FELIX VALK ARNHEM 24 JUNI 1929 - ARNHEM 2 AUGUSTUS 1999 D O O R ALBERT ROSKAM
Het moet in het najaar van 1970 zijn geweest. Ik was op bezoek bij de schilder Klaas Gubbels en zijn vrouw Heleen in hun souterrain aan de Parkweg in Arnhem, onder Galerie 20. Overal tekeningen en schilderijen van tafels en koffiekannen aan en tegen de muur. Kort daarvoor was ik afgestudeerd, als jurist, maar had me de jaren van mijn studie vooral als kunstenaar gemanifesteerd. Ik wilde geen advocaat worden maar doorgaan in de kunst. Wel moest ik eerst nog als dienstweigeraar 18 maanden vervangende dienst doen. Klaas vond die combinatie interessant. Het deed hem denken aan zijn bovenbuurman, Felix Valk, die eerst een aantal jaren Russisch had gestudeerd (zijn moeder was een Letlandse) en daarna naar Arnhem was teruggekeerd om er een galerie te openen: Galerie 20. De onderneming was zo succesvol dat er na enkele jaren in Amsterdam, aan de Willemsparkweg, een tweede Galerie 20 werd geopend.
,th,is in rott erdam
163
Inmiddels was Valk, na zo'n tien galeriejaren, sinds enkele maanden hoofd van de Afdeling Tentoonstellingen van de Rotterdamse Kunststichting. Hij zocht medewerkers voor een nieuw tentoonstellingscentrum dat eind van het jaar aan de Rotterdamse Lijnbaan zou worden geopend. Gubbels dacht dat dit wel wat voor mij zou zijn en beloofde mij Felix daarover te bellen. Ik bezocht Felix Valk in het Lijnbaancentrum. Mijn eerste indruk was: wat een chaos. Het bleek een 'visuele kermis' te zijn, zoals Felix mij uitlegde. Het moet één van de eerste tentoonstellingen zijn geweest: Welkom II en III. Net als de beide warenhuizen aan weerskanten van het Lijnbaancentrum, Ter Meulen en De Klerk, bestond ook de expositie uit een aantal ongelijksoortige afdelingen: een verzameling eierdopjes, een paar kleine kabinetten met tekeningen en schilderijen, een videoprogramma van een Amerikaanse kunstenaar, iemand die van allerlei materiaal kleine wonderbaarlijke motorfietsjes had gemaakt, werk van een Rotterdamse fotograaf, ontwerpen voor een nieuwe stadswijk van Rotterdam. Er werd niets uitgelegd; samenhang leek te ontbreken; je moest zelf, net als in het warenhuis, je weg maar vinden: intrigerend. Het Lijnbaancentrum, geopend in december 1970, was wat we later noemden 'een experimenteercentrum'. Het was de plaats waar, stelselmatiger dan waar ook, het idealistische gedachtegoed van eind jaren zestig en begin jaren zeventig werd vertaald in een grote reeks van tentoonstellingen, bedoeld om 'een groot, nieuw publiek' aan te trekken. Dat werd op meer plaatsen geprobeerd: in het Van Abbemuseum waar onder Jean Leering (samen met zijn conservator Hein Reedijk, die we nog tegen zullen komen) een tweetal tentoonstellingen werd gewijd aan 'de Straat', in het Frans Halsmuseum en later in het Haags Gemeentemuseum waar Henk Overduin een aantal tentoonstellingen over 'massacultuur' maakte en natuurlijk in Parijs waar sinds 1977 het Centre Georges Pompidou op wereldschaal een visuele kermis inrichtte. Het doel was steeds de cultuur toegankelijker te maken voor het grote publiek, het middel vaak de thematentoonstelling. Adriaan van der Staay, de visionaire directeur van de Rotterdamse Kunststichting, ontwikkelde samen met Felix Valk het concept van de 'drempelloze' expositiezaal. In een kale ruimte, zonder eigen atmosfeer en zonder eigen collectie, zou een tentoonstellingsprogramma met een 'internationale, sterk avantgardistische en democratische' oriëntatie moeten worden ontwikkeld. Dat was Adriaan van der Staay ten voeten uit. Maar hij was niet de enige; het gemeentebestuur steunde hem, met voorop de wethouders Jan Riezenkamp en later Joop Linthorst, 164
die hetzelfde met Rotterdam voor hadden. Zo ontstonden Film International, Poetry International, Architecture International, maar ook de Grafische Werkplaats, het Videocentrum, de Lantaren en in 1975 de Kijkkist. Terug naar de beginjaren van het Lijnbaancentrum. Na mijn eerste sollicitatiegesprek en de toezegging van Felix dat hij mij bij de gemeente zou voordragen, als eerste 'gewetensbezwaarde', duurde het nog tot februari 1972 voor ik daadwerkelijk aan de slag kon: als suppoost, de enige plek die beschikbaar was. Ik zat in de zaal, kon dus zien of het grote nieuwe publiek inderdaad binnenkwam. Dat bleek niet zichtbaar, maar wel meetbaar. In de anderhalfjaar dat ik als suppoost werkte, hebben we bij bijna elke tentoonstelling bezoekers geënquêteerd. Zo ontstond een beeld van het vaste en wisselende publiek. Of dat anders was dan in het museum was niet gemakkelijk vast te stellen: er was in die tijd nog niet zoveel vergelijkingsmateriaal. Ik herinner me de grote interesse van Van der Staay, die wekelijks belde om de uitslagen van het onderzoek te horen. Felix was minder geïnteresseerd. In die eerste jaren was hij meer bezig met de samenstelling van de volgende tentoonstellingen dan met het publiek dat erop af kwam. Hij liet zich inspireren door een groepje jonge kunstenaars uit de 'school van Golden': Wink van Kempen, Henk Tas, Paul Beekman, Henk Elenga, Charly van Rest en anderen. Tijdens de stafvergaderingen die vanaf half 1972 wekelijks gehouden werden, waren deze 'huurlingen' ook vaak aanwezig. Door elkaar heen schreeuwen, lachen, tekeningetjes maken, maar gelukkig ook een rudimentaire vorm van notuleren. Gaandeweg kwam er toch enige orde en vanaf 1973 zijn er consequent verslagen gemaakt en die zijn allemaal bewaard gebleven. Felix, als voorzitter, speelde in deze creatieve processen een belangrijke rol. Hij nam deel aan de besprekingen, leverde ook zelf ideeën, maar leidde nauwelijks. Hij reageerde vooral intuïtief, soms ook wel bevooroordeeld, afhankelijk van wie het idee afkomstig was. Achteraf bleek wel vaak dat hij daarbij de goede keuze had gedaan. En als dan het tentoonstellingsprogramma verder vorm had gekregen, moest aan de uitvoering worden gewerkt. Daarin was Felix minder sterk, dat liet hij liever aan zijn medewerkers over. Hij was vooral de meester in het verwoorden: gesproken, niet geschreven. En als buitenstaanders betrokken moesten worden, bruikleengevers worden overgehaald, in latere jaren subsidiegevers worden overtuigd, was Felix op zijn best. In de talloze gesprekken die wij gezamenlijk voerden met de meest uiteenlopende mensen wist Felix steeds moeiteloos het juiste 165
mengsel van enthousiasme en geloofwaardigheid te vinden. De rolverdeling was dan: Felix het grote verleidelijke beeld, ik de realistische details. Nu geloofden we over het algemeen wel zelf wat we zeiden, maar een enkele keer hadden we na afloop toch een Bul Super en Hiep Hyper-gevoel. Van de vele tentoonstellingen die zo ontstonden, herinner ik me onder meer: Neon (1972), Suriname, je neemt er wat van mee (1974), De vergankelijkheid van de roem (Alma Tadema, Rochussen en Scheffer) (1974), Een autoband is een schoen (over het tweede gebruik in de Derde Wereld) (1976), Kuifje in Rotterdam (1977), De Vliegende Fiets (1977), Camouflage (1978), Wij zijn ook indianen (1979), Jim Nutt (1979) en Branzi en Sotsass (1980). Als je het totale programma overziet, valt de aandacht op die aan 'sociale' (dus niet strikt kunst-) onderwerpen werd gegeven, vooral ook aan Derde Wereldonderwerpen. Sinds zijn bezoek aan Suriname in 1974 is Felix van dat land blijven houden. Hij heeft er een huis laten bouwen voor de moeder van zijn pleegzoon Stanley. Doordat de Afdeling Tentoonstellingen groeide, naast de Expositiezaal Zuid en de tentoonstellingsruimte in De Doelen (beide onder regie van Cees van der Geer) kwamen Galerie Het Venster (Gosse Oosterhof bepaalde daar het programma) en de door de wijken rondtrekkende portacabin De Kijkkist (onder leiding van Hein Reedijk), veranderde het werk voor Felix. De afstand tot het creatieve proces werd groter, hij moest meer een manager worden (en dat lag hem niet zo). Ook werd hij meer betrokken bij het algemene beleid van de Kunststichting. Hij nam ook actief deel aan de 'museumdiscussie' die eind jaren zeventig losbarstte. Daarin botsten twee scholen: het object versus het verhaal. Moest het kunstwerk voor zichzelf spreken en is al dat educatieve gedoe overbodig of wordt met een tentoonstelling vooral een verhaal verteld en zijn de voorwerpen daarin illustratie. Rudi Fuchs bepleitte het eerste standpunt en liet met zijn tentoonstellingen in Eindhoven en zijn Documenta in Kassei zien wat hij bedoelde. Van de laatste school was Van der Staay de eloquente woordvoerder (daarbij van ideeën en praktische voorbeelden voorzien door Felix). Het was ook de tijd waarin vanuit de Kunststichting het Museumplan werd ontwikkeld. Er moest een museumpark komen in en rondom het park achter Museum Boijmans Van Beuningen. Paviljoens met verschillende onderwerpen, een levendig geheel van bestaande en nieuw te stichten musea. Toen aan het eind van de jaren zeventig de periode van economische bloei verkeerde in wat begin jaren tachtig een recessie bleek, werden al die grootse ideeën terzijde geschoven. Voorlopig, 166
want vijftien jaar later staan er het Nederlands Architectuurinstituut, de uitbreidingen van Museum Boijmans Van Beuningen, het Natuurmuseum en de inspirerende Kunsthal. De laatste in zekere zin een voortzetting van het Lijnbaancentrum, maar dan acht keer zo groot. Per 1 januari 1981 verliet Felix de Rotterdamse Kunststichting, getrouw aan zijn theorie dat je nooit langer dan tien jaar ergens moest blijven. In de eerste tien jaar werden er in het Lijnbaancentrum meer dan 80 tentoonstellingen gemaakt, bijna steeds eigen producties, altijd speciaal vormgegeven en vanaf de grond opgebouwd. De creativiteit en de inzet die dat vergde, maakte die periode tot tropenjaren. Mede daardoor was Felix geschikt voor de functie van directeur van het Museum voor Land- en Volkenkunde. Hij nam Hein Reedijk, de coördinator van De Kijkkist, mee als adjunct-directeur. De Afdeling Tentoonstellingen, kort na Felix's vertrek samengevoegd met de Afdeling Beeldende Kunst, veranderde en het Museum voor Land- en Volkenkunde ook. Wij achterblijvers vergrootten het aandeel van de beeldende kunst in het programma, Felix en Hein moderniseerden het museum tot een 'ontmoetingsplaats' en verlevendigden het tentoonstellingsprogramma. Daarbij maakten zij gebruik van wat toen nog niet een 'netwerk' heette: de vele vormgevers, videomakers, technici en andere freelance medewerkers van het Lijnbaancentrum en De Kijkkist. Het Museum voor Land- en Volkenkunde werd na een grote anderhalf jaar durende verbouwing bij de heropening in 1986 een stuk publieksvriendelijker. Er kwamen een café-restaurant, het theaterzaaltje De Evenaar, een winkel, een lift, verplaatsing van de kantoren naar een dakverdieping en daardoor uitbreiding van de expositieruimte. Prachtige tentoonstellingen werden gemaakt: Kimono, In het spoor van de Liefde, Kruiden van hemel en aarde. Bij al die grote veranderingen speelde Felix als 'great mediator' een centrale rol. Zijn beminnelijkheid, zijn sociale vaardigheden, zowel in contact met het eigen personeel als met zijn bestuur en de gemeente Rotterdam, hielpen dingen tot stand te brengen. De p.r. van het museum verbeterde sterk. Tegenover al dat goede stond wat ik zijn 'wazigheid' zal noemen. Een wispelturigheid die soms op onbetrouwbaarheid leek. Daar kon je het moeilijk mee hebben en dat was voor een grote reguliere organisatie als het museum bepaald een handicap. Gelukkig was er Hein Reedijk die voor het strakke management zorgde. 167
De heropening van het museum nam voor Felix een onverwacht emotionele wending. De dag tevoren overleed zijn vader, Hendrik Valk, als kunstenaar verwant aan De Stijl en legendarisch leraar aan de Arnhemse kunstacademie. Na de enorme inspanningen van de verbouwing kwam er een terugslag. Nu het doel bereikt was en de uitdaging minder, vroegen de dagelijkse leiding en de productie van tentoonstellingen een ander soort aandacht. Niet lang na de heropening openbaarde zich bij Felix lymfatische leukemie. Daar kan je lang mee doorleven, maar wel in een ander tempo. Hoewel hij nog wel reizen naar Afrika en naar West-Irian maakte, besloot Felix in 1988 terug te treden en het directeurschap over te dragen aan Hein Reedijk. Felix keerde terug naar zijn geliefde Arnhem en zijn eerste liefde: de kunsttentoonstelling. In zijn grote woonhuis aan de Sonsbeekweg nr. 40 opende hij Galerie 2 x 20, gespecialiseerd in niet-westerse kunst. Tot aan zijn dood op 2 augustus 1999 richtte hij daar, samen met zijn assistent Paul Luttik, tentoonstellingen in van vooral jonge Afrikaanse kunstenaars, maar ook van kunstenaars uit Cuba en de rest van Latijns-Amerika. Door zijn grote netwerk en het gemak waarmee hij contacten wist te leggen, kon Felix net als vroeger voor Mark Brusse, Wim T. Schippers, Pieter Engels, Klaas Gubbels, Pat Andrea, Henri Plaat en anderen, ook nu weer veel voor 'zijn' kunstenaars gedaan krijgen, binnen en buiten Nederland. Voor Felix was Arnhem in verschillende opzichten een terugkeer. Niet alleen naar de stad van zijn jeugd en niet alleen na de kunstgalerie, het experimentele Lijnbaancentrum en het eerbiedwaardige museum voor ethnologie, weer terug naar de galerie maar dan van niet-westerse kunst, maar ook de terugkeer naar zijn moeder, Tatjana Kotschergina, die hij tot haar dood verzorgde. Felix bleef, ondanks zijn ziekte die een steeds groter beslag op hem legde, actief. Een halfjaar voor zijn overlijden vertoefde hij nog een maand in Afrika, waar hij werkte aan nieuwe tentoonstellingen, en trof hij voorbereidingen voor de oprichting van een stichting voor de jaarlijkse toekenning van een prijs aan jonge Afrikaanse kunstenaars: de Hendrik Valk-prijs voor een mannelijke en de Tatjana Kotschergina-prijs voor een vrouwelijke kunstenaar. Felix Valk was voor velen een inspirerend ziener.
168