Praktische tips ten behoeve van het bewegingsonderwijs aan leerlingen met een visuele beperking in de bovenbouw van de reguliere scholen voor basisonderwijs en in de reguliere scholen voor voortgezet onderwijs
Themabrochure Bewegingsonderwijs
Colofon Auteur Ruud Dominicus (leraar bewegingsonderwijs Visio Grave) Redactie brochurereeks ‘Met het oog op…’ Medewerkers Team Ambulante Onderwijskundige begeleiding Visio Grave Toegevoegd redactielid: Kees Dominicus Druk Drukkerij Salsedo, Breda Lay-out The Adoriginals, Breda
© Sensis Onderwijsinstelling, 1999 Themabrochure ‘Met het oog op… bewegingsonderwijs’ ISBN 90-75673-04-3
1
INHOUD
1
Inleiding
2
Visuele beperkingen
3
Visuele beperkingen en bewegingsonderwijs
4
Visuele beperkingen en het didactisch handelen
5
Aandachtspunten voor de praktijk
6
Alternatieven
7
Werkweken en excursies
8
Sportieve vrijetijdsbesteding
9
Slotwoord
10
Adressen
2
1. INLEIDING Deze brochure is geschreven voor leraren die bewegingsonderwijs geven aan leerlingen met een visuele beperking in de bovenbouw van de (speciale) school voor basisonderwijs, in het (speciaal) voortgezet onderwijs en in de groep 2/3 – scholen van het speciaal onderwijs. Bewegen neemt in de ontwikkeling van kinderen een centrale plaats in. De motorische ontwikkeling van kinderen met een visuele beperking verloopt vaak moeizamer en langzamer dan die van leeftijdgenootjes. Daarom zijn de lessen bewegingsonderwijs juist voor deze kinderen zo belangrijk. Zij hebben extra hulp nodig om effectief en bekwaam om te leren gaan met hun omgeving. Tijdens de lessen bewegingsonderwijs leer je niet alleen competenter te zijn met betrekking tot het motorisch aspect van al je handelen. Ook persoonlijke trots en zelfrespect, je gezond en vitaal voelen en de ontwikkeling van de fysieke zelfstandigheid en daardoor een grotere mobiliteit, zijn voor deze kinderen belangrijke factoren om te komen tot een grotere autonomie en onafhankelijkheid. Bovendien wordt de kans op een zinvolle vrijetijdsbesteding en daarmee op daadwerkelijke sociale integratie groter. De visuele beperking heeft didactische consequenties. Het al dan niet kunnen lezen van zwartdruk brengt in dit opzicht bij de theoretische vakken grote verschillen met zich mee. Voor het bewegingsonderwijs is dit onderscheid niet relevant. Wel of de leerling een restvisus heeft of niet. Om een leerling met een visuele beperking tijdens de les voldoende aan zijn trekken te laten komen, moet de leerkracht extra moeite doen om hem te laten participeren. Hij moet zoeken naar oplossingen om de leerling zo lang en zo zinvol mogelijk aan de lessen bewegingsonderwijs deel te laten nemen. Daar waar dit niet meer kan, moet gezocht worden naar alternatieven. Het eerste deel van deze brochure geeft informatie over hoe u met eenvoudige aanpassingen de leerling zo lang mogelijk kunt laten deelnemen aan de reguliere lessen bewegingsonderwijs. In het tweede deel van deze brochure geven we een aantal alternatieven, die u wellicht kunt gebruiken op het moment dat deelname aan een activiteit niet zinvol meer is. Niet alleen de visuele beperking is bepalend voor de manier waarop de leerling aan de lessen bewegingsonderwijs deelneemt. Factoren als karakter, mentaliteit, volharding, durf, sportieve inslag en interesse spelen een belangrijke rol. In het algemeen kan men stellen, dat men eerder een alternatieve oefenvorm moet aanbieden naarmate de restvisus kleiner wordt. Niet alle tips en ideeën uit deze brochure zullen voor iedereen bruikbaar zijn. Samen met de leerling zal gezocht moeten worden naar de voor hem optimale aanpassingen en omstandigheden. 3
2. VISUELE BEPERKINGEN De verschillen tussen mensen in aard en aanleg gelden ook voor leerlingen met een visuele beperking. Zo kan iemand van nature vlug of langzaam, behulpzaam of egocentrisch, sportief of minder sportief zijn. Er zijn grote verschillen in oogafwijkingen. Zij hebben een forse invloed op de mogelijkheden en onmogelijkheden tot bewegen. Het is onze taak om iedere leerling een kans te geven zich te ontwikkelen aan de lessituatie die wij creëren. Helaas weten we nooit precies, wat de visueel beperkte leerling wel en niet ziet en vooral niet hoe hij het ziet. Omgekeerd weet de leerling niet wat er allemaal te zien is. Een bevestigend antwoord op de vraag of hij de opdracht heeft begrepen, geeft dus geen garantie. Controleer dus regelmatig of de instructie duidelijk is, temeer omdat de leerling niet altijd voor zijn visuele beperking durft uit te komen. Illustratief is de slechtziende die geen bril draagt, en aan wie je soms helemaal niet kunt zien, dat hij slecht ziet. Omdat hij bang is voor negatieve reacties uit zijn omgeving, meldt hij zich dan vaak maar liever niet. Probeer een en ander in de klas bespreekbaar te maken. De ervaring leert, dat de leerling gestimuleerd moet worden om zijn bruikbare visus optimaal te benutten. Met de extra aandacht voor zijn specifieke beperkingen kan de leerling aan vele klasse-activiteiten deelnemen. Hij zal echter veelal meer tijd nodig hebben om een opdracht uit te voeren en zich deze eigen te maken. Voor de uitvoering van een opdracht moet de leerling met een visuele beperking een grotere inspanning leveren, die vervolgens weer invloed op de visus kan hebben. Het kost heel wat moeite om op weg naar de sportzaal boekentassen, kapstokken en leerlingen te ontwijken, je snel om te kleden, intensief aan de les mee te doen, je kleren terug te vinden en weer op tijd in de volgende les te zijn. Niet alleen extra inspanning, maar ook medicijngebruik kan de visus negatief beïnvloeden. Overvraag de leerling dus niet, neem soms genoegen met een iets lagere intensiteit en wat hulp van leerkracht en medeleerlingen kan geen kwaad. Het zal echter voor een deel van de sociale vaardigheden van de leerling zelf afhangen of de omgeving bereid is zich extra in te spannen om hem in de groep op te nemen.
4
3. VISUELE BEPERKINGEN EN BEWEGINGSONDERWIJS Elke visuele beperking is anders en is vaak voor anderen moeilijk herkenbaar. Sommige slechtzienden kunnen de krant lezen, maar lopen buiten met een taststok, terwijl andere fietsen, maar geen gedrukte tekst kunnen lezen. Tijdens de lessen bewegingsonderwijs kan het dan ook voorkomen, dat een leerling die op braille is aangewezen, letterlijk veel beter uit de voeten kan dan een slechtziende leerling. Elke visuele beperking is uniek. Er zijn veel factoren die het bewegen kunnen beïnvloeden. Het didactisch handelen wordt mede bepaald door de individuele aandoening. Om de leerling verantwoord aan de lessen bewegingsonderwijs te laten deelnemen is het belangrijk om op de hoogte te zijn van de aard van de visuele beperking. Is er sprake van verminderde gezichtsscherpte of is het gezichtsveld beperkt? Of beide? Zijn er problemen met de adaptatie, contrastverwerking, kleuren zien of binoculair zien? Is de leerling lichtschuw? Gebruikt hij medicijnen? Heeft hij op medische gronden sportbeperkingen? Is de aandoening progressief? Heeft de leerling vanaf zijn geboorte een visuele beperking of is deze later ontstaan? Niet al deze vragen zijn uiteraard op uw pupil van toepassing. Voordat de eerste les bewegingsonderwijs wordt gegeven, kunnen voor u belangrijke vragen reeds zijn beantwoord door kennis te nemen van de beschikbare gegevens uit het medisch dossier, door gesprekken te voeren met de leerling zelf en zijn ambulant onderwijskundig begeleider, door contacten te leggen met de leraar bewegingsonderwijs van de school voor leerlingen met een visuele beperking, door overleg te hebben met de leraar die uw pupil het jaar daarvoor in de les heeft gehad en door het volgen van speciale cursussen bewegingsonderwijs georganiseerd door de onderwijsinstelling Visio.
5
4. VISUELE BEPERKINGEN EN HET DIDACTISCH HANDELEN VOORBEREIDING * ORGANISATIE Integratie betekent aanpassing van beide partijen. Het kan niet zo zijn dat alles en iedereen in dienst staat van die ene leerling met een visuele beperking. Van de andere kant moeten de medeleerlingen bereid zijn om op een adequate manier met hun klasgenoot samen te werken. Er ligt hier een leermoment in het omgaan met verschillen. Het verdient daarom aanbeveling om de medeleerlingen bij toerbeurt met de blinde of slechtziende leerling te laten samenwerken. Bij spelvormen zal de leerling in een 1 tegen 1 situatie beter uit de voeten kunnen met een motorisch begaafde klasgenoot. Het verkleinen van de groepsgrootte is van invloed op de mogelijkheden om de leerling met een visuele beperking in het bewegingsonderwijs in te passen. Dat begint al in de kleedkamer: minder leerlingen, meer ruimte, meer overzicht, minder snel iets kwijt, ook al heeft hij een vaste plaats. Ook in de zaal heeft een kleinere klas voordelen: meer en beter overzicht, meer ruimte en mogelijkheden voor een alternatief programma. De accommodatie speelt eveneens een belangrijke rol. Een ruime zaal, goede verlichtings- en verduisteringsmogelijkheden, voldoende aangepast en contrastrijk materiaal en duidelijke belijning dragen er toe bij om de blinde of slechtziende leerling optimaal mee te laten doen. Enkele praktische tips, die u bij de organisatie van de les kunnen helpen: - probeer met name in het voortgezet onderwijs de lessen bewegingsonderwijs zó te plannen, dat ze op het eerste of op het laatste lesuur van de dag vallen. Er kan dan, indien nodig, gemakkelijker een alternatief programma gerealiseerd worden. Hierbij kunt u denken aan: op de tandem naar school, naar huis, naar een fitnesscentrum of zwembad; - in het basisonderwijs kunt u een beroep doen op de ouders om tijdens de les te assisteren; - zowel in het basis- als voortgezet onderwijs kan de directie van de school beslissen om de extra toegestane formatie aan bewegingsonderwijs te besteden (klasse-assistent motorische remedial teaching); - stagiaires van sportopleidingen kunnen hulp bieden tijdens de lessen bewegingsonderwijs; - tracht structuur aan te brengen in het neerzetten van toestellen. Dit geeft de leerling houvast tijdens de lessen.
6
* MATERIALEN Materialen voor de bewegingslessen kunnen gezien worden als leermiddelen. Als er aangepaste leermiddelen nodig zijn, kunnen deze als onderwijsvoorziening aangevraagd worden bij de uitvoeringsinstelling (UVI), het GAK. Rinkelballen, handbellen en showdownbats, -ballen en -brillen zijn voorbeelden hiervan. Bij de ambulant onderwijskundig begeleider van uw leerling kunt u twee soorten materiaallijsten opvragen. Eén lijst met aangepast en contrasterend materiaal. Dit materiaal stelt de leerling in staat om langer aan de reguliere lessen bewegingsonderwijs deel te nemen. En een lijst, die geschikt is voor alternatieve oefenstof. Op de lijsten staan de leverancier, de kleur van het materiaal, de prijs en de gebruiksmogelijkheden vermeld. UITVOERING In de “voorbereiding” van de les hebben we gezocht naar de meest ideale omstandigheden voor de leerling met een visuele beperking om mee te kunnen doen. Wanneer dat niet mogelijk is, zal een alternatief voorhanden moeten zijn. De volgende handreikingen kunnen u hierbij van dienst zijn: - maak gebruik van de belijning in de zaal als start- of afzetpunt; - geef vóór de les aan welke toestellen er in de zaal zijn klaargezet; - leid de leerling langs de toestellen om de verschillende onderdelen te laten zien/voelen; - aarzel niet om de leerling in de goede stand te zetten als het leerproces daarom vraagt. Manuele en verbale ondersteuning zijn belangrijk; - geef duidelijke en heldere instructie. Begeleid ook verbaal het eigen voorbeeld of het voorbeeld van een medeleerling. Ga qua afstand en lichtinval zodanig staan, dat het voorbeeld optimaal te zien is; - maak gebruik van het aanwezige contrast in de zaal. Bijvoorbeeld de aanloop of insprong vanaf een duidelijk zichtbare lijn; - houd, in overleg met de leerling, rekening met de invloed van dag- en kunstlicht: gordijnen open of dicht, verlichting aan of uit, werken naar het licht toe of van het licht af, pet of zonnebril buiten op tegen het felle zonlicht; - draag zelf duidelijk herkenbare kleding, bijvoorbeeld een fel gekleurd shirt; - bied de oefenstof in kleinere deeltjes aan dan gebruikelijk is. De leerling zal meer tijd nodig hebben om zich de oefenstof eigen te maken en deze zal vaker herhaald moeten worden. Vele normaal ziende leerlingen hebben een grote bewegingservaring. Zo heeft bijna iedereen wel eens een badmintonracket of een tafeltennisbat in zijn hand gehad. Voor veel leerlingen met een visuele beperking zijn de aangeboden bewegingsopdrachten totaal nieuw. Het is niet verwonderlijk wanneer het in eerste instantie niet zo goed of niet zo snel lukt. 7
EVALUATIE Evalueer regelmatig met de leerling of de didactische maatregelen beantwoorden aan de hulpvraag. Zowel bij de voorbereiding, de uitvoering als de evaluatie van de lessen is het aspect “veiligheid” van belang. Enkele aandachtspunten hierbij zijn: - vaste afspraken met de klas vergroten de veiligheid voor de blinde of slechtziende leerling. De kans op botsingen wordt verkleind, wanneer de toestellen zowel in het toestellenhok als in de zaal een vaste plaats hebben. Kies om dezelfde reden voor het teruglopen na een oefening voor de wandzijde; - controleer regelmatig of de leerling de instructie begrepen heeft. Houd, mede gelet op het bovenstaande, rekening met onderschatting of overschatting; - sommige leerlingen hebben een sportbeperking. Een aantal sportactiviteiten wordt dan afgeraden of zelfs verboden. Zo kan het voorkomen dat de leerling niet mag deelnemen aan activiteiten, waarbij kans op harde schokken of botsingen bestaat. Judo, hoogspringen, diepspringen en trefbal zijn voorbeelden hiervan. Het netvlies kan door zo'n botsing of schok loslaten. Het komt ook voor dat een leerling een sportbeperking heeft door een neurologische oorzaak. Kinderen met een drain mogen niet kopje duikelen, duiken of judoën, omdat de drain onder druk kan komen. Leerlingen met epilepsie vragen ook onze bijzondere aandacht. Sportbeperkingen staan in het medisch dossier vermeld en zijn bij de ambulant onderwijskundig begeleider bekend; - afhankelijk van de aard en de ernst van de visuele beperking moet men extra alert zijn, wanneer een beroep wordt gedaan op: *
de coördinatie: bijvoorbeeld lopend stuiten met een bal of het wegslaan van de aangegooide bal met een knuppel;
*
de oriëntatie: bijvoorbeeld vouwhang in de ringen: wat is voor, wat is achter? Aandacht voor diepspringen: hoe hoog sta ik boven de grond en hoe land ik op een adequate manier? Indien nodig oriënteert de leerling zich op vaste punten zoals deuren, ramen en belijning. Breng zelf oriëntatiepunten aan door met fel gekleurd tape de voorkant van de kast te arceren of het einde van de balk met tape aan te geven;
*
de balans: hoe ernstiger de visuele beperking des te vaker zijn er balansproblemen. Niet alleen smalle, maar ook schuine vlakken leveren dikwijls moeilijkheden op;
8
*
de conditie: alle activiteiten, die een leerling met een visuele beperking uitvoert, vergen extra inspanning. Het lopen naar de sportzaal, het omkleden en het volgen van de les kost veel energie. Daarnaast komt het helaas nog al eens voor dat de leerling weinig uitnodiging of uitdaging tot bewegen ervaart. Overvraag de leerling niet.
9
5. AANDACHTSPUNTEN VOOR DE PRAKTIJK De handreikingen in dit hoofdstuk zijn niet uitputtend. Ze zijn bedoeld om U op weg te helpen. In de praktijk van alledag zult u ongetwijfeld nog andere creatieve oplossingen bedenken. SPEL 1 Visus: bij een aantal oogafwijkingen zijn contactsporten af te raden of zelfs verboden. Dit zijn afwijkingen waarbij door schokken of botsingen een reële kans bestaat op netvliesloslating. Rugby, basketbal en judo zijn voorbeelden hiervan. Door materiaal of regelaanpassing is dit probleem soms te vermijden. Als men bij trefbal niet met een foambal speelt, kan men de regel invoeren, dat het verplicht is om met stuit af te gooien. Bij voetbal kan de beperking gelden, dat men niet hoger dan de heup mag schieten. 2 Materiaalaanpassing: -
een lichtere, vertragende en eventueel grotere volleybal; trefbal met een foambal; een opzetring bij basketbal; een grotere of gekleurde shuttle bij badminton; of een ballon in plaats van een shuttle; een racket met een kortere steel; een grotere, vertragende tafeltennisbal; oefenvormen met een rinkelballetje bij hockey; een handbel voor de tikker/jager bij eenvoudige tikspelletjes; een fel gekleurd hesje in plaats van een lintje.
3 Contrastverbetering: -
-
de kleuren geel/wit en rood geven vaak een goed contrast met de omgeving. Leerlingen die kleurenblind zijn, hebben misschien een voorkeur voor geel/rood of geel/blauw; een wit/blauw/rood gekleurde basketbal in plaats van een egaal oranje bal; een gele volleybal of een nieuwe helder witte in plaats van een oud versleten exemplaar; een gele tafeltennisbal in plaats van een wit/grijze; geen transparant maar een ondoorzichtig basketbalbord; geen lintjes maar fel gekleurde hesjes; grote wit/rode afbakenkegels in plaats van kleine egaal oranje kegels; een fel gele, vilten zaalvoetbal voor voetbal en handbal.
Ook leerlingen zonder visuele beperking hebben baat bij duidelijk contrast. Let hierop bij aankoop van nieuw materiaal. 10
4 Regelaanpassing: -
-
-
-
de leerling mag bij softbal vanaf een statief slaan; geen strenge man to man verdediging op de leerling. Wie mag wie verdedigen? Eventueel vaste koppels op niveau; beschermd balbezit of een beschermde loopzone voor de leerling. Hij mag bijvoorbeeld in de bucket vrij doelen. Het wordt dan interessant om hem in het spel te betrekken; bij eenvoudige tikspelletjes kan de leerling samen met een medeleerling tikker of jager zijn. Laat niet elkaars hand vasthouden, maar laat contact houden door middel van een dubbelgevouwen lintje. Dit voorkomt hinderlijke zweethanden en geeft meer bewegingsvrijheid; tijdens spelvormen is het niet nodig dat voor alle deelnemers dezelfde regels gelden. Het gaat erom dat de machtsverhouding in evenwicht is. Zo kun je bij een partijtje lijnbal afspreken, dat de leerling met een visuele beperking de bal een extra keer mag laten stuiten; de leerling krijgt een taakbeperking. Bij softbal hoeft hij alleen te slaan en te lopen, het fielden slaat hij over. Op dat moment speelt hij wederom met de slagpartij mee.
5 Arrangement en organisatie: -
-
bij gezichtsveldbeperkingen kan er een duidelijke voorkeur zijn voor een bepaalde speelzijde. Ook bij lichtgevoeligheid kan dit het geval zijn. Maak de leerling geen spelverdeler, maar plaats hem op een zodanige positie dat hij het totale speelveld kan overzien; zorg voor duidelijke belijning; speel geen 5 tegen 5, maar 3-3 of hooguit 4-4; door zelf mee te spelen met het team van de leerling kun je hem meer in het spel betrekken; laat de leerling tijdens techniekoefeningen samen werken met motorisch begaafde leerlingen. Laat hem niet altijd met dezelfde leerling oefenen; laat de leerlingen niet "partijtje kiezen”, maar deel zelf de teams in.
6 Instructie: -
laat de medeleerlingen de leerling met een visuele beperking met een stuitpass aanspelen in plaats van een chestpass; de naam van de leerling laten roepen, voordat hij aangespeeld gaat worden; ondersteun hem verbaal op het moment van aan- en afspelen en doelen; voorkom te veel onnodig rumoer van medeleerlingen, zodat hij zich kan concentreren op de positie van de bal en teamgenoten; aarzel niet om de leerling manueel te begeleiden bij het aanleren van een nieuwe techniek (bijvoorbeeld setshot bij basketbal).
11
Balspelen krijgen in het programma veel aandacht. Ze zijn populair. Wees voorzichtig en rechtvaardig bij het aanpassen van de oefenstof ten gunste van de visueel beperkte leerling. Zoek als de grens van zinvol meedoen en acceptabele bescherming overschreden wordt naar alternatieven. Kennis van spelregels, het begrijpen van de terminologie en daardoor het "erbij horen" en “mee kunnen praten” zijn ook belangrijk. Door rekening te houden met de visus, contrast en materiaal is het vaak mogelijk om de leerling bij techniekoefeningen of vereenvoudigde eindspelen te betrekken. Indien het eindspel, bijvoorbeeld volleybal (6-6), niet meer mogelijk of zinvol is, dan moet de leerling een alternatieve taak of oefenstof worden aangeboden.
12
TURNEN 1 Visus: het is belangrijk, dat u op de hoogte bent van de oogsituatie van de leerling. Soms kan er sprake zijn van een oogheelkundig of neurologisch probleem, dat een aantal sportbeperkingen met zich meebrengt. Kinderen waarbij door schokken of botsingen een reële kans bestaat op netvliesloslating, mogen niet (diep)springen op een harde ondergrond. Leerlingen met een drain mogen niet koprollen of kopje duikelen, omdat de drain onder druk kan komen. 2 Materiaalaanpassing: -
een aanloop over banken tijdens het minitramp springen. Zorg voor een breed aanloopvlak (drie banken naast elkaar); lintjes aan de ringen hangen, zodat de ringen gemakkelijk te vinden zijn; eventueel onder het ophangpunt bij het ringzwaaien geen mat plaatsen, zodat het afzetpunt duidelijk wordt. Dus mat-afzetpunt-mat; balansvlakken niet te smal en niet te hoog maken. Schuine balansvlakken geven vaak problemen; bij het steunspringen een breed steunvlak.
3 Contrastverbetering: -
-
een cirkel/stip aanbrengen in het springdek van de minitramp. Springdekken van nieuwe minitramps zijn hier al vaak van voorzien; plaats de toestellen zo, dat een lijn op de vloer dient als afzetpunt. Zet op de afzetplaats/lijn nog extra pionnen; door middel van arcering met contrasterend tape kunt u de volgende toestellen duidelijker zichtbaar en veiliger maken: * de voorkant van de springkast; * de afzetplaats van de springplank; * het einde van de evenwichtsbalk of banken; * de sporten van het wandrek; * de leggers van de brug(ongelijk). Om de uiteinden kunt u eventueel pionnen schuiven; gebruik voor landingsplaatsen matten die het meest contrasteren met de vloer.
Ook leerlingen zonder visuele handicap hebben baat bij duidelijk contrast. Let hierop bij aankoop van nieuw materiaal.
13
4 Arrangement, organisatie en veiligheid: -
-
-
houd rekening met coördinatie -, oriëntatie -, inschattings – en balansproblemen. Hierdoor kunnen de volgende gevaarlijke situaties ontstaan: * misgrijpen bij het vastpakken van de trapezestok na insprong in de minitramp of een verkeerde inschatting bij het inspringen in een zwaaiend touw; * tijdens het vouwhangzwaaien weet de leerling niet meer of hij voor of achter is; * diepspringen is vaak een probleem. Extra aandacht voor de afsprong en landing is noodzakelijk; * het op- en afstappen van een bank of valmat kan moeilijkheden opleveren; * balansoefeningen in het algemeen en op smalle en/of bewegende toestellen in het bijzonder geven vaak problemen; stel de toestellen altijd op dezelfde manier op. Dit geeft een veilig gevoel en biedt tijdens de aanloop veel houvast; laat de leerling vooraf de situatie bekijken/betasten; vermijd gevaarlijke situaties met teruglopen en aansluiten in de rij. Laat de leerlingen bijvoorbeeld langs de wand teruglopen. Maak, indien nodig, met een koord een route; laat de leerling wel hulp verlenen, maar niet vangen! baken gevaarlijke situaties zoals ringzwaaien voelbaar of zichtbaar af.
5 Instructie: -
-
ondersteun de leerling verbaal bij het moment van inspringen in de minitramp, het uit de vouwhang komen, en door het einde van de evenwichtsbalk aan te geven; werk vaker uit stand. Bouw de aanloop rustig op. Het is moeilijk om naar twee dingen tegelijk te kijken én naar de minitramp én naar de kast; aarzel niet om de leerling manueel te begeleiden, ook al zegt hij dat het niet nodig is; hanteer een stapsgewijze gestructureerde aanpak. Laat de leerling de oefenstof dikwijls herhalen. Het duurt vaak langer, voordat de beweging is ingeslepen.
Specifieke aandachtspunten voor brailleleerlingen: -
deze leerlingen lezen met hun vingertoppen. Het is daarom aan te bevelen het touwzwaaien en touwklimmen beperkt te laten oefenen; vaak vinden zij het prettig op blote voeten te sporten. De voeten geven evenals de handen veel informatie over de omgeving; gebruik toversnoer, matten, muren of andere oriëntatiepunten om de leerling terug naar de beginopstelling te leiden.
14
ATLETIEK 1 Visus: het is belangrijk, dat u goed op de hoogte bent van de oogsituatie van de leerling. Soms kan er sprake zijn van een oogheelkundig of neurologisch probleem, dat een aantal sportbeperkingen met zich meebrengt. Kinderen waarbij door schokken of botsingen een reële kans bestaat op netvliesloslating, mogen bijvoorbeeld niet verspringen of hink-stap-springen. Leerlingen met een drain mogen onder andere niet koprollen; de Fosbury-flop is daarom af te raden. Dit soort oefeningen zijn gevaarlijk, omdat de drain onder druk kan komen. 2 Materiaalaanpassing: -
-
-
afzetplaatsen duidelijk markeren: * een fel witte of gele afzetbalk bij het verspringen (aanbrengen met bijvoorbeeld wegenverf); * pionnen op de afworplijn bij het speerwerpen en discuswerpen; * pionnen of vlaggen op de afstootlijn bij het kogelstoten; bij het hoogspringen pionnen ter verduidelijking van de aanloop- en de afzetplaats; regel bij het duurlopen dat een medeleerling meeloopt, indien de blinde of slechtziende leerling niet zelfstandig kan hardlopen. Laat ze niet hand in hand lopen, maar onderhoud het contact door middel van een lintje; dit voorkomt zweethanden en vergroot de bewegingsvrijheid; een stopwatch met een extra groot display. Indien de leerling de display niet kan zien, dan is het handig als de stopwatch voorzien is van een terugtelfunctie met alarmsignaal.
3 Contrastverbetering: -
een gekleurd hesje over het hoogspringtouw. Er bestaan ook opblaasbare fel gekleurde hoogspringtouwen; beplak de voorzijde van de hordes met contrasterend tape; geef qua kleur de meest in het oog springende speer aan de leerling of beplak deze met contrasterende tape; houd rekening met het zonlicht tijdens de korte loopnummers; zorg voor duidelijke afzet- en stootplaatsen; zorg dat teamgenoten of tegenstanders bij sprintspelletjes of estafettevormen herkenbaar zijn door het dragen van hesjes.
4 Regelaanpassing: -
Indien de leerling niet zelfstandig kan hardlopen, mag een medeleerling meelopen (niet meetrekken); een extra poging bij het hoogspringen of na het overschrijden van de afzetplaats bij de werpnummers. Eventueel meten vanaf de plaats van afzet. 15
5 Arrangement, organisatie en veiligheid: wees extra alert op de volgende veiligheidspunten: - het ophalen van de speer; - zet de hoogspringpalen wat verder uit elkaar, zodat de leerling er niet tegen aanspringt; - verwijder obstakels naast de baan tijdens de sprint; - let op de hark bij het verspringen; - roepen als de aanloopbaan vrij is; - laat de leerling zoveel mogelijk op effen terrein hardlopen; verwijder of vermijd molshopen en konijnenholen; - hardlopen in het bos gaat prima, maar attendeer de leerling tijdig op boomwortels of kuilen; - de plaats van de leerling tijdens kogelstoten en speerwerpen is belangrijk, omdat de oriëntatie soms een probleem is; - houd rekening met het zonlicht. Let in het algemeen op coördinatie- en oriëntatieproblemen en een eventuele conditionele achterstand. 6 Instructie: -
houd tijdens de uitleg of een voorbeeld rekening met het zonlicht; controleer regelmatig of de leerling de instructie begrepen heeft; ondersteun de leerling verbaal bij het moment van afzet bij het verspringen, roep hem aan tijdens de sprint op de finishlijn en geef het passenritme aan tijdens het hoogspringen; - werk vaker uit stand en bouw de aanloop rustig op; - zorg voor een korte aanloop bij het hoogspringen en markeer het begin van de aanloop, zodat men goed uitkomt; - aarzel niet om de leerling manueel te begeleiden; - hanteer een stapsgewijze gestructureerde aanpak. Laat de leerling de oefenstof vaak herhalen. Het duurt vaak wat langer, voordat de beweging is ingeslepen.
ACROBATIEK EN ZELFVERDEDIGING De boekjes "Samen in balans" deel 1 en 2, en het boekje "Stoeispelen" van de praktijkreeks 12-16 ( uitgeverij Bekadidact Baarn ) bieden zowel voor leerlingen met een visuele beperking als voor normaal ziende leerlingen prima oefenstof voor de onderdelen acrobatiek en zelfverdediging.
16
ZWEMONDERWIJS 1 Het watervrij maken: -
-
hier is vaak meer tijd voor nodig. Het vertrouwen in de begeleider is belangrijk. Het is moeilijk om te bepalen, wanneer soms letterlijk een zetje in de rug gegeven moet worden; baken het zwembad af, zodat de leerling niet per ongeluk in het diepe terecht kan komen; bouw lichamelijk contact langzaam af; de leerling zal vaak de kant blijven vasthouden. Bij nieuwe onderdelen kan contact met de kant of contact met de lesgever steun en vertrouwen geven.
2 Het aanleren van de zwemslagen: -
-
manuele begeleiding is noodzakelijk tijdens het aanleren van de arm- en beenslag bij de schoolslag door samen de juiste slag te maken. Laat, indien nodig, droog oefenen, zodat hij voelt hoe de beweging gemaakt wordt; geef verbale begeleiding bij het aangeven van de juiste momenten waarop de leerling iets moet doen; herhaal veel; bied de oefenstof in kleine deelbewegingen aan; de deelbewegingen die we normaliter aanbieden, zijn vaak nog te grof voor de leerling; geef extra aandacht voor de juiste ademhaling; doe eventueel schoenen aan om beter te voelen wat de benen en voeten doen.
3 De oriëntatie: -
-
-
de leerling met een visuele beperking slingert vaak door het water. Geef hem de mogelijkheid langs de muur of lijn te zwemmen. Eventueel bij de rugslag één arm hoog zodat de leerling met zijn hand de muur of lijn kan aftasten. Leg lijnen mogelijk dichter bij elkaar. De leerling wordt dan eerder gecorrigeerd; indien de leerling scheef zwemt, vraag of hij gevoelsmatig iets meer naar links of rechts wil zwemmen (overcorrigeren); geef door aanroepen de juiste richting aan; plaats bij het bordjes opduiken en bij het hoepelzwemmen het materiaal langs de muur. Een duikbril kan ertoe bijdragen dat hij de voorwerpen beter waarneemt; geef extra aandacht aan de keerpunten en koprol.
17
4 De stuwing: -
begeleid de armslag manueel bij weinig stuwing van de armen en handen totdat de juiste beweging ingeslepen is; laat de leerling met de handen peddelen liggend op een vlot of zittend in een autoband of bootje; begeleid de beenslag manueel bij weinig stuwing; indien de leerling de knieën onder de buik trekt, kun je hem op de buik (tot aan de navel) op een vlot leggen. Nu de beenslag laten maken. De knieën worden automatisch door het vlot gestopt.
5 De veiligheid: De volgende vragen en opmerkingen zijn hier van belang: - mag de leerling vanwege de aandoening een kopsprong maken of onder water zwemmen?; - als de leerling een drain heeft mag hij dan een tuimelkeerpunt of een koprol maken?; - botsingen tegen de kant kunnen voorkomen worden door: * de enkelvoudige rugslag met één arm hoog te zwemmen zodat men tijdig de kant voelt; * een medeleerling de leerling met een visuele beperking te laten tegenhouden bij de kant; * zelf een (fluit)signaal te geven wanneer de leerling de kant nadert; - een chloorbrilletje op tijdens het zwemmen in verband met irritatie van de ogen; - extra aandacht voor duiken in ondiep water; - is er sprake van epilepsie? 6 Spelvormen: -
gebruik, indien voorradig, contrasterend spelmateriaal zoals een grote, goed zichtbare bal of polocaps; laat de tikker bij tikspelen een fluit gebruiken, zodat de leerling weet waar de tikker zich bevindt. Vermijd onnodig lawaai van medeleerlingen; baken de speelruimte goed af met lijnen; versoepel indien nodig de spelregels.
7 Het diploma zwemmen: Tijdens de beoordeling van de uitvoeringswijze mag men met de visuele beperking rekening houden. De onderdelen en proeven kan men aanpassen aan de mogelijkheden van de kandidaat, mits de essentie van het onderdeel of de proef blijft bestaan. Indien leerlingen met een visuele beperking het officiële diploma willen behalen dan mogen geen onderdelen van het examenprogramma worden overgeslagen. Omdat het soms lang duurt voordat de leerling toe is aan het volgende diploma, kan het een stimulans zijn met extra diploma’s of brevetten te werken. 18
6. ALTERNATIEVEN Als zinvol deelnemen van de leerling met een visuele beperking aan bewegingssituaties niet meer mogelijk is dan zijn er alternatieven om op een andere wijze te bewegen. Vooral bij spelvormen is de kans groot dat de situatie dermate complex wordt, dat de leerling moet afhaken. Dan moet gezocht worden naar een vervangend programma, dat alleen of met een medeleerling in een kleine ruimte uitgevoerd kan worden. Hieronder volgt een aantal mogelijkheden.
GOALBALL 1 Ontstaan: Goalball is ontwikkeld voor mensen met een visuele beperking. Maar ook voor normaal ziende mensen is het een fascinerende sport. Alle spelers dragen een afgeplakte (ski)bril. Hierdoor hebben zij allen in principe een gelijke handicap. Goalball leent zich bij uitstek voor geïntegreerd sporten! 2 Condities: Er is nodig een zaal met de omtrek van een volleybalveld, 9 bij 18 m. Op de vloer kunnen met zelfklevende strips voelbare oriëntatielijnen aangebracht worden. Men speelt met een rinkelbal met een gewicht van 1250 gram. In deze bal bevinden zich rinkelbellen, zodat de spelers zich kunnen oriënteren. Iedere speler moet een (ski)bril op. Voor officiële wedstrijden zijn bovendien matten voor het teamgebied en echte doelen verplicht. 3 Het spel: Twee tegen elkaar strijdende teams verdedigen de doelen. Ieder team bestaat uit 3 veldspelers. Met de rinkelbal trachten de teams een doelpunt te maken bij de tegenstander. De spelers verlaten het eigen gebied, een strook van drie meter voor het doel, niet. Alle spelers verdedigen hun eigen doel en vallen het doel van de tegenstander aan met een bal die rollend wordt voortbewogen. Door de afgeplakte bril zijn de spelers volkomen aangewezen op het geluid van de rinkelbal. Dit vereist grote concentratie. Om die reden moet het tijdens het spel volkomen stil zijn. 4 Aan goalball verwante spelsituaties: Tijdens de lessen bewegingsonderwijs hoeft natuurlijk niet het officiële spel gespeeld te worden. Er zijn veel aan goalball verwante spelsituaties te bedenken. Een (ski)bril is niet noodzakelijk. Alle spelsituaties worden met een rinkelbal gespeeld.
19
-
-
-
-
-
Spelsituatie 1: twee leerlingen staan tegenover elkaar. Zij verdedigen allebei een gedeelte van de zaalwand of een turnbank. De bedoeling is de wand of de bank te raken; als 1, nu is er een aantal kegels op de achterlijn geplaatst. Na een bepaalde tijd wordt bekeken wie de meeste kegels heeft omgerold; als 1, het speelveld is nu wat groter. De spelers mogen van de achterlijn af. Zij mogen de middellijn niet passeren. Men mag niet lopen met de bal; spelsituatie 2: voor deze spelsituatie is maar één goal nodig. Het veld ontstaat door twee pionnen 2 m uit elkaar in het midden van een zaalwand te plaatsen. Om de beurt moeten de spelers de bal in de goal rollen. Wie mist, heeft een strafpunt. Indien de spelers de goal niet kunnen zien, kan men een geluidsbaken aan de muur hangen; als 2, alleen moet de bal nu met de voet gespeeld worden; als 2, alleen worden in de goal één of meerdere kegels geplaatst, die omgerold moeten worden; spelsituatie 3: "bankengoalball". In de hoeken van de zaal worden banken op hun zijkant gezet. Voor iedere bank staat een leerling, die de bal tegen de bank van een tegenstander probeert te rollen; als 3, alleen moet de bal nu met de voet gespeeld worden; spelsituatie 4: "trefgoalball". De spelregels zijn gelijk aan die van het spel trefbal; alleen moet de rinkelbal tegen de onderbenen of voeten gerold worden. De spelers mogen de bal slechts met de handen stoppen; spelsituatie 5: "flessengoalball". Aan iedere kant van de zaal staat een leerling. In het midden staat een fles of kegel, die men moet omrollen. Eventueel kan de fles op een lijn geplaatst worden, zodat de leerling een goed oriëntatiepunt heeft om te starten.
SHOWDOWN 1 Ontstaan: Showdown is ontwikkeld voor mensen met een visuele beperking. Ook voor normaal ziende mensen is het een fascinerende sport. Door het dragen van een afgeplakte (ski)bril wordt elke waarneming uitgesloten en spelen alle deelnemers onder dezelfde condities. Showdown leent zich bij uitstek voor geïntegreerd sporten! 2 Condities: Voor showdown heb je nodig een showdowntafel van 3 m lang en 1.2 m breed, een kunststof rinkelbal met een diameter van 6 cm, een bat van 40 cm lang en 9 cm breed, een geblindeerde (ski)bril en een handbeschermer. De tafel heeft opstaande randen van 14 cm, waarop in het midden een dwarsplank is aangebracht. Deze rust op de opstaande randen. In de beide korte zijden van de tafel bevindt zich een doel in de vorm van een uitsparing in de achterwand, die doorloopt in het horizontale vlak. Om het doelgat is een (vang)net bevestigd. 20
3 Het spel: Showdown wordt gespeeld door 2 spelers, die tegenover elkaar aan de korte zijden van de tafel staan. Deze verdedigen, met behulp van het bat, elk hun eigen doelgat. De opzet van het spel is om de bal rollend over de tafel, onder de dwarsplank door, in het doelgat van de tegenstander te slaan. Dit wordt beloond met 2 punten. Als men de bal over de opstaande randen of tegen de dwarsbalk slaat dan wordt dat bestraft met een punt voor de tegenpartij. Als een speler 11 punten haalt met een verschil van 2 punten, dan is hij winnaar. 4 Aan showdown verwante spelsituaties: Tijdens de lessen bewegingsonderwijs hoeft natuurlijk niet het officiële spel gespeeld te worden. Er zijn eenvoudige aan showdown verwante spelsituaties te bedenken. Een(ski)bril is niet noodzakelijk. Alle spelletjes worden met een showdownbat en rinkelbal gespeeld. Tijdens het spelen moeten het bat en de bal contact met de vloer houden. Hieronder volgen een aantal voorbeelden. -
Spelsituatie 1: door twee banken in elkaars verlengde op hun kant ± 1 tot 1½ m van een wand te plaatsen ontstaat een grote smalle bak met twee openingen aan de uiteinden. Voor deze opening wordt aan iedere kant een turnmatje geplaatst. Op deze matten nemen de spelers op hun knieën plaats. Oefenvormen: * plaats of schuif de bal naar elkaar toe. Stop de bal voordat je hem terugspeelt; * oefen forehand en backhand apart; * plaats of schuif de bal naar elkaar toe zonder de bal eerst te stoppen; * plaats of schuif de bal naar elkaar toe zonder de muur of banken te raken; * plaats of schuif de bal naar elkaar toe en raak daarbij 1 (of 2) keer de bank of muur.
Door de banken verder van of dichter bij de muur te plaatsen worden de oefenvormen makkelijker of moeilijker. Spelvormen: * door aan bovenstaande oefenvormen een puntentelling te verbinden ontstaan eenvoudige spelvormen. Zo kan een geslaagde poging met een punt worden beloond; * men kan afspreken dat de voorkant van de turnmat niet geraakt mag worden. Door het bat tijdig en op de juiste manier te plaatsen kan een doelpunt voorkomen worden; * de manier van spelen is vrij. De spelers proberen de voorkant van elkaars turnmat te raken; * in het midden van de bak wordt een knots neergezet, die de spelers proberen te raken; 21
* in het midden van de bak wordt met behulp van twee knotsen of pionnen een poortje gecreëerd. De spelers proberen de bal door het poortje te spelen. Dit spel kan men uitbouwen door de banken verder van de muur te plaatsen en/of af te spreken dat men de bal maar één keer mag raken; * een combinatie van bovenstaande oefen- en spelvormen is ook mogelijk door de voorkant van de mat te verdedigen en tegelijk de knots in het midden omver te spelen. -
Spelsituatie 2: * de banken worden nu op hun kant tegenover elkaar geplaatst. In het midden van elke bank legt men een turnmat. Een lange zijde wordt begrensd door een muur, de andere lange zijde is open; * de spelers proberen de voorkant van elkaars mat of bank te raken.; * oefen- en spelvormen uit 1 kunnen ook gebruikt worden om nieuwe spelvormen te maken.
-
Spelsituatie 3: “bankenshowdown”. Zoals bij bankenvoetbal worden 4 banken op hun zijkant in de hoeken van de zaal geplaatst. Voor elke bank komt een mat te liggen. In het midden van de zaal wordt een turnmat neergelegd. Het spel wordt dus met 5 deelnemers gespeeld. Iedere speler probeert de bank of mat van een tegenstander te raken. De buurman mag alleen aangevallen worden, indien de bal ineens wordt doorgespeeld. De bal mag niet geslagen, maar alleen geschoven(gepushed) worden. Zoals bij bankenvoetbal kunnen spelregels toegevoegd of aangepast worden. Opmerking: zowel bij situatie 1,2 en 3 is het prettig als er iemand het spel of de oefenvorm volgt met een extra speelbal. Op het moment dat de bal buiten bereik van de spelers ligt, kan deze hulpverlener of scheidsrechter de reservebal snel in het spel brengen, zodat een snel spelverloop gegarandeerd blijft. Onderwijsinstelling Sensis kan u via de Ambulant Onderwijskundige Begeleiding een showdowntafel met toebehoren in bruikleen verstrekken.
PRELLBAL Het spel: prellbal als eindspel speelt men met 3 tegen 3 op een veld met de afmetingen van een volleybalveld. De speelbal moet goed stuiten en zacht voor de handen zijn. Om het spel te vertragen kan men gebruik maken van een grotere niet te zware bal. Het veld wordt in tweeën verdeeld door turnbanken, die in één lijn naast elkaar staan. Men start het spel door de bal met een tafeltennisopslag in het spel te 22
brengen. Met één hand houdt men de bal vast, met de andere hand wordt de bal naar de grond geslagen. Nadat de bal het eigen speelveld heeft geraakt, moet hij over de banken heen stuiten. Er zijn een aantal mogelijkheden om de bal terug te spelen: - de bal eerst laten stuiten, vangen en daarna terugslaan; - de bal eerst laten stuiten en vervolgens meteen terugslaan; - voordat de bal stuit de bal opvangen en terugslaan; - voordat de bal stuit de bal meteen terugslaan. De bal moet altijd eerst op het eigen speelveld geslagen worden, voordat hij de bank passeert. Enkele spelvormen: *
* *
twee leerlingen staan in de breedte van de zaal tegenover elkaar. Leerling A pakt de bal met twee handen vast en gooit hem via een stuit op eigen helft over de bank heen. Leerling B laat de bal eerst één of twee keer op zijn helft stuiten, alvorens hij de bal vangt en via de grond teruggooit; idem, alleen moet de bal geslagen worden. De bal eerst met één hand vasthouden. Met de andere hand bovenop de bal slaan; bovenstaande spelvormen kunnen verder uitgebouwd worden door het aantal stuiten te beperken, direct de bal te vangen of terug te slaan, 2 tegen 2 of 3 tegen 3 te spelen, een groter speelveld of een snellere bal te nemen.
Omdat de bal minimaal één keer de grond raakt, hoort de leerling waar de bal zich bevindt en hoe hard de bal geslagen is. Daarnaast is de bal lang onderweg, zodat de leerling meer tijd heeft om de bal te vangen of terug te slaan. Als het niveau tussen de spelers te groot is, kun je afspreken dat voor speler A andere regels gelden dan voor speler B. Speler A mag bijvoorbeeld de bal via de grond naar de andere kant gooien en/of twee keer laten stuiten, voordat hij de bal vangt. Speler B mag de bal maar één keer laten stuiten en moet de bal terugslaan.
FITNESS Met behulp van twee dumbells en een kasttop kan een volledig programma worden afgewerkt. Indien u belangstelling heeft, kunt u een volledig uitgewerkt programma bij Sensis opvragen. Misschien is er een fitness-centrum in de buurt waar de leerling tijdens een spelles heen kan. Het voordeel van fitness is dat het een individuele sport is, waarbij prima samengewerkt kan worden. Met het oog op de life-time sportmogelijkheden van de leerling is fitness een uitgelezen mogelijkheid om te komen tot integratie op het terrein van de sport. 23
TAFELTENNIS Met behulp van een iets grotere, vertragende bal kan bijna iedere slechtziende leerling tafeltennissen. Doordat de bal eerst stuit, voordat hij teruggespeeld wordt, krijgt de leerling voldoende vóórinformatie om de bal terug te kunnen slaan. Vooral als zijn medestander redelijk bedreven is in het spel, kan er prima geoefend worden. Een andere mogelijkheid is om een helft van de tafel tegen de muur te plaatsen. Er kan nu individueel geoefend worden.
TANDEMEN Soms is de leerling in het bezit van een tandem. Misschien is het mogelijk om tijdens een spelles gebruik te maken van die tandem. Indien de les op het eerste uur van de ochtend valt, kan de leerling met een klasgenoot tijdens dit uur naar school fietsen.
HARDLOPEN Alleen of met een medeleerling kan de conditie middels een trainingsschema op peil gehouden of gebracht worden. Zorg voor een veilig parcours (ondergrond, obstakels).
ZWEMMEN Maak indien mogelijk gebruik van een zwembad in de buurt.
MOTORISCHE REMEDIAL TEACHING Voor de motorisch zwakkere leerling is soms een motorisch remedial teaching.- uur beschikbaar. Mogelijk kan hij hieraan deelnemen.
AANVULLENDE FORMATIE De school die een leerling met een visuele beperking toelaat, krijgt hiervoor aanvullende formatie. De school kan zelf bekijken waar en hoe deze formatie wordt ingezet. Soms is het wenselijk deze formatie in te zetten voor de lessen bewegingsonderwijs. Men kan daarbij denken aan een kleinere klas, een motorisch remedial teaching uur of extra hulp tijdens de lessen. Daarnaast kan de leerkracht bewegingsonderwijs gebruik maken van de hulp van ouders of andere vrijwilligers. Iedere school moet bekijken welke alternatieven haalbaar zijn. Helaas moet de leerling dan echter vaak alleen of met een klasgenoot apart sporten. Maar dit is altijd nog beter dan niet sporten. 24
7. WERKWEKEN EN EXCURSIES Werkweken en excursies zijn waardevolle momenten in de schoolloopbaan van iedere leerling en zijn daarom ook voor de leerling met een visuele beperking van belang. Zij dragen bij tot de sociale integratie en de ontwikkeling van de zelfredzaamheid. Als men vooraf voldoende stilstaat bij de mogelijkheden en onmogelijkheden van de leerling, dan kan hij waarschijnlijk aan (bijna) alle activiteiten meedoen. De leerling: de voorbereiding op een schoolkamp of excursie zal intensief moeten gebeuren, waarbij men de visuele mogelijkheden en de persoonlijke kwaliteiten van de betreffende leerling in acht dient te nemen. Hoe groot is de waarnemingsafstand? Heeft deze leerling aan beperkte extra informatie voldoende? Is hij assertief genoeg? Het spreekt voor zich dat zeker niet alles aan de leerling aangepast kan of mag worden. Steeds moet men de afweging maken: óf de leerling vormt een uitzondering door de extra aanpassingen, óf deze leerling doet gewoon mee met de groep en zal dan de informatie niet optimaal aangereikt krijgen. Vooraf: vooraf kan de mentor samen met de leerling de te verwachten problemen bespreken. Een telefoontje of een bezoek van de begeleider aan het reisdoel vooraf is altijd aan te bevelen. Hij kan dan beter inschatten waar de moeilijke punten liggen en de leerling hier van tevoren op wijzen of voorbereiden. Bovendien kan een eventuele rondleider op de hoogte worden gesteld van het feit dat er een leerling met een visuele beperking meekomt, zodat hij zijn aanwijzingen zoveel mogelijk auditief kan ondersteunen. Vaak is het, na overleg vooraf, mogelijk dat een blinde leerling bij een bezoek aan een museum of tentoonstelling ook voorwerpen mag betasten. Op reis: uiteraard zijn er verschillende manieren om het reisdoel te bereiken: te voet, per fiets, met de tandem, met de auto of met de bus. - Te voet: in de meeste gevallen kan de leerling gewoon met klasgenoten meelopen. Bij sommige oogaandoeningen kan de leerling veel hinder ondervinden van de duisternis. Houd hiermee rekening. Hij zal dan meer begeleiding nodig hebben dan overdag.
25
- Per fiets: de fiets is alleen een geschikt vervoermiddel wanneer de leerling gewend is om te fietsen. Vraag in ieder geval (schriftelijke) toestemming aan de ouders. Begeleid de leerling tijdens het fietsen persoonlijk. Geef tijdig obstakels of andere riskante verkeerssituaties aan. - Met de tandem: de meeste fietsverhuurbedrijven bieden ook (mountainbike)tandems aan. Soms beschikt de leerling zelf over een tandem en kan die tijdens een excursie of werkweek worden ingezet. - Met de auto: meerijden met een begeleider is een mogelijkheid. Wanneer de klas op de fiets gaat is dit echter niet aantrekkelijk. Je hoort er minder bij, maar het is beter dan thuis blijven. - Met de bus: men dient attent te zijn op het in- en uitstappen van de bus; de afstand tussen de treden is vaak ongelijk. Pas op voor het verkeer bij het in- en uitladen van de bagage en bij het verlaten van de bus. Tijdens de reis moet de leerling zijn hulpmiddelen bij zich hebben (bril, zonnebril, kijkertje, taststok). Indien hij in het bezit is van een geleidekaart, is het vervoer van één begeleider, ouder dan 12 jaar, in tram, bus en trein gratis. De locatie: het is aan te bevelen om de locatie bij aankomst samen met de leerling zowel binnen als buiten te verkennen. Waar is de nooduitgang? Waar zijn de toiletten en douches? Zijn er gevaarlijke trappen, afstapjes of uitstekende delen in het gebouw? Met gekleurd tape of pionnen kunnen deze afgezet of aangegeven worden. Zijn er gevaarlijke verkeerssituaties direct buiten het gebouw of ligt de accommodatie aan het water? Houd rekening met de kamerindeling. Leg de leerling niet op een overvolle kamer, houd rekening met de afstand naar het sanitair en bekijk of hij voldoende ruimte heeft om zijn spullen op te ruimen. De leerling heeft vaak wat meer tijd nodig om zich voor te bereiden op het volgende programmaonderdeel. Geef daarom tijdig het programma door. Vaak is het verstandig om een persoonlijke mentor aan te stellen. Hij kan dan een oogje in het zeil houden en zonodig de medicatie verzorgen. Het is niet de bedoeling om de visueel beperkte leerling in de watten te leggen. Het is wel nodig dat iemand (op afstand) op hem let. Het is prima dat hij tegen zijn visuele beperking en grenzen aanloopt en zo gedwongen wordt om hulp te vragen wanneer dat nodig is. Juist daarom is het extra waardevol dat hij met werkweken en excursies meegaat. 26
8. SPORTIEVE VRIJETIJDSBESTEDING Door zich aan te sluiten bij een sportvereniging kunnen leerlingen met een visuele beperking hun vrije tijd op een sportieve manier invullen en hun mogelijkheden tot sociale integratie vergroten. We zien echter, dat de drempel om zich als lid bij een sportvereniging aan te melden erg hoog is. De blinde en slechtziende jongens en meisjes vinden het vaak moeilijk om een geschikte sport te kiezen die bij hen past, zitten met vragen of ze het wel aan zullen kunnen en hoe zij er moet komen. De leraar bewegingsonderwijs kan hierbij een belangrijke adviserende en stimulerende rol spelen. Bovendien kan een voorbereidend telefoontje naar een vereniging een laatste duwtje in de rug zijn. Sporten, zoals volleybal, hockey en tennis spreken de jeugd erg aan, maar zijn in het algemeen voor jongeren met een visuele beperking minder geschikt. Het is belangrijk, dat er een goede keus wordt gemaakt om negatieve ervaringen te voorkomen. Mogelijkheden: - reguliere sportverenigingen: judo, atletiek, fitness, powerliften, dansen, paardrijden, schaatsen, wandelen, steile wand klimmen en diverse watersporten zoals zwemmen, aquajogging, kanoën, zeilen en waterskiën; -
organisaties met een aparte afdeling gehandicaptensport: de sportbeoefening vindt gescheiden plaats, maar er is één kantine, één clubblad en nevenactiviteiten vinden gezamenlijk plaats. Het zijn teams, waarin mensen met verschillende beperkingen samen spelen zoals voetbal, hockey en dansen;
-
specifieke sportorganisaties voor mensen met een handicap: in veel gevallen nemen ook niet-gehandicapten deel. Er is hier sprake van omgekeerde integratie. Bijvoorbeeld goalball, showdown, tandem racen en alpine skiën.
Indien het vervoer naar een sportclub een probleem is, kan een beroep gedaan worden op de Wet Voorzieningen Gehandicapten. De gemeente mag bepalen dat vervoersvoorzieningen gebonden zijn aan een inkomensgrens. Het verschilt per gemeente of deze grens ook geldt voor het collectieve vervoerssysteem als bijvoorbeeld de deeltaxi. Voor de voorzieningen in natura zoals de tandem, geldt vaak geen inkomensgrens.
27
9. SLOTWOORD De samensteller van deze brochure heeft getracht op concrete wijze adviezen te geven met betrekking tot het bewegingsonderwijs aan leerlingen met een visuele beperking in het regulier en speciaal onderwijs. Uiteraard zijn het in de meeste gevallen geen pasklare antwoorden op individuele situaties. Toch hopen wij dat veel van de suggesties, ideeën en adviezen u in de dagelijkse praktijk kunnen helpen. Ook de ambulante onderwijskundige begeleiders van de Onderwijsinstelling Visio kunnen u in deze met raad en daad bijstaan.
Grave, augustus 1999
Ruud Dominicus Expertise leraar bewegingsonderwijs Visio onderwijs Grave
[email protected] Gsm:0636087991
28
29