Gedeputeerde provincie Drenthe - Tanja Klip-Martin
“Ter gedachtenis aan 20 jaar trouwe dienst, in een energiezuinige, goed geventileerde bezemkast.” Het is de laatste dia van een presentatie die ik onlangs heb gekregen van Hanneke van Brakel over het expertisecentrum scholenbouw Noord-Nederland. Het laat zien waar het nemen van sectorale maatregelen toe kan leiden. Inderdaad, het hoge energieverbruik en het slechte binnenklimaat op onze scholen ZIJN problemen die we moeten oplossen. Maar er zijn meer problemen op scholen. De remedial teacher die veroordeeld is tot de bezemkast wegens gebrek aan ruimte is slechts een voorbeeld. Goedemiddag, mijn naam is Tanja Klip en ik heet u als gedeputeerde van de provincie Drenthe hartelijk welkom op deze, niet alledaagse, maar prachtige locatie. Ook heet ik u welkom namens mijn collega-gedeputeerde Hans Konst van de provincie Fryslân, en Rudi Slager van de provincie Groningen. Sinds wanneer houden provincies zich bezig met onderwijshuisvesting, zult u zich misschien afvragen. De bevoegdheden hiervoor liggen immers toch bij gemeenten en schoolbesturen? Klopt, en dat blijft ook zo. Toch zijn wij van mening dat onze bemoeienis op dit vlak legitiem is. Wij denken namelijk dat we een positieve bijdrage gaan leveren aan de kwaliteit van onze schoolgebouwen, om ze duurzamer en energiezuiniger te maken en daarmee indirect de kwaliteit van ons onderwijs en die van onze leefomgeving te bevorderen. En dat zijn trefwoorden die raken aan de kerntaken van de provincie, nu en in de toekomst: duurzame ontwikkeling, energiebesparing en de leefbaarheid van met name het platteland. Maar er is nog een belangrijke ontwikkeling gaande die zeer actueel is en ons dwingt samen te werken. In de komende jaren krijgen Noord- en Oost-Groningen en de voormalige Veenkoloniën te maken met krimp. Deze ontwikkeling gaat grote gevolgen hebben voor de leefbaarheid van ons platteland. Mede om die reden is het van groot belang dat in discussies over renovatie en exploitatie van scholen ook hierop wordt geanticipeerd. Ook hier zien wij een belangrijke rol weggelegd voor de provincies; het bijeenbrengen van partijen en het aanbrengen van samenhang tussen onderwijs en andere relevante thema’s als duurzaamheid, mobiliteit, wonen en energie. Ik geef straks als eerste het woord aan iemand die helemaal uit België komt om ons te vertellen hoe zij de integrale kwaliteit van hun schoolgebouwen weten te borgen. Maar voor ik dat doe,
wil ik kort ingaan op die ‘provinciale bemoeienis’ waar ik het net over had, wat we de afgelopen jaren zoal hebben gedaan en wat ertoe heeft geleid dat we anno 12 november 2009 hier aanwezig zijn. Het begon in Drenthe in 2004 met het organiseren van een aantal symposia over energie besparing en duurzaamheid in het basisonderwijs. Dat bleek lastiger dan we in eerste instantie dachten. Er werd duidelijk dat je het nemen van maatregelen voor energiebesparing niet los kunt zien van maatregelen die goed zijn voor het binnenklimaat. Aan de ene kant maken we het gebouw potdicht om energie te besparen, aan de andere kant moeten we de ramen open zetten voor voldoende frisse lucht. Dit vraagt om een andere aanpak, nieuwe manieren van ontwerp en beheer, verschuiving van budgetten tussen exploitatie en investering. De keuze hiervoor maak je niet pas in de besteksfase, nee, daar moet je over nadenken voordat er überhaupt over de constructie van het gebouw wordt nagedacht. Maar wie moeten daar eigenlijk over nadenken? Mag je dat van de architect verwachten? Van de installateur, of ligt dat bij de school zelf? In de praktijk blijkt helaas dat nog steeds de meeste nieuwe gebouwen niet voldoen aan wat we voor energiegebruik en gezondheid zouden wensen. De ene weliswaar meer dan de andere, maar toch. Bouwen is door de bank genomen niet makkelijk, dus waar moet je als opdrachtgever op letten? Om die reden is het versterken van het opdrachtgeverschap een absolute must. De kwaliteit van het programma van eisen bepaalt per slot van rekening het eindresultaat; een gebouw met een aangenaam werk- en leerklimaat voor de gebruikers, zowel nu en in de toekomst. En met dat inzicht hebben we in 2007 vervolgens een aantal scholen benaderd die op dat moment een bouwwens hadden. Het feit dat dit advies vanuit de provincie kwam (en daarmee onafhankelijk en vrijblijvend) werd als positief ervaren. Waar we verder tegenaan liepen was de bestuurlijke complexiteit van onderwijshuisvesting, de permanente verbouwing waar de meeste scholen zich eigenlijk in bevinden en de problematiek rond het economisch en juridisch eigenaarschap. Evenals in de woningbouw is hier sprake van een ‘split incentive’: de gemeente doet de vastgoedinvesteringen en het schoolbestuur is verantwoordelijk voor de exploitatie. Daardoor wordt het begrip ‘terugverdientijd’ zinloos: de gemeente verdient het immers niet terug en het schoolbestuur kan het (en mag) het niet investeren want die heeft het geld pas achteraf. Daar kwam bij dat we zagen dat veel scholen in een gebouw zitten dat eigenlijk niet goed past bij hun onderwijsfilosofie. Of dat nou jenaplan-, montessori- of daltononderwijs is, het gebouw mag in ieder geval niet als beperking gaan werken. Helaas is dat bij veel scholen die zijn onderzocht wel het geval.
Ook deze inzichten zijn meegenomen het jaar daarop in een integraal onderzoek bij een aantal scholen (o.a. Aa en Hunze, Leek en Emmen). Daarbij is zowel vanuit bouwkundig, gezondheidskundig en organisatorisch oogpunt gekeken naar de school. Hier bleken weer andere, sociale aspecten te spelen die betrekking hadden op het toekomstig potentieel van de school in relatie tot de omgeving (met name de gevolgen van krimp). Uiteindelijk heeft het uitvoeren van deze projecten en onderzoekspilots in Noord-Nederland ons gewezen op de noodzaak tot een duurzame schoolontwikkeling vanuit een integraal perspectief. Hierbij zouden een gezond binnenklimaat, energiezuinige exploitatie en robuustheid van het schoolgebouw voor demografische en onderwijskundige veranderingen centraal moeten staan. Daaruit hebben we geconcludeerd dat er een kenniscentrum zou moeten komen waar al deze expertise in ondergebracht zou moeten zijn. Tot slot, en dat is eigenlijk wel de aanleiding waarom we hier allemaal zijn: wij hebben als de noordelijke drie provincies in 2007 een akkoord getekend, te weten het energieakkoord NoordNederland. Binnen de uitvoering van dit akkoord is geld vrijgemaakt voor een haalbaarheids onderzoek naar een expertisecentrum scholenbouw Noord-Nederland. Dit onderzoek is vrijwel afgerond en vanmiddag tonen wij alvast een aantal concrete resultaten Dat het expertisecentrum er komt, dat is voor ons eigenlijk wel klip en klaar. De vorm waar in dat gaat gebeuren en wat de rol van de provincies daar uiteindelijk in zal zijn, dat zal uit het eindrapport moeten blijken. Er is namelijk nu al een aantal partijen zoals de gemeenten Emmen en Hoogeveen die het bureau Scholenbouwmeester (want dat wordt de naam) in de huidige vorm consulteren. Daarmee blijkt dat het bureau Scholenbouwmeester Noord-Nederland bestaansrecht heeft. Dat bestaansrecht wordt nog eens onderstreept door de samenwerking die is ontstaan van uit het bureau Scholenbouwmeester met diverse belangengroepen en landelijke organisaties. Ik noem hier de regionale GGD-en, het Astma Fonds, het Service Centrum Scholenbouw en het Stimuleringsfonds voor Architectuur. Alle hier ook fysiek aanwezig. Het Stimuleringsfonds zelfs om de publicatie over scholenbouw waar zij drie jaar aan gewerkt hebben het licht te laten zien. Dat verheugt ons zeer. Met het ontstaan van deze samenwerkingsvormen zijn wij als noordelijke provincies ervan over tuigd dat we een geweldige impuls aan de kwaliteit van onze schoolgebouwen en scholen kunnen geven en daarmee eigenlijk ook aan het fundament van onze maatschappij: onze kinderen. Ik dank u wel voor uw aandacht.
Hanneke van Brakel
Symposium 12 november 2009: Op weg naar een bureau Scholenbouwmeester Noord-Nederland ‘Om ergens verantwoordelijkheid voor te nemen, is het niet nodig er debet aan te zijn.’ Met dit ‘motto’ heeft een groeiend aantal Noord-Nederlandse professionals die vanuit uiteenlopende organisaties bij de onderwijshuisvesting betrokken zijn elkaar de afgelopen maanden gevonden. Vanuit hun dagelijkse praktijk als beleidsmedewerker, schoolbestuurder, milieuarts of onderzoeker had men – vaak al jaren lang – dagelijkse kennis uit de eerste hand over de onbedoelde gevolgen van een verkokerd beleid. Zonder uitzondering waren ze verstrikt geraakt in de bestuurlijke complexiteit rond de totstandkoming van schoolgebouwen, van de permanente ‘bouwopgave’ tot de onmogelijke financiële situatie, het gemis van een duidelijke probleemeigenaar, het lastige opdrachtgeverschap, de versplinterde kennis – deels in handen van commerciële organisaties – en de moeilijkheid om meer dan een ‘sausje’ duurzaamheid aan te brengen. Met als resultaat dat, ondanks alle inspanningen van alle afzonderlijke vakmensen, er in totaal nu een gebouwenbestand is om droevig van te worden. Tijdens de aanloop naar dit congres ontvingen wij een mail van een groepsleerkracht die een hartverscheurend midden trof tussen woede en wanhoop: “Allereerst bedankt voor je uitnodiging. Het symposium zal ongetwijfeld een succes worden. Maar wat hebben wij eraan? Je weet je ongetwijfeld
basisschool <…> te herinneren. Je bent er twee jaar geleden meerdere keren geweest en hebt er vele foto’s genomen. Ramen die met linealen worden vastgezet omdat het mechanisme niet werkt, kapot tegelwerk, toiletten van 40 jaar terug, overal enkelglas, slechte, soms loshangende plafonds, veel achterstallig onderhoud etc etc. Te triest om waar te zijn. “ Die school herinner ik me heel goed. Ik had hem beschreven in een kerstverhaal dat ik, ook twee jaar geleden, voor een architectenbureau schreef: als een vergeten doornroosje slaapt een kleuterschool onder grote donkere bomen die het eenvoudig kappen allang voorbij gegroeid zijn ernaast twee noodlokalen die tien jaar geleden al tien jaar over tijd waren – dit is ‘de wet op het basisonderwijs’ uit 1981 die in 1985 de basisschool in het leven riep
theo van groep 8 spreekt me aan een warme baard die zich hier gelukkig voelt 11 nationaliteiten, 4 rugzakkinderen, 3 adhd, 2 met dyslexie… de muur ruikt nog naar de brand van 10 jaar geleden de door de klas geschreven poëzie op het plafond verhult de gaten die de tijd inmiddels in de hoop van de zestiger jaren heeft weten te slaan wij zijn hier nu voor de tweede keer de eerste verontwaardiging, de roep om angela groothuizen, de wanhoop én de verpletterde stilte – zijn inmiddels allemaal al weer fasen die zijn opgeborgen zorgvuldig gedocumenteerd en gearchiveerd nu staan we in de turbostand – een triple a-team – dit gaan we oplossen dit moeten we oplossen – “wat doen jullie hier!” één van ons is op een fietsenstalling geklommen en maakt een foto om straks een impressie te maken van wat een nieuwe toekomst zou kunnen zijn – ‘heel misschien’ … ‘regelen we even’? een meisje uit groep 8 spreekt ons bezitterig aan “DAT MAG NIET” – dit is ónze school! onze school – mijn klas, de school, mijn school, onze school allemaal varianten die in deze maanden door steeds weer andere gebouwen tegen ons gefluisterd zijn we vertellen dat we proberen te denken over een nieuw dak een hoedje voor de zon “ah dat komt door ons” – zegt ze trots wij hebben een stuk in de krant geschreven
Vele malen zijn we er geweest. Op verzoek van gemeente en schoolbestuur. Met een bevlogen architect, met een bewogen projectontwikkelaar, en uiteindelijk met lege handen. Dit is niet de enige school – er is ook de kleine school die zo trots was dat ze mochten blijven bestaan, met meer ‘kubs’ per leerling dan op enig andere plek. En toch niet de ruimte die je zou wensen. Er is ook de daltononderwijzer, die zijn school moet verbinden langs een eindeloze gang. Van school naar school worden getallen tot beelden, die je niet meer kwijtraakt. En overal troffen we bewogen mensen die ook met grote inzet dit tij niet wisten te keren. Ambtenaren evenals schoolbestuurders. Gebonden in een regelgeving die door niemands bewuste intentie kan zijn ontstaan maar uiteindelijk toch tot zo’n massale ramp heeft geleid. En het einde is zeker hier in het Noorden nog niet in zicht. Want hoe ga je een gebouwen bestand optimaliseren waarvan zelfs het kabinet erkent dat 80% niet voldoet aan de meest minimale regelgeving terwijl het gebruik de komende tien jaar met 25 tot 60% terug zal lopen? ‘Soms moet je een probleem groter maken om het op te kunnen lossen’. Door de energie van al deze mensen te bundelen. Door met elkaar samen de schouders eronder te zetten ondanks conflicterende regelgeving of gebrek aan structureel geld. Maar waar laat dat Theo van groep 8? Op dit moment is er concreet voor zijn gebouw niet veel meer te bieden dan hoop. Nog niet meer dan een uitgestoken hand. En dat is bitter. Dus laten we dit symposium tot een succes maken dat verder gaat dan dat we onszelf kunnen feliciteren met het feit dat we alles zo prachtig in kaart hebben gebracht. Pas als alle Theo’s de schoolbel kunnen luiden staande voor een deur waar ze even graag door naar binnen gaan als dat ze het onderwijs voor onze kinderen verzorgen, pas dan is het tijd voor gelukwensen. Woorden zijn prachtig – maar daden spreken luider.
Van maatpak naar maatwerk 1. Scholenbouw als regiospecifieke vraag Elk schoolgebouw ontstaat als individueel antwoord op een specifieke vraag op een specifieke locatie op een specifiek moment in de tijd. Al die factoren hebben invloed op het uiteindelijk resultaat. De tijd zegt bijvoorbeeld iets over beschikbare budgetten. Over stijl, mode en smaak in vorm en materialisering. Over beschikbare technologie. De locatie zegt iets over ligging op de zon en de wind. Over de infrastructuur en meer specifiek de ontsluiting. Over bevolkingssamenstelling en sociaaleconomische omstandigheden. Over de bebouwing in de omgeving. De specifieke vraag zegt iets over de primaire doelstelling: het onderwijs. Openbaar of bijzonder. Vanuit een dalton-, jenaplan-, montessori- of vrije schoolperspectief. De manier van werken en samenwerken. De plaats van de ouders. Nergens in dit rijtje staat ‘gezondheid’ als criterium. Dat komt niet alleen omdat deze opsomming niet volledig is, maar omdat gezondheid iets is van een andere orde. Gezondheid heeft niet te maken met de waarden – waar staan wij voor – die je als gemeente en als schoolbestuur (en als Rijk) zou willen hanteren. Gezondheid heeft wél te maken met de normen – wat vinden wij toelaatbaar. Een gezonde school is in ieders ogen een sine qua non. Daar zouden we het eigenlijk niet over hoeven te hebben – het feit dat we het er op dit moment juist wél over moeten hebben tekent de ernst van de situatie. Dát op dit moment schoolgebouwen niet kunnen voldoen aan de normen die we zouden willen hanteren is inmiddels genoegzaam bekend2. Onderzoek wijst keer op keer uit dat 80% van alle bestaande scholen niet in staat is bij normaal gebruik – d.w.z. zoals men nu gewend is ze te gebruiken – bijvoorbeeld het CO2-gehalte onder de maximum toelaatbare grens van 1200 ppm3 te houden. Als we niet voor het gemak ‘maximum toelaatbaar’ verwarren met ‘de gewenste situatie’ is het nog veel erger. Dan zijn er nauwelijks schoolgebouwen te vinden die voldoen. De vraag naar een gezond gebouw maakt van de scholenbouw een acuut probleem. Maar er is veel meer in het geding. Niet alleen worden onze normen als het gaat om gezondheid overschreden, ook onze waarden als het gaat om functionaliteit, milieubelasting en welbevinden worden veel te vaak met voeten getreden. Energetisch is een groot deel van de gebouwen sterk verouderd. Ze zijn niet of onvoldoende geïsoleerd, zelfs eenvoudige maatregelen als dubbel 1
Met dank aan Ruud de Jong die deze treffende beeldspraak suggereerde.
2
Vgl. o.a. de Kabinetsvisie binnenmilieu scholen van februari 2008 en meer recent Gezond en goed. Scholenbouw in
topconditie van het atelier Rijksbouwmeester (augustus 2009). 3
PPM staat voor parts per million en geeft aan hoeveel deeltjes CO2 zich in de lucht bevinden. Dat blijkt een goede maat
voor de luchtverversing te zijn. 10
glas, spouwmuurisolatie of zelfs radiatorfolie komen lang niet altijd voor. Dat is ook niet vreemd omdat een heel groot gedeelte van de gebouwen dateert van (ver) voor de energiecrisis, laat staan de klimaatcrisis. Veel lokalen worden in de zomer ontoelaatbaar heet en zijn in de winter niet warm te stoken. Bovendien past een groot gedeelte van de schoolgebouwen niet meer echt bij het onderwijs dat er wordt gegeven. Het is nog geen 25 jaar geleden dat de basisschool is ontstaan uit de fysieke samenvoeging van de kleuterschool en de lagere school (Wet op het Basis Onderwijs 1981, ingevoerd 1985). Sinds die tijd zijn er veel onderwijskundige ontwikkelingen geweest met grote ruimtelijke consequenties. Een beweging van het speciaal onderwijs naar Weer Samen Naar School waarbij alle kinderen zoveel mogelijk op de gewone school worden opgevangen4 maakte ruimte nodig voor interne begeleiding en remedial teaching. De hoofdmeester werd een vrijgeroosterd schoolleider met een eigen kantoor. De computer deed zijn massale opmars en vervangt nu zelfs de meeste borden. De school kreeg de maatschappelijke taak van kinderopvang toegewezen. Allemaal elkaar snel opvolgende en over elkaar buitelende golfjes terwijl gebouwen juist een hele trage golfslag hebben. Bij de vorming van de basisschool in 1985 werd ook een nieuw bekostigingssysteem in gevoerd. Dit systeem dat door de commissie Londo was ontwikkeld op basis van eind jaren ’70 en in de jaren ’80 uitgevoerd uitgebreid praktijkonderzoek ging uit van het duidelijke verschil tussen feiten, waarden en normen. Vanuit onderwijskundig oogpunt werd een wenselijke waarde voor de stichtingskosten (= de bouw) opgesteld. Per groep leerlingen waren 115 m2 bruto vloeroppervlak nodig om de gewenste situatie te kunnen realiseren. Voor de bekostiging van de exploitatie werden programma’s van eisen opgesteld. De basis daarvoor lag in feitelijk onderzoek waarin lokale en regionale verschillen werden verdisconteerd: een school in de felle wind op het platteland heeft nu eenmaal een andere verwarmingsvraag dan een school midden tussen de bebouwing in de stad. Het uitgangspunt (de norm) hierbij was dat de exploitatievergoeding kostendekkend moest zijn. Helaas heeft dit faire systeem in de praktijk nooit zo gewerkt. Al direct bij de invoering in 1985 – toen er ook sprake was van bezuinigingen – werd de essentie van dit systeem ondergraven: de voor de onderwijskundige kwaliteit benodigde hoeveelheid geld werd te veel geacht voor het beschikbare Rijksbudget en de kwalitatief berekende 115 m2 bruto vloeroppervlak werd op louter kwantitatieve gronden teruggebracht tot 105 m2. Dit structurele gat is sinds 1985 telkens op andere plaatsen opgedoken: ofwel kampte de school met een gebrek aan ruimte, ofwel de 4
In principe zou per 1 januari 2011 dat nog een stap verder gevoerd worden door invoering van passend onderwijs
als uitvoering van de wet gelijke behandeling. Waarschijnlijk zal de invoeringsdatum van 1 januari 2011 worden doorgeschoven omdat de scholen – en zeker de schoolgebouwen – er nog niet klaar voor zijn. 11
gemeente kampte met een tekort aan geld en de school met een exploitatietekort. Dat betekent de facto dat in vrijwel het gehele gebouwenbestand5 dat er nu staat of van de tekenborden rolt een structureel ruimte- en/of exploitatieprobleem zit. In de jaren ’80, ten tijde van de invoering van de systematiek van Londo, was er nog geen sprake van ‘duurzaam bouwen’ in de huidige betekenis: het tijdens het ontwerp oplossen van klimaattechnische vragen op zodanige wijze dat de exploitatielast zowel in financiële als in energetische en milieutechnische zin zover mogelijk daalt en het comfort zoveel mogelijk toeneemt. In dit verband spreken we dan ook wel van de terugverdientijd van een investering. Londo maakte een scherp onderscheid tussen het oprichten van het gebouw en het onderhoud ervan, en dat onderscheid vinden we bij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting in 1997 organisatorisch terug met verstrekkende gevolgen. Want in de huidige situatie is de gemeente verantwoordelijk voor het oprichten en onderhouden van het basisschoolgebouw: de stichtingskosten. De gemeente is ook degene met het economisch claimrecht en beschikt dus over een onderpand. Het schoolbestuur heeft alleen het juridisch eigendom. Dat wil zeggen dat het schoolbestuur zorgt voor de exploitatie: schoonmaak, gas en licht en dergelijke. Deze tweedeling in geldstromen zorgt er de facto voor dat in de huidige praktijk de mogelijkheid om te rekenen met terugverdientijden van duurzame investeringen ontbreekt. De gemeente krijgt immers de extra investering niet terug via de exploitatie. En het schoolbestuur ontvangt de vergoedingen jaarlijks en kan (en mag) niet voorfinancieren.6 En naast dit alles zijn er de demografische bewegingen. Soms groeit de bevolking snel, zoals in de jaren na de oorlog (‘babyboom’), soms is er sprake van vergrijzing zoals nu. Mensen willen niet altijd op dezelfde plek wonen. Ook daarin zijn bewegingen. In de eerste helft van de vorige eeuw was er de trek naar de stad (urbanisatie). Die werd gevolgd zo in de jaren ’50 met een trek naar de buitenwijken (suburbanisatie). Midden jaren ’60 tot eind jaren ’80 trok men nog verder weg en verhuisde van de buitenwijken naar het land (desuburbanisatie). En begin jaren ’80 is er weer een trek terug naar de steden ontstaan (reurbanisatie). Deze bewegingen hebben grote gevolgen voor de scholen. Het aanbod aan leerlingen golft daardoor per plek met een heel verschillend ritme. Voor de komende tien jaar wordt voor geheel Nederland mogelijk een lichte daling van het aantal geboorten voorzien, voor Oost-Groningen wordt een daling van het kinderaanbod in de basisschoolleeftijd met zo’n 25 % (tot plaatselijk zelfs 60%) voorspeld. 5
Bij de invoering van Londo zijn niet alle scholen precies aangepast op de nieuwe normen.
6
Niet in alle gevallen is dit zo. Er zijn bijvoorbeeld nog scholen die op basis van regelingen ver uit de vorige eeuw
panden zelf in eigendom hebben. Voor het voortgezet onderwijs geldt een wat andere situatie. Daar is de financiering veelal doorgedecentraliseerd wat betekent dat de gemeente nog wel de vastgoedeigenaar is maar het schoolbestuur ook het budget voor het grootonderhoud onder haar hoede heeft. 12
Leerlingenprognoses hebben enorme invloed op de mogelijkheid om te kunnen bouwen. Een prognose van een extra groep in een termijn van 15 jaar geeft recht op een semipermanente voorziening, op een termijn van meer dan 15 jaar op een permanente voorziening. In deze termijnen van 15 jaar wordt ook de lange golf van het gebouw duidelijk herkenbaar. De feitelijke bewegingen gaan veel sneller. Het hele proces van suburbanisatie – of dat van desuburbanisatie – nam in totaal 15 jaar in beslag. Daardoor ontstaat een discrepantie tussen het aanbod gerealiseerd in het individuele gebouw en de feitelijke behoefte ter plaatse. Dit wordt in geval van groei vaak opgelost door het tijdelijk bijplaatsen van noodvoorzieningen, die maar al te vaak kampen met comfort (akoestiek, koeling en verwarming) en gezondheids(ventilatie) vraagstukken . Maar het bouwen van uitbouwen (semipermanent of permanent) aan een bestaand gebouw heeft nog een ander gevolg. De lerarenkamer, de opslagruimte, de garderobe of de aula groeit meestal niet precies mee met de groei van het aantal lokalen. Het plein ‘krimpt’ juist meestal. In het geval van daling van het aantal schoolgaande kinderen zoals op het platteland veel aan de hand is, ontstaan als gevolg van de huidige bekostigingssystematiek dramatische gevolgen. Uitgangspunt van het Londo systeem was ruimte naar benodigde kwaliteit en exploitatie naar de feitelijke kosten: meer tuin, dan ook meer geld om te schoffelen. Niet alleen aan de stichtingskosten werd geknabbeld, ook de exploitatievergoeding is inmiddels sinds de introductie van VELO (VEreenvoudiging LOndo, 1994) weer gebaseerd op de leerlingaantallen per teldatum en niet op feitelijke kosten. Met als gevolg dat krimpende scholen te maken krijgen met voorzieningen die ze niet meer kunnen onderhouden en zodoende de prachtige aula die ze hebben voor gebruik moeten afsluiten, – terwijl ze hem toch moeten aanhouden. Het sluiten van zulke scholen betekent vaak dat een van de laatste voorzieningen op dit vlak in de dorpen ook wordt gesloten. Vandaar dat alom wordt gekeken naar multifunctionele accommodaties als oplossing. Dat is zeker in het geval van kleine (minder dan 100 leerlingen) of zelfs zeer kleine (minder dan 50 leerlingen) scholen niet altijd eenvoudig. Hoe zorg je dat de school niet ondergesneeuwd raakt in de andere activiteiten. Hoe zorg je dat de kaartclub wel voldoende exploitatie borgt? Dat vraagt om weloverwegen beheersstructuren die zich niet door een contract alleen af laten dwingen. Maar het ‘nabij’ houden van de kinderen roept ook onderwijsinhoudelijke vragen op. Waaruit bestaat je peer group als je met één of twee kinderen in groep acht zit? Hoe zit het met de belasting van de leerkrachten als alle taken over zo’n klein team moeten worden verdeeld? Hoe zorg je dat er genoeg kinderen zijn voor een voetbalteam?7 7
Deze vraag is weer uiterst actueel sinds 3 september 2009 bekend werd dat er een wetsvoorstel komt waarbij ook
scholen met 23 of minder leerlingen onder bepaalde omstandigheden kunnen blijven bestaan. 13
Door al deze ontwikkelingen tezamen hebben we inmiddels in Nederland te maken met een voorraad schoolgebouwen die deels niet meer bij de eisen van de tijd en/of de lokale behoeften past. November 2008 ontstond daarom in Noord-Nederland bij diverse stakeholders het gevoel dat het goed zou zijn als er op regionaal niveau een ‘probleemeigenaar’ op zou staan voor deze integrale problematiek. Hierbij is de energetische vraag in het Noorden een relatief belangrijke: het gaat regelmatig om oude schoolgebouwen met toenemende onderbezetting. Vandaar dat vanuit het Noordelijk Energieakkoord en de uitwerking daarvan in het 100.000 Woningenplan de drie noordelijke provincies het op zich namen om in afstemming met gemeenten, schoolbesturen en GGD hiertoe een haalbaarheidsstudie uit te laten voeren. November 2009 worden het haalbaarheidsonderzoek en de laatste begeleidende pilots afgesloten. De facto heeft dat er inmiddels toe geleid dat de vraag of er een expertisecentrum voor de scholenbouw moet ontstaan door de praktijk is ingehaald. Er wordt al een groot be roep gedaan op dit ‘consultatiebureau’ voor schoolgebouwen en er staan voor de komende tijd meerdere ingrijpende projecten op stapel die de hoofdtaken van een consultatiebureau reflecteren. Informatievoorziening en voorlichting: het systematisch ontsluiten van kennis en die waar nodig ‘vertalen’. Preventieve geneeskunde: zorgen dat de nieuwbouw die we de komende jaren gaan plegen wél gaat leiden tot gebouwen die ‘gezond en goed’ zijn (Drentse Zuidas). Genezen, revalideren en ergotherapie en zo op weg naar een nieuwe toekomst (Scholen van het Noorderland). En onze scholen blijven volgen – ze van jaar tot jaar bezoekend om te zien of dat wat is aangereikt, dat wat is uitgevoerd ook daadwerkelijk het gewenste resultaat heeft gehad. Opdat er ook echt geleerd kan worden van de ervaring van anderen. Met een ‘chapeau’ richting Vlaanderen, waar het bureau van de Vlaams Bouwmeester in middels enige jaren bezig is met een integrale regionale aanpak van o.a. de scholenbouwkwestie, is ook gekozen voor een naam: bureau Scholenbouwmeester Noord-Nederland. Maar de naam is meer dan een eerbetoon: het vormt ook een verwijzing naar het belang van het vakmanschap. Voor het bureau Scholenbouwmeester kan een goed antwoord op de huisvestingsopgave alleen ontstaan als de complexiteit in zijn geheel in ogenschouw wordt genomen. Daarvoor is geen enkele professional als individu toegerust en vandaar dat ‘de scholenbouwmeester’ geen persoon is, maar een team van samenwerkende vakmensen die alle relevante disciplines ver tegenwoordigen: architectuur, stedenbouw, bouwkunde, bouwfysica, medische milieukunde, regionale geschiedenis enz. Denk aan de werkplaatsen uit de tijd van de gilden, waar ook vele mensen samenwerkten als één ‘meester’: scholen-bouwmeester. En zo, ontstaan vanuit de concrete uitwerking van het Noordelijk Energieakkoord, wordt duurzaamheid hier breder opgepakt dan alleen in de zin van directe energiebesparing. Duurzame scholenbouw in deze regio betekent ook gebouwen vormgeven die mee kunnen bewegen met de ingrijpende demografische ontwikkelingen. Geen maatpak dat toch gaat knellen bij de 14
eerste gewichtsverandering, maar een stukje vakmanschap. Individueel maatwerk waarbij die gewichtsverandering al wordt voorzien en het geheel desgewenst met deskundige hulp wat kan worden ‘ingenomen’ of ‘uitgelegd’.
15
16
Ruud de Jong en Rik Peters
Het verhaal achter de school: de leergeschiedenis De school in breder perspectief Een school is meer dan een gebouw. Om een school te begrijpen is meer nodig dan objectief meetbare gegevens over het leerlingenaantal, het vloeroppervlak, de hoeveelheid licht per vierkante meter en het CO2-gehalte. Een school is immers een gemeenschap waarin mensen jarenlang samen leven, werken en leren. Een school staat nooit op zichzelf, maar maakt deel uit van een wijk in een dorp of stad. Veel scholen kennen een rijke historie die bepalend is voor hun identiteit. Ze zijn ontstaan vanuit een bepaalde levensbeschouwelijke visie, of bedienen op andere wijze een specifieke populatie. Van sommige families gaan al drie generaties naar dezelfde school. Ouders en kinderen hebben soms van dezelfde juf of meester les gehad. Het verleden is daardoor vaak van grote invloed op het denken en handelen in het heden. Bovendien functioneren scholen in hun wijk altijd in relatie met andere scholen, de gemeente, de kinderopvang, de sporthal, enzovoorts. Dit alles maakt ‘een school’ tot ‘onze school’. Een school heeft kortom een eigen historie, identiteit en een eigen netwerk aan relaties. Deze zijn voor iedere school uniek, waardoor alle scholen een geheel eigen verhaal hebben. Deze verhalen zijn van groot belang bij vraagstukken op het gebied van onderwijshuisvesting. Om de verhalen achter scholen in kaart te brengen, zet Scholenbouwmeester Noord-Nederland de methode van de leergeschiedenis in. De methode in een notendop De methode van de leergeschiedenis werd in de jaren negentig vanuit de theorie van de lerende organisatie ontwikkeld door Peter Senge, Art Kleiner en George Roth van het Center for Organizational Learning, dat deel uitmaakt van het Massachusetts Institute of Technology in Boston. Sinds 2004 hebben historici aan de Rijksuniversiteit Groningen de methode verder ontwikkeld en met hun studenten toegepast in meer dan vijftig profit en non-profit organisaties in het hele land, zoals o.a. Philips, Ordina, de Tweede Kamer, de Rekenkamer, de Provincie Utrecht, CWI Nederland, verschillende gemeentes, waterschappen en, last but not least: scholen! Een leergeschiedenis kan het best gezien worden als het verhaal van een organisatie, verteld door de mensen die erin werken en leven. In de leergeschiedenis gaat het niet alleen om de ‘visie’ of ‘einddoelen’ van het beleid, maar vooral om het verhaal van de mensen in de organisatie. Hoe denken en handelen zij ten aanzien van de visie en de einddoelen? Wat hebben 17
zij meegemaakt? Waar zijn ze tegenaan gelopen? Wat was lastig, wat ging goed? Waar liggen mogelijkheden tot verbetering? Dit alles wordt niet verpakt in abstracte termen en modellen, maar in een toegankelijk geschreven verhaal. Het doel van dit verhaal is om te leren van het verleden. Wie zijn eigen geschiedenis niet kent, is immers gedoemd om fouten en misverstanden uit het verleden te herhalen. De leergeschiedenis en het vraagstuk van de onderwijshuisvesting Scholen en leergeschiedenissen gaan goed samen: in beide gaat het om leren. Scholenbouwmeester Noord-Nederland zet de leergeschiedenis in om het verhaal achter de scholen naar boven te krijgen. Dit verhaal gaat over talloze vraagstukken die bij onderwijshuisvesting van belang zijn. Hoe oud is de school, door wie en met welk oogmerk is het gebouw ontworpen? Hoe ervaren leraren en leerlingen het schoolgebouw? Welke ontwikkeling heeft de school in de loop der jaren doorgemaakt? Welke onderwijsvisie is er nu, en hoe sluit het schoolgebouw daarop aan? Belangrijk is ook de relatie van de school met de wijk. Wat is de sociaal-culturele achtergrond van de leerlingen en waar komen ze vandaan? Welke toekomstverwachtingen hebben de betrokkenen van de school? Ook de relatie van de school met andere instanties wordt onderzocht: welke contacten heeft de school in de wijk, met de gemeente, andere scholen, kinderopvang, maatschappelijk werk, verenigingen, enzovoorts? Om deze vragen te beantwoorden, maakt de historicus gebruik van allerlei soorten bronnen. Behalve de gebruikelijke demografische rapporten van een wijk, de documenten over gebieds ontwikkeling en de prognoses van de leerlingenaantallen, raadpleegt hij ook de archieven van de scholen en neemt hij interviews af met betrokkenen bij de scholen, de wijk en de gemeente. Dat maakt een leergeschiedenis voor de betrokkenen heel herkenbaar. Zij vertellen immers zelf hun deel van het verhaal. Door een casus vanuit diverse perspectieven te beschouwen, verkrijgen de betrokkenen inzicht in elkaars opvattingen, gezichtspunten en beweegredenen. Dat maakt het mogelijk om tot duurzame oplossingen te komen. De leergeschiedenis in de praktijk De methode en de waarde van de leergeschiedenis wordt wellicht het best zichtbaar door middel van enkele voorbeelden. Hieronder zal daarom een drietal situaties worden uitgelicht waarin de leergeschiedenis een bijdrage heeft geleverd aan het ontwikkelen van een duurzaam onderwijshuisvestingsbeleid. Vooral bij fusies en herallocatie van scholen blijkt het verleden van scholen op te spelen. Veel problemen vinden hierin hun oorsprong. Daarbij kan worden gedacht aan een leergeschiedenis die wij schreven over de vastgelopen onderhandelingen van enkele christelijke en openbare scholen die samen een brede schoollocatie zouden gaan betrekken. Een dergelijke situatie levert 18
vaak problemen op die voortkomen uit de verschillende tradities en de verschillende manieren van denken en doen. Dat soort cultuurverschillen zijn door middel van een leergeschiedenis in kaart te brengen. Dat kan een hoop problemen wegnemen, aangezien al snel het ‘wij/zij denken’ op de loer ligt. In dit soort situaties kan een leergeschiedenis uitkomst bieden. Het vastleggen van de verschillende gezichtspunten is noodzakelijk voor wederzijds begrip en biedt aanknopingspunten voor een dialoog die nodig is om het vastgelopen proces weer vlot te trekken. Maar ook minder voor de hand liggende problemen bij herallocatie kunnen door een leergeschiedenis inzichtelijk worden gemaakt. Zo schreven wij een leergeschiedenis over een gemeente, waar de voorgenomen verplaatsing van een school naar een nieuw pand een paar kilometer verderop de gemoederen hoog deed oplopen. Men had geen rekening gehouden met de vele emotionele protestbrieven en andere ouderacties. Aan de hand van een historische studie naar de verandering die het dorp in de loop der jaren had doorgemaakt en interviews met diverse betrokkenen van de scholen, schoolbesturen en gemeenteambtenaren, werd in de leergeschiedenis een dieper inzicht in de oorzaken van de emoties geboden. Het dorp was in korte tijd snel gegroeid, en de opmars van de moderne tijd had het karakter van het dorp ingrijpend gewijzigd. In deze verandering bleek de school waar talloze generaties onderwijs hadden genoten, een belangrijke constante in het dorp te zijn. Bewoners identificeerden zichzelf met de school, en met de school identificeerden zij het dorpsgevoel. Daarmee werd een belangrijk inzicht toegevoegd aan de besluitvorming over de eventuele verplaatsing van de school. Ook een vertroebelde relatie tussen een of meerdere scholen en de gemeente is soms oorzaak van een moeizame voortgang van het onderwijshuisvestingsbeleid. Een leergeschiedenis kan in dat geval eveneens uitkomst bieden door de verschillende gezichtspunten en vooronderstellingen van de betrokkenen in kaart te brengen, en van daaruit een oplossing te zoeken om de relatie te verbeteren. Wederzijds begrip begint met het luisteren naar elkaars ervaringen. Het zijn slechts een drietal voorbeelden om duidelijk te maken op welke manier de methode van de leergeschiedenis bijdraagt aan het onderzoek van Scholenbouwmeester Noord-Nederland. Er zijn echter nog talloze andere toepassingswijzen mogelijk. Het ervaringsperspectief is hierbij de belangrijkste peiler. 1 druppel ervaring telt immers meer dan een emmer theorie.
19
20
Service Centrum Scholenbouw - Louk Heijnders
De sleutel tot succes voor betere onderwijshuisvesting “Een kind heeft drie onderwijzers: de eerste zijn de andere kinderen, de tweede is de meester en de derde is de ruimte.” Zweeds gezegde Goede huisvesting is een belangrijke randvoorwaarde voor goed onderwijs. De school en daarmee ook het schoolgebouw vormt de spil in de ontwikkeling van wijken, vooral nu brede scholen in opkomst zijn. Bovendien vormen publieke gebouwen en daarmee ook schoolgebouwen een van de meest zichtbare uitingen van maatschappelijke ontwikkelingen en daarmee samenhangend overheidsbeleid. Denk daarbij bijvoorbeeld aan belangrijke thema’s als duurzaamheid, gezond heid of architectuurbeleid. Door toenemende aandacht voor bijvoorbeeld duurzaamheid en gezondheid worden de eisen aan schoolgebouwen steeds hoger en de exploitatie steeds complexer. Zo worden bij brede scholen immers steeds meer verschillende partijen in een gebouw gehuisvest en worden installatie en bediening steeds ingewikkelder. Rapport Rijksbouwmeester Het in juli 2009 verschenen rapport van de Rijksbouwmeester: ‘Gezond en goed, scholenbouw in topconditie’ schetst een alarmerend beeld van de huisvestingssituatie in het primair en voortgezet onderwijs. Gebouwen zijn vaak van bijzonder lage kwaliteit, regelgeving behoeft aanpassing en noodzakelijke instrumenten en informatie zijn vaak afwezig. Het rapport is een uiting van toenemende aandacht en bewustzijn voor onderwijshuisvesting. Niet voor niets spreekt de Tweede Kamer juist vandaag 12 november over het rapport en de daarin gedane aanbevelingen. Scholenbouwmeester Het symposium waarvoor deze bundel is gemaakt, is een uiting van de toegenomen aandacht voor de kwaliteit van onderwijshuisvesting. Het laat zien dat we in ieder geval in NoordNederland al invulling beginnen te geven aan belangrijke aanbevelingen uit het rapport van de Rijksbouwmeester. Aanbevelingen zoals: het opstellen van een inspirerend programma van eisen, samenwerking tussen verschillende partijen en ketenintegratie. De Scholenbouwmeester Noord-Nederland wordt in dat rapport aangehaald als een goed voorbeeld van ondersteuning voor schoolbesturen en gemeenten door een onafhankelijk regionaal expertisecentrum. 21
Ketenintegratie Met ketenintegratie wordt bedoeld dat fasen in de bouwketen worden geïntegreerd. Ontwerp, bouw en onderhoud worden bijvoorbeeld in een keer aanbesteed. Ketenintegratie is een belang rijke randvoorwaarde voor goede en inspirerende onderwijshuisvesting. Denken vanuit het ge bruik van de huisvesting, daadwerkelijk integraal ontwerpen en duurzame samenwerking tussen publieke en private partijen zijn daarvoor cruciaal. Dit betekent ook afwegingen maken op basis van de levensduurkosten van de huisvesting in plaats van alleen de investeringskosten. Opdrachtgevers moeten creativiteit en kwaliteit van marktpartijen belonen, door te gunnen op basis van economisch voordelige aanbieding in plaats van alleen op de prijs. In plaats van de goedkoopste aanbieder, wordt de aanbieder gekozen die een gebouw kan realiseren tegen de beste prijs-kwaliteitverhouding. Opdrachtgevers voor scholenbouw moeten marktpartijen verantwoordelijk maken voor het resultaat en hen daarin de juiste prikkels geven. De risico’s neerleggen bij de partij die daarop het beste kan sturen. Daardoor krijgen de marktpartijen de gelegenheid en de juiste prikkels om hun productieprocessen op elkaar en op de opgave af te stemmen. Het gaat er echter ook om samenwerking te organiseren en te stimuleren. Samenwerking tussen publieke en private partijen zowel als binnen publieke en private partijen. Efficiencywinst Diverse onderzoeken wijzen uit dat ketenintegratie kan leiden tot efficiencywinsten van meer dan 20%. Winsten die gebruikt kunnen worden voor hogere kwaliteit, maar ook voor innovatie. Bij ketenintegratie is er sprake van geïntegreerd aanbesteden. In onderstaande tabel wordt deze manier afgezet tegen de traditionele manier van aanbesteden. Traditioneel aanbesteden
Geïntegreerd aanbesteden
Technische eisen
Functionele eisen
Elke fase los aanbesteden
Meerdere fasen in een keer aanbesteden
Meerdere wederpartijen
Een wederpartij
Korte voorbereiding, langere bouwtijd
Langere voorbereiding, kortere bouwtijd
Oriëntatie op laagste prijs
Oriëntatie op prijs en kwaliteit
Kans op meerwerk
Risico meerwerk beperkt
Weinig inbreng expertise markt
Uitwisseling expertises ontwerpende en uitvoerende partijen
Niet hoe, maar wat Cruciaal is dat opdrachtgevers van te voren goed nadenken over wat ze precies willen, wat belangrijk is en waarop ze willen sturen. Dit bepaalt in belangrijke mate hoe zij de markt willen 22
betrekken bij realisatie en exploitatie van huisvesting. Dit maakt ook dat opdrachtgevers zich beter kunnen focussen op kun kerntaken. Servicecentrum Scholenbouw Servicecentrum Scholenbouw is opgericht om gemeenten en schoolbesturen te ondersteunen bij de keuze van de meest optimale aanbestedings- en contractvorm. Net als de Scholenbouwmeester is het een onafhankelijk expertisecentrum. SCS is opgericht door de schoolbesturenorganisaties, de VNG en de ministeries van Onderwijs en Financiën. SCS wil, in samenwerking met andere partijen, schoolbesturen en gemeenten helpen de winst te pakken die ketenintegratie biedt en kwalitatief goede en inspirerende onderwijshuisvesting zo helpen te realiseren. Voorbeelden De projecten als de MFA Emmerhout in Emmen en het onderwijspark Ezinge in Meppel zijn kansrijke voorbeeldprojecten. Voorbeelden van onderwijshuisvesting die optimaal bijdragen aan de lokale gemeenschap. Voorbeelden waarbij gekeken wordt hoe aan ketenintegratie goed inhoud kan worden gegeven. Door voort te bouwen op door andere al bedachte en ontwikkelde concepten, zoals in Vlaanderen. Door kennis te bundelen van organisaties, zoals hier aanwezig. Door ambitie en bestuurskracht maar ook door bestuurlijke moed te tonen, maken de publieke partijen deze projecten pas echt mogelijk. Deze projecten zijn ook belangrijke pilots voor SCS. Wij verwachten via deze projecten kennis op te doen en instrumenten te ontwikkelen die ook door andere schoolbesturen en gemeenten kunnen worden toegepast. Zo realiseren we aansprekende voorbeelden die laten zien hoe het ook kan.
SCS / Bezuidenhoutseweg 251 - 253 / 2594 AM Den Haag / Telefoon: (070) 315 33 55 ir. Louk G.C. Heijnders MBA, directeur / Email: [email protected] Roos Melchers, officemanager / Email: [email protected] 23
24
Astma Fonds - Elly Beens
Bundel uw krachten met het Astma Fonds Acht van de tien kinderen in Nederland zit in een ongezonde klas. Vooral leerlingen met astma zijn de dupe van ongezonde lucht in school. Zij krijgen aanvallen van benauwdheid, moeten meer medicijnen gebruiken en blijven vaak ziek thuis en leerprestaties blijven achter. Daarom is het Astma Fonds de strijd aan gegaan met slecht geventileerde, bedompte, stoffige klaslokalen. Schakel onze vrijwilligers in Om problemen en de aanpak daarvan daadwerkelijk op de agenda van plaatselijke bestuurders te krijgen, zet het Astma Fonds belangenbehartigers in. Dit zijn veelal ex-wethouders, oudschooldirecteuren en directeuren uit het bedrijfsleven, die zich op vrijwillige basis inzetten voor het goede doel. Andere vrijwilligers helpen graag mee aan bijvoorbeeld voorlichtingsactiviteiten, eenvoudige metingen en de organisatie van congressen. Ook bij u in de buurt In Groningen, Drenthe en Friesland loopt het project ‘Lekker Fris’. GGD-en, gemeenten en diverse patiëntenverenigingen werken eendrachtig samen om scholen in het noorden van het land ge zond te maken. Samen met de GGD Groningen is voor scholen een kist met voorlichtingsmateriaal ‘Lekker Fris’ gemaakt, brengt deze naar scholen, doet ter plekke onderzoek en geeft adviezen voor een beter binnenmilieu. In de Themakist zit o.a. het lespakket van het Astma Fonds ‘Ik heb ‘t ‘, voor de groepen 1 t/m 8 van de basisschool. Getrainde vrijwilligers kunnen op scholen ondersteuning bieden bijvoorbeeld bij het geven van een gastles, voorlichting geven aan ouders, medezeggenschapsraad en leerkrachten. Het Astma Fonds kan door zijn onafhankelijke positie veel voor elkaar krijgen en lobbyen en netwerken op hoog bestuurlijk niveau. Daarnaast hebben alle patiëntenverenigingen die aan het project meedoen, kennis over wensen en behoeften van mensen met astma en allergie. Ook in andere provincies lopen projecten voor meer gezonde schoolgebouwen. In ZuidHolland bijvoorbeeld. Daar hebben de GGD, het Astma Fonds, de thuiszorg en plaatselijke onderwijsorganisaties elkaar gevonden. Voor meer informatie of contact met een van de vrijwilligers in het noorden kunt u contact opnemen met: Elly Beens, verenigingsconsulent, tel.: (06) 51 00 68 15, e-mail: [email protected] 25
26
Kenniscentrum Milieu & Gezondheid Noord-Nederland / GGD Groningen - Frans Duijm
Gezonde schoolgebouwen Schoolgebouwen hebben vaak een ongunstig binnenmilieu: ze zijn onder andere bedompt en te warm. Dit heeft een negatief effect op de gezondheid en het leerproces. De GGD biedt de gemeenten ondersteuning bij een aantal oplossingen. Impulsregeling Om de economie een impuls te geven, kunnen gemeenten van 1 oktober tot 31 december subsidie aanvragen voor een aantal bouwkundige maatregelen in PO-schoolgebouwen. Die maatregelen zijn precies omschreven in bijlage II van de betreffende subsidieregeling van het Ministerie van OCW: de ‘Regeling verbetering binnenklimaat huisvesting primair onderwijs 2009’ (PO/B&S/144859). Bij de aanvraag moet voor het betreffende schoolgebouw een Energie en Binnenmilieu Advies (EBA) worden meegestuurd. In de regeling ligt het accent op energiebesparing. De maatregelen kunnen in sommige gevallen ongunstig uitpakken voor het binnenmilieu en dus voor de gezondheid en het leerproces. Ook het toepassen van een EBA biedt geen garanties. Dit maakt flankerend beleid noodzakelijk. De regeling wordt ondersteund door het ministerie van VROM, het energieagentschap Senter Novem en de VNG. Zij adviseren aan de gemeenten om gebruik te maken van adviezen van de GGD ter preventie van ongewenste effecten op het binnenmilieu en de gezondheid. De gemeenten zouden op basis van de Wet Publieke Gezondheid hun subsidieaanvraag tevoren kunnen voorleggen aan hun GGD. Het is echter doelmatiger als de GGD’en vooraf aan geven welke criteria zij zouden hanteren bij het beoordelen van aanvragen. De aanvragers van een subsidie in het kader van de impulsregeling kunnen dan zelf rekening houden met de criteria van de GGD. Aanvullende criteria
De GGD’en hebben gezamenlijk een lijst opgesteld van aanvullende criteria die aansluiten bij de lijst van maatregelen waarvoor subsidie aangevraagd kan worden.De gemeenten kunnen deze lijst hanteren bij het kiezen van maatregelen voor schoolgebouwen. Ook kan aan de scholen gevraagd worden tevoren rekening te houden met de GGD-criteria. 27
Prioritering
De criteria zijn gericht op het beschermen van het binnenmilieu in de schoolgebouwen bij het kiezen van energiebesparende maatregelen. Daarnaast kan de GGD de gemeente helpen bij het kiezen van de schoolgebouwen waarvoor de subsidie wel of niet wordt aangevraagd. Voor het prioriteren van schoolgebouwen op basis van de kwaliteit van het binnenmilieu heeft de GGD een aantal mogelijkheden. Nadere informatie hierover is te verkrijgen bij de milieumedewerkers van de GGD (zie onder). 1-dagsmethode De ministeries van OCW en VROM hebben aan de GGD’en middelen beschikbaar gesteld voor een bewustwordingsproject. De gemeente mag aangeven in welke scholen de GGD de ventilatie en temperatuur kan komen beoordelen. De GGD geeft onder andere aan of de ventilatievoorzieningen voldoende bruikbare capaciteit hebben. De leerkrachten krijgen per lokaal een advies op maat hoe ze de voorzieningen het best kunnen gebruiken. Per schoolgebouw geeft de GGD aan waar de knelpunten voor het binnenmilieu zitten en in welke richting een oplossing te zoeken valt. In het stookseizoen 2008-2009 is dit project al in bijna 200 basisscholen in Noord-Nederland uitgevoerd. 1-dagsmethode versus EBA
Sommige gemeenten denken nu dat de EBA de ééndagsmethode overbodig maakt, of om gekeerd. De EBA is echter vooral op de financiering gericht, terwijl de ééndagsmethode inzet op bewustwording. EBA en ééndagsmethode geven beide een aantal mogelijke oplossingen voor knelpunten. Die mogelijke oplossingen moeten per gebouw nader op hun merites worden beoordeeld, onder andere aan de hand van de aanvullende GGD-criteria. Een goede keuze kan pas worden gemaakt na afweging van o.a. gezondheid, energie, toekomstig gebruik en financiën. Nadere informatie over de ééndagsmethode is te verkrijgen bij de milieumedewerkers van de GGD. Integraal advies Recent is de mogelijkheid ontstaan om de ééndagsmethode te integreren in een beoordeling van binnenmilieu, energiehuishouding en toekomstperspectief van elk schoolgebouw op zich of van een groep schoolgebouwen in een te kiezen gebied, bijvoorbeeld als onderdeel van een meerjarige accommodatieplanning. De gemeente kan uitvoering van de integrale beoordeling en advisering in handen leggen van het bureau Scholenbouwmeester. Dit is een non-profitorganisatie die een specifieke expertise van schoolgebouwen heeft ontwikkeld. Het bureau Scholenbouwmeester heeft ondersteuning van de noordelijke provincies gekregen voor 28
het verder ontwikkelen van het aanbod. De gratis ééndagsmethode van de GGD Groningen kan als onderdeel worden opgenomen in het integrale advies van het bureau Scholenbouwmeester. Het integrale advies kan de basis vormen van een aanvraag voor een subsidie in het kader van de bovengenoemde impulsregeling. Nadere informatie over het integrale advies is te verkrijgen bij het bureau Scholenbouwmeester.
GGD-criteria bij de ‘Regeling verbetering binnenklimaat huisvesting primair onderwijs 2009’ Inleiding De Regeling verbetering binnenklimaat huisvesting primair onderwijs 2009 stelt subsidie aan gemeenten beschikbaar voor 9 maatregelen die omschreven zijn in de bijlage II bij artikel 4 en 5 van de Regeling voor PO. De meeste van deze maatregelen zijn gericht op energiebesparing. Sommige van de maatregelen kunnen gunstig of ongunstig zijn voor het binnenmilieu, afhankelijk van de wijze van uitvoering van de maatregel. Om het risico te verminderen stelt de OCW-regeling een aantal voorwaarden (zoals bij maatregel 5 en 7). De Wet Publieke Gezondheid bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg dragen voor het bewaken van de gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen. Om de nodige aandacht te geven aan de gezondheidsaspecten van besluiten en nieuw beleid heeft de GGD de taak het gemeentebestuur hierover te adviseren. De werkgroep binnenmilieu van de Vakgroep Milieu & Gezondheid van GGD Nederland heeft op basis van deze wettelijke taak de rijksregeling bestudeerd. Naar het oordeel van deze deskundigen zijn de subsidievoorwaarden die het Rijk stelt aan gemeenten niet in alle gevallen toereikend om de meest voorkomende problemen te vermijden. Daarom heeft de GGD Nederland aanvullende criteria opgesteld. GGD-criteria De GGD-criteria zijn bedoeld om gemeenten en eventueel de scholen in staat te stellen een keus te maken voor verbeteringen die optimaal zijn voor zowel energieverbruik als binnenmilieu. Deze criteria kunnen worden toegepast op de maatregelen die voortkomen uit het energieen binnenmilieuadvies (EBA). De GGD-criteria zijn vooral randvoorwaarden voor de wijze van uitvoering van de subsidiabele maatregelen. De criteria zijn bedoeld om gemeenten en de scholen te kiezen voor maatregelen die optimaal zijn voor zowel energiegebruik als binnenmilieu. Iedere GGD kan de aangesloten gemeenten adviseren deze criteria te hanteren bij het opstellen van een subsidieaanvraag in het kader van de bovengenoemde regeling. Gemeenten kunnen er ook voor kiezen om de GGD-criteria als aanvullende subsidievoorwaarden aan de 29
scholen te stellen bij het verder verdelen van het geld dat zij van het Rijk ontvangen. Op die manier hoeven gemeenten niet de GGD te raadplegen over iedere subsidieaanvraag in het kader van de regeling. Het hanteren van de GGD-criteria is niet in strijd met de Woningwet en het Bouwbesluit. De Woningwet verbiedt gemeenten om voor het afgeven van een bouwvergunning eisen te stellen die boven het niveau van het Bouwbesluit uitkomen. Hoewel een gemeente dus geen extra bouwkundige eis aan schoolgebouwen in het algemeen mag stellen, is het wel toegestaan om aanvullende voorwaarden te hanteren in het kader van de subsidieregeling. De aanvullende criteria van de GGD kunnen in sommige gevallen leiden tot een hoger kostenniveau van de te nemen maatregelen. De GGD Nederland heeft eventuele meerkosten niet geschat omdat ze per situatie sterk kunnen verschillen. De VNG is van mening dat gemeenten zich goed rekenschap moeten geven van de even tuele meerkosten en de dekking daarvan als zij ervoor kiezen om de GGD-criteria als subsidie voorwaarden te stellen aan de scholen die zij in aanmerking willen brengen voor de extra maatregelen. De subsidieregeling kent maximumbedragen per eenheid. Gemeenten moeten er rekening mee houden dat als zij aanvullende criteria hanteren, het voor de hand ligt om ook de daardoor ontstane meerkosten te vergoeden. De GGD-criteria zijn in het onderstaande aangegeven. Ze zijn in dezelfde nummering gekoppeld aan de maatregelen van de OCW-regeling. Voor de maatregelen 3, 6, 8 en 9 zijn er geen aanvullende criteria. Voor andere maatregelen staan de aanvullende criteria hieronder in kaders. Daaraan voorafgaand is telkens in het grijs vermeld welke voorwaarde(n) de OCWregeling aan de betreffende maatregel stelt om het binnenmilieu te beschermen. Aan het eind is een aantal technische begrippen toegelicht.
30
> OCW-maatregel 1. enkel glas vervangen door HR-glas OCW-voorwaarde: Warmtedoorlatingscoëfficiënt < 1,2 W/m2K.
Deze maatregel heeft vrijwel altijd gevolgen voor de ventilatie. In de meeste gevallen is voor HR-glas een nieuwe pui nodig. Een nieuwe pui is meer luchtdicht dan een oude pui. Dit is nadelig voor de luchtkwaliteit in de school. HR-glas maakt het ook moeilijker overtollige warmte kwijt te raken na zonnige dagen. Het aanbrengen van HR-glas moet daarom niet plaatsvinden zonder ruime voorzieningen voor luchtverversing. De nieuwe pui zal nog lange tijd in gebruik blijven. Een pui met HR-glas moet dus toe komstbestendig zijn en moet daarom goede voorzieningen hebben. In een pui zijn voorzieningen nodig die tezamen geschikt moeten zijn voor drie soorten gebruik. a. Spuien b. Nachtventilatie c. Dagventilatie Spuien of luchten is het snel vervangen van bijzonder vervuilde of te warme binnenlucht door buitendeuren of grote ramen ver open te zetten, meestal gedurende korte tijd. Dit kan echte (dag)ventilatie niet vervangen. Nachtventilatie met koele buitenlucht verlaagt de temperatuur in het schoolgebouw dat overdag door de zon te warm is geworden. Nachtventilatie is, naast zonwering, belangrijk om oververhitting te voorkomen. Door alle energiebesparende maatregelen is oververhitting een toenemend probleem in scholen zonder actieve koeling. Veel systemen voor actieve koeling (b.v. airconditioning) kosten veel energie. Dagventilatie is het continu vervangen van de binnenlucht voor het afvoeren van de veront reinigingen die tijdens gebruik in de lucht komen, zoals vocht, fijn stof, micro-organismen en geurstoffen van mensen en inrichtingsmaterialen. Een deel van de ventilatie kan ook plaatsvinden via mechanische voorzieningen, bijvoorbeeld die van maatregel 5. Als die voorzieningen bruikbaar zijn, dan kan de capaciteit van de nachtventilatie en/of de dagventilatie daaraan aangepast worden. Het valt te overwegen de capaciteit van de voorzieningen in de pui zodanig te ontwerpen dat ze ook voldoende ventilatie kunnen leveren wanneer de mechanische ventilatie uitvalt. 31
GGD-criteria voor ventilatieopeningen in de gevel
Toelichting
Om te kunnen spuien zijn ramen of deuren nodig met bruikbare opening van tezamen tenminste 6 m2 in les lokalen en tenminste 8 m2 in een speellokaal indien de openingen in deze ruimtes slechts in 1 gevel zitten. Indien er in 2 gevels openingen zijn, dan moeten de bruikbare openingen tezamen een grootte hebben van tenminste 1,5 m2 per gevel in leslokalen en tenminste 2 m2 per gevel in een speellokaal.
Volgens de voorgenomen wijziging van het Bouwbesluit moet een klaslokaal een spuivoorziening hebben. Te denken valt aan grote draaikiepramen. De openingen mogen lager zitten dan 1,8 meter boven de vloer. Let op ruimte om te lopen en voor de zonwering. De genoemde afmetingen zijn gebaseerd op richtlijn NPR 1090.
Voor nachtventilatie zijn roosters of veilige ramen nodig met de volgende ventilatiecapaciteit: - Tenminste 1500 m3/h indien er geen adequate zon wering is en komt op een oost-, zuid- of westgevel; - Tenminste 1000 m3/h indien er wel adequate zonwering is voor alle ramen in de oost-, zuid- en westgevel van het betreffende lokaal. N.B. De capaciteit van een eventuele balansventilatie kan hierop in mindering worden gebracht mits deze is voorzien van een automatische bypass.
Lokalen zonder actieve koeling moeten in hete perioden warmte lozen gedurende tijden dat de buitentemperatuur lager is dan de binnentemperatuur. Hiervoor is nacht ventilatie nodig wanneer het overdag warm is. Ramen worden uitgevoerd als inbraakveilige en vandalisme- en regenbestendige klepramen of kiepramen. De beveiliging kan bestaan uit bijvoorbeeld spijlen. Roosters zijn veilig. De genoemde ventilatiecapaciteit is gebaseerd op be rekeningen van TNO.
Voor dagventilatie zijn roosters en/of (klep)ramen nodig met de onderkant van de opening op tenminste 1,8 meter boven de vloer en met een totale ventilatiecapaciteit van tenminste 1200 m3/h per lokaal (zie Voetnoot). De roosters en/of (klep)ramen zijn gelijkmatig over de lengte van de pui verdeeld. De capaciteit van een eventuele balansventilatie kan hierop in mindering worden gebracht.
Laag zittende ventilatievoorzieningen zijn bij slecht weer niet goed bruikbaar wegens de grote kans op klachten over tocht of koude. Hoe hoger de onderkant van de openingen zit, des te beter. Spreiding over de hele lengte van de pui vermindert de kans op plaatselijke tocht. De genoemde capaciteit is nodig om het CO2-gehalte* vrijwel altijd lager te houden dan 1000 ppm in een volledig bezet lokaal (met 32 leerlingen). Voor ramen betekent dit volgens NPR 1090 een opening van tenminste 1,66 m2 indien de openingen in 1 gevel zitten of 0,33 m2 indien de openingen in 2 gevels zitten. Voor roosters is veelal een 2 maal zo grote opening nodig.
De roosters en ramen zijn in alle standen vast te zetten Overeenkomstig de norm NEN 1089 moeten ventilatie tussen open en dicht met een permanente bediening op voorzieningen fijnregelbaar zijn. Dit is noodzakelijk om bij slecht weer alle ventilatieopeningen tegelijk enigszins 1-1,5 m boven de vloer. te kunnen sluiten om plaatselijke tocht te voorkomen. In gevels met een geluidbelasting van > 55 dB(A) vanuit De gevel moet tenminste 20 dB(A) dempen volgens het de omgeving worden de ventilatieopeningen voorzien van Bouwbesluit. Binnen mag het geluidniveau niet hoger zijn geluiddemping (suskast). dan 35 dB(A) volgens de voorgenomen wijziging van het Bouwbesluit. * Het CO2-gehalte is zelf geen probleem maar wordt beschouwd als een indicator voor diverse verontreinigingen die binnen vrijkomen in de lucht en afkomstig zijn van de aanwezige personen..
32
> OCW-maatregel 2. plat of hellend dak isoleren OCW-voorwaarde: Warmteweerstand > 1,5 m2K/W.
Isolatie in een dak kan zonnestraling tegenhouden en daardoor de opwarming binnen beperken. De stralingswarmte kan echter ook via het glas binnenkomen. Isolatie van het dak maakt dat het moeilijker is overtollige warmte kwijt te raken. Isolatie van het dak moet daarom niet plaatsvinden zonder voorzieningen voor voldoende nachtventilatie. GGD-criterium voor isolatie van het dak
Toelichting
Er is (of komt) een voorziening voor nachtventilatie volgens Lokalen zonder actieve koeling moeten in de nacht warm te lozen wanneer het buiten koeler is dan binnen. de bij 1 genoemde criteria.
> OCW-maatregel 4. thermostatische radiatorkranen plaatsen Een gelijkmatige verwarming is belangrijk voor een aangenaam binnenklimaat. Het is vaak niet behaaglijk als de ene radiator veel warmer is dan de andere. GGD-criterium voor thermostaatkranen
Toelichting
Thermostaatkranen op alle radiatoren in een lokaal.
Gelijke regeling van alle radiatoren voorkomt ongelijk matige verwarming en daarmee comfortklachten.
> OCW-maatregel 5. balansventilatie met WTW plaatsen In een gebouw met een gastoestel dat lucht uit een binnenruimte gebruikt is voorzichtigheid geboden met het eventueel terugzuigen van verbrandingsgassen door een nieuwe mechanische ventilatie. OCW-voorwaarden: - Ventilatiecapaciteit > 750 m3/h per lokaal geschikt voor 30 p. - CO2 < 1000 ppm in 95% van de gebruikstijd.
Deze voorwaarden van OCW liggen op een verschillend niveau. Een normale ventilatie van 750 m3/h is in een volledig bezet lokaal niet genoeg om het CO2-gehalte lager te houden dan 1000 ppm gedurende 95% van de lestijd. Daarvoor is een ventilatie van tenminste 1000 m3/h nodig. 33
De GGD’en streven naar een CO2-gehalte dat 98% van de lestijd lager blijft dan 1000 ppm. Daarvoor is een ventilatie van 1200 m3/h nodig. Voor een toelichting zie Voetnoot. GGD-criterium voor de capaciteit van balansventilatie
Toelichting
De ventilatiecapaciteit is tenminste 1000 m3/h.
Om 95% van de lestijd onder 1000 ppm te blijven moet er tenminste 1000 m3/h. geventileerd kunnen worden.
Bij oplevering wordt een inregelrapport overlegd op basis De verdeling van de luchtstromen is vaak anders dan in van metingen. het ontwerp. Inregelrapport conform ISSO publicatie 63.
OCW-voorwaarde: De WTW moet buiten het stookseizoen automatisch uitgezet kunnen worden (bypass).
GGD-criteria voor balansventilatie met bypass
Toelichting
De combinatie van balansventilatie met bypass en Lokalen zonder actieve koeling moeten in de nacht ventilatie via roosters of ramen tezamen of alleen de warmte lozen wanneer het buiten koeler is dan binnen. balansventilatie met bypass moet geschikt zijn voor nachtventilatie volgens de bij 1 genoemde criteria. De geluidproductie van de mechanische ventilatie is In de nacht treedt gemakkelijker geluidhinder op door ’s nachts niet hinderlijk voor omwonenden. het lagere niveau van het achtergrondgeluid. Het heeft daarom voordelen om ’s nachts te ventileren met roosters of ramen.
OCW-voorwaarde: Geluid van ventilatiesysteem < 35 dB(A)
Gebalanceerde ventilatie maakt niet zelden teveel geluid. Een lawaaiig systeem is niet goed bruikbaar. Daarom zijn er ook voor geluid aanvullende criteria. GGD-criterium voor geluid van balansventilatie in leslokalen
Toelichting
Het systeem produceert bij oplevering < 33 dB(A) bij een Tussen oplevering en onderhoud kan het geluidniveau toe debiet waarmee voldoende geventileerd wordt (tenminste nemen. Het moet dan lager blijven dan 35 dB(A). 1000 m3/h).
Gebalanceerde ventilatie is niet zelden vervuild. Toegevoerde lucht is bestemd om in te ademen. Het is onhygiënisch om lucht in te ademen uit een vervuild toevoersysteem. Daarom zijn er ook aanvullende criteria voor reinigbaarheid en reiniging.
34
GGD-criteria voor reinigbaarheid en reiniging van balansventilatie
Toelichting
Luchttoevoersysteem met openingen voor reiniging.
Als reiniging lastig is, gaat dit vaak ten koste van de reinheid.
Borging van onderhoud van het toevoersysteem inclusief de filters, bijvoorbeeld in een onderhoudscontract. De fre quenties zijn tenminste conform de aanbevelingen van mijninstallaties.nl, dus als volgt. - Filters maandelijks reinigen en halfjaarlijks vervangen of zoveel eerder als nodig blijkt. - Ventilatie-unit jaarlijks reinigen en bijstellen (inregelen). - Toevoerelementen jaarlijks reinigen.
Het regelmatig reinigen van het toevoersysteem blijkt er vaak bij in te schieten. Het is van belang bij het kiezen en aanleggen van balansventilatie het onderhoud meteen in te calculeren en te borgen.
OCW-maatregel 7. buitenzonwering plaatsen op zonbelaste gevels OCW-toelichting: er dient rekening gehouden te worden met: - de aanwezige ventilatievoorzieningen; - spuiventilatie; - veiligheid, kans op letsel (op schoolplein e.d.).
Om te hoge temperaturen in lokalen te beperken is buitenzonwering veel effectiever dan binnen zonwering. Het kiezen en ontwerpen van buitenzonwering blijkt echter vaak niet goed te gaan. GGD-criteria voor zonwering
Toelichting
Geen screen over openingen, behalve een screen dat De zonwering mag de openingen voor ventilatie of spuien meedraait met een raam. niet afdekken. Geen screen < 7 cm van het glas.
In een nauwe luchtspouw treedt stilstand en opwarming van lucht op.
Geen screen in een donkere kleur.
Een donker screen wordt heet in de zon en gaat warmte uitstralen.
Geen screen met losse randen.
Zijgeleiding voorkomt hinderlijke bewegingen.
Geen bevestiging van uitvalscherm vlak boven roosters of Onder een uitvalscherm verzamelt zich warme lucht die ramen voor ventilatie. via een ventilatieopening daar naar binnen kan stromen. Geen uitvalschermen lager dan 2.10 m boven schoolplein Laaghangende schermen die buiten de gevel uitsteken, of looproute. kunnen leiden tot verwondingen.
35
Voetnoot Een ventilatie van 750 m3/h per lokaal zal leiden tot CO2–concentraties die vaak hoger zijn dan 1000 ppm, tenzij verdringingsventilatie wordt gerealiseerd. Verdringingsventilatie is in les lokalen ongebruikelijk en technisch niet gemakkelijk. Voor de capaciteit van gebalanceerde ventilatie is de maatgevende voorwaarde van het ministerie van OCW dat het CO2-gehalte lager moet blijven dan 1000 ppm gedurende 95% van de lestijd. Daarvoor is een ventilatie van tenminste 1000 m3/h nodig per lokaal met maximaal 32 leerlingen (dus 33 personen). Dat 1000 m3/h nodig is om het CO2-gehalte meestal lager te houden dan 1000 ppm is ook af te leiden uit het Programma van Eisen voor kwaliteitsniveau B van SenterNovem voor een lokaal van 57 m2. Dit geldt eigenlijk ook voor een kleiner lokaal omdat de benodigde ventilatie vooral afhangt van het aantal leerlingen. De GGD’en streven in bestaande schoollokalen naar een CO2-gehalte dat 98% van de lestijd lager blijft dan 1000 ppm. Daarvoor is een ventilatie van 1200 m3/h nodig voor 32 leerlingen. Het is aan te bevelen dat gemeenten van de gelegenheid gebruik maken te kiezen voor een dergelijk hoger ambitieniveau in binnenluchtkwaliteit door te kiezen voor meer ventilatie. Het is echter niet verplicht in het kader van de subsidieregeling van OCW. Een klasse beter is een CO2-concentratie die 98% van de lestijd lager blijft dan 800 ppm; daarvoor is een ventilatie van 1600 m3/h per lokaal nodig. Het percentage mensen dat het lokaal bij binnenkomst bedompt vindt, kan daarmee dalen van ongeveer 20 naar 10%. Volgens onderzoekers is dit ook gunstig voor de gezondheid en het leerproces. Het kan een oplossing zijn te kiezen voor hybride ventilatie: er wordt geventileerd via roosters of ramen zolang en zoveel als het thermisch comfort het toelaat. Een elektronische regeling schakelt de mechanische ventilatie in, bijvoorbeeld wanneer het te koud wordt.
Begrippenlijst > Actieve koeling: Airconditioning of koeling van de vloer of betonkern door middel van een luchtstroom of vloeistofstroom die door een pomp in contact gebracht is met een actief afgekoeld medium. > Capaciteit: Mogelijke luchtstroom in bijvoorbeeld m3/h. > Debiet: Luchtstroom in bijvoorbeeld m3/h. > Hybride aansturing: Ventilatie via roosters en ramen zolang en zoveel als het kan zonder teveel koude. Zodra het moet schakelt een elektronische regeling de mechanische ventilatie in. > Dagventilatie: Overdag ventileren is bedoeld voor het continu afvoeren van de verontreinigingen die binnen tijdens de les vrijkomen, zoals fijn stof en micro-organismen. > Klepramen: Ramen met een scharnier van boven die naar buiten open gaan. 36
> m3/h: Kubieke meter lucht per uur > Nachtventilatie: Gedurende de nacht ventileren koelt het gebouw dat overdag te warm geworden
is door middel van buitenlucht om de volgende dag met een goede temperatuur te starten. > ppm: Parts per million, een maat voor concentratie, bijvoorbeeld liters per miljoen liter. > Spuien: Luchten ( = spuien) is het snel vervangen van alle binnenlucht als die verontreinigd of te warm is via buitendeuren of grote ramen die korte tijd ver open staan. > Screen: Zonwering evenwijdig aan de ruiten, meestal van geperforeerd doek. > Uitvalscherm: Zonwering die van de gevel schuin naar buiten toe uitzet kan worden. > Verdringingsventilatie: Luchtverversing zonder dat binnenkomende zich mengt met de al aanwezige lucht; de binnenkomende lucht verspreidt zich over de vloer en duwt de aanwezige lucht omhoog.
Prioritering van schoolgebouwen voor de impulsregeling Om te kiezen welke scholen het eerst in aanmerking komen voor een subsidieaanvraag in het kader van de impulsregeling, kan het energiegebruik vergeleken worden met dat van andere schoolgebouwen. Voor het uitvoeren van een voorselectie kan het echter ook wenselijk zijn om rekening te houden met het binnenmilieu. Om schoolgebouwen onderling te vergelijken, bestaan een aantal mogelijkheden, onder andere de volgende. Integraal advies In een aantal gemeenten is voor de schoolgebouwen in een bepaald gebied een integraal advies opgesteld waarin rekening is gehouden met binnenmilieu, energiehuishouding en toekomstig gebruik van elk schoolgebouw (werk- leer- en leefklimaat en bestendigheid voor demografische veranderingen). Dit wordt door het bureau Scholenbouwmeester gedaan voor scholen in o.a. Emmen, Groningen, Hoogeveen, Hoogkerk, De Wolden en Leek. Een dergelijk advies maakt een goede prioritering mogelijk. CO 2 -metingen Enkele gemeenten, o.a. Groningen, hebben de GGD langdurige CO2-metingen laten doen in een groot aantal schoolgebouwen om het binnenmilieu onderling te kunnen vergelijken. Hieruit is eenvoudig af te lezen in welke scholen het binnenmilieu het meest te verbeteren valt; zie figuur. >>
37
1-dagsmethode In de ééndagsmethode wordt de ventilatiecapaciteit berekend van de ramen en roosters met een opening op meer dan 1.80 meter boven de vloer. Sommige gemeenten, o.a. Grootegast, hebben deze gegevens al voor alle schoolgebouwen . Het is dan eenvoudig om de scholen met de ongunstigste capaciteit prioriteit te geven bij het aanvragen van subsidie in het kader van de impulsregeling. Rekenmodel De GGD IJsselland heeft een rekenmodule in Excel ontwikkeld waarmee eenvoudig de venti latiecapaciteit van de ramen en roosters geschat kan worden. Dit kan door de ventilatievoor zieningen op te meten, maar ook aan de hand van de bouwtekeningen. De rekenmodule is met een handleiding onder de naam quick scan gratis beschikbaar voor gemeenten via hun eigen GGD. De scholen met de ongunstigste capaciteit verdienen prioriteit bij het aanvragen van subsidie in het kader van de impulsregeling. Tabel of berekening Het is ook mogelijk de capaciteit van de ramen en roosters te schatten zonder rekenmodule. Voor een lokaal met ventilatievoorzieningen in 2 wanden kan dit met de tabel op het inlegvel. Voor een lokaal met in 1 wand ventilatievoorzieningen is de capaciteit te schatten zoals hieronder beschreven. De scholen met de ongunstigste capaciteit verdienen prioriteit bij het aanvragen van subsidie in het kader van de impulsregeling. 38
Capaciteit van enkelzijdige ventilatievoorzieningen Ramen
> Bepaal de horizontale lengte van de ramen waarvan de opening op meer dan 1.80 meter boven de vloer ligt. Dit kan door deze ramen op te meten, maar ook aan de hand van de bouw tekeningen. > Reken deze lengtes van de ramen om in decimeters en tel ze bij elkaar op. > Vermenigvuldig die totale lengte met 15. > De uitkomst is het aantal liters lucht dat per seconde binnen kan komen wanneer de ramen ruim 7 cm open staan. Dit is een bruikbare stand bij standaard weersomstandigheden in de winter. Roosters
Het meten en rekenen is hetzelfde als voor de ramen, behalve de vermenigvuldiging aan het eind; neem daar 7 in plaats van 15. Ramen en roosters
> De uitkomsten van ramen en rooster kunnen bij elkaar worden opgeteld. > Het eindgetal is een schatting van de ventilatiecapaciteit die in de winter bruikbaar is. > De schatting is berekend in liters per seconde. Door de uitkomst te vermenigvuldigen met 3,6 is die om te rekenen in kubieke meters per uur.
GGD Drenthe / Postbus 144, 9400 CA Assen / Contactpersoon: Kyrjon van Pelt Doorkiesnummer: (0592) 306 212 / E-mail: [email protected] GGD Fryslân / Postbus 612, 8901 BK Leeuwarden / Contactpersoon: J.M.T. Janssen Doorkiesnummer: (058) 234 70 19 / E-mail: [email protected] GGD Groningen / Postbus 584, 9700 AN Groningen / Contactpersoon: F. Duijm Doorkiesnummer: (050) 367 41 29 / E-mail: [email protected] GGD IJsselland / Postbus 1453, 8001 BL Zwolle / Contactpersoon: J. van Ginkel Doorkiesnummer: (038) 42 81 50 / E-mail: [email protected] 39
ouders
leerlingen
schoonmaker
40
directeur
personeel
conciërge
41
42
43
44
Colofon De haalbaarheidsstudie naar een expertisecentrum scholenbouw vindt plaats vanuit het Noordelijk Energieakkoord onder het Actieplan Gebouwde Omgeving, uitvoering 100.000 Woningenplan. De stuurgroep voor het 100.000 Woningenplan bestaat uit de gedeputeerden: > Hans Konst voor de provincie Fryslân > Rudi Slager voor de provincie Groningen > Tanja Klip-Martin voor de provincie Drenthe en ambtelijk uit: > Gerwin Venema voor de provincie Fryslân > Ugo Leever voor de provincie Drenthe > Werna Udding voor de provincie Groningen De projectgroep die vanuit de provincies de haalbaarheidsstudie naar het expertisecentrum scholen begeleidt, bestaat uit: > Erik Sijtsma voor de provincie Drenthe > Tjitske Jeltema voor de provincie Fryslân > Wendy Veenstra voor de provincie Groningen (projectleider) De klankbordgroep die de haalbaarheidsstudie begeleidt bestaat uit: > Albert Houwer, projectleider Dienst OCSW gemeente Groningen Afdeling Accommodatie- planning en Vastgoed > Albert Kalk, voorzitter van de Stichting Openbaar Onderwijs Oost Groningen (SOOOG) > Bertus Gort, beleidsmedewerker onderwijs c.a. gemeente De Wolden > Eltjo Lutterop, beleidsmedewerker onderwijs c.a. gemeente Emmen (voorzitter) > Frans Duijm, milieuarts, GGD-Groningen > Nelly Braaksma, directeur Viviani (Vereniging van Scholen voor Protestants Christelijk & Interconfessioneel Primair Onderwijs in Emmen e.o.) > Laurens van Tilburg, voorzitter College van Bestuur Bisschop Möllerstichting (katholiek en oecumenisch basisonderwijs Friesland) > Theo Weidgraaf, senior beleidsmedewerker, coördinatie onderwijshuisvesting, sector jeugd en onderwijs van de gemeente Leeuwarden > Evelien Volders van de provincie Groningen verzorgt het secretariaat. 45
De pilots ter ondersteuning van de haalbaarheidsstudie zijn uitgevoerd door: > Caro Helder, grafisch ontwerper > Hanneke van Brakel, projectleider > Henk Verhoeven, datamodelleur > Jannes Talens, bouwkundige > Kyrjon van Pelt, gezondheidsmilieukundige (GGD-Drenthe) > Rik Peters, geschiedtheoreticus > Rob Jacobs, fysicus > Ronald Kuil, teksteditor > Ruud de Jong, historicus > Siert Helder, architect Verder willen wij voor hun hulp bij de totstandkoming van het haalbaarheidsonderzoek en dit symposium speciaal bedanken: > Janny Rodermond, directeur Stimuleringsfonds voor Architectuur > Louk Heijnders, directeur Service Centrum Scholenbouw > Marcel Smets, Vlaams Bouwmeester > Anne Malliet, projectcoördinator schoolgebouwen bureau Vlaams Bouwmeester > Simone van den Brink, voorheen gemeente Utrecht, nu ABC adviseurs > Nynke de Jong en Dirk Koppert van de provincie Groningen > De gemeente Emmen en het Noorderdierenpark > Alle commerciële partijen, kennisinstellingen, belangenorganisaties en onderzoeksbureaus die met ons van gedachten hebben willen wisselen. > En last but not least: alle medewerkers van gemeenten, scholen en schoolbesturen die hun ervaringen met ons hebben willen delen en kostbare tijd vrij hebben willen maken! Illustraties: > Siert Helder Opmaak: > Caro Helder
46