Op zoek naar de roots van het MIAT
Textiel in de Gentse Waterwijk (1688 - 1769) Luc Devriese
Textiel in de Gentse Waterwijk (1688 - 1769) II. Namen en cijfers Inhoud 03 06 08 14 16 22 24
2
Achttiende - eeuwse textieltermen. Luc Devriese, Guido Deseijn, Gerda Verheeke Veel tierentijn- en legatuurwerkers en erg weinig tierentijnen of legaturen. Luc Devriese De Waterwijkse textielsector in enkele cijfers. Luc Devriese De textielbedrijven op het MIAT terrein in de eerste helft van de 18de eeuw, Luc Devriese Poging tot reconstructie van het 18de-eeuwse uitzicht van de MIAT site, Luc Devriese & Gerda Verheeke De Gentse ovale twijnmolen anno 1789, Guido Deseijn Het MIAT-museum (ex- katoenspinnerij UCO-Desmet-Guequier): orgelpunt op 250 jaar geschiedenis Textielkwartier ‘achter de Vrijdagmarkt’, Guido Deseijn
Achttiende-eeuwse textieltermen Luc Devriese, Guido Deseijn, Gerda Verheeke In de 18de eeuw boden de Gentse meersenierswinkels tientallen variëteiten van stoffen aan (liefst) min of meer kapitaalkrachtige kooplustigen. In een artikel van Emmanuel Meersschaut1 werden er ruim 130 dikwijls pittoreske namen van stoffensoorten opgesomd voor de perioden 1720 - 1729 en 1770 - 1779. Dit uitgebreide en sterk gediversifieerde textielaanbod in de winkels komt echter niet overeen met de specialiteitennamen waarmee de producenten schermden in hun ambachtsregels en in de processen die ze voerden. Evenmin stemt het overeen met de namen die ze hun producten gaven in de staten van goed. Hoewel de lokale productie heel belangrijk was, werden er vermoedelijk heel wat speciale weefsels ingevoerd uit andere steden en landen. Wellicht kregen sommige weefsels die in de bedrijven onder dezelfde noemer gebracht werden, in de winkels speciale namen opgespeld. Naargelang hun herkomst bijvoorbeeld. Ook de betekenis van de namen kon variëren. We mogen aannemen dat sommige termen in betekenis vernauwden of verbreedden naarmate er meer gelijkaardige varianten op de markt kwamen. Zo kon flanel een zuiver wollen stof zijn, maar het kon ook een gemengd weefsel zijn met linnen ketting en wollen inslag. Eventueel kon er ook katoen in verwerkt zijn2. Een extreem voorbeeld van betekenisverandering is te vinden bij de term bombazijn. Oorspronkelijk werden hiermee dure zijden stoffen (Bombyx: zijderups) aangeduid, of zijde met kemelhaar of katoen. Later werden het relatief goedkope gekeperde stoffen uit zijdeketting met kamgaren (wol) inslag. Hierbij zorgde men ervoor dat de inslag van wol nauwelijks zichtbaar was aan de buitenzijde. Nog later werden bombazijnen geheel uit kamgaren geweven en in de 19de- en 20ste eeuw tenslotte werden er weefsels uit sterke katoengarens mee aangeduid. In deze laatste vorm werd bombazijn vooral gebruikt voor voeringen en goedkoop ondergoed. Zoals men in latere tijden zijde en kunstzijde had, enz., ging ook toen de naam van een origineel product soms over op een gelijkende goedkopere (ersatz)stof. Ook slaagde men erin door bepaalde weeftechnieken toe te passen, sommige stoffen een zijdeachtig of wollen uitzicht en aanvoelen te geven. En zo kon het gebeuren dat een naam overging ... Daar komt nog bij dat de terminologie in bepaalde opzichten van streek tot streek verschilde. Zo werden de te Gent zeer algemene benamingen tierentijn- en legatuurwerkers te Antwerpen zelden gebruikt3. Ondanks al deze mogelijke verwarring is het toch mogelijk de belangrijkste soorten te definiëren. Enkel in dit artikel voorkomende termen, worden hierna geduid in de te Gent meest gebruikelijke 18de-eeuwse betekenis, voor zover naspeurbaar. De twee voornaamste termen, tierentijn en legatuur, worden in een apart artikeltje in deze katern in meer detail behandeld. De weefsels werden ingedeeld volgens de grondstof(fen). Zoals hierboven al geïllustreerd werd met ‘flanel’ en ‘bombazijn’, moet er hierbij echter rekening mee gehouden worden dat ook deze soms varieerden. Ondanks het beperkt aantal grondstoffen waren de mogelijkheden tot variatie zeer groot. Aan de Oudevest maakte men bijvoorbeeld gebruik van een hele gamma ketens, die, ook als ze allen van vlas waren, verschillende dikten of kleuren hadden, eventueel getwijnd waren, etc. ... (zie hierna de cijfers bij het bedrijf Coene). De definities zijn vooral gebaseerd op woordenlijsten in Coppejans - Desmedt (1952), Devos, M., Ryckeboer, H., Van Keymeulen, J. (1982), Everaert, J. (1973), Lievevrouw-Coopman, L. (herdruk 1974) en Meersschaut, E. (1997). Verder op Sabbe, E. (1975), Sorber, F., (1994), op de laat-18deeeuwse Wegwijzers der Stad Gent en op gegevens over ambachten in het Gentse stadsarchief (SAG reeksen 156bis nr. 82 en 82-1, 15614, 15635 en 193). Dit geheel werd hier en daar aangevuld met behulp van het (grote) Woordenboek der Nederlandsche Taal. De volledige referenties zijn te vinden in Deel I van dit TIC cahier.
1. Voornaamste types weefsels Eén enkele of één duidelijk overwegende grondstof Wol Baai. Dik en grof geweven met schering van kaardwol en inslag van kamwol. Licht geruwd. Barracaan. Grove wollen stof voor waterdichte kapmantels en jassen. Een specialiteit van Rijsel en Valenciennes, maar blijkbaar ook geproduceerd aan de Oudevest (zie hoofdtekst). Calamander (calamanco). Glanzende wollen stof soms met dambordpatroon aan één zijde. Cersey (karsaai). Grove, vrij dure wollen stof in keperbinding (inslag en ketting schuin tegenover elkaar) geweven en aan beide kanten geruwd, Eng. ‘kersey’. Laken. Kostbaar product van de wolwevers, erfgenamen van de middeleeuwse zware draperie. In de 18de eeuw nog slechts in beperkte mate geproduceerd. Soms is er verwarring mogelijk, doordat lijnelaken (lijnwaad) afgekort werd tot ‘laken’, bvb. in de naam van het bekende Lakenmetershuis op de Vrijdagmarkt, waarin enkel linnen gemeten werd. Lamparillias. Middelfijne stof geheel uit wol of gemengd met vlasgaren voor zomerkleren, vooral zomermantels. Saai, sargie. Lichte los geweven wollen stoffen in keperbinding.
Inslag: wit gebleekt vlasgaren. De weeftechniek was verwant met deze van gemengde stoffen (zie hieronder). We zouden ze pseudogemengde stoffen kunnen noemen. Vandaar dat deze weefsels een zo belangrijke proportie innamen in de productie van de tierentijn- en legatuurwerkers aan de Oudevest. Tijcken. grof, dicht geweven.
Katoen Calicots: lichte katoenen weefsels. Meselaenen of mousselinen: los geweven lichte stof van katoen en/of zijde Ringas of gasen. Gaas. Chits. Bedrukte katoenen. Diemit. Dikwijls synoniem voor bombazijn. Soms katoen en zijde. Neteldoek. Los geweven (meest) katoenen stof. Pan(n)e. Fluweel met ingeweven patronen of ribben. In de 17de en 18de eeuw luxeweefsel. Soms katoen en wol (zie ook bij gemengde stoffen: trijp). S(i)amoisen (chamoisen). Fijn weefsel met ketting uit katoen en inslag uit zijde of gesatineerd katoen. Oorspronkelijk uit Siam ingevoerd. Terlijst. Volgens Meersschaut (1997) een katoenen stof (tarpan).
Zijde
Atlasse. Zijde met speciale glans. Croponne. Crêpe, krip (?). Vlas Satijn. Glanzende zijden stof met zeer fijne en sterke ketting en Caemericx. Oorspronkelijk uit Cambrai. Wit, licht en fijn geweven. meer verborgen vettige inslagdraad. Verschillende weeftechDamast, ammelaken en serve(e)tgoed. Gefigureerde witte nieken leverden versierde of gestreepte weefsels op. goederen. Gebleekt (nooit geverfd) lijnwaad (voor ondergoed) Gemengde stoffen of linnen (voor huishoudtextiel), met brede of smalle rebben, ruiten of fantasiepatronen. Opmerking. De afzonderlijke Kanten. In talloze varianten (zie draden van gemengde weefsels ook hieronder bij ‘...kwaliteiten...’) werden steeds uit één enkele vezelsoort gesponnen. Voor de Lynwaeten, lynelakens (lijnwaad, linnen). Vlasweefsel (licht). 20ste eeuw werden meerdere Vooral geschikt voor warme vezelsoorten niet of slechts zeer streken (zie hieronder: ‘Hoeveelhe- zelden gemengd tot één draad. den, kwaliteiten en afmetingen’). Matrasse en gestreepte stoffen. Boerecaffa. Vermoedelijk met opgeweven motieven, als goedKetting: gekleurd vlasgaren,
4
koop vervangingsproduct van trijp. De Franse term ‘boure’ duidde oorspronkelijk op versterkte zijden stof van de laagste kwaliteit. Flane(e)le. Lichte, losse, weinig gevolde wollen of halfwollen stof met glad of gekeperd weefsel. Samenstelling: zie inleiding. Fustijn. Oorspronkelijk grove katoenen weefsels. Later meest linnen ketting en katoeninslag (katoenfustijn). Daarnaast was er saai- of sayettefustijn met linnen ketting en wollen kamgareninslag. In keperbinding geweven (inslag schuin tegenover ketting) op speciale getouwen. Gewoonlijk blauw of zwart geverfd. Geruwd om warmte-isolerend te zijn: goedkope vervanging van wollen kledij. Echte, betrekkelijk zware, katoenfustijnen dienden voornamelijk voor bovenkleding, werkkledij en wambuizen Legatu(e)re. Linnenweefsel met wollen inslag. In het tapijtambacht ontstaan. In de 18de eeuw enkel voor goedkope bedbehangsels en stoelovertrekken. Oorspronkelijk bredere term (zie artikeltje hieronder). Tierentijn. Buiten Gent: tiretein, tiretaine. Geweven stof met vlassen ketting en wollen inslag, meest gestreept. In de 18de eeuw vormden stoffen die tierentijnen genoemd werden, slechts een miniem onderdeel van het totale stoffenaanbod. De zeer productieve tierentijnwerkers vervaardigden allerhande gemengde of gestreepte stoffen (zie artikeltje hieronder). Trijpen. Dure en sterke gefigureerde stof, soms met twee legeren ofte canten. Ketting: ongetwijnd, enkel of dubbel getwijnd vlasgaren, inslag: katoen. Gebruikt als meubelbekleding. Te Gent ook paan of fluweel genoemd4.
Variërende grondstoffen of niet bekend Baste. Gemengde stof. Samenstelling niet bekend. Bombazijn. Sterk weefsel, glanzend, gekalanderd (zie bedrijf de Leu) weefsel, achterzijde geruwd (satijn of ‘voering’). Variërende samenstelling: zie inleiding.
Brughsch gedaemt (gedamd). Met dampatroon. Caffa. Verciert (bedrukt) met blommen, bladeren, voghelen ende andere figuren naer tleven elck naer zijn qualiteijt ende coleur. Camelot. Oorspronkelijk weefsel uit kameelhaar, later ook uit geitenhaar al of niet gemengd met zijde of sajetwol. Ook stoffen geheel uit vlas en wol (kamgaren) werden zo genoemd. Doornikse stof. Macaede. Picotten. Kleine grove camelotten, uit wol of half wol - half zijde.
Ze werden rauwe (ongebleekt) of gebleekt verkocht. De meest uitgevoerde kwaliteiten (ook de laagste) waren presillas en brabantes. Een betere kwaliteit vormden de gantes (‘vijfkwarten’): 1 el en een vierendeel breed - fijn en superfijn, half gebleekt. Kwaliteiten en breedten hingen ook af van de aantallen draden, uitgedrukt in honderdtallen. Presillas telden 10 of 11 maal 100 draden, brabantes 12 tot 13 maal 100. Stuck. Min of meer constante eenheid waarin lijnwaden op de Het scheren van de ketting in strengen (naar een markt gebracht werden en verhan- verloren gegane middeleeuwse afbeelding uit Iedeld. Een stuck mat 80 Gentse el per) (61m) of meer en de meest gewone breedte was iets meer dan 1m (6/4 el).
2. Hoeveelheden, kwaliteiten en 3. Uitrusting afmetingen Ballotte. Baal linnen die door een lynwaetpresse moesten passeren. Voor vervoer overzee. De Wegwijzer van Gent vermeldde in 1775 het bedrijf De Wilde op de Steendam : fabrique van alle soorten van gedaemde lynwaeden in couleuren; is ook voorzien van een lynwaedpersse tot het maeken van spaensche balotten. El. De lengte van de Gentse el verschilde naargelang de lijnwaadkwaliteit. De rauwe lijnwaad el mat 77cm, die van gebleekt linnen 72 tot 73cm en de merceniers - el was slechts 70cm lang5. Kantgarennummers. De in nauwkeurige nummerreeksen uitgedrukte kwaliteiten van de kantgarens, slechts één enkel aspect van de verscheidenheid in kanten, wordt behandeld in het kadertje ‘Een sterk staaltje warenkennis...’ aan het einde van deel II. Lijnwaadkwaliteiten & afmetingen. Voor uitvoer ingedeeld in een vijftal categorieën die met Spaanse namen aangeduid werden. Men had brabantes (‘zeskwarten’): gewone, fijne en superfijne; brabantillas en presillas (schobben): canvas vervaardigd uit werck, werkgaren of werregaren (uit grove verwarde draden die bij de eerste of tweede hekeling van vlas afvallen (letterlijk ‘afval’), al of niet gemengd met hennep, voor scheepszeilen en werkbroeken).
Bom, boom, ook bompijpe. In de weverij: spinklos met kettinggaren. Synoniem van bobijn (term niet gebruikt in de hier bestudeerde teksten). Bootsteen. Term uit de twijnderij. Garens werden op dergelijke stenen ‘geboot’: bewerkt met houten boothamers om te versoepelen en minder breekbaar te maken. Kam. Door de kam worden de kettingdraden gerangschikt en hierdoor verkrijgt men grof, fijn of zeer fijn weefsel. Kammen werden gemaakt door kamslagers. Met één kam kon men 120 tot 150 el weven, hetzij twee of drie stuks. Belangrijk kwaliteitsbepalend onderdeel van de weverij6. Lintmolen. Zie kadertje in de hoofdtekst ‘revolutionaire lintmolens’. Pijpe. Holle pen waarrond garen gewikkeld is. Scheermolen. ‘Scheren’ is het eigenlijke vormen van kettingdraden: een precies aantal draden van gelijke en vooraf bepaalde lengte worden afgezonderd en iedere draad krijgt een vaste plaats. Dit gebeurt met behulp van de scheermolen waarbij een kam en een garenboom horen. De scheermolen is een houten kraam waarin de bobijnen op spillen gerangschikt zijn. Van elke bobijn vertrekt een draad die langsheen een kam de garenboom bereikt. De kam houdt de draden mooi gescheiden. De garenboom is een
beweegbare rol waarop de draden van al de bobijnen gewonden worden. Spille. Ronde pin waarop een pijp geplaatst wordt. Spoel. Klos waarop inslaggarens gewonden worden. Bestemd voor de schietspoel (Engeland, 1733, niet vermeld in de hier bestudeerde archieven). Top. Term uit de twijnderij. Gesteelde houten kegel (Frans: toupie) met afgeknotte top en vier gleuven. De in de gleuven geleide draden sluiten achter de draaiende top tot een touw of samengestelde draad ineen.
Scheermolen eind 18de eeuw
Veel tierentijn- en legatuurwerkers en erg weinig tierentijnen of legaturen Luc Devriese De bedrijfsterreinen aan de Oudevest - MIATzijde en aan de Krommewal waren ingenomen door tierentijn- of legatuurwerkers voor zover er geen ‘echte’ textielververs actief waren. Wat is nu tierentijn en wat is legatuur? Geen gemakkelijk te beantwoorden vragen. Om te beginnen tierentijn. Volgens het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal is tieretijn - te Gent evolueerde het woord van tiretyn naar tierentijn een stof met linnen ketting en wollen inslag. Die weeftechniek zou via Tyrus tot ons gekomen zijn. De Gentse tierentijnwerkers definieerden in de 17de eeuw hun producten net zo: tiretijn weven ’t welck is wullen in linnen7. Er zijn echter heel wat verschillende types van dergelijke gemengde stoffen. Er is een opvallende, zelfs extreme discrepantie af te lezen tussen de klaarblijkelijk belangrijke tierentijnweverij te Gent (16 meesters met 371 knechten in 1738) en de minieme aantallen als tierentijn aangeduide weefsels in de voorraden van de Gentse winkels uit dezelfde periode, zoals bestudeerd door Emmanuel Meersschaut8. Die waren er zo zeldzaam dat ze samen met nog zeven andere stoffen door deze onderzoeker ondergebracht werden in een subcategorie ‘Andere’ die zelf slechts 1 à 2 procent van het winkelaanbod vertegenwoordigde. Er lijkt slechts één oplossing mogelijk voor het probleem: de term ‘tierentijnwerken’ is een verzamelnaam. De tierentijnwerkers, of beter gezegd, de textielondernemers die zichzelf zo noemden, produceerden heel wat meer dan de stoffen die in de winkels als tierentijn verkocht worden. Zelf specificeerden ze hun productie in 1761 als volgt: saergien, comptoircleederen, taeffelcleederen ende banckcleederen. Ze wisten trouwens toen nog dat ze ooit ontstaan waren uit de nering van de tapijtmakers.
6
wandbekleding. Dat laatste klopt met de gemeenschappelijke origine van legaturen en tapijten. Zelf gaven de Gentse legatuurwerkers in de 17de eeuw aan dat ze syde legatuere maakten13. Als grondstof mogen we voor wat Gent betreft in de 18de eeuw zijde echter vergeten. Ook katoen kwam in de eerste helft van de 18de eeuw nauwelijks voor in de voorraden van de legatuurwerkers aan de Oudevest en Krommewal. In dezelfde (vermoedelijk) 17deeeuwse tekst was er naast zijdelegaturen ook sprake van boerecaffa van getwijnde en ongetwijnde garens, witte verheven caffa of witte trypen, pycoten, treckdamasten van (linnen)garen ofte catoen, felp ofte pluschen met of zonder quasten, smallekens, bombasyntgens, waaronder satijnen en katoenen, gestreepte en ongestreepte, mouseline (miselaenen) van linnen- en andere garens, witte doppen (?) en gaas (ringas Het verhaal van de legatuur en ofte gasen). Er was niets bij dat dat van de tierentijn lijken als twee ook maar van ver op tapijtwerk druppels water op elkaar. Ook leek. Bovendien klopt wat in de legaturen vormden slechts een hier beschreven 18de-eeuwse legatuurbedrijven aan de Oudeminiem deeltje van de productie van de handelaars - ondernemers vest opgetekend werd aan weefdie zichzelf legatuurwerkers sels, aan geen kanten met het noemden. In de winkelvoorraden 17de-eeuwse lijstje14! uit die tijd was het niet anders. Meersschaut vermeldt legatuur De bedrijven doorliepen een aanzienlijke evolutie in hun samen met nog 13 bij naam productie. In een verzoekschrift15 genoemde producten in de categorie ‘andere’ van de geuit 1758 gaf een meester legatuurmengde stoffen, goed voor amper werker aan dat hij voor syne 1,3 à 2,5% van de winkelinhoud11. preuve heeft ghemaeckt diversche soorten van goederen alhier noeijt ghefabriqueert, te weten vloer Coppejans - Desmedt12 geeft als (velours) de cotton, toille de soij, definitie van legatuur: weefsel uit enghelschen baey gheseijt zijde en katoen, wol en katoen of lammerkensbaij, calamanders, vlas vervaardigd, geschikt voor
Ook de term legatuur (Frans: bourgetterie) heeft in oorsprong met tapijtweverij te maken. De woordstam zit in de naam ‘legwerk’ waarmee producten van de legatuerwerckers of legwerkers in de archiefdocumenten aangeduid worden. Legwerk is tapijtwerk waarin figuren of voorstellingen zijn geweven. Zoals in dit artikel te lezen valt, stonden echter in de 18de eeuw niet noodzakelijk, of zelfs helemaal geen tapijten op het getouw in de legatuurbedrijven. Er was te Gent in die tijd, ondanks de import van Oudenaardse vaklui, geen tapijtproductie meer van enige betekenis9. De legatuurweverij zou te Gent in 1613 vanuit Haarlem ingevoerd zijn10. Te oordelen naar de lage prijzen van de weefsels (zie bij het bedrijf Coene), is het weinig waarschijnlijk dat er aan de Oudevest figuren of ingewikkelde patronen geweven werden.
dimitten ende chamoisen. Er werd hoe langer, hoe meer katoen verwerkt (zie het bedrijf Toch in de hoofdtekst). In de eerste Wegwijzer van de Stad Gent verschenen in 1770 de Fabriqueurs en Koopmans van Camelotten en ander stoffen (geseyt legatuer werckers) nog afzonderlijk van de Fabriquen van Tirentijn en Flanelle – Werkers. Een jaartje later wilden de legatuurwerkers, nog steeds afgescheiden van de tierentijn- en flanelproducenten, benadrukken wat ze zoal produceerden en ze noemden zich Fabriqueurs van Legature, Boure-Caffa, Bomesijnen, Fustyne, Dimitten, Samoisen, etc16. Of deze opsomming overeenstemde met hun werkelijke voorbrengst, is nog maar de vraag. De hier beschreven groep fabrikanten uit de Waterwijk produceerde zowat alles wat niet zuiver linnen of wol was. Maar zelfs deze beperking was allesbehalve absoluut (zie bvb de tabellen met cijfergegevens over het bedrijf Coene hieronder). En dan was er nog tijk of tijkgoed. Dat was meestal sterk linnen, onder andere gebruikt voor matrassen en zeildoek, maar ook bijvoorbeeld als binnenbekleding van schoenen17. De tijkweversnering verenigde niet alleen de producenten van tijk, maar ook de wevers van gewoon lijnwaad.
Als men het nodig vond, kon men zich trouwens in meer dan één nering of let inkopen. Bij de tierentijn- en legatuurwerkers lagen de zaken hoe dan ook gecompliceerd. Niet alleen de producties van de 18de-eeuwse tierentijn- en legatuurwerkers geleken sterk op elkaar, ze maakten ook heel wat gestreept goed en matrasgoed aan, stoffen die we geneigd zijn als tijk aan te zien. Bovendien lag er bij hun voorraden heel wat lijnwaad. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat in die tijd een en ander flink door elkaar liep en dat de tierentijn- of legwerkers zich niet enkel bemoeiden met de productie van gemengde stoffen, maar ook met (minstens) de bereiding van en handel in linnen. In een processtuk uit 1750 lezen we zelfs dat ene Augustin Dhaenens, lid van de tijk- en lijnwaadweversnering, meesterknecht was van de legature en boure caffa wercker Jan Baptiste Vlamynck20.
In elk geval was er weinig of geen onderscheid tussen tierentijnwerkers en legwerkers. Het geval van de Krommewalbewoner Andries Brassaert vormt er een mooie illustratie van. Na de dood van zijn vrouw in 1732 vergastte hij zijn collega’s vande neerijnghe van de legatuerwercken op een begrafenismaalNa de Carolijnse Concessie tijd (of -drink). (1540) behoorden drie apart Maar toen Brassaert zelf er in functionerende groepen (de 1746 het bijltje bij neerlij, moest tierentijn-, de servet en tafellade neirijnghe van de tierentijnwerken 18 en de legatuurwerkers) ckers aan de familie nog een samen met de tijk- en linnenwevoorschot terugbetalen dat vers tot dezelfde ambachtsgroedateerde uit de tijd dat Andries pering, maar ze bleven afgezonhemzelf deken21 was van de toen derd van dit laatste bestaan als let aldus aangeduide nering (eigenlijk ambachtsonderdeel). (lid). Formeel behielden ze ook Wie stelt dat de legatuurwerkers hun monopolies19. Ze deelden enkel hun grotendeels protocollai- net als hun collega’s die zich liever tierentijnwerkers noemden, re heuverste of overdeken.
gemengde stoffen aanmaakten, zal er niet ver naast zitten. Enig vast onderscheid tussen de twee types bedrijven is echter niet te vinden. We kunnen om een textielterm te gebruiken, de tierentijn- en legatuurwerkers over dezelfde kam scheren. Waarom de ene zich als legatuurwerker betitelde, terwijl de andere het bij tierentijn hield, is niet duidelijk. Misschien had het meer met familietradities te maken, dan met iets anders? Tot besluit van dit nogal ingewikkelde verhaal mag gesteld worden dat uit de staten van goed van de tierentijn- en legatuurwerkers twee hoofdzaken duidelijk naar voor komen: 1. Deze ondernemers-kooplieden hadden een buitengewoon gevarieerde productie. Het enige constante onderscheid met de tijken linnenwevers enerzijds en de wollewevers anderzijds is dat ze ook (maar niet uitsluitend) gemengde stoffen produceerden. 2. De fabrikanten van gemengde stoffen beperkten zich niet enkel tot weven. Ze hielden bijna het hele productieproces in handen vanaf spinnen en de aanmaak van kettingdraden tot en met de verkoop. Ze noemden zich trouwens geen tierentijn- of legatuurwevers, maar -werkers. Wellicht lag de hier geïllustreerde openheid van de 17de- en 18de-eeuwse Gentse producenten van gemengde stoffen voor zeer gediversifieerde en alsmaar veranderende producten, mee aan de basis van het ‘snel op de kar springen’ van de mechanische revolutie door de Gentse textielsector aan het begin van de 19de eeuw.
De Waterwijkse textielsector in enkele cijfers Luc Devriese Het hier beschreven onderzoek was niet kwantitatief. Het bracht te weinig cijfermateriaal aan om zinvolle vergelijkingen te maken met andere stadsdelen, andere periodes, laat staan andere steden, voor zover in andere stadsdelen, andere periodes en andere steden vergelijkingsmateriaal zou voorhanden zijn. Dat was ook het opzet niet.
Vermogens Een rijke textielwijk (1688 - 1769) in een niet zo rijke stad Toch volgen hier om te beginnen enkele cijfers die aantonen dat de textielnering en -handel, tenminste voor de niet-bezitslozen (de families bij wie er voldoende ‘goed’ aanwezig was, om een ‘staat van goed’ op te maken) welvaart brachten in de Waterwijk. Over de werknemers in de textielbedrijven van de Waterwijk weten we nauwelijks iets. Aan de hand van enkele zeer fragmentarische cijfers wordt in ‘Hoeveel textielarbeiders?’ aangetoond dat dit kwantitatief toch een aanzienlijke groep was.
De verhalen beschreven in de hoofdtekst van dit TIC cahier zijn zeer divers. Ze omvatten succesverhalen en regelrechte rampen. Over het algemeen echter geven ze een positieve indruk. Hoewel het onderzochte gegevensbestand klein is (30 ‘staten van goed’) en de periode erg lang (82 jaar), is het toch mogelijk dit aan de hand van vergelijkingen met gepubliceerde gegevens cijfermatig in een algemene Gentse context te plaatsen.
De vergelijkingen betreffen de vermogenscategorieën (Gentse huisinboedels) voor de jaren Verder geven we een systemati1700, 1730 en 1760 gehanteerd sche opsomming van wat er in een belangrijk en typisch legatuur- door de werkgroep Soly (zie kaderstukje ‘Achttiende-eeuwse werkersbedrijf (de onderneming Coene - Vlamynck) aanwezig was leefcultuur in categorieën verdeeld’) en de door Vanavermate22 in 1727, ongeveer halverwege in opgemaakte frequentieverdeling de hier bestudeerde periode van niet in onroerende eigendom(1688-1768). Dit vooral om de men, renten en dergelijke vastgesterke variatie aan grondstoffen legde bezit in de periode 1735en producten in een dergelijk 1746 (zie kaderstukje ‘Negatieve bedrijf te illustreren. en positieve fortuinen’). Voor wat de Waterwijk betreft, werden alle Tot slot volgt nog iets merkwaarboedelbeschrijvingen in de digs: een statistisch uitgewerkte periode 1688 -1769 met een vergelijking tussen prijzen van prijzije (schatting) van families kantklosgarens en hun nummewerkzaam in de textielsector in ring. aanmerking genomen. Hieruit blijkt dat kantgarens een Waar nodig werd de waarde van behoorlijk gesofistikeerde handel de voorraden garens, stoffen en vertegenwoordigden.
8
benodigdheden voor beroepsuitoefening afgezonderd van de waarde van huisinboedel (in hoofdzaak meubels, huisraad, kleren, siervoorwerpen). Hoewel het onderzochte bestand (30 gevallen) noodzakelijkerwijze veel kleiner was dan in de steekproeven van Soly en medewerkers, is er toch wel een voorzichtige vergelijking mogelijk. De bron is dezelfde en de betreffende periode verschilt niet wezenlijk. De vergelijking met de resultaten van Vanavermate loopt op een andere wijze mank: dit laatste onderzoek was zeer volledig, maar betrof slecht één decennium dat bovendien een economisch dieptepunt vertegenwoordigde. Toch geven de vergelijkingen minstens een indicatie. Zo waren bvb. in het onderzoek van Vanaverbeke slechts 13% van de ‘staten van goed’ afkomstig van families actief in textiel, terwijl in dit Waterwijkonderzoek het percentage tot 48% opliep (zie Inleiding bij deel I). Nog een belangrijke opmerking hierbij geldt de talrijke arme bewoners van de Gelukstraat, de Willem de Beersteeg en het vroeg-18de-eeuwse grootbeluik De Braecke aan de Minnemeers. Zij komen nauwelijks voor in de archieven en zijn zwaar ondervertegenwoordigd. Dit is een gegeven dat niet cijfermatig bevestigd kan worden, maar het is een stellige impressie opgedaan bij deze studie van de Waterwijk.
Tabel 1.
Vergelijking tussen de vermogens bij families actief in de textielsector in de Waterwijk en vermogens over het hele Gentse grondgebied.
Onderzoek
Vermogenscategorie - huisinboedelwaarde
Niet vastgelegd fortuin
I (tot 100 pond)
II (>100<300)
III (>300 pond)
Negatief
Positief
Gent algemeen Soly Vanavermate
50% -
30% -
20% -
27%
73%
Waterwijk (textiel)
43%
27%
30%
3%
87%
Hoeveel textielarbeiders? In vergelijking met de linnenweverij was de productie van samengestelde stoffen een vrij ingewikkelde bedoening. Waar er per weefgetouw voor linnen halverwege de 18de eeuw gemiddeld 2,5 personen aan het werk waren, steeg dat te Antwerpen voor gemengde stoffen tot 8,5 personen, de ‘patroons’ niet meegerekend23. Volgens de nijverheidstelling in 1738 gehouden in opdracht van de Oostenrijkse regering, waren er toen te Gent voor 16 meester tierentijnwerkers 371 knechts daer onder begrepen de spinders ende spoelers24. De legatuurwerkers (13 meesters) stelden, volgens hun eigen opgave samen 530 personen te werk. Dooreen genomen telden de tierentijn- en legatuurbedrijven gemiddeld 34 werklieden, variërend van 0 tot 108. Het is echter zo goed als zeker dat verschillende werkgevers enkel de werknemers opgaven die in de aangeduide rubriek (vb. legatuur) actief waren, en niet degene die zich met andere specialiteiten bezig hielden25. Ook de talrijke meehelpende vrouwen en kinderen werden niet opgeteld. Bij slechts één van de in dit artikel beschreven producenten van gemengde weefsels uit de Waterwijk kennen we het (minimum) aantal werknemers in 1738: 84 personen in de legatue-
rewercken van Andries Brassaert. Deze waren niet aan de Oudevest maar aan de Krommewal gevestigd. De arbeiders werden er (vermoedelijk nogal kunstmatig) onderverdeeld in 32 knechten, 32 leerlingen en 20 ‘kostwinners’. We mogen aannemen dat ook dit een onderschatting was. ‘Kostwinners’ waren mannelijke volwassenen die ‘de kost wonnen’ voor hun gezin. Vrijwel zeker hielpen er nog een veelvoud aan vrouwen en kinderen mee. Aan de Oudevest vallen de aantallen nog moeilijker te schatten. Hoeveel arbeiders er op het bedrijf van Pieter Coene werkten bij zijn vroege dood in 1729, weten we niet. Zijn opvolgster, de weduwe van Guillaume de Roy26, gaf in 1738 niet minder dan 108 arbeiders op. Ze waren net als bij collega Brassaert verdeeld in ongeveer één derde ‘knechten’, idem leerlingen en idem kostwinners. Ook in dit bedrijf werkten er zo goed als zeker nog veel meer vrouwen en kinderen mee. Lintwever Augustijn vander Linden hield het in 1738 bij 18 werknemers. Dat waren 6 groote cnechten, 6 leerjongens en 6 ‘kleine jongens om te spoelen’. Francis Toussain stelde er als tierentijnwerker 8 ‘knechten’ te werk. Vermoedelijk beschikte elk van die knechten over meerdere helpers. Nog een andere ondernemer aan de Oudevest, Adriaen de Leu, gaf op de enquêtelijst van de legatuur-
werkers slechts drie werknemers aan, waaronder één wever. Wellicht had hij er inderdaad slechts één legatuurgetouw, waarbij overigens naast de drie opgegeven mannen nog zeker een vijftal helpers hoorden. Deze veelzijdige figuur was echter nog in andere specialiteiten actief (zie hoofdtekst) in dit vermoedelijk grootste bedrijf aan de Oudevest. Over de aantallen werknemers op de bedrijven waar de hier beschreven tierentijnwerkers Carnaillie27 en Toch, de hoedenmaker Leducq en de textielververs Roelants in andere periodes actief waren, weten we niets. Vooral vanwege de dure verfstoffen was de textielververij eerder kapitaalsdan arbeidsintensief28. Deze zeer onvolledige cijfers bevestigen de concentratie van werknemers in dergelijke bedrijven. Uit de schaarse gegevens kan voorzichtig afgeleid worden dat er in de late 17de en in 18de eeuw in de textielbedrijven aan de Oudevest minstens een paar honderd mensen te werk gesteld waren in de textielfabricage. Wellicht woonden de meeste van hen in de onmiddellijke omgeving: in de ‘Barakken’, het eerste Gentse grootbeluik gebouwd in 1705 op de huidige VDAB site in het noordelijk deel van Minnemeers, of in de kleine huisjes in de Gelukstraat, de Baudelostraat, de Willem de Beersteeg en aan de zuidzijde van de Oudevest.
Bedrijfsinboedel van de legatuuronderneming Coene - Vlamynck aan de Oudevest in 1729 Beter dan aan de hand van de naam waarmee de Coenes hun onderneming betitelden, of van het ambacht waartoe zij behoorden, kan men de aard van hun bedrijf onderkennen aan de hand van de grondstoffen en de producten (zie ook Deel I). Wanneer men de gegevens die hieronder in tabelvorm weergegeven worden, bekijkt dan springt onmiddellijk als allervoornaamste karakteristiek de sterke verscheidenheid in het oog. Zoals in de andere bedrijven aan de Oudevest namen het gestreept goed en het matrasgoed er de grootste hoeveelheden voor hun rekening (tabel 1). Ook het flanelgoed was vrij sterk aanwezig. Zelfs het lijnwaad ontbrak er niet, maar er lagen slechts kleine hoeveelheden daarvan en het waren dan nog speciaal geverfde kwaliteiten. Ook in kleine kwantiteiten aanwezig waren de legaturen en de waarschijnlijk volledig wollen stofkens. Terlijst was wellicht de enige zuiver katoenen stof op het bedrijf.
Tabel 1. Weefsels in productie en/of voorradig. Type*
Hoeveelheid (ellen) Prijs (groot) per el (ong. 70cm)
Duijvels sterck met gaeren** Fijne strepen Breedt gaeren werck Gaeren legatueren Ghedaemde flanellen Flanellen Smalle flanellen Ellekens flanelle Stofkens vette en ghevolde Feijne matrassen Matrassen strepen Breede grove matrassen Matrasse vijfcaert (vijf-kwart) Ellekens matrasse Ghedruckte Ghedruckte Terlijst Swart lijnwaet smal Swarte lijnwaeten Swarte lijnwaeten Wit ghedruckt lijnwaet Bruijne lijnwaeten
219 1037 29 34 55 466 20 113 259 70 180 607 803 109 173 258 210 25 80 53 25 71
13 14 14 7 19 16 14 12 5 13 1/2 12 12 10 8 9 10 10 7 1/2 11 1/2 9 1/2 11 10
* Waarbij ook nog: 84 gaeren neusdoecken van een elle (8 groot), 591 id. van 3/4 en half el (6 groot), 387 kleine neusdoecken met gaeren à 3 groot en 3 stucken gaeren legatueren (lengte niet aangegeven). ** Met sterck bedoelde men vermoedelijk sterk getwijnde of versterkte garens voor inpakdoek.
Dit beeld wordt min of meer bevestigd door de voorraden wol, garens en ketens (tabellen 2, 3 en 4). Wol was sterk vertegenwoordigd en van verschillende types. Vermoedelijk werd het grootste deel daarvan aangewend voor de productie van flanelstoffen. Katoen was van ondergeschikt belang. Veruit de meeste garens waren ongebleekt (grauw), daarna volgden de fijne witte garens. In een laatste tabel 5 wordt tenslotte een beeld opgehangen van de bedrijfsstructuur aan de hand van de waarde van de voornaamste componenten. Hieruit blijkt zonneklaar dat de uitrusting slechts weinig voorstelde. De getouwen en de scheermolen waren primitieve constructies die nauwelijks geld waard waren. De verfactiviteit was waarschijnlijk van bijkomstig belang op het bedrijf Coene. De anders wel dure verfgrondstoffen namen minder dan 1% van de totale waarde van de bedrijfsinboedel voor hun rekening.
10
Tabel 2. Wol in voorraad. Type
Hoeveelheid (pond)
Prijs (groot/pond)
Ghesponnen van diversche coleuren Diversche ghesponnen Ghesponnen Scheerwolle Scheerwolle Kimpensche wolle Zeeusche wolle Ghecoleurde Niet gespecifieerd Plotwolle
203 110 209 2233 162 179 759 296 108 774
28 26 22 12 15 14 14 1/2 15 14 16
Tabel 3. Garens op het bedrijf Coene - Vlamynck. Type
Hoeveelheid (pond)
Prijs (groot/pond)
Bommen (kettinggaren) Matrassen Blauwe matrassen Witte Orange en hemelsblauw Aschgrauw Orange Feijne witte Saije legatueren Diversche
37 12 62 35 24 30 29 (1 boom) 25
18 16 26 28 14 17 30 ? 17
Gaerens Grauwe** Fijne grauwe Grauw Dobbel blauwe Id. Root fijn Root grof Orange hemelsblauw en geel Root flanel Asch grauw flanelle Inslagh swart Fijnste gheson** Gheson Gheson Gheson duijvels sterck Fijn wit Fijn wit Grof wit Groen Blauw matrasse keten en inslag Blauw matrassen inslag Matrassen sijnde inde ververij Effen Effen Slesers**
3149 1212 208 165 124 240 114 189 206 206 39 169 144 63 84 769 237 95 21 200 143 734 305 180 221 ¼ bossen
13 16 11 3/4 28 32 19 14 31 15 15 24 24 22 14 1/2 16 30 32 24 17 17 17 16 24 32 38 den bos
* Een Gents pond was meestal gelijk aan 433g. ** Grauw: ongebleekt; gheson: betekenis onbekend; slesers: vermoedelijk Silezisch garen.
Tabel 4. Ketens op het bedrijf Coene - Vlamynck in 1729 Type
Aantal
Prijs (groot)
Brede matrassen Seven caerten Vijf caerten Feijne matrassen Feijne streepkens Breede legatuer Flanel
10 1 2 4 2 2 3
560 640 440 560 640 560 360
Tabel 5. Geschatte waarde van de bedrijfsinboedel Coene - Vlamynck in 1729 uitgesplitst per categorie of onderdeel. Categorie
Geschatte waarde (pond groot, afgerond)
%
Uitrusting Grondstoffen Wol Katoen Verfproducten Halffabrikaten Garens Ketens Bommen Weefsels Op de getouwen In voorraad
27
1,6
319 19 10
19 1,1 0,6
758* 55 23
46 3,3 1,4
171 275*
10 17
1649
100
Totaal
* Enkele (vermoedelijk geringe) niet gespecificeerde hoeveelheden niet inbegrepen. Vermoedelijk vooral of uitsluitend vlas(linnen)garen en ketens
Een sterk staaltje warenkennis Zesentwintig verschillende kwaliteiten in kantwerkgarens, zorgvuldig genummerd en geprijsd De garenvoorraad van Gaspaert vander Vynckt, tussenhandelaar en importeur van spellewerck gaerens aan de Oudevest, was in 1705 in niet minder dan 31 kleine partijtjes en 26 verschillende kwaliteiten verdeeld. Vooral de duurdere daarvan werden vrij precies gewogen (bvb. een pont (433g) min een once (27g)29. Elk van die kwaliteiten werd aangeduid met een nummer, gaande van 3 tot 80. De prijzen waren gecorreleerd met de nummering. De kleinste nummers waren voor het goedkoopste garen. Het nr. 3 werd geschat op een half pond groot (10 schelling of 120 groot) per pond gewicht, terwijl het hoogste nummer (80) precies 18 maal meer waard was
(9 pond groot, hetzij 2160 groot per pond gewicht). Bij die kleine nummers werd er zelfs soms nog een onderverdeling in halven gemaakt. Zo waren er de kwaliteiten 5, 5 ½, 6, 6 ½, 7, enz. Bij de hoge nummers werden de tussensprongen aanzienlijk groter en des te groter naarmate de nummering steeg. Een statistische bewerking leert ons dat de nummering van laag tot hoog goed gecorreleerd was met de prijs, eveneens van laag tot hoog. Volgens deze berekening was iets meer dan 90 % van de variatie in prijs te verklaren door de variatie in kwaliteit zoals uitgedrukt in de nummering30. De nummers slaan ontegenspre-
kelijk op de kwaliteit, maar wat hierin bepalend was voor zo’n verbazingwekkende variatie, is moeilijk te vatten. Alle garens waren wit. De graad van bleken was allicht belangrijk, samen met fijnheid, de regelmatigheid en de sterkte. Maar hoe kon men dat allemaal precies bepalen zonder laboratoriumhulp? En vooral, hoe kon men dergelijke deels toch subjectieve interpretaties min of meer standaardiseren zodat de nummering van de ene specialist door de andere begrepen en aanvaard werd? Specialisten en textielkenners waren Gaspaert vander Vynckt en zijn collega’s beslist. Voor hen zal vanzelfsprekend geweest zijn, wat voor ons moeilijk voorstelbaar is.
Rechts: fragment uit de schatting van de waarde van de voorraad kantgarens in het sterfhuis (1705) van Gaspaert vander Vynckt. Men herkent de gewichten uitgedrukt in pont en vierendeel en de nummers van de garens. De geschatte prijzen staan er naast weergegeven in de drie kolommen rechts. De eerste kolom bevat de aantallen ponden (grootste geldeenheid: 240 groot), de tweede de schellingen (12 groot), de derde de groot. Een volgend blad (niet weergegeven) geeft de opsomming van de duurdere garens (hogere nummers).
12
Voetnoten 1
MEERSCHAUT, E., Textielaanbod in het achttiende-eeuwse Gent. In: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Gent, 1997, deel 51, p. 155-180. 2 Meersschaut, E., 1997, p.161 3 Zoals blijkt uit het in deel I uitvoerig geciteerde werk van Alfons Thijs (1987) over de Antwerpse textielnijverheid in de 17de en 18de eeuw. 4 LIEVEVROUW – COOPMAN, L., Gents Woordenboek, in de herdruk: p. 1038. 5 Over ellen en andere oude textielmaten te gronde in VAN WESEMAEL, M., Iets over voeten en ellen. In: Tijdschrift voor Geschiedenis van Techniek en Industriële Cultuur, Gent, 1987, deel 18, p. 43-54. 6 In het Gentse stadsarchief bleven enkele korte notities over de ‘Visitatie van weverskammen’ bewaard (SAG, reeks 533 nr. 86). 7 SAG, reeks 15635 -3. Ook de opsomming van de producten stamt daaruit. 8 MEERSSCHAUT, E., 1997, p. 161-162. Deze auteur klasseerde tierentijn ten onrechte onder de wollen stoffen. 9 DE POTTER, F., Gent van den oudsten tijd tot heden deel 7, Gent, p. 129. 10 DAMBRUYNE, J., 1996, p. 164. 11 Naast legatuur in de categorie ‘andere’ gemengde stoffen: basin, bast, bouracan, bourat, dauphine, fustein, galon, grein, kemelshaar, moncahard, pluche, polemiet en zeildoek. Meer frequente gemengde stoffen waren bombazijn, drogée, kamelot, siamoise en trijp. 12 COPPEJANS – DESMEDT, H., 1952, p. 202. 13 SAG, reeks 15614 – 1. Ongedateerde beschrijving van de vereisten waaraan de verschillende producten van de legatuurwerkers moesten voldoen. Naar het schrift te oordelen, 17de-eeuws. 14 Dit stemt overeen met wat door het baanbrekende jeugdwerk van Hilde Coppejans - Desmedt duidelijk werd. De staten van goed en de handelscorrespondenties geven een heel ander en veel beter beeld van de werkelijke producties dan het traditionele dat vooral steunde op overheids- en ambachtelijke reglementeringen (CRAEYBECKX, J., 1989, p. 23). 15 SAG, reeks 15614 nr. 1. 16 Uiteindelijk werd de zaak beslecht via een totale fusie (SAG, reeks 15614 - 1 12-02-1772). In de Wegwijzers werden ze vanaf 1772 allemaal samen opgenomen onder de noemer ‘Vier geunieerde Neiringen van de Tyk, Lynwaad,Tierentyn ende Legatuerwevers’. Die ‘vier’ wijst erop dat er binnen deze sterk verwante en gedeeltelijk door elkaar lopende textielproducties, toch nog een zekere specialisatie bleef bestaan. Maar verwarring troef: in 1772 leken ze er van uit te gaan dat de tijkwevers en de linnenwevers voordien afzonderlijke neringen vormden. De eerder aangehaalde ‘serveet- en ammelaekenwerckers’ waren toen vermoedelijk allang van het toneel verdwenen als afzonderlijk ‘lid’. Het woord ‘neiringen’ moet hier overigens niet begrepen worden als officieel erkende beroepsgroepering. Al sinds de pijnlijke aanvaring met Karel V in 1540 behoorden ze tot dezelfde ambachtsgroep. 17 SABBE, E., 1975, deel 2, p. 35-37. 18 Vermoedelijk functioneerden de producenten van servet- en tafellaken niet lang afzonderlijk. 19 DAMBRUYNE, J., Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld. Verhandelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Gent, 2002, deel 28, p. 35 – 38. 20 SAG, reeks 156bis nr. 82 – 3. De betwisting gold vooral ‘snuytdoecken, ghemaeckt met strepen ende ruyten van verscheijde ghecoleurde gaerens, te weten van wit, blauw, hemelsblauw ende roodt’. Er werd uitvoerig geargumenteerd dat de ‘questieuse fabriquen (weefsels) sijn waerachtich lijnwaet, soo in hun wesen ende forme als inde nature ende substantie’. Wellicht veranderde het geding niet veel aan de gang van zaken. Vermoedelijk beheersten enkel de tierentijn- en legatuurwerkers de techniek om dergelijk stoffen te produceren. 21 De term ‘deken’ werd hier oneigenlijk gebruikt. Er stonden na Karel V geen dekens meer aan het hoofd van de onderdelen van de 21 ambachtsgroeperingen. De ‘letten’ werden bestuurd door een college van gezworenen (de eed) maar daar was er niet zelden eentje tussen die zich als officieuze baas liet gelden. 22 In de publicatie van de werkgroep Soly (1988) werden geen familienamen vermeld. Bij Vanaverbeke (1969) zijn tussen een groot aantal families werkzaam in de textielsector in de periode 1735 -1746 slechts twee hier beschreven gevallen uit de Waterwijk opgenomen, dat van de garentwijnder Pieter vanden Bossche en dat van Petronelle de Cockere, geestelijke dochter, kanthandelaarster en ‘kostschooldirectrice’ (bij Vanaverbeke niet als zodanig vermeld). In dit werk ook een voortreffelijke statistische analyse van de bezitstructuren en de allesbehalve schitterende toestand wat dat betreft voor de Gentse bevolking in die tijd. 23 THYS, A.K.L., 1987, p. 150. Een gelijkaardig cijfer van 9 per getouw voor Rijsel (GUIGNET, PH., 1999, p. 135). Te Valenciennes telde men in 1678, net voor de annexatie bij Frankrijk, 700 meesters en 3000 werklieden in de textielproductie (SABBE, E., Miscellanées Etienne Sabbe, Brussel, s.d., p.10). 24 SAG, reeks 156 nr. 3. 25 Slechts een enkele werkgever diende een meervoudige opgave in als antwoord op de enquête. Gautier Coene (woon- en werkplaats onbekend) gaf 25 personen op onder het legatuurwerkersambacht, maar volgens een aparte opgave als ‘fabriqeur van fistijnen, bombazijnen enz.’ bleken er 94 man bij hem te werken. Er stonden 20 getouwen opgesteld in zijn bedrijf. Volgens Paul Van Heesvelde volstonden de aantallen opgegeven spinners, knechten en ‘bommers’ niet om de getouwen en toebehoren te bemannen (VAN HEESVELDE, P., 1992, p. 69-70). Eveneens hogere cijfers bij VARLEZ, L., Les salaires dans l’industrie gantoise. Rapport et enquête, Brussel, 1901, p. 5 en 18.. 26 Bij VAN HEESVELDE, P., 1992, p. 71, als wed. de Leu gelezen, 27 Twee Carnaillies waren in 1738 de voornaamste werkgevers in het tierentijnambacht: Pieter en Jan Baptiste gaven resp. 90 en 95 knechten op. Waar hun bedrijven gevestigd waren, is ons niet bekend. 28 THIJS, A.K.L., 1987, p. 341. 29 Een ons was 1/16 van een Gentse pond (433:16 = 27g). 30 De correlatieberekening tussen de nummers en de prijs per gram garen (alle 26 nummers en alle 31 hoeveelheden inbegrepen) gaf een r2 van 0,91. Dit betekent dat 91% van de variatie in prijs te verklaren is door de variatie in kwaliteit zoals uitgedrukt in de nummering. Gelijkaardig bij de garenhandelaarsters Driegghe in de Waaistraat (SAG, reeks 332 nr. 668-2).
14
De textielbedrijven op het MIAT terrein in de eerste helft van de 18de eeuw Luc Devriese Aan de Oudevestzijde naar de Minnemeers toe zijn zowel het MIAT met de spinnerij Desmet - Guéquier als de NT2 site met het grote woonhuis aan de hoek van de Oudevest en de Goudstraat van Amand De Leu, de nog zichtbare erfgenamen van de relatief grootschalige textielnijverheid op de diepe (ongeveer 40m) en meestal grote percelen tussen de straat en de (gedempte) Minnemeersgracht. Onzichtbaar nu, maar niet minder reëel waren de vele voorgangers die er op relatief grootschalige wijze textielproducten vervaardigden en verkochten. Hierna worden de ondernemingen die op het actuele MIAT terrein actief waren tijdens de hier bestudeerde periode, netjes op een rij gezet rond het centrale jaar 1738. Alleen van de eerste twee van de hierna volgende reeks van zes is er in deel I van dit TIC cahier geen momentopname voorhanden.
In 1800 en 1803 verbouwde en bouwde één van de opvolgers van de 18de-eeuwse ondernemers, de fabrikant Tollenaere, een huis (Moerman, zie hierna) en een open ruimte om tot een groot vroegindustrieel gebouw
tot 9 personen werkten, zouden er 30 tot 50 mensen actief geweest zijn. Jan van Houcke werd opgevolgd door Guillaume De Wachtere, gehuwd met Anne van Houcke, die net als Jan lid was van het tijkweversambacht, maar waarschijnlijk evengoed gemengde lijnwaden produceerde.
zelfs kleinzoon, allen genaamd Pieter, bleven er wonen en werken tot aan de bouw in 1782 van een steegbeluik met 13 huisjes. Dit beluik hield het nog geen halve eeuw uit. Het moest al in 1828 plaats maken voor de zogenaamde directeurswoning van Pieter van Huffel (zie hierna).
Wat er in 1738 op het meest noordwestelijke deel van de huidige spinnerij (oud kad. nr. 213) gebeurde, is eveneens bekend. Aan het begin van de 18de Het grote perceel oud kad. nr. eeuw werd het perceel ingenomen 218-219 dat de zuidoostelijke helft door de tierentijnonderneming van van de actueel als tentoonstelLouys Carnaillie. In de tweede lingsruimte ingerichte spinnerij helft van de 18de eeuw fabriceerde innam, ontstond aan het begin de legatuurwerker en textielverver van de 19de eeuw als een samen- Joan (de) Roose er vermoedelijk voeging van een vrij groot en een allerhande gemengde stoffen en hij bouwde er een vrij groot huis. kleiner perceel, toen al ruim een Uit de beschrijving in Deel I kan eeuw in hand van dezelfde afgeleid worden dat alleszins de eigenaars. In 1738 stelde Franzaak van Carnaillie een belangrijk cies Toussain, op dat moment bedrijf was. Hoeveel mensen er ‘deken’ van de tierentijnwerkers, er 8 knechten en een vermoedelijk werkten weten we niet. veel groter aantal andere helpers te werk. Zijn opvolgers Moerman, Ook het naastgelegen perceel Tollenaere en vooral Dobbelaere (oud kad. nr. 199-212), net naast legden de basis van het grote de spinnerij, herbergde een bedrijf dat in de 20ste eeuw uittextielbedrijfje. Frans Pieters, vermeld in 1672, werd er opgegroeide tot de welbekende ‘Calvolgd door zijn in dit artikel cutta’ te Sleidinge beschreven schoonzoon Pieter Buurman van Toussain op perceel vanden Bossche, garentwijnder. Hoewel diens bedrijf in 1738, jaar oud kad. nr. 214-217 was tot in van zijn dood, weinig florissant 1717 de in dit artikel beschreven was, herbergde het toch twee Jan van Houcke, fabrikant van ghemijnghelde lijnwaeten. Bij hem twijnmolens, daar waar de modale stonden zes getouwen opgesteld. twijnder er in die tijd slecht één Wanneer we aannemen dat er per enkele had. Deze Pieter opgevolgd door zijn zoon en misschien getouw voor gemengde stoffen 5
De belangrijkste speler in dit verhaal was de laatste in deze opsomming, de onderneming op het oude kad. nr. 197 waarvan de menigvuldige textielactiviteiten van Adriaen Frans De Leu in dit artikel opgevoerd worden. Het perceel dat hij betrok en gebruikte voor zijn bedrijf was een van de grootste aan de Oudevest en zijn bedrijf mag aanzien worden als de voorloper in rechte lijn van de fabriek Desmet - Guéquier, nu ingenomen door het MIAT. Het was op dit terrein, dat Pieter Van Huffel in 1823 een hogedrukstoomachine plaatste voor zijn katoenspinnerij die later zou uitmonden in het bedrijf Desmet Guéquier. Vanaf 1673 en doorlopend tot aan de tijd van Pieter Van Huffel waren hier de ververs, wevers en textielbereiders Spanoghe, de Leu en Heye gevestigd die allen verwant waren aan elkaar. Vermoedelijk verenigden ze ook allen die drie activiteiten. De laatste Heye die aan de Langemunt woonde en handel dreef, afficheerde zijn bedrijf van blauwverven en textielbereiden (kalanderen) in de Wegwijzers van de Stad Gent aan de Oudevest.
Beginnend ter hoogte van de Gelukstraat, waar nu de administratieve gebouwen en de goederentoegang zijn, was Augustinus vander Linden als lintwever actief op het oude kad. nr. 220. Het was een vrij groot perceel, maar de lintweverij vander Linden was dan ook geen kleine speler in wat toen een relatief gesofistikeerde textieltak was (zie kaderstuk ‘Revolutionaire lintmolens’ in Deel I). Er werkten in 1738 minstens 18 arbeiders (zie Deel II, pag. 9).
16
Poging tot reconstructie van het 18de-eeuwse uitzicht van de MIAT site Luc Devriese, Gerda Verheeke
Aan de hand van de geveltekeningen gevoegd bij 18de-eeuwse bouwaanvragen bleek het mogelijk een redelijk goed idee te krijgen van de bebouwing aan de Oudevest op de plaats van de huidige als museum ingerichte spinnerij. Hierbij is een reconstructie weergegeven van deze gevelwand met van noordwest naar zuidoost (op de tekening van links naar rechts) eerst het huis van de legatuurwerker-textielverver Joan Roose (1759) op het terrein van het in dit artikel beschreven bedrijf Carnallie, daarna dat van Jan van Houcke (1717) eveneens beschreven in deel I en tot slot, naast een open ruimte, het grote dubbelhuis van de weduwe Moerman (1765), opvolgster van Frans Toussain. Buiten het terrein van de grote spinnerij weten we niet hoe de bebouwing van de MIATsite er aan de Oudevest in de hier bestudeerde periode uitzag. Vermoedelijk was het niet veel zaaks. De opvolgers van Adriaen Frans de Leu die er het voornaamste bedrijf uitbaatten, woonden trouwens in de tweede helft van de 18de eeuw aan de Vrijdagmarkt of in de Langemunt.
Geveltekening uit 1759 bij de bouwaanvraag van legatuurwerker en textielverver Joan Roose voor zijn gedeeltelijk her op te bouwen huis op oud kad. nr. 213. Typisch voor de midden-18de-eeuwse gevelversiering waren de (ten opzichte van de vroeg18de-eeuwse mode) vereenvoudigde en strakker wordende witte pleisterbanden die de muuropeningen verbonden. (SAG, reeks 535 nr. 221 - 7)
‘Modelle’ bij de bouwaanvraag in 1717 ingediend door Jan van Houcke voor zijn huis op perceel oud kad. nr. 214. De stadsoverheid ging niet akkoord met de dakconstructie met dakkapel en beval een trapgevel te bouwen. De rudimentaire lijn op de tekening geeft dat aan. In die periode trok de ‘stad’ bijna systematisch ten strijde tegen dakkapellen. Wellicht werden die toen als ouderwets ervaren. De bouwstijl bleef overigens beslist traditioneel. Samen met het huis Roose en de achterliggende bedrijfsterreinen nam deze woning de twee noordwestelijke traveeën van het actuele spinnerij - museumgebouw in. (SAG, reeks 535 nr. 221 - 3)
Geveltekening uit 1765 ingediend door de weduwe Moerman, eveneens actief in de legatuurproductie, voor een nieuwe aanbouw bij het door haar bewoonde huis op een gedeelte van het perceel oud kad. nr. 219. In vergelijking met de amper zes jaar eerder opgestelde bouwaanvraag van Roose betekende dit bouwtype een verdere vereenvoudiging: de witstenen kruismonelen verdwenen hier uit de vensteropeningen. De dakconstructie laat zien hoe het gebouw verder doorliep. De vensterwerck stagien van de nieuwbouw waren op egaele hooghde met die van het oudere huis. Dit laat toe min of meer een idee te krijgen van de toestand van het geheel. Aan de noordwestzijde grensde het huis Moerman aan een open ruimte. Deze werd in 1803 door de toenmalige eigenaar Tollenaere, die in 1800 het grote gebouw van Moerman voorzag van een tweede verdieping, overbouwd tot een drie bouwlagen tellende poorttoegang tot het terrein. (SAG, reeks 535 nr. 221 - 11)
18
Fragment uit het eerste kadasterplan (omstreeks 1835) met het gedeelte van het terrein tussen de Oudevest en de verdwenen Minnemeersgracht dat nu deel uitmaakt van de MIAT site (oude kad. nrs. 197 tot 220). Met uitzondering van het in 1778-1788 tot steegbeluik omgevormde terrein waar de in deze bijdrage beschreven twijnderij van den Bossche zijn stek had, was de perceelsindeling er sinds de in dit TIC nummer beschreven periode nagenoeg ongewijzigd gebleven.
Foto van de plek waar Michiel Spanoghe in 1673 een kalandermolen installeerde op het achtererf van de gewezen herberg Het Leeuwken. De hoge muur tegen de spinnerij achteraan geeft de plaats aan waar de Minnemeersgracht destijds de bedrijven begrensde. Dit terrein, waar de via een rosmolen aangedreven kalander en vermoedelijk ook de verfkuipen van de elkaar opvolgende families Spanoghe, de Leu en Heye opgesteld stonden, is nu zeer toepasselijk beplant met verfplanten. Misschien is het er nu iets te aangenaam toeven, om ‘echte’ herinnering op te roepen aan hoe het er hier twee – drie eeuwen geleden werkelijk aan toe ging. Uit een inboedelbeschrijving van het bedrijf in 1745 kan afgeleid worden dat de plaetse (binnenkoer) volgepropt stond met peirssen (palen) ende droogstocken mette micken (houten staanders in X of V vorm) samen met, naar de prijzen te oordelen, aanzienlijke hoeveelheden brandhout en steenkool om de fornuizen van de verfkuipen te stoken. Het geplaveide deel op de voorgrond geeft de plaats aan van de stoominstallatie uit 1834 zie pag. 20) (foto gerdaYD, 2006)
Grondplan gevoegd bij de aanvraag (1823) van Pieter Van Huffel voor het plaatsen van een hogedrukstoommachiene. Voor alle zekerheid bleef de rosmolen (manège) die van oudsher de kalander in beweging bracht, nog behouden. Deze is gemakkelijk lokaliseerbaar in de museumtuin net naast de geplaveide toegang achter het muurtje dat de ligging van de vroegere Minnemeersgracht aanduidt (cfr. TIC nr. 1920, p. 50). (SAG)
b c
a
a’ a
20
De werkelijke toestand bleek na archeologisch bodemonderzoek zich heel anders te presenteren dan op bovenstaande bouwaanvraag. Grondplan met constructieresten: 1. oudste constructie 2. muur op perceelgrens 3. kaaimuur 4. Minnemeersgracht 5. muur op spaarbogen 6. funderingsresten van de stoominstallatie 1823: a. langwerpige stoomketelfundering a’. stookgat b. fundering vierkante schouw c. waterput (DMSA, MIAT)
Tekening bij de bouwaanvraag van Joan Heye uit 1761 (oud kad nr. 197) voor het maken van een stenen brug over de Minnemeersgracht. Alle Oudevestbedrijven gaven met dergelijke poortjes en brugjes uit over de gracht. Die hadden ze onder andere voor hun textielverversactiviteiten van doen. De brugjes zijn duidelijk herkenbaar op het zeer bekende panoramisch zicht op Gent uit 1534 en ze waren nog steeds aanwezig bij het opmaken van de eerste kadasterkaart omstreeks 1835 (zie detail van de kaart pag. 17). Heye zag het groter dan zijn buren: zijn aanvraag betreft een koetspoort met bijhorende brug. De toegankelijkheid voor paard en kar tot zijn kalandermolen was daardoor voor zijn klanten verzekerd (zie ook de beschrijving van de onderneming van voorganger Adriaen Frans de Leu in deel I). Als mede-eigenaars zijn deze op de bouwaanvraag vermeld: Potters, (de Potter) N. Roelant, N. Elslandt, De Wulf en Overmaele, Wittock, Toch, wed. Moerman, wed. Van Loo, Vandenbossche (garentwijnders) . (SAG, reeks 535 nr. 221)
De Gentse ovale twijnmolen anno 1789 Guido Deseijn
Inleiding In het 18de-eeuwse gildenboek van de Gentse twijnders is een tijdgenoot afgebeeld van de twijnmolen opgesteld in het MIAT. Daaruit blijkt dat de 17de-eeuwse onversierde ovalen twijnmolens evolueerden naar fraai versierde exemplaren zoals deze afgebeeld op de herinneringsbladzijde van de meesterproef der gebroeders De Mey anno 1758 (cfr kaft). Ambachtelijke twijnmolens uit onze streken werden individueel in beweging gebracht. Meestal gebeurde dit door kinderen, een vorm van ‘goedkope’ werkkracht. In Europa bestonden twee types twijnmolens: - het ronde zogenaamd Piëmontees type aangedreven door een vorm van ‘centrale’ drijfkracht - watermolen of tredrad, samen met de overname van de zijdeverwerking ontwikkeld uit de Chinese twijnmolen en zich verspreidend vanuit Italië naar Frankrijk, Oostenrijk, de Nederlanden en Engeland waar het hoofdzakelijk in de zijdekousen-nijverheid gebruikt werd - het ovale Noordwest-Europese (Lage Landen?) type, ontwikkeld en verspreid in Frankrijk, Engeland en de Nederlanden en tot deze gebieden beperkt gebleven voor het gebruik in de wol-, vlas- en misschien zelfs in de vroege katoennijverheid.
22
De ovale twijnmolen In Vlaanderen zou de ovale twijnmolen voor gebruik in de huisnijverheid uit de Piëmontese molen zijn ontwikkeld, maar kan evengoed een eigen ontstaansgeschiedenis hebben gekend. Diderot’s 18de-eeuwse Encyclopédie toont duidelijk de ovale plaatsing van de bobijnen en de vleugels, gedomineerd door een grote horizontale haspel. Het handbediend aandrijfmechanisme bevindt zich links daarvan. Deze aanpassingen vonden hun oorsprong in de noden van de lokale textielverwerking. De traditie van (wollen) laken- en linnennijverheid was in Vlaanderen immers sinds de vroege middeleeuwen sterk ontwikkeld en de omvangrijke productie is ondenkbaar zonder grootschalige productiemiddelen. De ovale twijnmolens worden in diverse bronnen als de meest geperfectioneerde voor hun doel omschreven. Volgens Zedler’s Universallexikon uit 1744 zou een Engelse Quaker een dergelijke machine voor het ‘spinnen’ - het twijnen - van wol hebben uitgevonden of nog zou in 1726 een Engelsman te Parijs een ovalen twijnmolen hebben ingevoerd. Ook Diderot maakt melding van ‘ovalen molens’ die uit Engeland zouden zijn geïmporteerd. Zij bestonden in elk geval al binnen Gent in 1720. Zij vormden een tienvoudige arbeidsbesparing tegenover de zijdemolens waarbij elke draad eerst afzonderlijk moest worden getorst terwijl de Franse moulins ovales terzelfdertijd acht of meer draden konden twijnen. Daar noemde men het twijnen van zijdegaren ‘ovaler’. De Duitse professor Schwarz telt in zijn werk Twijnhaspels en spinmolens uit 1845 dat deze reeds lang voor het ‘machinetijdperk’ in gebruik waren. Ook stelt hij dat de twijnmolens voorbeeld en vertrekpunt voor de
ontwikkeling van de feitelijke spinmachines waren. En dus niet door de bekende uitvinders Paul Lewis, Sir Richard Arkwright en Samuel Crompton in Engeland werden uitgevonden. Zij zouden volgens hem enkel de onderdelen ‘anders hebben geschikt’. Eén der kenners van de Engelse katoenindustrie, Sidney Chapman, heeft vastgesteld dat de ‘Dutch wheels’ in de 18de eeuw in Engeland algemeen in gebruik waren. Waarmee dus de link tussen de ovale twijnmolen en de Spinning en Mule Jenny is gelegd…
De twijnderij binnen Gent De Gentse garentwijnders bijvoorbeeld zijn al vermeld in 1456, terwijl de gilde met de patroonheiligen Sint Barbara of Sint Michiel is opgericht in 1503. Gent was in de 18de eeuw één der grootste garenleveranciers van Vlaanderen, tot in Antwerpen toe. De twijnderij als nevenbedrijf van de vlasindustrie produceerde sterk en glad garen als kettingdraad voor gemengde stoffen, voor het kantklossen, voor de boekbinderij, als naaigaren… Ze was vroegindustrieel door haar centralisering om reden van de dure investeringen in twijnmolens (100 toenmalige gulden, 5,5 maal de kostprijs van een weefgetouw!). Eén twijnmolen werd bediend door een twijnder en vijf helpers voor de bediening van de molen en de voorbewerkingen (thuiswerk): afhaspelen, opwinden garen op spillen voor de twijnmolen, en de nabewerkingen: sorteren, boten om garen te versoepelen, scheren, strijken, bleken… Gent telde in 1730 59 twijnmolens met 295 werknemers, in 1774 101 molens (505 werknemers), in 1789 (jaar waarin de MIAT twijnmolen is gedateerd) 85 molens (425 werknemers) en in 1793 81 molens (405 De ovale twijnmolen uit 1789 opgesteld in het MIAT. werknemers). (foto’s gerdaYD, 2006)
Het MIAT-museum (ex-katoenspinnerij UCO-Desmet-Guequier):
orgelpunt 250 jaar geschiedenis Textielkwartier ‘achter de Vrijdagmarkt’1 BEROEPS- EN BEVOLKINGSSTRUCTUUR WATERWIJK 1772-1832
Guido Deseijn In de decennia volgend op de in dit TICnummer beschreven periode, is de sterke concentratie van textielactiviteit in de Waterwijk mooi traceerbaar in de ‘Wegwijzers van Gent’ die vanaf 1772 jaarlijks verschenen. De beroepen aangegeven in de volkstellingen vanaf 1795 vullen dit beeld op overtuigende wijze aan. 1
(deel Sint Jacobsparochie tussen Vrijdagmarkt-Vlasmarkt en Minnemeers-Steendam)
DEEL 1 (op basis Wegwijzer van Gent verscheen voor het eerst in 1772) 1772-1774 (BIJ DE) MINNEMEERSCHBRUGGHE Roelan(t)s warandeerder (keurder) van wolle lakens (reeds vóór 1772) Roelants blauw en roodverwer (zie ook Oudevest) Roelants fabrique der Verwers van zijde, wolle etc (zie ook Oudevest) Roelants fabrique ofte blauwververije (zie ook Oudevest) (dikwijls voor reklamedoeleinden onder verschillende benamingen voor hetzelfde bedrijf: meer vermeldingen = meer publiciteit!) Sorries gaerentwijnder (reeds vóór 1772?) (OP D’)OUDE VEST(E) Roose(n) fabriqueurs van Tirentijn en Flaneele-wever (reeds vóór 1772), lid van één der ‘vier gereünieerde neiringen van tyk, lynwaed, tirenteyn-wevers en ligatur-werkers’ Toch(t) of Togh fabriqueur van legature, boerecaffa, bomesynen (bombazijnen), fustyne, dimetten, samoisen (dus gemengde katoenen weefsels), lid van één der ‘vier gereünieerde neiringen van tyk, lynwaed, tirenteyn-wevers en ligatur-werkers’ (reeds vóór 1772?) Roelants fabrique ofte blauwververije (zie ook Bij de Minnemeersbrug) Roelants blauw en roodverwer (zie ook Bij de Minnemeersbrug) (dikwijls voor reklamedoeleinden onder verschillende benamingen voor hetzelfde bedrijf: meer vermeldingen = meer publiciteit!)
24
KROMMEWAELE (KROMMEWAL) De Waha négociant in lynwaeden (reeds vóór 1772?, in 1777 naar Houtbriel) Goethals négociant in lynwaeden (reeds vóór 1772?), één der 8 leden van de Kamer van Commercie binnen de Stad Gent (“opgericht by Octroy van zyne Keyserlyke Majesteyt van date 31 october 1729”) (lid van een grote familie van lijnwaadhandelaars gevestigd op de Krommewal, maar andere ook op de Zandberg, hoek Nederpolder-Kwaadham, Oude Beestenmarkt) Meykeerel, Mekereel(Mekeirle) négociant in lynwaeden (reeds vóór 1772?) Geldens lintwever in de Crommen Waele (vanaf 1774?) Bra(e)sschaert lid van één der ‘vier gereünieerde neiringen van tyk, lynwaed, tirenteyn-wevers en ligaturwerkers’ (vanaf 1774) GOUDSTRAAT Scholt négociant in lynwaeden (reeds vóór 1772, bij het Spellebrugske) Van Laere négociant in lynwaeden (‘by d’arme claren’) (reeds vóór 1772?) Nuyttens gaerentwynder, koopvrouw in kanten (‘arme claeren’) (reeds vóór 1772?) (De) Vos lid van één der ‘vier gereünieerde neiringen van tyk, lynwaed, tirenteyn-wevers en ligatur-werkers’ (vanaf 1773?) Goens ‘négociant wolle laekens, négociant in Engelse Goederen, koopvrouw in kanten’ (‘by d’arme claeren’) (vanaf 1773?) BIJ BAUDELOO (- ABDIJ, - BRUG) Van den Bossche négociant in lynwaeden (reeds vóór 1772?) Clemmen ‘negocieert in rauwe en witte lynwaeten, heeft magasyn van gedrukte catoenen, perses, chamoisen en mousselinen’ (zijn ‘manufacture van catoenen’ - katoendrukkerij - was in de Veldstraat gevestigd) (voorbeeld misleidende aangifte om publicitaire reden - door grotere herkenbaarheid van het Baudelooklooster: wordt hier zijn bedrijf op de Garenmarkt bedoeld waar hij zich al minstens sinds 1760 vestigde of had hij zijn magazijn/woonhuis daadwerkelijk nabij de Baudelooabdij? Onduidelijk waarom zijn bedrijf niet als ‘Bij de Garenmarkt’ of ‘Bij de Vrijdagmarkt’ wordt vermeld, zoals zijn concurrenten Baert – ‘op de Garenmarkt’) d’Hooge négociant in Engelse Goederen (vanaf 1773?) Van Herreweghe koopvrouw in kanten (vanaf 1774?) SINT- KATELIJNESTRAAT wed Van Tieghem négociant in lynwaeten (vanaf 1773?) Moeraert négociant in wolle laekens (vanaf 1773?) ‘in de Catalynestraete’ Schepper koopvrouw in kanten (vanaf 1774?) STEENDAM J. Boone fabriqueurs van de reverbeirs van de moderne Paryssche lanteirnen (wiekentwijnderij, eerste (?) katoenspinnerij binnen Gent op industriële basis - bedrijf Steendam, winkel Langemunt) (vanaf 1773?) 1775 - 1780 (enkele nieuwkomers komen in die periode in het textielkwartier de bedrijven uit de periode 1772 – 1775 aanvullen) KROMMEWAL Ost makelaar (vanaf 1775?) SINT -KATELIJNESTRAAT Benoit négociant in lijnwaad (vanaf 1776?) OUDEVEST wed Moerman fabrique van alle soorten van gedaemde ende gestreepte lynwaeten (vanaf 1777?) De Coster lid van de ‘vier geünieerde Neiringen van Tyk, Lynwaed, Tierentyn en Legatuer-wevers’ (vanaf 1777?) Hye ‘den Kalander is gesitueerd op d’Oude Veste’ (de winkel is in de Langemunt) (vanaf 1761?) 1781- 1785 - 1790 KROMMEWAL Zelfde ondernemers als voordien + De Gend-De Terruge négociant in lijnwaad (vanaf 1787?)
GOUDSTRAAT Zelfde ondernemers als voordien + Van Laere négociant in lijnwaad (‘oude claren’) (vanaf 1782?) Van Acker-Moerman négociant in lijnwaad in de ‘arme claren’ (in 1788, vanaf 1790 ook katoendrukkerij) De Caigny junior ‘bij de arme claren’ in het voormalige klooster (vanaf 1790?) Van Cottem (‘bij d’arme claren’) hoek Willem de Beersteeg - Goudstraat SINT KATELIJNESTRAAT Zelfde ondernemers als voordien + (De) Meulemeester négociant in lijnwaad (tot 1787?) Corin négociant in lijnwaad (tot 1790?) Schellinck négociant in Engelse Goederen (tussen 1785 en 1787) OUDEVEST In 1785 verdwenen er 3 van de 4 geünieerde wevers Roose(n), Togh en (De) Vos, + aangroei met: Moerman (- De Jonghe) fabrique van alle soorten van gedaemde ende gestreepte lynwaeten ‘maekt alle soorten van flaneele, saeyen, legature en zeyen’ (- De Jonghe vanaf 1783 tot 1787), toen één van de twee fabrieken van dit type binnen Gent (andere Dierman op H. Kerst) (in 1791 verhuisde Nuytens, garentwijnder, naar het Augustijnenklooster, en verdween Sorrier) 1790-1795 De Gentse nering van de ‘wollewevers en waerdeerders (keurders) van wolle laken’: + Lyon, Baudeloostraat (toen Ottostraat, na 1800 = Rue Romaine) (6 van de 9 wolwevers waren toen binnen de Waterwijk en onmiddellijke omgeving gevestigd) De Gentse nering van de ‘vier geünieerde neringen van tyk & lynwaedwevers en fabriqueurs’: + Van Rooten Minnemeersleye (Huidevetterskaai), ook garentwijnder + De Backer, Oudevest + Pieter De Backer, ‘knaepe’ van de nering, Oudevest (15 van de 17 tijk & lijnwaadwevers binnen Gent werkten/hadden hun ‘comptoir’ in de Waterwijk en omgeving - van de ‘serveetwevers’ waren dit er toen 2 van de 3!)
Het totaal van de Gentse négocianten in lijnwaad, gestaag groeiend, verdubbelde in 25 jaar: 37 in 1770 58 in 1775 60 in 1785 73 in 1795
Binnen de Waterwijk: Corin, Sint Katelijnestraat (vanaf 1797) De Gend-de Terruge, Krommewal (vanaf 1787) De Meulemeester, Sint Katelijnestraat Mekeirle, Krommewal (vanaf 1797) De Caigny junior, klooster Arme Claren (vanaf 1794) Van Acker-Moerman, Goudstraat Van Laere (vanaf 1797), noordhoek Goudstraat - Oudevest Van Den Bossche (vanaf 1797), bij Baudelo Voor de Gentse fabrique der ververs van zijde, wol, etc. liggen er 2 van de 4 binnen de Waterwijk: Heye, “kalander” op de Oudevest Roelants, Oudevest Voor de Gentse fabrique van dimetten, chiamoisen, etc., de gemengde katoenweefsels: De Wilde, Oudevest (vanaf 1787) in 1790 met weverij-winkel van ‘catoene, wolle garens, etc. op het Drongenhof’, en vanaf 1795 1 van de 2 (met Van Poppelen op de Reep) Voor de Gentse fabrique van alle soorten van gedaemde en gestreepte lijnwaeden: 7 van de 9 binnen de Waterwijk en onmiddellijke omgeving. Voor de Gentse fabrique van ameldonck (rijststijfsel voor o.a. de textielnijverheid): 3 op 3 binnen de Waterwijk en onmiddellijke omgeving.
26
Voor de Gentse bleekerijen van lijnwaed 8 van de 18 binnen de Waterwijk en onmiddellijke omgeving. Vanaf 1796-1797 treedt vroeg-industriële vernieuwing op in de textielsector – de Franse overheersing had blijkbaar een gunstige invloed op nieuw ondernemerschap en industriële innovatie: Een ‘Engelschen Celinder-molen, den eenigsten in dit land bekent is (staat) bij de gebroeders Verplancke in de Hertogstraete (tevens) mooreerderye voor alle zyde en stoffen-goederen’ en ’catoen-luysterye’ (katoendruk met cilinder). De cilinder-drukpers voor weefsels was uitgevonden door de Engelsman Thomas Bell in 1783 - deze gebruikte koperen cilinders voor het bedrukken van katoen, een grote vooruitgang t.o.v. het handstempelen met houten of koperen platen. Een cilinderpers kon even vlug drukken als 100 werklieden samen op de traditionele wijze. Het belang van de introductie ervan in Vlaanderen door de Verplanckes staat buiten kijf. De Verplancke gebroeders, garentwijnders uit de Hertogstraat gaan tot 1800 wonen in de Sint Katelijnestraat. Zij verwerven bekendheid in de Nederlanden door hun handel in meekrap. Meekrap, een van oudsher bekende rode kleurstof, die de broers nadien in de Hollandse periode zouden kweken en verhandelen op basis van een door hen gepatenteerde industriële kweekmethode, verscheen binnen Gent voor het eerst in 1796 – 1797, bij De Mulder en Hebbelinck, Houtbriel. Zij zouden tevens nog een belangrijke rol spelen met hun patent door de introductie van de meekrap-kweek in Zeeuws-Vlaanderen. 1798-1800 alle dezelfden als voorheen, met daarbij: GARENMARKT de Verplanckes verhuizen hun fabriek naar de Garenmarkt (1799-1800, huidig Edward Anseeleplein, vermoedelijk in het complex voorheen in gebruik door Judocus Clemmen, waar vroeger al een rosmolen met kalander aanwezig was) KROMMEWAL Vereecken en C° later Ferdinand Job - Vereecken, katoendrukkerijen van Chitzen, Catoenen en Neusdoeken 1801-1805
In 1802-1803 adverteerden er in de Wegwijzer binnen Gent reeds 19 katoendrukkerijen (vermoedelijk waren het er meer…): Boudier Sluizeken, Clemmen vader en zoon buyten de Brugse Poort, Claes Sint Pietersnieuwstraat, De Rudder gebroeders en C° op de Reke, De Vos en Voortman Koornlei, Fermandt Burgstraat, Job Krommewal, Janssens-Innaert pont de la Frugalité, Livin Clemmen Tykstraat, Poelman Digue d’Helvetius (Brabantdam), Frans G & H Lousbergs, Molenaarstraat, Snel & Van Hoorde Lievegang, Speelman Brugsepoort, Stobbelaere Brugsepoort, Story Akkergemplaats, Vereecken en C° Krommewal, Van Acker bij H.Kerst, Villiot en De Vijlder rue J.J. Rousseau (?), Vos-Hulpiau Akkergem Enkel Lousberg(s) adverteerde in 1802 met een drukkerye met koperen plaeten – te veronderstellen valt dat alle anderen nog met houten blokken drukten. In 1806 waren dit er al 3 met ‘mécaniques’ (met koperen platen): Lousbergs, De Smet en De Vos. De gebroeders Bauwens, Lieven en François, adverteerden voor het eerst in 1804-1805 in de gewezen Chartreuzen als ‘fabrique van Casemirs en coatings’, en Lieven Bauwens in 1806-1807 als fabriek van kousen en gesponnen garen
- Cilindermolens: Hautekeete Oudevest (overgenomen van Hye), Verplancke gebroeders Garenmarkt
- Koopmans in lijnwaden: Bekaert Garenmarkt Bosquillon Keirnemelkbrugge (achter koor Sint-Jacobs) Corin Sint-Katelijnestraat De Caigny jr. Goudstraat De Coninck Bij Sint-Jacobs De Gendt-de Terheure(?) Krommewal De Meulemeester,Sint-Katelijnestraat De Mulder Vrijdagmarkt Pharazijn Krommewal Tollenaere Oudevest Van Acker-Moerman Goudstraat wed Van Laere Goudstraat Van de Bossche Baudelostraat (‘bij de Centrale Schole’) Velghe Sint Katelijnestraat Sohier Ottogracht 1806-1810 KROMMEWAL De katoendrukkers Job-Vereecken en Van Acker-Moerman verhuizen in 1808-1809 resp. naar de Vrijdagmarkt (enkel comptoir?) en H. Kerst. Terwijl lijnwaadhandelaar (tevens rechter in de Kamer van Koophandel) Corijn zijn activiteiten verhuist naar het Gewad, komt zich een andere, Standaert, vestigen op de Krommewal 1811-1815
Vooral bij de katoenspinnerijen is het landschap grondig dooreengeschud (adres is niet steeds fabrieksadres, kan ook winkel of comptoir, bureel of woonhuis fabrikant zijn) – en niet allen zijn in de Wegwijzer opgenomen… Banneville (Chartreuzenhammeke), Bauwens Lieven (Chartreuzen), Delbecque & C° (Vrouwenbroersklooster), De Vos (Koornlei), De Vos Constant, Sint Magrietstraat), Guinard (Ledeberg), Heyndrickx (Onthoofdingsbrug, Gravensteen), Heymans-Bauwens (Sint Jorisklooster), Neyt (te Waarschoot), Nope & C° (bij Vrijdagmarkt), Paepe (Rijke Gasthuis), Pharazijn (Kromme Wal), Rosseel (Groene Briel), Speelman-Van de Woestijne (Veldstraat), Van de Kerckhove-De Pry (Sint Jansstraat)
GOUDSTRAAT In de Waterwijk kwamen twee lijnwaadhandelaren/producenten de bestaande groep aanvullen: Fleury & C° en Gamar(e)-Verhegghe in de Goudstraat. Pharazijn richt een katoendrukkerij op aan de Krommewal.
DEEL 2 BEWONERS WERKZAAM IN TEXTIELSECTOR (op basis Volkstelling 1795-1805 f° 88 e.v.) (opmerking: niet steeds duidelijk of ‘fabriqueur’ voor fabrieksarbeider of fabrikant staat) OTTOGRACHT (1640) Charles Van Beneden fabriquant de sayette (twijnder) KROMME WAL (4698) Augustin Soyez fabriquant de cotton (vanaf 1778) (4700) Augustin Flinoix fabriqueur (?) (vanaf 1785) (4701) Petronille Pottelsberg wed Roels fabriqueur de sayette (twijnder) (4706) Jean Mekeirel négociant (vanaf 1752) GOUDSTRAAT (belangrijke doorgangsstraat richting Overleie en Nieuwland, met veel middenstanders: 3 kleermakers, 3 petites boutiques, 1 herberg, 3 bakkers, 1 kruidenier, 4 schoenmakers, 3 kantklosters…)
28
(4735) Jacques De Caigny négociant (vanaf 1783) (in textiel) (4740) Pierre Robbrecht négociant (?) (4767) Pierre Van Acker négociant (vanaf 1774) (DE) BEERSTEEG (BEIRESTEGHE) (105 bewoners = 42 families!) Jean Geldolf (meester?) bleker OUDEVEST (in 1802) (244) Georges Provoost (thuis?) wever (244/3) Leo Vormezeele idem (250) Jacques de Coninck tisserand (thuiswever ?) (252) Jean Tollenaere négociant (254) Jean Hautekeete fabricant (255) François De Backer fabricant ( ?) (261) Marie De Wulf wed Roelant teinturière (ververij) (163, hoek) Pierre De Backer tisserand (weverij, nadien fabrikant) (in 1804) (241) “maison vide” (magazijn?) (242) François De Backer weverij (251) maison vide (magazijn ?) (252) Jean Tollenaere négociant (254) Jean Hautekeete weverij (261) Reynier Roelants ververij (263) Pierre De Backer weverij SINT- KATELIJNESTRAAT (vanaf 1804) (295) Jean Corrijn (?) négociant (311) Théodore Pullincx particulier (rentenier) OUDEVEST (5060) (onderhuurder) Georges Provost wever (arbeider) Livin Vanseele wever (arbeider) (5071) Antoine Heye eigenaar calandre (een van de weinige huurkalanders binnen Gent) (5079) Paul De Brie fabriqueur (?) + hameau n° 1 (beluik 8 huizen) (5109) Bernard Leducq fabriqueur (?) (5120) Jean Tollenier (-aere) négociant, marchand (vanaf 1782 of 1789) (5127) Jean Hautekeete weverij + calandre (fabrikant in 1800) Louis de Weweire ouvrier au calandre (5134) Frans De Backer fabriqueur (weverij) (5138) Frans Bracke fabriqueur (vanaf 1795) + hameau n° 2 (= beluik 8 huizen) (5169) Jacques De Brie fabriqueur (5172) Bernard De Sutter idem, Jean Van Haute idem, Jean Knevels calandrier (arbeider) (vanaf 1766), huisnummer 261 Marie Wulf wed. R. Roelant teinturier (ververij) (5205) Pierre Eggerickx fileur (spinner, arbeider?) (5219) + hameau n°3 (8 huizen) (5249) Max. Eggerickx verver (arbeider?) SINT- KATELIJNESTRAAT (…) Sébastien Vermaut fileur de coton (vanaf 1777) (arbeider?) (5305) Jean Bauwens (gehuwd met Marie Gillot) fabriqueur (5310) Jean Corin négociant (…) P.F. (De) Meulemeester négociant (vanaf 1762) (…) Cornelis Heye calendrier (vanaf 1775) (…) in barokhuis De Pelikaan woonden toen 19 religieuse Theresianen
GELUKSTRAAT (eerder lagere klasse + aantal winkels + 2 herbergen-brouwerijen) (op basis Volkstelling 1806-1807 f° 164 e.v.) MINNEMEERSBRUG (…) Jean Geldove (Geldolf) (tot 1807) garçon-teinturier (verversgast?) GOUDSTRAAT (219) Albert Naegels imprimeur de coton (katoendrukker) (van Antwerpen 1780) (229/1) Charles De Caigny rechter bij de Kamer van Koophandel (van Deinze 1797) (229/2) Jacques De Caigny rentier (van Deinze 1789) (gehuwd met Anne Roelants, dochter verver) (294) Pierre Van Acker fabriquant (van Ieper 1774) OUDEVEST (245) Jozef Heye calendrier (251/252) Jean Tollenaere négociant (261) Reyniers Roelants bijzondere (262) (magazijn, stapelplaats) (277) Joseph Landsheere scheepsbouwer (gehuwd met Rosalie Naegels) (van Goudstraat 1806) + Albert Naegels katoendrukker (285) Lievin De Vreese bleker (arbeider?) (van Drongen 1755) (287) Jan Van Haute verver (arbeider?) SINT -KATELIJNESTRAAT (292/293) Jean De Meulemeester (van Eine 1757) (295) Joseph-Antoine Verplancke & Jean Verplancke (handelaars in meekrap) négociants (van Brugge 1795) (296) Jean Bauwens kantmaker (fabrikant?) (304) Lievin Velghe marchand de toiles (van Zevergem 1772) (zusters Theresianen zijn vertrokken) KROMMEWAL (921) Pierre François Standaert négociant ( ?) (929) Jean De Caigny rentier OTTOGRACHT (989) Pierre Van Huffel kunstschilder (van Geraardsbergen 1801-1802) (op basis Volkstelling 1813-1817 f° 164 e.v.) (voor het eerst op huisnummers) KROMMEWAL (…) Pierre Pharasijn négociant ?) (van Antwerpen 1782) (gehuwd met Lucie Roelants, dochter verver) GOUDSTRAAT (5) Jacques De Caigny particulier (van Petegem 1783) (gehuwd met Anne Roelants, dochter verver) (19) Pierre Van Acker magasin de coton imprimé (26) Amand De Leu négociant de couleurs OUDEVEST (2) René Roelants teinturier (4) kantwerkster (half huis) (6) beluik (1>3) (8) beluik (1>8) (10) garçon jardinier (?) (half huis, diverse) (12) dagloners (half huis, diverse) (14) beluik (1>5) (16) Jean Baptist Hautekeet calendrier (uitbater kalander) (20) Jeanne De Schuyter wed. Tollenaere (van Laarne 1790) gehuwd met Charles Bernard Dobbelaere fabrikant (naar Waarschoot 1816) (22) beluik (1>7) (26) beluik (1>12) (28) Louis Daenens contremaître (meestergast in spinnerij Van Huffel) (30) fabriek (atelier) Van Huffel
30
SINT- KATELIJNESTRAAT (5) Charles Velghe négociant (?) (7) Pierre Van Huffel (+ 8 personen) (17) Rose Lebrocquy wed Saman particulier (20) Auguste Van Wyck particulier (= kapitaalkrachtige persoon) (18) Pierre Pontes négociant (gehuwd met Colette Van Wijck) (16) Hermain Van Hoorebeke négociant (14) Louis Désiré De Caigny négociant (op basis Volkstelling 1821-1823) KROMMEWAL (nihil) GOUDSTRAAT (5) Jacobus De Caigny rentier/particulier (19) Moerman wed Van Acker magazijn katoen (32 tot 36) Amandus De Leu négociant SINT- KATELIJNESTRAAT (zie voorgaande telling) GELUKSTRAAT (straat van middenstanders en ambachtslui) OUDEVEST (straat van ambachtslui en fabriekwerkers) (1) o.a. breister, dagloner, kantwerkster (5) lakenmaker (13) magazijn (19) (beluik) o.a. twijnder, kantwerkster 4x, hoedenmaker, katoenspinner 3x, bommer… (23) wever, vlotter, katoenwever… (23/1) Jacobus De Meyer négociant (25) o.a. passementier... (27) o.a. kantwerkster… (33) katoenspinner (35) voerman, kleermaker (39) o.a. kleermaker… (41) kantwerkster, invulder, kantwerkster (43) o.a. wolwever, kantwerkster… (40) o.a. kleermaker, bommer, kantwerkster… (36) o.a. naaister… (30) magazijn, fabriek (28) o.a. Daenens onderbaas fabriek… (26) (beluik) o.a. wever, hoedenmaker, invulder, twijnder, katoenwever, kantwerkster 2x, katoenspinder… (22) o.a. kleermaker, kantwerkster 2x… (20) Carolus Bernardus Dobbelaere négociant (van Waarschoot) (16) o.a. kleermaker… (10) o.a. kantwerkster… (8) (beluik) wever 3x, kleermaker 3x, hoedemaker 3x, bommer, naaister, twijnder, weversknecht… (6) o.a. katoenspinner, knopenmaker, naaister… (4) o.a. naaister… (2) Roelants verver (op basis Volkstelling 1824-1826) KROMMEWAL (13) J. L. Storck fabriek (12) Petrus Segers négociant (10) Van Lerberghe fabriek
GOUDSTRAAT (3) Van Hove négociant (5) Jacobus De Caigny particulier (19) Moerman wed Van Acker katoenmagazijn (32) Amand De Leu négociant SINT KATELIJNESTRAAT (3) Petrus (Peter) Holmes mekaniekmaker vremd an’t rijk (van Engeland) (tijdelijk tewerkgesteld vervanging rosmolen door stoommachine in spinnerij Van Huffel ?) (5) Velghe négociant (7) Petrus Van Huffel (13) Jan Baptiste Deseijn commissionaris (van Deinze 1811) (17) Willem Holland mecanicien vremd an’t rijk (van Engeland) (tijdelijk tewerkgesteld vervanging rosmolen door stoommachine in spinnerij Van Huffel ?) (18) Petrus Pontes négociant OUDEVEST (32) Laurent Leveaux molenmaker (van Soiron 1797) + Franciscus Demoor molenmaker (van Velzeke 1818) + De Lantsheere timmerman (allen tijdelijk tewerkgesteld vervanging rosmolen door stoommachine in spinnerij Van Huffel ?) (30) magazijn/fabrique (28) Lodewijk Daenens (naar nr. 32) (26) beluik (22) beluik (20) Dobbelaere-Deschuyter négociant (8) beluik (6/4) opgedeelde huizen (2) Beydens wed Roelants ververij (op basis Volkstelling 1827-1829) GOUDSTRAAT (idem vorige telling: (3) Van Hove, (5) De Caigny-Roelants, (19) Moerman-Van Acker, (32) De Leu) SINT -KATELIJNESTRAAT (idem vorige telling: (5) Velghe, (7) Van Huffel, (18) Pontes OUDEVEST (26) Lodewijk Ceuterick particulier (gehuwd Flavia Van Huffel, dochter van Pieter) (huis i.p.v gesloopt beluik) (24) } (22) + beluik } (op plaats huidig spinnerijgebouw uit 1903) (20) } (op basis Volkstelling 1830-1832) GOUDSTRAAT (1/2) Joannes De Smet (gehuwd Angeline De Landsheere) (5) Malfaison koopman (19) Isabelle Moerman & Van Acker katoenmagazijn (26 à 32) A. Deleu négociant DE BEERSTEEG Thomas Rice ijzerdraaier (binnen Gent in 1829 van Londen, 1833 naar Rijsel) SINT- KATELIJNESTRAAT (idem vorige volkstelling) OUDEVEST (30) fabriek Ceuterick (26) woonhuis Ceuterick (24/22/20: Dobbelaere) op plaats waar in 1903 de nieuwe spinnerij van De Smet - Guequier opgericht werd (14/12) Franciscus Massot négociant (binnen Gent 1814)
32