Definitielijst: Middeleeuwen (tijdperk) Leenstelsel/feodale stelsel: bestuursvorm waarin de koning (leenheer) grote delen van het rijk in leen gaf aan leden van de adel (leenmannen). Die bestuurden het gebied in zijn naam en mochten de opbrengsten ervan houden. De tegenprestatie was trouw aan de koning en verdediging in zijn naam. Theocentrisme: benaming voor de enorme invloed van het christelijke geloof op alles in de samenleving: alles stond in het teken van God. Troubadour: schrijver en componist van middeleeuwse teksten. Minstreel: de artiest die de teksten van troubadours ten gehore bracht. Incunabel: de eerste gedrukte boeken die qua drukletter nog erg op de handschriften leken (ook wel: wiegendrukken). Diets: overkoepelende term voor de dialecten die men in de Nederlanden sprak (ook wel: Middelnederlands). Initiaal: Versierde hoofdletter in middeleeuws handschrift Miniatuur: klein ‘schilderijtje’ in middeleeuws handschrift, vaak ter versiering van een initiaal. Gemeenschapskunst: de middeleeuwse kunst maakte men met een gave van een God en ten dienste van de gemeenschap. Men schreef vrijelijk van elkaar over: ‘plagiaat’ bestond niet.
Renaissance (tijdperk) Centraal geregeerde staten: in tegenstelling tot het gemeenschappelijke en feodale, wil men langzaam naar monarchieën toe. Renaissance (als stroming): cultuurperiode waarin hernieuwde (wedergeboren) belangstelling opkomt voor de cultuur en kunst van de klassieke tijd (de tijd van de Grieken en de Romeinen). Humanisten: eerste onderzoekers van de klassieke teksten. Antropocentrisme: benadming voor de gedachte dat de mens en de aarde even belangrijk waren als het goddelijke. Wat de mens presteerde, zag men niet langer als een gave van God, maar als iets dat uit hemzelf kwam. Individualisme (staat tegenover ‘gemeenschapskunst’): De mens was niet langer een wezen dat in de eerste plaats deel uitmaakte van een groter geheel (dorp, gilde, stand, Kerk) maar als een unieke, individuele persoonlijkheid die tot grootste dingen in staat was. Homo universalis: een individu dat op alle gebieden van de menselijke cultuur uitblonk: universeel was in zijn talenten. Empirisme: eerste echt wetenschappelijke benadering van het onbekende. Men wilde zelf onderzoeken en men trachtte theorieën te bewijzen door middel van experimenten. (Voorloper van rationalisme). Hervorming/Reformatie/protestantisme: (eigenlijk empirisme binnen de kerk) beweging die het geloof in de kerk wilde herstellen, zich wilde ontdoen van onchristelijkheid en terugwilde naar het ware geloof. Estheticisme: kunst moest vooral mooi zijn. ‘Mooi’ vond men: voldoenend aan regels, eisen. Literatuur moest een bepaald genre volgen en nauwkeurig aan de regels van dat genre voldoen. Realisme: literair werk moest ‘waarschijnlijk’ zijn. Let op: het realisme begint hier eigenlijk pas en komt als stroming door de gehele Nederlandse literatuur voor. Purisme: taalzuivering. (De Nederlandse taal komt pas voor het eerst op. De taal wordt geschreven ‘op’ de Latijnse grammatica. Men verzint tegelijkertijd Nederlandse woorden voor Latijnse uitdrukkingen. Dat is ‘puristisch’: zuiverend.)
Verlichting (tijdperk) Verlichting (als stroming): optimistische periode waarin het rationalisme de politiek, cultuur en literatuur bepaalt. De ratio is in staat alles op te lossen en om die reden bloeit de wetenschap op. Rationalisme: benadering die voorstaat dat alles met het verstand (de ratio) is op te lossen. Alle onbekende verschijnselen kunnen verklaard. Absolute monarchie: bestuursvorm waarin de koning de volledige macht bezat en slechts aan God verantwoording hoefde af te leggen (absolutisme). Liberalisme: ideologie die de ‘vrije’ mens voorstaat. Economisch gezien: dat de overheid zich zo weinig mogelijk bemoeit met de economie. Die moet volledig door de wet van vraag en aanbod worden beheerst. Tolerantie: de idee van verdraagzaamheid. Ieder mens moet kunnen denken en geloven wat hij wil: autoriteiten (wereldlijke of religieuze) hebben daar niets mee te maken. Trias politica: de opvatting dat de uitvoerende macht, de wetgevende macht en de rechterlijke macht gescheiden moeten zijn. De regering wordt gecontroleerd door vertegenwoordigers van het volk en rechters oordelen aan de hand van wetten. Onafhankelijk van wat de overheid wenst. Deïsme: de opvatting dat er wel een Opperwezen bestaat, maar dat verering daarvan zinloos is. Didactisch: opvoedend, moraliserend, aanlerend.
Romantiek (tijdperk) Liberalisme: ideologie die de ‘vrije’ mens voorstaat. Economisch gezien: dat de overheid zich zo weinig mogelijk bemoeit met de economie. Die moet volledig door de wet van vraag en aanbod worden beheerst. Arbeidersklasse: het arbeidersvolk dat in slechte omstandigheden moest leven en hard moest werken (proletariërs). (Later leidt dit ongenoegen tot communisme en socialisme en komt er sociale wetgeving.) Romantisch individualisme (stroming): kunstenaarsstroming waarin de kunstenaar grote aandacht heeft voor zijn eigen gevoelswereld en verbeeldingskracht en van daaruit zijn kunstwerk creëert. Bohémien: kunstenaar, individualist, die zich niet aan wil conformeren aan de regels van de maatschappij en die een ‘onmaatschappelijk’ leven leidt. Veelal waren het revolutionairen die een betere wereld wilden scheppen. Weltschmerz: romantische melancholie (droefgeestigheid) Sehnsucht: het romantisch verlangen naar het onbereikbare geluk. Realisme: stroming die een reactie is op het romantisch individualisme. De kunstenaar zoekt in alle genres de realiteit van alledag. De realisten zochten hun onderwerpen dus niet in de geschiedenis, de mythologie of in hun fantasie, maar in de hen omringende realiteit.
Fin de Siècle (tijdperk) Verzuiling: opdeling van de maatschappij in ‘zuilen’: ideologische groeperingen die elk hun eigen benadering van de maatschappij hebben. (Elke groepering had zijn eigen politieke partij, vakbond, etc.) Liberalisme: ideologie die de ‘vrije’ mens voorstaat. Economisch gezien: dat de overheid zich zo weinig mogelijk bemoeit met de economie. Die moet volledig door de wet van vraag en aanbod worden beheerst. Confessionelen: politieke stroming die elk politiek thema in beginsel vanuit het geloof benadert. Socialisme: politieke stroming die de productie op de vraag wil afstemmen (en dus niet het markmechanisme bepalend vindt) en in politieke thema’s staat voor gelijkheid en nivellering van inkomstenverschillen. Kapitalisme: toename van de rol van geld in de maatschappij. Productie, marktmechanisme, consumptie, etc. leidden tot grote economische bloei. Fin de Siècle: tijdperk waarin verschillende kunststromingen de overgang tussen oude en nieuwe kunststromingen mogelijk maken. De kunst vertoont nog allerlei kenmerken van de 19e-eeuwse kunst, maar ook al kenmerken van de 20e-eeuwse kunst. (De uitbeeldende, romantische kunst en de uitdrukkende modernistische kunst). De stromingen die dit doen gebeuren tijdens het Fin de Siècle zijn: het impressionisme, naturalisme, symbolisme en de neoromantiek. Deze stromingen zijn tegelijk verschijningsvormen van het realisme. Alle doen ze namelijk iets met ‘de werkelijkheid’. Impressionisme (stroming): kunststroming die ervan uit gaat dat er geen objecteive waarneming bestaat: elk individu beleeft de werkelijkheid op zijn eigen manier. Deze gedachte werd wetenschappelijk ook ondersteund. Literair gezien is het impressionisme vooral een schrijfwijze die juist die persoonlijke waarneming recht doet. Veel nuances, indrukken en gevoelens werden uitputtend uitgedrukt met bijvoeglijke naamwoorden, bepalingen, beelspraken, neologismen, archaïsmen, synesthesie, etc. Estheticisme: (stroming): kunststroming die zeer nauw verbonden is met het impressionisme en in de kunst het onderwerp, de ideeën en de sociale relevantie van ondergeschikt belang vindt en vooral de sfeer van het uitgebeelde (of beschrevene) centraal stelt. Naturalisme: (stroming) kunststroming die de realiteit neerzet om te laten zien hoe het leven van de mens was en vooral ook te verklaren hoe het zo geworden was. Deze werken zijn vaak nogal wetenschappelijk van inslag. Men meende dat het leven van de
mens bepaald werd door drie factoren: milieu, tijd en erfelijkheid. Veel naturalistische werken zijn op impressionistische wijze geschreven. Fatalisme: de filosofische opvatting dat het leven van de mens geheel bepaald wordt door het noodlot (‘het fatum’) en dat een vrije wil niet bestaat. Het noodlot was voor hen niet iets geheimzinnigs, goddelijks, maar was iets wat in de menselijke soort verankerd lag: milieu, tijd en erfelijkheid. Evolutieleer: theorie van Darwin die haaks staat op de bijbel. De leer dat de mens stapsgewijs is ontwikkeld vanuit eerder leven. De mens werd vanuit biologisch standpunt gedegradeerd tot een diersoort. Neoromantiek (stroming): Het noodlot is weer iets bovennatuurlijks geworden en iets geheimzinnigs, waarop de mans geen vat heeft. De stroming stelt dus opnieuw het geheimzinnige en fantastische centraal. De thema’s zijn opnieuw eenzaamheid, zwerflust, verzet, natuur, etc. (Zoals de romantiek een reactie was op het rationalisme van de verlichting, was de neoromantiek een reactie op het wetenschappelijke van het naturalisme.)
1900 – 1940 ‘Roaring twenties’: periode na de Eerste Wereldoorlog waarin men zich op het leven stortte en werkelijk het gevoel had dat er een nieuwe tijd zou aanbreken. De beurscrisis van 1929 maakt hier een abrupt einde aan. (De dan ontstane werkloosheid vindt zijn totale triestigheid in de Tweede Wereldoorlog). Modernisme (stroming) of Avant-garde: cultuurbeweging die rond de Eerste Wereldoorlog opkomt en een radicaal andere kunst voorstaat dan de vorige. Kunst is niet langer een afbeelding van de werkelijkheid, maar een uitdrukking van een gevoel over die werkelijkheid. Alles wat nu bekend staat als ‘moderne’ kunst heeft zijn oorsprong in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog. Expressionisme (stroming): stroming waarin de kunst een gevoel uitdrukt over de werkelijkheid. De realiteit wordt gedeformeerd ten behoeve van die uitdrukking. Als de herkenbaarheid totaal is verdwenen spreken we van abstracte of gedeformeerde kunst. In de literatuur is het expressionisme een stroming die eigenlijk meer een schrijfwijze is (vergelijk met impressionisme). Die schrijfwijze geeft woorden die een gevoel uitdrukken. Zo goed als dat werkelijkheidsbeleven bij het impressionisme vooral genuanceerd door bijvoeglijke naamwoorden wordt weergegeven, gebruikt de expressionist zelfstandige naamwoorden. De expressionistische schrijver roept beelden op die dus zijn gevoel moeten uitdrukken. Vrij vers: poëzie waarin de klassieke elementen zijn verdwenen. Geen regelmaat, rijm, metrum, etc. Nieuwe Zakelijkheid (stroming): cultuurstroming die zijn basis ziet in het functionalisme en dus kunst voorstaat die ‘doelmatig’ is. Nieuw-zakelijke ontwerpers waren dus fel gekant tegen vormexperimenten. In de literatuur is de Nieuwe Zakelijkheid een stroming die kritisch was en ‘gewone’ en ‘begrijpelijke’ taal voorstond. Functionalisme: principe dat gebruiksvoorwerpen doelmatig moesten zijn en dus aangepast aan hun functie. Poésie-parlante (parlando-poësie): poëzie geschreven in ‘gewone’ taal met een metrum dat de ‘praattoon’ benadert. Ventisme (stroming): nieuw-zakelijke stroming die centraal stelt: wat gezegd moet worden, moet gewoon en begrijpelijk gezegd worden. Goede boeken moeten iets te zeggen hebben en moeten de persoonlijkheid van de schrijver uitdrukken. Men hield van sterke persoonlijkheden: venten. Voor het ventisme verzon J.C. Bloem de leus: ‘niet de vorm, maar de vent.’
Na WO II Popart, ‘popular art’ (stroming): kunststroming waarin de kunstenaar zijn inspiratie zoekt in de moderne consumptiemaatschappij. Nouveau réalisme (stroming): kunststroming waarin het gewone ongewoon werd gemaakt door bijvoorbeeld grote hoeveelheden alledaagse dingen op elkaar te stapelen, door harde en stevige dingen uit te beelden als zacht en week, door zaken in te pakken die nooit ingepakt worden (een brug bijvoorbeeld), etc. Existentialisme (stroming): culturele stroming waarin men meende dat de mens is ‘geworpen’ in een wereld waarom hij niet heeft gevraagd en waarin hij het slachtoffer is van de omstandigheden. In die wereld is de mens vrij, maar ook persoonlijk verantwoordelijk. De mens moet kiezen en moet een authentiek wezen zijn dat zich niet laat knechten door politiek of godsdienst. De mens moest zich dus engageren (inzetten). In de literatuur doorbrak men taboes (homoseksualiteit: Reve) en schreef met het leven of de greep van het geloof van zich af (Wolkers). Roman noir: sombere roman waarin de mens hulpeloos ronddwaalt in een chaotische werkelijkheid. Absurdistische literatuur: vooral Franstalige stroming waarin naar voren kwam dat de situatie van de mens (slachtoffer in een chaotische wereld: vrij maar onderworpen, slachtoffer, maar verantwoordelijk) leidde tot zinloze en onverklaarbare situaties. Experimentele poëzie: Poëzie zonder rijm, metrum, regelmaat en interpunctie (expressionistisch dus) maar ook nog zoekend naar nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden. Het klassieke vers werd gedeformeerd en de taal zo persoonlijk mogelijk. Overladen met beeldspraken (de beeldspraak werd autonoom) die een sfeer of een idee zouden moeten oproepen. Echt onderscheidend is hier ook dat de beeldspraken vaak associatief tot stand kwamen.
Na 1970 Postmodernisme: kunststroming waarin de eclectische benadering centraal staat en waarin duidelijk wordt dat alle kunst met elkaar verweven is, feit en fictie niet meer te onderscheiden zijn van elkaar en de mens in een taalcrisis leeft waardoor hij niet in staat is de werkelijkheid te vervatten of erover te communiceren. Het onderscheid tussen ‘hoogcultuur’ en ‘laagcultuur’ verdwijnt. Soaps en popmuziek zijn net zo goed kunst als opera en klassieke muziek. Eclecticisme: het door elkaar gebruiken van allerlei kunststromingen en kunstrichtingen. Intertekstualiteit: de schrijver gebruikt teksten van andere schrijvers om zijn eigen kunstwerk meer diepgang te geven (of: de werkelijkheid beter te vervatten). Academisme: stroming in de literatuur waarin de anekdote ondergeschikt is aan de manier van vertellen. (Dit moet gezien worden als een poging over de werkelijkheid te vertellen en die in de reconstructie zoveel mogelijk te benaderen.) Generatie Nix: jonge schrijvers uit de periode van grote welvaart die op eigen manier invulling gaven aan de postmoderne manier van schrijven. Zij gaven vooral blijk van veel citaten uit popmuziek, dagelijkse cultuur en televisie, maar verwerkten ook op intertekstuele manier de grotere oudere schrijvers.