TOBAGO Een bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche kolonisatie in tropisch Amerika
II DOOR
W. R. MENKMAN
Een nieuwe gegadigde is zeer waarschijnlijk reeds opgetreden direct nadat het Pembroke-patent op Warwick overgegaan was en wel de Hertog van Koerland. Wie het vreemd mocht vinden dat de vorst van een kleinen Baltischen staat koloniale aspiraties had, bedenke dat Brandenburg, Denemarken en Zweden die zelfde aspiraties eveneens hadden; zij waren destijds algemeen in landen met een zeevarende kustbevolking. Overigens leert de geschiedenis der Baltische landen *) ons Hertog Jacobus, den kleinzoon van Gotthard Kettler, den nietvorstelijken stichter der dynastie, als een merkwaardige persoonlijkheid kennen. Hij wist Koerland van een Poolschen vazalstaat (1569) tot een vrijwel onafhankelijk hertogdom te doen uitgroeien. In de Koerlandsche havensteden werden belangrijke zaken gedaan, d.w.z. door Engelsche, Schotsche en Nederlandsche kooplieden ; van een eigen Koerlandschen handel was in den aanvang der zeventiende eeuw nog geen sprake. Jacobus, die een vermogend vorst was (men zeide van hem dat hij te arm voor een koning, maar te rijk voor een hertog was) en koopmansneigingen had, wenschte industrie en handel van zijn land te bevorderen; hij sloot o.a. in 1643 een handelstractaat met Frankrijk. Kind van zijn tijd, had hij een overdreven voorstelling van de waarde van koloniën, d.w.z. van koloniën als commercieele ondernemingen. ') Geschichte Liv-, Est- und Kurlands. Dr. Ernst Seraphim, Reval 1897. — 305 — West-Indische Gids XXI
20
306
W. R. MENKMAN
De Engelschen hadden reeds in de zestiende eeuw de voordeelen leeren waardeeren van een vaart tusschen noord-west Europa, de westkust van Afrika, de nieuwe wereld en terug naar Europa en spoedig was voor dit bedrijf de slavenhandel de belangrijkste en onmisbare factor, de hartader geworden. De voorziening van de Spaansche koloniën met negerslaven was genationaliseerd (asientos), maar, aangezien Spanje geen bezittingen van eenige beteekenis in Afrika had, geschiedde de levering toch altijd, zij het indirect, door vreemdelingen. Engeland en Frankrijk konden hun landbouwende plantage-koloniën in Amerika evenmin door de nationale compagnieën in voldoende mate van slaven laten voorzien; de clandestiene slavenhandel bloeide in West-Indië allerwege en de toegestane dito leverde een schoone gelegenheid op tot het drijven van een voordeeligen sluikhandel in goederen, welke zich ook op de Engelsche en Fransche koloniën kon richten, toen deze, evenals de Spaansche, onder het moederlandsche monopolie-systeem gingen lijden. Voor buitenstaanders, Nederlanders, Duitschers en Scandinaviërs, waren er winstgevende zaken te doen, vooral wanneer men over eigen vestigingen beschikte aan de Afrikaansche kust en in de Caraibische Zee. Hertog Jacobus liet zich te Mittau een vloot bouwen en verzekerde zich van Sint Andreas, een onbewoond eilandje bij de monding der Gambiarivier; forten werden gebouwd op dit eilandje en op twee andere plaatsen aan de rivier, de majoor Eberhard Fock was de eerste gouverneur. Wij zullen hier de geschiedenis niet vervolgen der Koerlandsche vestiging aan de westkust van Afrika en alleen vermelden dat de Nederlandsche belangen aan die kust herhaaldelijk met de Koerlandsche in conflict gekomen zijn. Op Tobago had Jacobus het oog gevestigd als Koerlandsch station in de Caraibische Zee; wanneer aldaar voor het eerst van des Hertogs optreden gebleken is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wij weten dat zoowel Nederlanders als Engelschen belangen bij het eiland hadden en het ligt voor de hand dat Jacobus met beide groepen van belanghebbenden relaties onderhield. Afgezien van de kwestie der souvereiniteit over Tobago, was in het algemeen Nederlandsche hulp van veel waarde en Nederlandsche tegenstand een groot bezwaar, voor een onderneming als de Koerlandsche. Personeel was natuurlijk moeilijk in het eigen land te vinden en de eerste directeur voor den Koerlandschen handel in Gambia
TOBAGO
307
(aan wien de Hertog echter weinig genoegen beleefd heeft) was een Nederlander (met een Franschen naam). Om naijver van de zijde der West-Indische Compagnie te voorkomen, liet Jacobus door een kamerjonker zijner gemalin, Franz Hermann von Puttkammer, aan de Staten Generaal het beschermheerschap aanbieden over de koloniën welke de Hertog zich dacht te verwerven; H. H. M. echter wilden daar niet in treden. Van een samengaan met Brandenburg (zijn gemalin was een dochter van den Keurvorst) wilde Jacobus niet weten. Wat Engeland betreft, dagteekende de verhouding reeds van den tijd van Jacobus I, die peetvader geweest was van Jacobus van Koerland en die aan den vader van dezen laatste (niemand schijnt te weten waarom) in 1606 een jaargeld toegekend had, dat echter niet geregeld betaald werd; in 1638 werd bij Karel I op aanzuivering van den achterstand aangedrongen. Er bestond dus wel eenige reden voor de Engelsche Kroon om een oog toe te knijpen, wanneer Koerland het eiland Tobago zou willen gaan koloniseeren. Majoor John Scott vertelt dat daartoe reeds in 1634 een poging aangewend werd, maar dat de Koerlandsche kolonisten zóó weinig succes hadden, dat de kolonie in 1639 verdwenen was. De gewone oorzaken, ongeschiktheid van het menschenmateriaal, onvoldoende aanvoer van levensbenoodigdheden, gebrekkige verdedigingsmiddelen en verontrusting door de Indianen, zouden de onderneming hebben doen mislukken. De Caraiben van de noordelijke eilanden gebruikten Tobago als verzamelplaats voor expedities naar het vasteland »). Wanneer wij letten op het jaartal (1634) en op het aantal personen, dat Scott op 212 stelt, dan denken wij direct terug aan hetgeen De Rochefort vertelde (zie vroeger) en het lijkt geenszins uitgesloten dat wij hier met dezelfde poging te doen hebben, wat dan een Koerlandsch-Zeeuwsche geweest zou zijn, hetgeen heelemaal niet ondenkbaar is. De geschiedenis der West-Indische Compagnie van dezen tijd rept niet van een tweede expeditie (na die van 1628), maar het zou ook geen Compagnies-onderneming geweest behoeven te zijn, evenmin als de eerste. Zooals wij reeds eerder gezegd hebben, hadden de Zeeuwsche pioniers van vóór 1621 een streepje vóór en werd voortgezette zelfstandige actie hunnerzijds in wat nu het octrooigebied der Compagnie was, nogal eens oogluikend toegestaan. ') The Caribbees under the prop, patents, zie vroeger.
308
W. R. MENKMAN
Herhaaldelijk is beweerd J) dat Hertog Jacobus Tobago gekocht had van Warwick, wat dan in of na 1638 geweest moet zijn, maar omtrent welke actie geen gegevens te vinden schijnen te zijn. Dat Warwick het eiland zelf vermeesterd hebben zou 2), zal wel een vergissing zijn, berustend op de gelijkenis der namen Warwick en Warner (zie vroeger), hoewel het jaartal vrijwel overeenkomt met dat van Warwick's kaapvaartexpeditie. Eenmaal is als tijdstip van den koop 1639 genoemd, het jaar dus volgende op dat waarin Warwick het Pembroke-patent overnam 3), een andermaal 1651, met toevoeging dat de Hertog evenwel reeds eerder een privilege van de zijde van Engeland genoten had«). Geeft het verhaal der kolonisatie van 1634/1639 ons weinig houvast, wel schijnt vast te staan dat de Hertog in 1642 op nieuw [of voor het eerst ? ')] een kolonie op Tobago stichtte en dat deze tot 1650 bestaan heeft«). De geschiedenis wordt nu wederom ingewikkeld; immers, de Koerlandsche kolonisatie van 1642 zou samengevallen zijn met de Engelsche, waarvan hierboven gesproken werd. De Koerlandsche van dat jaar stond onder de leiding van zekeren kapitein Cornelis Caron, die vroeger in Nederlandschen dienst geweest was in Brazilië; en de kolonisten waren Zeeuwen. Van de Koerlandsche vestiging lezen wij dat zij in 1650 verdwenen was en dat het overschot der kolonisten zich aan de Pomeroon in Guyana neergezet hebben 3) 6); de Engelsche zou, zooals wij gezien hebben, reeds een zevental jaren eerder verloopen zijn, met aftocht naar Suriname. Als herinnering aan de Koerlandsche vestiging van 1642 droeg later een kaap op Tobago nog den naam Punt Caron 7); de andere Koerlandsche namen: Casimir-, Frederiks- en Koerlandshaven, alsmede Nieuw Mittau »), moeten van later tijd dagteekenen. In Engeland had zich intusschen de binnenlandsche politiek in revolutionnaire richting ontwikkeld; Hertog Jacobus beloofde in 1) Calendar of State Papers, Amerika and West Indies, 1685/1688, No. 1184; dito 1699 No. 973. 2) Calendar of State Papers, America a n d West Indies, 1699, N o . 973. J) The D u t c h in western Guyana, zie vroeger. •) De Jonge, Gesch. v. h. Ned. Zeew., II, zie vroeger. ') J. C. P(raetorius), tw. hoofdst., zie vroeger. «) Colonising e x p e d i t i o n s , zie vroeger. ') De Rochefort, Tableau de l'isle de la nouvelle Qüalchre, 1665. •) Seraphim, zie vroeger.
TOBAGO
309
1645 steun aan Karel I en verleende dien ook, in den vorm van munitie, schepen en mondbehoeften. Na de executie van den Koning hield de Hertog relaties aan met den pretendent; in 1652 was de vordering op de Engelsche Kroon tot £ 75000.—.— opgeloopen, terwijl de kansen voor Karel II voorloopig gering bleven. Handig politicus, zocht Jacobus van Koerland nu de vriendschap van de republikeinsche regeering; in 1654 sloot hij met Engeland een neutraliteits-, in 1657 een scheepvaartverdrag. Jacobus' relaties met Prins Rupert, die ook ter zee tegen het republikeinsche Engeland ageerde, waren te schadelijk gebleken voor des Hertogs handelsbelangen; Koerlandsche schepen werden buitgemaakt en dat terwijl ook de West-Indische Compagnie, die door middel van gewapende vaartuigen haar positie op de kust van Afrika trachtte te beveiligen, de Koerlandsche vaart op die kust met geweld te keer ging. Na het uitbreken van den eersten Engelsch-Nederlandschen zee-oorlog wist Jacobus niet alleen met Cromwell (zie hooger), maar ook met de Nederlandsche Republiek een neutraliteitsverdrag te sluiten (1653). Wij zullen met stilzwijgen voorbijgaan de Koerlandsche acties van 1648/1652 om van Spanje vergoeding te erlangen der schade wegens het opbrengen van Koerlandsche door Spaansche schepen, of wel compensatie in den vorm van afstand van een of ander Oost- of Westindisch eiland, pogingen waarbij ook gebruik gemaakt werd van de tusschenkomst van De Bye, den Spaanschen resident in Den Haag. Evenmin zullen wij spreken over de plannen van den protestantschen Jacobus, om in samenwerking met den Paus en voor gezamenlijke rekening, ontdekkingsreizen te financieren (1651/ 1653), waarbij geestelijke en commercieele belangen tegelijkertijd gediend zouden worden. Uit alles blijkt wel, dat de vaart Europa.-Afrika-West-Indië ook door Hertog Jacobus zeer voordeelig geacht werd, maar dat de moeilijkheid gelegen was in de veel sterkere positie van Engeland en Nederland. Engeland was bezig zich een plaats te bevechten in de zon der slaven leverende Afrikakust en den handel op de eigen Westindische eilanden te monopoliseeren; vooral het feit dat van Afrika komende schepen in de West retourlading voor Europa moesten zoeken, deed den Engelschen in iederen nieuwkomer een gevaarlijk, of althans lastig concurrent zien. Toch gaf Jacobus het denkbeeld eener eigen vestiging in de Caraibische Zee, eerste vereischte voor de voordeelige driehoeksvaart, niet op, ook niet nadat de Tobago-kolonisatie van 1642
310
W. R. MENKMAN
acht jaar later opgegeven was. In 1650 droeg hij zijn Amsterdamschen factoor, Henry Momber, op te trachten tezamen met Hollandsche kooplieden een compagnie te stichten en toen dit plan mislukt was, rustte hij in 1654 wederom een eigen expeditie naar Tobago uit. Ook nu weder — het verhaal wordt eentonig — viel zijn poging samen met een van Nederlandsche zijde, t. w. die van de gebroeders Lampsins van Vlissingen. In Adriaen en Cornelis Lampsins leeren wij opnieuw zeventiende eeuwsche Zeeuwsche kooplieden van groot formaat kennen, betrokken bij alles wat er in hun tijd ter zee te ondernemen viel. Hun „Nieuwe Geuzen" behoorden tot die kaperschepen welke den vijand „in korten tijdt... 't eenemael uytter zee smeten" i); de namen hunner kaperkapiteins leven voort in de geschiedenis van ons zeewezen. Het was in hun lijnbaan te Vlissingen dat de jeugdige Michiel Adriaensz. aan 't groote wiel draaide; later voer hij voor hen als schipper ter koopvaardij, om te eindigen als De Ruyter, luitenant-admiraal van Holland en West Friesland, vermaard in drie werelddeelen. Misschien was de Gouden Haan, waarmede Pieter Adriaensz. (Ita) in 1616 en 1617 naar de Amazone voer, ter bevestiging en versterking der kolonie aldaar, wel een schip van de Lampsins. Het was althans met deze twee reizen dat De Ruyter, als jongmaatje, 9 a 10 jaar oud, zijn zeemansloopbaan aanving, een bijzonderheid welke wij danken aan Majoor John Scott, die in 1668/ 1671 den bedaagden admiraal te Amsterdam bezocht en oude herinneringen met hem ophaalde 2). Als kolonisatoren op de Westindische eilanden laten de Lampsins' het eerst van zich hooren met betrekking tot Sint Maarten, van welk eiland zij de patroons waren, krachtens vrijheden en exemptiën van 1649. Jan Lampsens, de vader van Adriaen en Cornelis, was een der groote mannen in de Zeeuwsche kamer der Noorsche compagnie 3) en in het wapen der Lampsins' komt nog altijd, behalve het schaap, ook de walvisch voor *). Van Cornelis Lampsins, dien wij ') J. E. Elias, Schetsen uit de Geschiedenis van het Ned. Zeewezen. 2) The Dutch on the Amazon, zie vroeger. 3) Blok, Michiel Adriaansz. de Ruyter. «) De Rochefort, Hist, naturelle, zie vroeger; verg. J. B. Rietstap, De wapens van den Nederl. adel . . . . Groningen 1930, bl. 130.
TOBAGO
311
straks als Baron van Tobago zullen ontmoeten, bezit het gemeentemuseum te Vlissingen een portret in olieverf i). Volgens eenstemmige mededeelingen van verschillende geschiedschrijvers was het in 1654 dat de gebroeders (of de firma) Lampsins een kolonisatie-expeditie naar Tobago uitrustten en het schijnt dat, terwijl vroeger, zooals wij gezien hebben, kolonisten van Tobago naar Pomeroon uitweken, thans het omgekeerde geschiedde; de eerste Engelsche oorlog had in Guyana een noodtoestand doen ontstaan 2). Ook zou men van Sint Eustatius kolonisten hebben aangevoerd voor Tobago 3). De Lampsins-kolonie op Tobago was, zooals Hamelberg vermeldt, een patroonskolonie «); al mogen zij de bijzondere belangstelling der Algemeene Staten in hun onderneming genoten hebben s), hun rechten ontleenden de Lampsins' aan de West-Indische Compagnie, in den vorm van vrijheden en exemptiën, door de XIX in 1655 toegekend«). Dat de Staten van Zeeland, of de Staten Generaal, reeds in 1654 hun bewilliging zouden hebben verleend en dat Huibert van Beveren, de eerste commandeur, ook in dat jaar benoemd zou zijn '), is niet alleen aannemelijk, maar ligt zelfs voor de hand; dat deze bestuurder een commissie van de Staten Generaal had »), was normaal. Het is niet gemakkelijk tot een bevredigend antwoord te komen op de vraag in welken toestand de Zeeuwen van de Lampsins' het eiland in 1654 aantroffen en of zij de eersten waren die aankwamen, dan wel de Koerlanders, die, zooals wij hiervoor verhaald hebben, in hetzelfde jaar eveneens opnieuw kwamen koloniseeren. Waarschijnlijk lijkt het dat Tobago destijds niet meer permanent door Indianen bewoond werd, maar wel af en toe door dezen bezocht, alsmede door zeevaarders van andere eilanden, die op zoek waren naar schildpadden 7). De Lampsins' hebben later, waarschijnlijk in het proces van 1) Gereproduceerd in het Gedenkboek Nederland-Cura9ao, 16341934. 2) Colonising expeditions, zie vroeger. J) De Jonge, Gesch. v. h. Ned. Zeew. II, zie vroeger. «) De Nederl. op de West-Indische Eilanden, Bovenw. eil. J) De Rochefort, Hist, naturelle, zie vroeger; De Jonge, Gesch. v. h. Ned. Zeew. II, zie vroeger. «) De Rochefort, Hist, naturelle, zie vroeger; Dezelfde, Tabeau, zie vroeger. Dauxion L., tw. deel, zevende hoofdst., zie vroeger; Hamelberg, Ned. West-Ind. Eil. II, doe, 15. ') Dauxion L., tw. deel, zevende hoofdst., zie vroeger. •) De Rochefort, Hist, naturelle et morale, zie vroeger.
312
W. R. MENKMAN
1671, door Peter von Volckershoven namens den Hertog tegen de Zeeuwsche firma gevoerd, het standpunt ingenomen dat in 1654 het eiland verlaten, d. w. z. slechts door wilden bewoond was, met wie een overeenkomst zou zijn aangegaan, maar dat het fort Vlissingen, uit den tijd van De Moor, nog bestond. Commandeur (scheepsbevelhebber) Pieter Becquard had slechts 50 man aan boord en kon dus, toen hij de reis naar Sint Eustatius voortzette om meer kolonisten te zoeken, slechts heel weinig menschen op Tobago achterlaten. Vier maanden na Becquard zouden de Koerlanders aangekomen zijn, die ergens een geschikte plaats voor een nederzetting zochten en op Tobago vervallen waren. Toen Becquard terugkwam vond hij de Koerlanders in het fort geïnstalleerd, dat zij tot fort Jacobus verdoopt hadden; zij hadden misbruik gemaakt van de gastvrijheid der Zeeuwen, maar waren te sterk om verdreven te kunnen worden. De weinige Nederlanders moesten zich met een ander deel van het eiland tevreden stellen i). Ook de Spaansche vertaler van Exquemelin's zeerooversboek spreekt van de Zeeuwen als van de eerstaangekomenen in 1654 2) en De Rochefort zegt dat de Koerlanders iets na de Zeeuwen aankwamen 3). De Koerlandsche lezing van het geval was, dat de Nederlanders met een ander deel van het eiland dan waar het fort gelegen was genoegen genomen en zich onder protectie van den Hertog gesteld hadden; zij zouden een plantage mogen aanleggen, op voorwaarde dat „Minneer Lampson"zeker tribuut aan den Hertog betaalde*). Dat de Zeeuwen in 1654 onder protectie van den Franschen Koning de kolonisatie ter hand zouden hebben genomen '), hebben wij niet bevestigd gevonden. Er is een brief bewaard gebleven van den ons uit de geschiedenis van Curacao en Brazilië bekenden Matthias Beck«), in Octo') De Jonge, Gesch. v. h. Ned. Zeew. II, zie vroeger; Seraphim, zie vroeger. 2) A. O. Exquemelin, Piratos de la America, Dor Alonso de BuenaMaison, 1681, appendice. ') De Rochefort, Tableau, zie vroeger. «) Seraphim, zie vroeger; Calendar of State Papers, America and West Indies, 1699, No. 973. ') Ene. univ. ilustr. Europeo-Americana, zie vroeger. *) West-Indische Gids, XVII, 14, 71; Request inwoners Recife en Mauritsstad in zake vertrek Joan Maurits, 1643, uit archief A. van Hilten, Kroniek Historisch Genootsch. 1869.
TOBAGO
313
ber 1654, na zijn vlucht uit Siara, van Barbados aan de StatenGeneraal geschreven i). Beek en de zijnen waren zes weken op Tobago geweest (wegens averij) en een groot schip van den Hertog van Koerland had hen van daar naar Barbados gebracht. Vele uitgewekenen, schrijft Beek, waren van Brazilië naar Tobago verhuisd, niet wetende wat zij in het moederland zouden moeten aanvangen. Over de Lampsins'-kolonie rept hij niet; wel noemt hij de voorwaarden door het Koerlandsche bestuur aan de kolonisten gesteld voor het verkrijgen van land. Onder de kolonisten die tijdens den eersten Engelschen oorlog van Pomeroon naar Tobago verhuisden (zie vroeger), bevond zich ook de al eerder genoemde Cornelis Caron, de leider der vorige Koerlandsche kolonisatie. Hij schijnt ditmaal op het eiland een zelfstandige groep te hebben gevormd, los van de Koerlandsche zoowel als van de Zeeuwsche van Lampsius, althans in 1656 vroeg hij aan de West-Indische Compagnie om erkenning zijner kolonie op Tobago; de Heeren in Holland echter waren niet van hem gediend (secrete notulen Staten-Generaal 21 Augustus 1656). Men had geen gunstigen indruk bewaard van Caron's Indianen-politiek bij de vorige gelegenheid; vriendschap met de Arowaken van Trinidad was wel in overeenstemming met het door de Compagnie gewenschte beleid, maar onder Caron was die vriendschap zóó ver gegaan dat Tobago door de Caraiben van Sint Vincent aangevallen was 2). Caron schijnt weder naar Pomeroon teruggekeerd te zijn en ook aldaar het misnoegen der Heeren in Patria opgewekt te hebben, althans in de door Warnsinck gepubliceerde instructie voor Abraham Crijnssen van 1666 komt voor dat Cornelis Carron en twee andere kolonisten van Pomeroon in arrest genomen en naar het vaderland overgebracht moeten worden 3). Uit alles blijkt wel dat de Nederlandsche vestiging op Tobago aanwies en de Koerlandsche verliep, zooals ook de vorige verloopen was. Eensgezindheid en discipline, eerste vereischten om zich tegen de Indianen staande te kunnen houden, ontbraken bij de Koerlanders in nog sterkere mate dan bij de Nederlanders •). Dat de Lampsins' niet alleen kolonisatie op het oog hadden, maar van ') F. A. Varnhagen, Historia das Lutas com os hollandezes no Brazil desde 1624 a 1654, Weenen 1871; The Dutch in western Guiana, zie vroeger. 2) Colonising expeditions, zie vroeger. 3) Abraham Crijnssen, zie vroeger. «) De Jonge, Gesch. v. h. Ned. Zeew. II, zie vroeger.
314
W. R. MENKMAN
Tobago ook gebruik maakten als handelsstation (sluikhandel op de Fransche en Engelsche eilanden, alsmede op het destijds Spaansche Trinidad), kunnen wij veilig aannemen *); er schijnt reeds direct van zekeren bloei sprake te zijn geweest 2), waarmede dan wel bloei als handelspost bedoeld zal zijn, want kolonisatie geeft niet zoo spoedig resultaten. In 1658 of 1659 2) zag de commandeur Van Beveren de kans schoon voor een coup de main; blijkbaar was het hem bekend dat Hertog Jacobus in Zweedsche krijgsgevangenschap geraakt was. In den Poolsch-Zweedschen oorlog (1656-1660) had deze laatste, die niet gaarne zijn Poolsch leenmanschap voor een Zweedsch wilde verruilen, zich niet neutraal kunnen houden en in 1658 vielen hij en zijn gemalin in handen der Zweden. De Nederlanders vielen het Koerlandsche fort aan, dat zooals wij gezien hebben eigenlijk het oude fort Vlissingen was, maar dat later beweerd werd als fort Jacobus door de Koerlanders te zijn gebouwd J) en nu onder bevel stond van Christoffel Kyselingh^). Volgens de eene partij zou er braaf gevochten zijn, maar zouden de Nederlanders het Koerlandsche garnizoen omgekocht hebben, of door de mededeeling van des Hertogs gevangenschap ontmoedigd; volgens de andere had de Koerlandsche gouverneur ten slotte nog maar een tiental manschappen te zijner beschikking en vroeg hij aan Van Beveren om vrijen aftocht en passage naar Europa. In ieder geval schijnt er een soort overeenkomst gemaakt en een inventarisatie van het fort verricht te zijn; een op 27 Februari 1660 te Vlissingen afgelegde verklaring zou bevestigen dat de rechten op Tobago op de Lampsins' waren overgegaan. Cromwell echter zou de aanspraken van Koerland erkend hebben en de inventarisatie zou hebben gewezen op het voornemen tot latere restitutie <); dat Van Beveren beloofd zou hebben alles terug te zullen geven s) is een bloote bewering van lang na dato. Hoe het zij, het is den Hertog niet gelukt in het reeds genoemde proces van 1671 in Nederland zijn goed recht te bewijzen. • ) Dauxion L., tw. deel, zevende hoofdst., zie vroeger. 2) Swaluwe, Daden der Zeeuwen, p. 289, zie vroeger. 3) Stukken betrekkelijk het Eiland Tabago 1664-1684-1698, Rotterdamsch gemeente-archief. «) De Jonge, Gesch. v. h. Ned. Zeew. II, zie vroeger; Seraphim, zie vroeger; Calender of State Papers, America and West Indies, 1699, No. 973; Colonising expeditions, zie vroeger; Dauxion L., tw. deel, zevende hoofdst., zie vroeger. s) Stukken betrekkelijk het Eiland Tabago, zie vroeger.