HEB GOD LIEF BOVEN ALLES EN UW NAASTE ALS UZELF. De oorsprong van het christelijke dubbelgebod In Mattheüs 22 wordt het verhaal verteld van een aantal incidenten die zich tussen Jezus enerzijds, en de geestelijke leiders van Judea anderzijds zouden hebben afgespeeld. De laatsten proberen met strikvragen Jezus ertoe te brengen onverantwoorde uitspraken te doen op het gebied van politiek, ethiek en godsdienst. Onder andere vraagt één van hen, een wetgeleerde, wat naar Jezus’ opvatting het belangrijkste gebod in de wet is. Het antwoord luidt (Matt. 22:37-39): Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf. Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat.
Ditzelfde verhaal komt ook in twee andere evangeliën voor, in Marcus en in Lucas, maar met de nodige varianten. In het evangelie naar Johannes komt het als zodanig niet voor; wel kennen we de uitspraak die erin gedaan wordt ook uit de brieven van Paulus, maar slechts voor de helft, en zonder dat ze aan Jezus wordt toegeschreven. In deze bijdrage wil ik een aantal opmerkingen maken bij de historische en literaire achtergrond van dit verhaal en het erin vervatte dubbele gebod.
1. Een half dubbelgebod? De evangeliën naar Marcus, Mattheüs en Lucas worden de ‘synoptische’ evangeliën genoemd, omdat, wanneer men ze in kolommen naast elkaar afdrukt, hun verhaalstof in één oogopslag (in het Grieks: in een synopsis) vergeleken kan worden. Dan blijkt dat ze veel verhaalstof gemeenschappelijk hebben, die bovendien dikwijls in dezelfde woorden wordt verteld en vaak ook nog eens in dezelfde volgorde. Het kan daarom niet anders, dan dat de auteurs van deze geschriften op de een of andere manier met elkaars werk bekend zijn geweest. In de gangbaarste verklaring voor de literaire verhoudingen tussen deze drie evangeliën gaat men ervan uit dat het oudste evangelie dat naar Marcus is, en dat zowel Mattheüs als Lucas het werk van Marcus heeft gekend. Daarnaast hebben Mattheüs en Lucas een gemeenschappelijke tweede schriftelijke bron gekend, die niet meer bestaat, en met de letter Q wordt aangeduid (van het Duitse woord Quelle voor ‘bron’). Ten slotte hebben Mattheüs en vooral Lucas elk nog de beschikking gehad over materiaal dat de ander niet kende (Mattheüs en Lucas kenden elkaar dus ook niet). Volgens deze theorie betekent het feit dat het zogenaamde ‘dubbelgebod’ in alle drie de evangeliën voorkomt, dat Mattheüs en Lucas het aan Marcus hebben ontleend, en dat dus de versie van Marcus (en
JOHANNES MAGLIANO-TROMP
HEB GOD LIEF BOVEN ALLES EN UW NAASTE ALS UZELF
2
niet die van Mattheüs die ik in de inleiding aanhaalde) de oudste is. Marcus’ versie vinden we in 12:2931: Jezus antwoordde: ‘Het voornaamste is: “Luister, Israël! De Heer, onze God, is de enige Heer; heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht.’ Het op een na belangrijkste is dit: “Heb uw naaste lief als uzelf.’ Er zijn geen geboden belangrijker dan deze.’
Deze twee geboden zijn citaten uit het Oude Testament, de joodse bijbel die ook Jezus’ bijbel was. Het eerste is een citaat van Deut. 6:4-5, ook bekend als de eerste regels van het Sjema-gebed dat joden van oudsher dagelijks reciteren; het tweede haalt Lev. 19:18 aan (vgl. Lev. 19:33). Op de vraag wat het belangrijkste gebod is, wordt hier dus een heel concreet antwoord gegeven: uit de talrijke voorschriften die de boeken van Mozes bevatten, worden er twee geselecteerd. In Mattheüs en Lucas wordt het verband met de joodse bijbel wat losser gemaakt, en worden de twee geboden nauwer op elkaar betrokken, als twee kanten van dezelfde zaak. Mattheüs laat het ‘Luister, Israël!’ weg, vereenvoudigt de verwijzing naar Deuteronomium in taalkundige en stilistische zin en stelt, anders dan Marcus, dat het tweede gebod niet minder belangrijk is dan het eerste (Matt. 22:38-39); Lucas legt het antwoord in de mond van de wetgeleerde zelf (vgl. reeds Marc. 12:32-34), en presenteert het als één enkel gebod: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf’ (Luc. 10:27). De stelling dat het tweede gebod even groot is als het eerste, of de combinatie van beide in één gebod, is in de eerste plaats literair gemotiveerd: in de oudste versie van het verhaal, die van Marcus, wordt aan Jezus immers gevraagd welk éne gebod het grootste is, en bij wijze van antwoord komen er dan twee. Dat is onhandig gezegd, en de andere evangelisten proberen dat recht te zetten. Hoe dan ook is duidelijk dat de verknoping van beide geboden tot een enkel ‘dubbelgebod’ secundair is. Als we dan ook het gebod tot naastenliefde elders tegenkomen zonder enig verband met het gebod tot het liefhebben van God, is dat niet een gemutileerd of gehalveerd ‘dubbelgebod,’ maar een voorbeeld van het zelfstandig gebruik van het citaat van Lev. 19:18, zoals dat ook ten grondslag moet hebben gelegen aan de secundaire verbinding met Deut. 6:4-5.
2. Het enkele gebod tot naastenliefde Het gebod tot naastenliefde wordt ook gevonden in de brieven van Paulus, tot tweemaal toe, in Gal. 5:14 en in Rom. 13:9. In de brief aan de Galatiërs schrijft de apostel het volgende (5:13-14): Broeders en zusters, u bent geroepen om vrij te zijn. Misbruik die vrijheid niet om uw eigen verlangens te bevredigen, maar dien elkaar in liefde, want de hele wet is vervuld in één uitspraak: ‘Heb uw naaste lief als uzelf.’
En in de brief aan de Romeinen (13:8-10):
JOHANNES MAGLIANO-TROMP
HEB GOD LIEF BOVEN ALLES EN UW NAASTE ALS UZELF
3
Wees elkaar niets schuldig, behalve liefde, want wie de ander liefheeft, heeft de gehele wet vervuld. Want: ‘Pleeg geen overspel, pleeg geen moord, steel niet, zet uw zinnen niet op wat van een ander is’—deze en alle andere geboden worden samengevat in deze ene uitspraak: ‘Heb uw naaste lief als uzelf.’ De liefde berokkent uw naaste geen kwaad, dus de wet vindt zijn vervulling in de liefde.
In deze gevallen wordt Lev. 19:18 aangehaald als ‘vervulling’ of ‘samenvatting’ van heel de wet, ongeveer dus zoals in de evangeliën, waar het gebod tot naastenliefde wordt aangewezen als het tweede grote gebod bij uitstek. Dit kan niet worden verklaard doordat Paulus afhankelijk zou zijn van de evangelien. De brieven van Paulus stammen uit de jaren vijftig van de eerste eeuw, en zijn daarmee de oudste bewaarde christelijke geschriften. Paulus kan de evangeliën niet hebben gekend, en heeft het gebod dus daaraan niet ontleend. Andersom is er geen enkele reden om aan te nemen dat Marcus de brieven van Paulus heeft gekend. Beiden, Marcus en Paulus, zullen uit gemeenschappelijke bron, maar onafhankelijk van elkaar hebben geleerd dat Lev. 19:18 de samenvatting en vervulling van al Gods geboden was. In die gemeenschappelijke bron, die de mondelinge traditie zal zijn geweest, werd de oorsprong van die opvatting over Lev. 19:18 niet aan Jezus toegeschreven, zoals we mogen concluderen uit het feit dat Paulus hem niet met deze opvatting in verband brengt. Een derde getuige die deze conclusie ondersteunt, is de brief van Jakobus; daar staat in 2:8 het volgende: Wanneer u … het koninklijke gebod volbrengt dat de Schrift geeft: ‘Heb uw naaste lief als uzelf,’ dan handelt u juist.
De aanduiding ‘het koninklijke gebod’ brengt de hoge waardering die de auteur van deze brief voor deze regel heeft; ‘koninklijk’ betekent hier zoveel als het ‘opperste’ of ‘hoofdgebod.’ Dat is zeker niet hetzelfde als samenvatting van alle andere geboden, maar komt in zekere zin wel in die buurt. Het citaat functioneert in de context van Jakobus 2 als de grondslag van alle andere geboden. Daarover aanstonds meer. Netzomin als bij Paulus wordt het gebod aan Jezus toegeschreven. Uit het voorgaande volgt dat de voorstelling dat het gebod tot naastenliefde als hoofdsom van de wet reeds bestond vóórdat Marcus en Paulus haar onafhankelijk van elkaar tot uitdrukking brachten; dat het in oorsprong geen verband houdt met de figuur van Jezus; en dat de combinatie met het gebod God lief te hebben evenmin oorspronkelijk is. Op grond van deze bevindingen is het nu ook mogelijk de plaats van het gebod in Matt. 19:16-19 te bepalen. Daar staat: Nu kwam er iemand naar Jezus toe met de vraag: ‘Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’ Hij antwoordde: ‘Waarom vraag je me naar het goede? Er is er maar één die goed is. Als je het leven wilt binnengaan, houd je dan aan zijn geboden.’ ‘Welke?’ vroeg hij. ‘Deze,’ antwoordde Jezus, ‘pleeg geen moord, pleeg geen overspel, steel niet, leg geen vals getuigenis af, toon eerbied voor uw vader en moeder, en ook: heb uw naaste lief als uzelf.’
JOHANNES MAGLIANO-TROMP
HEB GOD LIEF BOVEN ALLES EN UW NAASTE ALS UZELF
4
Net als in Rom. 13:8-10 wordt hier het gebod tot naastenliefde in verband gebracht met een aantal van de Tien Geboden. Maar Paulus wijst het citaat uit Leviticus aan als samenvatting van heel de wet is; op deze plaats in Mattheüs is het daarentegen één van zes cruciale geboden. Er is geen verband met het gebod tot het liefhebben van God, en het citaat uit Leviticus is dan ook geen afgeleide van het dubbelgebod, zoals dat verderop in Mattheüs 22, op basis van Marcus, wordt geconstrueerd, maar eenvoudig nòg een geval waarin het gebod tot naastenliefde wordt toegepast.
3. De Gulden Regel Lev. 19:18 is niet de enige samenvatting van de wet als geheel die in het Nieuwe Testament wordt geboden. Bekend is Matth. 7:12: Behandel anderen dus steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen. Dat is het hart van de Wet en de Profeten.
Wet en profeten worden hier samengevat in wat bekend staat als de ‘Gulden Regel,’ de korte formule waarop de Griekse en Hellenistische ethiek kon worden teruggebracht: als je met iemand omgaat, verplaats je dan in die persoon en bedenk hoe die zal ervaren wat je met hem doet of tot haar zegt. Voor Mattheüs, die zowel het liefdesgebod uit Leviticus als de Gulden Regel aanwijst als samenvatting van de wet, betekenen beide dus ongeveer hetzelfde. De regel staat ook in Luc. 6:31: ‘Behandel anderen zoals je wilt dat ze jullie behandelen.’ Op deze plaats wordt niet beweerd dat wet en profeten zijn samengevat in de Gulden Regel; integendeel, Luc. 6:31 maakt deel uit van een hele lijst van diverse ethische voorschriften (6:17-38). Hieruit kunnen we opmaken dat de Gulden Regel niet noodzakelijk opgevat hoeft te worden als de samenvatting van alle andere wetten en voorschriften. In deze context functioneert de Gulden Regel ongeveer als het citaat uit Leviticus in Mattheüs 19 en Jakobus 2, als één van de hoofdgeboden. Zoals gezegd is de Gulden Regel overbekend uit de Griekse en Hellenistische ethiek. De formulering ervan varieert nogal, zoals er ook tussen de versies van Matth. 7:12 en Luc. 6:31 verschillen bestaan, maar het idee is steeds hetzelfde. Het wordt bijvoorbeeld reeds aangetroffen in het werk van Herodotus, de historicus uit de vijfde eeuw voor Christus (Historiën III 142; VII 136), maar is met name in het werk van de moralisten vanaf de eerste eeuw voor Christus heel gangbaar. De regel bestaat in allerlei vormen en varianten: ‘Behandel je ouders zoals je wilt dat je kinderen jouzelf behandelen’ (Ps.Isocrates, Aan Demonicus 14); ‘Dat wat je kwaad maakt als anderen het je aandoen, doe dat ook niet anderen aan’ (Isocrates, Nicocles 61; vgl. Disticha Catonis I 30; Tobit 4:15); ‘Alles wat je wilt dat je onderdanen denken en doen, zeg en doe dat ook zelf’ (Dio Cassius, Romeinse geschiedenis LII 34); dit is een willekeurige greep uit heel veel plaatsen meer. In dit verband verdient de vroeg tweede-eeuwse auteur Hierocles het iets uitgebreider aangehaald te worden (Stobaei anthologium IV 660-664):
JOHANNES MAGLIANO-TROMP
HEB GOD LIEF BOVEN ALLES EN UW NAASTE ALS UZELF
5
Mijn eerste advies is duidelijk, eenvoudig en geldig voor alle mensen, want alle mensen zullen dit woord als duidelijk erkennen: Behandel iedereen zoals je zou willen als hij jou was en jij hem. Iemand zou zelfs zijn dienaar goed behandelen als hij erover na zou denken hou hij behandeld zou willen worden als de slaaf de meester was en de meester de slaaf. Iets dergelijks kan gezegd worden over ouders in betrekking tot hun kinderen en kinderen in betrekking tot hun ouders, kortom, over alle mensen in hun betrekkingen tot alle andere mensen.
Hierocles gaat nog uitgebreid op zijn eigen stelling in, maar voor ons is dit genoeg. Dat de een meester is, en de ander slaaf, is maar het gevolg van toeval, of de loop van de geschiedenis, en rechtvaardigt daarom niet dat de meester zijn dienaar slecht behandelt. Moreel juist handelen is niet afhankelijk van de eigen sociale positie en die van de ander, dat zou willekeur in de hand werken; wie zich daarom in de positie van de ander inleeft, en jegens een ander zo handelt als hij zou willen dat hij behandeld zou worden, zal nooit willekeurig en altijd juist handelen. Dit is het morele fundament dat door de Gulden Regel wordt gelegd. Ook in joodse teksten uit de Hellenistische periode komt de regel voor, bijvoorbeeld in Brief van Aristeas 207, waarin een wijze uit Jeruzalem het volgende advies geeft aan de koning van Egypte: Zoals uzelf niet wilt dat u kwaad overkomt, maar dat u alle mogelijke goede dingen tot uw beschikking hebt, moet u dienovereenkomstig handelen met betrekking tot uw onderdanen, ook als zij fouten maken.
Het zou onzinnig zijn te beweren dat de Gulden Regel zoals die in de evangeliën voorkomt ontleend is aan de Hellenistische filosofie. De regel is wijsverbreid en komt ook voor in culturen die nooit met de Grieken in aanraking zijn geweest. Ze wordt bijvoorbeeld ook toegeschreven aan de Chinese wijze Confucius uit de zesde eeuw voor Christus. Zo algemeen is de Gulden Regel dat de ethicus Van Oyen haar nog in 1971 heeft aanbevolen als universele norm als grondslag voor een nieuwe wereldethiek. Hoe dat verder zij, het is duidelijk dat van ontlening van de regel door de ene aan de andere cultuur geen sprake hoeft te zijn. Als het zo is dat de Gulden Regel oud, en min of meer algemeen bekend was, dan mogen we ook concluderen dat het liefdesgebod in Leviticus 19 niets anders is dan de Oudtestamentische variant van de regel. Dit wordt bevestigd door het onmiddellijke verband waarin het gebod geplaatst is. In Lev. 19:1718 staat het als volgt. Wees niet haatdragend. Als je iemand iets te verwijten hebt, roep hem dan ter verantwoording en laad niet omwille van een ander schuld op je door je te wreken of wrok te blijven koesteren. Heb je naaste lief als jezelf.
De formulering in Lev. 19:33-34, even verderop in dezelfde lijst voorschriften, is voor onze vraagstelling veelzeggend: Iemand die als vreemdeling in jullie land verblijft, mag je niet onderdrukken. Behandel vreemdelingen die bij jullie wonen als geboren Israëlieten. Heb hen lief als jezelf, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte.
JOHANNES MAGLIANO-TROMP
HEB GOD LIEF BOVEN ALLES EN UW NAASTE ALS UZELF
6
Heel duidelijk wordt in deze passage dat met het gebod tot naastenliefde tot uitdrukking wordt gebracht dat men zich in de plaats van zijn naasten moet inleven; je had zelf wel een Egyptenaar kunnen zijn, en dat je Israëliet bent, is geen verdienste van jezelf. De redenering is precies dezelfde als die van Hierocles, hierboven aangehaald. Wanneer dus de evangelist Mattheüs in 7:12 dit voorschrift identificeert met de Gulden Regel, dan doet hij dat volkomen terecht.
4. De verbinding van de Gulden Regel met het gebod God lief te hebben Als uit het voorgaande duidelijk blijkt dat het gebod tot naastenliefde geen andere regel is dan de Gulden Regel, en dat die een van oorsprong zelfstandig bestaande en gangbare hoofdregel voor moreel juist handelen is geweest, dan moet nu de vraag gesteld worden waarom de auteur van het evangelie naar Marcus deze regel heeft willen verbinden met de eerste zin van het joodse dagelijkse gebed, het Sjema, waarvan de eerste zin een gebod is tot het van harte liefhebben van God. Weliswaar is er bij Marcus nog geen sprake van een dubbelgebod, dat van de liefde tot God en de liefde tot de naaste twee kanten van één medaille maakt, maar hij noemt wel degelijk beide geboden als het antwoord op de vraag wat het ene grootste gebod is. Hiermee maakt de evangelist gebruik van een bij de Hellenistische moralisten dikwijls voorkomend schema, dat ‘vroomheid’ of ‘godsdienstigheid’ presenteert als de op God gerichte pendant van de op de medemens gerichte ‘rechtvaardigheid’ of ‘menslievendheid.’ In de Griekse literatuur sinds de vijfde eeuw voor Christus zijn talrijke plaatsen te vinden waar de ethische plichten van mensen op de algemene noemers worden gebracht van plichten jegens God enerzijds, en jegens de mens anderzijds. Strijk en zet vindt men de combinatie in de latere Hellenistische literatuur: het is alleen de godsdienstige en rechtvaardige mens die juist leeft. Ook in het jodendom van de Hellenistische periode komt deze parallellie heel vaak voor, en dan ook in het Nieuwe Testament, bijvoorbeeld als koning Herodes Johannes de Doper als ‘een rechtvaardig en heilig man’ (Marcus 6:20) beschouwt. Jezus zelf wordt bijvoorbeeld ‘de Heilige en Rechtvaardige’ (genoemd (Hand. 3:14). Als gebod komt de combinatie voor in 1 Joh. 4:20-21: Als iemand zegt: ‘Ik heb God lief,’ maar hij haat zijn broeder of zuster, is hij een leugenaar. Want iemand kan onmogelijk God, die hij nooit gezien heeft, liefhebben als hij de ander, die hij wel ziet, niet liefheeft. We hebben dan ook dit gebod van hem gekregen: wie God liefheeft, moet ook de ander liefhebben.
Zo gezien is het enige bijzondere van de combinatie van beide geboden in het evangelie naar Marcus (en de daarvan afhankelijke Mattheüs en Lucas), dat ze algemeen gangbare regels en schema’s formuleert door bijbelse geboden te citeren. Dit laatste is eenvoudig te verklaren vanuit de context van het verhaal dat in Marcus wordt verteld: hem wordt nu eenmaal door een schriftgeleerde gevráágd om een verwijzing naar het grootste gebod.
JOHANNES MAGLIANO-TROMP
HEB GOD LIEF BOVEN ALLES EN UW NAASTE ALS UZELF
7
Samenvatting In het evangelieverhaal volgens Marcus wordt een schriftgeleerde opgevoerd die aan Jezus vraagt wat volgens hem het grootste gebod is. Als antwoord worden twee geboden geciteerd: Deut. 6:4-5 en Lev. 19:18. Het eerste citaat, door joden vanouds dagelijks gebeden, is het gebod God van ganser harte lief te hebben. Het tweede citaat is het gebod dat men de naaste liefheeft als zichzelf; het gebod tot naastenliefde mag gelden als een variant van de ook in deze tijd algemeen bekende en gangbare Gulden Regel, die in deze en andere vormen zelfstandig voorkomt, ook in het Nieuwe Testament. Door het combineren van deze twee geboden beantwoordt de auteur van het evangelie aan het gangbare Hellenistische schema dat een goed mens zijn plichten vervult tegenover zowel God als medemens. Dat Mattheüs en vooral Lucas hun best doen de aldus gecombineerde geboden samen te voegen tot één enkel gebod met twee aspecten, kan verklaard worden door het narratieve gegeven dat de vragensteller nu eenmaal om één enkel gebod gevraagd had. De combinatie van deze twee citaten komt buiten het evangelie naar Marcus en de daarvan afhankelijke evangeliën naar Mattheüs en Lucas niet voor. Daarom mag veilig worden aangenomen dat de combinatie het eigen creatieve werk van de evangelist Marcus is. Uytenbogaert (Centrum voor religie en cultuur, Den Haag), 6 april 2006 Alle bijbelcitaten uit de Nieuwe Bijbelvertaling, Haarlem/Den Bosch 2004 P.S. Alexander, ‘Jesus and the Golden Rule,’ in: J.H. Charlesworth & L.L. Johns, Hillel and Jesus. Comparative Studies of Two Major Religious Leaders, Minneapolis 1997, pp. 363-388 K. Berger, Die Gesetzesauslegung Jesu. Ihr historischer Hintergrund im Judentum und im Alten Testament (Wissenschaftliche Monographien zum Alten und Neuen Testament 40), Neukirchen-Vluyn 1972 M. Boas & H.J. Botschuyver (eds.), Disticha Catonis, Amsterdam 1952 E. Cary (ed.), Dio’s Roman History VI, London/New York 1917 A. Dihle, Die Goldene Regel. Eine Einführung in die Geschichte der antiken und frühchristlichen Vulgärethik, Göttingen 1962 ——, “Goldene Regel,’ in: T. Klauser et alii (eds.), Reallexikon für Antike und Christentum XI, Leipzig/Stuttgart 1981, cols. 930-940 P. Foster, ‘Why Did Matthew Get the Shema Wrong? A Study of Matthew 22:37,’ Journal of Biblical Literature 122 (2003), pp. 309-333 H.W. Hollander, ‘The Words of Jesus: From Oral Traditions to Written Record in Paul and Q,’ Novum Testamentum 42 (2000), pp. 340-357 J. Gründel & H. van Oyen, Ethik ohne Normen? Zu den Weisungen des Evangeliums (Kleine ökumenische Schriften 4), Freiburg &c. 1970 B.G. Mandilaras (ed.), Isocrates. Opera omnia II, München/Leipzig 2003 J. Nissen, “The Distinctive Character of the New Testament Love Command in Relation to Hellenistic Judaism. Historical and Hermeneutical Reflections,’ in: P. Borgen & S. Giversen, The New Testament and Hellenistic Judaism, Aarhus 1995, pp. 123-15o A. Pelletier (ed.), Lettre d’Aristée à Philocrate (Sources chrétiennes 89), Paris 1962 C. Wachsmuth & O. Hense (ed.), Johannis Stobaei anthologium, Berlin 1884-1912