NEDEBIS\NDSCH-INDIE OUD ik NIEUW
DIRECTEUR: L. D. PETIT REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, T. VAN ERP, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO
8e JAARGANG, AFL 5
1923
SEPTEMBER
DE SULTAN VAN BOELOENGAN. p het einde van de maand
veerde
in
Juni j.l. arri-
Nederland de Sultan van
Boeloengan, Maulana Sultan Mohamad Kasim Aldin, in gezelschap van Maulana Achmad Soleiman en zijn neef zoon zijn Datoe Mohamad Nasir, benevens een klein gevolg. De bedoeling van zijn komst hier is, zijne opwachting te maken bij H. M. de Koningin, waarbij hij zal getuigen van zijne verknochtheid en trouw. Tevens zal Z. H. de Jubileumsfeesten bijwonen. Boeloengan is een zelfbesturend landschap aan de N.O. kust van Borneo, vormende met de Tidoengsche landen, waarvan de hoofden ondergeschikt zijn aan den Sultan van Boeloengan, het noordelijkste gedeelte der Nederlandsche bezittingen op Borneo; onderafdeeling Boeloengan, afdeeling Samarinda der residentie Z.- en O. Afdeeling van
Borneo. De standplaats van den besturenden ambtenaar is Tandjoeng Seilor.
Ten Zuiden begrensd door Goenoeng Taboer en in het binnenland ook nog aansluitend aan Sambalioeng en Koetei, grenst het ten Westen aan Serawak en ten Noorden aan Britsch Noord-Borneo. Het eigenlijke Boeloengan wordt in zijn geheele lengte van West naar Oost doorsneden door de Kajan. Het is een dunbevolkt en grootendeels nog met oerwoud bedekt gebied, doch in den laatsten tijd meer bekend geworden door het in dat ressort aantreffen van petroleum in belangrijke hoeveelheden. Het gezag van den Sultan strekt zich stroomopwaarts uit tot even boven de samenvloeiing van Bahau en Kajan. De Sultan is voornemens nog eenige maanden hier te vertoeven, om in de gelegenheid te zijn door reizen in Europa zijn geest te verrijken. Aangezien de Sultan een persoon is met een scherpen kijk op menschen en zaken, zullen deze reizen zeker zijne algemeene ontwikkeling ten nutte komen. Z.
131
132
Afb. 28.
Madérenggo of Troonpaviljoen in de kraton te Soerakarta.
EEN HYPOTHESE OMTRENT DEN OORSPRONG DER HINDOE-JAVAANSCHE KUNST door Dr. F. D. K. BOSCH (VERVOLG.)
In het hoofdstuk over gapura's wordt gezegd, dat die gebouwen verrijzen vóór en toegang geven tot de vijf prakara's (pleinen) van het tempelcomplex. Een dergelijke opeenvolging van gapura's is op Midden-Java onbekend. Alleen in de buitenringmuren der heiligdommen kwamen, zooals wij van Prambanan, Sewoe en de reliëfs van Boroboedoer weten, poortgebouwen voor. De stam van den kalpawrksa wordt, volgens den Manasara, omkronkeld door een naga met een vijfvoudige uitgespreide kuif. Zoover wij ons herinneren wordt die naga op geenMidden-Javaansch tableau aangetroffen. De kinnara (een mythisch wezen met het bovenlijf van een mensch en het onderlijf van een vogel) heeft, volgens hetzelfde tractaat, den kop van een Garuda. Op Java daarentegen wordt de kinnara steeds met een menschelijk gelaat afgebeeld. De belangrijkste verschillen zijn aan te wijzen onder de iconographische voorschriften. Ciwa voert, volgens den Manasara, in de achterhanden de antiloop en de trommel, terwijl de voorhanden de wara- en ab/iaya-mudra vertoonen. Deze in Indië zelve meest voorkomende uitbeelding van den hoogsten god, wordt op Java niet, of tenminste hoogst zelden, aangetroffen. Onder de attributen van Brahma wordt de offerlepel genoemd, bij den Javaanschen Brahma niet bekend. Wisnu's borstvertoont het Cn"u>arsa-teeken, evenmin voorkomend bij de Javaansche Wisnu-figuren. Onder de vrouwelijke godheden treden in het gastra de zgn. Saptamétri (de zeven Moeders) op den voorgrond, die in de Javaansche iconographie ontbreken. Uit deze verschillen, die met een niet onbelangrijk aantal te vermeerderen zijn, blijkt ten duidelijkste, dat de Manasara in den ons overgeleverden vorm
onmogelijk de Hindoe-Javaansche kunstenaars tot leidraad kan gediend hebben. Eigenlijk was niet anders te verwachten geweest. Zooals vroeger is opgemerkt zijn de geschriften, die wij als gilpagastra's kennen, compilaties van betrekkelijk jongen datum, uit heterogene werken samengesteld, vol corrupties, interpolaties en tegenstrijdigheden, in den loop der tijden hier uitgegroeid, ginds geknot en verminkt, in 't kort toto coelo verschillend van de eeuwen oudere werken, die er aan ten grondslag liggen. Bovendien weten wij, dat de verschillende Hindoeïstische secten er hun eigen castra's op nagehouden hebben, die in hoofdzaken met elkaar overeenstemmend, in onderdeden niet onbelangrijk van elkaar afweken. Onder deze omstandigheden zou het een louter toeval geweest zijn als ons met het eenige ons bekende gilpagastra, den Manasara, de Hindoe-Javaansche standaardtekst in handen was gevallen. Stellen wij nu tegenover de verschillen tusschen den Manasara en de Javaansche kunst verschillen die naar het ons voorkwam grootendeel uit sectarische en andere invloeden te verklaren zijn de opgemerkte overeenkomsten. De laatste waren zoo talrijk en zoo overtuigend, dat wij niet aarzelen de vroeger gestelde vraag zijnookopjavakunstvoorschriftenbekend zonder voorbegeweest en toegepast? houd bevestigend te beantwoorden. Met deze conclusie verschijnt ongetwijfeld het vraagstuk omtrent den oorsprong der Hindoe-Javaansche kunst onder een gansch ander aspect. Wij behoeven ons niet meer blind te staren op de Indische kunstuitingen, die zoo ver van de Javaansche verwijderd staan. Ons punt van uitgang vormen voortaan de canonieke regels en het probleem, dat ons bezighoudt, laat zich terugbrengen tot de
—
—
— —
133
29.
134
Zijnissen van Tjandi Sewoe.
vragen: Welken invloed hebben die regels op het ontstaan en de ontwikkeling der Hindoe-Javaansche kunst uitgeoefend? En: Door wie zijn ze in
de praktijk gebruikt? Om de eerste vraag te beantwoorden zal het noodig zijn de verhouding tusschen de Indische wet en de Javaansche praktijk nog iets nader te preciseeren.
Daartoe beginnen wij te wijzen op een merkwaardig verschijnsel, dat zich in de beeldende kunst voordoet. Men zou verwachten de Buddhistische iconographie het rijkst en meest gevarieerd vertegenwoordigd te vinden in het land van oorsprong van het Buddhisme: Voor-Indië. Deze verwachting gaat in vervulling als men de oudste Buddhistische beeldhouwkunst op het oog heeft. Gandhara levert dan alles wat verlangd wordt. Maar voor de studie van het pantheon, zooals het zich onder invloed van het Ciwaïsme in later eeuwen ontwikkeld heeft, is het in Indië voorhanden materiaal in hooge mate lacuneus. Ontelbare voorstellingen van godheden worden in de verzamelingen van Calcutta, Madras, Sarnath en elders gemist, terwijl diezelfde voorstellingen in landen buiten Indië, in Tibet vooral, maar ook in Nepal, Japan en op Java, wel worden aangetroffen. De verklaring van dit, op het eerste gezicht verwonderlijke feit, is niet ver te zoeken. De teksten, die de iconographische voorschriften voor de vervaardiging van beelden en bronzen bevatten, hebben hun weg vanuit Indië naar de omliggende landen gevonden. Die teksten, die hetlicht gezien hadden in kloosters de brandpunten van het Buddhisme in zijn nabloei hebben in Indië zelve alleen als academische verhandelingen beteekenis gehad. Maar de bekeerlingen in andere landen hebben zich met de orthodoxie en de ijver die neophy ten eigen pleegt te zijn, op de uitvoering der in de gastra's gegeven voorschriften toegelegd. Een merkwaardig voorbeeld van het bovenstaande levert op Java de bekende bronsvondst van Ngandjoek. Om analogieën van de meeste der daartoe behoorende godenfiguren te vinden zal men niet bij de Indische, maar bij de Tibetaansche, Nepal-
——
sche en Japansche beeldende kunst te rade moeten gaan. De teksten, die de iconographische beschrijvingen dier figuren bevatten, zijn blijkbaar in het land van oorsprong een doode letter gebleven, terwijl zij elders tot daden hebben geleid. Bij de bouwkunst merken wij een soortgelijk verschijnsel op als bij de sculptuur. In de tjandi's Sewoe, Prambanan en dergelijke grootsche complexen, waarvan men in Indië zelf de wedergade niet vindt, zien wij de ten uitvoer leggingen van in Indische kloosters geconcipieerde, academische projecten, bestemd voor machtige beschermers des geloofs, die zich door vrome stichtingen onvergankelijke belooning voor het hiernamaals wenschten te verwerven, projecten, die in de Indische Buddhistische maatschappij alleen in de hoofden van kloosterlingen en op papier waren blijven bestaan. Want voor de uitvoering was meer noodig dan een gewillige schrijfstift en een geduldig palmblad alleen. Daartoe behoorde een vorst, die, het Mahayana toegedaan, zich gedrongen gevoelde door kostbare stichtingen van zijn vroomheid te getuigen; daarvoor was noodig een weivoorziene schatkamer of een absoluut beschikkingsrecht over de werkkracht der onderdanen. Werkten deze en vele andere factoren niet samen, dan beleefden de plannen voor kostbare stichtingen hun uitvoering niet. Hebben zij op Java aan scheppingen als de tjandi's Sewoe en Prambanan het aanzijn gegeven, dan waren blijkbaar hier te lande de omstandigheden voor de totstandkoming van dergelijke bouwwerken bijzonder gunstig, zelfs gunstiger dan ginds. In dit verband herinneren wij er aan, dat bij de vergelijking tusschen den inhoud van den Manasara zich gevallen hebben voorgedaan, waarbij geconstateerd kon worden, dat zeer belangrijke voorschriften geen ingang gevonden hadden in de Voor-Indische praktijk, terwijl diezelfde voorschriften op Java bleken te zijn nagekomen. Deze gevallen staan niet alleen. Men krijgt sterk den indruk, dat, niet alleen zooals wij juist opmerkten, de gastra's hier op Java een vruchtbaarder bodem
135
\(b.
136
30.
Boeddha
van den
Mendoet.
vonden om te ontkiemen dan in Indië, maar ook dat de Hindoe-Javaansche kunstenaars orthodoxer inde leer geweest zijn en stipter de wetten hebben nageleefd dan de Hindoes zelven. Of deze indruk juist is, zal eerst kunnen blijken als de Manasara in zijn geheel zal zijn uitgegeven, of, beter nog, als het gilpagastra, waaruit de Hindoe-Javaansche kunstenaars geput hebben, zal zijn teruggevonden. In ieder geval zou een dergelijk verschijnsel niet in strijd zijn met de feiten, die hiervoor in het licht gesteld zijn. In Indië immers had de bouwkundige praktijk zich in den loop der tijden geëmancipeerd uit de theorie. Zij had haar eigen wegen gevolgd, die ver van het punt van uitgang waren afgedwaald, Het zou begrijpelijk zijn als in de landen buitenIndië de theorie zich in haar volle kracht had doen gelden en, aanvankelijk ten minste, door de praktijk volkomen gedekt was geworden. Hoe gebonden aan de wet de Hindoe-Javaansche kunstenaars ook geweest mogen zijn, zeker is het dat hun door de gastra's in vele opzichten een groote mate van vrijheid bij het scheppen van kunstwerken gegund is. Uit de citaten, die uit den Manasara gegeven zijn, is reeds kunnen blijken, dat de auteur van geven en nemen houdt. Men sla nog eens acht op een voorschrift van deze strekking: „De hoogte van het kapiteel moet gelijk zijn aan de breedte van de schacht van de kolom ófde helft óf een derde daarvan bedragen, al naar gelang het wensche[ijk voorkomt met het oog op de afmeting van de kolom." Of op een voorschrift dat luidt: „De breedte van de garbhagrha (tempellichaam) worde verdeeld in 3, 4, 5, 7, 9, 11, 13 of 15 deelen; daarvan worden er 2,3,4,5,6,7 of 8 genomen voor de binnenruimte en het overblijvende voor de dikte van de muren." Bij dergelijke voorschriften, die schering en inslag vormen in de technische tractaten, heeft de bouwmeester een ruime keuze en het blijft aan het toeval overgelaten of hij en een collega dezelfde verhoudingen tusschen de onderdeden kiezen zullen. Veelal laat het gastra den kunstenaar nog grooter vrijheid, in 't bijzonder bij alles wat ter ornamenteering en verfraaiing der bouwwerken dient. Zoo
wordt bijv. aan het slot van het hoofdstuk over de constructie van den wimana van ééne verdieping gezegd: „Het ornament moet op zulk een wijze aangebracht worden dat het bouwwerk er fraai van buiten uitziet." Uit deze zeer vage formuleering mag men niet afleiden, dat het den bouwmeester vrij stond de in ruwe steen opgetrokken tempel met motieven van eigen vinding te decoreeren. Wij weten dat er vaste versieringsmotieven bestonden, dat hun uitbeelding aan zekere regels gebonden en hun plaats aan het bouwwerk bepaald was. Maar uit bovenstaand citaat blijkt toch wel, dat de beeldhouwer bij het aanbrengen van het ornament een zekere mate van vrijheid genoot en zijn eigen kunstgevoel mocht laten meespreken. Een belangrijke factor noemen wij nog, die de Hindoe-Javaansche kunstenaars er toe genoopt heeft eigen wegen te kiezen. Alle schrijvers, die gilpagastra's onder de oogen gehad hebben, klagen over de corruptheid, de duisterheid en gewrongenheid der teksten. Het was Ram Raz en anderen onmogelijk den zin van vele passages uit den Manasara te vatten, deels ten gevolge van den bedroevenden staat der door hem geraadpleegde handschriften! deels doordien de beteekenis van allerlei technische termen niet kon nagespeurd worden. Nu weten wij weliswaar niets met zekerheid aangaande de kennis van het Sanskrit van hen, die op Java de gilpagastra's gebruikten en even weinig aangaande den toestand der door hen geraadpleegde teksten. Maar als het waar is, dat de opschriftstellers der oudste tractaten gilpins geweest zijn, die opeen eenigszins gespannen voet met het Sanskrit stonden, vermoedt men toch, dat de oude bouwmeesters met dezelfde moeilijkheden te kampen hebben gehadals Ram Raz en anderen en dat zij wel vaak in de noodzakelijkheid verkeerd hebben duistere passages op goed gelukaf te interpreteeren. Door verschillende omstandigheden dus was de Hindoe-Javaansche gilpin door de gastra's niet aan handen en voeten geboeid. Hij onderwierp zich gewillig aan de in zijn oogen heilige traditie, maar behield binnen grenzen, die men zich niet te nauw
137
138
Afb. 31.
a. Achterzijde van tjandi Ardjoena. b.
Zuid-Indische wimana
van
drie verdiepingen (Ram Raz, PI. XXVI).
mag denken, vrijheid van conceptie en uitvoering. Zoo was zijne verhouding tot de wet feitelijk geen andere dan die van elke andere categorie van Indische kunstenaars. Immers ook bijv. de dichter was gehouden aan strenge voorschriften, niet alleen in de structuur van zijn verzen, maar ook bij de keuze en de behandeling van zijn stof en het gebruik van beeldspraak en dichterlijke wendingen en figuren. Ondanks deze, volgens Westersche opvatting onduldbare vrijheidsbeperkingen, kon hij zijn kunstenaarsroeping volgen wanneer hij met volkomen meesterschap over de techniek aan de oude schoonheid en wijsheid op eigen wijze nieuwe vormen
schonk. Na de bovenstaande uiteenzettingen is het duidelijk, dat de vergelijking tusschen de Javaansche en de daarmede verwante kunsten voortaan volgens eene andere dan de tot dusver gevolgde methode zal moeten plaats hebben. In de eerste plaats zal steeds zijn vast te stellen of er directeinvloed van de een op de ander valt waar te nemen. Is dit niet het geval, dan zal niettemin verwantschap mogelijk zijn, indien is aan te toonen, dat in de landen in kwestie dezelfde of verwante gastra's in gebruik zijn geweest. Gewoonlijk zal men dan niet meer dan vage overeenkomsten opmerken. De gastra's immers waren zoo geaard, dat zij kunsten in de meest uiteenloopende richtingen konden stuwen. Zelfs als dezelfde gastra's in verschillende landen gevolgd zijn, zullen de factoren, die wij reeds noemden en hier nog bijvoegen (1° de omstandigheden die al of niet de stichting van grootsche bouwwerken bevorderen; 2° het al of niet elkaar dekken van theorie en praktijk; 3° de door de gastra's den gilpins verleende vrijheden bij de keuze uit verschillende voorschriften en bij de uitvoering van verschillende onderdeelen, inzonderheid het ornament; 4° de duisterheid der gevolgde teksten; 5° de kunstvaardigheid en aanleg der gilpins zelven; 6° het gebezigde materiaal), de resultaten zoo zeer verschillen, dat men oppervlakkig oordeelend geneigd zal zijn alle verwantschap tusschen de vergeleken kunstuitingen te ont-
kennen. Bij het opsporen dier verwantschapsbetrekking zal het van groot gewicht zijn met behulp der gastra's het essentieele van het bijkomstige te onderscheiden. Essentieel is alles, waaromtrent de castra's imperatieve voorschriften geven, bijkomstig al het andere. Hoe noodig het is deze onderscheiding te maken worde gedemonstreerd met een enkel voorbeeld. In zijn standaardwerk over de Camsche architectuur ') (die volgens dezelfde principes beoordeeld mag worden als de Javaansche) trekt Parmentier een parallel tusschen de Camsche en de Indische monumenten en wijst er op, dat bij de laatste gewoonlijk een torenhooge top het eigenlijke tempellichaam bekroont, waardoor het zwaartepunt van dat bouwwerk veel verder dan bij het Camsche naar boven toe verplaatst is; verder, dat vóór de Indische heiligdommen gewoonlijk een zaal gebouwd is, die in het Zuiden enorme afmetingen kan aannemen. O.a. op grond van deze verschillen is Parmentier niet geneigd eenig verband, of in i.der geval niet meer dan een zeer ver verwijderd verband, tusschen de Indische en Camsche architecturen aan te nemen. Wij twijfelen niet aan de juistheid dezer conclusie maar wel aan de deugdelijkheid van den hier aangelegden maatstaf. Immers, in de gastra's wordt het aantal op een heiligdom te bouwen verdiepingen, dus de hoogte van den top, afhankelijk van de wil van den bouwmeester ofbouwheer gesteld, evenals het aanbrengen van een mandapa of zelfs een serie van mandapa's vóór den hoofdingang. Architecturen, die in deze onderdeelen verschillen kunnen, hoewel niet direct maar dan toch indirect door de schakel der gastra-traditie verbonden zijn. Even onjuist komt het ons voor, dat Parmentier, na verschillende punten van overeenkomst tusschen de Camsche en de Javaansche kunst te hebben aangewezen opmerkt: „Cependant une différence radicale sépare les deuxarchitectures; I'élément le plus caractéristique a Java, I'admirable porte, n'existe pas dans I'art cam. Son curieux motif se retrouve
') Inventaire descriptif des monuments cams
f 1918) p. 485 sq.
de I'Annam, t. II
139
bien dansI'ornementation, surtout dans la première période en decor de niches, mais toujours enfermé dans son fronton même, et non pas encadrant la baie dans toute sa hauteur. Et I'absence de cette disposition si spéciale montre encore qu'il n'y a pas filiation entre I'art javanais et I'art cam, car il serait impossible que ce motif étrange ne fut pas passé, même déformé, dun art dans I'autre." Een „filiation" voortvloeiend uit directen invloed van de eene kunst op de andere lijkt ook ons uitgesloten. Maar een verwantschap-hooger-op mag niet op grond van het door Parmentier gesignaleerde verschil verworpen worden. Wie de gastra's kent zal niet licht om de al of niet toepassing van een ornament bij welks aanbrengen immers de kunstenaars groote vrijheid genoten twee kunsten scheiden of bijeenbrengen. Niet hoe maar wat in de bouwkunsten van verschillende volkeren is ten uitvoer gebracht moet hier en overal den doorslag geven.
—
140
—
Wij willen deze beschouwing eindigen met de teekeningen van een Midden-Javaansch heiligdom en een Zuid-Indisch naast elkaar te leggen (zie afb. 31). Om niet de aandacht af te leiden op verschillen, die het wezen der bouwwerken niet raken, zijn teekeningen gekozen van tempels met een gelijk aantal verdiepingen en is daarin alle ornament weggelaten. Bij de geraamten, die zoo overblijven, vergelijke men de hoofd- en bijzaken, die de gastra's reglementeeren, zooals de verdeeling der hoogte over basis, tempellichaam, kroonlijst en verdiepingen, de vulling der gevelvlakken met poortingang en nissen, de behandeling derverdiepingen met hunne hoektorentjes e. d. Niemand zal dan ontkennen, dat aan beide monumenten een zelfde concept ten grondslag ligt, het concept, dat, als onze onderstellingen juist zijn geweest, in verwante Zuid-Indische gilpagastra's was uiteengezet. (Wordt vervolgd.)
Het Portugeesche fort op Solor, met zijn twee kerken, intra muros (hoofdkerk der Missie) en extra muros (parochiekerk) Naar het Parijsche hs. van 1635; meer dan de helft verkleind.
NASCHRIFT OVER HET OUD-PORTUGEESCHE FORT OP POELOE ENDE; EN DE DOMINIKANER SOLOR-FLORES-MISSIE, 1561-1638, (TWEEDE GEDEELTE)
door Dr. G. P. ROUFFAER. (MET TWEE PLATTEGRONDEN VAN 1635 EN EEN SCHETSKAART VAN MIDDEN- EN OOST-FLOKES.)
Men ziet, —van 't heele Poeloe Ende werd hier niet gesproken. Even had Heurnius het naamloos aangeduid, waar hij „d'bocht" ten W. van Paga was gaan noemen (zie p. 128), en terloops er toevoegde: „al waer een cleijn eijlandeken overleijt" (p. 251). lets van eenig politiek belang was dit P. Ende in 1638 voor hem dus niet. Maar wat vertelt hij nu toch hierna, gekomen bij Tonggo, waarvan hij een 7-tal geconfedereerde kampong's in 't bin-
nenland noemt, die thans nog ten deele in deZ.O. helft der onderafdeeling Ngada thuis te brengen ') zijn ? En wel nopens den godsdienst derkampong's Baraai, Noemba en Loeka? Dit: „Haere religie is dusdaenich: de inwoonderen van denegrij Barlee, die voor desen met het volck van Numba bij de Portugijsen op het nabij gelegen e ij landekengewoont hebben, daer noch haer casteelken met vijff punten ge-
') Hij noemt: „Wolewea [ = Wolo Wea], een groote negrij van 4000 mannen, Rendau [?], Dora [= Ndora], Daoe [ = Ndao], Monde [= Moende], Pele [?], ende Nata Mera [?]" (p. 252): de contra-federatie van dat Tonggo c s was „te landwaerdt" in, de „negrije Lambong ende noch ses negrijen bij haer", dus het
tegenwoordige Lambo c.s. Opvallend
is, dat de 4 genoemde nog thans bestaande kampong's. vroeger met Tonggo verbonden, ook een flink eind het binnenland in liggen. Werden zij soms later van het zeestrand naar binnen toe verplaatst, terwijl alleen Tonggo strandnegorij bleef?
141
sien wert, sijn alstoenvandereligieusenderselve Portugijsen in de Christelijcke religie (op ende naer haere wijse) onderwesen, maer hebben om een lasterlijck feijt van den tolck der Portugijsen (een natureel Portugeesch sijnde), aen een van hare dochters begaen, alle deselve Portugijsen, als in de kercke waren [dus in de hoofdkerk binnen het fortj, overvallen ende dootgeslaegen, vluchtende op 't landt van Ende, daer nu haere residentie houden, ende sijn dese van Barlee aldus gebleven sonder eenige onderwijsinge der Christelijcke religie, geen religieusen meer tot haer comende; welcke occasie eenige Mooren ofte Mohamatisten op Solor wt Ternataensche afcomst, waernemende, sijn te Barlee comen woonen ende hebben allengkens de voornaemste ingesetenen, selfs die bij de Portugijsen in haere jeucht sijn opgevoet, tot de Moorse superstitie vervoert, in dewelcke het meestendeel nochtans niet seer schijnt te ijveren, alsoo noch overal verekens in haere negrij houden ende deselve te coop brengen; Het meestendeel des volcks nochtans wt Barlee is in Heijdensche onwetendheijt ende afgoderije levende. Alle de negrijen achter Barlee landwaert in gelegen, sijn mede Heijdenen. Die van Numba ij veren in de Paepsche superstitien ende houden twee Portugijse Priesters in haere negrije.
HetvolckvanLokawilmededePortugijse religie volgen, ende hebben tot verleden jare toe, twee papen bij haer gehadt." (p. 253). Wij zullen nu onze eindconclusies gaan trekken, nadat we eerst hebben opgesomd, wat de drie Port. berichten geven van: I°.den Dominikanerpater JOAO DOS SANTOS, teruggaand tot 7599, gedrukt in 1609, hiervóór ampel genoemd; gecombineerd met die van 2°. den offlcieelen Kroniekschrijver derOrde LuiZ CACEGAS, in het lI Ie Deel van zijn 3-deelig folio-werk, verschenen in 1678, doch voor „Ende" = Flores teruggaande tot een geschrift van Pater ANTONIO DA VISITAQAO, overleden in 1613 of 1614 te Goa (zie 3e cd., 1866, IV, p. 330 juncto p. 348; verg. er p. 313), en dus uiterlijk in 1613te Goa geschreven; alsmede 3". die bij Pater ANTONIO DA ENCARNAQAO, in een
142
Rapport dd. Malaka 13 December 1633 van den van Cochim MIGUEL RANGEL O. P., met een rapport van hem zelf dd. Goa 7 Febr. 1634 samen afgedrukt in een zeer zeldzaam boekje, in gelukkig aanwe1635 te Lissabon verschenen zig in de Koloniale Bibliotheek te Den Haag onder den titel „Relagoès summarias etc", waarin RANGEL verslag doet van zijn verblijf op Solor van 12 April 1630 tot najaar 1633. Men zie nu tevens onze Schetskaart van Midden- en OostFlores op p. 122. Joao dos Santos plus Antonio daVisitagao sommen aldus de 18 Dominikaner-kerken (en dito kapellen) op van Solor, Adonara, en Oost- met Midden-Flores (geheeten „Ende" of „het Groote Eiland", of „Ende Maior"): 1. de hoofdkerk te Solor-proper, binnen het Fort aldaar, gewijd aan O. L. Vr. der Ontferming (dit fort in 1566 begonnen, na de inneming in 1613 zeer sterk veranderd doordeHollanders, bestaat nog; het zgn. fort Henricus, even Z. van de strandnegorij Lawajong); 2. een parochiekerk buiten het fort, links, d.i. ten N.W. (St. Jan de Dooper); 3. een kapel met gasthuis zonder naam of advocatuur; waarschijnlijk ten N. van 1 en 2 nabij het strand; 4. een parochiekerk „Guno" = Goenoeng, zeker ten Z. van I—3 (Moeder Gods); 5. Lamakera(o. punt van Solor; in 1598 de kerk door „Mooren" vernield; de kampong in 1599 dan door „Christenen" verwoest; St. Jan de Evangelist). Nu twee op „Lamalla" = Adonara, alwaar de Mooren ook twee benteng's hadden (n.l. te „Donara" Adonara-proper op de N.kust; en „Torrao" = Trong op de Z. kust): 6. Lamahala (even O. van Trong), in ca. 1592 verloren; daarna 7. „Carma" = Karmaing, thans niet meer als plaats bestaande (naar ik méén: iets Oost van Lamahala, vlak bij den tegenwoordigen Gezaghebberspost Wa i Wërang; gewijd aan den Heiligen Geest). En nu verder alles op het „Groote Eiland": 8. een kerk te „Lavunama" (of Lavunana ; „op de punt van het land die Servite heet", zegt Santos), dus een strandkampong Lëwo Nama op de kaap in het nauwste van Straat Larantoeka, die thans nog Tandjoeng Serbete heet; nu
Bisschop
—
=
—
geheel verdwenen') (St.Laurentius); 9. Larantoeka (O.L.Vrouwe); 10. Waibaloen („Bayballo"; halverwege Larantoeka en Oka; O. L. Vr. der Hope); 11. Sika („Sicca", „Siqua"; een taaie, oude, nóg bestaande missiepost aan de Z.kust; St. Lucia); 12. Paga (aan het W. uiteinde der zgn. bocht van Sika; de advocatuur niet vermeld); 13. „Quena" bij Santos, „Queva" bij Visitagao, hoewel deze den allereersten keer dat hij het noemt (fol. 351 der uitgave 1678van Dl. III) wel degelijk „Quena" ook geeft, maar verderop steeds „Queva" (dus Kewa; nu niet meer bestaande aan de Zuidkust, maar vooral niet te verwarren met Kewa nabij Gëliting aan de Noordkust; ik denk sterk aan de monding der Nanga Keo, halverwege tusschen Noemba en Baraai, óf anders aan het eilandje P. Kowa, in de goed beschutte Ipi-baai, en nabij de monding der Nanga Ndona, ten Oosten dus van het schiereiland metdenGoenoeng Api); er waren hier weinig Christenen, zegt Santos (O.L.Vr. tenHemel-opneming); 14. „Lena", bij beide Paters als „haven" vermeld met veel Christenen; dit moet identiek zijn geweest met óf vlak bij het „Loka" van Heurnius, dat ik als Loeka aan den mond der Nanga Boa zoek; -) Santos zegt: „Het heeft veel Christenen"; Visitagao voegt toe, dat de kerk aldaar (dus na 1599) vernield werd door een Molukschen zeeroover, maar weder werd opgebouwd (St. Petrus de Martelaar). Nu drie op het
a
1
1 De alhaast 50 jaar oude poging derPaters S. te Larantoeka, J. om, onder lokale suggestie van hun Radja van Larantoeka, dit 16-eeuwsche„La vunama' te identificeren met een plek „Launama", iets ten Z.W. van kampong Lokea (alwaardie Radja zelf zijn „paleis" had: men vergelijke het kaartje achter F. C. Heynen's „Het Christendom op het eiland Flores", 1876, en tekst p. 9, 11, 17, 331, is hiermee vervallen. Soloreesch Lëwo nama beteekent: „Dorps-plein", waar het offerhuis (de korké) staat. Larantoekan (sic) zou „half-weg" beteekenen; zie
Pater H. H. O. Leemker's Soloreesche Woordenlijst in Tijdschr. Bat. Gen., dl. 36(1893) Oudhollandsch-Ponugeesch „Serbite" (var. „Servite") klinkt alsSerbiti, Serviti; het Nauw van Larantoeka heet in oude Port. bescheiden steeds „het gat van Serviti'' (o boqueirao de Servite); de berg Mandiri vaak „Goenoeng Serviti" (Guno de Servite). Het eilandje met uitgebreide zandbanken, recht Noord van Straat Larantoeka, heet nog altijd P. Serbete, alias
lli
—
„eiland van Ende" (ilha do Ende), en wel: 15 17. de ons bekende kerk binnen het Fort, in „dekampong der Noemba's" (a povoagao dos Numbas; St. Dominicus); „Charaboro" of „Xaraboro" = Sarang Boeroeng (er vallen véél vogelnestjes opPoeloeEnde!;St. Maria Magdalena); en „Curelallos" (Santos), of „Currolallas" (Visitagao) = Koeraroe(?) (St. Catharina van Siena). En ten slotte op de N.O. kust van Flores; 18. Dondo (tusschen P. Palowe in 'tW. en Maoemere in 't O.; O. L. Vr. der Goede Reize). Deze plaatsnaam wel bedoeld, maar niet genoemd bij Santos; evenmin als dekapel in het gasthuis („casa da Misericordia") op Solor, en die voormaals te Lamahala. Visitagao drukt er op, dat hij nu a//e achttien met name had
opgesomd. De Bisschop van Cochim Miguel Rangel O.P. (bij Encarnagao) geeft zijnerzijds in 1633talrijke berichten over het in 1613door de Hollanders ingenomen, en eerst in 1615, daarop in 1629door dezen voorgoed verlaten fort der Dominikanen op Solor, weidt uit over het herstel door de Paters, van Malaka in begin 1630 daarheen gevaren om het weder te bezetten, van al het vele door die „ketters" vernielde in dat fort allereerst natuurlijk de R. K. hoofdkerk en het klooster in den binnenhof! maar rept met geen enkel woord van een nog bestaand fort zijner orde op P. Ende. Hiervan weet hij alleen in den volmaakt verleden tijd, en
—
—
P. Mas; zie onze detailkaart op p. 122, rechts onder. '-) Als men ziet hoe tegenwoordig nog aan den bovenloop der Nanga Boa, een eindje Z.O. van kampong Loeka, ligt een kampong Lena, dan komt sterk het vermoeden op dat indertijd een dubbel-kampong Lena-Loeka aan den mond der Nanga Boa heeft gelegen, in den trant van het tegenwoordige Kota Kori-Saraboro (= nieuw-Noemba, aan den mond van het stroompje dat deze dubbel-kampong in tweeën deelt) Men zie ons detailkaartje op pag. 122, waarbij de Schetskaart van Ende, 1 50 000, uit Jan. 1920 werd gebruikt, hierna in een noot uitvoeriger genoemd Op de Schetskaart 1 150.000 in Van Suchtelen's monographie „Endeh" (1921), vindt men nog de oude fout „Tena" in plaats van Lena, en ook den veel te grooten afstand vandaar tot Loeka. Ik vermoed dat oud-Lena Oost en oud-Loeka West van den mond der Nanga Boa heeft gelegen, en dat Heurnius daarom dan ook van „twee papen' voor „Loka" in 1638 kon spreken.
:
:
143
van een kerk in het midden van dat fort weleer gebouwd; dus uit een periode die op ca. 1570 uiterlijk 1605 is te stellen, want in 1599 waren de
genoemd; en Mena en Loeka, beide op Timor, in 1599door GODINHO DE EREDIAvermeld als vroeger gewonnen, doch ook alweer verloren (men zie Hollandsche ketters beoosten Javakomen spoken, onze Chrono log ie-Bibliographie hierna). De en in 1605 hadden de Noemba'ers cum suis de 3 overige blijven in het duister. Trouwens, de dóórPaters en verdere Portugeezen het eerst uit hun gaande kerstening door de Dominikanen van Tifort op Ende verjaagd. Maar zéér belangrijk is bij mor begon pas in 1630 onder denzelfden Pater hem voor ons toch, dat hij onder de vroegere misMIGUEL RANGEL, toen als Vicaris-Generaal resisieplekken op Flores, kort na 1561, óók noemt deerend op Solor, in Silabang, Mena, Amabi, Krowe („Croue", p. 16 recto) op de Noordkust Amarasi; en zou pas haar groote vlucht nemen van Oost-Flores, tusschen Dondo en Larantoeka; al is er dan tegenwoordig niets of nauwelijks hier en vooral, dat hij vertelt hoe Pater Joao das en daar een spoor van over; evenals trouwens van Chagas bij zijn inspectiereis in de eerste helft van hun heele Solor-Flores-missie behalve Larantoeka 1617 uitgevaren van Malaka 11 Dec. 1616, aanen Sika na den val van Malaka in 1641. gekomen te Larantoeka 15 Jan. 1617; dito op P. De conclusies, die dan getrokken kunnen worden Ende 10 April; teruggekeerd, via Makasar, te uit deze gegevens van resp. 1599, 1613, 1633 en Malaka begin Aug.; zie deze data bij Cacegas, 1638, zijn de volgende: 3e cd., 1866,IV, p. 376,377,379,381 bevonden I°. Tot ca. 1620 a 1630 (op zijn laatst) lag Noemhad: dat „in de vervolgingen door Hollanders en ba op het eilandje Ende, en niet op den vasten Mohammedanen (Mooren)", van de Christen-prooverwal van Groot-Ende gezegd Flores; 2° Saselieten trouw waren gebleven delieden van „Solor, raboro en Koerol(alas?) lagen vlak nevens Ende [deels Flores' Zuidkust, deels P. Ende], KroNoemba, resp. O. en W., op diezelfde N.W. kust we, Timor, en groot-Sawoe [= Sawoe-proper]", van Poeloe Ende; 3°. In een der jaren tusschen maar dat afvallig waren geworden de lieden van 1620 en 1630 hebben deNoemba-proselietencum Lamahala (op Adonara), van Lamakera (op Solor), suis de Portugeezen binnen het fort in hun hoofdèn „de Koraloe's" (os Lamalhas, Lamaqueiras, kerk overvallen en vermoord nadat ze in 1605 6 os Coralos; p. 19 recto). Er is m. i. geen twijhen al eens zonder bloedstorting hadden verdrefel aan, of hiermede zijn de „Curelallos" van Santos ven, onder aanvoering van hun Dom Cosmo —; uit 1599, de „Currolallas" van Visitagao-Cacegas 4°. Uit vrees voor wraak, zijn de Noembaneezen uit ca. 1613 gemeend. Overigens spreekt hij van cum suis toen dezen tweeden keer overgestoken 27 Dominikaansche missieposten in ca. 1561—75 naar den vasten wal, bijna recht Noord-op en op de volgende eilanden in totaal gesticht: Solor, hebben daar de groote,nog heden bestaande strandTimor, Ende, Krowe, Java, Bima (er staat „Tikampong Noemba gesticht, die in 1638 nog zeer staat „lumba"), groot-Sawoe, en ijverig Katholiek was, en alwaar Controleur ROOS ma"), Soemba (er Makasar (p. 16 recto). Maar de namen dezer 27, zelfs in 1872 nog één, zegge één, zgn. Christen die zegt hij nog bestonden toen de Hollanders vond, genaamd „Domingus", zijnde „de bewaarden baas gingen spelen (zeg: ca. 1605), geeft hij heder van de weinige overblijfselen der R.K. Kerk laas niet, behalve dan Krowe, Bima en Makasar. aldaar", namelijk een ivoren Christus aan hetkruis, Waar zijn dus de zes plaatsen te denken op Timor, een houten Maria-beeldje en nog 4 ongedetermineerde „beeldjes van ivoor" (Tijdschr. Bat. Gen. Java, Soemba en Sawoe, alwaar Dominikaner missieposten zouden zijn geweest in zóó vroegen tijd? XXIV, 1877, p. 520); s°. Ook Baraai, pas in 1660 Drie daarvan kunnen we, dank zij andere bronnen, door een Port. bron genoemd, als een toenmaals weten: Panaroekan op Oost-Java, reeds in 1569 echt-Mohamedaansch Berray, en in géén geval door Pater GASPAR DA CRUZ als toen bestaande in 1599 een negorij met een kapel, lag eerst op
—
—
.—
—
-
—
—
144
—
Poeloe Ende en wordt allicht wel aangeduid door legenden door Van Suchtelen t. a. pi. medegedeeld, die naamlooze ruitvormige kampong op den platspeelt de grootekampong To n g g o (aan denWestvan Barreto de Resende's hs. van kant tegrond der baai van Ende), een berg „Mari" daar 1595; 1635, dat het Ende-fort teruggeeft uit ca. in Tonggo's buurt, Poeloe Ende, Noemba, deze lieden van Baraai scheidden zich echter van Baraai.en ten slotte Kora-raro = Koeraro = de Noembaneezen, gingen meer Oost-op aan Flode grond „waar tegenwoordig de hoofdplaats Enres' Zuidwal zich vestigen, halverwege het nieuw- deh ligt" (p. 163), elk voor zich een groote rol. Noemba en de tegenwoordige hoofdplaats EnVrage, kan dan het dorp„Currolallas" bij diezelfde de, waar zij in 1638 reeds in hoofdzaak tot den vlucht tusschen 1620 en 1630 van P. Ende naar Islam bekeerd bleken; 6°.de lieden van „Charaden vasten wal, geboorte hebben gegeven aan de boro" zijn zeker met de Noemba's meegetrokken latere hoofdplaats Amboegaga = Ende van thans; zoodat èn ivora Kori -\- Saraboro = Noemnaar den vasten wal, en hebben een eigen kamde van het westzijde nieuwe ba. èn Baraai, èn Koraro(e) = Kota Ende, op den pong gevormd aan Noemba, thans nog levend als Sara Boro, waar vasten wal van Flores' Zuidkust alle vier ontstaan in de wanden van de daar uitmondende Nanga zouden zijn door dien moord op de Portugeezen in Noemba (?; den juisten naam dezer rivier kan ik het fort?; B°. Het gezegde Mari als berg bij nergens ') vinden) zelfs ook eetbare vogelnestjes Tonggo in de bij Van Suchtelen afgedrukte voorkomen; aan den Oostoever van die Nanga legende (in tekst :!) en vertaling), is hoogst merkNoemba (?) ligt de hoofdnegorij Noemba zelf, anwaardig, omdat juist een plaats „Mari" in de ders genoemd Kota Kori (Van Suchtelen's „Enbuurt van „Queva" en „Lena" bij Antonio da deh", 1921, p. 9 noot); een tweede kampong SaraVisitagao een groote rol speelt als dekampong borong vormt thans een wijk van de hoofdplaats waar de eerzuchtige „AMEQUIRA" heerschte, die Ende (ib.; doch bij Roos in 1872 nog niet genoemd, in 1602 de vlootvan den zgn. „Moorschen" koning ziel.c. p. 484—485); 7°. Dat het Port. „Currovan Makasar 4 ) wist te mobiliseeren tegen Poeloe lallas" het tegenwoordige Koeraroe, als wijk Ende, welke haar onder bevel stelde van den reneder hoofdplaats Ende zou voorstellen, zooals Van gaat Dom Joao (zie hiervóór bij Van Suchtelen, Suchtelenmeent(inzijn„Endeh", p.9; en nader p. p. 81). Zou dan deze AMA KIRA (?) niet het hoofd 163—164, 241—245), kan zeer goed waar wezen, zijn geweest van de groote negorij Mari in 1602 = al blijft het bezwaar in het slot van den naam; „Tengue" = Tonggo, waarvan Ds. Heurnius in 1638 zegt: „Tengue met sijnaenhangende dorpen merkwaardig is zeker, dat de stichting der hoofdplaats Ende reeds bij Roos in 1872 heet te komen ende haere inlantsche vijanden [dus in ZO. Ngada], van volk uit Poeloe Ende, later vermengd meteen sijn geheel Heijdens" (1. c. p. 253)? Mocht men Madjapahit-man, en twee Chineezen, samen vorevenwel bezwaar hebben het „Mari" van 1602 mende „de vier stamvaders van het tegenwoordige bij Visitagao-Cacegas gelijk te stellen met HeurEndeneesche geslacht" (1. c. p. 481—483), terwijl nius' „Tengue" uit 1638, zónder twijfel het tegen„Koeraroe" ook als een der 21 wijken der kota woordige Tonggo (foutief gespeld „Tongo" op Ende -) bij hem voorkomt (p. 484). In de Endeesche de Kaart van Flores in 2 bladen, 1 :250.000, 1911), ') Ook niet op de „Schetskaart van de onderafdeeling Endeh (eiland Flores)", 1 50.000, gedateerd Endeh, Jan. 1920, 2 bladen; Weltevreden, Topogr. Inr. 1921. '-) Men zie de schets der ligging van deze 21 kampong's bij Wichmann (Tijdschr. Aardr. Gen. 2e Serie, VIII, 1891,Plaat 7, n° 3, en den tekst op p. 218 (alwaar bij vergissing staat: 20). Koeraro ofKoeraroe is een der meest Noordelijke van de 21.
:
:; In ) den tekst, p. 241, staat 2 maal: „kerimeri"; inde vertaling, p. 243, 2 maal: Berg Mari. De goede vorm mari komt echter nog 2 maal elders in tekst en vertaling voor (p. 241—242, berg. 243). Endeesch kèri ') Dit „Moorsche" Mohammedaansche is fout. De Vorst van Gowa werd pas Islamiet op 22 Sept. 1607; zieTijdschr. Bat. Gen. IV (1855), p. 120.
= =
145
dan kan men denken aan de onmiddellijk Noord daarvan gelegen strandnegorij (Ma o e) Bare, desnoods ook nog aan de groote strandkampong Ngaroe Mere (zie Van Suchtelen's kaart in zijn Monographie van 1921,achteraan; in Z.W. Ende, tusschen de rivieren Nanga Boa en Nanga Panda; nier op de zeer vaak foutieve Kaart van 1911; de naam beduidt „Groote Kaap"). Maar nimmer mag men denken aan MaoeMere( de „Groote Baai") op Flores' N.O. kust, bijna recht N. van Sika, zooals TIELE in volle overtuiging, immers zonder eenige toelichting, in 1886 deed, toen hij deze episode van 1602 behandelde („Mau Mareh"; Bijdr. Kon. Inst. 5, I, p. 274). Immers „Mari" wordt bij Cacegas meer dan eens genoemd, als gelegen tegenover P. Ende (1. c, 1866, p. 347); of dicht bij „Lena" (gewis bij Heurnius'„Loka" = Loeka, aan den mond der N. Boa weleer?; p. 363); of op 30 „legoas" = ca. 185K.M. „van de punt van het eiland Servite", en uiterste grens der invloedssfeer van de Missie ter Zuidwestkust (p. 344); of „dicht bij Queva, hetgeen ligt tegenover (Poeloe) Ende" (p. 362), waarom ik ook „Queva", alias „Queva", alias bij Santos „Quena", voor niets anders houd als voor een toenmalige negorij aan den mond der Nanga Keo, welke NNO. van P. Ende ligt. 9°. Bij den naam „Ende", tusschen de jaren 1560—ca. 1700, moet men stééds op zijn hoede blijven door de parate vraag: welk „Ende"; Poeloe Ende, alias Klein-Ende, of wel GrootEnde = Flores? 10°. Niet minder moet men in Holl. bronnen tusschen ca. 1650 en 1700 op zijn tellen passen bij den naam „Numba", of „Nomba"; als Valentijn in 1726 in Dl. 111, 2e Stuk, fol. 37 en 119 nabij Soemba een kleiner eiland Nomba kaarteert en beschrijft,dan wasdat geen domme fout van hem, zooals Prof. WICHMANN in 1891 heeft gemeend (1. c. p. 225, noot 3), maar uit de DaghRegisters van 1663 en 1664 kan men bewijzen men raadplege slechts de registers dat Soemba toenmaals in Holl. bescheiden inderdaad ook wel Nomba heette, en dat dus Valentijn's Kaart uit ongeveer 1665 dateert, waarbij de splitsing tusschen een groot „Poelo Tsjindana of Sandel Bosch
—
146
—
Eyland", met een kleiner eiland „Nomba" in 't N.W. en een even klein eiland „Sauvo" (Sawoe) in het Z.0., geheel op rekening komt van dien ouderen kaartenmaker, dien Valentijn ten onrechte heeft vertrouwd. 11°. Naar mijn persoonlijke overconform die van Prof. Wichmann in tuiging 1891 is oorspronkelijk „Ende" niets anders en niets meer geweest dan het kleine eiland, „Ende Minor"; pas in de tweede helft der 16e eeuw door de Portugeezen, door begrijpelijk geographisch misverstand, uitgebreid tot de heele Zuidkust van Midden-Flores, daarna zelfs tot heel Midden-Flores plus Oost-Flores, tot het zgn. „Gat van Serbiti" o boqueirao de Servite der Portugeezen. Als Pater Gaspar da Cruz in zijn boek van 1569, Tractado etc, in de Inleiding schrijft van 5000 Dominikaner-proselieten opTimor, en ook „velen" op 't eiland Ende („na ilha de Ende"), dan is dit al gelijkEnde Maior; doch als Adriaen van derVelde, kommandant van het sedert 20 April 1613 Hollandsch geworden fort van Solor, dd. begin Maart 1614aanG.-G. Both schrijft: „lek hebbeinNouember lestleden op Inde, Nomba en aldaar in d'omliggende plaatsen geweest, alwaar nocht een casteel is staande volcomen noch in sijn muragie, waaruyt de Portegisenoouer acht jaren bij de inwoondren sijn verdreeuen [dus: in 1605; het hierboven meergenoemde jaartal, dat slechts zéér verscholen uit de Port. bronnen ook blijkt!].... Wij maeckten tusschen den Christenen van Nomba ende de Mooren van Inde een bestandt ofte treffe [= Fr. trève]" (Tiele, Bouwstoffen enz., I, 1886, p. 85), dan zijn hier volstrekt niet bedoeld „Endeh, Noemba, aan de Zuidkust van Flores", zooals Tiele t. a. pi. in een noot meende te kunnen verhelderen; maar wél: het eilandje Ende, met zijn deels nog heidensche, deels reeds gekatholiseerde, deels ook geïslamiseerde bevolking; en de R. K. kampong Noemba cum suis op datzelfde P. Ende.
——
—
—
Als ik den plattegrond van het Ende-fort, door den heer Le Roux opgenomen, nogmaals bezie en in rekening neem hoe de Dominikaner-Kroniek van het vierhoekige fort te Solor met ook 5 bastions
—
4 op de hoeken en 1 in 't midden bij de voorpoort
— uitdrukkelijk
zegt, dat de Paters
heeren meester
waren over het fort „behalve over één bolwerk, dat de woning van den Kapitein is, en zijn vrijen uitgang heeft naar buiten" (Cacegas-Sousa, cd.
1866, IV, p. 344), dan durf ik dit beweren: dat te Solor dit Kapiteins-bastion heeft gelegen in het midden bij die poort; en te Ende in het bastion F, hetwelk daarom ook zijn extra-versterking had in het flankvuur dat door het bouwsel van de trap G kon gericht worden op binnendringers door de hoofdpoort met haar trap K. En als ik verder in rekening breng, dat bij den overval door de inlanders van het Solor-fort op 12 Aug. 1598, volgens diezelfde Kroniek „een geheim poortje" (l.e.p. 356) een gewichtige rol speelde bij het terugwinnen van het reeds verlorene door den Kapitein, die zich had laten verrassen, dan durf ik ook haast stellig beweren dat het groote vierkante gat / in den buitenmuur van de ruimte I géén geschutspoort is geweest, zooals Van Suchtelen meent (zie hiervóór p. 86; en verg. zijn afb. 13 links), doch een geheime uitgang naar buiten. Ook zie ik in de twee ruimten H en I resp. het voorschip van de Kerk bestemd voor de talrijke inlandsche schare, en het een trede hooger liggend achterschip met koor, gereserveerd voor de Portugeezen en Paters. De naar buiten uitslaande deur K kan dan toegang zijn geweest tot een sacristie buitenaf. Als doorloopende verdieping boven het complex H-I, moet het klooster der drie Paters zich hebben bevonden; met bij hen enkele Fraters (leekebroeders), zeg te zamen 5 a 6 in tal. De verdieping boven bastion A-B zal voor Port. soldaten zijn bestemd geweest (met name kanonniers), terwijl die boven bastion E kan zijn geweest de woning van een gegradueerde, tevens tolk. Ten slotte: de zes schedels met eenig gebeente, waaronder een schedel van een meisje, door Van Suchtelen gevonden boven den beganen grond, in de onmiddellijke buurt van de (nieuwe) kerk in het fort zie zijn tekst, p. 88-89 hiervóór; en de ókruizen op den plattegrond zoodat aan een kerkhof niet kon worden gedacht, kunnen zéér wel over-
—
—,
blijfselen zijn van den moord op de Portugeezen, in hun kerk overvallen, door Heurnius in 1638
gememoreerd.
Jammer blijft slechts, dat het jaartal van dezen moord, die over het lot van het Portugeesche fort op Poeloe Ende besliste, niet nader gepreciseerd kan worden dan als „tusschen 1620 en 1630".Want de Kroniekschrijver der Dominikaner-Orde LUIS DE SOUSA zwijgt niet alleen inzijn deel 111 van 1678 over het lot van P. Ende na zijn bron Visitagao, die zijn handschrift uiterlijk in 1613 te Goa schreef, en dus geen latere berichten over Flores kon hebben dan van 1612, terwijl Sousa (f 1632) zegt zelf in 1627 te schrijven; niet alleen zwijgt er over Bisschop MIGUEL RANGEL O.P. in zijn uitvoerig Rapport dd. Malaka, 13 Dec. 1633, hij, die van voorjaar 1630— '33 op Solor had doorgebracht, en er dus alles van moet hebben geweten; niet alleen zwijgen ten deze alle mij onder oogen gekomen Hollandsche bronnen tusschen 1620 en 1640, behalve dan HEURNIUS in 1638 waarbij men niet vergete, dat de Dagh-Registers van 1622—'23, 1630, 1635, en 2e helft 1637—'39 ontbreken —; maar ook de voortzetter van gezegden Luis de Sousa, pater LUCAS DE SANTA CATHARINA, in een deel IV der groote kroniek, verschenen te Lissabon in 1733, aanvangende met den jare 1630, heek het wel druk over Larantoeka, en de evangelisatie op Timor, spreekt ook even nog van 2 nieuwe Paters in gezegd jaar gezonden „naar Ende, in twee kerken, St. Domingos van Noemba, en Santa Maria Magdalena der Charaboio's" (fol. 798b), maar... hierbij zijn we op de Zuidkust van Flores beland, te nieuw-Noemba en nieuw-Saraboro. Over het Fort van Ende en de mooie geschiedenis daar kort geleden toen voorgevallen, zwijgt Pater Lucas als een Mof; en „Currolallas" noemt hij óók niet meer; evenmin trouwens „Lena" en „Queva"; wèl Paga, en alleswat Oostelijker lag. Of die geboren Portugees, tolk in 't Fort te Ende, de groote katawelke er blijkens Heurnius strophe bracht tusschen 1620 en 1630, nu LUIZ VARELLA (met den rooden baard) heette, of LUIZ
—
—
—
147
PEREIRA (zóó is de juiste Port. vorm, niet „Pareira"), zal wel nooit aan 't licht komen. Dat de naam VARELLA reeds herhaaldelijk in Portugeesch-Indië voorkwam tusschen 1605 en 1617, kan men zien in de Registers op de 4 dln. Documentos Remettidos en het geschiedwerk van Bocarro (resp. cd. 1880—'93; en 1876). Ik sluit hier met de vraag, waarmede Van Suchtelen zijn belangrijk opstel begon; en doe nu vol') Nota Bene. Ondanks stellige afspraak, is onze origineele Schetskaart van Midden- en Oost-Flores (zie p. 122 hiervóór) toch iets verkleind bij de reproductie, en wel in de verhouding
148
gen de hem beloofde nieuwe Bibliographie, daarin verwerkte Chronologie voor de jaren ca. 1556 tot 1638. Wie er soms twijfelen mocht of men wel „Ende" behoort te spellen, in plaats van het door langjarig misbruik in zwang gekomen „Endeh", zie maar eens hoe VAN DER TUUK in zijn Kawi-Balineeschmet een
Nederlandsch Woordenboek, I, 1897, p. 32—33, enkel en alleen weet van Ende.') 35: 32. De oorspronkelijke schaal 1 : 1.000 000 is aldus geworden bijna 1 : 1.100.000: de 2 andere schalen werden ca. 1 : 220000 en 550.000.
(Slot volgt).
KATOENCULTUUR IN NEDERLANDSCrHNDIË door
J. J. PAERELS
OjTW3r7einig cultuurplanten hebben tijdelijk dik-
hh (ff li wijls zulke belangstelling van de zijde A M van r publiek als de katoenplant. Eenige jaren voor den oorlog was, wanneer men tenminste afging op de uitingen in de pers, geheel de wereld vervuld van het „katoenvraagstuk". Machtige genootschappen vormden zich om de katoenteelt uit te breiden en te bevorderen en 't waren vooral Frankrijk, Engeland en Duitschland, die in eigen koloniën de cultuur met groote kapitalen gingen steunen om deze zooveel mogelijk uit te breiden. Wat waren de bijzondere redenen voor deze buitengewone actie? In hoofdzaak twee: de productievermeerdering van katoenen stoffen hield geen gelijken tred met het aanplanten van het gewas en men wilde ook meer onafhankelijk worden van de U. S. A., waar de katoen zoon geschikt speculatieartikel bleek te zijn. De Europeesche nijverheid begon vooral moeilijkheden te ondervinden met het verkrijgen van haar grondstof, daar ongeveer de helft van den katoenoogst der U. S. A. in het land werd gehouden om te dienen voor eigen spinnerijen en weverijen. In alle daartoe geschikt geachte gebieden is men begonnen met het aanleggen van proefaanplantingen en vooral in Afrika heeft men in dat opzicht succes gehad. Ook ons land is in dit opzicht niet achterwege gebleven; hier werd opgericht de Vereeniging ter bevordering der katoencultuur in de Nederlandsche koloniën, en evenmin bleef het Departement van Landbouw in Ned.-Indië en eenige particuliere maatschappijen ten achter de cultuur zooveel mogelijk te bevorderen, aanvankelijk met de beste vooruitzichten. Nu er thans na den wereldoorlog zulke geheel andere toestanden op oeconomisch gebied zijn gaan heerschen en ook het katoenvraagstuk op den achtergrond is geraakt, nu zijn helaas vele van die pogingen gestrand, terwijl men toch mag verwachten dat in de toekomst het katoenvraagstuk weder op den voor-
Sb
grond zal komen en Amerika opnieuw de markt en de industrie zal beheerschen. Daarom blijve 't zaak ook in onze Indische koloniën de katoencultuur te bevorderen. Dat men vooral op de Kleine Soendaeilanden met zooveel succes genomen proefnemingen door gebrek aan fondsen heeft moeten afbreken en inkrimpen blijft te betreuren; juist in deze streken waren de voorwaarden voor het scheppen van een bloeiende cultuur zoo ruim aanwezig.
* *
Dekatoenplant, waarvan een aantal goed omschreven soorten en variëteiten in cultuur zijn genomen, behoort tot 't plantengeslacht Gossypium, familie der Malvaceae. Volgens Watt zijn met zekerheid de volgende soorten in Ned.-Indië aangetroffen: Gossypium arboreum L., G. arboreum L. var. sanguineurn Watt, G. nanking Meyen var. bani Watt, G. hirsutum L., G. peruvianum Cav., G. mexicanum Tod., G. virtifolium Lamk en G. barbadense L. In de omstreken van Batavia vermeldt Backer dat nog voorkomen G. acuminatum Roxb., welke ook wel gedetermineerd is als G. regiliosum X G. barbadense en G. caespitosum Tod. In de meeste handboeken over katoen heerscht nog dikwijls de grootste verwarring wat de soorten betreft. De bekende Upland katoen bijv. wordt door sommige schrijvers genoemd G. hirsutum, volgens andere betiteld als een gekweekte vorm van G. punctatum. G. herbaceum L. staat vaak aangegeven als „Indian Cotton" en zou dan tevens de stamplant zijn van de in Ned.-Indië inheemsche katoensoorten. Volgens Watt zou echter G. herbaceum bijna uitsluitend in de Levant voorkomen. Eenige voor Ned.-Indië van belang zijnde soorten willen we hier wat nader beschouwen, zooveel mogelijk met vermijding derreeds bestaande verwarring; we meenen in de onderzoekingen van Watt een vrij betrouwbare gids te hebben. 1. Sea-Island katoen = Gossypium barbadense var. maritima Watt.
149
Deze variëteit levert op de eilanden van Zuid- a. Kapas ') djawa of „kapas pandak" Carolina, in Florida en Georgia de beste katoen, is een katoensoort met korte, stugge, weinig waardie beroemd is wegens haren langen stapel (tot devolle vezel. b. „Kapas blanda" 54.5 m.M.), zijdeglans en zuiverheid. Dikwijls vindt men vermeld, dat de plant het eerst wordt geleverd door de afstammelingen van de omop Jamaica in cultuur is genomen en van daar in streeks 1860 op Java ingevoerde Nieuw-Orleans Amerika is ingevoerd. In de laatste jarenzijn onge- katoen. Deze soort heeft een langer stapel dan de veer in alle tropische en subtropische landen wel kapas djawa, doch de soort is in Ned.-Indië vrij proeven genomen met deze Sea-Island katoen, zeker gedegenereerd. Veel te lijden heeft de soort zoodat weldra wel meerdere handelssoorten uit van verschillende plagen, vooral van rupsen. dit product zullen ontstaan. c. Kapas djantoek. Ook in Peru en Tahiti wordt de Sea-Island vrij Deze soort wordt door van Setten beschreven als een éénjarige katoensoort van het eiland Lombok. algemeen verbouwd. Gossypium hirsutum L. Zij levert een bruikbare vezel, die, hoewel wat min2. Upland katoen G. hirsutum levert in de U. S. A. de hoofdmassa der dan die van de Amerikaansche en Egyptische van de gekweekte katoen. Door de cultuur en het soorten, op de markt goed wordt beoordeeld. De overbrengen van de plant naar verschillende kliplant stelt geen hooge eischen aan den grond en draagt overvloedig vrucht, die evenwel klein blijft. maten is de vorm zeer gewijzigd en dikwijls moeilijk te onderscheiden van de Sea-Island. De stapel d. Kapas bajan, eveneens door van Setten van Lombok vermeld. is echter nog een paar millimeters korter. 3. Gossypium herbaceum L. De vezel is echter van inferieure kwaliteit. Deze soort is waarschijnlijk de eerste die in Europa e. Kapas oeloe of „kapas ketjiel". is gecultiveerd. Volgens Watt levert deze plant Deze soort wordt in Palembang veel gekweekt en alleen de Levantsche, Syrische, Arabische en daar onderscheiden in een tweetal typen, „kapas knedai" en „kapas nasi". Vooral de laatste geeft eenige kortstapelige Amerikaansche katoensoorkatoensoorten, De Indische die men tot dezen ten. een beter product dan de eerste vorm, doch beide vorm heeft gebracht, moeten volgens Watt van de zijn, althans volgens van Setten, te inferieur om lijst worden geschrapt en liever worden ondergevoor de Europeesche markt geschikt te zijn. bracht bij: f. „Kapas boeloe koetjing". Vooral in deze variëteit heeft men een bruikbaar 4. Gossypium arboreum L. Hiervan worden nog een aantal vormen (bijv. de cultuurtype gezien en getracht deze door selectie variëteit neglecta) in Engelsch-Indië op groote te verbeteren. Ook in Palembang is zij in cultuur. schaal geteeld. Ook op Java zijn een paar vormen Door selectie zijn hieruit een drietal vormen ontstaan, die onder de namen bekend zijn van met zekerheid er van aangetroffen. 5. Gossypium peruvianum Cav. kapas boeloe koetjing kasar (grof), Deze vorm stamt uit Zuid-Amerika en schijnt de aloes (fijn), ratoe (koning). Egyptische katoensoorten geleverd te hebben. Vele rassen of hybriden bestaan er van dezen De laatste vorm verschilt niet zoo heel veel van vorm; ook de zoo bekende Pernambuco katoen de Upland katoen. schijnt hiervan af te stammen. Op het eiland Flores en Timor heeft men de z.g. De katoensoorten uit Ned.-Indië zijn meest nog carafom'ca-katoen ingevoerd, één der overjarige onder inlandsche namen bekend en zijn slechts katoensoorten, en heeft daarmede zeer aanmoedisober beschreven. We moeten hen daaronder dan gende resultaten verkregen. ook wel vermelden. ') Kapas = katoen
=
150
Afb.
1.
De katoen is een cultuurplant voor het laagland; boven een 1500 voet boven de zeespiegel wordt de cultuur althans in Ned.-Indië onmogelijk. De meest geschikte bodem is een goed doorlatende zavelgrond: een te hoog humusgehalte in den bodem is echter niet aan te bevelen daar de planten zich dan wel goed ontwikkelen maar weinig vrucht dragen. Zware, weinig doorlatende kleigronden zijn voor de cultuur weinig aanbevelenswaardig; gronden met een vrij hoog kalkgehalte leveren dikwijls katoen van zeer fraaie kwaliteit. Doch vooral is het klimaat een groote factor voor
Tweejarige Bourbon-katoen in vrucht
het slagen van de cultuur. Een groot gedeelte van de mislukking van de oudere proefnemingen in Ned.-Indië mag men veilig oprekening stellen van het te weinig rekening houden met de klimatologische factoren. Kort na het uitzaaien is n.l. een matigen regenval gewenscht; daarna is droog weder met vochtige lucht een groot voordeel voor de ontwikkeling der planten; na het openen der bloemen is regen uit den booze vooral wanneer zich het vrucht pluis gaat vormen, daar de draden dan aan elkaar gaan plakken en men alleen een inferieur product verkrijgt.
151
Afb. 2.
Gezicht op een
Wat de lucht-temperatuur betreft is Ned.-Indië bevoorrecht boven vele andere katoen verbouwende landen; de katoen eischt n.l. een hooge temperatuur van lucht en bodem. Vooral de klimatologische factoren zooals deze op de kleine Soendaeilanden worden aangetroffen zijn voor de ontwikkeling van de cultuur als zeer gunstig aan te merken. Toch heeft men in het voornaamste katoencentrum van den Indischen Archipel, Palembang, een regenval van ongeveer een 3000 m.M. per jaar en is hooger gelegen dan in de meeste laaglandstreken
152
der Gouvernements proefvelden. Proef met extensieve cultuur van den Archipel. Daar echter deregenverdeeling ervoor de cultuur een juiste is bij een doorlatenden bodem, biedt deze streek voor de cultuur goede
groeivoorwaarden. Tevens verklaart dit het moeilijk acclimatiseeren der Amerikaansche variëteiten in die streken. De kleine Soendaeilanden zullen daarvoor vrij zeker meer gunstige voorwaarden bieden. Uit alle proefnemingen in Ned.-Indië blijkt de gevoeligheid van de katoenplant voor een geschikte hoeveelheid regen en de verdeeling daarvan over 't jaar. Bij abnormale droogte bleven de planten
steeds klein en droegen ook matig vrucht; bij den Daarnaast wordt de vezel als spinvezel vrijwel bij grooten regenval en slechte verdeeling over 't jaar alle volkeren der aarde toegepast, zoodat er een kreeg men steeds een minderwaardig product. De streken waar men de cultuur dan ook gaat beginnen dienen zorgvuldig te worden gekozen; op het eiland Flores bijv. heeft men zeer gunstige groeivoorwaarden aangetroffen.
* *
* De katoenvezel wordt verkregen uit de vruchten van de katoenplant; bij het openspringen puilt een wollige witte massa naar buiten. Deze vezelmassa bevat nog de zaden, waaraan de vezels zijn vastgehecht; de vezels zijn n.l. een product van de zaadhuid waarvan enkele cellen der opperhuid uitgroeien en tenslotte 2—5 c.M. lange dunwandige zeer fijne banden vormen. Microscopisch bekeken vertoont de vezel zich als een gedraaide, holle band. Een scheikundig onderzoek van den vezel leverde het volgende resultaat: Asch 1.3—1.7 "/„, Cellulose 82.4—87.3 %. Vocht 5.2 7.3 "/,. Eiwitachtige stoffen 1.2 1.7 %, Stikstofvrije extractiefstoffen 6.4—6.6 %• Eenige vetachtige stoffen, die welkatoenwas wordt genoemd, vormen een dun laagje op de vezel. Het maakt de vezel meer elastisch en sterker en daardoor meer geschikt om gesponnen te worden; bovendien schijnt de „was" van belang bij het maken van garens. Daarentegen bemoeilijkt dit waslaagje het aannemen der kleurstoffen bij de katoen en past men daarom verschillende bijtmiddelen toe om het op te lossen. Voor het gebruik van verbandstoffen is de waslaag eveneens een hindernis en moet de watten dan ook ontvet worden; daaranders niet voldoende inzuiging wordt verkregen; voor bacteriologische doeleinde moet men daarentegen niet ontvette katoenvezels bezigen. Het hoofdbestanddeel derkatoen, de celstof is bij de katoen in zeer zuiveren vorm aanwezig. Daar nu enkele verbindingen daarvan bijv. cellulose nitraat, daarvan uitgebreide toepassing vinden als springmiddel of in collodium en cellulose industrie, daar heeft men voor de katoen in deze industrieën een ruim afzetgebied.
—
—
vrijwel onbeperkt afzetgebied voor bestaat. Op een gewichtsdeel katoen komen ongeveer drie gewichtsdeelen aan zaad, dat voor de bereiding van katoenzaadolie algemeene toepassing vindt. Na ontpitting bestaan de zaden ongeveer voor de helft uit kernen, voor de andere helft uit doppen, die 2.10 % lint dragen. Deze kernen leveren gemiddeld 35—38 "/,, olie en 62—65 "/,, katoenzaadmeel. De rest kan als veevoeder worden gebruikt of vindt als meststof toepassing.
* *
In Palembang geschiedt de katoencultuur veelal op ladangs als tweede gewas na de rijst. Na den rijstoogst wordt dikwijls het terrein nog eens gebrand en dan de katoen gezaaid. Zoowel op hooger gelegen gronden als op de lager gelegen terreinen langs de rivieren, vindt men dan de katoenvelden. Dikwijls bebouwt men de „lalanggronden", de hooger gelegene, tweemaal met rijst en twee keer met katoen om ze dan weder een paar jaar aan zichzelf over te laten. Was de ladang met dicht bosch bedekt dan wordt de cultuur op die gronden wel een viertal jaren voortgezet. De gronden langs de rivieren worden na de ligging onderscheiden in renah, lebak en pematanggronden. De renahgronden worden dan nog verdeeld in renah-lebak en renah-pematang. Vooral op de renah- en lebakgronden wordt het meest de katoencultuur uitgeoefend en zijn daarvoor ook het meeste gewild bij debevolking, doch leveren door hunne ligging ook het meeste gevaar op voor overstrooming. Op Java plant men vooral katoen in de districten Demak en Wedoeng op geirrigeerde terreinen. Doch ook van regen afhankelijke sawahs en uiterwaarden van rivieren worden voor de katoenteelt gebezigd. Deze voorkeur voor de gronden langs de rivieren vindt haar oorzaak in het hoogere zand-
gehalte waardoor de gronden beter doorlaatbaar worden dan de dikwijls zeer zware kleigrond van de sawah's. Bij het aanleggen van katoentuinen gaat men op
153
Afb. 3.
dezelfde wijze te werk als bij elke andere ontginning, doch daar katoen geen schaduw verdraagt, is het noodzakelijk alle boomen en heesters te verwijderen. Het opruimen van wegrottende stronken van zware boomen is hier urgent daar ze gevaar voor infectie kunnen opleveren; gewoonlijk doet men dit dan ook geleidelijk en verdeelt deze arbeid over eenige jaren. Vooral voor goede drainage moet zorg worden gedragen daar dekatoenplant stilstaand water zeer slecht verdraagt. Hoewel gewoonlijk aan een eigenlijke grondbewerking al zeer weinig wordt gedaan moet toch een meer of minder diepe bewerking der bouw-
154
Twee en eenhalf-jarige Spence-cotton| even vóór den bloei
kruin worden aanbevolen. Op de beste zandige katoengronden is een vrij oppervlakkige bewerking een voordeel; hoe vochtiger de gronden zijn hoe diepere bewerking aanbeveling verdient. Vooral bij het planten van de katoen als tweede gewas op sawah's na de rijst is het dikwijls moeilijk de bodem op de vereischte manier te bewerken; algemeen ziet men een gebrek aan tijd tusschen het oogsten van de rijst en het zaaien van de katoen. Het planten van vroegrijpende rijstsoorten kan hier belangrijke verbetering brengen, daar dan de oogst een a twee maanden vroeger plaats kan hebben. Bemesting heeft bij de cultuur nog weinig plaats.
Gezicht op één der Gouvernements katoenproefvelden. Aanplant Caravornica-katoen, oud 6 maanden.
In Palembang heeft men wel proeven genomen met groen bemesting o.a. met het aanplanten van Téphrosia Hookeriana. Op ladangs gevoelt men de behoefte aan bemesting nog zeer weinig daar de aschbestanddeelen van het verbrandde bosch en flora dikwijls een zeer belangrijke hoeveelheid planten voedingszouten aan den bodem hebben toegevoegd. Zoodra zich echter de Europeeschen landbouw in Indië meer op de katoenkultuur gaat toeleggen, waarbij het braken van de terreinen niet meer zal voorkomen, zal men ook zeker zijn aandacht meer aan het bemestingsvraagstuk moeten gaan wijden. Bij de cultuur in Amerika en Egypte past men reeds op zeer uitgebreide schaal
Afb. 4
kunstmestbemesting met goed gevolg toe (phosphorzuur en kalibemesting). Het drijven van tusschencultures kan men over 't algemeen bij de katoencultuur als uit den booze beschouwen en daarom is de werkwijze zooals men nog veel in Palembang ziet toegepast te veroordeelen. Men kweekt dan verschillende andere gewassen tusschen de katoenplanten in, zooals maïs, Spaansche peper, sesam e. a. Toch is voor een rationeele katoenteelt wisselbouw zeer wenschelijk; 't verbouwen van katoen als tweede gewas na de rijst moet dan ook als een goeden cultuurvorm worden beschouwd. Ook in de landen buiten Ned.-Indië wordt een bepaalde
155
Afb.
5.
wisselbouw regelmatig toegepast. Een voorbeeld. In de streek waar veel Sea-Island katoen wordt geteeld volgt men wel den volgenden wisselbouw: het eerste jaar katoen, het tweede jaar braak en wordt het terrein als weiland gebruikt, het derde jaar weer katoen en het vierde jaar plant men een peulgewas aan (cow-pea of tuinboonen). Een proefneming zou men bijv. kunnen doen in hoeverre de katoen op Sumatra en Java den tabaksplanters voor wisselbouw zou kunnen dienen. Hier ligt een terrein dat in dit opzicht nog weinig verkend is. De zaaitijd van de katoen is in hooge mate afhankelijk van den regenval; in Palembang zaait men
156
Geslaagde bevolkings-aanplant op talang-(heuvel)terrein
omstreeks eind Maart uit, dus aan het einde van 't droge jaargetijde. In streken waar men de katoencultuur wil invoeren moeten proeven uitsluitsel geven omtrent den meest geschikten tijd van uitzaaien; gewoonlijk heeft men wel eenige houvast aan het tijdstip dat de inlandsche bevolking voor haar teelt kiest. De meeste kans van slagen heeft men indien men het droogste jaargetijde uitkiest en een vier a vijf maanden voor het einde hiervan de zaaiïng beproeft, tenzij dat tijdstip in een te droge periode valt. In dat laatste geval moet men het tijdstip van zaaien vroeger nemen. Als de beste wijze van zaaien vindt men voor Ned.Indië wel opgegeven drie tot vijf zaden per plant-
gat uit te leggen en de plantgaten te steken in rijen. De afstanden der gaten komen dan op ± 75 c.M. Van Setten geeft 't volgende staatje voor de plantwijdte en de afstanden bij verschillende katoensoorten:
worden en de onderste vruchten slecht ontwikkeling komen. Na een negental weken ontplooien zich de eerste bloemen, na vijftien weken zijn de eerste vruchten in Ned.-Indië in den regel rijp. De pluk kan dan ten te hoog tot
Benoodigdi
KATOENSOORTEN.
Boeloe koetjing Djantoek Upland Sea-Island Egyptische
Op vruchtbaren bodem.
Op minder vru< :htbaren bodem.
Tusschen de
Tusschen de
Tusschen de
Tusschen de
rijen.
plantgaten.
rijen.
plantgaten.
2' jR. voet. 3 R. „ 3'/2 R. „ 3 R. „ 3 R. „
l;Vi R. voet. 2 R. „ 2' 2 R. „ 2 R. „ 2 R. „
2 R. voet. 2V.R. „ 3 R. „
T.2 R. voet. 2 R. „ 2lU R. „ 2 R. „ 2 R. „
Bij deze gegevens is er op gerekend dat goed kiemkrachtig zaad wordt gebruikt. Al naar gelang van het percentage kiemkrachtige zaden moet het aantal zaden per plantgat grooter of kleiner worden genomen.
In de meest gunstige omstandigheden komen na een zestal dagen de plantjes voor den dag. Zijn na een veertien dagen de plantjes nog niet verschenen, dan kan men beginnen met inboeten. Daar herhaald inboeten geen zin heeft, moet men den eersten keer zoo ruim mogelijk bijplanten. Een drietal weken later kan met uitdunnen worden begonnen. Wil men op één plant kweeken, wat behalve bij „boeloe koetjing" het meest aanbevelenswaardig is, dan worden bij de plantgaten de overige plantjes onder de zaadlobben afgeknepen. Later verwijdert men nog de minst sterke, terwijl men bij het boeloe koetjing-type twee tot drie plantjes laat staan. Wanneer de planten één voet hoog zijn, moet het uitdunnen geëindigd zijn. De soorten die weinig neiging tot uitstoelen hebben, worden getopt om de ontwikkeling van de onderste zijtakken te bevorderen. Men knijpt dan het fijne kopje uit zoodra de planten ongeveer 90 c.M. hoog zijn. Ook bij de „djantoek'-variëteit kan toppen voordeelig zijn, daar anders de plan-
VU R. 2VaR
„ „
Jioeveelhei< zaad per bouw.
20-25
een aanvang nemen. Zoodra de stelen en vruchtwanden droog zijn en een bruine kleur hebben aangenomen, zijn ze plukbaar; in dezen toestand is de vezelmassa („loeboek ") naar buiten getreden. De beste wijze van oogsten is nu alleen de stapel mede te nemen en de kapsels aan de plant te laten. Hier-
door wordt laterarbeid bij 't sorteeren bespaard. Gedurende een zestal weken rijpen nu de vruchten, en plukt men daarom dezelfde planten eenige malen. Tevens worden dan de vruchten van goed ontwikkelde planten gekozen voor zaaizaad. Zooveel mogelijk worden slecht ontwikkelde en onrijpe vruchten van den oogst uitgesloten, daar deze de kwaliteit van het product voor den planter bederven. Het beste is direct bij het oogsten twee kwaliteiten te onderscheiden. Uit het bovenstaande blijkt, dat bij de katoencultuur veel handen noodig zijn, en kan deze daarom alleen slagen in streken die betrekkelijk dicht zijn bevolkt. Tot nu toe is men er niet in geslaagd den handenarbeid door machinale „plukkers" te vervangen. Direct na het oogsten wordt de vezel in de zon gedroogd en verwijdert men de dikwijls in grooten getale voor den dag komende rupsen. Na het drogen wordt de vezel in zakken verpakt en op luchtige plaatsen bewaard.
157
Afb.
6.
De katoencultuur heeft in Ned.-Indië, evenals in de meeste andere katoen verbouwende streken van velerlei ziekten en plagen te lijden. Verschillende schimmelziekten treden in het gewas op, evenals menigvuldige insecten en andere dierlijke vijanden het belagen. Toch zijn in den Indischen Archipel de meeste ziekten en plagen niet van verontrustenden aard, veel minder bijv. dan dit in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika het geval is. De cultuur wordt trouwens op veel minder uitgestrekte terreinen gedreven, wat de verspreiding steeds in de hand werkt. ~ Wilt disease" is een wortelziekte die veroorzaakt wordt door de schimmel Neoeosmospora vasinfecta en wordt in Amerika zeer gevreesd. Dr. Kuy158
Transport katoen per vlot van nabij gezien
per nam de ziekte het eerst waar in Palembang, waar zij „mati darao" genoemd wordt. Het ziektebeeld is als volgt: De plant ontwikkelt zich een tijdlang normaal, tot
dat, vrij plotseling, alle bladeren verwelken, verdrogen en afsterven, waarna gewoonlijk de geheele plant ten gronde gaat. Soms gelukt het haar echter toch nog eenige nieuwe spruiten en bladeren te ontwikkelen. Bij onderzoek blijken dan een of meerdere wortels te zijn afgestorven. Zeer kenmerkend voor de ziekte is ook de bruine kleur van het hout in den stam der plant en meestal heeft het jongere hout ook reeds deze kleur aangenomen. Naar beneden toe is die bruinkleuring tot de afgestorven wortels te volgen. Al de verschijn-
selen wijzen op een wortelinfectie welke zich over de vaten heeft verspreid. De meest afdoende wijze van bestrijding is 't toepassen van een geregelden wisselbouw; vooral het braak laten liggen van het terrein houdt de verspreiding tegen. Een andere ziekte is geconstateerd, waarbij de stengelknoppen en de jongebladeren worden aangetast en gedood. Destijds schreef Kuyper deze ziekte toe aan een schimmel uit het geslacht Fusarium. Deze schimmel is dikwijls waar te nemen als een wit overtrek over den grond. De afgestorven uiteinden der jonge stengels worden zwart, broos en buigen om, oudere bladstelen en bladschijven worden eveneens aangetast en worden zwart en verschijnen er zwarte vlekken langs de hoofdnerven. Vooral in Palembang kan de ziekte dikwijls veel schade toebrengen. De z.g. vlekken-meeldauw (Areolated miidew) wordt veroorzaakt door een schimmel, die den naam kreeg van Ramolaria areola; deze geeft aan het blad een gespikkeld uiterlijk. Men ziet op de groene bladeren witbepoeierde vlekjes en die bestaan uit de conidiëndragers van de schimmel; overigens richt zij betrekkelijk weinig schade aan. Ook de z.g. roode of gele bladroest, die door een paar schimmels worden veroorzaakt zijn evenmin gevaarlijk voor de cultuur gebleken. Evenminals in de andere werelddeelen bleef de katoen in Ned.-Indië zonder dierlijke belagers. Tot nu toe is de meest gevaarlijke katoenvijand, die in Amerika zulke enorme schade kan aanrichten de cottonbollweevil, Anthonomus grandis. er onbekend. De rups van Eariasfabia kan in deIndische katoenaanplantingen nog al eens schadelijk worden, daar hij de vruchten aantast en de zaden aanvreet. Het nadeel is echter grooter gebleken bij de Egyptische katoen dan bij de inlandsche. Een andere rups, Botys multilinealis G., treedt meestal op als de oogst in vollen gang is. Zij leeft als bladroller en is zeer vraatzuchtig. Gewoonlijk heeft de schade niet heel veel te beteekenen. Zeer schadelijk daarentegen kan de rups van Heliothis armigera en ook van Aletiargillaceae wor-
den, welke beide in Ned.-Indië zijn geconstateerd. Tot nu toe waren echter deze plagen niet verontrustend. Een klein gevleugeld en gesnaveld insect, behoorende tot de groep der Cicadellidae tast in Palembang de jonge bladeren der katoenplanten aan. De insecten houden zich vooral op aan de achterzijde der bladeren en zuigen deze uit. Soms kan de mate van aantasting zoo sterk zijn dat de oogst mislukt; gewoonlijk echter worden de planten er door verzwakt. Een vuurwants, Dysdercus cingulatus komt in Palembang eveneens soms in groote massa's voor. Deze wants zuigt aan de onrijpe vruchten, waardoor deze tot vroeg openspringen worden gebracht. Gewoonlijk schijnt het optreden weinig gevaarlijk. Ook een schildluis, tot het geslacht Dactylopius behoorend veroorzaakt in Palembang „sakit gila". De diertjes zijn omgeven door een witte massa en nestelen zich op den top der jonge planten, waar ze de normale groei beletten. De aangetastte planten zijn dan voor de cultuur verloren. Tot nu toe was echter de plaag niet van dien omvang, dat ze een groote beteekenis voor de cultuur verkreeg. Destijds waarschuwde van Setten ertegen, geen waroeboomen in den omtrek der katoenaanplantingen te laten staan, daar deze boomen eenige soorten kevert jesen wantsen herbergen, die gaarne op de katoen overgaan. Over 't algemeen kan men dus zeggen dat in den Indischen Archipel de ziekten en plagen nog geen verontrustende afmetingen hebben aangenomen en dat ook in dit opzicht geen vrees de cultuur ter hand te nemen behoeft te bestaan. Toch blijft goed uitkijken ook in dit opzicht een eerste vereischte, en, waar vooral een goede wisselbouw zulke goede gevolgen kan hebben bepaalde ziekten en plagen niet in de hand te werken, daar moet ook hieraan door de katoenplanters ten zeerste hun aandacht worden gewijd.
* *
Ned.-Indië voert voor het grootste gedeelte ongezuiverde katoen uit, die meest naar China en Japan
159
Afb. 7.
wordt verkocht. In de laatste jaren is men echter ook meer aan het ontpitten zijn aandacht gaan schenken en neemt de uitvoer van het gezuiverde product ook toe. Wil men de katoencultuur als een door Europeanen gedreven cultuur ter hand nemen, dan moet het product machinaal worden ontpit (ginnen of egreneeren). Hiervoor zijn zoowel hand-ontpit machines in gebruik genomen als machinale ontpit-inrichtingen opgericht (Semarang, Palembang. Endeh op Flores e. a.). Bij de laatste wordt de eigenlijke scheiding tusschen zaad en lint bewerkstelligd door borstelzagen, die tegen borstels inloopen, dan wel gegroefde 160
Transport katoen per angkong (soort pedatie)
walsen hebben, die de scheiding teweeg brengen. Na het ontpitten wordt de vezel nog gereinigd, eveneens in een machine, die de katoen met kracht een paar malen omhoog werpt. Hierdoor worden de vezels losgemaakt en vallen de verontreinigingen er uit. Door handenarbeid wordt deze bewerking beëindigd. Na de zuivering worden de vezels tot balen samen geperst, die gewoonlijk een gewicht hebben van 400 Engelsche ponden. Tegen deze zware balen is door enkele handelaars echter bezwaar geopperd; balen van een 50 a 60 K.G. gewicht achten Deventer, April 1922. zij meer wenschelijk.
Afb. 1.
In de wolken.