TERUGKEER NAAR MIMIR
Paul Carga
Een woord van dank voor de eeuwigdurende vriendschap met de familie Sommerau is hier op zijn plaats.
© Paul Carga / Henk Jan Kater / Cargadvice, Goor, 2000+ Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerde gegevensbestand, openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur Henk Jan Kater
Rietzangerstraat 6
7471 HE
GOOR (NL)
(0) 547 2 73 73 0 gsm (0) 6 55 72 56 89
[email protected]
2
inhoudsopgave
blz.
EEN ONTMOETING
4
terugblik op de jaren 1960-1966
13
EEN ONTMOETING: HET EINDE
27
terugblik op de jaren 1957-1960
39
EEN ONTMOETING: HET BEGIN VAN HET EINDE
79
terugblik op de jaren 1945-1949
EEN ONTMOETING: HET BEGIN
95
100
terugblik op de jaren 1944-1945
EEN ONTMOETING
105
139
3
een ontmoeting
"Hij verdient de dood. Verdient de dood? Ongetwijfeld. Velen die leven verdienen de dood. En sommigen die sterven verdienen het leven. Kun jij het hun schenken? Wees dan niet te begerig om de dood te doen voltrekken in naam der gerechtigheid uit vrees voor je eigen veiligheid. Zelfs de wijzen kunnen niet alle oogmerken doorzien." J. J. R. Tolkien - In de ban van de ring (de twee torens)
4
een ontmoeting De man zat op het nog vochtige gras en leunde met zijn rug tegen de muur van het kerkhof. Hij staarde voor zich uit en leek me niet te zien. Zijn gezicht kwam me bekend voor. Ik wist echter niet waarvan. Waarschijnlijk had ik hem een jaar eerder op de begrafenis van de oude Stroph gezien. Ik groette hem. Hij knikte afwezig, terwijl ik rakelings langs hem liep en door het geopende hek het kerkhof opging. Het graf had een steen in de vorm van een kruis gekregen. Ik dacht dat het van beton gemaakt was en het zag er niet nieuw uit. Dit had ik niet verwacht: een tweedehands grafsteen. Ik was teleurgesteld. Was dit wel de wens van Stroph geweest? Ik wist dat hij van echte natuursteen hield en ook was hij niet zo op kruisen gesteld. Toch paste dit wel bij hem. Hij hield niet van grote monumenten. Vaak schamperde hij over de gedenktekens die tot in de kleinste dorpen waren opgesteld. Een witte marmeren plaat met de naam van Stroph en zijn geboorte- en sterfdatum gebeiteld, was op het kruis geschroefd. Langstelige edelweiss kronkelde uit de aarde, dat vol kleine keien was. Het was toch een sober graf geworden en een sober graf had ik me voorgesteld: eenvoudig en natuurlijk. Even natuurlijk als hij geleefd had.
5
Ik bleef maar kort bij het graf staan. Het had weinig zin om langer te blijven. Stroph was dood en slechts af en toe dacht ik nog aan hem. Ik miste hem niet echt en dat verwarde mij dan. Wat ik wel miste, was de vriendschap. De band die ik bij hem voelde. Ik stak mijn handen diep in de zakken van mijn regenjas. Ik rilde even toen ik met mijn rechterhand het boek voelde. Bij de ingang van het hek stond de man me op de wachten. “Heeft u hem goed gekend?”, vroeg hij belangstellend en hij wees in de richting van het graf. Ik knikte en wilde doorlopen. Ik had geen zin in een praatje. “Hij was een boeiende man, vindt u ook niet?” Ik knikte weer. “Ik bezocht hem één keer per week en dan schaakten we.” Ik knikte voor de derde keer, stuurs en ongeduldig om duidelijk te maken dat ik werkelijk geen zin had in gebabbel. Ik had nog meer te doen en ik had werkelijk geen tijd om over de oude Stroph te praten, hoewel ik hem had gemogen. Stroph was in de loop van de jaren een vriend van me geworden. Niet zomaar een vriend, maar een vriend die ik vertrouwde en met wie ik graag contact had, al hadden we al die jaren eigenlijk vrij weinig contact gehad. Mijn bruuskheid viel de man waarschijnlijk niet op, want hij ging rustig door: “Tja, dan schaakten we en dan lanceerde hij weer één van zijn wereldvreemde ideeën. U kent ze waarschijnlijk wel. Ze gingen vrijwel altijd over die zilvermijn. Ik had vaak moeite mijn lachen in te houden. Hij sprak erover alsof er geen belangrijker zaken in het leven waren.” “Misschien waren er geen belangrijker zaken meer over”, opperde ik. De ander keek me verbaasd aan: “U bent toch een vriend van hem geweest? Dat moet haast wel. Waarom bezoekt u anders zijn graf? Het is vandaag precies een jaar geleden dat hij begraven werd”, hij zweeg even en vervolgde, “Er bestonden voor hem wel degelijk andere zaken. Hij sprak niet alleen maar over die zilvermijn. Hij had overal belangstelling voor, zelf voor alledaagse gebeurtenissen. Ik snap u niet. Ik zou bijna denken dat u hem slechts oppervlakkig kende, maar dat kan gewoon niet waar zijn, anders had u niet zo'n omweg gemaakt. Dit kerkhof ligt niet aan een doorgaande route. De rust van dit dorpje is de rust van het einde van de wereld.” Nors antwoordde ik hem: 6
“Ik moest in de buurt zijn en toen dacht ik...” Hij onderbrak me op een rustige manier: “U hoeft zich niet te verontschuldigen.” Hij aarzelde even en zei toen met een hulpeloos gebaar: “Neem me niet kwalijk dat ik u lastig heb gevallen. Dat was niet mijn bedoeling. Ik zie dat u haast hebt. Bent u met de auto?” “Neen”, zei ik, “mijn auto staat beneden. Ik had gewoon zin om te lopen, ook al is het een behoorlijke klim.” Er liep een steile weg omhoog. Driehonderdvijftig meter beneden ons was het station van Wiesen en daarom vroeg ik hem: “Bent u soms met de auto? Kan ik meerijden?” Hij glimlachte: “Het spijt me, maar ook ik wilde lopen.” Ik wilde opeens niet meer direct weggaan. Het boek in mijn jaszak leek loodzwaar geworden en ik zag er tegenop om die middag de eigenaar op te zoeken. Eigenlijk had de vreemde in zekere zin gelijk. Kende ik de oude Stroph wel? Wat wist ik eigenlijk van hem? Ik kende fragmentarische feitjes en verhalen, meer niet en dat was voor mij genoeg. Ik kreeg het gevoel dat de ander mij meer over Stroph kon vertellen dan ik ooit had kunnen denken en daarom zei ik: “Het is waar dat ik haast had, maar wat ik te doen heb, kan wachten. U heeft gelijk; ik merk nu dat ik Stroph waarschijnlijk toch niet goed gekend heb. Niet zo goed als ik wel zou willen”, voegde ik er aan toe. “Het kan toch ook gevaarlijk zijn iemand goed te leren kennen. U mocht hem, dat is mij wel duidelijk. Laat ik dan niet te veel over hem vertellen, opdat u uw eigen herinneringen kunt vasthouden.” “Dat zal niet zo’n vaart lopen. Mijn indruk over hem is zelfs door de begrafenis niet veranderd. Je kunt het vergelijken met een diamant. Er kwamen alleen maar nieuwe facetten bij.” “U was dus ook bij de begrafenis”, stelde hij vast. “Ja, ik meende u ook al ergens van te kennen.” Hij knikte: “In jaren heb ik zo'n begrafenis niet meegemaakt. Het was een verademing. Gek hè?”
7
Ik begreep wat hij bedoelde. Datzelfde gevoel had ik ook gehad. De begrafenis was niet plechtstatig of droevig geweest; dat zou hij zelf ook nooit gewild hebben.
Jaren geleden heeft hij me eens gezegd dat hij bang was om dood te gaan. Niet omdat hij bang voor de dood was, maar omdat er op begrafenissen meestal gelogen wordt: zelfs de grootste schurk wordt bij zijn begrafenis als een heilige beschreven. Zelf twijfelde hij aan elke waarheid. Volgens hem kon er geen waarheid bestaan Zo’n begrafenis wilde hij niet en daarom had hij zijn eigen rouwdienst al jaren tevoren met een predikant geregeld, hoewel hij zich een gelovig atheïst noemde. Zijn levensovertuiging heeft hij toen ongeveer in de volgende woorden samengevat: “Mijn hele leven is nogal vreemd verlopen. Soms had ik het gevoel dat het een spelletje was, waarbij ik zelf de inzet was - of misschien wel nog erger.” We zijn er toen niet verder op ingegaan, dat hoefde niet: ik begreep wat hij bedoelde; en op een of andere manier spraken we nooit over elkaars leven. Ik wist niets van hem af, en hij wist niets van mij. We hadden elkaar toevallig leren kennen en we waren vrienden geworden. De enige band tussen ons was onze vriendschap, die door een gemeenschappelijke passie voor het schaken ontstaan was.
Ik was al jaren lid van een schaakclub in Chur. We speelden één keer per jaar een vriendschappelijke wedstrijd tegen een vereniging in Davos en daar gaf iemand mij zijn adres. Ik weet niet eens meer wie dat geweest was. Wel weet ik nog dat mij verteld werd dat hij ver in de zeventig moest zijn en dat hij slecht ter been was. Slecht ter been zegt echter niets over schaakprestaties. Ik werd dan ook gewaarschuwd voor zijn scherp strategisch inzicht en zijn vaak meer dan sluwe zetten. Ik stuurde hem een briefkaart waarin ik hem uitnodigde om met me te schaken. Ik opende voor het gemak en zo begon onze eerste partij per post. Tot mijn verbazing kreeg ik steeds binnen enkele dagen antwoord. Op mijn antwoord moest hij vaak echter weken wachten en naarmate de partij vorderde, werd zijn antwoord uitgebreider. Hij voorzag elke zet van mij genadeloos van commentaar, waarbij hij mij meer dan eens suggesties aan de hand deed om een bepaalde zet uit te testen. In het begin probeerde ik hem ter wille te zijn; later niet meer. Ik wilde mijn eigen spel spelen. Ik wilde schaken volgens mijn eigen inzichten. 8
Ik moest elke keer echter erkennen dat zijn voorstellen strategisch de enig juiste waren. Misschien stelde hij daarom halverwege het spel met praktische voorbeelden vast dat ik eigenlijk helemaal niet kon schaken. Letterlijk schreef hij: "Op deze manier duurt het spel te lang en kost het me teveel postzegels. Toch wil ik weten wie u bent. Wanneer kunt u komen?" Ik was door de uitnodiging verrast. We maakten een afspraak en we speelden het spel af. In zeer korte tijd zette hij mij mat en moest ik mijn kwaliteiten als schaker erkennen. Hij merkte daarbij op dat schaken een denkspel is en dat de uitspraak ‘ik denk, dus ik ben’ wat hem betrof net zo goed ‘ik ben, dus ik schaak’ zou kunnen zijn. Ik probeerde mijn verlegenheid te verbergen door zijn uitspraak om te draaien: “Dan geldt voor mij ‘ik schaak, dus ik ben’.” “Nee, alleen mensen die niet echt geleefd hebben zullen hun leven aan hun denkvermogen afmeten. Als je echt geleefd hebt, ben je er werkelijk en dan heb je het schaken al doende geleerd.” “Al doende?” “Ach, misschien ook niet. Die mensen zijn mogelijk alleen maar in leven gebleven, omdat ze van nature goede schakers zijn.” Hij kende me niet en toch voelde ik me aangesproken en dat partijtje zou het begin van een jarenlange vriendschap worden. Een vreemde vriendschap, want we zagen elkaar hooguit twee keer per jaar en we spraken tijdens het schaken zeer weinig met elkaar. We bleven contact met elkaar onderhouden. Ik belde hem soms op. Niet om met elkaar te praten, maar om met hem te schaken. Het was maar goed dat er geen toehoorders waren. De verbinding duurde uren, waarin alleen zetten doorgegeven werden. Er werd geen woord te veel gezegd. “Hoe heeft u hem leren kennen?” Ik schrok op: “Eh... ik schaakte wel eens met hem.” De ander lachte: “Tja, hij was een klasse apart. Soms had hij briljante invallen, dan was je nergens meer bij hem.”
9
Ik begreep het. Vooral in de beginjaren speelde hij briljant. Later ging hij achteruit en kon zelfs ik het van hem winnen. Hij besefte terdege wat er aan de hand was en uit medeleven deed ik een keer een verkeerde zet. Zwijgend speelde hij het spel uit, maar hij weigerde mijn hand toen ik hem met de overwinning wilde gelukwensen. “Overwinningen", zei hij, “zijn pas overwinningen als er een eerlijke strijd geweest is. Hoe eerlijker de strijd, des te louterender is de overwinning." “En het verlies dan?" Hij keek me doordringend aan: “Er kunnen in een verlies toch elementen van overwinning zitten? Dat geldt helemaal als het om een eerlijke strijd gaat. Schaken is niet alleen maar op winnen gericht. Schaken is op mogelijkheden gericht. Mogelijkheden om te zegevieren, of om ten onder te gaan. Het overwinnen en het ten ondergaan liggen bij schaken te dicht bij elkaar om ze scherp te scheiden. Het een heeft het andere nodig. Eigenlijk zou iedereen moeten leren schaken: je leert je verlies incasseren, omdat je je verlies in al je zetten hebt ingebouwd." “Is dat dan altijd mogelijk?" “Bij schaken wel." “Maar schaken is niet alles." “Dat klopt. Schaken is niet alles. Misschien is dat juist de kracht van schaken. Waarom schaken wij eigenlijk? Om ons verstand te scherpen? Om ons aan elkaar te meten? Kijken of we aan elkaar gewaagd zijn? Of gaat het ons misschien alleen maar om de spanning tussen winnen en verliezen? Ik weet het niet. Wel weet ik dat eerlijk verliezen op zich een grote overwinning is. Een overwinning op jezelf. Dàt leert schaken ons en dàt maakt schaken meer waard dan alleen maar een ontspannend spelletje denkwerk." “Kan men wel eerlijk verliezen?" “Dat ligt aan de regels. Je kunt de spelregels zo veranderen dat zelfs schaken zijn koninklijke waarde verliest en tot één van de vele elleboogspelletjes degradeert. Het winnen wordt dan belangrijker, niet het verrijkt worden. U weet zelf maar al te goed dat elke regel veranderd kan worden." Ik voelde me niet op mijn gemak. Dat kwam niet door zijn belerende toon, maar door de verwarring die me overviel. Wat wilde hij me duidelijk maken? Was zijn opmerking retorisch, of verwachtte hij een duidelijk antwoord van mij? 10
Ik aarzelde, ik wist geen antwoord en ik was opgelucht toen hij het woord hernam: “U hoeft niet te antwoorden. Ik ben oud genoeg om te weten dat we elkaars diepste wezen nooit kunnen benaderen. Ik zal u niet met mijn nieuwsgierigheid lastig vallen, omdat ik weet dat ù het mìj ook niet aan zult doen. Ik weet dat u mij niets zult vertellen als u dat niet wilt. Dat zijn onze ongeschreven spelregels en daar heb ik vrede mee. Ik heb u ooit eens duidelijk gemaakt dat u niet kunt schaken, maar heeft ons dat verhinderd om als vrienden met elkaar te gaan schaken? Nee, integendeel zelfs. Het feit dat u en ik dezelfde spelregels kennen, heeft ons bij elkaar gebracht en daar ben ik blij om." Hij zweeg. Ik zette een nieuw bord op en liet hem het spel openen. Hij accepteerde mijn gebaar. Tijdens het spel probeerde ik een duidelijk antwoord te geven. Eigenlijk klopt dat niet. Ik wilde hem een tegenvraag te stellen, maar elke keer als ik mijn gedachten geordend had, voelde ik de zwakte van mijn woorden. Ik wilde hem over mezelf vertellen. Ik wilde hem de antwoorden laten geven die ik zelf zo graag wilde horen, maar ik kon het niet. Wie het spel toen gewonnen heeft, weet ik niet meer. Wel herinner ik me zijn afscheidswoorden voordat ik de auto instapte: “U hoeft mij niets te zeggen. Ik weet al zoveel van u." “Vindt u het niet frappant dat hij zijn eigen leven leidde?” begon de ander weer, “ik heb nooit bijvoorbeeld geweten dat hij met u schaakte en ik neem aan dat u dat van mij ook niet wist. Zo te horen speelde u alleen maar met hem. Spelen om het spel.” Hij zuchtte even en vervolgde: “Wij speelden ook, maar misschien spraken we nog meer. Ach nee, dat klopt ook niet. Ik was degene die sprak, omdat hij zo verrekte goed kon luisteren. Op het juiste ogenblik gaf hij het juiste antwoord.” “Het antwoord dat u wilde horen”, stelde ik vast. Ik voelde me onzeker. Ik wist niet wat ik met dit gesprek aan moest. Een vreemde sprak me aan en vertelde me dingen over een vriend die ik meende te kennen, maar die in feite een onbekende was gebleven. “Dat klopt, soms was het het antwoord dat ik wilde horen, maar meestal was dat niet het geval. Toch gaf hij bijna altijd het juiste antwoord. U moet niet denken dat hij een vaderfiguur voor me was, ook al vertelde ik hem alles. Ik vertrouwde hem, maar het was een vreemd soort vertrouwen, want misschien zadelde ik hem met mijn angsten
11
op. Hij heeft mij veel geleerd, meer dan hij ooit beseft heeft, en toch kan ik niet om zijn dood treuren. Zo te zien kunt u dat ook niet.” “Gaat niet iedereen dood?” vroeg ik hem tot mijn verbazing harder dan het mijn bedoeling was. De ander keek me verwonderd aan. Het was duidelijk dat hij dit antwoord niet verwacht had. “Iedereen gaat op zijn tijd dood. Als u het zo bedoelt, heeft u gelijk”, zijn stem klonk berustend. “Maar niet iedereen krijgt de tijd om op tijd te sterven”, merkte ik schamper op. Misschien verbeeldde ik het me alleen, maar het leek of de ander door mijn opmerking uit het lood geslagen was Hij keek me scherp aan, alsof hij verwachtte dat ik mijn schamperheid zou verklaren. Ik had er echter geen behoefte aan. “Probeert u cynisch te zijn? Dat begrijp ik niet. U praat alsof u meent wat u zegt. Uw ondertoon begrijp ik werkelijk niet. Wat bedoelt u met die laatste opmerking?” “Ik heb mensen zien sterven die langer hadden mogen leven.” “Ik ook”, onderbrak hij mij, “ik heb echter ook mensen zien sterven die, wat mij betreft, best eerder hadden mogen doodgaan.” “Wat u betreft misschien, maar er zijn ook mensen die tegen beter weten in toch niet doodgaan, of juist wel zijn gestorven.” Hij lachte. Het klonk opgelaten, een opgelaten vreugde zonder echte blijdschap. Hij ging weer op de grond zitten, weer met de rug tegen de muur van het kerkhof. Ik volgde zijn voorbeeld en keek over het dal heen naar Wiesen, het tegenoverliggende dorp. Ik voelde de kou van de muur en de grond. De rilling die ik voelde kwam echter niet van die kou. “Heeft u het koud?” Ik schudde langzaam mijn hoofd. Ik legde hem echter niet uit waarom ik wel moest rillen. Het was ook niet uit te leggen. Ik zat met een probleem: straks zou ik het boek aan de eigenaar teruggeven. Ik had besloten dat vragend te doen: “Ik geloof dat dit boek van u is?” Dit leek me makkelijkste manier, maar wat moest ik doen als hij ontkende? Moest ik dan aandringen, of moest ik de bewijzen direct aandragen? Wat moest ik trouwens doen, als hij zelfs zichzelf zou ontkennen? In feite had ik dan de tocht voor niets gemaakt en waren alleen de omweg naar het graf van de oude Stroph en het korte gesprek met zijn onbekende vriend mogelijk van waarde geweest. 12
terugblik op de jaren 1960-1966 De rouwkaart ontving ik een dag voor zijn begrafenis. Ik was verbaasd: enkele weken eerder was ik na ruim een jaar weer langs geweest en hadden we samen gespeeld. Zijn spel was toen onovertroffen geweest. Welke zetten ik ook bedacht en welke strategische valkuilen ik ook probeerde, steeds weer waren zijn tegenzetten vernietigend. Het leek een persoonlijke wraak, een overwinning om alle verloren partijen in de schaduw te schuiven. Hij voelde zich goed en scheen zich niets meer van zijn lichamelijke ongemakken aan te trekken. Hij wilde mij zelfs zijn zilvermijn laten zien, maar dat wist ik te verhinderen. De zilvermijn was een aantal lange en soms manshoge gangen, die in de rots uitgehakt waren. De plaatselijke bevolking had al eeuwen aan mijnbouw gedaan, in de hoop zilver te delven. Soms lukte het, maar het loon stond nooit in verhouding tot het werk. Meer verdiensten leverde het kopererts op, totdat machinale mijnbouw in andere streken en continenten meer winstgevend was. De mijn werd daarom bij gebrek aan financiën stilgelegd en de enige loodrechte schacht werd met een touw beveiligd, in de hoop dat niemand onverhoeds in het gat zou vallen. Een loze hoop, zo bleek na een twintigtal jaren. Een vroege vakantiegast moet over het touw gestapt zijn, nadat hij waarschijnlijk kleine steentjes naar beneden had gegooid.
13
In elk geval heeft hij de diepte aan den lijve ervaren. Hij werd, ondanks uitvoerige zoekacties in de omringende bergen, pas na enkele maanden toevallig door een andere toerist gevonden. Er werd daarop een houten hek geplaatst, dat regelmatig op mogelijke gebreken gecontroleerd werd. Kort daarna brak de tweede wereldoorlog uit. De oorlogsindustrie verbruikte zoveel metalen dat er een serieuze poging ondernomen werd om de oude zilvermijn te heropenen. Het transport van het gedolven kopererts leverde echter zoveel problemen op, dat het bij één poging bleef. Na de oorlog bleef één van de leden van de inderhaast opgerichte mijndirectie van mening dat de mijn wèl lonend zou zijn, als er tenminste naar zilver gezocht zou worden. Dit was mijn vriend Stroph. In zijn schaarse vrije tijd hakte hij nieuwe gangen in de richting waarin hij zilver vermoedde. Als een professor Zonnebloem werkte hij aan zijn droom, want naarmate hij ouder en ouder werd, werd zijn hobby een obsessie. Zijn pensionering kwam hem niet vroeg genoeg. Eindelijk had hij alle tijd om zijn idee te verwezenlijken. Het mocht niet baten: hij vond te weinig zilver om zijn dromen van gouden bergen te verwezenlijken. Zijn pensioen was niet groot en ging bijna geheel op aan het noodzakelijke gereedschap en aan allerlei materialen, zoals dynamiet en chemicaliën. Hij moest naar neveninkomsten uitkijken. Voor enkele plaatselijke v.v.v.'s legde hij daarom toeristische routes aan en onderhield hij bestaande paden. Het kostte hem zijn gezondheid, maar iedereen die hem kende, tilde daar niet zwaar aan. Achteraf gezien niet helemaal onterecht, want hij stierf op bijna drieëntachtig jarige leeftijd. In zekere zin overviel de rouwkaart me dus. Natuurlijk wist ik dat ook hij niet eeuwig zou leven, maar zolang hij nog leefde leek hij onsterfelijk. Waarschijnlijk was hij al jaren geleden lichamelijk opgebrand en bleef hij alleen door zijn geestkracht nog op de been. Maar ook dat vermogen begeeft het eens. Zijn kijk op het leven verbaasde mij altijd. De laatste jaren had ik steeds meer het vermoeden dat hij geestelijk in een wankel evenwicht verkeerde. Hij balanceerde tussen genialiteit en seniliteit. Jarenlang had hij helemaal op zichzelf geleefd en hij had zich diep in de harde rots ingegraven om een droom na te jagen. 14
Het idee dat hij tòch zilver zou kunnen delven, was een obsessie geworden en leek volkomen in tegenspraak met het flitsende creatieve schaak dat hij vroeger vooral speelde. Zelfs op het eind van zijn leven speelde hij niet alleen creatief, maar vooral agressief. Dit lijkt in tegenstrijd met zijn manier van leven: hij leefde namelijk defensief en hij had zich daarbij in een klein dorpje opgesloten. Een dorpje op een hoogvlakte, driehonderdvijftig meter boven een spoorlijn. Niet dat hem dat stoorde. Hij ging nooit naar beneden, omdat hij toch niet in staat was om lange reizen te ondernemen. Zijn gezondheid liet hem dat niet toe. Hij wist dit en hij vond het dan ook niet meer dan gewoon dat iedereen naar hem toekwam; ook al besefte hij dat een bezoek aan hem voor velen bezwaarlijk kon zijn. Ik had nog enkele snipperdagen en het was mooi weer - we besloten enkele dagen vakantie te houden. De volgende morgen vertrokken Marit, mijn vriendin sinds jaren, en ik zo vroeg mogelijk. De weg van Chur naar het dorpje is niet alleen schitterend, maar vooral tijdrovend. Het is een vrij smalle en bochtige weg, met in deze tijd van het jaar zwaarbeladen hooiwagens, die zich langzaam en krakend voortbewegen. Het meeste oponthoud veroorzaken echter de toeristen. Ze rijden vaak even hard als de hooiwagens en stoppen abrupt om het landschap te fotograferen. We hadden een weekendtas bij ons, omdat we na de begrafenis de omgeving nog een paar dagen wilden verkennen. Verder had ik de avond tevoren een fossiel uit mijn verzameling gehaald en die in mijn zak gestoken. Ik wilde afscheid nemen door hem een fossiel mee te geven, hoewel ik niet in een hiernamaals geloof. De tocht tot het kleine stationnetje verliep voorspoedig. Daar zetten we de auto neer om de vrij steile weg naar het dorpje te lopen. Het is een hele klim, ook al namen we de afkortingen, die nog stijler zijn. Uiteindelijk kwamen we boven. Marit, die vele verhalen over de oude Stroph kende, maar nog nooit met me was meegeweest, keek haar ogen uit.
15
Het dorpje telt slechts enkele huizen en ligt op een kleine hoogvlakte van de Muchetta. Op de top van deze berg is een prachtig zicht op Zwitserland, Italië en Oostenrijk. Aan de overkant van het dal ligt een ander dorp. Dit dorp is groter en lijkt dichtbij. De afstand is echter bedrieglijk: eerst moet je driehonderdvijftig meter naar beneden, om bij het stationnetje weer driehonderdvijftig meter te klimmen. Toen we de eerste hooischuren aan de rand van het dorp zagen, schoot ik in de lach. “Wat is er?” wilde Marit weten en keek me verbaasd aan. Het was moeilijk om de juiste woorden te vinden, toch probeerde ik het: “Vanaf de eerste keer heeft dit dorp me geboeid. Er staan behoorlijk grote boerderijen op een kleine vlakte. Vroeger, en dat is al zo'n zestig jaar geleden, telde het dorp meer dan tachtig inwoners. Er was toen zelfs een school met een twintigtal leerlingen en een onderwijzer die zomers de school sloot en met het hooien meehielp. Hij moest wel, het onderwijs betaalde niet zo goed.” “Van wie weet je dat?” “Enkele dagen geleden woonden hier nog dertien mensen. Ik heb het van die dertiende.” Het was een vreemd dorp. Er woonden nu nog twaalf mensen en er waren geen winkels. Het dorp had echter wel een eigen postkantoor en twee echte kroegen, hoewel dat van Dorothea clandestien was. Het gemis aan winkels had men nooit erg gevonden. Alle boodschappen werden aan de postbode opgegeven. De postbode was de enige inwoner met eigen grond. Hij had weinig land, net genoeg om met zijn vrouw en vier dochters een redelijk bestaan te kunnen leiden. Er woonden nog twee boerengezinnen. Zij hadden echter geen eigen land. Bröhmer en Tuffli hadden grote stukken land van Winterwiess gepacht. Bröhmer had geen kinderen, zodat hij in de zomer van loonknechten gebruik moest maken om het hooi op tijd binnen te krijgen. De Tuffli's hadden nog één zoon in huis. Hij was voorbestemd om het bedrijf over te nemen. Tussendoor runde hij als bijverdienste een café. Het was een erkend café, met een omzet die uiterst klein moest zijn, want in de zomer leste een toevallig voorbijkomend groepje vakantiegangers de dorst en in de winter kwamen af en toe de buren. De gelagkamer was een huiskamer met houten keukentafels en enkele stoelen, terwijl er een smal bed tegen een grote betegelde kachel stond. 16
Tenslotte was er nog Dorothea. Ongetrouwd en door opgezwollen benen moeilijk lopend. Ze bekeek de wereld door dikke brilleglazen en ze maakte een zure indruk. Zuur was ook haar inferieure wijn, die ze in ongewassen plastic bekers schonk en voor toeristen prijzen berekende die een driesterren hotel zeker niet zou misstaan. Toch had zij klandizie. Elke avond at de oude Stroph bij haar en hoorde haar aan. Haar verhalen interesseerden hem niet, maar hij moest ze wel aanhoren. Waar anders kon hij een warme maaltijd zo goedkoop krijgen? Waarschijnlijk was hij al haar verhalen alweer vergeten als hij naar huis terugliep. Hij woonde in het huis dat het eigendom van zijn broer was geweest. Een onbekend aantal jaren had hij het grote huis, met een stal onderin, bewoond. Winterwiess, die veel grond in het dorp bezat maar zelf in Filisur woonde, kon het huis gebruiken om zomers te hooien en vee te houden. Hij kocht het huis onder voorwaarde dat de oude Stroph een gedeelte van de eerste verdieping tot zijn dood toe gratis mocht bewonen. Winterwiess kende ik. Verschillende keren had ik hem en zijn zoon Andres tijdens mijn onregelmatige bezoeken ontmoet. Stroph had weinig contact met hen. Hij kon dagenlang op zijn kamer blijven. Hij groef zich dan in een eigengemaakt hol van honderden kranten, tijdschriften en studieboeken in. Alleen 's avonds kwam hij naar buiten voor een vlugge maaltijd bij Dorothea. Meer dan eens sprak hij zijn afschuw over het eten uit, maar dat was egoïstisch van hem. Hij misbruikte haar door tegen zijn zin bij haar te eten en op haar beurt misbruikte zij hem door haar verhalen te spuien. Misschien hoopte ze tegen beter weten in dat hij echt luisterde. Achteraf weet ik niet voor wie ik meer medeleven moet voelen. We liepen het dorp door. Ik keek mijn ogen uit. Zoveel auto's en vooral zoveel mensen had ik me in dit dorp niet kunnen voorstellen. Marit trok me aan de arm en zei: “Heb je dat ook gezien?” “Nee, wat dan?” vroeg ik verbaasd. “Iedereen is in het zwart.” Pas nu viel het me op. Iedereen was stemmig gekleed. Alleen wij hadden met het stralende en zeer warme weer rekening gehouden.
17
Het lag zeker aan de leeftijd van de oude Stroph dat er zoveel gebogen stokoude mensen waren. Vooral het aantal vrouwen was opvallend. We kwamen bij het huis aan. Ik zag Dorothea en condoleerde haar, maar ze zei nors: “Meent u dat werkelijk?” Ik was perplex. Jaren had ze voor hem gezorgd. Nu zou ze alleen zijn. Niemand zou haar oninteressante verhalen meer aanhoren. Niemand zou de moed hebben net te doen of ze wel interessant waren. Marit duwde me ongemerkt verder en vroeg toen we buiten gehoorsafstand waren: “Meende je wat je zei?” Ik moet haar verslagen aangekeken hebben. Meende ik wel wat ik gezegd had? Woorden zijn zo gemakkelijk. je kunt ze als een sausje over de werkelijkheid gieten. Je kunt er zelfs de dood mee verpakken. Iedereen verwacht dat ook. Vooral bij een begrafenis is men gauw geneigd niets dan goeds over de doden te zeggen. Even herinnerde ik me een andere begrafenis. Een begrafenis die ik niet kon bijwonen. Ik was toen slechts toeschouwer: vanaf een hoge bergtop zag ik hoe een wrakke rouwauto het kerkhof opreed en hoe vier kleine stippen zich er achter voortbewogen. Dat waren familieleden van de man die drie dagen eerder van dezelfde bergtop af was gevallen en onherkenbaar verminkt terug gevonden was. Ik keek toen toe. Zonder emoties hoorde ik de kerkklok diep onder me en ik probeerde me voor te stellen wat die man tijdens zijn val doorleefd moest hebben. Mijn fantasie schoot tekort. Achteraf geloof ik echter dat ik toen wel geëmotioneerd was. Ik heb mijn gevoelens van toen tenminste nooit aan anderen onder woorden kunnen brengen. Ook dat lukte me niet. Voor het huis waar hij zo lang gewoond had, stonden de mensen te wachten. Ze spraken met elkaar. Het leek op een reünie van een groep vergeten mensen. Men kende elkaar van lang geleden en men ontmoette elkaar alleen nog maar in speciaal bewaarde gelegenheidskleding. Je rook motteballen en je proefde stof. Het was geen sombere bijeenkomst. Er hing geen begrafenissfeer. 18
De groep overgeblevenen werd weliswaar elke keer kleiner, maar men voelde het soort trots dat oud worden met zich mee kan brengen. Er werd over voorbije dagen gesproken, alsof het nog tegenwoordige tijd was. Zelfs de overledenen speelden hun eigen rol. Ze werden uit de herinneringen te voorschijn gehaald en leefden weer vrolijk en opgewekt, of er nooit moeilijke tijden waren geweest. Ik begreep een dergelijke stemming nooit; ook al had de oude Stroph pogingen gedaan om het me uit te leggen. “Stelt u zich eens voor”, zei hij, “dat u ondanks een moeilijk leven tòch zeer oud wordt. Moet u uw verleden dan steeds maar blijven dragen? Waarom mogen we ons verleden niet zeven om alleen de pure zaken over te houden? Het is een soort goudwassen. Je houdt alleen wat stofgoud over en dat is zo weinig dat je moet oppassen dat de wind het niet alsnog verstrooit, want dan heb je niets meer over.” “Maar kunnen er dan geen dingen zijn die je nooit kunt vergeten?” “Natuurlijk bestaan die. Ik geloof zelfs dat je juist de moeilijke kanten van het leven moet onthouden. Moedwillig vergeten is onmenselijk en kan jezelf alleen maar schade berokkenen. Schadelijker is het echter als we ons slechts door wrok laten leiden. We mogen het verleden geen kans geven om ons als robots te programmeren.” Een ogenblik had ik het gevoel, dat hij mij persoonlijk aansprak, dat hij dingen van mij of over mij wist die ik hem nooit verteld had. Ik voelde me aangesproken, maar ik kon geen antwoord geven. Dergelijke situaties kwamen vaker bij ons voor. Ik hoefde geen antwoord te geven, want hij glimlachte en zei: “U wilt zeker koffie.” Ik was hem er dankbaar voor, ook al was zijn koffie altijd èn te sterk èn te oud. Ik voelde een hand op mijn schouder en draaide me om. Het was Andres Winterwiess die achter me stond. “Fijn, dat u gekomen bent.” Hij keek naar Marit en ze stelden zich aan elkaar voor. “Waarom zou ik niet komen?” vroeg ik hem. “Door de afstand misschien.” Terwijl hij dit zei, wees hij naar de tredenstoep van het huis. Nu pas zag ik dat er een mooi gevlochten korf tegen de deurpost stond. Een grote ronde korf met een gat in het midden.
19
Ik fronste mijn wenkbrauwen en wilde vragen waarvoor die korf diende, maar Andres was me voor. Hij legde uit dat het een grafkrans van een of andere kuurvereniging uit de omgeving was: “Het is in deze streken een oud gebruik dat bij een begrafenis de belangrijkste kransen door maagden worden gedragen. De dochters van de postbode zijn waarschijnlijk nog maagd. Daar hebben ze de leeftijd tenminste voor, maar dat is nou net het probleem. Mijn familie vindt ze nog te jong voor deze eer.” “Dat is dan jammer voor ze”, probeerde ik gekscherend te zeggen. Andres luisterde er niet naar, maar vervolgde: “Kijk, mijn zusters hebben zich al over enkele kransen ontfermd, hoewel juist zij daar geen recht op hebben. Ik heb helaas alleen niet genoeg zusters en er is nog één krans over en nou dacht ik...” Hij maakte zijn zin niet af, maar keek naar Marit, die in de lach schoot en zei: “En al zijn vroegere vriendinnen dan?” Ze wees naar de in het zwart verhulde vrouwen. Andres schudde zijn hoofd met een meewarig gezicht: “Ik denk dat ze als maagd zullen sterven.” Hij wachtte even en zei toen met een gespeelde plechtstatigheid: “Het is onze plicht de begrafenis zo soepel mogelijk te laten verlopen. Natuurlijk kunnen we deze krans aan één van hen geven. Maar aan wie? Wie in vredesnaam? Het is vragen om moeilijkheden en het zou alleen maar scheve ogen geven. Kijk maar eens naar ze. Ze azen er allemaal op. Ze willen er wel een moord voor doen en dat is nou net het laatste wat wij willen. Stroph moet in alle rust begraven worden. Die zorg hebben wij op ons genomen en u zou ons er geweldig mee helpen.” Hij keek Marit verwachtingsvol aan. Ze knikte en liep met hem naar de stoep. Ik voelde de blikken van de vrouwen in mijn rug, toen ik haar nakeek en zag hoe ze de korf opende en vrij onhandig een veel te grote krans oppakte. Ik liep naar haar toe om haar te helpen, maar ze lachte zenuwachtig: “Je hebt er nog minder recht op dan ik. Hij had het toch over vrouwelijke maagden?” Even later vormde zich een stoet en langzaam schreden we naar het kerkhof. Het pas gedolven graf rook naar vochtige aarde en steen. Enkele mannen lieten de kist er voorzichtig in zakken. Daarna werden de bloemen en kransen rond het graf gelegd, zodat de muffige en vochtige geur verdween. Terwijl de doodgravers de aarde met grote schoppen terug stortten, liepen wij zwijgend achter de predikant aan naar het kerkje. 20
In de kerk werden de mannen en de vrouwen gescheiden. Ik zat achterin tussen twee oude mannen die tot de aanvang van de dienst elkaar mededelingen toe mompelden. Onverstaanbaar, maar een geur van knoflook achterlatend. De preek was een openbaring voor me. Niet dan goed werd er over de dode gesproken. Alle goede, maar ook alle kwalijke eigenschappen, karaktertrekken en gedragsuitingen werden met naam en toenaam genoemd. Meer dan eens boog de predikant zich over de preekstoel heen en vroeg dan retorisch: “Niet waar, Dorothea?” Ze knikte dan stralend, hoewel ze met een zakdoek de tranen regelmatig van haar gezicht wiste. Ik leerde veel over hem. Hij werd als een moeilijk mens afgeschilderd. Moeilijk voor zichzelf, maar vooral voor anderen. In zijn leven had hij veel gedaan, maar nog meer misdaan als je de predikant mocht geloven. Zijn koortsachtig zoeken naar edele metalen had weg van een langdurige dramatisch verlopende malaria aanval. Hij teerde op zijn eigen krachten in. Een langzame aftakeling met longen die vol stof zaten. Hij wist niet van ophouden: hoe zwakker hij werd, des te meer hij zijn eigen denkbeeld fixeerde. Hij joeg het na, alsof het steeds binnen handbereik was en na elke volgende slag van zijn steenhamer op de beitel geopenbaard zou worden. Uiteraard kon hij dit niet volhouden. Hij kwam er pas achter toen hij tweeëneenhalf jaar tevoren in een van de gangen in elkaar gezakt was en eerst tegen de avond door een verontruste Dorothea gevonden werd. Sindsdien was hij nog meer in zichzelf gaan leven. De enigen die hem nog opzochten, kwamen hoofdzakelijk om te schaken. Zelfs het schaken bracht hem niet tot rust. Zijn schaken werd mechanischer, zijn zetten leken geprogrammeerd en verloren hun intuïtieve karakter.
21
Zijn manier van schaken werd een koortsachtig zoeken naar edele overwinningen, en ook nu teerde hij op zijn krachten in. Een langzame geestelijke aftakeling van verstofte hersenen. De woorden van de predikant ontluisterden de oude Stroph niet. Integendeel, hier werd een mens beschreven, zoals hij was en niet zoals anderen hem zo graag wilden hebben of wilden zien. Hij was die hij was en dat was voor hem genoeg - voor anderen was dat misschien wel te veel. Weer moest ik aan die andere begrafenis denken. Dat was in 1949 geweest. Zestien jaren waren er intussen verstreken, dat betekende ook dat ik zestien jaar ouder was geworden. Ik vroeg me af of ik ook nu van grote hoogte zou toekijken tot het moment dat de kist zou zakken. Zou ik weer eenzaam en alleen de berg aflopen, bang om er teveel bij betrokken te raken? Was het toen schaamte dat ik alleen van grote afstand toe wilde kijken? Een schaamte om mezelf niet te hoeven herkennen, hoewel ik wist dat ik er mijn hele leven bij betrokken zou blijven. Na de kerkdienst gingen de meesten nog even het kerkhof op. Het graf was dichtgegooid. Alleen de bloemen waren een tastbare herinnering, een eerbewijs. Niet meer, maar zeker ook niet minder. Ongemerkt wierp ik het fossiel op de omgewoelde aarde. Ik draaide me om en liep met Marit terug. We namen afscheid van Winterwiess en liepen naar het stationnetje. De hele weg spraken we niet tegen elkaar, tot we in de auto zaten. Marit startte de auto en vroeg: “Wat zullen we? Zullen we een paar dagen in Davos blijven of wil je in het andere dorp een hotel zoeken?” “Wat wil jij?” “In Davos zal het moeilijk zijn”, was haar antwoord en dus reden we naar Wiesen. Daar zagen we aan de overkant het kleine witte kerkje en de enkele huizen. Slechts vaag waren mensen te onderscheiden. Het was alsof ik een schimmenspel had bijgewoond en ik wist dat ik nooit meer in dit dorpje zou komen. Het afscheid dat ik van Stroph had genomen, was eveneens het afscheid van dat kleine dorpje. 22
We parkeerden de auto en vroegen aan een voorbijganger naar de v.v.v.. Het was een klein kantoortje en volgens de man die ons te woord stond, moest er nog wel een hotelkamer vrij zijn. Hij belde op om voor ons te reserveren en vertelde hoe we er konden komen. “Heeft u nog beschrijvingen van uitgezette wandelingen?” vroeg ik. De man pakte enkele foldertjes en een kaartje en zei: “Hier staan verschillende tochten op aangegeven. Alleen kunt u deze tocht niet meer maken.” Hij tekende met potlood een route aan, die van zijn kantoortje naar het tegenoverliggende dorp liep, om via een hoge weg langs de Muchetta in Filisur te eindigen. “Kijk, dit pad loopt hier over een steil steenslagveld en is al jaren niet meer onderhouden. U moet die weg niet nemen. De kans dat u verongelukt, is bijzonder groot." “Wordt dat pad dit jaar nog opengesteld?" “Het zit er niet in. De man die het jarenlang onderhield, is enkele dagen geleden overleden." “Toch niet de oude Stroph?" vroeg ik belangstellend. De ander keek verrast: “Kende u hem?" “We komen net van zijn begrafenis", zei Marit. “U kende hem dus." “Ik schaakte met hem." “Aha, één van zijn schaakvrienden." Ik knikte. “U schaakte met hem - maar dan kent u toch zeker dr. Liebermann?" Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok en de slagaders in mijn nek leken te barsten. Het kon niet waar zijn. De naam Liebermann komt vaker voor, en de Liebermann die ik gekend had, was allang dood. Toch? Ik legde mijn hand op mijn voorhoofd, alsof ik de stekende pijnscheut weg wilde duwen. Marit greep mijn arm en vroeg bezorgd: “Is er wat?"
23
Ze kende dr. Liebermann niet. Nooit had ik het met haar over hem gehad. Waarom zou ik? Dood is dood, hield ik me zelf voor. Langzaam trok de pijn weg en ik hoorde me de vraag stellen: “Dr. Liebermann, zei u?" “Ja. Hij is een Duitser. U komt toch ook uit Duitsland?" “Kunt u dat dan horen?" “Natuurlijk, maar u spreekt ons dialect erg goed. Door bepaalde zinswendingen dacht ik dat u hier niet geboren en getogen bent." “Dat klopt. Oorspronkelijk kom ik uit Duitsland, maar ik woon al twintig jaar in Zwitserland en het bevalt me hier goed." “Dan zou u werkelijk eens met dr. Liebermann kennis moeten maken. Het bevalt hem hier ook uitstekend." Wie was deze dr. Liebermann? We spraken over hem alsof hij een vreemde was, en dat was hij ook voor mij. Alleen de naam was gelijk aan de Liebermann die ik gekend had. Ik voelde angst opkomen. Het zweet brak me aan alle kanten uit. Ik probeerde mijn angstgevoelens te onderdrukken. Er waren immers geen redenen waarom ik zo angstig zou moeten zijn? Natuurlijk was hij niet de man die jaren geleden van de Elsighorn naar beneden was gevallen en die in Frutigen begraven werd, terwijl ik niet de moed had om zelfs van grote hoogte toe te kijken. Die man was dood en begraven. Nooit zou ik te weten komen hoe hij in werkelijkheid had geheten, noch wie hij was, laat staan hoe hij er uit had gezien. Jarenlang had ik gedacht dat ik het wel wist, omdat de naam Liebermann op de grafsteen ingebeiteld was. Jaren had ik in die veronderstelling geleefd, totdat ik er achter kwam dat hij na een schipbreuk op een Zuidamerikaanse rivier vermist werd. Het gebied was berucht om giftige slangen, piranha's en andere vraatzuchtige beesten, terwijl vermoed werd dat stammen nog onontdekte mensetende indianen zich er heer en meester voelden. Ik weet nog goed dat ik het officiële politierapport ontving en hoe ik het keer op keer overlas en me verbaasde over het feit dat een politieluitenant ergens in Argentinië zo koel en zakelijk de ondergang van een mens wist te beschrijven. Een typische ondergang. Bijna mystiek, en daarom zag ik zijn schipbreuk als een symbool voor mijn leven. Zijn ondergang betekende voor mij namelijk leven. 24
“Hij zal nu een jaar of vijf bij ons wonen. Een aardige rustige man. In de oorlog schijnt hij veel meegemaakt te hebben en daarom wil hij nooit meer naar zijn vaderland terug." Dit was een andere Liebermann. De dr. Liebermann die ik gekend had, was dood. Zijn dood was door officiële instanties bekrachtigd. Hij was werkelijk vergaan. Hij was van de aardbodem verdwenen en alleen mijn herinneringen spookten voort. Eindelijk waren er geen toevalligheden meer die me zouden kunnen beïnvloeden. Er viel een grote gejaagdheid van me af. Ik voelde me rustiger worden en vroeg me zelfs af of ik die andere Liebermann niet eens zou kunnen ontmoeten. Pas dan zou ik werkelijk rust vinden, hield ik me voor. Pas dan zou ik mezelf kunnen worden en mezelf kunnen zijn. “Hij woont hier?" vroeg ik aarzelend. Ik wist dat de vraag overbodig was, omdat de man al had verteld dat hij in dit dorp woonde. Ik hoopte echter over deze Liebermann iets meer te weten te komen. “Ja, in één van die nieuwe chalets boven het dorp." “Wat doet-ie, werkt hij of...?" “Ik denk dat hij renteniert. Hij gaat wel eens op reis, maar eigenlijk nooit lang. Niet langer dan een paar dagen bedoel ik en zelfs dat gebeurt zelden." “Zou ik...", ik maakte mijn vraag niet af, omdat de ander mij al antwoord gaf: “Ik denk niet dat hij u zal willen ontmoeten. Hij heeft weinig contact met anderen. Ik weet toevallig dat hij met Stroph regelmatig schaakte, maar meer weet ik niet over hem. Het spijt me, maar ik kan u verder niet helpen. Of misschien wel - een jaar of twee geleden heeft hij hier een schaakclub op willen zetten. Het is niet gelukt. Gebrek aan belangstelling, of misschien wel gebrek aan talent in ons dorp", voegde hij er lachend aan toe. Dit was typerend voor mijn vriendschap met de oude Stroph. We spraken nooit over vrienden en kennissen. We leefden ons eigen leven en dat was voor ons voldoende. Voor mij was dat in elk geval meer dan genoeg. “Waar heeft hij gewoond, voordat hij hier kwam?" vroeg ik, maar Marit zei korzelig: “Laten we verdergaan, dan hebben we nog wat aan de rest van de dag." Ik kreeg dan ook geen antwoord en we hadden enkele heerlijk ontspannende dagen, waarin de begrafenis slechts een vluchtig moment leek. Maanden later moest ik weer aan die andere Liebermann denken, toen ik op kantoor een relatie in Davos moest opbellen. Ik pakte het telefoonboek en zocht onder Wiesen zijn naam op.
25
Daar stond het: Liebermann dr. E. F., psych., Tilierstrasse 15. Zonder na te denken pakte ik de hoorn op en draaide het nummer. Ik moest vrij lang wachten voordat opgenomen werd: “Liebermann." Een golf van paniek overspoelde me. Wat moest ik zeggen? Moest ik vertellen dat het zuiver toevallig was dat zowel de naam en de voorletters, als het beroep volkomen gelijk waren aan de naam en het beroep van de Liebermann die ik gekend had? Hij kon immers niet dezelfde man die ik gekend had, zijn? De man die in mijn herinnering geëtst zat, even hardnekkig als een tatoeage. Thuis had ik de bewijzen dat die man werkelijk dood was, spoorloos in een oerwoud opgegaan. Ik kon toch moeilijk iemand lastig vallen, omdat hij toevallig dezelfde naam en hetzelfde beroep had? Vaag hoorde ik de ander vragen: “Hallo? Wie is daar?" Het enige wat ik nog uit kon brengen, was: “Het spijt me. Waarschijnlijk heb ik een verkeerd nummer gedraaid." Ik legde de hoorn neer en ik voelde me neerslachtig, omdat ik geen raad met mezelf wist. Het verleden kun je niet keren door het steeds weer op te rakelen. Tòch voelde ik dat mijn verleden onvolledig was. Het was nog niet afgerond, omdat ik zelf nog niet afgerond was. Ik was een jachthond die het verleden najoeg. Ik leefde met mijn rug naar de toekomst en kon de moed niet opbrengen me om te draaien. Wij vormden een tweeëenheid: ik hoorde bij mijn verleden, zoals mijn verleden bij mij hoorde. We waren een onlosmakelijke tweeling.
26
een ontmoeting: het einde
Ik ben niet bang voor de hel, mijn huis is al verbrand, mijn ledematen zijn al verbrand, en de boze geesten zijn mijn vrienden. Alle pijnen der hel heb ik reeds geleden. Goediger dan God is de Duivel. Daar hij niet zo machtig is, kan hij niet zo wreed zijn. Ik heb geen angst, vrienden. Joseph Roth - Job
27
een ontmoeting: het einde
We waren al een tijd herinneringen aan de oude Stroph aan het ophalen en aan het uitwisselen. Eigenlijk was dat onmogelijk: we hadden geen enkele gemeenschappelijke herinnering. Het gemeenschappelijke lag slechts in het schaken en in de begrafenis. Het leek of er twee Strophen bestaan hadden en dat inzicht vond ik afschrikwekkend. Hoeveel Strophen waren er eigenlijk geweest? Tenslotte vroeg de man mij: “Moest u hier in de buurt zijn?" Ik knikte: “Ja, ik moet iemand aan de overkant opzoeken", en ik wees in de richting van het andere dorp. Plotseling onderging ik de zwaarte van mijn opmerking. Ik ging werkelijk iemand aan de overkant opzoeken. Na enkele maanden voorzichtig naspeuren wist ik meer van de dr. Liebermann die daar woonde dan mij lief was. Ik moest hem nu aan de overkant van mijn herinneringen opzoeken. Marit wist van niets. Ik wilde haar er niet bij betrekken. Ik durfde haar ook niets te zeggen, omdat ik bang was dat zij mij ervan zou willen weerhouden. Ik moest het zelf opknappen 28
Mijn laatste twijfel, zo ik die nog had, kon alleen Liebermann zelf wegnemen. Hiervoor had ik een boek meegenomen, dat volgens een motto op het schutblad door "Wölfchen" aan Brigit gegeven was. Het was lang geleden op haar verjaardag gegeven. Nog een paar uur en het zou voorbij zijn. Maar wat dan? Ik wist het niet. “Dan zal ik u niet langer ophouden." Ik wimpelde de opmerking af: “Och, het is niet erg. Ik heb nog tijd." Dat was niet waar. Eigenlijk had ik moeten zeggen dat ik geen zin had om verder te gaan. Ik zag opeens tegen het bezoek op en om niet al te onvriendelijk te lijken vroeg ik hem: “Woont u hier in de buurt?" “Ja, en ik wilde een flinke wandeling maken en toen dacht ik..." Hij keek naar achteren en wees naar boven: “Bent u wel eens op de Muchetta geweest?" Ik schudde ontkennend mijn hoofd. “Dan moet u dat zeker eens doen. Een paar keer per jaar ga ik erheen. Het is een prachtige tocht, met op het eind nog een klein stukje klauterwerk, en dan sta je boven. Het uitzicht is onbeschrijfelijk mooi en je komt er tot rust." Opeens leek hij ouder, terwijl hij misschien net vijftig jaar was. Ik zag een pijnlijke trek om zijn mond en merkte op dat zijn oogleden zwaar hingen, zodat de wallen onder de ogen dieper leken dan ze in werkelijkheid moesten zijn. “Verkijkt u zich echter niet op die rust. Die rust is slechts schijn. Ze belooft veel, maar je moet weer naar beneden en elke stap naar beneden brengt je dichter bij de werkelijkheid dan je eigenlijk zou willen. Toch zoek ik die rust steeds weer op, want rust ken ik eigenlijk niet. Ik heb nooit echt rust gekend." Hij zweeg en wreef vermoeid de ogen uit, waarna hij vervolgde: “Neem me niet kwalijk dat ik u dit allemaal vertel. Het interesseert u waarschijnlijk helemaal niets. In uw ogen moet ik een oudere man zijn, die geen raad met zijn dagelijkse zorgen en beslommeringen weet. Iemand die om een praatje verlegen is en u daarom lastig valt." “Zo voel ik het anders niet, gaat u rustig door." Ik probeerde mijn belangstelling te tonen, niet geveinsd maar eerlijk, want de man boeide mij. Zijn manier van praten herkende ik bij mezelf maar al te goed.
29
De ander lachte schamper: “U hoeft niet te proberen vriendelijk tegen mij te zijn." “Dat doe ik ook niet. Ik probeer alleen maar mezelf te zijn", verontschuldigde ik mij. “Jezelf zijn. Ja ja, daar bent u nog jong genoeg voor." “Wat zegt u dat hard." “ Ach waarom ook niet. Ik geloof al jaren niet meer in mezelf. Ik ben mezelf al jaren kwijt. Weet U, jaren geleden geloofde ik nog wel in mezelf. De wereld veranderde toen en ik zag dat er een rol voor me was weggelegd. Maar wat heeft het me opgeleverd? Niets. Alleen maar verbittering." “Alleen maar verbittering?" Hij zweeg weer een tijd en zei toen: “Het was geen verbittering. U heeft gelijk. Het is meer een gevoel van vervreemding en daar weet ik me geen raad mee." Ik wilde iets zeggen, maar ik vond geen woorden en wachtte daarom de stilte af. “Ooit heeft iemand tegen mij gezegd dat ik tot zelfmoord in staat zou zijn. Maar zelfs dàt geloof ik niet. Ik ben te laf en tegelijkertijd ben ik te nieuwsgierig. Ik voel en ik weet dat ik in mijn leven nog veel goed te maken heb; maar zelfs daar ben ik niet toe in staat." “Bent u zò eenzaam?" “Ik heb geen enkele band meer met mijn familie - als u dat bedoelt; maar zelfs bij een hechte familieband kun je eenzaam zijn." “Dat weet ik", zei ik, terwijl ik helemaal geen familie meer heb. “Hoe kunt u dat nou weten? U bent van een andere generatie. U leeft in een hele andere tijd. Tussen onze generaties is volgens mij een onoverbrugbare afstand." Hoeveel jaar was hij ouder dan ik? Vijftien jaar? Misschien twintig? De meeste mensen schatten mij te jong in en kunnen hun verbazing niet verhullen als ze merken dat ik ouder ben als ze gedacht hadden. “U heeft de oorlog niet bewust meegemaakt. Ik wel, en dat schept al een afstand tussen ons." Ik wilde hierover niet met hem redetwisten. Het had ook weinig zin. Het hoefde ook niet, want hij sprak gewoon verder: “Na mijn studie ben ik in een soort gevangenis gaan werken. Dat was op eigen verzoek en het werk gaf me een groot gevoel van vrijheid. Ik kon gaan en staan waar ik wilde en niet iedereen kon dat in die tijd. Ik had een vast omlijnde betrekking gecreëerd, waarin ik mijn theorieën aan de praktijk kon toetsen. Maar een oorlog volgt altijd zijn eigen weg, ook deze; en ik raakte steeds meer overtuigd dat we 30
onmogelijk konden winnen. Ik zag steeds meer in dat al mijn moeizaam opgebouwde theorieën niet klopten. Ze konden ook niet kloppen, omdat een mens geen machine is, hoewel velen dat toen wel geloofden. Maar wat wil je in een alles vernietigende en nietsontziende oorlog?" “Wat waren uw theorieën dan?" Hij staarde voor zich uit: “Ik geloofde dat je een ter dood veroordeelde beter kon helpen, als je hem vlak voor de terechtstelling van zijn uitzichtloze situatie op de hoogte bracht. Dat is echter niet altijd zo: niet iedereen kan of wil zijn sterven serieus nemen. Sommigen werden opstandig en moesten platgespoten worden. Later hadden we geen tranquillizers meer en dan werden ze gewoon murw geslagen. Anderen klapten volledig in elkaar. Er waren er ook die hun dood heel open tegemoet traden. Ik geloof nu dat als je niets vertelt, men meestal overtuigd is dat alles wel goed zal komen. Zelfs tegen beter weten in." Opeens keek hij me strak in het gezicht en vroeg vrij emotieloos: “Weet u waarom de grote vernietigingskampen op het laatst overwerkt raakten?" Ik kreeg geen kans om te reageren, want hij vervolgde: “De zaak was tot in de puntjes georganiseerd. We hadden met bepaalde quota mensen rekening gehouden. We hielden ook rekening met zekere, dat wil zeggen vrij goed voorspelbare, vertragingen. En juist dààr lag de grote fout. Er waren vertragingen voorspeld, maar dat waren totaal andere vertragingen. De grootste vertragingen traden op, omdat de mensen als onmondig slachtvee de dood tegemoet gingen. Er brak pas paniek uit toen men in de gaskamers met een armzalig stukje puimsteen in de hand stond en merkte dat er geen douches en geen afvoer aanwezig waren. Toen was het voor hen echter al te laat. De doodsfabrieken konden de toevoer niet meer aan en dat leverde de vertragingen op." “Bedoelt u dat de uiteindelijke vertragingen optraden, omdat de voorspelde vertragingen niet uitkwamen?" “Zo zou u het kunnen stellen." “En toen?" “Wat bedoelt u met 'en toen'?" “U kwam er achter dat uw ideeën niet klopten." “De oorlog was afgelopen en daar stond ik. Ik was negenentwintig jaar oud en ik voelde me verbitterd, terwijl het mijn eigen schuld was. Natuurlijk was niet de oorlog mijn schuld. Ik was wel schuldig voor mijn eigen aandeel. Ik dacht werkelijk dat ik
31
verbitterd was, maar ik wilde niet opgeven en daarom besloot ik een nieuw leven te beginnen. Alles liet ik in de steek en ik..." “Werd u dan gezocht?" vroeg ik, terwijl ik het antwoord kon raden. Het hele gesprek kwam me onwezenlijk en onbegrijpelijk voor. Ik wilde een zekere dr. Liebermann opzoeken, om na te gaan of hij de dr. Liebermann was die ik vroeger gekend had. Door een plotselinge opwelling besluit ik eerst langs het graf van een oude vriend te gaan en ik ontmoet daar iemand die mij stukken van zijn leven vertelt. Stukken die ik herkende, alsof ik er deelgenoot van geweest was. Ik keek hem scherp aan en even had ik het gevoel dat ik bepaalde trekken in zijn gezicht herkende. Of was dat alleen maar verbeelding? Ik had immers al zo vaak geprobeerd hem voor mijn geest te halen en dat lukte nooit. Zijn gezicht was verdwenen, het had plaats gemaakt voor een gevoel. Een gevoel van onbehagen, dat geen gezicht nodig had en waarvoor ik geen woorden wist. Misschien wilde ik wel geen woorden vinden, dan hoefde ik dat gevoel van onbehagen tenminste aan niemand uit te leggen. Ik had hem een vraag gesteld waarop hij me langdurig en bedrukt aankeek. Eindelijk zei hij: “De oorlog was voorbij." Was de oorlog wel voorbij? Waren de herinneringen eraan niet zo sterk geworden dat het tekenen van een wapenstilstand slechts een toevallige bijkomstigheid was? Wapenstilstanden en vredesovereenkomsten horen bij de traditie van de oorlog. Een folklore die waardeloos is als ze niet samengaat met diep ingrijpende veranderingen in het denken en in het handelen van alle partijen. De oorlog was voorbij, maar er was niet veel veranderd. Er waren enkele oorlogsmisdadigers veroordeeld, sommigen waren zelfs terechtgesteld. Het merendeel had de dans echter kunnen ontspringen. Verschillenden waren ontvlucht, anderen hadden zich op tijd weten in te dekken. Ook dat hoort bij de folklore. Op deze manier wordt elke oorlog een geleden tijd en kan het nooit een verleden tijd worden. “Woont u daarom in Zwitserland?" 32
“Nee, niet daarom. Ik kan naar Duitsland terug, als ik dat zou willen. In de oorlog was ik maar een kleine jongen, ook al had ik toen een hoge dunk van mezelf. Ik deed alleen maar mijn werk, meer niet en dat zit me dwars. Als 't moet, zou ik me achter gegeven opdrachten kunnen verschuilen; maar dat wil ik juist niet. Ik deed dat werk namelijk omdat ik het graag wilde. Meer wilde ik niet. Natuurlijk had ik mijn ambities, maar die lagen in mijn werk verankerd. Mijn werk was mijn leven en toen dat werk ophield, stierf er een stuk van mezelf. Het was alsof ik uit een nachtmerrie ontwaakte; maar dat zult u nooit kunnen begrijpen." “Waarom zou ik dat nooit kunnen begrijpen?" Hij gaf me geen antwoord, maar vervolgde: “Ik ontwaakte uit een nachtmerrie en rolde direct in een nieuwe nachtmerrie. De berichten over massamoorden en andere oorlogsmisdaden kende ik tijdens de oorlog alleen als geruchten. Ik geloofde ze toen niet. Een Duitser doet zoiets toch niet? In dat opzicht leek ik veel op iedereen die onschuldig de gaskamer werd ingedreven en zelfs toen niet begreep wat er eigenlijk aan de hand was. De geruchten waren afschuwelijk, maar bleken helaas al te waar te zijn. Zelfs nog erger dan waar. De waarheid bleek afschuwelijker te zijn dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Ik kon me er ook niets bij voorstellen toen ik die geruchten voor het eerst hoorde. Is dat niet onvoorstelbaar? Ik had het toch kunnen weten? Bij mij op het werk gebeurden ook afgrijselijke dingen. Onvoorstelbaar, jaja. En nu? Och, er is zoveel bekend geworden over de misdaden dat de hoeveelheid nadelig is gaan werken. Door de hoeveelheid is de oorlog voor velen onvoorstelbaar geworden. Het getal werkt altijd vervreemdend. U moet weten dat ik psycholoog ben en dat het gedrag van mensen mij uitermate boeit. Of had u dat al begrepen?" “Nee, maar nu u het zegt..." Natuurlijk had ik het al begrepen, maar dat kon ik hem toch niet vertellen? De ander knikte somber en sprak op gedempte toon verder: “Wat moest ik met al die nieuwe gegevens, met al die afschuwelijke feiten? Ik kon ze niet onder woorden brengen. Ik kon ze niet beschrijven, ik kon ze niet rubriceren; ik kon ze zelfs niet in de tijd plaatsen. Ik kon ze alleen maar ondergaan, maar zelfs dat werd me vaak te veel. Ik had immers ook orders uitgevoerd. Nog erger is het dat ik orders heb gegeven. Heel bewust had ik aan het in stand houden van het systeem meegeholpen. Meer dan eens word ik midden in de nacht wakker, omdat een onbekende stem me in een beeldloze droom vraagt 'En wat heb jìj toen gedaan?' Op deze vraag kan ik dan nooit een antwoord geven, omdat ik steeds voortijdig wakker
33
word. Dat is maar goed ook, want ik zou echt geen antwoord weten. Wat zou ik moeten zeggen? Moet ik zeggen dat ik..." Hij zweeg enkele minuten, zuchtte toen diep en zei: “We waren toen god en de duivel in één persoon. Toen ik tot dat inzicht kwam, verloor ik mijn geloof voorgoed. Wat toen mogelijk was, kan elk ogenblik weer mogelijk worden. Ik voelde me gespleten." Hij lachte even, nogal schamper en vervolgde: “Een psycholoog die zich gespleten voelt, kan nooit een goed psycholoog zijn. Ik ben opgeleid om het gedrag van anderen koel en klinisch te kunnen ontleden, ik wordt geacht dat te kunnen. Ondertussen weet ik me echter geen raad met mijn eigen gevoelens en met mijn eigen gedragingen. Ken jij de Germaanse mythologie een beetje?" vroeg hij opeens. Ik was door de plotselinge vraag niet verrast, wel door de jij-vorm waarin de vraag gesteld werd. Ik knikte alleen maar. “Dan ken je het verhaal van Mimir waarschijnlijk wel. Mimir had een bron waarin alle wetenschap en alle wijsheid geborgen waren. Als je een slok uit die bron nam, werd je er deelgenoot van. Dat niet alleen. Ook de toekomst was in het water opgelost. De bron werd door de oude god Mimir bewaakt en zelfs Wodan mocht niet zomaar een slok nemen. In ruil hiervoor moest hij eerst iets dierbaars vrijwillig afstaan. Wodan aarzelde niet, maar rukte een oog uit en gaf deze aan Mimir, die het oog in het diepste deel van de bron gooide. Wodan dronk daarop van de bron en verkreeg de kennis die hij zo graag wilde hebben. Hij was echter niet alleen wijs geworden, maar hij werd ook bedroefd en bedrukt. Wie zou dat niet zijn als hij zicht op zijn eigen toekomst heeft gekregen? Misschien was ik wel erger dan Wodan. Hij wist tenminste wat hij deed en hij betaalde er van te voren voor. Ik dacht dat ik het wist, maar ik ging er zo op in dat ik bijna verdronk. En de schuld die ik moest inlossen, staat nog open. Die schuld zal ik nooit, nooit en nooit kunnen inlossen." De stilte die volgde, verbrak ik met de vraag: “Hoe vond u vrouw dat?" Hij keek me argwanend aan. Ik probeerde mijn nieuwsgierigheid te verbergen, opdat hij geen achterdocht zou krijgen. Eén verkeerde blik of één verkeerd opgevatte opmerking zou zijn spontaniteit te niet kunnen doen. “Hoe weet u dat ik getrouwd was? Dat heb ik toch niet verteld?" “Nee, dat heeft u niet. Het was meer een veronderstelling." 34
“Dan kunt u juiste conclusies trekken, want ik was getrouwd. Eigenlijk was het een verstandshuwelijk. Ik was niet verliefd op haar, maar ze had blauwe ogen en blond haar. Niet dat ik in de poespas van de rassentheorieën geloofde. Dat vond ik je reinste onzin. Onwetenschappelijk geleuter, maar ik begreep dat zo'n huwelijk mijn carrière zeker niet zou schaden. Integendeel zelfs. Het zou wel eens nuttig kunnen zijn. Toch geloof ik dat we alles bij elkaar redelijk gelukkig waren. Vooral toen ons enig kind werd geboren. Een jongen. We noemden hem Adolf Ernst. Beide namen kwamen in onze families voor. Er waren nogal wat Adolfen in Brigits naaste familie en ik heet zelf Ernest. Mijn ouders hielden van Oscar Wilde, vandaar. In mijn zucht naar eer en roem dacht ik even dat de naam Ernst ongunstig zou kunnen zijn. Röhm heette immers ook Ernst? Maar ach, uiteindelijk heeft Oscar Wilde het gewonnen. What's in a name, nietwaar?" “U spreekt steeds in de verleden tijd. Betekent dat dat u alle contacten met uw gezin heeft verbroken?" “Ja, alle contacten." “Was dat niet moeilijk?" Hij knikte zwijgend van nee. “Het lijkt mij tenminste..." “Het was moeilijk, maar ik probeerde u al uit te leggen waarom ik 't deed. Ik wilde met een schone lei beginnen. Het was geen boete doen, in elk geval niet in het begin. Later misschien wel." “Het lijkt ook op een vlucht." “Ja, na de zelfmoord van Hitler raakte ik zoals zovelen in paniek. Ik wist niet wat er allemaal zou kunnen gebeuren. Onder de Russen wilde ik niet leven en dus vluchtte ik naar de Amerikanen. Met duizenden lotgenoten werd ik in een opvangkamp opgenomen. Dat ik geen papieren had, was niet erg. Ik gaf een naam op en zei dat ik uit Dresden kwam." “En dat werd geloofd?" “Uiteraard werd dat geloofd. Ik ben in Dresden geboren en heb er mijn eerste zeventien jaren gewoond. Ik kon dus op alle vragen een goed antwoord geven." “Ook op vragen over uw identiteit?" “Ja zeker, ook daarop, want de naam die ik had opgegeven, was niet verzonnen. Ik had hem van een goede vriend geleend. Ik wist dat hij bij het zware bombardement de dood had gevonden. Hij was een goede vriend. We hadden in hetzelfde blok
35
gewoond. Je kent dat waarschijnlijk wel. Zo'n woonkazerne. Hij is zelfs nog getuige bij mijn huwelijk geweest." Ik kreeg een uitgeput gevoel over me. Doodmoe was ik. Hoe vaak had ik me een ontmoeting met hem voorgesteld? Ontelbare keren was ik badend in het zweet wakker geworden. De ene keer was ik een wrekende engel geweest, op zoek naar gerechtigheid en volgestouwd met de meest afgrijselijke wapens om hem te vernietigen. Het vernietigen hoefde niet moeilijk zijn - hij had in mijn herinnering immers geen gezicht meer? Iemand die niemand is geworden, kun je met één streek doen verdwijnen. Voor eeuwig. Soms sloot ik echter zelfs eeuwige vriendschap met hem, omdat ik hem leerde kennen. Hij toonde me dan zijn gezicht en we vielen elkaar in de armen, of we klonken op onze kennismaking. Mijn nachtmerries over hem waren of het een, of het ander. Welke droom ik ook kreeg, deed er niet toe: steeds werd ik zwetend van angst wakker en een enkele keer gilde ik onverstaanbare klanken. Vooral de laatste maanden was dat het geval; dan maakte Marit me wakker en probeerde achter mijn droom te komen. We spraken dan uren met elkaar, maar ik kon de juiste woorden nooit vinden. Mijn gedachten draaiden steeds in een kringetje rond. Ik moest duidelijk maken dat er iets was waar ik niets over kon zeggen, hoewel ik het eigenlijk wel wilde. Mijn woorden schoten steeds tekort en ik ontdekte dat mijn mogelijkheden om me te uiten beperkt waren. Op verzoek van Marit ben ik uiteindelijk naar mijn huisarts gegaan en ik heb hem in vertrouwen over mijn onmachtgevoelens verteld als het over de maanden die ik bij dr. Ernest Ferdinand Liebermann had moeten doorbrengen ging. De huisarts heeft me afwezig aangehoord en me tenslotte gevraagd of ik nog meer klachten had. Ik heb hem verbouwereerd aangekeken, waarop hij me probeerde duidelijk te maken dat ik volgens hem gezond was en dat het tijd werd om naar de toekomst te leven. Vervolgens schreef hij een doorlopend recept voor valium uit. Ik kwam thuis en hield zonder iets te zeggen Marit het recept voor. Ze las het en vroeg: “En wat verder?" 36
Ik haalde mijn schouders op; ik verscheurde het recept en gooide de snippers in de prullenbak. Waarschijnlijk had het gesprek met mijn huisarts toch geholpen. De nachtmerries werden in elk geval minder hevig en kwamen minder vaak terug. Wrekende engel, eeuwige vriendschap. In mijn dromen, noch in mijn fantasieën waren voor andere ontmoetingsmogelijkheden geen plaats. Overdag en vooral bij het wakker worden schoot mijn fantasie tekort. Ontelbaar is het aantal uren dat ik me probeerde voor te stellen hoe ik uiteindelijk met hem in contact zou kunnen komen. Moest ik aanbellen en, als hij de deur opendeed, mijn hand uitsteken en me direct voorstellen? Of moest ik me achter een andere naam verschuilen, welke naam moest ik dan verzinnen? En vooral welke redenen kon ik aanvoeren om bij hem langs te gaan? Was een wederzijdse vriendschap met de oude Stroph voldoende? Ik begreep heel goed dat de problemen groter zouden worden, als we elkaar in levende lijve tegen over elkaar zouden staan. Ik kon me absoluut niet voorstellen hoe hij op mijn woorden zou reageren. Ik hield er rekening mee dat hij alles zou ontkennen. Het is merkwaardig dat, hoewel ik van hem geen geweld verwachtte, ik toch besloot een revolver mee te nemen. Al jaren had ik het wapen in bezit. Ik had het in een onbewaakt ogenblik gestolen en het daarna in een bankkluis opgeborgen. Het lag daar in een poetsdoek gewikkeld. Een paar dagen voordat ik zou vertrekken, had ik het wapen opgehaald. Thuis had ik de patronen voorzichtig gecontroleerd en ze een voor een weer in het magazijn geduwd. De veiligheidspal zat vast en met mijn rechterwijsvinger streek ik enkele malen over de woorden in het staal gegraveerd stonden: Auf Treu und Glauben. Het was de eerste keer dat ik me niet aan deze dubbelzinnige woorden stoorde. Een paar uur eerder had ik het wapen in het handschoenenkastje van de auto gelegd, bovenop het boek dat ik ook wilde meenemen. Toen ik Wiessen binnenreed, besloot ik opeens het graf van de oude Stroph op te zoeken. Ik heb toen zonder er bij na te denken het boek in mijn zak gestoken en de revolver in de auto laten liggen.
37
Een toevallige ontmoeting met Liebermann juist bij dit kerkhof had ik me niet nooit kunnen voorstellen. Vandaar waarschijnlijk mijn uitgeputte gevoel. Hij wist niet wie ik was, evenmin als hij kon vermoeden waarom ik in de buurt was. Hij kende mij niet meer. Ik was voor hem een vreemde, een toevallige passant tegen wie hij dingen zei die ik zo graag wilde horen, maar die ik eigenlijk ook wilde vergeten. Waarom vertelde hij me dit zo spontaan? Te goeder trouw? Mogelijk was ik de eerste tegen wie hij zich zo uitsprak. Ik voelde me de biechtvader van de duivel.
38
terugblik op de jaren 1957-1960 Haifa, negentienhonderdzevenenvijftig en hoogzomer. Het was drukkend warm. Slechts weinig mensen liepen op straat. Ik had de mouwen van mijn overhemd opgerold en keek door het geopende raam naar de kade in de verte. Ik voelde me voldaan: dit was mijn werkkamer en hier in deze stad voelde ik me thuis. Mijn geboorteland lag ver achter me. Jaren geleden had ik het verlaten om er nooit meer terug te keren - dat had ik mezelf beloofd. Ik was nog jong. Ik was pas zesentwintig, maar ik voelde me oud. Twee oorlogen had ik meegemaakt en die hadden een stempel op me gedrukt. De eerste leek eeuwen geleden. Ik dacht er wel vaak aan, maar dan kwamen alle herinneringen me onwezenlijk voor. Alsof het oude journaalbeelden waren, waar ik met stijgende verbazing naar keek. Het was een slecht gemonteerde film met een rammelend verhaal. Het was een verhaal dat in episoden uiteen viel. Episoden die ik wel herkende, maar die achteraf zo slordig gecomponeerd leken dat ze ongeloofwaardig overkwamen. De tweede oorlog was die van 1956 en ook deze kwam mij ongeloofwaardig over. In elk geval is het geweld van deze kortstondige oorlog feitelijk langs me heen gegaan. Op de tweede oorlogsdag werd ik opgeroepen. Gelukkig hoefde ik niet naar het front, maar werd op een havenpost in Tel Aviv geplaatst, waar ik de bewegingen van de koopvaardijschepen op grote kaarten moest uitzetten.
39
We waren zo ingespannen aan het plotten bezig, dat de werkelijkheid aan ons voorbijging. Natuurlijk wisten we waar het omging en we begrepen heel goed wat er voor ons op het spel stond. Pas na zes november, de dag dat onze troepen samen met de Britse en de Franse eenheden een staakt-het-vuren afkondigden, besefte ik dat ook wij een oorlog konden voeren. Tegelijkertijd hoopte ik dat wij de moed hadden om geen onmenselijkheden te bedrijven. Het duurde maanden voordat ik tot het inzicht kwam dat er in deze oorlog geen echte winnaars en ook geen echte verliezers waren. Alle partijen waren door een buitenstaander die zelf geen schot had gelost buiten spel gezet. Toch voelde ik me niet verslagen. Na de demobilisatie ging ik weer naar het handelskantoor in Haifa terug, waar ik het lossen van stukgoederen moest regelen. Ik had een zekere zelfstandigheid verworven en dat gaf me een gevoel van voldaanheid. Met vallen en opstaan had ik een eigen weg gevonden. Ik wist dat ik nog aan het begin stond, maar ik had er vertrouwen in, omdat ik vertrouwen in mezelf had. Ik stond voor het geopende raam en zag hoe op de kade een schip van ons werd gelost. Koffiebonen in jute balen werden uitgeladen, dat weet ik nog heel goed. Er werd op de deur geklopt. Ik draaide me om en riep: “Binnen." Een man in het uniform van een scheepsofficier trad binnen. “Bent u David Morchai?" Ik knikte en gaf hem een hand. “Ik neem aan dat u kapitein Lancer bent." Hij grinnikte: “Ja, in elk geval niet Livingstone." Ik ging er niet op in, maar vroeg: “Heeft u een goede reis achter de rug?" “Och, gelukkig niet zo gevaarlijk als zo'n tien maanden geleden." “Gaat u zitten", en ik wees naar een stoel. Mijn kamer was sober ingericht. Mijn bureau stond tegen het rechterraam geschoven, omdat ik de bedrijvigheid van de haven ook tijdens het kantoorwerk niet wilde missen. 40
Een kleine lage tafel met drie gemakkelijke stoelen stond in de hoek vlak bij de deur. Ik wilde nooit mensen van achter mijn bureau ontvangen. Achter een bureau word je al te gauw een gewichtig doende autoriteit en dat wilde ik niet zijn. Het deed me te veel aan dr. Liebermann denken. Lancer ging zitten. Ik bood hem een sigaret aan. “Nee, dank u. Ik rook liever pijp." Met het geduld van een echte pijproker stopte hij een kromme pijp en stak er de brand in. Hij sloeg zijn lucifer uit en legde die in de asbak. Terwijl hij een lange trek nam, haalde hij een map met papieren uit een versleten aktentas. Hij overhandigde het aan mij en ik keek de papieren een kwartier zwijgend door; daarna zei ik tegen hem: “Ik hoop dat uw volgende reis even voorspoedig zal verlopen." Hij schokschouderde bijna ongemerkt en zei zuchtend: “Ik denk van wel. Het is een kwestie van hout halen, meer niet." We hadden een contract met een houtfabriek en moesten op maat gezaagde planken uit Argentinië halen. “Een schip met hout kan niet zinken", probeerde ik op een schertsende toon te zeggen. Hij keek me echter doordringend aan en antwoordde: “Het zal niet de eerste keer zijn." De intonatie van zijn stem klonk nogal opgelaten. “Het lijkt wel of u geen zin hebt om naar Argentinië te gaan." “Dat klopt", het kwam er verbitterd uit. “Wat bedoelt u?" “Bent u wel eens in Argentinië geweest?" “Nee, nog nooit." “Dan kunt u het ook niet weten”, stelde hij vast, “maar dat land lijkt soms verdacht veel op Duitsland." “Hoe bedoelt u dat?" Ik begreep hem niet. Ik proefde een grote wrok, of interpreteerde ik zijn woorden nu te veel? “Ze spreken er toch Spaans?"
41
“Officieel spreken ze Spaans, maar er lopen er zoveel Duitsers rond. Neem nu de voorman van die houtzagerij waar ik straks weer naar toe moet. Die man is een Duitser, maar hij doet zijn uiterste best om je in het Engels te woord te staan." “U komt toch uit Engeland, niet waar?" “Nee, ik kom uit Groot-Brittannië. Ik ben in Wales geboren en door omstandigheden spreek ik vloeiend Duits." “Vloeiend?" “Ja, in de oorlog werd ik bij Noorwegen getorpedeerd. Ik had geluk, want ik werd net op tijd uit het ijskoude water opgepikt, waarna ik uiteindelijk in Duitsland geïnterneerd werd." “Maar dat hoeft toch niet te betekenen dat die voorman..." “Dat weet ik ook wel, maar dat het hem juist. Die man heeft wat. Hij doet me te veel aan Ludolf von Alvensleben denken." Ik had nog nooit van een Ludolf von Alvensleben gehoord en vroeg dan ook wie dat was. “Dat is een Argentijns staatsburger, sinds vier jaar." “En daarvoor?" viel ik hem in de rede. “Daarvoor was hij Duitser en wat voor een. Hij is in Polen begonnen; daar heeft hij de dood van minstens tienduizend mensen op zijn naam staan. Dat was in negenendertig. Hij heeft zijn werk zo goed gedaan, dat hij daarna de SS in de Ukraïne mocht leiden. Hij was adjudant van Himmler en uiteraard is hij de dans ontsprongen." Zijn stem klonk hard en verbitterd. Ik voelde me niet op mijn gemak. Ik wilde de oorlog vergeten. Het moest bij journaalbeelden blijven en toch vroeg ik hem: “En die andere Duitser?" “Die andere Duitser? Wie bedoelt u?" vroeg hij verschrikt. “Die voorman van de houtzagerij." “O die, ach dat zal wel een goede Duitser zijn. Hij wil niet over de oorlog praten. Volgens zijn zeggen woonde hij al voor de oorlog in Argentinië. Wat willen we nog meer?" “Waarom zou u aan zijn woorden twijfelen?" “Dat weet ik niet." “Echt niet?" “Nou ja, kijk. Noem 't een voorgevoel van me. Hij is te vriendelijk, net of hij iets te verbergen heeft. Hij lijkt in de verste verte niet op een voorman. Meestal zijn dat rauwe en onbehouwen kerels. Ruwe bolsters met een blanke pit. Hij niet. Hij praat beschaafd en heeft manieren. Meer een man van de wereld, begrijpt u?" 42
Ik knikte. “Hoe heet hij?" vroeg ik zonder enige bijbedoeling. “Samuel Schwartz. Joodser kan het niet." Ik schoot in de lach. “Daar hoeft u toch niet om te lachen?" “Toch wel. Mijn oom heette ook zo." “Het is toch niet uw oom?" vroeg hij aarzelend. Ik voelde mijn gezicht verstrakken. Een onbestendige pijn kwam op. De wond die diep in me zat, scheurde weer open en het laatste gesprek met mijn oom kwam me voor de geest. We zaten in de kelder op de bewaker, die ons naar onze cellen terug moest brengen, te wachten. Mijn oom sprak op fluisterende toon tegen me, omdat praten verboden was: “...ik zal de oorlog niet overleven, waarschijnlijk niemand van ons. Jij ook niet. Maar als je een kans ziet hier levend uit te komen, grijp dan die kans. Grijp die kans en denk bij elke stap die je zet aan al die anderen die geen kans hebben gehad..." Mijn oom heeft die kans nooit gekregen. Ik wel, door stom toeval en sinds die tijd geloof ik niet meer in toeval. Ik durfde Lancer niet aan te kijken, terwijl ik tegen hem zei: “Nee, hij kan mijn oom niet zijn. Die is een paar maanden voor de bevrijding vermoord." Ik was opgelucht dat de ander zich niet probeerde te verontschuldigen. Ik houd niet van verontschuldigingen. Ze zijn vaak zo goedkoop. Een vluchtig afkopen van niet gevoelde of niet gemeende schuldgevoelens. Verontschuldigingen verkleinen de afstand tussen mensen niet. Ze vergroten de afstand juist en ze vervormen het. Een soort lachspiegel waar niet mee gespot mag worden, laat staan om gelachen worden. Lancer keek me zwijgend aan. Zijn linkerhand hield hij stijf voor zijn mond. De duim lag langs de neus gebogen en de vingers stijf over de rechterwang. Zijn pijp, die uitgegaan was, had hij in de asbak gelegd. Plotseling pakte hij de pijp weer op en zei met zijn hand nog steeds voor de mond: “Ik hoop niet dat u denkt dat ik een zwartkijker ben. Er bestaan ook goede Duitsers, dat weet ik. Ik blijf er echter bij dat hij iets te verbergen heeft. Ik durf er zelfs mijn hand voor in het vuur te steken. Er is iets met hem, anders verstop je je niet in een uithoek van de wereld."
43
“Een uithoek?" “Ja, de zagerij staat aan de rand van het oerwoud. Ik ben er een keer geweest", verklaarde hij ter verduidelijking. “Gaat u er straks weer naar toe?" “Wat mij betreft is die ene keer meer dan genoeg. De lading staat gelukkig steeds op de kade klaar. Dat is wel zo efficiënt." “Dat is toch mooi?" “Ja, en veel plezieriger dan de efficiency van die voorman." “Hoezo?" “Ik heb u al verteld dat de zagerij aan de rand van het oerwoud staat. Elke keer als er een stuk van het oerwoud gekapt is, wordt de hele zaak verplaatst en worden er primitieve wegen aangelegd. Op die manier is de afstand naar de zagerij steeds zo kort mogelijk en wordt er geen tijd verloren. De zaak is uiterst effectief opgezet. Er wordt zelfs rekening met ongelukken gehouden. Toen ik er was, gebeurde er een ernstig ongeluk. Een zaagketting knapte en sloeg met zo'n vaart tegen één van de arbeiders, dat deze letterlijk onthoofd werd. Ik had geen enkele zin om te gaan kijken; daarvoor heb ik in mijn leven al meer dan genoeg doden gezien. In elk geval was de dode binnen een kwartier afgevoerd en had men een nieuwe ketting omgelegd, en werkte men verder alsof er niets gebeurd was. Ik heb er echt niets van gemerkt. Er was geen merkbare spanning, geen medeleven, zelfs geen greintje gevoel te bespeuren. De voorman regelde alles zeer zakelijk, met korte en duidelijke bevelen, terwijl ons gesprek gewoon verder ging. 't Leek hem niets te doen, alsof dergelijke ongelukken normaal waren, een dagelijkse routine. Na elk bevel pakte hij de draad van ons gesprek weer op. Hij was verbaasd dat ik overstuur raakte en hij probeerde me op te beuren door te zeggen: 'Och, 't is niets - 't is toch alleen maar een Indiaan’. Die uitdrukking alleen al 'alleen maar een Indiaan'. Begrijpt u nu wat ik bedoel met zijn blanke bolster?" “Ja, ik...", ik aarzelde even, omdat ik niet wist wat ik moest zeggen. “Het is alleen verdomd jammer dat uitgerekend hij een naamgenoot van uw oom moet zijn." “Tja..." Lancer stak zijn pijp weer aan en zei: “Toen ik weer met mijn schip uitvoer, dacht ik aan het voorval. We zouden eigenlijk een opsporingsdienst voor nazi-misdadigers moeten hebben. Ik weet dat we zo'n dienst al hebben, maar ik zou het niet alleen tot het opsporen willen beperken. We zouden ze ook moeten kunnen berechten." 44
“We kunnen ze toch niet berechten als ze in een ander land hun toevlucht hebben gevonden?" bracht ik er tegen in. “Och, als ze niet vrijwillig mee willen, dan némen we ze toch mee? Of anders kunnen we ze ter plekke terechtstellen." “Hebben we daar het recht toe?" De vraag die ik stelde, was niet helemaal terecht. Ik voelde veel voor een dergelijk plan en dacht daarbij vooral aan dr. Liebermann. “Meer dan zes miljoen mensen hebben ons dat recht gegeven." Toch aarzelde ik. Hadden we dat recht wel gekregen, of zouden we ons daarmee een vermeend recht toeëigenen? “Spelen we dan niet te veel eigen rechter?" “Is dat zo erg? We hebben in het verleden veel te veel over ons heen laten gaan", zei hij fel. Hierna stokte het gesprek en gingen we op de zakelijke aspecten van Lancers volgende reis over. Toen Lancer vertrok, gaven we elkaar een hand en wenste ik hem een goede reis toe. Hij greep met beide handen mijn hand beet en zei langzaam, alsof hij naar zijn woorden moest zoeken: “Ik blijf bij mijn mening. Morgen vertrek ik aan Argentinië en ik zal kijken wat ik over die voorman te weten kan komen. Een Duitser met een Joodse naam, voor de oorlog in Zuid-Amerika geboren en in een uithoek wonend - nee, dat is te veel van het goede, daar kan ik niet in geloven." Ik liet mijn hoofd zakken en keek naar de grond, omdat ik hem niet aan durfde te kijken. “Ik ook niet", bekende ik. “Dat dacht ik wel", en hij grinnikte er op een grimmige toon bij. Ik bracht hem helemaal tot de buitendeur, wat ik nog nooit bij gasten had gedaan. We spraken niet meer tegen elkaar. Zwijgend drukten we elkaar de hand en hij vertrok. Ik draaide me om en liep naar mijn kamer terug, waar ik achter mijn bureau ging zitten en gedachteloos met een potlood speelde. Ik voelde me leeg. Al mijn werklust was uit me weggesijpeld. Een Duitser met de naam van mijn oom. Een toevallige samenloop van omstandigheden waar ik meer van af wilde weten. Ik geloofde allang niet meer in toeval.
45
Ik wist dat er een documentatiecentrum in Haifa was, een dienst om oud-nazi's op te sporen en bij de plaatselijke autoriteiten aan te geven. Ik belde het centrum op om mijn verhaal te doen. Ik wilde praten, meer niet. Het kon niet telefonisch, zodat ik voor diezelfde middag nog een afspraak maakte. 's Middags verliet ik het kantoor vroeger dan normaal om op tijd op het Centrum te zijn. Ik zou daar een zekere Gideon Talev ontmoeten; maar omdat ik tien minuten te vroeg was, moest ik even wachten. Allerlei twijfels kwamen bij me op. Wat moest ik Talev zeggen? Wat kon ik hem vertellen? Mijn eigen geschiedenis zou hem waarschijnlijk weinig interesseren. Het was slechts een gedeelte van een eindeloze rij gebeurtenissen. Wilde ik hem wel deelgenoot van mijn eigen geschiedenis maken, of had ik toch aarzelingen over de voorman die Samuel Schwartz heette? Ik was verkrampt en ik wist dat ik door de dood van Liebermann een onbevredigd wraakgevoel had overgehouden. Liebermann was acht jaar ervoor letterlijk uit het leven gestapt. Ik had daar alle bewijzen van, maar was dat wel genoeg? Een misstap op de Elsighorn en een val van honderden meters hadden zijn einde betekend. Twee doodgravers hebben zijn graf gegraven en ik heb hen daarmee geholpen. Misschien moet ik dat een genoegdoening noemen, maar die genoegdoening viel in het niet, toen ik merkte dat ik de moed niet had om zijn begrafenis mee te maken. Ik durfde wel zijn graf te delven, maar verder ging ik niet. Ik durfde de begrafenis niet van dichtbij mee te maken. Moest ik dàt Talev vertellen? Was ik alleen daarvoor naar hem toegegaan? Alleen maar om hem te vertellen dat ik door onbevredigd wraakgevoel gefrustreerd was geraakt? Was het wel wraakgevoel? Het leek meer op gefrustreerd eergevoel. Ik stond op het punt om weer te vertrekken, toen iemand op me afkwam en vroeg: “Bent u David Morchai?" Verschrikt stamelde ik iets van 'ja' en terwijl ik opstond, stak ik mijn hand schutterig naar voren. “Het spijt me dat u even moest wachten." “Ik was ook te vroeg", verontschuldigde ik me. “Komt u mee?" vroeg hij vriendelijk. Pas veel later viel het me op dat hij zich toen niet voorgesteld had. 46
We liepen een trap op en een gang door. Aan het einde van de gang opende hij een deur voor me. Vanaf het eerste ogenblik voelde ik me in zijn kamer op mijn gemak. Misschien kwam dat omdat het meubilair op nagenoeg dezelfde wijze als in mijn eigen kantoor was opgesteld. “Gaat u alvast zitten, ik moet nog even wat pakken." Hij liep naar zijn bureau en pakte een bloknoot en een pen, terwijl ik ging zitten. “Vindt u het erg als ik af en toe wat aantekeningen maak?" “Natuurlijk niet." “Ik vraag het altijd, omdat er mensen zijn die zich dan geremd voelen en zich daardoor minder goed kunnen uiten." “Ik hoop dat ik me wel goed kan uiten." “Waarom niet?" “Ik weet niet waar ik moet beginnen en of ik wel op het goede adres ben." “U had het over de telefoon over iemand in Argentinië." “Ja, ik hoorde vanmorgen een verhaal en toen...", ik stamelde, omdat ik werkelijk niet wist hoe ik moest beginnen. Dit was me nog nooit overkomen. Ik kende dat niet van mezelf, omdat ik altijd wist hoe ik moest beginnen. Het hele verhaal van Lancer kwam me plotseling onwezenlijk voor. Die voorman kon toch werkelijk Samuel Schwartz heten? Ik moest door de naam in de war zijn geraakt. Mijn oom heette zo en hij had me op een indringende wijze een belofte afgedwongen. Je kunt een misdrijf echter pas aan de kaak stellen als er genoeg bewijzen voorhanden zijn en ik had echter geen enkel bewijs tegen een zekere Samuel Schwartz, die ergens in Argentinië woonde. “We interesseren ons erg veel voor Zuid-Amerika. In dat opzicht bent u bij ons aan het goede adres." “Ludolf von Alvensleben bijvoorbeeld." “Bijvoorbeeld", plotseling schoot zijn lichaam iets naar voren en vroeg hij gespannen, “Gaat het over hem? Kent u hem?" “Nee, gelukkig niet en het gaat ook niet over hem. Dat kan ook niet, want ik hoorde vanochtend voor het eerst van zijn bestaan." “Vanochtend hoorde u ook een verhaal over iemand uit Argentinië." “Ja, dat klopt."
47
Het zweet brak me uit. Ik voelde de druppels in mijn nek glijden. Met mijn hand wreef ik over mijn voorhoofd. “Von Alvensleben woont op het ogenblik in Argentinië, dat weet u toch?" “Ja, dat - dat weet ik, sinds kort." “Sinds vanochtend." “Ja, sinds vanochtend." “Met wie heeft u vanochtend gesproken?" “Met een kapitein die voor ons vaart. Hout uit Argentinië. Eerst haalt hij uit Bremen radioapparatuur en speelgoed. Dat brengt hij naar verschillende havens in ZuidAmerika. Op de terugweg neemt hij het hout mee. We hebben een contract met een Zweedse houtfirma." “Welke?" “Malmö-Cop." Hij schreef het op, waarna hij me aankeek en me met een handgebaar uitnodigde om verder te gaan. “Lancer heet hij, kapitein Lancer. Een betrouwbare vent." “Hij heeft u ook over Ludolf von Alvensleben verteld?" “Ja, maar slechts zijdelings. Hij vertelde me dat Argentinië zo Duits is." “Dat vinden wij ook. Veel nazi's zijn na de oorlog naar Argentinië gevlucht; maar er zijn nog meer gastvrije landen in dat werelddeel. Paraguay bijvoorbeeld." “Kan dat zomaar? Straffeloos bedoel ik." “Dat kan. U moet nooit vergeten dat een staat altijd autonoom is. Als een regering iemand besluit uit te wijzen, dan liggen de zaken uiteraard anders. Maar laten we liever naar die kapitein van u terugkeren. Hij vaart dus veel op Zuid-Amerika." “Niet zoveel, maar hij is er toevallig pas nog geweest." “Ja, en?" vroeg hij belangstellend. Ik zweeg enkele minuten. Het was geen beklemmende stilte. Ik had het gevoel dat we beiden naar de stilte luisterden. Een elektrische klok zoemde zacht en Talev ademde rustig en afwachtend. Af en toe keken we elkaar even aan, gedachteloos. Hij gunde niet alleen mij de tijd, maar waarschijnlijk vooral zichzelf. Pas na jaren begreep ik hoe belangrijk deze stilte geweest was. Hoeveel indruk dit afwachten eigenlijk op mij gemaakt had. Voor het eerst in jaren kwam ik langzamerhand tot rust. De in jaren opgebouwde spanning vloeide ongemerkt uit mijn lichaam. 48
Steeds meer besefte ik wat ik moest zeggen. Het leek of ik geen woorden meer nodig had. Ze hadden plaatsgemaakt voor beelden, die ik alleen maar hoefde te omschrijven. Het waren totaal andere beelden dan die in mijn herinnering gebrand waren. Talev heropende het gesprek op een voorzichtige manier: “Kan ik nog meer voor u doen?" Ik keek hem enigszins verrast aan. Had hij al niet veel voor me gedaan? Ik had hem niets meer te vragen - hij zou op mijn vragen toch geen duidelijke antwoorden hebben kunnen geven. “Dank U, maar u hoeft niets meer voor me te doen." “Goed, zoals u wilt." Hij stond op en stak zijn hand uit. Een afscheidsgebaar, dat ik zittend beantwoordde. Ik bleef zitten en dat verbaasde hem, want hij zei op aarzelende toon: “U kunt best nog even blijven hoor." “Graag", antwoordde ik. “Als u het niet erg vindt, ga ik even weg. Ik moet nog iemand opbellen; met een kwartier ben ik terug. Blijft u nog zolang?" Ik knikte. Hij vertrok en ik bleef alleen in de kamer achter. Ik voelde me helemaal ontspannen en nam alle tijd om de hele kamer in me op te nemen. Ik schatte de afstanden van mijn stoel naar het raam, naar een kast met ordners en een verdroogde cactus en naar andere zaken die in de kamer stonden. Er hing een tekening aan een muur, die ik zo nauwkeurig ontleedde dat ik haar bijna blindelings kon natekenen. Het leek wel of ik hier vaker geweest was, zo voelde ik me in deze kamer thuis en daarom begreep ik niet waarom ik me na een week niets meer van deze kamer wist te herinneren. Alleen een sfeer en een vage geur waren in mijn geheugen blijven hangen. Nu na jaren weet ik niet of het werkelijk wel een geur was. Het duurde zeker een half uur voordat hij weer terugkwam. “Fijn, u bent er nog", stelde hij vast. “Ik ben gebleven, maar ik zal u niet langer ophouden. U heeft wel wat meer te doen." Hij glimlachte: “U houdt mij echt niet op. U wordt zelf opgehouden." “Wat bedoelt u?"
49
“Samuel Schwartz houdt u op dit ogenblik bezig, niet waar?" “Hoe weet u dat?" “Ik hoop niet dat u het me kwalijk neemt, maar ik heb wat inlichtingen ingewonnen." Ik kon hem niet volgen. Hoe had hij inlichtingen kunnen inwinnen, terwijl ik hem niets verteld had? Hij gaf me antwoord, hoewel ik hem deze vraag niet durfde te stellen. “U heeft uw naam genoemd en de naam van die kapitein. Verder werkt u op een kantoor in de haven en hebt u een Zweedse houtfirma als zakenrelatie." “En dat was voldoende?" “Meer dan voldoende. Het spijt me echter wel dat de naam Samuel Schwartz ons niets zegt. We hebben geen dossier over hem - noch over uw oom", voegde hij er zacht aan toe. “En de naam Liebermann?" “Wie is dat?" “Ernest Ferdinand Liebermann kent u dus niet", stelde ik op verbitterde toon vast. Hij dacht vrij lang na en schudde tenslotte zijn hoofd: “Die naam zegt mij niets, maar ik wil het wel even laten naslaan." Hij liep naar het bureau en nam de telefoonhoorn op. Ik maakte met mijn handen een afwerend gebaar: “Laat maar. Het is vergeefse moeite. Als u wilt, kan ik u alle informatie die ik over hem heb verschaffen. Het is veel, maar tegelijkertijd nutteloos. Hij is allang dood. Verongelukt in Zwitserland." “Waar in Zwitserland?" “Is dat zo belangrijk? Maakt het wat uit of het de Mont Blanc, de Eiger of desnoods de Elsighorn was?" “Het was dus de Elsighorn." “Hoe weet u dat?" “Waarom noemde u dan juist deze top? Daaruit maak ik op dat het niet de eerste twee bergen konden zijn. Voor mij maakt de naam niets uit. De Elsighorn is voor mij een witte plek op de kaart, zoals de namen van verschillende concentratiekampen dat ook voor me zijn." “U bent ook in een kamp geweest?" “Ja, u dus ook." “Waarschijnlijk wel." “Waarschijnlijk wel? Wat bedoelt u? Bent u in een kamp geweest, of niet?" 50
“Is dat werkelijk zo belangrijk? Moet het per se een officieel erkend kamp zijn? Wie bepaalt zoiets? Moet de naam in een of ander dossier van het Rode Kruis staan of desnoods ergens in uw documentatiecentrum genoteerd zijn? Krijg je dan een brevet van goedkeuring?" Mijn stem moet hard en cynisch geklonken hebben. Ik voelde een woede door mijn lichaam slaan en probeerde me te bedwingen. “Helaas heeft u in zekere zin gelijk, maar dat is een onvolkomenheid van elk dossier. Sommige namen ontbreken, omdat er geen melding van gemaakt is. Vaak kan dat ook niet, omdat er geen overlevenden zijn. Een naam in een dossier is geen brevet van goedkeuring, maar eerder een brevet van onvermogen." “U bent anders wel in een echt erkend kamp geweest", hield ik aan. “Dat zegt nog niets. Voor mij stond het gelijk aan de hel. Elk kamp was anders, elke ervaring is anders. Ze hebben echter wel één ding gemeen en dat is dat alle ervaringen hun wortels in de hel hadden. Ondanks deze gemeenschappelijkheid liggen alle ervaringen ver uit elkaar. Mijn ervaringen zijn uniek, omdat ze geïsoleerd zijn. Elke ervaring is individueel beleefd en ik zal de ervaringen van anderen dan ook nooit helemaal kunnen begrijpen. Daarom hebben we uw ervaringen nodig. Niet om ze in een dossier op te bergen en ze te laten bestoffen, maar wel om ze achter de hand te hebben. We halen ze uit het dossier, als we gegevens nodig hebben. Gegevens over een vermiste, of over een oorlogsmisdadiger. Dat laatste komt helaas 't meeste voor. Elke dag openen we dossiers, maar niet elke dag kunnen we een dossier definitief afsluiten." “Is dat dan nodig?" “U bent toch ook naar ons toegekomen?" was zijn wedervraag. “Ik weet eigenlijk niet waarom ik gekomen ben." “De meesten komen uit wraak." “Wraak?" “U dan niet?" Ik had er nooit bij stilgestaan of ik uit wraak of niet uit wraak handelde. “Ik geloof niet dat ik op wraak uit ben. Het is meer een gevoel van onrust, een niet zeker weten. Vreemd eigenlijk, want ik weet al acht jaar dat hij dood is en nog twijfel ik soms." “Als u weet dat hij dood is, waarom twijfelt u dan toch nog?" “Het is een opgejaagd gevoel. Ik vind het onrechtvaardig dat hij dood is gegaan en zo zijn verdiende straf nooit zal kunnen ondergaan. Dat maakt me onzeker en juist
51
tijdens de periodes van onzekerheid heb ik mijn twijfels. Kunt u begrijpen wat ik bedoel?" “Ja, dat kan ik. De dood van bepaalde mensen heb ik slechts met grote moeite kunnen verwerken. Ik heb een goede vriend van me zien doodknuppelen - ik lig er vaak nog wakker van. Niet omdat ik om hem moet treuren, maar meer omdat ik de reden van zijn dood niet kan begrijpen. Hij werd afgeranseld omdat hij tijdens appel de linkervoet bewoog. Dat mocht niet, want daarmee had hij te kennen gegeven dat hij wilde vluchten en dus moest een kapo hem zo nodig zijn linkervoet verbrijzelen. Hij gilde 't uit van de pijn en dat mocht ook al niet, want nu gaf hij te kennen dat hij een lafaard was, en dus werd zijn rechtervoet verbrijzeld. Ik zal u het verhaal niet verder vertellen, maar het duurde bijna vijf uur voordat hij door een klap achter de oren uit zijn lijden werd verlost. Al die vijf uur stonden we op appel. Ik stond direct naast hem en voelde de wind als de knuppel rakelings langs mij ging en hèm trof. Ik begrijp het nog steeds niet. Waarom hij wel en ik niet? Wat heb ik voor iets bijzonders dat ik het wel overleefd heb? Ik weet het niet." Zijn stem klonk zacht, maar niet berustend. Ik herkende het wanhopige in zijn ogen. “U bent dus zelf niet op wraak uit?" “Nee. Ik noem het meestal rechtvaardigheid. Wraak is te veel een allesvernietigend vuur. Ik ben niet op vergelding uit. Ik geloof niet in een oog om oog principe. Hoeveel mensen zijn er in de tweede wereldoorlog omgekomen? In totaal, over de hele wereld waren dat er maar liefst zo'n vijfenvijftig miljoen. De meesten waren letterlijk onschuldig. Die kapo was schuldig. Na de oorlog is hij opgepakt en veroordeeld. Hij kwam voor een vuurpeloton; maar hij is niet ter dood gebracht als vergelding voor die ene vriend van mij. Dat geval is bij de rechtszitting niet eens ter sprake gekomen. Pas veel later kwam ik daar achter. Die vriend van mij was in het geheel onbelangrijk. Het was een vergeten incident, één van de vele vergeten incidenten. 't Is heel goed mogelijk dat die kapo dat ene incident zo onbelangrijk vond, dat ook hij het vergeten was." “Goed, u bent dus op rechtvaardigheid uit en de vergeten incidenten worden in dossiers opgenomen om te zijner tijd weer opgerakeld te worden." Hij knikte: “Ja en daarvoor hebben we ook uw ervaringen nodig." “Dat begrijp ik. U kunt van mij alle gegevens. krijgen Wat mij betreft, mag u over alles wat ik me kan herinneren beschikken, maar ik betwijfel of u er wat aan heeft. Het is slechts een verhaal en..." 52
“Meent u werkelijk dat het alleen maar een verhaal is? Houd toch alstublieft op. U bedondert zichzelf en wilt u dat? Het is niet 'slechts een verhaal', het is uw levensverhaal en dat is het enige wat telt. Daarbij hoeven we echt niet alles te weten. We zijn al tevreden met het belangrijkste." “Wie is we eigenlijk? U praat steeds in de wijvorm. De ik-vorm gebruikt u alleen als het over Uzelf gaat." “We werken in ons documentatiecentrum vaak als een groep; ook al zijn we eigenlijk allemaal een stelletje loslopende eenlingen. We werken zeer nauw samen, maar u hoeft niet bang te zijn dat uw gegevens door mij niet vertrouwelijk behandeld zullen worden. We stellen elkaar alleen op de hoogte van de hoofdlijnen van een dossier en we kijken elkaars dossiers nooit zonder speciale toestemming van de betrokkenen in. In dit geval bent u dat." Ik heb hem alles verteld, alles wat ik me kon herinneren. Vaak kwam ik even bij hem langs, of belde ik hem op omdat ik dacht iets wezenlijks te hebben vergeten. Ongemerkt gebruikte ik hem vooral de eerste maanden als een therapeut, maar dat veranderde. Hij werd een bondgenoot, toen hij Ernest Liebermann bijna even goed kende als ik hem meende te kennen. Hij wist het officiële overlijdingscertifikaat op te sporen. Het verdween in het dossier waar ik bij was. Talev zuchtte en zei: “Het spijt me werkelijk, maar ik heb het dossier nu officieel afgesloten en we kunnen niets meer voor je doen. Dood is dood en ik geloof niet in een wederopstanding. Zijn vrouw Brigit leeft nog en waarschijnlijk wist ze werkelijk niet wat haar man allemaal uitspookte. Ze is een verbitterde weduwe en leeft van een laag oorlogspensioentje. Joost mag weten hoe ze er aan gekomen is. Hun enig kind Adolf Ernst is chemicus op een fabriek van autolakken." “Dat heb je me al vaker verteld." “Ik kan je niet verder helpen." Hij drukte me de hand. Een gevoel van dankbaarheid overviel me en ik zei: “Je hebt meer voor me gedaan dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Je hebt me geen dode vijand gegeven. In jou heb ik meer een levende vriend gevonden." Hij grinnikte: “Je bent en je blijft theatraal, maar zo voel ik het ook. Ik zie jou als een vriend en niet meer als David Morchai, een man met een herkenbaar verhaal dat onder een dossiernummer op te zoeken is. Daar ben ik blij om."
53
Hij aarzelde even. Het was me vaker opgevallen dat hij naar woorden moest zoeken als hij een netelige zaak aan de orde moest brengen: “Eh... ik ben nu bezig met eh... die Samuel Schwartz. We hebben enkele vertrouwde contactpersonen in Argentinië, maar die kunnen niets over hem vinden. Hij schijnt werkelijk voor de oorlog in Zuid-Amerika geboren te zijn. In Brazilië als je dat wilt weten. Al zijn papieren kloppen, hoewel..." “Wat bedoel je met 'hoewel'?" “Het gemeentehuis van zijn geboortedorp is een jaar of zeven toevallig volledig uitgebrand. Het hele bevolkingsarchief is daarbij vernietigd." “Dat kan toch?" “Ja, jammer genoeg kunnen een heleboel dingen op een dergelijke wijze plaatsvinden." “Gebeurt zoiets dan regelmatig?" “Nee, gelukkig niet; dit is pas de tweede keer dat ìk het meemaak." Meer dan een jaar hoorde ik niets meer van Talev. Af en toe dacht ik aan de gesprekken die ik met hem gevoerd had. Niet dat ik ze miste, in tegendeel zelfs. Talev was geen therapeut meer. Ik miste alleen de persoonlijke contacten met hem. De weinige woorden die we nodig hadden om elkaar te begrijpen. De kwinkslagen om niet in een eeuwige klaagzang terecht te komen. Ik was gerustgesteld: Liebermann was voor eens en altijd dood. Het enige wat hij buiten een verbitterde weduwe en een zoon had nagelaten, waren mijn herinneringen, en juist die wilde ik niet kwijtraken. Ik werkte hard aan de voorbereidingen van een handelskantoor dat we in Buenos Aires wilden openen. De handel op Zuid-Amerika nam een onverwachte grote vlucht en beloofde veel voor de toekomst. Het lag niet in de bedoeling er zelf naar toe te gaan. Ik had daar geen enkele behoefte aan en ik meende dat ik op het hoofdkantoor meer op mijn plaats zou zijn. Een week of drie na de opening van onze eerste intercontinentale vestiging belde Talev mij op. Ik was verrast, vooral om zijn openingszin: “Ik heb begrepen dat ik je moet feliciteren." “Waarmee dan wel?" “Jullie hebben toch een kantoor in Buenos Aires geopend?" “Ja, maar volgens mij zijn die gelukwensen beter aan de directie besteed."
54
“Wat een valse bescheidenheid en die mening wordt niet door jouw directie gedeeld. Die lui daar zijn niet alleen reëel maar vooral grootmoedig, als het over het personeel gaat." “Grootmoedig?” ik merkte dat ik na zoveel maanden weer aan zijn gezwollen taalgebruik moest wennen. “Gisteren sprak ik op een lunch een paar man van jouw directie en die waren nogal scheutig met hun lof over jouw aandeel in de hele opzet." “Doe niet zo leuk." Het duurde even voordat hij weer sprak. Zijn stem klonk harder en afgemetener dan ik van hem gewend was: “Je kunt het krijgen zoals je het wilt. Ik zal je daarom zeggen waarom ik eigenlijk bel." Ik voelde me bedreigd. Bedreigd door iemand die ik als vriend zag. Zijn stem klonk weer verbitterd, precies zoals bij onze kennismaking. Dat was toen, daarna was hij nagenoeg nooit meer grimmig. “Ik wil een afspraak met je maken." “Dat kan, zeg maar wanneer", antwoordde ik zo koel en zakelijk mogelijk. “Nu." “Nu kan onmogelijk. Ik heb enkele afspraken lopen en die gaan voor." Hij lachte, niet schamper, eerder opgelucht: “Dat weet ik." “Van wie?" Hij gaf geen antwoord, maar vervolgde: “Die afspraken had je, maar ze zijn met wederzijds goedvinden naar andere data verzet." Ik voelde een woede in me opkomen: “Verzet naar andere data? Ik weet van niets." “Dat is ook niet nodig. Je vond toch zelf dat ik niet leuk moest doen?" “Je grap gaat te ver. Ik kan er echt niet om lachen." “Vorig jaar had je er wel om kunnen lachen." “Misschien, maar nu zeker niet. Ik heb het trouwens veel te druk om..." “Dat besef ik heus. Het kostte ons vrij veel passen en meten om jouw afspraken te verzetten. Ik zou maar oppassen - je overwerkt je op deze manier nog eens." “Dat is mijn zorg, niet de jouwe." Plotseling drongen zijn laatste woorden tot mij door. Ik raakte in verwarring:
55
“Je zei 'het kostte ons veel moeite'." “Natuurlijk zei ik dat. Ik ben blij dat je dàt tenminste opving. Dacht je werkelijk dat ik op mijn eigen houtje jouw agenda kon wijzigen?" Het duizelde me. Ik begreep het niet meer. Was dit een uit de hand gelopen grap, of meende hij werkelijk wat hij zei? Ik vroeg het hem op de man af en hij antwoordde: “Helaas is het bloedserieus, tenzij dat verhaal over Samuel Schwartz een grap van je was. Ik ken je echter te goed om je van dat laatste te verdenken." Ik verstarde: “Ben je wat over hem te weten gekomen?" “Ja, maar dat kunnen we niet telefonisch afdoen. Kun je nu langskomen?" “Ik kan echt niet, ik heb enkele..." “Je vergist je. Je hàd enkele afspraken, maar die zijn in opdracht van je bazen afgezegd en naar andere data verschoven. Ik meende het zonet werkelijk." In al de jaren dat ik voor de firma werkte, had ik nooit een afspraak afgezegd, zelfs niet wegens ziekte. De enige keer dat geen enkele afspraak nagekomen kon worden, was tijdens de Suezkrisis. “Ik was graag naar jou toegekomen, maar dat is lastiger. Hier heb ik alle gegevens direct bij de hand. Dat praat wat makkelijker." “Je bedoelt dat je je dossiers dan voorhanden hebt." Hij zweeg aan de andere kant van de lijn; het duurde enige tijd voordat hij zei: “Een tijd geleden heb ik een dossier af kunnen sluiten, af moeten sluiten. Jij was daarbij aanwezig. Ik kon je toen niet meer verder helpen." “Moet je dat dossier dan weer openen?" “Ik ben bang van wel." “Mij help je er niet mee, als je dat soms dacht. Hij is dood en begraven. Vergeet niet dat ik mee gegraven heb." “Dat weet ik; maar daar kan ik toch niets aan doen?" vroeg hij op een defensieve toon. “Hij is dood en begraven, begrijp dat dan toch. Ik geloof niet in een wederopstanding." “Ik ook niet, dat weet je; dat heb ik jou de laatste keer ook al gezegd. Je herhaalt nu alleen maar mijn eigen woorden. Ik..." “Laat hem dan in godsnaam dood en begraven blijven. Als je hem op gaat graven, rakel je teveel herinneringen op." 56
Ik merkte dat ik met stemverheffing had gesproken en ik schaamde me ervoor. Mijn emoties moesten mij niet gaan leiden. Ik wilde mijn emoties zelf sturen, ik wilde er de baas over blijven. Zijn rustige stem bracht me weer tot de werkelijkheid terug: “Kom alsjeblieft, dan kunnen we beslissen wat we kunnen doen." Ik ging en het gesprek duurde meer dan drie uur. Het merendeel van de tijd sprak Talev vrij monotoon, alsof hij geen enkele interesse in zijn eigen verhaal had. Ik kende dit van hem. Hij nam dan afstand van zichzelf, omdat hij de nieuwe gegevens nog niet zelf had verwerkt. In feite had hij geen enkel bewijsbaar gegeven voorhanden. Er waren slechts sterke vermoedens dat de Samuel Schwartz die als voorman midden in de oerwouden van Argentinië werkte, een ander was dan degene voor wie hij zich uitgaf. Met veel moeite was men er achter gekomen dat hij oorspronkelijk uit Duitsland kwam en dat zijn voornaam Ernst of Ernest was geweest. Een achternaam was echter onbekend. Met hulp van oude immigratiedocumenten was Talev tot de overtuiging gekomen dat Ernest Liebermann enkele jaren na de oorlog uit West-Duitsland naar Argentinië was vertrokken. Hij was daar aangekomen en direct spoorloos verdwenen. Op dezelfde dag dat Ernest Ferdinand Liebermann verdween, dook de naam Samuel Schwartz op. “Ik heb uiteraard geen enkel bewijs dat Liebermann en Schwartz dezelfde persoon is. Het is alleen wel toevallig dat het verdwijnen van de één gelijktijdig plaatsvond met de aankomst van de ander. Ik geloof echt niet meer in toevalligheden, daarvoor heb ik teveel meegemaakt." “Hoe wil je dat dan bewijzen?" “We hebben een plan." “En als je dat hebt bewezen, wat wil je dan gaan doen?" “Ook daarvoor hebben we plannen." “Welke?" Hij glimlachte op een verlegen manier en zei verontschuldigend: “Het lijkt me beter dat je die niet kent. Te zijner tijd zal ik je wel op de hoogte brengen." “Waarom? Ik begrijp je niet? Door mij ben je iemand op het spoor gekomen; waarom mag ik dan opeens niets meer weten?"
57
“Wat niet weet, wat niet deert. Stel je voor dat het niet Liebermann is, wat dan? Het kan immers ook iemand anders zijn? Wie weten we niet en om dat uit te zoeken hebben we professionals nodig." “Hebben jullie die?" “Wat dacht je?" zei hij haast uitdagend. Ik gaf hem geen antwoord. Er was weinig fantasie nodig om een idee te vormen over wat hij onder 'professionals' verstond. We gingen uit elkaar, na zijn belofte dat hij me op de hoogte zou blijven houden. Ongeveer drieëneenhalve maand later kreeg ik de opdracht een uitvoerige reis door Zuid-Amerika te maken. Enerzijds om ons nieuwe handelskantoor te inspecteren, anderzijds om te onderzoeken of er voor ons meer mogelijkheden in dat werelddeel waren. De start van het kantoor in Buenos Aires was zo veelbelovend dat het openen van andere kantoren zonder al te grote risico's mogelijk moest zijn. Ik ging heen met de boot, opdat ik me goed kon voorbereiden en een beter zicht op de vrachtvaart zou krijgen. De terugtocht zou vliegend zijn. De bootreis leek op een vakantietocht. Ik zag het als een welverdiende onderbreking van mijn werkzaamheden - hoewel ik elke dag bijna tien uur in touw zou zijn om me op mijn taak voor te bereiden. Langzaam maar zeker groeide het plan om op eigen houtje een onderzoek naar Samuel Schwartz te doen. Waar ik moest beginnen, wist ik niet. Ik voelde dat niet als een belemmering, aangezien ik me steeds voorhield dat ik geen professional was. Zeker was, dat ik de zagerij zou opzoeken en dat zou een directe confrontatie met de voorman Schwartz betekenen. Ik wist niet of ik dit aankon. 's Nachts werd ik verschillende keren wakker, badend in het zweet. Ik wist dat ik nachtmerries had, maar ik kon ze me ooit herinneren. Met het verstrijken van de tijd zag ik steeds meer tegen de aankomst in Buenos Aires op. Ik voelde me ontredderd. Het liefst wilde ik teruggaan. Terug naar de veiligheid van mijn kantoorkamer bij de haven van Haifa. De ramen ver open om de geluiden van de bedrijvigheid en de geuren van stookolie en verschillende scheepsladingen te ondergaan. Daar voelde ik me thuis. Zuid-Amerika was voor mij even onwezenlijk als Saturnus of als Pluto. Hoe zou ik me ooit in een stad als Buenos Aires op mijn gemak kunnen voelen? 58
Een dag voor mijn vertrek merkte een collega op: “Ik wou dat ik in jouw plaats mocht gaan. Zo'n werkvakantie lijkt mij wel wat." Alleen ik wist dat het geen vakantie zou worden. De weinige vrije tijd die me restte, zou door Samuel Schwartz in beslag genomen worden. Het vreemde was, dat ik bij die naam nooit meer aan mijn oom dacht. Ik fixeerde me op een man die zich zo noemde en die ik niet kende. Talev geloofde dat er een kans bestond dat hij Liebermann zou kunnen zijn. Ik deelde zijn mening niet. De begrafenis van Liebermann stond me nog steeds scherp voor ogen. Ik wist dat Liebermann dood was en in het graf lag dat ik mee had helpen graven. Eén van de vele keren dat Talev me probeerde te overtuigen, zal ik niet vergeten. Talev had zwijgend een document over de tafel geschoven. Het was een kopie van een visum voor Argentinië en het was enkele maanden na de begrafenis van Liebermann gedateerd. Het visum stond op die naam en toch zei ik: “Dit moet een misverstand zijn." “Een misverstand?" had Talev vermoeid en ongelovig gevraagd. “Ja natuurlijk. Meer mensen kunnen die naam toch dragen?" “Heb je eigenlijk wel op de geboortedatum gelet en op de plaats van geboorte?" Uiteraard had ik dat opgemerkt en ook mij was het opgevallen dat zowel de geboortedatum als de geboorteplaats klopten met de datum en de plaats van de Liebermann die ik gekend had. “Ook dat moet te verklaren zijn." Talev haalde zijn schouders op: “Je moet het dan maar zelf weten. Je reactie is naar mijn mening belachelijk. Droom maar lekker verder." “Ik droom niet. De enige dromen die ik heb, zijn nachtmerries." “Als je de waarheid niet onder ogen wilt zien, zul je je nachtmerries houden. Je blijft dan steeds in je verleden leven. Is dat je bedoeling?" “Ik zie de waarheid onder ogen." “Dan ben je blind", zei hij schamper. “Ik ben niet blind", verweerde ik me, “Ik heb je al vaker verteld dat hij in Frutigen..." “Ik heb de waarheid van dat verhaal nooit in twijfel getrokken. Ik weet net zo goed als jij dat er negen jaar geleden iemand van de Elsighorn is gevallen. Volgens de politie was hij, ondanks een waarschuwing van een plaatselijke hotelier, tòch een bergtocht gaan maken. Helemaal alleen, hoewel het mistte. Het eind van die wandeling was niet moeilijk te raden, toen ze zijn lichaam onder aan die berg te-
59
rugvonden. Verpletterd, verminkt en onherkenbaar. Het politierapport sprak over een misstap, maar sloot een fatale glijpartij op de rand van de afgrond niet uit. De lijkschouwer ontdekte dat hij al tijdens de val het leven verloren moet hebben. Hij raakte met zijn hoofd de rots ontelbare malen. Hij was verminkt en onherkenbaar, vergeet dat nooit. De uiteindelijke identificatie was alleen maar mogelijk door de papieren die hij op zak had." “Geloof jij dat verhaal dan niet?" “Die man kan een handje geholpen zijn." “Geholpen?" “Een klein duwtje in de rug is al voldoende." “Toch geloof ik je niet. Er waren immers getuigen die verklaarden dat hij die dag alleen naar boven was gegaan." Talev schudde zijn hoofd: “Dat is niet waar en dat weet jij ook. Er waren getuigen die verklaarden dat naar hun beste weten niemand naar boven was gegaan. Ze hebben niemand op weg zien gaan, omdat het mistte. Zelfs Liebermann hebben ze niet opgemerkt." Dat klopte. De getuigenverklaringen waren vaag en konden geen uitsluitsel over het doen en laten van Liebermann geven. In Buenos Aires werd ik op de kade door Werner Blumen opgewacht. Hij leidde me snel door de douane. Werner kende ik goed. Hij was bijna gelijk met mij bij de firma gekomen en was nu manager van ons kantoor in Argentinië. Een capabele medewerker, die veel van anderen eiste omdat hij nog meer van zichzelf eiste. Hij leidde het kantoor op een wijze waardoor de andere medewerkers het gevoel hadden dat zij minstens evenveel verantwoordelijkheden hadden. Over het algemeen sprak hij weinig. Hij luisterde veel en vroeg vaak om raad, hoewel hij meestal al precies wist op welke manier iets gebeuren moest en zelden van zijn plannen afweek. Toch stoorde niemand zich aan zijn autoritaire opvattingen. Men wist wat men aan hem had en dat hij zijn eigen werk eerlijk en nauwgezet aanpakte en afmaakte. Het verbaasde me dan ook dat hij in de taxi die ons naar mijn hotel bracht, steeds aan het woord was. Eerst had hij het over de lopende zaken. Op een bijna te sublieme wijze gaf hij in het kort zowel de gerezen knelpunten, als de potentiële mogelijkheden aan. Vervolgens 60
begon hij breedvoerig over de betrekkingen met de Malmö-Cop uit te weiden. Zo breedvoerig dat ik hem meerdere malen om een beknopte visie vroeg. Hij knikte me steeds vriendelijk toe en zei gelijktijdig: “Je hebt gelijk. Ik zal het van nu af beknopt houden. Dat kan ook, want de betrekkingen zijn buitengewoon plezierig. Maar heb ik je eigenlijk al van die piloot verteld?" “Nee, wat is daar dan mee?" “Heb ik je dat werkelijk nog niet verteld? Stom van me zeg, maar laat ik bij het begin beginnen." “Graag." “Ongeveer drie weken geleden kwam er iemand voor me. Ik houd niet van mensen die onaangekondigd langskomen, dan kan ik me niet goed voorbereiden." Dat wist ik van hem. We hadden ongeveer dezelfde werkwijze. Ook ik maakte liever een afspraak, zodat ik me kon voorbereiden. Ik wilde de zaken goed op een rij hebben, omdat ik geen fouten wilde maken. “Maar goed, die man kwam dus ongevraagd langs en hij had zo'n vreemd verhaal dat mijn secretaresse hem ten einde raad maar naar mij doorstuurde." “Dat moet dan wel een verdomd vreemd verhaal zijn geweest", zei ik lachend. Hij dwaalde weer van zijn onderwerp af, want hij zei plotseling: “Weet je eigenlijk al dat we een zeer interessant contact met één van de grootste kopermijnen van Zuid-Amerika hebben gelegd? We hebben daardoor de rechten van transport op Europa en de Verenigde Staten voor vijf jaar gekregen. Nu zijn we voor de wereldrechten aan het onderhandelen. Je ziet het - het gaat goed met jouw kantoor", en hij stompte me tussen de ribben. “Mijn kantoor?" vroeg ik verbaasd. “Ja natuurlijk. Jij hebt de zaak immers op poten gezet?" “Och, alleen maar op papier. Jullie doen toch het echte werk?" Hij ging er niet verder op in, maar sprong op een volgend onderwerp over. Hazewindhondrennen in Engeland. Het verband ontging me en ik vroeg hem ernaar. Hij keek me verschrikt aan: “Tja, nu je het zegt. Er is helemaal geen verband. Hoe kom ik in vredesnaam op die rothonden? Waar hadden we het ook weer over?" Ik begon de overtuiging te krijgen dat hij overwerkt was. “Werk je niet iets te hard?"
61
“Ik?" vroeg hij op een gespeelde beledigde toon, “Hoe kom je daar nou bij? Hoe kun je in dit werelddeel nou overwerkt raken? Iedereen stelt hier alles tot morgen uit en dat bevalt ons prima." Ik voelde me kriegel worden: “Dat kan ik me van jou niet goed voorstellen, maar hoe zit het nou met die ene man?" “Wie bedoel je?" “Die piloot, die jou bezocht", zuchtte ik. “Ik heb nooit bezoek van een piloot gehad." Ik haalde mijn schouders wanhopig op en begon over mijn bootreis te vertellen. Een nutteloze poging, want hij viel me in de rede: “'t Was toch zo'n vreemd verhaal wat die man mij vertelde." Achteraf geloof ik dat hij weloverwogen te werk was gegaan. Naarmate zijn verhaal verwarder werd, groeide mijn belangstelling. Ik werd vooral nieuwsgierig naar wat hij me niet vertelde. Het kostte me veel moeite om voordat we bij mijn hotel waren het begin van zijn verhaal te horen. Het was een chaotisch verhaal, waaraan kop noch staart te ontdekken viel. Het bleek dat Werner bezoek van een Zweeds bosbouwkundige had gehad. Hij was door Malmö-Cop aangesteld om diverse projecten in Zuid-Amerika te coördineren. Aangezien deze projecten nagenoeg allemaal in uitgestrekte oerwouden lagen en het verkeer over land bijna onmogelijk was, overbrugde hij de afstanden met een Beechcraft. Een klein vliegtuig, dat hij niet zelf bestuurde. Door alle apparaten die hij overal naar toe moest slepen, was er nauwelijks genoeg ruimte voor hem en de piloot. Het laadgewicht overschreed net niet het maximaal toelaatbare. “Die man kwam dus bij me. Ik kende hem niet, maar hij stelde zich als Björn Eriksson voor en die naam zei me heel veel. De meeste brieven die ik van die Zweedse firma ontvang, zijn door hem getekend." De naam Eriksson kwam mij ook bekend voor. Ook ik had regelmatig brieven van hem ontvangen. Hij had alle volmachten van Malmö-Cop gekregen en in feite sloten we elk handelscontract met hem af. In mijn ogen handelde hij meer dan eens naar eigen goeddunken. “Eriksson bleek een aardige kerel te zijn, die direct tot de kern van zijn verhaal doordrong." Ik begon te lachen: “Dan moet dat een man van je hart zijn." 62
Werner keek me met een verbaasde blik aan en zei: “Dat is niet zo belangrijk. Belangrijker is dat hij me iets over een zekere Samuel Schwartz vertelde", hij zweeg en vroeg aarzelend, “zegt die naam jou wat?" Uit de intonatie van zijn stem begreep ik dat hij wist dat mijn antwoord bevestigend zou zijn. Het eigenaardige is dat ik me door zijn vraag helemaal niet verrast of overrompeld voelde. Ik was alleen nog maar nieuwsgierig naar zijn verdere verhaal en zei daarom: “Ga door alsjeblieft." Werner slikte even en mompelde iets. “Wat zeg je?" “Hij komt vaak bij die Schwartz, ook al is het één van zijn verste projecten. Hij heeft een dubbele mening over hem. Aan de ene kant prijst hij hem geweldig. De beste voorman die hij ooit heeft gekend. Iemand met inzet en vakbekwaamheid en ga zo maar door. Aan de andere kant mag hij hem niet. Alles wat die kerel doet, lijkt al ver van te voren gepland te zijn. Niets wordt geïmproviseerd; alles verloopt langs lijnen alsof hij met alles rekening heeft gehouden. Het is dan net alsof die Schwartz allerlei rampenplannen klaar heeft liggen." “Bedoel je soms dat hij in zijn werk geen enkele emotie toont?" Hij klikte met zijn vingers: “Ja, exact. Hoe weet je dat eigenlijk? Het zijn precies de woorden die Eriksson gebruikte. Hij ging zelfs verder. Hij gelooft namelijk dat die Schwartz totaal geen emoties meer kent. Afgestompt, hoewel hij zijn gezichtspieren op zo'n manier beweegt dat je zou denken dat hij bepaalde gevoelens nog over heeft gehouden. Maar dat is schijn, tenminste volgens Eriksson." “Hoezo?" Hij kon zijn verhaal niet vervolgen, omdat we bij een groot gebouw stopten en de taxichauffeur zich naar ons omdraaide en in gebroken Engels zei: “We zijn er. Moet ik nog op u wachten?" Werner maakte met zijn hand een afwerend gebaar en zei: “Nee, laat maar en bedankt." We stapten uit en ik wilde mijn bagage uit de achterbak halen. Dat bleek niet meer nodig te zijn. Het was al door een jongen gepakt. Ik moest verbaasd gekeken hebben, want Werner begon te grinniken:
63
“Daar zul je aan moeten wennen. Als je niet oppast, word je hier nog eens lui. Dat heb ik je toch al verteld? Zodra ze zien dat jij meer geld dan zij hebt, beginnen ze te rennen." Ik voelde me somber worden, vooral door de kleren van de jongen en het ingevallen gezicht. Hij kon niet ouder dan een jaar of veertien zijn geweest, maar de trekken zijn gezicht maakten hem oud. Een ouderdom die iemand tijdloos en naamloos maakt. Wie weet had ik op zijn leeftijd er ook zo uitgezien. Ik kon me dat niet meer herinneren. Volgens verhalen van anderen had ik toen diepliggende ogen, die de wereld als door matglas bekeken. Wel weet ik nog dat ik me op die leeftijd al moe voelde, en het duurde jaren voordat ik het matglas doorbroken had. De moeheid bleef echter bestaan. “Je moet hem een fooi geven, maar geef nooit te veel. Daar wennen ze aan en dan verwachten ze de volgende keer nog meer." “Is dat zo gek?" vroeg ik hem. “Nee, natuurlijk niet", antwoordde hij bijna verontwaardigd, “Ik zou in hun plaats ook zo gereageerd hebben, maar het is verdomd lastig." Werner bleek de sleutel van mijn kamer al te hebben, zodat we direct naar de lift gingen. We liepen de onpersoonlijke hotelgang door naar een kamerdeur, die Werner opende. Ik nam mijn bagage over en gaf de jongen gedachteloos een fooi. Toen we weer alleen waren en Werner de deur had gesloten, zei hij: “Ik had je gewaarschuwd." “Waarvoor?" “Je hebt een te grote fooi gegeven." “Och." Werner haalde zijn schouders op en opende één van de ramen. Hij leunde met zijn handen op de vensterbank en keek naar beneden. Ik liep naar hem toe en schrok van de diepte onder me. Ik had me niet gerealiseerd dat we zo hoog met de lift waren gegaan. Werner vertrok zijn gezicht tot een grimas: “Is het je wel eens opgevallen dat mensen van een grote hoogte heel klein lijken. Ze zijn niet kleiner geworden, ze blijven even groot. Met gevoelige meetapparatuur zou je tot een millimeter nauwkeurig de juiste lengte kunnen bepalen. Zelfs van deze hoogte." “Wat wil je me in vredesnaam duidelijk maken?" 64
Hij draaide zich naar me toe: “Je kunt op vele manieren afstand van mensen nemen. Nu is er sprake van ruimtelijke afstand. Jij en ik staan hier, en daar lopen mensen als mieren. Twaalf verdiepingen onder ons. We kunnen ze niet eens toeschreeuwen. Ze zouden ons niet horen, en als ze dat wel konden, zouden ze ons niet kunnen verstaan." “Gelukkig maar." “Ja, daar heb je gelijk in. Het maakt ons leven wel een stuk makkelijker. Je kunt veel selectiever gaan leven. Je hoeft niet met alles rekening te houden. Je kunt je eigen leven gaan leiden." “Dat is makkelijker gezegd dan gedaan." Hij legde zijn arm om me heen: “Wanneer ga jij jouw leven eindelijk eens leiden?" Hij vroeg het op een directe en vriendelijke toon. Ik wist dat hij elk woord meende en voelde me daarom verward. “Wat bedoel je?" “Je hoeft niet zo agressief te doen. We kennen elkaar al langer dan vandaag, en het is me al eerder opgevallen dat jij je eigen leven niet leidt. Je laat je leiden. Je leeft niet selectief maar opgejaagd. Soms heb ik het gevoel dat..." Ik wilde niet meer naar hem luisteren en draaide me demonstratief om. Hij liet zijn arm vallen. “Het spijt me als ik je pijn doe, dat was niet mijn bedoeling." Ik stamelde, terwijl ik met een strak gezicht naar de grond keek: “Dat weet ik." Lange tijd stonden we zo in de kamer. Beiden voelden we ons machteloos. We spraken niet tegen elkaar. Ik voelde dat hij me aankeek, maar ik had geen behoefte aan contact. Eindelijk vroeg hij: “Heb je nog plannen voor vandaag?" Ik schudde mijn hoofd. “Kom dan bij ons eten. Tibby rekent er al op." De eerste dagen werkte ik van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Dat harde werken ontspande me, omdat ik geen tijd had om over andere zaken na te denken. Tijdens alle gesprekken die ik met Werner voerde, vermeden we angstvallig de naam van Samuel Schwartz.
65
Regelmatig hadden we het over de Malmö-Cop, maar dan sprak Werner altijd over 'de voorman'. De rust werd verstoord door een telegram dat ons het eind van de week bereikte en door Samuel Schwartz ondertekend was. De inhoud was kort en krachtig: "Vliegtuigongeluk piloot omgekomen stop Eriksson gewond stop overkomst gewenst stop Schwartz". Ook zonder de laatste toevoeging begrepen we dat we daar naar toe moesten. We hadden al eerder een afspraak met Eriksson om gezamenlijk langs de verschillende zagerijen te gaan, maar op mijn verzoek zouden we de zagerij van Samuel Schwartz het laatst bezoeken. Ik zag tegen dit bezoek op en wilde het daarom zo lang mogelijk uitstellen. Nog dezelfde middag wist Werner een vliegtuig te charteren. Op het vliegveld gaf ik een telegram voor Schwartz op. Het was één van de allerkortste boodschappen die ik ooit had opgesteld. Het bevatte slechts het woord 'Komen'. Onbewust ondertekende ik het met David Morchai. Het viel me pas op, toen de man achter het loket zich afvroeg hoe dat geschreven moest worden. Het leek me onverstandig mijn eigen naam te gebruiken. Als hij werkelijk Liebermann was, dan zou hij zich mijn naam zeker herinneren en dan was het verrassingselement verdwenen. Hij had dan alle gelegenheid om te vluchten. Een vlucht zou weliswaar een schuldbekentenis zijn, maar zou ook betekenen dat ik het spoor definitief kwijt zou zijn. Ik ondertekende daarom met 'Blumen'. Werner had van huis een koffertje met wat kleren en toiletartikelen laten ophalen. Ik had op elke reis altijd een tas met inhoud bij me. De inhoud gebruikte ik nooit, maar ik controleerde alles wel elke keer als ik op reis ging. De tas was door veelvuldig meeslepen behoorlijk versleten. Ik noemde het wel eens spottend 'mijn vluchtkoffertje'. Er zit een grond van waarheid in elke spot. De spot van een hofnar werd getolereerd, ook al sprak hij de waarheid. Er werd zelfs van hem verlangd dat hij de waarheid zou spreken. Sommige vrienden dachten dat het een vliegkoffertje was en toonden zich verbaasd dat het een tas van slap canvas was. Ik deed geen moeite om de betekenis uit te leggen. Ik wilde niet erkennen dat ik me steeds op de vlucht voelde. 66
Slechts een enkeling begreep het - zoals Werner toen hij opmerkte dat ik mijn eigen leven niet leidde, maar me liet opjagen. We vertrokken, hoewel er onweer op komst was. Ik herinner me van de hele vlucht niets meer. Het enige dat me is bijgebleven, is de krampachtigheid waarmee ik de canvas tas op mijn schoot vasthield. We werden op de landingsstrip bij de zagerij door Eriksson opgewacht. Hij had de rechterarm in het gips en liep mank. Ik was verbaasd dat hij ons verwelkomde. In het telegram had duidelijk gestaan dat Eriksson gewond was. We hadden ons het ergste voorgesteld, en dat was levensgevaarlijk gewond omdat de piloot was omgekomen. “Jij hier? Waar is Lieber..." Verschrikt slikte ik de rest van de zin in. Gelukkig was mijn verspreking Eriksson niet opgevallen. Werner stond naast me en drukte zijn elleboog ongemerkt in mijn rug. Ik keek hem aan. Op het oog emotieloos. Eriksson stak zijn linkerhand uit: “U bent waarschijnlijk David Morchai?" Ik knikte. Ik wilde hem antwoorden, maar wist me geen raad met mijn houding. Een opgejaagd gevoel kwam op. Hoe zou Eriksson's eerste indruk over me zijn? Zou hij merken dat ik me moe voelde, en vies en opgelaten? Werner duwde me ongemerkt iets opzij en zei: “Björn, ik ben blij je hier levend te zien." “Dat ben ik ook, Werner. Je krijgt me tijdens een onweer nooit meer in een vliegtuig. Toen we opstegen, was het het mooiste weer dat je je kunt voorstellen. Schwartz deed ons uitgeleide en..." “Waar is Schwartz?" onderbrak ik hem op afgemeten toon. Werner schudde meewarig het hoofd en Eriksson keek me verbijsterd aan. Ik had hem duidelijk in zijn verhaal gestoord. Pas nu viel me op hoe geëmotioneerd hij was. Hij wilde zijn verhaal kwijt en ik onderbrak hem daarin ruwweg. Ik gaf hem geen kans om te praten. Ik wilde me omdraaien en weglopen. Waarom was ik toch steeds zo met mezelf bezig dat ik niet naar een ander kon luisteren? Kwam dat omdat ik mijn eigen verhaal nooit aan anderen had kunnen vertellen?
67
De enigen die echt belangstelling voor mij hadden getoond, waren Peter Maxwell en Martin Smith geweest. Hoewel ik bij Peter soms het gevoel kreeg dat hij in het begin vooral beroepshalve luisterde. We zaten dan in de grote tent waar hij allerlei gevangenen ondervroeg en ik de nodige papieren bij elkaar zocht. De gevangenen waren in zijn ogen 'kruimelnazi’s'. Alleen maar interessant voor de statistieken en om het griezelverhaal compleet te maken. Martin en ik verdachten hem wel eens van dagdromen over partijbonzen die in zijn handen kwamen. Ze kwamen echter nooit. Het leek of Peter alleen maar met de kleine jongens werd opgescheept. Huilerige types die altijd hun handen in onschuld wilden wassen en altijd probeerden te bewijzen dat juist zij tegen Hitler waren geweest. Het was een treurige tijd: een aaneenschakeling van huichelarij en omkoop pogingen. Peter liet zich ogenschijnlijk heel gemakkelijk omkopen, zodra hij geloofde dat hij er profijt van kon hebben. Aangezien het maar kruimelnazi's waren, bleef het bij bedragen van enkele duizenden Marken. Was de buit binnen, dan sloeg hij hard toe. Hij maakte met een omhaal van woorden de ander duidelijk dat hij onomkoopbaar was en dat het smeergeld de uitslag van een eventueel proces zelfs nadelig zou beïnvloeden. Meestal was dit voldoende om een verdachte volledig in elkaar te laten klappen. De bekentenissen volgden elkaar in zo'n hoog tempo op, dat Martin moeite met het stenograferen had. Het geld dat zo binnenstroomde, werd officieel geconfisqueerd. Peter liet alle bedragen inboeken en door de verdachte èn getuigen paraferen. Ik weet zeker dat hij niets van dat geld achterhield en zelf gebruikte. Hij was daar niet alleen te eerlijk voor, maar vooral te wraakzuchtig. De enige die zich in het begin niet door Peter liet intimideren was Heinz Böcker. Hij zweeg en bleef zwijgen, ook al voerde de ploeg ondervragers tientallen bewijzen aan. Het waren harde ondervragingen waar ik niet bij mocht zijn. Ik was te zeer bij de zaak betrokken. Nog herinner ik me de gezichten van Martin en van Wilburt Polz, toen ze me vertelden dat zelfs lijfelijk geweld geen uitwerking had. 68
“Je hebt gelijk, David", zei Wilburt, wiens grootouders uit Duitsland kwam en die onze tolk was, “hij is keihard. Ogenschijnlijk is hij uiterst vriendelijk en meewerkend, maar hij blijft oppervlakkig. Hij vertelt niets. Hij slaat niet door. Elke keer als wij het over Valkenwald hebben, gaan zijn ogen glazig staan en haalt hij zijn schouders op. Hij erkent dat hij er gewerkt heeft. Als klusjesman, een manusje voor alles. Eén van Peters kleine jongens die van niets weten. Het enige dat hij zich kan herinneren, is dat zijn baas gelijk met hem vluchtte en dat ze elkaar ergens zijn kwijtgeraakt. Dat ze samen vluchtten was niet zo gek. Hij kon goed autorijden en dat is de enige reden dat hij er met zijn baas tussen uit wist te knijpen. Moet je nagaan. Hij gebruikt werkelijk deze domme uitdrukkingen, maar je voelt steeds dat hij uitermate slim is." “Wat gaan jullie nu doen?" “Tja, we hebben waarschijnlijk dynamiet nodig om hem te laten praten. We hebben al ons kruit al verschoten, zelfs jouw verhalen hebben geen vat op hem." Drie dagen later begon Böcker te praten. Het dynamiet dat Peter daarvoor gebruikte, was echter zo krachtig dat het hem bijna de krijgsraad en daarmee op zijn minst oneervol ontslag opleverde. Ik had Eriksson niet laten uitpraten en ik wilde me omdraaien en weglopen. Het zou een vlucht zijn geweest. Vreemd, een vlucht binnen een vlucht. Moest ik dan werkelijk steeds maar weer op de vlucht zijn? Werner greep me stevig bij de schouders en schudde me heen en weer: “Hé, niet weglopen jij, daar los je niets mee op." “Nee, dat zal u zeker niet helpen", voegde Eriksson er aan toe. “Wat weet u ervan?" vroeg ik bits en rukte me los. “Ik ben zo vrij geweest hem het een en ander over jou te vertellen." “Jij weet er toch ook niets van af?" Werner lachte wat: “O nee? Dat had je dan gedacht. Ik heb enkele weken geleden een interessant gesprek met een zekere Gideon Talev gehad. Ben je dan vergeten dat ook wij telefoon hebben?" Ik voelde me door Talev niet in de steek gelaten. Een dergelijk telefoongesprek kon ik van hem verwachten. “Björn moest ik wel op de hoogte brengen, omdat hij me dat ene verhaal had verteld. Weet je nog?"
69
We liepen naar het kantoortje van Schwartz. Ondertussen hoorden Werner en ik wat er gebeurd was. De Beechcraft was tijdens een onweer in de buurt neergestort. De piloot had zijn nek daarbij gebroken en had niet lang meer geleefd. Eriksson had zich met moeite uit het wrak weten te bevrijden. De radio was gelukkig nog intact en hij had Schwartz kunnen oproepen en om hulp kunnen vragen. Toen na enkele uren nog niemand was komen opdagen, had hij maatregelen getroffen om de nacht veilig door te komen. De volgende ochtend was hij op zijn kompas door het oerwoud getrokken. Een barre tocht, waarbij hij zijn enkel verstuikte. Toch lukte het hem de zagerij te bereiken. Het bleek dat Schwartz met een boot en enkele indianen het oerwoud was ingetrokken. Het was een reddingstocht, maar al het contact was helaas verbroken. Het laatste radiocontact was al meer dan een dag oud en was onverstaanbaar geweest. We waarschuwden de politie, die met moeite en pas na het uitloven van een royaal vindersloon bereid was te gaan zoeken. We hebben een week in het kamp gewacht, voordat we zeker wisten wat er bij de reddingsactie gebeurd was. In die week leerde ik Eriksson kennen. We hadden veel gemeenschappelijks en begonnen elkaar te tutoyeren. Urenlange gesprekken voerden we, terwijl Werner de zaken op het kamp regelde. Onze gesprekken gingen over de meest uiteenlopende onderwerpen, maar nooit over Schwartz en nooit over ons beider verleden. Ik weet dan ook niets over zijn verleden. Het enige dat ik weet, is dat hij in Zweden geboren is. Toch heb ik hem goed leren kennen. Ik leerde hem kennen zoals hij toen was en niet zoals hij geweest was. De slaap wilde 's nachts niet komen; ik werd gehinderd door de oude spookbeelden die weer terugkwamen. Het was 's nachts drukkend warm en rond de klamboe zoemden de muggen doordringend. De spookbeelden kende ik al jaren; ze werden door de omgeving versterkt. Een Argentijnse politieluitenant in een operette-uniform vertelde ons het verhaal van de dood van Schwartz. Toen hij het vertelde, kon ik hem niet geloven. Ik wilde hem niet geloven omdat ik hem niet serieus wilde nemen. Hij zag er als een charlatan uit, een bijrol in een versleten film van de Marx Brothers. 70
Hij moet mijn argwaan hebben gevoeld, want naarmate de tijd verstreek werd zijn relaas zakelijker. Hij beloofde ons een uitgebreid verslag en dat kregen we de volgende morgen al. Helaas bracht hij het ons niet zelf, maar stuurde hij een adjudant. Dat speet me, want het verslag was uitermate evenwichtig en zakelijk. Koel en objectief werd hier de dood van een mens beschreven. Volgens de reconstructie had Schwartz met een boot het vliegtuigwrak bereikt en had hij samen met de indianen nog in de buurt naar Eriksson gezocht. Het zoeken moet uren geduurd hebben. Volgens het rapport was het systematisch gebeurd. Het oerwoud laat echter weinig sporen achter en dus moet Schwartz uiteindelijk tot de terugtocht besloten hebben. Hij had het lijk van de piloot naar de boot laten brengen en was met de indianen weer naar het kamp teruggevaren. De rivier kent vele verraderlijke draaikolken. Ze moeten in een dergelijke kolk terecht gekomen zijn. Het enige wat teruggevonden werd, waren de resten van de boot en wat schoenen en gescheurde kleren. Toen ik het verslag had gelezen, slaakte ik een zucht van opluchting. Zijn dood had iets mystieks voor me. Nu was hij werkelijk dood. Eindelijk. Mijn verwarde gevoelens waren verdwenen. Ik zag zijn dood als een nieuw startpunt. Nu hij dood was, kon ik leven. Eindelijk. Ik bleef nog enkele weken in Argentinië. De vooruitzichten om nieuwe vestigingen te openen waren zo gunstig dat we zelfs al deadlines opstelden. Al onze plannen vatten Werner en ik in een rapport samen. Ik stopte dat rapport op de laatste avond en waar Werner bij was in mijn koffer. “Waarom kom je niet bij ons werken?" We hadden er al vaker over gehad. Werner wilde me in Argentinië hebben, maar ik voelde er niets voor. “Nee", zei ik, “ik ben te veel aan Europa gebonden en dat voel ik niet in dit werelddeel. Hier voel ik me niet vrij. Lancer heeft me ooit eens verteld dat 't hier veel op Duitsland lijkt. Ik denk dat hij meer dan gelijk heeft. Er is echter een duidelijk verschil. Tijdens het Derde Rijk was Duitsland fascistisch. De meeste landen hier zijn dat echter officieel niet en dat beangstigt mij meer dan me lief is."
71
“Ik hoop dat je nu eindelijk de rust kunt vinden die je al zolang zoekt." Ik vertrok mijn gezicht in een gelaten grimas: “Het moet wel. Schwartz is dood." “Nee, Schwartz is niet dood - Liebermann is dood." “Liebermann, maar..." Werner haalde een mapje uit zijn binnenzak: “Neem dit als afscheidscadeau mee. Je mag het pas in het vliegtuig inkijken." Het mapje was verzegeld, en in het vliegtuig durfde ik het zegel niet te verbreken, hoewel ik totaal niet wist wat er in het mapje kon zitten. Pas thuis opende ik het; het bevatte enkele documenten. Allereerst het rapport van de Argentijnse politie over de dood van Samuel Schwartz, verder nog een visum op naam van een zekere Ernest Ferdinand Liebermann en twee paspoorten. De ene op naam van Liebermann en de ander op naam van Schwartz. Beide paspoorten waren voorzien van nagenoeg dezelfde pasfoto's. Ik herkende Liebermann niet meer van deze foto's. Het kon ieder willekeurig ander zijn. Op de binnenkant van het mapje had Werner geschreven: 'he's gone and dead forever'. Ik voelde me leeg, volkomen opgebrand. Hij was dus weg en voorgoed dood, maar ik wist dat hij toch voor altijd zou voortleven. Zolang ik leefde, zou hij blijven voortbestaan. Hij was onsterfelijk geworden, of ik wilde of niet. Ik had nog een onaangebroken fles whisky. Ik haalde het uit de kast en schonk me een wijnglas vol in. Nog nooit had ik me dronken gevoerd. Nu verlangde ik naar een tijdloze roes, een vorm van onsterfelijkheid, en de kater van de volgende dag interesseerde me niet. Enkele uren later belde ik Talev uit balorigheid thuis op. Hij nam zelf op. “Hij is dood", zei ik en ik legde de haak meteen weer neer. Nog geen minuut later ging de telefoon bij mij over. Ik bracht de hoorn wat onzeker naar mijn oor en hoorde Talev vragen: “Kan ik komen?" “Kom maar wanneer je wilt." Ik voelde me sterk. De whisky begon op mijn hersenen in te werken. Nog nooit had ik me zo behaaglijk gevoeld. Talev kon ik makkelijk aan. Ik was nergens bang voor. “Goed, dan kom ik meteen." 72
Hij kwam en we spraken over de kwaliteit van whisky's en over intercontinentale reizen. We redetwistten over de landaard van Eskimo’s die naar Centraal-Afrika gingen emigreren, en we vermeden mijn eigen reis angstvallig. We hebben ons bezat. Een wedstrijd wie het eerst moest overgeven. Ik won, maar ik lag dan ook meer dan een wijnglas op hem voor. Pas in de namiddag drong de werkelijkheid tot me door. Ik was mijn hele werk vergeten, hoewel ik een afspraak met de directie had gemaakt. Ik moest verslag uitbrengen. Ik belde naar kantoor en vroeg naar mijn hoogste chef, toen Talev de kamer binnenkwam. Hij trok de hoorn uit mijn handen en voordat ik het in de gaten had, zei hij: “Ja, u spreekt met Gideon Talev. Had u vanmorgen...? Ja, dat is natuurlijk heel vervelend voor u... Eh, nee. De zaak zit zo. Morchai moest mij enkele belangrijke zaken vertellen... Nee, ik kan u niet vertellen welke... Aha, u begrijpt me, ja... Het kostte me al moeite om hem vast te houden... Ja, zo is hij nu eenmaal, dat ligt in zijn aard... Hij staat naast me... Dank u voor de medewerking... Tot ziens!" Hij hield zijn hand voor het mondstuk en fluisterde: “Denk er aan: ik heb jou vastgehouden." Ik knikte meegaand en gelaten. “Met David Morchai", zei ik, zo neutraal mogelijk. Het viel me niet mee het gesprek te volgen, omdat ik een enorme hoofdpijn voelde opkomen. De afspraak werd naar de volgende morgen verschoven en dat gesprek verliep uitermate plezierig. Slechts één keer werd mijn contact met Talev aan de orde gesteld. Een directielid wilde weten of Talev iets met de dood van Schwartz te maken had. Ik kon hem geruststellen. Schwartz was tijdens de reddingsactie overleden. Meer moeite had ik met Talev zelf. Hij wilde zijn dossier definitief afsluiten en daarvoor had hij de papieren die ik van Werner had gekregen nodig. Ik wilde die niet afstaan. Ik wilde er een kampvuur mee aansteken, een vreugdevuur zonder echte blijdschap. Uiteindelijk liet ik me door Talev overtuigen. Maanden later werd ik op eigen verzoek naar ons Europees hoofdkantoor in Chur overgeplaatst. Iedereen wenste me geluk, want het werd als een promotie gezien.
73
Een promotie interesseerde me niet. Ik wilde in Europa wonen, omdat ik merkte dat de veiligheid van de haven Haifa me niet meer aansprak. Op de deur van mijn kamer in Chur was een plaatje geschroefde. Mijn naam stond er op, evenals de vermelding dat ik 'general-manager German speaking countries' was. Ik liet een schroevedraaier halen en haalde het plaatje er eigenhandig af. Er kwam een nieuw plaatje, waarop alleen mijn naam stond. Dat was genoeg. Ik moest veel op reis en op een doortocht door het Ruhrgebied moest ik aan Liebermann denken. Zonder wroeging en zonder schuld. In het hotel belde ik Talev en vroeg waar de vrouw van Liebermann woonde. “Zou je dat wel doen?" “Ja, iemand moet haar toch duidelijk maken dat haar man gestorven is." “Ze weet toch dat hij dood is?" “Ja, maar ze weet niet waar, wanneer en hoe. Ze gelooft dat hij in Frutigen begraven is en ik wil haar de waarheid niet onthouden." “Ben je op wraak uit?" “Nee, ik..." “Dan zul je te veel herinneringen bij jezelf naar boven halen." “Nee hoor, die periode heb ik definitief afgesloten. Ik ben eindelijk mezelf geworden. Eindelijk ben ik volwassen." Tenslotte gaf hij mij het adres. Na enkele dagen ging ik over het Sauerland terug. Ik zag niet tegen het bezoek op, hoewel ik niet wist wat ik tegen haar moest zeggen. Een kleine vroeg-oude vrouw deed open. Ze keek me schichtig aan en vroeg op een fluisterende toon: “Wat wilt u?" Ik stak mijn voet tussen de deur, omdat ik bang was dat ze de deur meteen zou sluiten. “Ik kom voor uw man." Ze keek me verward aan: “Die is er niet." “Dat weet ik, hij is dood. Daarom kom ik juist." Haar verwarring werd groter: “Wie bent u eigenlijk?" Zonder na te denken antwoordde ik direct: “Noem me maar Heinz. Ik heb uw man goed gekend en..." 74
Ze wilde de deur dichtdoen, maar het lukte niet. Mijn voet zat tussen de deur en de deurpost. Ik duwde de deur open en ging naar binnen. Ze deinsde angstig terug. “U hoeft niet bang te zijn, mevrouw. Ik ben van de organisatie en..." “Wat was uw naam ook al weer?" Even voelde ik een paniek opkomen. Welke naam had ik ook al weer gebruikt? “Heinz." Ik wist dat Liebermann goed met Heinz Böcker op had kunnen schieten. De kans dat de naam Heinz haar bekend voorkwam, was groot. “Heinz... eh?" “Alleen maar Heinz. U begrijpt toch wel en dat het voor onze organisatie gevaarlijk kan zijn als we..." “Jaja, natuurlijk. Eh... wilt u binnenkomen?" Een vreemde vraag, want ik stond al binnen; toch antwoordde ik uit beleefdheid: “Graag." Ik kwam in een kleine sombere kamer. De koffie die ik kreeg smaakte even naargeestig. Het was Ersatz kaffee. Het was al vroeg donker. De zon scheen niet en het kon ieder ogenblik gaan regenen. Talev had gelijk. De vrouw van Liebermann was een verbitterde weduwe geworden. Ze reageerde schamper toen ze hoorde dat haar man in Zuid-Amerika was omgekomen. “O, was het daar." “U dacht dat het in Zwitserland was?" “Och, ik had me er bij neergelegd." “Hield u van uw man?" “Ik geloof van wel", zei ze gelaten. Ze stond op en slofte naar de keuken. “Wilt u nog wat koffie?" Het kostte me moeite, maar ik zei: “Ja, graag." Ze schonk de koffie onverschillig in. “Bent u van Odessa?" Ik had deze vraag niet verwacht. Talev had me veel over Odessa en andere organisaties verteld.
75
Ik was verbaasd. Liebermann was nooit lid van de SS geweest en zou dus nooit door Odessa geholpen kunnen worden. Op het einde van de oorlog waren verschillende organisaties bezig met het uit Europa smokkelen van nazi-bonzen. Odessa was midden in de oorlog opgericht om SS’ers te helpen. Het is opvallend dat oorlogsmisdadigers in het algemeen vrij goed weten wat ze waard zijn. Beter is te zeggen dat ze weten hoeveel ze waard zijn. De oprichting van Odessa paste in het Duitse denken. Zelfs in de vlucht moest een groep opgezet worden, want in een groep weet je je veilig en heb je macht. Een 'Organisation der ehemaligen SS-Angehörigen', terwijl de SS bij de oprichting nog heer en meester was en er geen tekenen waren dat de leden spoedig 'voormalig SSlid' zouden zijn. Voor de kruimelnazi’s was niets georganiseerd. Die moesten de weg zelf vinden. Vaak kon de katholieke kerk hulp bieden, zoals ze altijd hulp aan vluchtelingen had geboden. Met handige verhalen werden vele nazi's door het Rode Kruis als vluchteling ingeschreven en erkend. Die erkenning hield tevens hulp en bijstand in. “Dacht u werkelijk dat Odessa iets voor uw man gedaan zou hebben. Hij was toch geen SS-lid?" “Wie bent u dan?" Het fantaseren ging me makkelijk af. De gesprekken met Talev wierpen vruchten af. Ik herinnerde me zijn opmerking dat een verhaal alleen geloofwaardig is, als er een klein stukje waarheid in gestopt is. “In naam zijn we een charitatieve instelling. We helpen mensen, zoals we ook uw man geholpen hebben. We hebben na de oorlog uw man via het Rode kruis Zwitserland ingekregen en we waren van plan u ook..." “Ik was niet meegegaan." Ik slikte even: “Dat zou natuurlijk kunnen, maar in elk geval kreeg een van onze mensen een ongeluk bij Frutigen en toen..." “Ik wist dat het Ernest niet was." “Hoezo?" vroeg ik, terwijl ik hoopte dat ze mijn verwarring niet op zou merken. “Mijn man heeft op het einde van 1943 een blindedarm operatie gehad en..." “Ach, ja - maar u heeft tegen de politie toch...?" “Ik wilde niets meer met hem te maken hebben. Na de oorlog heeft hij mij en onze zoon in de steek gelaten en dat neem ik hem nog steeds kwalijk. Weet U, soms denk ik wel eens dat hij geen vertrouwen in de nazileer had. Hij deed altijd schamper over 76
de ijstheorie en geloofde zelfs niet dat er psychologische verschillen tussen rassen moeten bestaan." Haar uitleg van de ijstheorie als scheppingsverhaal was nog verwarder dan de theorie zelf, vooral toen ze er vliegende schotels en het rode gevaar bij haalde. Ik kapte haar verhaal af: “Mevrouw, kunnen we u op een of andere manier helpen?" Ze knikte verbeten: “Ja, ik heb alleen maar steun en..." Ik deed alsof ik verbaasd was en hief mijn handen omhoog: “Maar mevrouw, hoe kan dat nou? Dat is nou steeds de zorg van uw man geweest. Heeft u dan nooit iets ontvangen?" “Nee, nooit." “Hoe is dat mogelijk! Maar dan is het van nu af aan een ereschuld voor onze organisatie. Ik weet namelijk dat hij elke maand geld naar u overmaakte. Ik heb zelfs een keer bankafschriften gezien. Dan moet het geld ergens in Argentinië zijn blijven steken. Ik zal er persoonlijk op toezien dat u uw geld krijgt. U heeft er recht op, na alles wat uw man voor onze Führer heeft gedaan." Ik vroeg de naam van haar bank en schreef het op een papiertje. Even voelde ik me een goedkope oplichter, maar ik besefte ook dat ik een serieus spel speelde. Een spel op leven en dood. Het was geen sadisme, of een kat-en-muisspel dat ik speelde. Het was een ereschuld aan mijn oom. Liebermann had zijn naam geleend en ik proefde voor het eerst in mijn leven een zoete wraak. De smaak beviel me. Ze ontdooide toen ik de gegevens had genoteerd. Ze nodigde me zelfs voor het avondeten uit. Ik wimpelde het af, maar ze hield aan. Ze wilde nog wat vlees in huis halen en ze kwam er achter dat ze geen rode wijn in huis had. Het was duidelijk, dat ze op goede voet met me wilde staan. Op die manier hoopte ze zoveel mogelijk geld te krijgen. Ik liet haar gaan, zonder een spoor van medeleven. Toen ze het huis uit was, keek ik uit verveling in haar kleine boekenkast. De titel van één van de boeken intrigeerde mij. Het heette 'Das war das Ende' en was door een zekere Bruno Brehm geschreven. Ik pakte het en las op de binnenpagina dat het door 'Wölfchen' aan Brigit gegeven was.
77
Het was voor haar verjaardag in 1944 geweest en de beste wensen werden door een fors uitgevallen handtekening extra bekrachtigd. Liebermann had zijn handtekening in de loop der jaren nauwelijks veranderd. Wat mij verbaasde was dat hij zijn handtekening er extra bij had gezet. Ik stak het boek in mijn zak en was benieuwd of ze ook nog brieven van hem bewaard zou hebben. Ik trok een lade van haar secretaire open en vond onder een stapel ansichtkaarten een revolver met een vol magazijn. Op de kolf was met Oud-Gotische letters 'Liebermann' gegraveerd, geflankeerd door twee hakenkruisen. Onder de naam stond 'Auf Treu und Glauben'. Het staal voelde ijskoud aan. Ik stak het wapen in mijn binnenzak en liep het huis uit. Ik voelde me misselijk en ziek. Pas thuis dacht ik weer aan het boek en de revolver. Het geheel kwam me onwezenlijk voor. Ik was onzeker en zenuwachtig. De misselijkheid was verdwenen. Achteraf weet ik niet meer hoe ik de grens over gekomen ben, met lectuur van een nazi-sympathisant en een nazi revolver. Ik had heel wat uit te leggen gehad als ik aangehouden was. De volgende morgen hoorde ik op de radio dat Adolf Eichmann gepakt was. Ik raakte uitgelaten en opgewekt, en ik liep naar de kast waar ik het boek en het wapen had neergelegd. Beide gooide ik in de vuilnisbak, maar viste ze er een uur later weer uit. Ze waren mijn enige tastbare herinneringen aan Liebermann, meer had ik niet nodig. De man was eindelijk 'dead and gone forever'.
78
een ontmoeting: het begin van het einde
“Er valt verder niets meer te vertellen", zei Fosca, “Elke dag is de zon opgegaan en weer ondergegaan. Ik ben in het gekkenhuis gekomen en er weer uitgekomen. Er zijn oorlogen geweest: na elke oorlog kwam de vrede, en na de vrede de volgende oorlog. Elke dag worden er mensen geboren en gaan er mensen dood." “Hou op", zei ze. Simone de Beauvoir "Alle mensen zijn sterfelijk"
79
een ontmoeting: het begin van het einde De man wreef zich in de ogen. Hij had de blik van een oude man, en onwillekeurig schoof ik een eindje terug. Uiteraard wist ik dat vermoeidheid niet besmettelijk was, maar ik herkende elke spiertrilling rond zijn mondhoeken, alsof het om mijn eigen spiertrillingen ging. “Heeft u ergens spijt van?" Hij keek langs me heen, terwijl hij zei: “Ik weet het niet. Eerlijk, ik weet het niet. Het moet wel, gezien mijn nachtmerries." Hij zweeg weer lange tijd: “Je zult het nooit kunnen begrijpen, maar..." “Waarom zou ik het niet kunnen?" “Je bent zoveel jonger dan ik. Men zegt wel eens dat de jeugd nog onbedorven is." “Ja, en men zegt ook dat de jeugd de toekomst heeft." “Ook dat is geleuter; maar men zegt dat wel eens. Je zei zo net dat je jezelf probeerde te zijn. Ik kan dat niet meer. Ik heb het vroeger ook gewild. Mezelf zijn als ideaal, maar iedereen om me heen ging dood. Het ergste wat ik heb meegemaakt, was het sterven van een klein meisje. Ik vertelde je al dat ik in de oorlog in een soort gevangenis werkte. Er was een meisje van een jaar of twaalf bij ons. Haar enige schuld was dat ze een jodin was. Ze had prachtige bruine ogen en ze vertrouwde me. Ze zei dat ze moe was en ik beloofde haar dat ze naar haar vriendje terug mocht gaan, maar dat ze beter eerst wat kon slapen. Wist zij veel. Ik heb niet toegekeken hoe Meulrath de injectienaald in haar arm stak en hoe hij direct in de ader lucht spoot. Ik kon niet kijken, ik ben weggelopen. Ik was er misselijk van en ik heb moeten overgeven." 80
Geluidloos schokschouderde hij. Ik wist over wie hij het had en tot mijn verbazing deed het me weinig. Ik voelde geen haat, ik voelde geen medeleven. Ik keek hem alleen aan en zei: “Ze weet er niets meer van." “Dat is het 'm nu juist, ze wist er toen ook niets van. Ze vertrouwde me en ik heb dat vertrouwen misbruikt, beschaamd. Ik kon geen kant op; ik was medeplichtig gemaakt. En dat wilde ik niet. Later moest dat vriendje van haar ook dood. Ik was er niet bij. Godzijdank niet." “Is hij dood?" vroeg ik, terwijl ik het antwoord wist. Ik had die ochtend in de keuken moeten werken en hoorde buiten veel lawaai. Toen ik uit het raam keek, zag ik een groot vuur. Voor mij was het een vreugdevuur, want ik begreep dat het einde van mijn gevangenschap nu in zicht moest zijn. De dossiers werden verbrand en dat kon alleen maar betekenen dat de oorlog in deze streek snel voorbij zou zijn. Overal klonken harde bevelen. Het hele huis was in rep en roer. Ik hoorde mensen schreeuwen. Het waren schreeuwen in doodsangst, die plotseling door een schot afgebroken werden. Ik hoorde dan niets meer, behalve het vallen van een lichaam en het wegschuiven van dat lichaam. Een geluid dat ik herkende, omdat er in het huis vaker zo maar iemand neergeschoten werd. Na elk schot bleef het even stil. De stilte werd echter door bevelende schreeuwen verbroken. Een angstgevoel probeerde mij te overmeesteren. Ik begreep dat ik me niet door angst moest laten leiden. Ik wilde de oorlog overleven. Ik wilde getuigen, desnoods als enig overlevende. Enkele weken eerder was er ook al paniek in huis uitgebroken. Volgens geruchten waren er Amerikaanse parachutisten in de tuin geland, hoewel niemand vliegtuigen had gehoord en niemand parachutes op de geschoren grasvelden had gezien. Die geruchten werden toen gretig geloofd. Het Sauerland werd later echter niet door de Amerikanen op de nazi's veroverd, maar door het Britse leger. Alle gevangenen werden uit hun cellen gehaald en in de kelder tegen de muur gezet. Standrechtelijk zouden we neergeschoten worden, zodra de Amerikanen het huis zouden bestormen.
81
Ik kon in de verwarring echter wegslippen. In de keuken wist ik een kleine nis achterin een gootsteenkastje. Niemand kon me daar zien en ik wist dat niemand die nis kende. Alleen Karen was van het bestaan op de hoogte geweest, maar zij was al dood. De Amerikanen, noch de Britten kwamen en de gevangenen werden niet doodgeschoten. Gelukkig had niemand mij gemist. Ik was in de keuken en ik wilde opnieuw van de kans gebruik maken. Ik liep naar het kastje, maar de keukendeur werd opengegooid en Heinz Böcker stormde binnen: “O, ben je hier. Vooruit meekomen." Hij sleurde me aan de arm de gang in. “Wat is er?" “Hou je kop. De Ami's zijn vlakbij en er mogen straks geen getuigen zijn. Je had toch niet gedacht dat jij het..." Hij maakte een veelbetekenend gebaar met een vlakke hand langs zijn keel. Hij duwde me ruw de gangen door naar de keldertrap. Op de trap lag een man in een vreemde houding. Ik stapte over hem heen en herkende hem, ondanks het bloed op zijn gezicht. Heinz beet me toe: “Vooruit, opschieten zei ik!" Van beneden rende een bewaker de trap op en zei iets tegen Heinz. Deze keerde zich naar me om en zei: “Ga naar beneden, daar hoor je. Je hoeft niet te vluchten, want alle deuren zijn gesloten en buiten staan bewakers en soldaten met honden. Ik kom zo terug en als je er dan niet bent, word je direct neergeschoten. Is dat duidelijk?" Natuurlijk was me dat duidelijk, hoewel ik niet snapte hoe ik direct neergeschoten kon worden, als ik er niet was. Ik wist dat ik geen enkele kans had. Ik zou hoe dan ook doodgeschoten worden. Waarom dan niet meteen, dacht ik fatalistisch. Dan zou ik er tenminste snel vanaf zijn. Zijn vraag was zo glashelder, dat hij niet op mijn antwoord wachtte, maar met de bewaker naar de bovenverdieping, waar de onderzoeksruimten van dr. Meulrath waren, rende. Ik bleef even op de trap staan en keek naar het chaotische gedraaf en geren in de gang en op de trappen. 82
Buiten klonken salvo's die me nog niet eerder waren opgevallen en die ik niet begreep. Ik weet niet meer of ik gerend heb, maar ik herinner me dat ik weer snel in de keuken terug was. Ik kroop in het kastje en wurmde me in de nis. Ik sloot het deurtje en zette de pannen zo goed mogelijk op hun plaats terug. Met ingehouden adem luisterde ik in het donker naar de geluiden rondom me. Het schieten werd heviger en boven al dat geluid hoorde ik de stem van Heinz: “Verdomme, waar zit dat rotjoch!" De keukendeur werd opengerukt. “Hier ook al niet, waar kan dat kreng toch zitten!" “Wie zoekt u?" schreeuwde een ander. “David zoek ik. Je weet dat toch. Niemand van de gevangenen mag in leven blijven en vooral David niet. Meulrath wil hem hoe dan ook dood hebben. Hij is het langst in Valkenwald geweest en hij weet het meest van allen." De rest kon ik niet meer door het lawaai verstaan. Ik drukte me zover mogelijk de nis in, hoewel ik wist dat niemand me hier zou zoeken. Trouwens in deze chaos werd alleen maar chaotisch gezocht en niet doordacht. Enkele minuten later werd het geschiet buiten minder. Er werd echter nog steeds heen en weer gerend, en geschreeuwd. Iemand riep: “Hé, Heinz! Schiet op joh, je hebt nog maar weinig tijd. De Ami's zijn er bijna." “Ik kan nog niet. Ik zoek David verdomme." “Wie?" “David, een jongen van een jaar of veertien." “Zoek maar niet verder. Zo'n knaap hebben we net neergeschoten. Dacht je dat we alle tijd hadden? Schiet nou 's op, we hebben geen eeuwen de tijd." Opeens hoorde ik de stem van dr. Meulrath: “En Heinz - hoe is het met onze David?" Temidden van de kakofonie bleef zijn stem beheerst en beschaafd. Het lijkt vreemd, maar zijn stem verkwikte me, het werd echter door hakkengeklak en het antwoord van Heinz verstoord: “Hij is zo even doodgeschoten, Herr Doktor!" “Prima werk, Heinz, als we meer van zulke lui als jij hadden gehad, zouden we de oorlog gewonnen hebben."
83
“Dank U, Herr Doktor." De rest ging verloren, omdat het schieten weer heviger werd. Ik wachtte de dingen die zouden komen met gesloten ogen en gelaten af. De man gaf me geen antwoord. Ik vroeg het hem nog een keer: “En, is hij dood?" Hij schrok uit zijn gedachten op: “Ik zou het niet weten. Ik denk van wel, want deze hel kon geen van de gevangenen overleven. Het viel me mee dat Heinz en ik nog weg konden komen. Mijn auto stond toevallig een paar honderd meter verderop. We konden haar bereiken. Heinz was een goede rijder en door hem ontkwamen we de hel achter ons." Hij stopte, maar ik vroeg: “En toen?" “De tank was vol en ik had enkele jerrycans in de achterbak. We kwamen honderden kilometers ver. Midden op een landweg voorbij München stonden we opeens stil. We zijn nog enkele uren met elkaar opgetrokken. Lopend, totdat er vliegtuigen kwamen. 't Waren jagers en die zijn gevaarlijk. Ze vliegen laag en zijn uiterst wendbaar. Je kunt alleen maar als een haas vluchten. Niet in een echte lijn rennend, maar onverwachte haken slaand - dan weer links, dan weer rechts, terwijl de kogels om ons heen floten. We bereikten een bos in de buurt en daar zijn we elkaar kwijtgeraakt. Dat was alles." “Dus dat vriendje is dood?" “Wat bedoelt u? Ik zei toch al dat ik dat bijna zeker weet", zei hij argwanend. “Ik bedoel er niets mee", suste ik, “ik vroeg me alleen af of u..." Ik maakte mijn zin niet af. Ik durfde het niet. “Wat vroeg u zich af?" Het viel me op dat hij me weer met u aansprak. “U zei dat die jongen dood moest, maar dat u er godzijdank niet bij was." Hij trommelde met zijn vingers op zijn knieën: “Ja, godzijdank. Ik mocht die jongen graag en ik wilde hem sparen. Hij was even onschuldig als al die anderen en mijn geloof in de rechtvaardigheid van het regime was ik allang kwijt. Het Duizendjarig Rijk bleek erger dan een mythische draak te zijn. Een draak was tevreden met af en toe een maagd. Het Duizendjarige Rijk eiste meer. Tientallen miljoenen, voordat er een eind aan kwam." Ik grinnikte zachtjes. “Waarom lacht u? U begrijpt zeker niet wat ik bedoel?" 84
“Toch wel. Dat Duizendjarige Rijk eiste haar tol, maar onze hele geschiedenis staat bol van zulke verhalen. Verhalen die steeds maar weer terugkomen, alsof men van de geschiedenis nooit wat heeft geleerd." “Dat is niet waar. Dit keer was het wel erg uit de hand gelopen." “Dat klopt. Vroeger kon het niet zo uit de hand lopen, omdat we toen niet zo goed uitgerust waren. We hebben echter het Romeinse Rijk gehad en wat moeten we van de Azteken denken? Ik weet dat er in die tijd twintigduizend mensen geofferd werden, omdat er zo nodig weer een tempel geopend moest worden. Twintigduizend op een bevolking van een moderne middelgrote stad. Zijn er dan geen parallellen?" “Ik kan u volgen, maar..." “Wat?" vroeg ik nieuwsgierig. “Hoe oud bent u eigenlijk?" Ik voelde me opeens oud en cynisch worden: “Ik ben duizendzesendertig jaar oud." Hij keek me met een harde trek aan: “Uw humor kan ik niet waarderen." “Dat hoeft u ook niet. Biologisch ben ik pas zesendertig, alleen heb ik wel het Duizendjarige Rijk mogen meemaken." Hij zuchtte en zweeg. Pas na lange tijd zei hij: “Dat spijt me voor u. Ik heb me vergist." Was het wel een vergissing? Was deze ontmoeting dan ook een vergissing? Als dat zo was, was de hele oorlog dan misschien ook een vergissing geweest? Ik kon het me niet voorstellen. Een dergelijke gebeurtenis als een vergissing te beschouwen is onmenselijk. De pijn die ik zo vaak gevoeld had, kwam weer terug. Een onbestemde pijn. De wond zat diep in mij en weer moest ik aan het laatste gesprek met mijn oom denken. We zaten met anderen op de bewaker te wachten. We moesten weer naar onze cellen terug. Mijn oom fluisterde, omdat gevangenen niet met elkaar mochten praten: “Ik moet morgen bij dr. Meulrath komen." “Voelt u zich dan ziek?" vroeg ik in alle onschuld. “Nee, helemaal niet, maar ik moet. Misschien zien we elkaar nooit meer terug." “Waarom niet, oom?" Oom Samuel keek schichtig naar de keldertrap:
85
“Dat weet ik niet, maar ik hoorde het van de adjudant van Liebermann en hij scheen het lollig te vinden." “Heeft Heinz...?' “Laat me alsjeblieft uitpraten jongen, nu het nog kan. Kijk, je bent hier in Valkenwald, midden in de bossen. Ik durf te wedden dat de mensen in het dorp niet eens weten dat wij er zijn. Ze kennen dr. Liebermann waarschijnlijk wel, en mogelijk waarderen ze hem. Hij komt ook aardig over, dat geef ik toe. Bijna Engels, maar weten die mensen wel wat hier gebeurt? Beseffen ze wel dat hier proeven op mensen worden gedaan? Proeven waar normale mensen niet aan denken. Luister goed: ik zal de oorlog niet overleven. Waarschijnlijk niemand van ons. Jij ook niet. Maar als je een kans ziet hier levend uit te komen, grijp dan die kans. Grijp die kans en denk bij elke stap die je zet aan al die anderen die geen kans gehad hebben." “Dagenlang heb ik in de buurt van München rondgezworven. Ik weet nog goed dat ik me niet wanhopig of zo voelde. Ik wilde de heksenketel alleen maar overleven. Ik had geen tijd om na te denken en mijn verbittering kwam daarom pas veel en veel later. Toen werd ik alleen maar opgeslokt door een oerdrift om ten koste van alles in leven te blijven. Onderweg kwam ik een groep vluchtelingen tegen. Hun kleren waren even vuil als de mijne en ook zij hadden zich in dagen niet gewassen. Ik stoorde me aan mijn stoppelbaard, maar ik begreep dat ik zo meer op een vluchteling zou lijken." “En toen?" “Na enkele dagen werden we door een groep Amerikaanse soldaten opgevangen en naar een tentenkamp overgebracht. Er werden vragen gesteld, op een manier die mij onbegrijpelijk overkwam. De vragen sneden namelijk geen hout, totaal niet. Waren de ondervragers wel geïnteresseerd in wat ze deden? Soms geloofde ik dat ze hun werk onbelangrijk vonden. Ze accepteerden de meest onwaarschijnlijke verhalen. Zo was er bij mij in het kamp een vrouw die bewaakster in een vernietigingskamp was geweest. Toen ze ondervraagd werd, vertelde ze dat ze Göring was. Haar ondervrager kreeg tranen in de ogen van het lachen. Je moet weten dat zij broodmager was. Hij vroeg haar al hinnikend of ze dan soms met Goebbels getrouwd was geweest. Zij antwoordde hierop dat ze niet van incest hield, maar dat Doenitz haar onechte zoon was. De ondervraging duurde hooguit twintig minuten en binnen een dag had ze haar Persilschein." Peter Maxwell had een hekel aan de uitdrukking 'Persilschein'. Dit was het officiële document waarmee je aan kon tonen dat je tot de kleine groep goede Duitsers behoorde. 86
Het aantal vluchtelingen groeide en groeide, zodat het document tot een lachwekkend papiertje devalueerde. Toch bleef dat papiertje belangrijk, want hiermee kon je een overheidsbetrekking verwerven. Je was gewogen en niet te licht bevonden. Al het vuil was weggewassen en je kon een nieuw leven opbouwen. “U heeft zo'n Persilschein kunnen krijgen", stelde ik vast. “Ja, uiteraard. Ik vertelde toch dat ik oorspronkelijk uit Dresden kwam en die stad kenden alle Amerikanen. 'Dresden kaputt, Du nicht kaputt!' zeiden ze steeds maar, alsof ze trots op de vernietiging van de stad waren. Verder viel me op dat ze altijd van tolken gebruik maakten. Meestal waren dat schoongewassen leraren Engels. Dat was makkelijk, want met sommigen kon je 't op een akkoordje gooien. Hun vertalingen werden dan interessant." Bij ons was Wilburt Polz tolk. Zijn grootouders waren in de vorige eeuw naar Amerika geëmigreerd en hij was een Amerikaan die het Duits vloeiend beheerste. Vooral zijn kennis van dialecten was groot en dat hielp Peter Maxwell regelmatig bij de ondervragingen. Meer dan eens liet Peter hem bij een onwillige gevangene of een verdachte vluchteling cel opsluiten. Voor één nacht, meestal was dat voldoende om op een niet helemaal legale wijze voorinformatie te verkrijgen. Ik vond het altijd interessant om de verwarring bij de gevangenen te zien, als Wilburt opeens tolk bij de ondervragingen bleek te zijn. Sommige gevangenen dienden een aanklacht tegen deze gang van zaken in. Die aanklachten verdwenen echter allemaal in de papiervernietiger. Slechts één keer had Wilburt geen succes. Heinz Böcker liet niets los. “U kreeg dus een Persilschein en u kon het kamp uit." Hij drukte met stramme vingers tegen zijn slapen: “Ja, mijn vermomming bleek waterproof te zijn. Ik geloof dat mijn verbittering toen begon. Waarvoor had ik tot dan toe eigenlijk geleefd? Ik had geleefd, ja dat wel. Ik had er het beste van gemaakt; tenminste dat dacht ik, ook al werd dat op het laatst van de oorlog moeilijker. Om in de terminologie van de nazi's te spreken: het werd steeds meer een Ragnarok. De godenschemering brak aan. Het regende bloed en volgens de legendes moest er een nieuw wereldtijdperk aanbreken. Ik weet echt niet meer of ik er toen op hoopte. Ik kan me dat niet meer herinneren. Natuurlijk was ook ik door de propaganda beïnvloed, want je kunt iedereen van alles wijsmaken. Ik geloofde echter niets meer. Ik weet alleen nog dat ik me heilig voorgenomen had
87
naar de Amerikanen te vluchten. Daar zou ik veilig zijn. Amerika ligt zo'n eind van Duitsland; dat land had nooit veel te lijden gehad van het harde oorlogsgeweld. De Amerikaanse soldaten zouden waarschijnlijk niet echt haatdragend zijn. Miljoenen dachten er net zo over; zij waren echter ook doodsbang voor de Russen. Ik vluchtte niet voor de Russen, ik ging naar de Amerikanen; omdat ik wist dat zowel de Russen als de Engelsen en de Fransen veel geleden hadden." Het was een gigantische volksverhuizing, die zijn weerga in de geschiedenis niet gekend heeft. De volksverhuizingen uit de grijze oudheid zinken hierbij in het niet. Toen waren het volledige stammen die gezamenlijk op pad gingen en waar nodig een plaats probeerden te veroveren. Het stamverband bleef gehandhaafd en omvatte meestal niet meer dan een paar honderd mensen. De volksverhuizing na de tweede wereldoorlog was wezenlijk anders. De ontheemden zochten hun oude stamverbanden op, of ontvluchtten die verbanden juist. Zo kon het gebeuren dat ontsnapte gevangenen en gedeporteerden samen met kampbeulen in een opvangkamp kwamen. Landsgrenzen veranderden van vorm, zodat mensen van de ene op de andere dag statenloos werden, of noodgedwongen van nationaliteit veranderden. Wagonladingen met concentratiekampgevangenen reden kriskras door Duitsland. Ze waren nergens welkom. Het waren spooktreinen, die eerst stipt op tijd reden, later niet meer. Toen waren er besmettelijke ziektes uitgebroken, zoals vlektyfus en dysenterie. “Je kunt je gewoon niet voorstellen wat 't was en hoe 't was. Ik wilde er niets meer mee te maken hebben. Ik wilde weg, niet omdat ik bang was ter verantwoording geroepen te worden, maar omdat ik domweg weg wilde." Ik sloot mijn ogen. Waarom bleef ik toch naar deze bekentenis luisteren? Hij wist niet wie ik was, anders was hij waarschijnlijk niet zo openhartig geweest. Was ik de eerste tegen wie hij zo sprak? Het kostte mij altijd moeite om over mijn emoties te praten. Elke keer als ik het probeerde, voelde ik een ruimte tussen mijn ervaringen en de woorden die ik moest gebruiken om diezelfde ervaringen te kunnen omschrijven. Het aantal woorden moet eindeloos zijn, maar zelfs dat is niet genoeg. Elk woord is slechts een zwakke afspiegeling van de werkelijkheid, vooral als de ervaring emotioneel beladen is. Er is een leemte tussen de ervaring en de gebruikte woorden. Die grenzeloze ruimte kan verlammend werken, maar zelfs die verlamming kunnen we niet onder woorden brengen. 88
Het is een duivelskring, die moeilijk te doorbreken is. Het nazisme maakte er op een subtiele wijze gebruik van: in een massaliteit kun je je eigen identiteit opgeven. In een stadion vol mensen voel je je veilig en geborgen. Er is toch een alleswetende leider? U beveelt, wij volgen - omdat we geen verantwoordelijkheid voor onze daden hoeven te dragen. Bij elke ondervraging werd ik wanhopig door het standaardzinnetje 'Ich habe es nicht gewusst'. Pas veel later begreep ik dat ik een buitenstaander was en dat ik daarom de verlammende werking van deze woorden lijfelijk kon voelen. In elk geval besloot ik in die tijd dat ik mezelf wilde blijven. Ik wilde een individu zijn. Ik wilde niet opgaan in een massa en ik wilde verantwoordelijk voor mijn daden blijven, maar ik merkte al spoedig dat het moeilijk is een identiteit op puinhopen te moeten bouwen. Het was Martin Smith die me onbewust de goede richting opduwde. Martin de filosoof, werd hij genoemd omdat hij zo belezen was. Urenlange gesprekken heb ik met hem gevoerd. Vreemde gesprekken waren het vaak. Ze waren woordloos. We zaten dan in zijn tent, terwijl hij zijn havanna's rookte en ik voor me uit staarde. Hij wist dat de havanna's niet bij hem hoorden, maar hij vond ze lekker en rookte ze alleen als hij zich onder vrienden wist. Pas veel later begreep ik de uiteindelijke waarde van deze contacten: voor het eerst ontmoette ik werkelijk een mens die me als een gelijke zag. Hij accepteerde me zoals ik was. Er ontstond een diepgaande en een diep ingrijpende lotsverbondenheid tussen ons omdat we allebei toevallig mens waren. Met alle tekortkomingen en alle mogelijkheden. We beoordeelden elkaar op wat we waren, niet op wat we bij de ander graag zagen. Voor het eerst sinds jaren voelde ik rust en kalmte, waarin mijn emoties en mijn ervaringen zich konden reguleren. Ik hoefde mijn emoties en mijn ervaringen bij hem niet altijd onder de juiste woorden te brengen. De grenzeloze ruimte werd tijdens die ontmoetingen kleiner. Nog steeds ervaar ik de verkramptheid die ik voelde, toen ik hoorde dat Martin op een landmijn was gereden. Ik heb geen afscheid van hem willen nemen, omdat ik te veel goede herinneringen aan hem had toen hij nog leefde.
89
“Kon u wel weg? U zei zelf dat het steeds meer een godenschemering werd en dat er volgens de overlevering een nieuw tijdperk zou aanbreken. U geloofde daar niet zo hard in; had u dan nog wel vertrouwen in de toekomst? U zei..." “Wat wil je in zo'n situatie? Het oude tijdperk werd met alle beschikbare macht verpletterd. Er moest iets anders voor in de plaats komen. Dat zou dan dat nieuwe tijdperk moeten zijn; daar heb ik nooit vertrouwen in gehad. Je kunt niet zo maar iets nieuws creëren. Elke macht kan ogenschijnlijk gebroken worden, maar blijkt na verloop van tijd weer sterk genoeg om in een andere gedaante terug te keren." “Was u daar dan bang voor?" Zijn gezicht werd star, maar zijn ogen stonden berustend: “Ik was er niet bang voor." “Meent u dat?" “Ja, want ik was daar van overtuigd." We zwegen. Ik werd stijf van het zitten en stond op om mijn beenspieren in beweging te krijgen. “Ach natuurlijk, neem me niet kwalijk. Ik was dat vergeten. Ik houd u op. U had nog wat te doen en u wilt natuurlijk weer verder." Opeens sprak hij me weer in de U-vorm aan, echter zonder dat de sfeer van vertrouwen was verdwenen. “Dat is het niet. Ik werd alleen wat stijf." Hij stond op en stak zijn hand naar me toe: “U hoeft niet beleefd tegen me te zijn. Ik ben maar een oudere man die zichzelf kwijt geraakt is. Ik maak alleen maar misbruik van uw opvoeding. Waarschijnlijk heeft u van thuis meegekregen dat u..." “Waarom verontschuldigt u zich? Ik heb u toch al gezegd dat..." Hij zwaaide met zijn rechterhand in mijn richting wat heen en weer. Het was duidelijk dat hij mij een hand wilde geven. “Gek, plotseling merk ik dat ik onbeleefd ben. Ik houd u op en dat terwijl we elkaar helemaal niet kennen. Mag ik me voorstellen? Mijn naam is..." Ik viel hem op een zachte maar dringende toon in de rede, terwijl ik mijn armen demonstratief voor de borst kruiste: “U hoeft zich niet voor te stellen. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen. Ik kan de juiste woorden niet vinden, maar ik heb het gevoel dat we elkaar al kennen." “Dat kan niet, ik kan met niet herinneren u ooit ontmoet te hebben." “Laat ik het dan zo stellen: ik heb het gevoel dat we elkaar herkennen. Veel van wat u me verteld hebt, herken ik ook bij mezelf." 90
Hij keek me vrij lang aan zonder met de ogen te knipperen; tenslotte zei hij: “Ik wil u niet met mijn angsten en frustraties opzadelen." “Ik ga er van uit dat angsten en frustraties niet ècht individueel zijn, maar juist universeel." Hij lachte met een grimas: “En dat zegt u tegen een psycholoog." “Waarom zou ik niet? Spanning en angst horen immers bij mensen? Ze kenmerken ons en ze zijn onlosmakelijk met onze ontwikkeling verbonden. We kennen ons verleden tot op grote hoogte en we kunnen een bescheiden indruk van onze eigen toekomst krijgen. Dat scheidt ons van de ons bekende levensvormen. We hebben besef van ons eigen bestaan, van het begin tot het eind. We weten nu eenmaal dat we uit het niets zijn voortgekomen en weer naar het niets zullen terugkeren." “Het niets?" “Noem het dan eeuwigheid." “Bent u gelovig?" “Nee. Ik ben er jaren geleden achtergekomen dat de hemel en de hel hier op aarde liggen. Ze liggen zo dicht bij elkaar dat ze elkaar overlappen." “Ik kan me ongeveer voorstellen wat u bedoelt. U meende het werkelijk toen u zei dat u duizendzesendertig jaar was. Ik vond het eerst een smakeloze grap om me duidelijk te maken dat u mij niet interessant vond of me zelfs niet mocht. Nu begrijp ik dat ik te snel over u geoordeeld heb. Als u het niet erg vindt, ga ik weer zitten. Ik voel me opeens zo vreselijk moe. Het is een uitgeput gevoel, zoals ik nog nooit in mijn leven heb meegemaakt." Langzaam en voorzichtig zakte hij door de knieën. Hij zuchtte bijna onhoorbaar toen hij eindelijk zat. Ik ging tegenover hem zitten en keek hem aan. “Ik heb u wel erg veel over mezelf verteld", vervolgde hij, “het gekke is dat ik me niet kan herinneren wàt ik u precies verteld heb. Elk mens heeft zo zijn geheimen. Sommige zijn zo verschrikkelijk of zo onvoorstelbaar dat een ander ze niet kan begrijpen. U zult ook wel uw geheimen met u meedragen, maar ik wil ze niet weten. Ik wil ze niet kennen, omdat ik al genoeg aan mijn eigen kwaad heb." Ik herkende zijn citaat. Martin Smith gebruikte het toen hij me op een dag probeerde op te beuren. Het was de dag dat ik Heinz Böcker voor het eerst weer zag, van grote afstand.
91
Martin wees naar een man die bij het prikkeldraad stond en over een stoppelveld naar het stadje in de verte keek. Ik herkende hem niet. Was dit de trotse Heinz Böcker, de man die eens over dood en leven heerste? Deze man leek veel kleiner en stond gebogen. Zorgelijk, zoals zorgelijke mensen op cliché foto's getoond worden. Hij was dan ook kort daarvoor gebroken. Het dynamiet dat gebruikt was, had een verwoestende uitwerking op zijn ego gehad. Ik schudde mijn hoofd. Martin greep me bij een schouder en duwde me naar zijn tent terug: “Kom mee, probeer het van je af te zetten. Je mag wat je meegemaakt hebt nooit vergeten, dat zou werkelijk gevaarlijk kunnen zijn. Probeer het wel van je af te zetten en maak je nou eens niet voor de dag van morgen bezorgd, want die dag zal zijn eigen zorgen hebben. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad." Gelukkig kenden we de profetie van zijn eigen woorden toen niet. De volgende dag reed hij op de landmijn. “U heeft gelijk. We hebben weet van onze geboorte en we weten dat we zullen sterven. Dat zijn onze enige zekerheden. Ik ben niet bang voor de dood, ik ben alleen bang voor het sterven. De dood zelf zegt me niets, het doodgaan wel. Doodgaan is zo nauw met het leven verbonden, dat ik wel eens denk dat doodsangst in feite levensangst is. Bent u het met me eens?" Ik wilde hem geen antwoord geven, maar dat hoefde ook niet, want hij vervolgde: “Waarom vraag ik het u eigenlijk? We hebben elkaar net ontmoet en ik wil u werkelijk niet met mijn angsten opzadelen, zoals ik het misschien wel bij Stroph gedaan heb." “Ik denk niet dat dat gebeurd is. Stroph is al die jaren zichzelf gebleven." “Misschien heeft u gelijk", beaamde hij zuchtend, “we leven in een gekkenhuis. Sommigen blijven zichzelf, maar de meesten gaan er aan onderdoor." “Wat...?" “We ontmoeten elkaar bij een kerkhof. Wist u trouwens dat daar", en hij wees naar een groepje bomen verderop, “enkele Oostenrijkse soldaten begraven liggen? Ze zijn hier na Napoleons veldtocht omgekomen. In dit dorp waren geen mannen meer. Die moesten Helvetia verdedigen en de vrouwen hebben het dorp tegen terugtrekkende Oostenrijkse huurlingen verdedigd. Ze werden met bijlen en rieken en stokken afgemaakt. Ze mochten echter niet op het kerkhof begraven worden. Een vijand blijft een vijand, tot in de eeuwigheid en vijanden horen hun eeuwige rust niet bij vrienden te genieten. Zo net heeft u gezegd dat we uit de eeuwigheid voortkomen en weer 92
naar de eeuwigheid toegaan. Eigenlijk voeren we een heel vreemd gesprek. Beseft u dat ook? We praten over leven en dood als twee boeddhistische monniken die elkaar nog nooit hebben ontmoet. Toch moet er iets zijn dat ons bindt, ik weet alleen niet wat dat is. 't Lijkt alsof we elkaar al eens ontmoet hebben, maar dat kan niet. Zelden ontmoet je iemand die aan je gelijkwaardig is en die geen macht over je wilt uitoefenen. Ik wil geen macht meer hebben. Macht smaakt naar bloed en dat heb ik al meer dan genoeg geproefd. Macht maakt gebruik van leven en dood. 't Is een gebruik maken van kennis en die kennis scheidt ons van onze eigen natuur. Het scheidt ons niet alleen van elkaar en het bindt ons tegelijkertijd echter ook. Ik weet dat mijn kringloop van eeuwigheid naar eeuwigheid ook op u betrekking heeft. We zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Mensen kunnen niet buiten elkaar." Zijn gezicht vertrok pijnlijk, toen hij zei: “Daar ben ik helaas veel te laat achter gekomen." Ik kan me niet meer herinneren hoe ik me toen voelde. Het gesprek ging zijn eigen gang. Het zocht zijn weg niet, maar leek regelrecht op een doel af te gaan. Een doel dat ik niet kende en me ook niet kon voorstellen. Het was een ander doel dan ik me 's ochtends had voorgenomen. Ik wilde toen Liebermann met zichzelf confronteren. Ik was niet bang voor de ontmoeting, of voor Liebermann zelf. Ik was bang voor mezelf, omdat ik niet wist hoe ik zou reageren. Het was uit lafheid en onmacht dat ik de revolver had meegenomen. Ik wilde hem niet doden. De dood van Liebermann zou niets oplossen. Wat ik eigenlijk wèl wilde, wist ik niet. “Ja, ik ben er echter te laat achtergekomen. Denk niet dat ik bang ben. Ik ben niet bang en ik ken geen vrees. Dieren kunnen wel bang zijn en vreesachtig gedrag tonen. Vrees is altijd aan iets gebonden. 't Kan een concrete bedreiging zijn, maar ook een ingebeelde bedreiging die dan wel heel concreet overkomt. Angst is meer. Mijn hele leven heb ik angst gekend. Ik heb 't altijd gevoeld, met alle vezels van mijn lichaam. 't Achtervolgt me steeds en 't komt me steeds tegemoet. Het lijkt me van alle kanten te bespringen en me te willen verscheuren." Zijn gezicht was schrikaanjagend. Hij had de ogen van een vluchteling die beseft dat hij niet lang meer te leven heeft. Ik herkende zijn schrikachtige gebaren en de zenuwtrekkingen rond zijn mond. Ik was blij dat ik dàt gevoel al jaren kwijt was. Het lukte me steeds meer mijn angst te leiden. Ik wilde niet door mijn eigen angsten geleid worden en dat gebeurde nog wel bij hem.
93
Ik had geen medelijden met hem. Medelijden gaat er vanuit dat er op een gelijke wijze door een ander wordt mee geleden en dat kan nooit. Ik leefde alleen maar met hem mee, maar ik kon hem dat niet duidelijk maken. Het hoefde ook niet. “U weet toch ook dat angst een gevaarlijk vuur is. Een zelfvernietigend vuur dat al je zekerheden verteert en waardoor je geen contacten meer met andere mensen kunt leggen. Stroph was een vriend van me. Ik mis hem", voegde hij er opeens aan toe. Door Talev ben ik Kierkegaard gaan lezen en heb ik het existentialisme ontdekt: angst is geen zwakte. Het vluchten voor angst is zwakte. Ik begon toen in te zien dat ik steeds keuzen moest maken en dat elke keuze een sprong in het duister zou zijn. Bij keuzen maken worden zekerheden losgelaten. Je stelt je veroverde geborgenheden dan op proef. Angst is wezenlijk voor de groei van mensen, maar hier zag ik een man die door zijn angst verteerd werd en er zich geen raad mee wist. Ik raakte in verwarring. Enkele uren geleden kon ik me Liebermann niet voor de geest halen. Nu wilde ik hem ter wille zijn, maar ik wist niet hoe. Ik merkte dat mijn vermoeidheid verdwenen was.
94
terugblik op de jaren 1945-1949
In de herfst van 1945 ben ik weer naar school gegaan. Het schoolse leven beviel me uiteraard helemaal niet. Mijn aandacht was niet bij de boeken of bij de lesstof. In de schoolbanken droomde ik voor me uit en ik spelde thuis de kranten die Peter Maxwell meenam. De kranten stonden vol over oorlogsmisdaden, maar zwegen uiteraard over Valkenwald en Liebermann. Peter had zich over me ontfermd. Hij voelde zich verantwoordelijk voor me, maar hij zei altijd dat ik kon gaan en staan waar ik wilde. Hij had woonruimte voor ons gevorderd en hij had zijn vrouw uit Amerika over laten komen. Ze hadden geen kinderen en vooral zijn vrouw zag mij als een soort adoptiekind. Ik voelde me bij hen prettig en veilig, maar had moeite met het huis dat hij geconfisqueerd had. Peter begreep mij niet en hield mij steeds voor dat hij genomen had wat hem als rechtmatig bezetter toekwam. “Is dat dan geen diefstal?" “Diefstal? Niet dat ik weet. We hebben woonruimte nodig en de Duitsers hebben al veel te lang genomen wat ze maar wilden." “Ik ben ook een Duitser", stelde ik bitter vast. “Ja, je bent een Duitser, maar ik wil jou niet vergelijken met al die anderen. Je hebt nu eenmaal Duitsers en Duitsers en jij behoort tot die andere groep Duitsers." Martha had de oorlog alleen uit de verte meegemaakt. Ze ervoer de verschrikkingen pas toen ze bij ons kwam. Ik weet nog goed dat we haar van een militair vliegveld met een open jeep ophaalden en dat ze er vrolijk en vooral jong uitzag.
95
Het vliegveld was ongeveer twee uur rijden van ons dorp vandaan. We konden niet hard rijden door de vele wegversperringen en de slordig opgevulde bomkraters, die de wegen vooral in de dorpen en steden markeerden. In het begin was ze opgetogen en praatte ze honderduit. Ze vroeg allerlei bijzonderheden aan Peter en mij. Ze vertelde over haar eigen overtocht en was nieuwsgierig naar het leven in Europa, dat ze alleen uit aardrijkskundelessen en kranteartikelen kende. Ze werd stiller en ze zweeg op het laatst toen we door de eerste woonwijken reden. Hele straten en woonwijken waren weggebombardeerd. Alleen de muren van de huizen stonden soms nog overeind. Ik zag ze altijd als stenen skeletten, die in wankel evenwicht bleven. Vrouwen, kinderen en enkele oude mannen ruimden het puin. Omzichtig klommen ze op de puinhopen, bang dat de laatste resten alsnog in elkaar zouden storten. De wegen waren opgeruimd. Peter moest echter omzichtig rijden, omdat duizenden mensen gammele handkarren met puin naar grote belten duwden. Peter had me eens op de belten gewezen en had gezegd: “Vroeger begroef men zijn doden in grote grafheuvels. Gelukkig maar, want daardoor kunnen we ons nu nog een voorstelling van toen maken. Nu begraaft Duitsland zijn cultuur, maar zal men zich dat over duizenden jaren nog wel voor kunnen stellen?" De eerste dagen was Martha somber. Wij waren aan de droefgeestigheid van gebombardeerde steden gewend geraakt. Zij niet en ze verweet ons dat we afgestompt waren. Martha gaf me bijles en door haar kwam ik in het voorjaar van 1948 door het examen. Ik wilde economie studeren en Peter wist een beurs voor me te krijgen, waarmee ik op de universiteit van Basel kon gaan studeren. Regelmatig kwamen Peter en Martha mij bezoeken en ik ging tijdens de vakanties naar hen toe. Ik had uiteraard geen familie meer en ik was blij met ons nieuwe gezin, zoals Martha dat noemde. Van een schichtige en angstige jongen was ik tot een nieuwsgierige en zeker overkomende man uitgegroeid. Het nieuwsgierige klopte, maar de zekerheid was kunstmatig. Ik wist dat en alleen Martha en Peter begrepen hoe ik me werkelijk voelde. In de zomer van 1949 kreeg ik een brief van Martha, waar Peter een postscriptum aan toegevoegd had. Hij schreef erin dat hij niets over Liebermann te weten was gekomen. Liebermann was gewoon verdwenen. Zijn vrouw had hem als vermist opgegeven en door een ambtelijke molen was hij dood verklaard. 96
Ik kon me er niets bij voorstellen. Dat was ook niet nodig, want op de namiddag van 2O september werkte ik in de universiteitsbibliotheek aan een scriptie over het nieuwe Marshallplan. Ik had allerlei rapporten en verslagen doorgewerkt en besloot een korte koffiepauze te houden. Ik haalde koffie en nam een krant van de leestafel. Het was de Neue Zürcher Zeitung van een dag oud. Ik bladerde het wat afwezig door. Ik las de kleine advertenties. Ik had geen belangstelling voor het grote wereldnieuws, want dat had ik al op de radio gehoord. Opeens viel mijn oog op een klein berichtje. De kop vermeldde dat er een ongeluk op de Elsighorn had plaatsgevonden. De Elsighorn kende ik. In het voorjaar had ik de top met Peter en Martha beklommen. Het was helder weer en we konden de gletsjers van het Berneroberland zien. Ik las het berichtje. Er stond in dat een zekere dr. Liebermann tijdens een wandeling van de Elsighorn was gevallen en dat die Liebermann net enkele dagen te voren uit Duitsland voor een korte vakantie in Frutigen was aangekomen. Ik schudde mijn hoofd enkele keren. Dit kon niet waar zijn. Dit moest een andere Liebermann zijn. Ik probeerde het van me af te zetten en dronk mijn koffie. Het Marshallplan boeide mij niet meer, hoeveel moeite ik er ook voor deed. Ik borg de stukken op en liep naar huis. Niet regelrecht, maar met een omweg. Als ik in een neerslachtige bui was, liep ik altijd naar de haven. De rijnaken werden met grote kranen gelost en geladen en ik probeerde me dan voor te stellen waar een lading vandaan kwam en waar het naar toe moest. Het ontspande me altijd, nu echter niet. Ik sliep die nacht weinig en daarom stond ik vroeg op. Ik nam de trein naar Frutigen en dwaalde door het stadje. Bij een kerkje aan de rand van de bebouwde kom zag ik twee doodgravers aan het spitten. Het was een oude en een jongere man. Ik liep het kerkhof op en begroette ze. Ze zetten hun schoppen tegen de rand van het graf en we maakten een praatje. Verkennend en afwachtend, totdat één van hen mij vroeg: “Bent u familie van hem?" “Van wie?"
97
“Van die Duitser." “Nee, hoe zo?" “U spreekt als een Duitser." “Ach." “Het was een sukkel", merkte de ander op. “Waarom?" “Je moet nooit alleen de bergen intrekken. Dat is gevaarlijk. Tja, en nu is het te laat." “Wanneer is de begrafenis?" “Morgen. Het lijk is al door de politie vrijgegeven. Het is nu officieel geïdentificeerd en het was een ongeluk. Geen misdrijf." “Waarom zou het een misdrijf geweest kunnen zijn?" “De Duitsers die vandaag de dag vakantie in ons land kunnen houden, moeten wel fout in de oorlog geweest zijn." “En ik dan?" De man raakte door mijn directe vraag verlegen: “Dat denk ik niet van u." “Dank u." We gingen op de rand van het graf zitten. De oudste man haalde een grote fles bier uit een versleten rugzak. Hij drukte de beugel open en bood me zwijgend de fles aan. Ik veegde met mijn hand langs de rand en dronk enkele slokken. “Neem gerust. We hebben nog een fles." We spraken met elkaar en ze kwamen zonder dat het mijn opzet was te weten hoe ik de dode waarschijnlijk gekend had. “De identificatie heeft al plaatsgevonden, maar ik denk...", zei de jongere. “Dat zou ik niet doen. Ik was vroeger berggids en ik heb heel wat slachtoffers moeten bergen. Zo'n lijk ziet er niet prettig uit. Ze hebben zijn vrouw kunnen waarschuwen en die heeft hem kunnen identificeren. Als ik u was, zou ik het laten." Ik moest hem gelijk geven. Het had geen zin. Wel nam ik me voor om naar de politie te gaan om te zien wat die wist. Na een half uur stonden ze weer op en wilden ze verder graven. Ik pakte de dichtstbijzijnde schop en stak het in de stenige aarde. De oudere man knikte me vriendelijk toe. Hij legde zijn hand op mijn schouder en zei: “Help ons maar, als je denkt dat het jou kan helpen. We hebben nog een schop." We werkten een uur zwijgend, en zonder iets te zeggen verliet ik ze. Ik vond een goedkoop pension en gooide me op de kamer languit op bed. Ik viel in een droomloze slaap. 98
De volgende morgen ging ik vroeg op pad; ondanks de waarschuwing van de doodgravers ging ik alleen de Elsighorn op. Ik probeerde me voor te stellen wat Liebermann op zijn tocht gevoeld had. Het was niet mogelijk. Mijn eigen gevoelens bleken te sterk. Het pad naar boven was goed begaanbaar. Alleen was er een laaghangende bewolking, waardoor ik geen uitzicht naar Frutigen had. Het uitzicht naar Adelboden was daarentegen helder. De zon scheen op de sneeuw van de gletsjers. Boven op de top bleek dat de bewolking onder me hing. De toppen staken er scherp boven uit. De Eiger, de Mönch en de Jungfrau waren aan de rechterkant en de Thunersee zag ik vaag tegenover me. Ik hoorde een kerkklok beieren. Ik keek in de richting en de bewolking brak, zodat ik precies op het kerkje en het kerkhof kon kijken. Een lijkwagen reed er stapvoets heen. Erachter onderscheidde ik vier mensen. Ik wist dat er een zekere Liebermann begraven werd. Ik voelde echter niets. Alles kwam me onwezenlijk over. Het was een episode in mijn leven waarin ook plaats voor mijn oom Samuel en voor Karen was geweest. Die waren dood en ik leefde nog, en ook dat kwam me onwezenlijk voor. In het pension nam de eigenaresse het me kwalijk dat ik alleen naar boven was gegaan. Ze wees me erop dat enkele dagen eerder een Duitser was omgekomen en dat ik door mijn onverantwoordelijk gedrag anderen in gevaar kon brengen. Ik erkende mijn schuld met gespeeld berouw. Op het einde van de middag ging ik naar de politie en vroeg wie de Duitser was geweest die van de Elsighorn was gevallen. De politie was terughoudend, totdat ik vertelde waarom ik er naar vroeg. De wachtcommandant bracht me naar een commissaris en die bood me koffie aan. Die Liebermann van wie ik het graf had mee helpen delven, was de Liebermann die ik gekend had. 's Avonds schreef ik op mijn bed een brief aan Peter en Martha, van de hak op de tak en met grote hanepoten. Liebermann was dood.
99
een ontmoeting: het begin
"(de mens) slaat zijn hand aan het harde gesteente, hij woelt de bergen om van hun wortel af; in de rotsen houwt hij gangen uit, en allerlei kostbaars ziet zijn oog; de bronnen der stromen damt hij af, en hij brengt het verborgene aan het licht. Maar de wijsheid - waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? De sterveling kent haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden." Job 28: 9 - 14 100
101
een ontmoeting: het begin
Ongemerkt was de tijd aan ons voorbijgegaan. De zon stond lager dan ik verwacht had. De ander maakte echter geen aanstalten om op te staan. We zaten naast elkaar en zwegen al zeker twintig minuten. Ik staarde naar het tegenoverliggende dorp, zonder over iets na te denken. Waarschijnlijk dacht ik toen werkelijk nergens aan. Alles kwam me ook zo onwezenlijk over. Ik wilde Liebermann bezoeken, hoewel ik niet wist wat ik zou moeten zeggen. Ik wist 's ochtends zelfs niet wàt ik hem eigenlijk duidelijk wilde maken. Was het wraakzucht dat me hiernaar toe dreef? Was het rechtvaardigheid, of was het gewoon een toevallige samenloop van omstandigheden? De ander vervolgde het gesprek op een slepende manier. Het viel me op dat hij, als hij werkelijk iets persoonlijks wilde zeggen, op een langzame wijze sprak. Gideon Talev deed dat ook vaak. “Ik wil u voor uw geduld bedanken. Ik hoop werkelijk dat ik u niet al te veel opgehouden heb. Uw geduld deed me goed. Hopelijk voelt u dat ik niet eenzaam ben. Akkoord, ik ben alleen, maar daar heb ik jaren geleden bewust voor gekozen. Als je alleen bent, ontmoet je niet veel mensen. Sommigen denken dat je dan per definitie eenzaam moet zijn, maar dat is onzin. Je gaat zorgvuldiger met je contacten om. Je koestert ze niet, want als je ze koestert claim je een ander. Je geeft en je neemt, en daar ben je tevreden mee. Kun je je dat voorstellen?" “Ja." “Dat dacht ik al. Maar toch leeft u niet alleen." 102
“Nee, maar hoe komt u daarbij?" “Ik merkte dat aan uw reactie. Zo te zien heeft u in uw leven nogal wat meegemaakt, maar dat heeft u gelukkig niet gebroken. Ik weet het niet, ik krijg steeds sterker het gevoel dat ik u ergens van ken; maar ik weet absoluut niet waarvan. Kennen we elkaar?" vroeg hij op een directe manier. Deze vraag verbaasde me niet. Het lag in de lijn van ons gesprek en naar alle eerlijkheid zei ik: “Ja, we kennen elkaar nu." “Dat bedoel ik niet en met dat antwoord ontwijkt u mijn vraag." “Dat weet ik." “Waarom doet u dat dan?" “Ik ben blij dat we elkaar nu hebben leren kennen." “Nu?" “Zò, op deze manier." Hij schudde zijn hoofd: “U ontwijkt nog steeds mijn vraag en ik vraag me suf af waar we elkaar van kennen. Ik weet het niet, echt niet. 't Moet van een hele tijd geleden zijn. Wacht 's, bent u wel eens in Argentinië geweest?" Ik knikte. De ander haalde zijn schouders op: “Nee, daar kennen we elkaar niet van. Ik leefde toen ook al helemaal op mezelf en had daar helemaal geen kennissen." “U heeft wat weg van Stroph, die leefde ook helemaal op zichzelf. 't Enige verschil ligt in het feit dat hij juist wel veel kennissen en vrienden had." “Ja, dat heb ik ook wel eens tegen hem gezegd. Hij was het niet met me eens. Uiteraard niet, want Stroph had een doel voor ogen." “U niet?" “Nee, ik heb geen doel meer voor ogen. Ik heb een verleden achter me en het is niet leuk als dat verleden je steeds achtervolgt." “Wat bedoelt u daarmee?" vroeg ik hem, hoewel ik van mezelf wist dat ook mijn verleden me steeds achtervolgde. “'t Was ook mijn eigen schuld, dat geef ik toe. Ik liet me door dat verleden achtervolgen. In Argentinië leefde ik zelfs onder een ander naam. Die naam had ik geleend - ach nee, ik had hem niet geleend, ik had die naam gestolen. Een dubbel ongeluk opende mijn ogen." “En dubbel ongeluk?"
103
Hij trok een grimas en zwaaide wat met zijn handen: “Ach, dat is niet meer zo belangrijk en ik houd u alleen maar op." “Nee, dat doet u niet en het lijkt me erg belangrijk." “Voor mij was 't zeker belangrijk. Voor u niet. U zult me waarschijnlijk niet eens kunnen volgen. Maar goed, als u het horen wilt. Ik werkte toen in een oerwoud en er was een vliegtuig verongelukt. Met enkele indianen ben ik het oerwoud ingetrokken om de enig overlevende op te zoeken. De piloot was helaas gedood, dat had ik nog net over de radio meegekregen. Hoe het met de passagier was, wist ik niet precies. In elk geval was hij gewond. Het zoeken was moeilijk. We wisten niet de exacte plaats; alleen de mogelijke windrichting. Toch lukte het ons het wrak te vinden. De passagier heeft waarschijnlijk geprobeerd de weg naar ons basiskamp op eigen houtje te vinden. Hij was er tenminste niet. Ik weet nog goed dat ik hem inwendig zat te vervloeken, omdat ik wist dat hij geen enkele kans zou hebben om het oerwoud uit te komen, vooral als je gewond bent. We hebben nog gezocht, maar toen kregen we een ongeluk op de rivier. Ik raakte alles kwijt en werd door mijn eigen knechten gered. Ik raakte gewond, maar ze zorgden goed voor me. Ze brachten me naar een nederzetting midden in de bush-bush en daar was ik verbaasd over. Ik moet niet zo'n vriendelijke baas voor ze zijn geweest. Ik had ze altijd als horigen gezien, als knechten die produktie moesten leveren. Mijn eigen gevoel had ik uitgeschakeld en ik joeg ze op om de produktie op te voeren. Ik was hard voor ze en daar lag ik dan, in een indianenhut ergens midden in een oerwoud. Verlaten van de geciviliseerde wereld. Heet dat niet zo? Toen pas kwam ik er achter wat mensen zijn. Ze hielpen me, ze verzorgden me, ze genazen me. Ik heb mijn leven aan hen te danken, terwijl ik ze op het werk steeds afgebeuld had. Jarenlang heb ik bij ze gewoond en ik werd door ze geaccepteerd. Accepteren is niet het juiste woord, het was meer: ik heb bij ze gewoond en ik voelde me daar thuis. We deden alles gezamenlijk, we deelden alles met elkaar. Ze leerden me onbewust dat mensen elkaar nodig hebben. Niet om misdadige ideeën uit te testen, maar om elkaar te helpen. Elkaars leven te verlichten. Ben ik wel duidelijk?" vroeg hij plotseling. Ik knikte slechts, want ik wist geen antwoord.
104
terugblik op de jaren 1944-1945
De eerste indruk die ik van Hause Valkenwald kreeg, was somber; hoewel de zon op de pasgevallen sneeuw scheen. Ik weet van de tocht erheen niets meer. Het enige wat me is bijgebleven, is dat de soldaten niet onvriendelijk tegen me waren. Ze rookten sigaretten en vertelden elkaar snoevende verhalen. Volgens hun eigen verhalen waren ze allemaal helden en hadden ze het ijzeren kruis niet gekregen, omdat het metaal beter aan oorlogstuig besteed kon worden. Geen van hen was aan het oostfront geweest, maar ze hadden in het westen genoeg ervaring opgedaan. Ik luisterde er niet naar. Ik was murw door de arrestatie. Wel herinner ik me dat één van de soldaten me zijn peuk gaf. Hij knipoogde erbij, zonder dat de anderen dat merkten. Het was mijn eerste sigaret en ik moest er van hoesten. De soldaten begonnen bulderend te lachen. Ik had nog nooit gerookt en ik brandde bijna mijn vingers. Het was eind november en we leefden al drie jaar in een zomerhuis van een Arische vriend van mijn oom. Mijn ouders waren tijdens een razzia in 1938 voor ons huis op straat opgepakt en op een politiebureau doodgeslagen. Ik was toevallig bij mijn oom, die in een andere wijk woonde. Daar werd geen razzia gehouden. Mijn oom nam mij in zijn huis op. Hij was weduwnaar en had geen kinderen. Hij was drukker geweest. Zijn drukkerij had hij, voordat de nazi's het in beslag zouden nemen, overgedragen aan zijn Arische vriend. Mijn oom had samen met zijn vriend zelf onze valse papieren gemaakt.
105
In al die drie jaren zagen we niemand, op die vriend na. Die kwam elke week met eten en andere boodschappen langs. Hij vertelde ons dan het laatste lokale nieuws, waarop mijn oom hem op de hoogte van het BBC-nieuws bracht. We hadden een kleine radio. Opeens kwam die vriend niet meer. Mijn oom maakte zich er zorgen over en hij besloot onze schuilplaats voorzichtig te verlaten. Dat was in de eerste week van september. Hij liep naar het dichtstbijzijnde dorp en belde daar het nummer van zijn vriend op. Het was niet de bedoeling om dit nummer ooit te bellen, behalve als er ernstige moeilijkheden waren. Het was laat voordat oom Samuel weer terug was. Hij was somber en zei: “Ik heb gebeld en de telefoon werd door een vrouw opgenomen. Ik gaf haar onze codezin, waarna zij plotseling problemen met de verbinding kreeg. Er was gekraak en ik hoorde allerlei vreemde geluiden. Gelukkig begreep ik het. Ze zei steeds maar dat ze me niet verstond en of ik langzaam en duidelijk wilde praten. Dat heb ik niet gedaan. Ze wilde alleen maar tijd rekken, zodat de Gestapo de lijn na kon trekken. Ik heb meteen opgehangen. Je hoeft niet bang te zijn. Ze hebben er te weinig tijd voor gehad." Mijn oom had die codezin al jaren te voren afgesproken. Het was een onopvallende zin, een logische combinatie van toevallige woorden. De zin luidde: "U spreekt met Baum, de champagne kunnen we helaas niet meer leveren." Ik was erbij toen ze er voor het eerst over spraken. Het was als grap bedoeld. Als het nazibewind verslagen zou zijn, zouden we champagne drinken. Er zou echter geen champagne zijn als we in problemen zouden komen. Achteraf begrijp ik niet waarom ze juist uitgerekend deze zin hadden genomen. Champagne was allang niet meer legaal te krijgen. Het wegvallen van de vriend betekende dat we op onszelf aangewezen waren en we voor onszelf moesten zorgen. Gelukkig had mijn oom een flinke voorraad gehamsterd en had hij nog geld achter de hand. We gingen op een dieet over en af en toe deed mijn oom boodschappen. Steeds in andere zaken om niet op te vallen. Op 28 november werden we echter door de politie gearresteerd. Ik ben er nooit achtergekomen hoe de politie ons wist te vinden. We sliepen nog en het duurde een tijd voordat ik besefte wat er gebeurde. We mochten enkele spullen inpakken en werden in een auto afgevoerd. 106
De vriend van mijn oom heb ik nooit meer kunnen achterhalen. Talev heeft nog pogingen ondernomen om hem op te sporen. Het enige wat Talev te weten kwam, was dat hij, volgens een buurman, op een avond door de Gestapo opgepakt was en daarna spoorloos verdween. Aan die vriend heb ik weinig herinneringen overgehouden. Hij deed altijd optimistisch, maar was nogal zwijgzaam als het over hem zelf ging. Oom Samuel dacht dat hij in een verzetsgroep had gezeten, maar ik kon toen me niets van een eventueel verzet in Duitsland voorstellen. Na onze arrestatie werden we naar een politiebureau overgebracht en daar werden we ondervraagd. De ondervraging stelde weinig voor. Mijn naam en andere personalia werden genoteerd en er werd gevraagd of we hulp hadden gehad. Uiteraard zei ik dat we geen hulp hadden gekregen, maar dat werd niet geloofd. Hoe kon iemand zonder hulp in oorlogstijd onderduiken? Eigenlijk waren de agenten vriendelijk. Mijn oom en ik werden samen in een cel gezet en we kregen goed te eten. We verbleven er vier dagen. Op de laatste dag kwam de wachtcommandant langs en vertelde dat hij ons aan de Gestapo moest overhandigen. We hadden dit verwacht en ik schrok er niet van. Het was duidelijk dat we naar een concentratiekamp gestuurd zouden worden, of dat we standrechtelijk gedood zouden worden. Dat is geen prettig vooruitzicht als je bijna veertien jaar bent. De wachtcommandant bleef treuzelen en mijn oom vroeg hem uiteindelijk wat er was. Aarzelend zei hij: “U had radio en eigenlijk weten we niets van de oorlog. Uiteraard lees ik de Beobachter, maar daar staat zo weinig in. Je moet tussen de regels door lezen en op de straatgeruchten afgaan. Kunt u mij zeggen hoe we er voor staan?" Mijn oom keek me aan. Ik merkte een spanning op, die ik kon begrijpen. We wisten niet of dit een valstrik was, of niet. Konden we hem vertrouwen, of zou zijn vraag een versneld einde voor ons betekenen? Uiteindelijk zei mijn oom: “Het Duitse front stort in elkaar. De geallieerden rukken steeds verder op; zowel in het oosten als in het westen. Ze lijken aan de winnende hand." De man knikte gretig en zei: “Maar u weet toch dat de Führer een geheim wapen achter de hand houdt en dat we daar de eindzege mee kunnen behalen?" Dat wisten we niet.
107
“Toch is dat zo en we wachten nu op de dag van de overwinning." Mijn oom wilde hem antwoorden, maar we hoorden iemand het cellenblok binnenkomen en de man zweeg verschrikt. Hij sprong in de houding en zei kortaf: “Hier zijn de gevangenen, Herr Major!" Een man in het uniform van de Gestapo keek ons even aan en zei toen tegen de wachtcommandant: “Ze worden morgen opgehaald." De wachtcommandant klikte met zijn hakken: “Moet ik nog reisdocumenten invullen, Herr Major?" “Nee, dat is niet nodig. Ze gaan eerst tijdelijk naar een gevangenis hier in de buurt. Misschien kunnen we ze nog gebruiken, voordat we ze naar het oosten sturen." De majoor salueerde losjes en liep met stramme pas weg. De wachtcommandant volgde hem trouw. Enkele minuten later kwam hij terug en zei: “U heeft geluk." “Waarom?" wilde mijn oom weten. “Dat u niet direct naar Polen moet, want daar...", hij maakte de zin niet af en keek verlegen naar de grond. We begrepen echter wat hij bedoelde en vroegen daarom niet verder. De volgende morgen werden we afzonderlijk afgevoerd. We wisten niet waarheen en we namen zwijgend afscheid van elkaar, terwijl de tranen over onze wangen liepen. Ik dacht dat we elkaar nooit meer zouden zien, omdat we in aparte vrachtwagens moesten. Het was een kleine open wagen en we werden tegen de koude beschermd door zeildoek, dat los wapperde. Ik werd door drie soldaten bewaakt en ik probeerde me voor te stellen dat ik één van de soldaten was en een gevangene van dertien jaar moest bewaken. Het lukte niet. Mijn voorstellingsvermogen schoot tekort. Ik vroeg een van de soldaten waar ze me naar toe brachten. “Hause Valkenwald." Ik moet vragend hebben gekeken, want hij verduidelijkte zich. Hij vertelde dat het een landhuis was, dat als gevangenis was ingericht en dat hij er niets meer over wist. Hij vermoedde dat ik er zou moeten werken, waarschijnlijk in een nabijgelegen fabriek. In de buurt stonden verschillende smelterijen en metaalbedrijven. Het Rijk had metaal hard nodig. 108
In ieder geval was hij van mening dat ik het er goed zou hebben, beter dan in een concentratiekamp. Ik zou gezond blijven en in leven blijven. Die laatste opmerking vond ik niet eigenaardig. Ik kende de berichten van de BBC en ik wist wat ons te wachten stond, als we gepakt werden. De soldaten konden me niet vertellen waar mijn oom was en ik merkte dat ze er zich ook totaal niet voor interesseerden. De wagen stopte. Eén van de soldaten sprong van de laadbak en salueerde naar een man in een dikke winterjas: “Hier is de gevangene, Herr Doktor." De ander gromde iets onverstaanbaars en nam mij zeer aandachtig op. Hij deed dat zo langdurig dat ik er van moest blozen. Eindelijk zei hij: “Zo, jij bent dus David Morchai." “Ja meneer", antwoordde ik bedremmeld en ik bleef op de harde houten lattenbank van de auto zitten. De man keek vervolgens naar de soldaten aan weerszijden van mij en vroeg bits: “Hebben jullie hem niet geboeid?" “We dachten dat dat niet nodig was. We hebben steeds hard gereden en hij is nog zo jong." “Juist daarom", viel de man de soldaat in de rede. Hij gebaarde mij van de wagen te komen en toen ik onzeker door de lange rit op mijn benen stond, zei de man mij: “Mijn naam is Liebermann en dat is Heinz Böcker, mijn adjudant." Hij wees naar een man die naast de vrachtwagen met de chauffeur sprak. In de loop van de daaropvolgende dagen ontdekte ik dat iedereen Heinz Böcker bij zijn voornaam aansprak, zelfs de gevangenen. “Je zult hier enige tijd blijven, totdat we je niet meer nodig hebben. Als ik geen last van je hebt, kun je wat mij betreft hier zolang je wilt blijven. Ik hoop dat het je duidelijk is wat ik bedoel. Als je ons niet bevalt, of als je ons tegenwerkt, dan zetten we je definitief op transport. Definitief transport betekent...", hij maakte zijn zin niet af, maar deed net of hij met zijn hand een pistool op me afschoot. Ik rilde even. Hij merkte dat op “Heb je 't koud?" Ik knikte, hoewel ik niet van de koude moest rillen. De man richtte zich tot de soldaten die mij bewaakte hadden: “Ingerukt mars!"
109
De soldaten salueerden en de soldaat die dr. Liebermann had begroet, klom weer in de laadbak. “Heinz, wijs jij David de weg naar mijn kantoor, dan schrijf ik hem meteen in." Zijn kantoor was een grote kamer met veel donkerbruine lambrizering. De inrichting was zwaar: de meubels waren van massief gepolitoerd eikehout. Een enorm portret van Adolf Hitler hing aan de muur achter een bureau. De lijst van het schilderij was rijkelijk met ornamenten versierd en blonk van verguldsel. “Zitten", beval Heinz me en hij wees op een stoel tegenover het bureau. Ik voelde me nietig en wist me niet zo goed een houding te geven. Op het bureau lagen enkele ordners op elkaar. Een inktstel van groen koper en in de vorm van een adelaar tussen eikenbladeren en eikels stond op een groot vloeiblad. Het vloeiblad was in een breed lederen passe-partout gevat. Ik raakte door het bombastische geïmponeerd. Ik kreeg de indruk dat Liebermann een nauwgezet man moest zijn. Iemand die wist wat hij moest doen en er hard en efficiënt voor werkte. Even later kwam dr. Liebermann binnen. Hij ging in de bureaustoel zitten en keek me weer langdurig aan. Ik voelde me er ongemakkelijk onder en verschoof me regelmatig in de stoel. “Zo - jij bent dus David." Hij pakte een kroontjespen en doopte het in de inkt, terwijl hij gelijktijdig een ordner opnam en het opensloeg. Hij had de goede bladzijde direct voor zich. “Vertel me 's jongen, hoe heet je precies?" “David Morchai, meneer." Langzaam en bijna plechtig schreef hij mijn naam op een formulier in. “Zo, David Morchai, mooi. Je hebt geen andere namen?" “Nee, meneer." “Goed dan. Wanneer ben je geboren?" “8 Januari 1931, meneer." Mijn ouders hadden me geleerd om met twee woorden te spreken. Ik kon me alleen niet meer herinneren wanneer dat was. Het was al meer dan zes jaar geleden dat ze opgepakt waren. “Waar ben je geboren?" “In Berlijn, meneer." “Wanneer ben je gearresteerd?" 110
“De achtentwintigste, meneer." “November?" “Ja, meneer." Dr. Liebermann ondervroeg me ruim een uur. Alles wilde hij weten. Hij wilde de namen van mijn ouders en mijn voorouders tot in het vierde geslacht kennen. Ik wist weinig over mijn ouders en mijn grootouders, maar dat was geen probleem. Heinz zou het een en ander wel op kunnen sporen. Hij vroeg me naar mijn kinderziektes en of ik last van kortademigheid had. Hij vroeg naar astma en bronchitis in de familie. Ik begreep hem niet, maar durfde er niet naar te vragen en ontkende daarom. Krankzinnigheid, spataderen, t.b.c. en kanker schenen ook belangrijk te zijn. Ik wist dat een grootmoeder last van spataderen had gehad en was verbaasd over het enthousiasme van dr. Liebermann toen ik hem dit vertelde en hij het op het formulier invulde. Ik kreeg er plezier in en vergat mijn angst. Het leek een spel. Hij vroeg en ik gaf hem antwoorden, die hij weer opschreef. Om hem ter wille te zijn verzon ik regelmatig allerlei ziektes. Het viel hem niet op, dat dat vooral ziektes met buitenissige namen waren. Eindelijk was hij klaar: “Vandaag komt dr. Meulrath je onderzoeken. We moeten weten of je wel gezond bent. Ik heb je nu vooral allerlei medische vragen gesteld, zodat de dokter je direct kan onderzoeken. In de loop van de komende dagen zal ik je vaker bij me roepen om je nog andere dingen te vragen. Pas daarna kunnen we beslissen of je hier mag blijven. Ben je trouwens sterk?" vroeg hij onverwachts. Ik knikte aarzelend. “Dat is dan mooi, want dan kun je misschien wat karweitjes voor me opknappen, maar dat hoor je nog wel. Heb je nog vragen?" Ik had vele vragen, vooral over mijn oom, maar ik durfde ze niet te stellen. Het gebaar waarmee Liebermann de ordner sloot was te resoluut geweest. “Goed zo, dat was het dan. Om vier uur moet je klaar staan. Dr. Meulrath houdt niet van wachten. Hij moet trouwens om zeven uur weer in Paderborn zijn." Hij drukte op een messing knopje naast de inktpot. Ik hoorde een bel op de gang rinkelen en even later kwam Heinz binnen. “Breng hem naar de wachtkamer en kom dan meteen weer terug, want ik moet nog wat met je doornemen."
111
De wachtkamer was een vertrek van ongeveer twee bij twee meter. Er waren dikke ijzeren staven voor het raam. Het raam was te hoog om naar buiten te kijken. De kamer was helemaal leeg. Er waren geen stoelen, er stond geen bed of tafel in. Er was zelfs geen versiering aan de muur. Ik kon nergens gemakkelijk zitten of liggen en dat laatste wilde ik zo graag, want ik was door alle indrukken van de laatste dagen doodmoe. Ik ging met mijn rug tegen de muur op de grond zitten en wachtte. Het vertrek was niet verwarmd en om de koude tegen te gaan, wreef ik mijn handen over elkaar, maakte ik kniebuigingen, schijnbokste ik en begon zelfs rondjes hard te lopen. Deze oefeningen verwarmden me niet alleen, maar verdreven vooral de tijd en gaven me geen kans om ergens over te piekeren. Ongeveer twee uur later moest ik naar het toilet. Ik probeerde het op te houden om niemand lastig te vallen, maar moest uiteindelijk toch hulp roepen. Ik klopte op de deur en ik weet nog goed dat ik er bij grinnikte: nog nooit had ik aan de binnenkant van een deur geklopt. Mijn kloppen werd niet beantwoord, hoewel ik wel mensen over de gang hoorde lopen. Ik legde mijn hoofd tegen de deur in de hoop iemand aan te horen komen om op het juiste ogenblik te kunnen kloppen. Het was echter zo stil dat ik alleen mijn eigen bloed in mijn oor hoorde suizen. Ten einde raad begon ik op de deur te bonzen. Het had succes. Er kwam iemand met zware stappen snel aanlopen. De deur werd echter niet geopend. Een man vroeg door de gesloten deur: “Wat moet je?" “Ik moet naar de wc." “Verdomme, is dat alles? Ben je nou helemaal gek geworden?" “Ja, maar..." “Doe het maar in je broek en houd je verder kalm." Hoewel de aandrang heviger werd, lukte het me het op te houden. Het ogenblik dat Heinz me kwam halen, kwam bevrijdend over. “Je moet naar dr. Meulrath." Hij keek me aan en glimlachte bij mijn verkrampte houding: “Moet je zo nodig?" “Ja", zei ik zachtjes. Hij ging me voor en zei onder het lopen: 112
“Straks mag je bij de dokter een plas inleveren. Kun je het nog ophouden?" We liepen gangen door en gingen een trap op. Hij klopte op een deur. Een man met donkerbruin haar en een smal snorretje stond in de kamer. Heinz sprong in de houding en bracht de Hitlergroet, die de ander geroutineerd beantwoordde. “David Morchai, Herr Doktor." “Dank je - ja, ga maar." Heinz duwde me de kamer in en sloot de deur. De dokter bleef staan. Ik deed een stap naar voren, aarzelde en bleef ook staan. “Nou, schiet 's op", klonk het korzelig. Ik gehoorzaamde en deed nog een paar stappen naar voren. “Kleed je uit en plas in dat glas." Er stond een enorm bierglas in de vensterbank. Ik pakte het en draaide mijn rug naar de arts. Ik plaste het glas zo vol mogelijk. Ik voelde me opgelucht, toen ik het weer terugzette. Dr. Meulrath deed weer korzelig: “Pas op dat je niet morst en ik zei dat je je moest uitkleden." In de kamer stond een stoel bij een tafel waar een blocnote op lag, en er was een onderzoektafel. Ik legde mijn kleren op de grond. “Ga liggen." Hij wees op de hoge onderzoektafel. Ik klom er op en ging liggen. Dr. Meulrath beluisterde me, beklopte me en onderzocht mijn reflexen. Hij prikte wat bloed uit mijn linker wijsvinger en schreef af en toe iets in de blocnote. “Ben je altijd zo mager geweest?" “Ik geloof van wel, dokter." “Ben je wel eens ziek geweest?" “Ja, ik..." “Dat bedoel ik niet. Ik bedoel ernstig ziek." “Niet dat ik weet, dokter." “Dat is niet erg, we krijgen je hier wel dikker." Ook dr. Meulrath ondervroeg me.
113
De meeste vragen overlapten de medische gegevens die Liebermann al had opgeschreven. Toch was er een duidelijk verschil in de vraagstelling: de vragen van dr. Meulrath waren indringender en intiemer. Ik begreep de betekenis van zijn vragen en opmerkingen vaak niet. Zo kende ik het woord masturbatie nog niet en kleurde ik toen hij me vroeg of ik wel eens een meisje had betast. Hij zag dat en zei op een spottende toon: “Natuurlijk heb je dat niet. Je hebt daarvoor te lang ondergedoken gezeten." Eindelijk was de ondervraging voorbij en was het onderzoek afgelopen. Ik mocht me weer aankleden en Heinz haalde me op: “Dr. Liebermann wil je nog even spreken." Dr. Liebermann zat achter zijn bureau. Hij stond niet op, maar keek me wel aan: “Dr. Meulrath vindt je zo gezond als een vis." “Gelukkig", zei ik en ik meende het ook. “Daarom mag je hier blijven. Wat kun je eigenlijk?" Uiteraard had ik nog nooit gewerkt; wel had ik de school zolang mogelijk bezocht en zelfs tijdens het onderduiken had ik me over leerboeken gebogen. Niet dat ik dat zo graag wilde, maar omdat mijn oom erop stond. Met name Engels vond hij uiterst belangrijk. Een goede praktische oefening had ik door het luisteren naar de BBC. Oom Samuel meende dat kennis macht was en dat ik iedereen de baas kon zijn, als ik maar genoeg kennis had opgedaan en dus zat ik uren achter de studieboeken. Ook tijdens de onderduiktijd, terwijl ik wist dat andere kinderen buiten speelden, omdat ze toevallig Arisch waren. Meer dan eens moest ik daar aan denken, maar nooit met jaloezie. Ik had geen tijd om jaloers te zijn. Om Samuel besteedde uren tijd om me bij moeilijke opgaven te helpen en om me te overhoren. Hij had geen enkele onderwijsbevoegdheid, maar hij deed het met overgave. Mijn kennis was dus vooral boekenkennis, maar ik wilde me tegenover dr. Liebermann niet laten kennen en zei daarom: “Ik kan alles." “Dat is dan mooi. Ik zal 't onthouden. Ik kan je nu nog niet gebruiken, maar ik zal je straks heel hard nodig hebben." Hij schoof een lade van zijn bureau open en haalde een ijzeren plaatje te voorschijn. Het blonk in het gelige lamplicht. Aan het plaatje was een kettinkje. Dr. Liebermann schoof het over tafel naar me toe 114
“Dit is een identiteitsplaatje. Je moet het steeds zichtbaar om je nek dragen. Je naam, je bloedgroep en je nummer staan erop en je zult waarschijnlijk begrijpen dat dit plaatje heel belangrijk is." “Mijn nummer?" vroeg ik verbaasd. “Alle gevangenen hebben een nummer, jouw nummer is HV - 44 119." Ik vroeg me af was de letters en getallen mochten betekenen. Waarschijnlijk was HV de aanduiding voor het huis, maar hoe zat het dan met de getallen? Ik kon me niet voorstellen dat dit landhuis zoveel gevangenen kon herbergen. Pas weken later drong de waarheid tot me door. Ik was de honderdnegentiende gevangene van 1944. Niet dat er zoveel gevangenen gelijktijdig aanwezig waren. Er was een enorme doorloop van gevangenen, want de meesten bleven slechts enkele weken in leven. Dr. Meulrath had de zorg over de patiënten. Hij deed steeds nors en korzelig, maar had hele zachte en goed verzorgde handen. De gevangen waren bang voor hem, omdat hij het overlijden van een medegevangene altijd zelf bekend maakte. Met een strak getrokken gezicht zonder enige gevoel te tonen deelde hij zijn medeleven dan mee en hoopte dat het vertrouwen in hem niet al te zeer geschokt was. Natuurlijk vertrouwde niemand hem, maar dat werd hem uiteraard nooit duidelijk gemaakt. Hoe kan een gevangene zijn wantrouwen uiten, zonder angst voor eigen leven? Waarschijnlijk ontging dat dr. Meulrath. In elk geval schudde hij het hoofd mechanisch en mompelde iets over een zwak hart, of anders over een noodlottig ongeluk; waarna hij even snel verdween als hij gekomen was. Het leek op een toneelstuk met enorm succes, want hij voerde enkele keren per week zijn mededeling op. Ik werd door Heinz naar een slaapzaal gebracht waar drie jongens ondergebracht waren. De jongens zaten gelaten op hun bed en keken niet op toen we binnenkwamen. Heinz zei: “Hier is jullie nieuwe kamergenoot. Vertel hem wat de regels zijn en zorg ervoor dat hij zich thuis voelt." Heinz sloot de deur toen hij wegging.
115
Ik liep naar de dichtstbijzijnde jongen. De jongens waren duidelijk jonger dan ik. Ik zei: “Ik ben David Morchai en..." De jongen draaide zijn hoofd langzaam in mijn richting: “Dag, ik ben Fritz en ik..." Hij wilde nog iets zeggen maar begon plotseling rochelend te hoesten. “Wat is er met hem?" vroeg ik geschrokken. “Hij moest vannacht voor straf in zijn pyjama buiten slapen." “Buiten slapen, maar...?" “Ja, zonder dekens." “Waarom?" “Och, eigenlijk om niets. Hij probeerde een boterham achterover te drukken." Fritz overleed twee dagen later aan een longontsteking. Hij kreeg geen medische verzorging; ook dat was een deel van zijn straf. De medegevangenen namen het berustend op. De ondervoeding verzwakte niet alleen onze gezondheid, maar vooral de weerstand om zich niet bij het noodlot neer te leggen. Dit was duidelijk aan mijn twee andere kamergenoten te merken, Bram en Boaz. Ze waren te uitgeput om mijn vragen te beantwoorden en aan mijn nieuwsgierigheid tegemoet te komen. Dagen later kwam ik er achter wat de oorzaak hiervan was. We moesten lichte werkzaamheden verrichten, van het in elkaar zetten van bureaulampen tot aan het opvouwen en inpakken van lange regenjassen. Ondertussen werden we aan verschillende proeven onderworpen. Sommigen kregen experimentele medicijnen toegediend, anderen werden gedwongen om dagenlang door te werken. Dreigden ze in slaap te vallen dan werden ze op hardhandige wijze wakker gehouden. Beide vormen van proefneming waren slopend, vooral door het rantsoen die we toebeeld kregen. Het viel me op dat ik de eerste dagen niet aan een proef onderworpen werd. De reden daarvan werd mij pas duidelijk, toen ik op een ochtend vroeg gewekt werd en naar dr. Meulrath werd gebracht. Ik moest weer op de onderzoektafel liggen. Ik werd weer gewogen en gemeten en er werden weer vele vragen gesteld. Tenslotte zei dr. Meulrath: “Je bent te mager en daarom heb ik besloten dat jij niet hoeft te werken. Je krijgt een eigen kamer en je zult één keer per dag in de tuin gelucht worden. Het lijkt me beter 116
dat je voorlopig geen andere mensen ziet. Sterk maar eerst goed aan, daarna zullen we het wel zien. Je hebt al genoeg meegemaakt. Ik wil je goed gevoed hebben. Je zult het beste eten krijgen wat we in oorlogstijd voor je op de kop kunnen tikken, en om je niet in verlegenheid te brengen, zal je eten op je kamer gebracht worden." Ik vond het jammer dat ik niet meer gezamenlijk kon eten, hoewel die maaltijden niet gezellig waren, want tijdens het eten mochten we niet met elkaar praten en uiteraard hielden we ons aan deze regel. Er was trouwens geen nieuws uit te wisselen. Sleur levert geen nieuws op. In het huis verbleven gemiddeld vijftien gevangenen die gelijktijdig in een eetzaal aten. Daarnaast was ik over de plotselinge menslievendheid van deze arts verbaasd. Ik had andere verhalen over hem gehoord en ik schaamde me dat ik genoeg te eten zou krijgen. Ik werd naar mijn nieuwe kamer gebracht, zonder dat ik afscheid van de anderen mocht nemen. Het was een zolderkamer. Steeds moest ik oppassen mijn hoofd niet tegen het schuine dak te stoten. Er was alleen plaats voor een bed en een wastafel, waar een afgesloten emmer onder stond. Er naast was een stapeltje afgescheurd krantenpapier. De bewaker die me bracht vertelde dat ik mijn behoefte op de emmer kon doen en dat de emmer twee keer per dag geleegd zou worden. De deur werd aan de buitenkant met grendels gesloten en ik ging op het bed liggen. Ik was op het eind van mijn krachten en ik vroeg me af hoe lang ik dit nog vol kon houden. In de laatste dagen had ik verschillende manieren voor zelfmoord gehoord. De ene nog inventiever dan de ander, dat moest wel omdat het toezicht op ons zeer streng was. Het bed paste precies in de kamer. Er was slechts enkele centimeters ruimte bij het hoofd- en het voeteneinde over. Ik ging op het bed staan om uit het zolderraampje te kijken. Het was te hoog en ik kon me nergens aan op trekken. Na enkele uren kreeg ik honger. Het moest ongeveer etenstijd zijn, maar ik hoorde geen gerammel van borden en bestek. Het werd avond en nog steeds had ik geen eten gehad. Het raampje was dicht en de stank uit de emmer was scherp en zuur. Met moeite sliep ik enkele uren.
117
Bij zonsopgang werd ik wakker. Ik bleef met mijn ogen dicht op bed liggen, tot ik op de gang geluiden hoorde. Mijn deur werd ontgrendeld en de bewaker legde zonder een woord te zeggen een bord met twee droge boterhammen op de grond. “Mag ik de emmer legen?" De man keek me niet aan en ging weer naar buiten. Alleen de grendels kon ik horen. Ik propte het brood in mijn mond en nam geen tijd om goed te kauwen. Mijn eerste hongergevoel was gestild en ik ging weer op bed liggen. Ik wachtte op het legen van de emmer en op het middageten. De emmer werd niet geleegd en het middageten werd niet gebracht. Het duurde twee dagen voordat ik in de gaten had dat ik geen extra voedsel zou krijgen. Ik moest genoegen nemen met twee droge boterhammen per dag en de emmer werd op onregelmatige tijden opgehaald. De emmer kwam weliswaar leeg, maar niet schoon of ontsmet terug. De stank moest ondraaglijk zijn. Ik was echter zo aan deze geur gewend dat ik het niet meer rook. De bewakers deden hun werk alsof ik niet bestond. Ze negeerden me en op het laatst deed ik geen moeite meer om met ze in contact te komen. Ik vermagerde snel en verslapte ook door gebrek aan beweging. Gelukkig kon ik water uit het fonteintje drinken, maar zelfs dat werd me op het laatst te vermoeiend. Deze kwelling duurde waarschijnlijk twee weken, misschien langer; het gevoel van tijd was ik kwijt. Op een namiddag kwam een bewaker en wenkte me zonder iets te zeggen. Ik volgde hem wankelend, en zwijgend liepen we de trap af en gingen we naar de dokterskamer. De dokter onderzocht me weer grondig en schudde zijn hoofd: “Hoe kan dat nou, David? Je krijgt extra voeding en toch word je magerder. Trouwens, je verzorgt jezelf wel erg slecht. Wil je soms niet meewerken, jongen?" Ik wilde hem vertellen dat ik me niet goed kon wassen en dat twee boterhammen geen bijvoeding was; maar hij viel me in de rede: “Houd je mond maar. Het valt me erg van je tegen. Je weet wat er met je gebeurt als je niet wilt meewerken. Hoe wil je je in vredesnaam voor het Rijk nuttig maken?" Het was duidelijk dat ik hem niet mocht antwoorden en dus hield ik mijn mond. Ik hoefde ook niets te zeggen, want de deur werd opengedaan. Heinz kwam binnen en zei: “Uw koffie, dokter." 118
Ik rook verse koffie en er kwam water in mijn mond. “Zet het maar hier op, Heinz." Dr. Meulrath wees op het instrumententafeltje vlak naast de onderzoektafel waar ik op lag. Met veel lawaai werd een dienblad op het tafeltje gezet. Ik sloot mijn ogen en snoof begerig de geur van vers gezette echte koffie op. Opeens rook ik een andere geur er doorheen. Ik werd er onpasselijk van. Het was een vettige lucht en langzaam opende ik mijn ogen. De dokter pakte net een slagroomhoorn van een grote schaal met vijf gebakjes. Hij beet er gretig in, zonder op me te letten. Hij smakte bij het kauwen en een klodder room bleef op een mondhoek achter. Met zijn tong veegde hij het naar binnen. Ik voelde me wee worden en mijn maag kromp ineen van de honger. De dokter keek me aan en schudde meewarig het hoofd: “Wat ben je toch mager geworden, jongen. Je moet echt wat meer gaan eten." Ik knikte en met moeite zei ik: “Ja, dokter." “Wat jammer nou dat mijn bijvoeding jou niet helpt. Vind je ons eten niet lekker genoeg?" Ik begreep dat ik moest ontkennen en schudde daarom mijn hoofd. “Dat dacht ik al. Je mag blij zijn dat je onze gast bent. Die dr. Liebermann zorgt maar goed voor zijn gasten. Ik denk wel eens te goed. Jullie zijn slechts gevangenen en wij Duitsers hebben het slechter dan jullie, maar dat schijnen jullie niet te willen begrijpen. Het zal wel aan jullie aard liggen, denk ik." Gasten, mijn hoofd tolde door de geuren. Ik was toch geen gast? Ik moest het verkeerd verstaan hebben. Gasten worden uitgenodigd en mogen gaan en staan waar ze willen. “Heb je trek?" vroeg dr. Meulrath op vriendelijke toon. Ik moest na enkele gretige happen van een roomsoes overgeven, terwijl dr. Meulrath lachend toekeek en mij een lege prullenbak aanreikte. “Je moet ook niet zo gulzig zijn, als je een lege maag hebt. Eigen schuld hoor. Ik zal het goed met je maken. De bijvoeding is niet gelopen zoals het de bedoeling was en daarom zal ik er nu persoonlijk op toezien dat je werkelijk goed gevoed wordt. Ik wil je elke week spreken; binnen een maand moet je op gewicht zijn. Afgesproken?"
119
Uiteraard ging ik akkoord, hoewel ik hem niet geloofde. Ik had geen andere keus en ik was verbaasd dat de zolderkamer opgeruimd was en fris naar lysol rook. De emmer was schoon geboend en er stond een bord met licht verteerbaar voedsel voor me klaar. Ik had echter geen trek meer. De zure smaak van het braaksel moest ik eerst kwijtraken en de hele verdere dag bleven mijn ingewanden in opstand. 's Avonds kwam een bewaker met het avondeten. Hij was vriendelijk en vroeg waarom ik nog niet had gegeten. Ik vertelde hem van de roomsoes, waarop hij begon te lachen: “Dan kan ik het me voorstellen. Probeer dit wel te eten, het is nog warm." Hij liep naar de emmer en tilde de deksel op: “Je hebt er nog geen gebruik van gemaakt." stelde hij vast, “Ik zal hem drie keer per dag legen, elke keer als ik je het eten breng. Is er nog iets dat je wilt hebben?" “Niet dat ik weet." “Wil je soms wat lezen?" Ik kreeg Karl May te lezen en dat verdreef de eenzaamheid. De verzorging was goed. Ik vertrouwde het niet en verwachtte steeds een ommekeer, die echter uitbleef. De bijvoeding hielp. Na ongeveer drie weken was ik volgens dr. Meulrath op een normaal gewicht en kon ik weer naar beneden. Naar beneden was voor hem de afdeling waar de gevangenen ondergebracht waren. Hij feliciteerde me ermee en vroeg of ik ook zin in koffie had. Ik knikte. “Wil je er soms gebak bij, of denk je dat je dat weer niet binnen kunt houden?" Ik lachte met hem mee, hoewel ik me schaamde. Er kwam extra koffie en er werd een schaal met gebak binnengebracht. De dokter sprak op vriendelijke toon tegen me en deed beminnelijk, een ander woord voor zijn gedrag ken ik niet. Hij schonk zelf de koffie in en liet aan mij de melk en de suiker over. Het was een eenrichtingsgesprek: hij praatte en ik probeerde te luisteren. Hij had het over het onoverwinnelijke Duitsland en meende dat de oorlog spoedig voorbij zou zijn. Hij verheugde zich erop, want dan kon hij weer naar zijn gezin teruggaan. Hij zag zijn vrouw en kinderen veel te weinig, maar dat had hij voor het vaderland over. “Nog even David en dan kun jij ook naar jouw familie. Hoe lijkt je dat?" “Fijn, dokter", zei ik, hoewel ik wist dat ik waarschijnlijk geen familie meer had. “Wat ben je voorzichtig in je woordkeus, maar dat komt waarschijnlijk omdat je je ouders zo tragisch verloren hebt. Dat had nooit mogen gebeuren; ons volk is van 120
nature een zeer beschaafd volk, maar ja - wat wil je als de volksmassa terecht woedend wordt. Dan krijg je zulke excessen. De Amerikanen noemen dat lynchen en dat is nooit goed te praten. Je kunt er echter wel begrip voor opbrengen, maar dan moet je net als ik psychiatrie gestudeerd hebben. Dan leer je inzien dat zelfs een beschaafd volk wel eens op een primitief niveau terug kan vallen. We zien dat dagelijks. Neem nou het Britse volk, dat gedraagt zich even barbaars als de Amerikanen en de Russen. We moeten dagelijks monsterachtige bombardementen ondergaan. Duizenden onschuldige burgers worden ook door de Britten in koele bloede vermoord. Ja, dat hebben we in deze strijd geleerd." “Wat hebben we geleerd, dokter?" waagde ik te vragen. “We hebben geleerd dat een hoge beschaving als het Britse imperium op barbaarse methoden terug kan vallen, als het onder invloed staat van onbetrouwbare en minderwaardige volkeren, zoals de Amerikanen en de Russen. Wij hebben ons als Duitse natie tegen deze terugval in de beschaving goed geweerd en daar zullen na onze overwinning de andere volkeren in eerbied een voorbeeld aan kunnen stellen. De heldendaden van onze dappere soldaten aan het oostfront om de horden onmensen tegen te houden zullen nog eeuwen in liederen en verhalen bezongen worden. Te vergelijken met de verhalen en liederen over de Germaanse krijgers. Het Nibelungenlied zal bij deze geschiedenissen verbleken, maar dat kun je nu nog niet begrijpen. Er zijn maar weinig mensen die verder kunnen kijken dan tot de grenzen van de eigentijdse geschiedenis. Dat is jammer, want we hebben een goddelijke en bovenmenselijke opdracht om onze cultuur te beschermen en aan andere volkeren op te leggen. Akkoord, ik weet dat je je ouders niet meer hebt, maar dat was een noodlottige vergissing. Een vergissing die niet vaak is voorgekomen en na de overwinning nooit meer plaats zal vinden. Je mag trouwens van geluk spreken dat je je oom nog hebt en dat is ook wat waard, niet waar? Een oom..." “Leeft hij dan nog?" vroeg ik hem in de rede vallend en zonder op eventuele beleefdheidsfrases te letten. Het kwam me onwezenlijk voor. Ik moest nu ongeveer anderhalve maand hier zijn en ik had veel aan mijn oom gedacht. Ik miste hem en had meer dan eens aan de bewakers, maar ook aan dr. Meulrath en aan dr. Liebermann gevraagd of zij iets over hem wisten. Ze wisten niets over hem. Alleen dr. Liebermann had enkele weken eerder een vage opmerking over een transport naar het oosten gemaakt. Ik wist wat dat betekende en na die opmerking vroeg ik niet meer naar mijn oom.
121
Ik ging er vanuit dat hij dood was en het speet me dat ik geen afscheid van hem had kunnen nemen. Van mijn ouders had ik helemaal geen afscheid kunnen nemen en dat deed me nog steeds pijn. Ik had die pijn echter achter een vorm van onverschilligheid weggestopt. Het drong toen niet tot me door dat de woordenvloed van dr. Meulrath regelmatig met zichzelf in tegenspraak was. Hoe moest ik anders verklaren dat de dood van mijn ouders een vergissing was en dat ik tegelijkertijd van geluk mocht spreken dat mijn oom nog in leven was? Die tegenspraak viel me niet op, omdat ik me niet kon voorstellen dat mijn oom werkelijk nog zou leven. “Zijn we je dat vergeten te vertellen? Wat vreemd, ik dacht dat je dat wist." “Wat moet ik weten, dokter?" “Hij is hier twee dagen na jou aangekomen en hij maakt het goed." Ik voelde me duizelig worden. Twee dagen na mij aangekomen en ik had dat al die tijd niet geweten. Waarom had ik nog geen contact met hem mogen hebben? Hoorde dat soms ook bij een of ander experiment? De woorden van dr. Meulrath hoorde ik slechts vaag: “Ik zal je straks naar hem laten brengen. Jullie hebben elkaar waarschijnlijk veel te vertellen en ik ben werkelijk blij dat we je oom hier mochten houden. Er waren mensen die hem voor straf naar het oosten wilden sturen. Ik kan je vertellen dat het leven daar zwaar is, maar dat is niet zo erg, want op die manier werken jullie tenminste nog aan de vooruitgang van ons Rijk mee." Dr. Meulrath drukte op een belknop, waarna Heinz binnenkwam. “Heinz, breng David naar het kamertje en haal die Schwartz op. Je weet wel, zijn oom", en hij wees op een onpersoonlijke manier in mijn richting. Ik werd naar een kamer gebracht en hoefde niet lang te wachten. Het weerzien met oom Samuel was onvergetelijk. Hij was zonder uitleg van zijn zaal opgehaald en naar mij gebracht. In de deuropening stond hij verstijfd en hij keek me aan, terwijl hij mijn naam enkele malen stamelde. Ik rende naar hem toe en drukte me tegen hem aan. Zo stonden we minuten lang zonder een woord te uiten. Ik voelde me intens gelukkig en wilde zolang mogelijk van zijn aanwezigheid genieten. Tenslotte zei hij: “Wat ben ik blij dat je nog leeft en dat je hier bent. Ben je net aangekomen?" “Nee, ik ben hier al minstens zes weken. Dr. Meulrath vertelde me dat ik hier zelfs twee dagen eerder dan u was." “De smeerlappen", mompelde hij en hij maakte zijn zin niet af. 122
We konden bijna twee uur ongestoord met elkaar praten. Mijn oom hoorde mij over mijn verblijf uit en van hem begreep ik dat wij de enigen waren die na vijf weken nog in leven waren. Elke week stierven gevangenen onder verdachte omstandigheden, die als longontsteking of hartzwakte werden aangeduid. Heinz kwam mijn oom weer ophalen en hij zei op vriendelijke toon tegen mij: “Ik kom jou zo ophalen, David. Je krijgt een nieuwe kamer, iets groter dan de kamer die je boven had, maar nu zul je je kamer wel met een ander moeten delen." “Met oom Samuel?" vroeg ik verheugd. Heinz lachte met een vette grijns: “Nee hoor, je krijgt beter gezelschap." Ik kwam in een kamer met, door een getralied raam, uitzicht op de tuin en het kort geschoren grasveld. Het gordijn was met vrolijke oranje en gele bloemen versierd. Er stond een tweepersoonsbed en er was een lage tafel met twee gemakkelijke stoelen. Op de tafel was een vaasje met een takje hulst. Aan het hoofdeinde van het bed hing een grote en hoge spiegel, die de hele breedte van het bed besloeg. Er was nog een spiegel boven de wastafel. Tegen de muur naast de zijkanten van het bed waren twee nachtkastjes. Ik opende de lade van het kastje dat bij het raam stond en vond daar tot mijn verbazing een nachtjapon. Tot nu toe had ik in een pyjama geslapen en ik vroeg me af, of er een vergissing gemaakt was. Wat moest ik met een nachtjapon? Ik liep om het bed heen en keek in de lade van het andere kastje en zag daar mijn pyjama, gewassen en gestreken. Ik begreep het niet. De bedden waren met een donzen dekbed opgemaakt, terwijl ik tot nu toe steeds onder een paardedeken en zonder lakens had moeten slapen. Zou het regime van het huis veranderd zijn, omdat de geallieerden aan de winnende hand waren? Ik kon me dat niet voorstellen. Al te vaak had ik gezien en aan den lijve ervaren welke proefnemingen dr. Meulrath en dr. Liebermann uitdachten. Ik ging languit op bed liggen en wachtte. Het avondeten had ik al op en het bord en het bestek waren al opgehaald, toen de deur openging. Heinz stond met dezelfde vette grijns in de deuropening en zei: “Dag David, hier is je kamergenoot. Veel plezier ermee."
123
Er stond een meisje achter hem. Ze was ongeveer van mijn leeftijd. Ze was broodmager en haar zwarte haar hing in vette slierten naar beneden. Ze keek me ongeïnteresseerd aan en Heinz moest haar een duw in de rug geven om haar over de drempel te krijgen: “Kom op meid, schiet op. Hier is je nieuwe vriendje en stribbel niet tegen. Je mag blij zijn dat je hier bent." Ze zei niets. Ze keek me met hol liggende ogen aan. Haar ogen stonden dof en ik schrok ervan. Wie was zij en waar kwam ze vandaan? Ik had, vond ik zelf, al veel meegemaakt; ik kreeg bij haar echter het gevoel dat zij nog meer gezien en doorleefd had dan ik voor mogelijk kon houden. Ze stond, zonder een beweging in mijn richting te maken en Heinz lachte: “Dit is Karen en dr. Meulrath dacht dat jij haar wel op kon peppen. Doe je best maar David, en nogmaals veel plezier met haar." Ik liep op haar af en zei: “Ik ben David." Ze zei niets terug en ik werd er onzeker van. Wat gebeurde er met ons en waarom wenste Heinz me veel plezier toe? Ik voelde me verantwoordelijk voor haar en legde mijn arm beschermend om haar heen en drukte haar tegen me aan. Het enige dat ik merkte, was stug vel waarin botten zaten. Een zak met botten, zo voelde ze aan. Ze reageerde niet op mijn toenadering. Ik wilde haar opbeuren en vertelde haar een verhaal dat me te binnenschoot. Het had jaren geleden plaatsgevonden en mijn ouders leefden nog. We bezochten een kermis en ik was niet weg te slaan van een orgelman met een aap aan een touw. De aap trok de mensen aan hun rokken en broekspijpen en trok vreemde grimassen, terwijl hij kolderieke danspassen maakte. Het had niets te betekenen, het was echter het enige wat me te binnenschoot. Ze reageerde echter ook nu niet. Ik liet haar los en duwde haar in de richting van een stoel en gedwee ging ze zitten. Zo zaten we de hele nacht en we zeiden niets tegen elkaar. Het was donker, omdat de lampen al bij de schemering vanwege de verplichte verduistering automatisch uitgeschakeld werden. Pas tegen de morgen viel ze op haar stoel in slaap. Al die tijd had ze zich niet bewogen en moet ze met grote ogen in de verte gestaard hebben. Ik moest haar wekken toen het ontbijt gebracht werd. Het waren twee ontbijten. Een gewoon ontbijt voor mij en een kom bouillon met een dunne snee geroosterd brood. Ze nam niets van de bouillon en het brood. De bewakers lieten het staan toen zij de borden en het bestek weer ophaalden. 124
Dezelfde middag moest ik naar dr. Liebermann, die me vroeg hoe ik over mijn kamergenote dacht. Ik vertelde hem, dat ze tot nog toe niets had gezegd en dat ze alleen maar doelloos voor zich uit had gestaard en ik vroeg: “Waar komt ze vandaan, dokter?" “Wat bedoel je?" “Wat heeft ze meegemaakt? Ze heeft nergens belangstelling voor en kijkt of ze in de hel heeft geleefd." Dr. Liebermann slikte even en wachtte, voordat hij zei: “Ze komt uit het oosten." Ik wilde weten wat hij er mee bedoelde en vroeg ernaar. “In het oosten zijn grote concentratiekampen, waar jullie opgeborgen worden en aan het werk worden gesteld. Er zitten daar ook misdadigers en mensen die zich tegen ons Rijk verzet hebben." “Maar ze kijkt uit haar ogen of ze de dood zelf heeft gezien", waagde ik te zeggen. Hij week met zijn ogen af en vroeg me of mijn kamer beviel. Ik beaamde dat en vroeg hem over Karen niet verder uit. Op het eind van het gesprek merkte hij op dat ik mijn ogen zeker niet in mijn zak had en dat ik voortaan maar zuinig op mijn woorden moest zijn. Gelukkig mocht ik naar mijn kamer terug. Ze zat op de rand van het bed, met haar handen op haar schoot. Ik nam de kom op en bracht een lepel koude bouillon naar haar mond. Tot mijn verbazing opende ze haar lippen, zodat ik het vocht haar mond in kon laten glijden. Het geroosterd brood was slap en week geworden, maar ze at het toch op. Ze kauwde mechanisch en slikte het brood zonder emotie door. Het duurde enkele dagen voordat ze uit zichzelf at en al die tijd dacht ik niet over mijn oom na. Ik begon pas over hem na te denken toen ik door Heinz gehaald werd. “Dr. Meulrath wil dat je je oom gaat bezoeken", zei hij. Ik draaide me naar Karen om. Ze stond voor het raam. Al die tijd had ze nog niets tegen mij gezegd. “Ik ga even weg, naar mijn oom. Die zit hier ook. Je loopt toch niet weg, hoop ik, hè?" zei ik gekscherend. Voor het eerst draaide ze zich naar me om, keek me aan en zei zacht: “Je komt toch wel terug?" Ik knikte en volgde Heinz naar buiten.
125
Van het gesprek met mijn oom herinner ik mij niets meer. Ik moet het over Karen gehad hebben, want hij kwam er later op terug. Toen vroeg hij me of ze al aangekomen was. Ze kwam aan. Haar voedsel werd steviger en na enkele weken kregen we beiden hetzelfde voedsel. Ze werd voller en uiteindelijk had ze het lichaam van een dertienjarige, want zo oud was ze. We sliepen in het tweepersoonsbed als broer en zus. We kropen altijd dicht tegen elkaar aan, omdat we ons dan veilig voelden. Langzamerhand kwamen haar verhalen naar boven. Ze bleek van het ene kamp naar het andere kamp gesleept te zijn en ze vertelde me zonder haar emoties te tonen hoe de Duitse cultuur haar eigen onderdanen aan het vernietigen was. Een tijd had ze nog met haar moeder in een kamp gezeten, maar die was van de ene op de andere dag verdwenen. Ik kon niet geloven dat haar moeder vergast was en daarna verbrand. Mijn oom had me veel over de Duitse cultuur geleerd en hij had er steeds bij verteld dat ook een cultuurvolk misdaden kan begaan. Ik kon me er toen niets bij voorstellen. Nu wel, hoewel ze haar verhalen emotieloos vertelde. Schijnbaar emotieloos, maar terwijl ze haar verhaal deed, liepen de tranen over haar wangen. Ik kon haar verhalen niet geloven, omdat ik me ervoor afsloot. Ik wilde niet aanvaarden dat mensen zo wreed konden zijn. Regelmatig werd ik bij dr. Liebermann geroepen. Ik voelde me bij hem prettiger dan bij dr. Meulrath; die vond ik steeds beangstigender. Zijn manier van praten en zijn bruuskheid bevielen me niet. Liebermann was subtieler. Hij vroeg me op een ongedwongen manier over Karen uit, zodat het me pas later opviel wat hij eigenlijk altijd suggereerde. Hij wilde weten of ik wel eens verliefd was geweest en of ik nooit naar een meisje verlangd had. Ik begreep dat laatste niet, omdat ik geen voorlichting van mijn oom had gehad. Hij had wel over bloempjes en bijtjes gesproken en ik wist wat voortplanting was, maar het woord geslachtsgemeenschap kende ik niet. Liebermann vroeg hoe ik Karens lichaam vond, maar daar kon ik hem geen antwoord op geven, omdat we ons door de verduisteringsmaatregelen steeds in het donker uitkleedden en ons nachtgoed aantrokken. De volgende dag werden onze kleren voor de was opgehaald. We kregen altijd direct schone kleren en merkten pas 's avonds dat ik geen schone pyjama en zij geen nachtjapon hadden gekregen. 126
Het was de eerste nacht dat we elkaars naakte huid voelden. Het wond ons niet op, maar versterkte veel meer het gevoel van vertrouwen dat we bij elkaar vonden. We hadden dat vertrouwen nodig, misschien wel meer dan het voedsel dat ons elke dag zwijgend overhandigd werd. De volgende morgen werd Karen opgehaald en ze kwam pas uren later volkomen overstuur terug. Dr. Meulrath had haar op ruwe wijze inwendig onderzocht en daarbij had hij hartgrondig gevloekt. Hij vond dat ze nu eindelijk eens mee moest gaan werken. Op fluistertoon bespraken we dit voorval met elkaar. We waren ons echter niet bewust wat ze eventueel had nagelaten en wat er van haar verwacht werd. Ze was weer angstig geworden en haar hele lichaam trilde, toen ik mijn arm om haar heen legde. 's Avonds gingen we als gewoonlijk vroeg naar bed en weer werd ze de volgende dag gehaald. Ik verwachtte haar terug, toen Heinz na een uur kwam. Zij was er niet. Heinz opende de deur en riep me met zijn vinger naar zich toe. “Meekomen, jij." We gingen regelrecht naar dr. Liebermann. Deze stond hartelijk van zijn stoel op. Hij liep om zijn bureau heen naar me toe en gaf me een speels tikje op de schouder: “Daar hebben we David weer; fijn je weer te zien, jongen. Hoe gaat het met je? Bevalt je vriendinnetje je?" Ik mocht gaan zitten en hoorde zijn woorden lijdzaam aan. Wat hij in het begin zei, ontging me. Hij praatte vrij snel, alsof hij in tijdnood zat, totdat hij opeens over Karen sprak. Zijn stem daalde in toonhoogte, een samenzweerderige klank: “Weet je David, ik dacht zo dat je eenzaam zou zijn. Eenzaam omdat je zo alleen op je kamer was, en toen leek het ons beter als je de kamer met iemand zou delen. We hebben er lang over nagedacht. Met wie zou jij je kamer kunnen delen? Niet met je oom, dat zul je toch zeker wel begrijpen. Tenslotte leek 't ons gezelliger als Karen bij je kwam. Jammer genoeg is het nu oorlog en hebben we geen extra bedden, maar ik beloof je dat Karen binnen enkele weken een eigen bed zal krijgen - maar misschien willen jullie dat dan niet meer", merkte hij met een scheve glimlach op. Daarna begon hij op een brallerige toon over de rechten van de man en de plichten van de vrouw te praten. Hij had het over nazaten, terwijl ik dat woord niet kende. Hij sprak van jeugdige kracht en moed in tijden van schaarste en dreiging, en hij stelde
127
dat ik toch het volle recht had om Karen op te eisen. Zij was er voor mij en ik mocht haar bezitten. Het woord bezitten viel bij mij verkeerd. Ik wilde niemand bezitten, al te vaak had ik de gevolgen van een dergelijke bezitsdrang ervaren. Mijn ouders waren er door gedood en zij waren niet de enigen. Ik sputterde echter niet tegen, want ik wist dat dat zinloos zou zijn. Uiteindelijk mocht ik terug. Karen was er al. Ze zat op de rand van het bed en huilde. Ze voelde zich door dr. Meulrath vernederd. Ze was voor de tweede keer op hardhandige wijze inwendig onderzocht; daarbij had hij haar enkele malen en in het wilde weg op het gezicht geslagen, omdat ze haar vrouwelijke plichten alweer niet nagekomen was. Ze moest langzamerhand volwassen worden, en dit was een experiment om ons beiden volwassen te maken, maar we werkten er niet aan mee. Ik vertelde haar van mijn bezoek aan dr. Liebermann en probeerde zijn woorden te herhalen, het lukte niet. De hele verdere dag bleven we bij elkaar zitten. Op bed, terwijl we elkaars hand vasthielden. Het was al donker toen we naar bed gingen. We hadden ons niet uitgekleed. We kropen als gewoonlijk dicht tegen elkaar aan, met de gezichten naar elkaar toe. Voor het eerst voelde ik haar warme adem op de huid van mijn gezicht en ik fluisterde dat tegen haar. Ik merkte aan haar stem dat ze glimlachte: “Nu je het zegt, 't is fijn. Gek dat 't ons nooit eerder opgevallen is", en ze drukte me onverwachts een kus op de wang. Ik voelde een samenzijn dat ik nog nooit gekend had. We spraken op gedempte toon over wat we zouden doen als de oorlog afgelopen was en als we een kans hadden gekregen om te overleven. Ik vertelde haar over de champagne van mijn oom en zijn vriend. Ze lachte hartelijk. “Ik heb nog nooit champagne gedronken." “Ik ook niet", bekende ik. “Dan wordt het voor ons beiden de eerste keer." Die nacht gingen we voor het eerst met elkaar naar bed. Het ging zo vanzelfsprekend dat ik pas later besefte wat dr. Liebermann met het woord geslachtsgemeenschap bedoelde. Er was geen sprake van een orgastische explosie, we voelden geen van beiden de afglijdende bevrijding van seksuele lustgevoelens. Het gebeurde zonder lust en opwinding, maar wel met vriendschap en in verbondenheid. Een verbondenheid die ik daarna nooit meer bij een vrouw gekend heb. De band die Marit en ik met elkaar delen, is anders, omdat deze opener is en gericht is op wederzijdse bevrediging. 128
Het vond in het donker en in een doodse stilte plaats. Alleen ons ademen was te horen en dr. Liebermanns afluisterapparatuur was niet gevoelig genoeg om juist die geluiden op de wire-recorder op te nemen. Het mag duidelijk zijn dat dr. Meulrath Karen de volgende dag niet uitschold maar haar juist om de volbrenging van haar vrouwelijke plichten prees. Dr. Liebermann had met haar geen contact; wel met mij, en hij ontving mij met een grove humor, vol platvloerse opmerkingen. Ik voelde me echter niet beschaamd. Waarom zou ik ook? Hoewel ik het toen niet besefte, was ik van Karen gaan houden, zonder haar te willen bezitten. Dr. Liebermann vroeg mij op een directe manier hoe wij het zo stil hadden gedaan; pas veel later begreep ik dat hij ons alle nachten had laten afluisteren. Een Engelse soldaat vond de bedrading en ontdekte de microfoon in het stopcontact boven het bed. Ik was toen al enkele dagen bevrijd, Karen was echter al dood. Karen en ik mochten nog twee weken bij elkaar zijn. We sliepen niet meer met elkaar. We hadden genoeg aan elkaars nabijheid en vriendschap, die elke dag opnieuw door dr. Meulrath en dr. Liebermann op de proef gesteld werd. Het werd ons kwalijk genomen, dat we niet meewerkten aan het experiment. Twee dagen voordat Karen en ik voorgoed van elkaar werden gescheiden, werd ik naar de kelder gebracht. Ik kreeg geen tijd om van haar afscheid te nemen. Ruw werd ik meegetrokken en ik vreesde dat ik niet lang meer zou leven. Ik wist dat er folterkamers waren, en er werd door medegevangenen gefluisterd dat er ook een executie ruimte was. Ik was echter niet bang. Ik voelde geen angst; niet omdat ik fatalistisch was, maar meer omdat ik er al lange tijd rekening mee hield dat ik de oorlog niet zou overleven. Ik was verbaasd mijn oom tussen vijf andere gevangenen te zien. Door mijn zorgen om Karen had ik slechts weinig aan hem gedacht. Ik wilde met hem spreken, maar ik kreeg een klap van de bewaker, die me toesnauwde dat er gewerkt moest worden. We moesten rommel uit verschillende kamers naar de kelder brengen en terwijl we dat deden, lukte het mijn oom me naar Karen te vragen. Ik fluisterde snel terug dat ze aangekomen was, maar vertelde niets over het experiment. Ik zweeg daarover, niet omdat ik me om haar schaamde, maar omdat ik beter gevoed was en mijn oom bijna even mager leek als Karen, toen ik haar voor het eerst zag. We zwegen verder, door de dreigende blik van de bewaker.
129
Mijn oom zag er slecht uit. Hij keek bedrukt en bewoog zich moeilijk. Ik merkte striemen en blauwe plekken op zijn handen en polsen op. Elke beweging leek hem pijn te doen. We werkten ongeveer anderhalf uur, toen de bewaker zei: “Blijf hier en als je iets geks doet, worden jullie direct neergeschoten." Dit was als gewoonlijk een loze dreiging, want we konden niets doen. De kelder had geen ramen en de deur werd op slot gedaan. Het enige wat we konden doen was collectief zelfmoord plegen, een herhaling van Massada; maar dat kwam niet bij ons op. Het was daar dat mijn oom me vertelde dat hij de volgende dag bij dr. Meulrath ontboden was en dat hij niet verwachtte de oorlog te zullen overleven. In deze klamme ruimte met het schaarse licht van een zwakke peer vroeg hij me hoe dan ook in leven te blijven, om een aanklacht tegen de gedane misdaden in te kunnen dienen. Hij kon niet vermoeden hoe letterlijk ik zijn opdracht op me nam. De twee volgende dagen zal ik nooit kunnen vergeten. De woorden om deze dagen te beschrijven beheers ik helaas niet; het is makkelijker om een nachtmerrie aan een ander te vertellen. Van een nachtmerrie is meestal afstand te nemen. De volgende dag werd ik in de avond opgehaald. Ik begreep dat er iets ernstigs gebeurd was, omdat we nog nooit 's avonds opgehaald waren. Ik moest deze keer niet naar dr. Liebermann maar naar dr. Meulrath. Hij zat in zijn stoel en grijnsde me toe, terwijl ik in de deuropening stond: “Je oom heeft een ongelukje gehad. Hij is van een trapje gevallen en heeft zijn nek gebroken. Als ik jou was zou ik maar voorzichtiger zijn, anders moeten we van een familiekwaal spreken." Meer zei hij niet, maar hij gaf de bewaker opdracht mij terug te brengen. Tijdens het weglopen hoorde ik hem grinniken. Geschokt kwam ik bij Karen terug. Ze probeerde me op te beuren. Die nacht sliepen we niet. Ik lag in de donker te staren en hield Karens hand stevig vast. Mijn ouders was ik kwijt en nu was mijn oom ook vermoord. Toen hij me voorspelde dat hij de oorlog niet zou overleven, wilde ik hem niet geloven. Karen had dat wel gedaan; zij had al te veel meegemaakt om geen vertrouwen in deze voorspelling te hebben. Ik voelde me eerst nu een wees en wilde Karen absoluut niet verliezen. Het ontbijt was nog niet gebracht, toen zij gehaald werd.
130
We waren beiden sprakeloos. We maakten zwakke gebaren van wanhoop, maar deden geen pogingen om elkaar een afscheidskus te geven. We voelden beiden wat er zou gebeuren, maar we huilden niet. Een half uur later moest ik bij dr. Meulrath komen. Ik schat dat ik een half uur op de gang moest wachten, zonder enige bewaking. Eindelijk ging de deur open en ook nu moest ik in de deuropening blijven staan. “Wist je dat jouw vriendinnetje aan een hele besmettelijke ziekte leed? Ze is een kwartier geleden overleden, zo ernstig ziek was ze. Ik hoop niet dat ze jou aangestoken heeft." Ik werd teruggeduwd en stond even later weer in de kamer die ik weken met haar gedeeld had. De kamer rook naar lysol - zelfs in de korte tijd dat ik weggeweest was, was het gelukt om alle tastbare herinneringen aan haar weg te werken. Haar kleren waren weg en ook het boek dat ze aan het lezen was, was verdwenen. Er waren zelfs geen herkenbare geuren achtergebleven. Ik begreep dat ook ik niet lang meer zou leven. Dit maakte me niet woedend. Ik was zelfs niet wanhopig - ik voelde niets. Op het ogenblik dat dr. Meulrath mij op de hoogte van Karens dood bracht, stierven mijn gevoelens. Ik leefde nog, maar het leek of ik een automatische piloot had ingeschakeld. Het begrip automatische piloot leerde ik uiteraard pas veel later kennen, maar het maakt wel duidelijk hoe ik de laatste weken wist te overleven. Ik leefde nog; dat was het enige. De automatische piloot stuurde me en bracht me veilig naar het ogenblik dat ik in het keukenkastje verstopt zat en ik zo de chaos ontsnapte. Het was een chaos, waarin steeds heviger geschoten werd. Het waren geen executies, maar echte vuurgevechten, die plotseling ophielden. Ik durfde me niet te verroeren. Ik wist niet wat er aan de hand was en of de geallieerden de strijd gewonnen hadden of niet. Hoelang het duurde voordat ik weer stemmen op de gang hoorde, weet ik niet. Ik werd wee en kreeg het benauwd, omdat ik niet kon geloven wat ik hoorde: er werd Engels gesproken. Ik wurmde me uit het kastje en zag door het keukenraam een tank op het grasveld rijden. Met verf was op de koepel bij het kanon geschreven: 'Hang 'm high!'. Er liep een militair met een vreemde platte helm op naast de tank en met een geweer in de aanslag.
131
Ik bonsde tegen de ruit en zwaaide naar hem. Schrikachtig richtte hij zijn wapen op me en ik rende gebukt naar de deur. Ik wilde liever niet door een van mijn bevrijders neergeschoten worden. Ik opende de deur en stormde de gang door, op weg naar de trap. Plotseling werd ik stevig vastgegrepen: “Handsup, you sunnuffabitch!" waren de eerste Engelse woorden die ik hoorde. De rauwheid van de stem leek me te verscheuren en ik begon te huilen. De tranen liepen over mijn gezicht en mijn schouders schokten, maar ik maakte geen geluid. “What the hell are you doing?" vroeg de soldaat. Hij was van mijn reactie geschrokken. Later vertelde hij me dat hij dacht dat ik van de Hitlerjugend was. Hij wilde mij arresteren, maar aarzelde. Mijn huilen begreep hij niet. Mijn huilen was wanhopig geweest, wanhoop zonder opluchting, terwijl de meeste Duitse soldatenjongens zich alleen maar opgelucht toonden. Hij duwde me voor zich uit naar zin commandant. De man leek sprekend op Montgomery. Hij was groot en slank, en keek neerbuigend op me neer. Naast hem stond een andere man, in een met schapevacht gevoerd groen gevechtspak en een ronde helm op. “Kijk 's aan, weer zo'n knaap. Die moffen zetten nu zelfs tienjarigen in", zei de commandant in het Engels tegen de ander. De ander zei: “Wat moeten we in godsnaam met een kind aan? Een huilend kind nog wel." Ik herkende de klanken van de man. Het was geen Engelsman, maar een Amerikaan en ik stamelde in het Engels dat ik een gevangene was en dat ik blij was eindelijk bevrijd te zijn. De Engelse commandant schoot in de lach: “Ze zijn ook altijd hetzelfde. Altijd hebben ze hun smoesje klaar en denken ook nog dat we er in zullen tuinen. Nee, knaap, die vlieger gaat bij mij niet op." De Amerikaan liep op me af en haalde de hand van de soldaat van mijn schouder en vroeg met een zwaar accent in het Duits: “Hoe heet je?" “David Morchai, meneer." “David...", hij zweeg even peinzend en vervolgde, “dat is een Joodse naam." “Ik ben Joods." “En daarom ben je hier?" Ik knikte. De Engelsman vroeg op een onvriendelijke toon: 132
“Wat zit je nou te koeterwalen?" “Die knaap, zoals jij hem noemt, heet David Morchai en hij is Joods. Ik denk dat hij hier werkelijk gevangen heeft gezeten." De man keek mij weer aan en zei: “David, je bent vrij. Ik geloof je", voegde hij er aan toe. Ik heb hem niet bedankt. Ik was niet opgelucht, ik was niet blij, ik voelde niets. Mijn gevoelens waren immers enkele weken eerder al afgestorven? Zo verliep de kennismaking met Peter Maxwell; vanaf dat ogenblik heeft hij zich over mij ontfermd en voelde ik me bij hem en later ook bij zijn vrouw thuis. Peter was op doorreis naar zijn onderdeel, maar hij had problemen met zijn remmen gekregen, zodat zijn jeep gerepareerd moest worden. Hij was toevallig in de Britse sector en kende de commandant van het peloton dat Hause Valkenwald bevrijdde. De eerste dagen verliepen voor mij zonder tijdsbesef. De bewakers die in het gevecht niet gesneuveld waren, of kans gezien hadden om te vluchten, moesten de lijken weghalen. De enkele gevangenen die nog in het huis waren toen de Britse soldaten aankwamen, waren doodgeschoten. Ik was de enige die het geweld overleefd had. Aan de kant van de bewakers waren negen doden. De doden werden voorlopig in de tuin begraven. De bewakers in een massagraf en de gevangenen elk in een eigen graf, voorzien van een kruis met de naam erop. De graven van mijn oom en van Karen heb ik gezocht, vooral op het plaatselijke kerkhof. Ik heb de graven niet gevonden; volgens Peter waren ze waarschijnlijk midden in een bos begraven en waren hun naamloze graven allang overwoekerd. Ik kon me vrij door het huis bewegen, ik voelde me als een vreemde. Had ik hier enkele maanden geleefd? Geen emotionele sporen van die tijd vond ik terug. Ik was op het zolderkamertje, het zei me niets meer. Ik ontdekte dat de grote spiegel boven het bed dat Karen en ik gedeeld hadden, een one-way-vision-screen was. Uit de weinige verslagen die niet verbrand waren, bleek dat dr. Meulrath ons regelmatig door de spiegel geobserveerd had en dat hij de verduisteringsmaatregelen rampzalig voor zijn experiment vond. Hij geloofde werkelijk dat we door dit experiment sneller volwassen zouden worden. De kamer van dr. Liebermann was overhoop gehaald. Overal lagen kaartenbakken op de grond. Er was geprobeerd de inhoud in de open haard te verbranden, zodat veel documentatie voorgoed vernietigd was. Het verbranden had niet het verwachte resultaat, waarop buiten op het grasveld een grote brandstapel werd gemaakt.
133
Voor mij was dat toen het bewijs dat het einde van de oorlog in zicht was. Niet dat het vernietigen van de dossiers erg was, want de Duitse bureaucratie zorgde ervoor dat Talev twaalf jaar later belangrijke gegevens tòch in handen kon krijgen. Peter werd woedend om wat hij in de half verbrande documenten las en hij beloofde mij dat hij ervoor zou zorgen dat zowel dr. Liebermann, als dr. Meulrath voor de rechter zouden komen - als ze nog in leven zouden zijn. Voor Heinz Böcker had hij weinig belangstelling; die zag hij als noodlottig kwaad dat hersenloos bevelen en opdrachten uitvoerde. De Britse commandant wees Peter er tijdens zijn regelmatige woedende uitvallen steeds op dat hij een Amerikaan was en geen bevoegdheden in de Britse sector had. Wel beloofde hij dat hij hen zou uitleveren en met die toezegging had Peter vrede. Ik was opgelucht toen we na vier dagen het huis verlieten, en ik nam me voor nooit meer aan dit huis te denken. Het metalen naamplaatje had ik daarom de eerste dag al in een prullenbak gegooid. We reden door naar Beieren, waar Peter in een opvangkamp een van de ondervragers werd. Het was hier dat Heinz Böcker door toeval ontdekt werd. Hij was als vluchteling met een plausibel verhaal en goede papieren aangekomen. Uiteraard waren het goede papieren; het waren zijn eigen papieren, geen falsificaties. Hij vertelde dat hij na een bombardement vanuit het Sauerland op de vlucht was geslagen. Mee met de stroom van honderdduizenden anderen. Hij was de oorlog beu en wilde zo snel mogelijk weer naar huis terug. Aangezien er velen met een dergelijk verhaal waren en zijn papieren echt waren, werd zijn verhaal geloofd. Peter had hem niet ondervraagd, maar door een vergissing waren de procesverbalen van de verhoren bij Peter op het bureau gekomen. De door hem afgehandelde verbalen moest hij zelf paraferen, voordat ze afgelegd werden. Normaal gebeurde dat tussen de bedrijven door en werden ze niet meer gecontroleerd. Peter deed dat wel, nadat hij er achter was gekomen dat sommige ondervraagden zich met steekpenningen extra probeerden schoon te wassen. Veel van de typistes waren schoongewassen Duitse meisjes. Peter kon zich de ondervraging niet herinneren. Hij kon zich ook niet voorstellen dat deze Heinz Böcker dezelfde zou zijn waarover ik had gesproken. Hij liet Heinz bij zich roepen en hoorde hem uit. De man voor hem droeg versleten kleren en leek niet op de beschrijving die ik van Heinz Böcker had gegeven. Ik kende 134
hem als een trotse soldaat die altijd in uniform rondliep en een afgemeten en een precieze indruk maakte. Deze Böcker was slonzig, ongeschoren en liep enigszins gebukt. Hij deed onderdanig en probeerde door vriendelijkheid iedereen ter wille te zijn. Peter ondervroeg hem op een namiddag. Hij had mij van te voren niet op de hoogte gebracht; eerst wilde hij te weten komen wie deze Böcker was en hij was bang dat ik teleurgesteld zou zijn, als het niet Heinz zelf was, en die kans was groot. De ondervraging duurde hooguit tien minuten. Peter deed ongeïnteresseerd en merkte dat de ondervraagde gretig op het gebrek aan belangstelling inging. Hij klaagde uitvoerig over de ontberingen die hij geleden had. Hij uitte zijn dankbaarheid dat de Amerikanen zo vriendelijk en begripsvol waren. Hij vroeg wanneer hij weer naar huis terug mocht. Altijd was hij tegen de oorlog geweest, maar je zat in het schuitje en daar kon je niet zomaar ongestraft uitstappen. Dat kon de kolonel toch zeker begrijpen? Peter vertrouwde hem niet, zijn ogen stonden te scherp en te helder. Het waren niet de ogen van iemand die zoveel ellende als hij beweerde, had meegemaakt. Peter stuurde hem met een verveeld en nonchalant gebaar weg, maar liet hem om twee uur in de nacht wekken en bij zich brengen, zonder dat hij zich aan mocht kleden. Het was die nacht koud en Heinz moest in zijn onderbroek en op blote voeten hardlopen. Klappertandend en met verwarring in de ogen kwam hij bij de ondervragingstent, waar Peter hem eerst een kwartier in de vrieskoude liet wachten. Toen hij Peter zag, begon hij direct te protesteren en zich op de conventie van Genève te beroepen, maar dat werd door Peter met zijn bekende nonchalante gebaar weggewuifd: “Ik heb geen barst met dat verdrag te maken; dat lap ik aan mijn laars. Jullie hebben dat ook gedaan en ik weet dat je wegens oorlogsmisdaden gezocht wordt. Ik zal je zo snel mogelijk naar Neurenberg sturen, want zware jongens als jij kunnen we hier niet gebruiken. Nee, kop dicht, anders sla ik die dicht. Voorlopig sta je onder zwaar arrest, want dat doen we altijd met moordenaars als jij." De man schrok. De ondervraging was die middag door Wilburt getolkt en dat gaf hem toen tijd om na te denken. Nu bleek zijn ondervrager redelijk Duits te beheersen en kreeg hij geen enkele kans zich in te dekken. Hij wilde een discussie aangaan, maar Peter stuurde hem onder allerlei bedreigingen en onder zwaar bewapende begeleiding weg.
135
Heinz werd in een afgezonderd deel van het kamp in een kleine stenen cel gezet en pas na drie dagen opnieuw ondervraagd. Al die tijd had hij zich alleen met twee grauwe dekens kunnen warm houden. Hij zweeg in de cel, ook tegen Wilburt die zijn cel enkele uren deelde, onherkenbaar geschminkt en vermomd. Ondertussen had Peter foto's van hem laten maken die aan mij laten zien. Ik herkende hem onmiddellijk en vroeg of ik de ondervraging aanwezig mocht zijn. Peter weigerde dat. Hij was het met Martin Smith eens dat ik te emotioneel zou kunnen reageren. Bij de nieuwe ondervraging werd Heinz met Hause Valkenwald geconfronteerd en tot verbazing van Peter en Wilburt die weer als tolk optrad, ontkende hij niet dat hij daar gewerkt had. Hij was er slechts klusjesman geweest, omdat hij nergens anders voor deugde. Voor militaire dienst was hij afgekeurd, vanwege instabiliteit door drankmisbruik en hij wist niets van eventuele misdaden af. Natuurlijk wist hij dat die dr. Meulrath experimenteerde, maar hij was niet intelligent genoeg om te weten waar die experimenten goed voor waren. Een dokter stond toch ver boven een eenvoudige loopjongen als hij? Hij kon toch niet schuldig zijn aan mogelijke misdaden van anderen? Heinz bleef oppervlakkig en vertelde eigenlijk nooit iets nieuws. Hij bleef hameren op zijn functie als klusjesman, een manusje-van-alles, iemand die als voetveeg gebruikt werd. Waar dr. Meulrath gebleven was, wist hij niet. Het enige wat hij zich kon herinneren was dat hij samen met zijn baas wist te vluchten. “Als je alleen maar voor de klusjes was, is het dan niet vreemd dat je samen met je baas vluchtte?" Hier moest hij smadelijk lachen: natuurlijk was dat niet vreemd. Hij was toch ook chauffeur van dr. Liebermann geweest, omdat zijn baas toevallig niet zo van autorijden hield. “Ik hoor nu pas dat je daar ook chauffeur was", stelde Peter op een droge toon vast. Urenlange verhoren moest Heinz ondergaan, maar hij bleef bij zijn verhaal en was niet van zijn stuk te brengen. Ik stelde een confrontatie tussen hem en mij voor, maar dat werd niet toegestaan en zonder een speciale pas kon ik niet in de buurt van de cellen komen. Ten einde raad besloot Peter dynamiet te gebruiken om Heinz Böcker te breken. 136
Hij spoorde een Amerikaanse soldaat op die vloeiend Duits sprak, en vertelde hem wat hij van plan was. De soldaat was bereid om mee te spelen en samen met Wilburt en Martin werd een definitief plan opgesteld. Dit plan werd uitvoerig doorgepraat met de soldaat, de MP's en enkele hospitaalsoldaten, die in het komplot opgenomen waren. Het was een winderige en regenachtige morgen toen Heinz weer bij Peter werd geroepen. Peter ondervroeg hem op een afwezige manier, omdat hij constant door allerlei spoedeisende zaken gestoord werd. Hij werd er kregelig onder en snauwde elke binnenkomer af. Opeens rinkelde de veldtelefoon. Peter nam op en leek te verstijven door wat hij hoorde. Hij gooide de haak neer en riep zijn oppasser bij zich en beval hem op barse toon Heinz in de voortent te laten wachten. Er moest een spoedondervraging komen en die had voorrang boven zo'n stomme mof waar hij nu mee opgescheept zat. Heinz werd door een soldaat met een tommygun bewaakt. Hij keek amper op, toen een Duitse soldaat door enkele MP's op hardhandige wijze de tent in gesleurd werd. De man zat onder de bloeduitstortingen en zijn kleren waren gescheurd en bebloed. Een MP duwde Heinz met stoel en al om en voordat Heinz weer overeind zat, was de Duitse soldaat al bij Peter. Heinz kon de ondervraging woordelijk verstaan. Peter schreeuwde op een bijna hysterische wijze in het Duits, terwijl de soldaat elke beschuldiging ontkende. Hij had niet aan het doodschieten van een groep Slavische gevangenen meegewerkt, hij had geen vrouwen verkracht en hij wist niets af van het verdrinken van baby's als vergelding voor een sabotage die gepleegd was. Peter dreigde hem ter plekke neer te schieten, als hij niet mee wenste te werken. Neerschieten zou geen enkel probleem zijn. Het betekende slechts dat het recht wat sneller zijn loop zou hebben en dat het Duitse volk dan eindelijk zou inzien dat de Amerikanen geen enkele medelijden met moffen hadden. De soldaat bleef zijn onschuld bepleiten. Opeens klonk een pistoolschot en hoorde Heinz een lichaam op de grond vallen. Het werd daarna even doodstil, slechts enkele seconden want toen brulde Peter zo hard mogelijk: “Goddomme, nou moet ik die smurrie ook nog laten schoonmaken!" Heinz herkende de stem van Wilburt die riep: “Hospiks, roep de hospiks!"
137
De MP's stormden naar buiten en even later kwamen twee hospitaalsoldaten met een brancard aanrennen. Ze keerden terug met het lichaam van een man, dat door een deken bedekt werd. Heinz was lijkbleek, toen Peter hem naar binnen wenkte. Hij zag rood gekleurd zand en Peter moest zijn woorden herhalen, voordat Heinz ze begreep: “Ga je nu eindelijk praten, of wil je net zo'n held als die klootzak zijn." Hij sprak en hij was door het voorval zo gebroken, dat hij ook ongevraagde bekentenissen deed. Het duurde weken voordat hij weer bij zinnen was gekomen. Hij diende bij het Internationale Rode Kruis een aanklacht tegen Peter wegens oorlogsmisdaden in en het kostte Peter moeite om de soldaten die aan de opvoering hadden meegedaan terug te vinden. De oorlog was nog niet afgelopen en het was mogelijk dat de soldaat die zich als Duitser had voorgedaan, gesneuveld was. Gelukkig kon hij opgespoord worden en werd de klacht geseponeerd.
138
een ontmoeting
"Rust nu allen mij roept de heenreis “ heil in de heuvel, ik haast mij heen; ik dacht mij eer in een andere wereld, toen rondom mij de vlammen raasden." gezang 29 uit "Het lied van Herwor", Hervararsaga, Edda
139
een ontmoeting “Vanaf mijn vlucht met Heinz ben ik eigenlijk steeds op de vlucht gebleven. Ik heb geen achtervolgingswaanzin, het is veel meer een vlucht, omdat ik bang voor mezelf ben geworden. Mensen zijn van nature wreed en je moet vechten om integer te blijven. Dat heb ik bij die indianen geleerd. Ze waren vredelievend, en tegelijkertijd vochten ze onderling de meest bloederige oorlogen uit. Kun je je dat voorstellen? Niets is krankzinniger dan de menselijke psyche. Wist je dat?" Ik antwoordde hem niet, maar keek over het gemaaide gras en voelde dat de grond koud begon op te trekken. Ik wilde afscheid van hem nemen, maar ik wist niet hoe ik dat moest doen. Ik bedacht me dat het wreed zou zijn hem het boek, dat in mijn zak zat, terug te geven. Aan de andere kant kon ik mijn oom Samuel ook niet verloochenen; hij had de bevrijding niet mee kunnen maken. Karen en mijn ouders waren door hetzelfde regime spoorloos verdwenen, vermoord en in de geschiedenis opgelost. Kon ik hen en die miljoenen anderen zonder meer in de steek laten? Het was een dilemma, omdat ik Liebermann had leren kennen, zoals hij op dat ogenblik was. Hij was een andere Liebermann dan in mijn herinneringen. Hij was een mens, zoals ik. De man naast me stootte me aan en vroeg bezorgd: “Wat is er met je?" “Niets", probeerde ik op een gewone toon te zeggen. “Niets?, maar... U ziet er vermoeid uit, net of u een lange reis achter de rug heeft. Ik heb u al gezegd dat het me spijt u met mijn verhalen lastig gevallen te hebben. Dat was niet mijn bedoeling. Neem dat een oudere man niet kwalijk." “Dat doe ik ook niet." 140
“U heeft er anders wel het recht toe. U ziet er werkelijk moe uit. Ik herken die moeheid. U vertelde me dat u duizendzesendertig jaar oud bent en dat is nou precies de vermoeidheid die ik in uw ogen zie. Met name in uw ogen. U ziet er nog jong uit, maar dat is een oppervlakkige conclusie, die door uw ogen tegengesproken worden. Kennen we elkaar echt niet, hebben we elkaar echt nooit eerder ontmoet?" vroeg hij plotseling. Ik zuchtte en zei: “Ik vertelde u al dat ik iemand wilde opzoeken en...", ik zweeg even, niet om de spanning te verhogen. Dat was niet nodig. De man luisterde aandachtig. “Die man heb ik jaren geleden gekend en het was, zoals u zelf al zei, een lange reis om hem weer te ontmoeten. Ik wist vanmorgen niet wat ik hem moest zeggen als ik bij hem kwam." “Hij weet niet dat u zou komen?" vroeg hij in de beleefdheidsvorm. “Hij weet het niet." Ik keek weer naar het glooiende veld en de diepte voorbij de bosrand. “Hoe weet u of hij thuis is? Hij kan op reis zijn." Ik lachte zachtjes: “Ik weet dat ook hij op reis is, net als ik. Ook hij zal nooit echt thuis kunnen komen. Daar ben ik achter gekomen. We lijken in veel opzichten op elkaar." “We?" vroeg hij aarzelend en ik voelde de spanning in zijn stem. Hij begreep dat ik het over hem had en daarom gaf ik hem geen antwoord. Ik stak mijn hand in mijn jaszak en haalde het boek te voorschijn en legde het op zijn schoot. Hij nam het op en bekeek het langdurig. Hij las de schrijver en de titel enkele malen hardop: “Bruno Brehm, Das war das Ende." Hij drukte zijn lippen op elkaar en kneep de ogen dicht, alsof hij pijn en verdriet voelde en met moeite zei hij: “'t Klopt. U heeft gelijk. Das war das Ende. U hoeft me niet te vertellen hoe u aan dit boek gekomen bent en ik weet nu ook wie u bent. U hoeft uw naam niet te zeggen, ik weet het en ik ben blij dat u tenminste nog in leven bent. U moet een hard leven hebben gehad. Een duizendzesendertigjarig leven", merkte hij zacht op. Het klonk zo zwak dat ik hem amper kon verstaan. Hij keek me aan en vroeg: “En?, wat gaat u nu doen?"
141
“Niets", zei ik, “ik ga niets doen. Ik heb u hier ontmoet, omdat u veel over uzelf heeft verteld. Het enige wat ik nu nog kan doen, is verder te leven. Niet op de manier die ik tot nu toe gewend was; dat gaat niet meer. Ik zal een nieuwe weg moeten vinden, maar daar ben ik niet bang voor. Mijn oom wilde dat ik wraak nam en daar was ik steeds op uit. Wraak - ik merk echter dat dat zinloos is. We zijn te veel aan elkaar gebonden. Ik zou dan ook wraak op mezelf nemen en dat lijkt me niet gezond." Ik stond op en merkte dat hij aarzelde, maar toch ook opstond. Vroeger was bij de oude Germanen wraak geen woede-uitbarsting maar een noodzakelijkheid. Noodzakelijk om het evenwicht in het bestaan te herkrijgen en dat bestaan was steeds binnen de veiligheid van de eigen familie. De moord op een lid van de familie verstoorde die veiligheid en dwong de andere leden tot wraak. Ik zag voor mezelf de noodzaak voor wraak niet meer in en vervolgde: “U heeft geen gelijk als u zegt dat het einde zo is. Dit is niet het einde; ik hoop dat het voor mij een begin is. Ik denk dat ik in januari zevenendertig word en niet duizendzevenendertig. Ik verheug me daar op. Ik ga nu weg en wil u nooit meer zien; hoewel ik mezelf door u heb leren kennen. Akkoord, het heeft zo'n tweeëntwintig jaar geduurd voordat ik mezelf onder ogen durfde te zien, maar het is gelukkig nog niet te laat. Ik hoop werkelijk dat het ook voor u een nieuw begin zal mogen zijn." Ik gaf hem een hand, die hij aarzelend accepteerde. Ik draaide me om en liep zonder om te kijken door het gras naar de weg. Het jaar ervoor had ik het gevoel dat ik nooit meer in het dorpje van Stroph zou komen. Het mocht niet zo zijn; nu wist ik dat ik er nooit meer zou komen, omdat ik niet meer wilde. Ik kwam bij de auto en stapte in. Ik wilde het contact omdraaien, maar bedacht me dat ik Liebermanns revolver nog had. Ik opende het handschoenenkastje en haalde de revolver eruit. Ik las de woorden die in de kolf gegraveerd stonden en verbaasde me er niet over dat ik me intens moe voelde. Ik stak de revolver in mijn jaszak en stapte de auto uit. Het portier liet ik openstaan en ik liep naar de brug terug. Op de brug keek ik de diepe kloof in. De diepte had ik al vaker bewonderd en het viel me op dat het water laag stond en zijn weg op een vrij soepele manier langs de ruwe rotswanden vond. Ik nam de revolver weer in mijn hand en wierp het met grote kracht van me af. Ik heb het niet zien vallen, wel hoorde ik hoe het metaal tegen het steen van de rotsen ketste. 142
143
colofon: De foto op het schutblad toont het Landwasser-viaduct, genomen vanaf Jenisberg. De foto is genomen in de zomer van 1992 – vijentwintig jaar na de dood van Stroph . Het verhaal heeft echter nooit plaatsgevonden, de hoofdpersonen David Morchai en Ernest Ferdinand Liebermann berusten dan ook geheel op fantasie. Veel van de andere personages berusten daarentegen op echte mensen: Stroph, fam. Winterwiess, Dorothea, de predikant, Bröhmer en Tuffli. Hun namen zijn veranderd, niet uit nonchalance, maar alleen maar omdat het verhaal fictie is. Sommige gebeurtenissen hebben echter wel degelijk plaats gevonden en zijn als een puzzel in het verhaal verweven. Zo ook de figuur van Ludolf von Alvensleben – die heeft helaas wel degelijk bestaan.
144
145