Matthijs Degraeve
‘Ten contentemente van het gemeynte’ Discoursanalyse van fiscale belangenbehartiging in het kader van de Brugse Generale Vergadering (1760 -1792)
Promotor: prof. dr. Michael Limberger Leescommissie: prof. dr. Jan Dumolyn en prof. dr. René Vermeir
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis Academiejaar 2013 - 2014
Matthijs Degraeve
‘Ten contentemente van het gemeynte’ Discoursanalyse van fiscale belangenbehartiging in het kader van de Brugse Generale Vergadering (1760 -1792)
Promotor: prof. dr. Michael Limberger Leescommissie: prof. dr. Jan Dumolyn en prof. dr. René Vermeir
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis
Academiejaar 2013 – 2014
III
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2013-2014
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, Matthijs Degraeve afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2013-2014 en auteur van de scriptie met als titel: ‘Ten contentemente van het gemeynte’. Discoursanalyse van fiscale belangenbehartiging in het kader van de Brugse Generale Vergadering (1760-1792). verklaart hierbij dat hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van zijn scriptie: de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; O de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); O de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van ….. jaar (maximum 10 jaar); O de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent,
………………………………………
………………………………………
IV
Woord vooraf Hoewel het schrijven van een masterproef op zich al een werk van lange adem is, kan mijns inziens het belang van de invoering van een tweejarige master voor de opleiding Geschiedenis niet genoeg benadrukt worden. Dit zou niet enkel de diepgang van de opleiding zelf ten goede komen, maar ook van het eigen onderzoek waarmee deze opleiding wordt afgesloten. Voor deze thesis is helaas heel wat interessant bronmateriaal en secundaire literatuur noodgedwongen aan de kant geschoven wegens het relatief korte tijdsbestek waarin het onderzoek moet worden afgerond. Ik wens enkele personen te bedanken die een bijdrage hebben geleverd bij de totstandkoming van deze masterproef. Allereerst gaat mijn dank uit naar het onderwijzend personeel van de Universiteit Gent voor de gedegen en steevast boeiende opleiding tot master in de Geschiedenis. Ik wil in het bijzonder de promotor van deze masterproef, prof. dr. Michael Limberger, bedanken voor het vele nuttige advies en de goede begeleiding die ik genoten heb. Ook dank ik prof. dr. Jan Dumolyn en em. prof. dr. Yvan Vanden Berghe voor hun deskundige raad bij de realisering van dit onderzoek. Ik wil ook het personeel bedanken van heel wat bibliotheken en archieven in Brugge, Gent en elders. Vooral de archivarissen en het personeel van het Stadsarchief in Brugge verdienen mijn welgemeende dank voor hun bijstand met raad en daad. De vereniging van het stadsarchief, Levend Archief vzw, wil ik van harte bedanken om mij de kans te geven een stand van zaken van dit onderzoek te mogen uiteenzetten in hun tijdschrift Archiefleven (jg. 21, 2014, nr. 2). Voorts bedank ik mijn medestudenten, vrienden, buren, familie … omwille van hun niet-aflatende interesse in de voortgang van het onderzoek, hun handige tips en hun aanmoedigingen en afleiding wanneer ik even genoeg had van de perikelen van de Brugse zwaardekens. Mijn moeder verdient hier ongetwijfeld de meeste dank. Haar vele goede raad, onafgebroken steun en praktische hulp waren van onschatbaar belang voor de totstandkoming van deze masterproef. Ik wil zeker ook Jan Scheldeman en Annelies Mattheus vermelden, omdat ze de zware taak op zich wilden nemen om deze verhandeling volledig uit te spitten, op zoek naar alle mogelijke fouten. Tot slot wens ik deze masterproef op te dragen aan mijn vader. Hij is aan het begin van dit academiejaar overleden, maar is me steeds nabij gebleven bij het vele werk. Zonder de passie voor geschiedenis die ik van hem heb geërfd, had ik de opleiding tot historicus nooit aangevat, laat staan dat ik deze masterproef tot een goed einde had gebracht. Dit werk is aan hem opgedragen, ik hoop dat hij er trots op mag zijn. Dit is gemis: lang kijken naar de zon die ondergegaan is. (Herman de Coninck)
V
VI
INHOUDSOPGAVE Woord vooraf ........................................................................................................................................ V Inhoudsopgave ................................................................................................................................... VII Lijst met gebruikte afkortingen ......................................................................................................... IX Lijst met grafieken en tabellen ........................................................................................................... IX Overzicht van de gebruikte munteenheden ....................................................................................... X Opgave van bronnen en literatuur..................................................................................................... XI Inleiding.................................................................................................................................................. 1 Probleemstelling .................................................................................................................................. 2 Onderzoeksopzet: bronnen en methodologie ...................................................................................... 5 Deel I – Historisch en theoretisch kader............................................................................................ 13 Hoofdstuk 1 – Brugge in de achttiende eeuw .................................................................................... 13 Sociaal-economische ontwikkelingen ........................................................................................... 13 Politieke ontwikkelingen ............................................................................................................... 15 Hoofdstuk 2 – Stadsfinanciën............................................................................................................ 19 Fiscale inkomsten .......................................................................................................................... 19 De Brugse stedelijke schuld .......................................................................................................... 22 Hoofdstuk 3 – Politieke machtsverhoudingen ................................................................................... 31 De Brugse belangengroepen .......................................................................................................... 32 Bestuurlijke instellingen ................................................................................................................ 39 Continuïteiten en veranderingen in de machtsverhoudingen......................................................... 49 Brugge en de centrale overheid ..................................................................................................... 62 Hoofdstuk 4 – Discoursanalyse ......................................................................................................... 67 Critical Discourse Analysis ........................................................................................................... 67 Discours in Grote Raden van steden en kasselrijen in de Zuidelijke Nederlanden ....................... 69 Algemeen discours van de Brugse belangengroepen .................................................................... 73 Hoofdstuk 5 – Fiscale belangenbehartiging ...................................................................................... 79 Fiscale druk ................................................................................................................................... 80 Fiscale belangenbehartiging via formele politieke representatie................................................... 81 Fiscale belangenbehartiging via informele kanalen van politieke invloed .................................... 83 Behartiging van andermans fiscale belangen ................................................................................ 88 Conclusie ....................................................................................................................................... 89
VII
Deel II – Bronnenonderzoek naar fiscale belangenbehartiging in het kader van de Brugse Generale Vergadering (1760-1792) .................................................................................................... 91 Hoofdstuk 6 – De brandewijnkantine (1760-1767) ........................................................................... 92 Inleiding......................................................................................................................................... 92 Aanvang van de initiatieven ter herstel van de brandewijnkantine (1760-1763) .......................... 94 Ingrijpen van de Jointe voor Beden en Besturen (1765) ............................................................... 96 Protest tegen de brandewijnkantine (oktober 1765 – april 1766) .................................................. 97 De Generale Vergadering (5 mei 1766) ...................................................................................... 103 De nasleep (juni 1766 – 1767)..................................................................................................... 104 Conclusie: politieke machtsverhoudingen en fiscale belangenbehartiging in de jaren 1760 ...... 106 Hoofdstuk 7 – De contributie voor de burgerlijke wacht (1786-1790) ........................................... 109 Inleiding....................................................................................................................................... 109 De hervorming van 19 augustus 1786 ......................................................................................... 111 De inmenging van de zwaardekens ............................................................................................. 113 Het akkoord van 9-10 september 1788 ........................................................................................ 119 De inmenging van de oud-wethouders ........................................................................................ 122 De Generale Vergadering van 17 april 1789 ............................................................................... 124 De afschaffing van de burgerlijke wacht op de Generale Vergadering van 26 april 1790 .......... 127 Protest tegen de inning van de contributie .................................................................................. 129 Conclusie: politieke machtsverhoudingen en fiscale belangenbehartiging eind jaren 1780 ....... 132 Hoofdstuk 8 – Vorstelijke beden in de Brugse Generale Vergadering (1760-1792) ...................... 137 Inleiding....................................................................................................................................... 137 Beden ter financiering van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763)................................................. 138 Beden ter financiering van de Beierse Successieoorlog (1778-1779) ......................................... 143 Beden ter financiering van de Keteloorlog (1784-1785) ............................................................. 144 Beden ter financiering van de Oostenrijks-Turkse Oorlog (1787-1791) ..................................... 146 Beden ter financiering van de Brabantse Omwenteling (1789-1790) ......................................... 149 Conclusie: politieke machtsverhoudingen en fiscale belangenbehartiging in de late achttiende eeuw............................................................................................................................................. 158 Besluit ................................................................................................................................................. 163 Bijlagen ............................................................................................................................................... 169 De werking en samenstelling van de stadsmagistraat en de Generale Vergadering........................ 169 Casus: de brandewijnkantine (1760-1767) ...................................................................................... 180 Casus: de contributie voor de burgerlijke wacht (1786-1790) ........................................................ 192
VIII
Lijst met gebruikte afkortingen
SAB
Stadsarchief Brugge
ARA
Algemeen Rijksarchief
CDA
Critical Discourse Analysis
fl.
florijnen/gulden
gr.
groten
Lijst met grafieken en tabellen
Tabel 1: Omrekeningstabel van de gebruikte munteenheden
p. X
Tabel 2: Fiscale inkomsten van de stad Brugge (in pond groten en percentage), 1787-1788.
p. 20
Grafiek 1: Bilan van de Brugse stadsrekening (in pond groten), 1749-1782.
p. 28
Tabel 3: Vooraf geschatte en vermoedelijke jaarlijkse opbrengst van de drie nieuwe consumptiebelastingen van de Generale Vergadering van 5 mei 1766 (in pond groten), 1766-1767. p. 105 Tabel 4: Sociale samenstelling van de Brugse stadsmagistraat, 1771-1792.
p. 169
Tabel 5: Aanwezige magistraten en oud-wethouders op de Brugse Generale Vergaderingen, 1760-1792.
p. 173
IX
Overzicht van de gebruikte munteenheden In deze verhandeling zijn de munteenheden overgenomen zoals ze voorkomen in de primaire bronnen of in de secundaire literatuur waaruit gegevens werden gehaald. Doorgaans betreft het de volgende munteenheden: -
£ gr.
pond groten Vlaams (met de onderverdeling in ponden-schellingen-penningen) indien er geen vermelding “gr.” volgt, betreft het steevast pond groten Vlaams, tenzij anders vermeld.
-
florijnen/gulden wisselgeld: indien er geen vermelding “wisselgeld” volgt, betreft het steevast wisselgeld, tenzij anders vermeld (“courant”).
-
stuivers/patards
Voor een goed begrip van de onderlinge verhoudingen, volgt hier een omrekeningstabel van de gebruikte munteenheden.
1
… florijnen/gulden wisselgeld
… florijnen/gulden courant
… schellingen
… stuivers/patards
… penningen
1 pond groten = 1 florijn/gulden wisselgeld = 1 florijn/gulden courant2 = 1 schelling = 1 stuiver/patard = 1 penning =
… pond groten
Tabel 1: Omrekeningstabel van de gebruikte munteenheden.1
1/6 1/7 1/20 1/120 1/240
6 6/7 3/10 1/20 1/40
7 7/6 7/20 7/120 7/240
20 10/3 20/7 1/6 1/12
120 20 120/7 6 1/2
240 40 240/7 12 2 -
H. Doursther, Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes, Brussel, Hayez, 1840, pp. 318 en 330; M. Cherretté, “De sanering van de Aalsterse stadsfinancies door de Junta voor Besturen en Beden”, in: Soly (H.) en Vermeir (R.), eds., Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber amicorum prof. dr. M. Baelde, Gent, Rijksuniversiteit Gent vakgroep Nieuwe geschiedenis, 1993, p. 20. 2 Gulden wisselgeld (of Hollandse gulden) was de munt waarmee voor 1704 dagelijks gehandeld werd. Na de monetaire fluctuaties van 1690-1704 werd de gulden in 1704 gedevalueerd tot de (Brabantse) gulden courant. Zeven gulden courant waren evenveel waard als zes oude gulden wisselgeld. Vanaf dan gebruikte men deze gulden courant voor de dagelijkse handel. De niet-gedevalueerde gulden wisselgeld bleef evenwel in de achttiende eeuw in gebruik als rekeneenheid voor kapitaalverrichtingen zoals leningen, verkoop van gronden …
X
OPGAVE VAN BRONNEN EN LITERATUUR Onuitgegeven bronnen Brugge, Stadsarchief Oud Archief 57
Militaire Cantines
stukken van algemene aard
113
Intermediaire periode
1789-1790 en 1790
114
Wetsvernieuwingen
Vernieuwingen van de ambachtsbesturen (“Register vande Vernieuwinghe van Deken ende Eedt vande respective Ambachten, Hallen ende Warandatien deser Stadt Brugghe, 1763-1795.”)
118
Resolutieboeken Wet
1756-1761, 1761-1764, 1764-1773, 1781-1788, 1788-1791 en 1791-1794
146
Burgerlijke Wacht
Resolutieboek burgerlijke wacht 1786-1790
311
Ambachten Varia
1727-1787 en 1787-1796
312
Zwaardekens
Resolutieboek zwaardekens 1787-1793 Aanwezigheidsregister van de Generale Vergadering (“Notitie Generaele Vergaederingh boeck vande presenten, zoo vande wethouderen, oude burgmeesteren, notablen, hooftmannen, ende dekenen vande ambachten der stede van Brugghe.”)
Brussel, Algemeen Rijksarchief Jointe des administrations et des affaires des subsides 692
Minutes des protocoles des résolutions
696
Affaires financières en général. Affaire de la Cantine, 1765-1767
Uitgegeven bronnen CUSTIS (Ch.). Jaerboeken der stad Brugge, deel III. Brugge, Joseph van Praet, 1765, 572 p. VAN WALLEGHEM (J.). Merckenweerdigste voorvallen. Uitgegeven o.l.v. Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 1982-1997, 8 dln. VERHAEGEN (P.). Journal d’événements divers et remarquables (1767-1797) rédigé par Robert Coppieters. Brugge, De Plancke, 1907, 438 p.
XI
Werkinstrumenten DOURSTHER (H.). Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes. Brussel, Hayez, 1840, 603 p. GROTEFEND (H.). Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit. Hannover, Hahn, 18911898. SAB. Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”. VANDEWALLE (A.). Beknopte inventaris van het stadsarchief van Brugge. Deel I: Oud Archief. Brugge, Gemeentebestuur, 1979, 226 p.
Literatuur AERTS (E.) en UNGER (R.). “Brewing in the Low Countries”. In: AERTS (E.), CULLEN (L.M.) en WILSON (R.G.), eds. Production, marketing and consumption of alcoholic beverages since the Late Middle Ages. Leuven, Leuven University Press, 1990, pp. 92-101. ALBERTS (L.). “Bier drinken met maten. Dronkenschap en het alcoholgehalte van Stichtse en Hollandse bieren in de late middeleeuwen”. In: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, 13 (2010), pp. 113-166. BAELDE (M.). “De controle van de gemeentefinanciën door het centraal gezag in de 18de eeuw”. In: Gemeentekrediet van België, Driemaandelijks tijdschrift, 20 (1966), 76, pp. 67-73. BAELDE (M.). “De algemene staat van de plaatselijke financiën in de Oostenrijkse Nederlanden (1785)”. In: Overheidsfinanciën Ancien Regime. Hedendaagse overheidsfinanciën in België van 1740 tot 1860. Mutatieproces, continuïteit en onderbrekingen. Handelingen van het Internationaal Colloquium in Spa, 19-22-XII-1972, Gemeentekrediet van België, Historische Uitgaven, reeks in-8°, n.° 39, 1975, pp. 67-85. BIGWOOD (G.). Les impots généraux des Pays-Bas autrichiens. Leuven, Giele, 1900, 366 p. BLOCKMANS (W.). De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384-1506). Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone kunsten van België. Klasse der Letteren, jg. XL, nr. 90. Brussel, Paleis der Academieën, 1978, 671 p. BLOCKMANS (W.). “Voracious states and obstructing cities: an aspect of state formation in preindustrial Europe”. In: Theory and Society, 18 (1989), pp. 733-755. BLOM (J.C.H.) en LAMBERT (E.), eds. Geschiedenis van de Nederlanden. HB Uitgevers, Baarn, 2001, 419 p. BLOMMAERT (J.). Discourse. A critical introduction. Cambridge, Cambridge University Press, 2005, 299 p. BOGAERTS (P.) en DELJOUTTE (V.). Notice historique sur les impots communaux de Bruges, depuis leur origine jusqu’en 1794. Brussel, Devroye, 1846, 71 p.
XII
BOONE (M.). “Triomferend privé-initiatief versus haperend overheidsoptreden? Over pachters van indirecte belastingen in laatmiddeleeuwse steden”. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15 (1989), pp. 113-138. BOONE (M.). Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek. Gent, Academia Press, 2007, 363 p. BOONE (M.) en PRAK (M.). “Rulers, patricians and burghers: the Great and Little traditions of urban revolt in the Low Countries”. In: DAVIDS (K.) en LUCASSEN (J.), eds. A miracle mirrored, the Dutch Republic in European perspective. Cambridge, Cambridge University Press, 1995, pp. 99-134. BOONE (M.), DAVIDS (K.) en JANSSENS (P.). “Urban public debts from the 14the to the 18the century. A new approach”. In: BOONE (M.), DAVIDS (K.) en JANSSENS (P.), eds. Urban Public Debts. Urban Government and the Market for Annuities in Western Europe (14th-18th centuries). Turnhout, Brepols Publishers, 2003, pp. 8 -21. BOSSUYT (E.). De financiële uitstraling van een hoofdstad. De Brusselse stadsfinanciën: een institutionele en sociaaleconomische analyse (1720-1782). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2013, 111 p. (promotor: M. Limberger). BRULEZ (W.). “Brugge en Antwerpen in de 15de en 16de eeuw: een tegenstelling?”. In: Tijdschrift voor geschiedenis, 83 (1970) 1, pp. 15-37. BURG (D.F.). A world history of tax rebellions. New York, Routledge, 2004, 502 p. CHERRETTÉ (M.). “De sanering van de Aalsterse stadsfinancies door de Junta voor Besturen en Beden”. In: SOLY (H.) en VERMEIR (R.), eds. Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber amicorum prof. dr. M. Baelde. Gent, Rijksuniversiteit Gent vakgroep Nieuwe geschiedenis, 1993, pp. 19-37. COUTIEZ (Y.). “À propos des réformes de Joseph II: le bilan des finances locales pour 1782”. In: Bulletin trimestriel du Credit Communal, 40 (1986), 156, pp. 3-23. CRAEYBECKX (J.). Aperçu sur l’histoire des impôts en Flandre et en Brabant au cours du XVIe siècle. Revue du Nord, t. 29, 1947, pp. 87-108. CULLEN (L.M.). “The early brandy trade (1600-1760)”. In: AERTS (E.), CULLEN (L.M.) en WILSON (R.G.), eds. Production, marketing and consumption of alcoholic beverages since the Late Middle Ages. Leuven, Leuven University Press, 1990, pp. 20-30. DAMBRUYNE (J.). “Stedelijke identiteit en politieke cultuur te Gent”. In: VAN DE WIELE (J.) en SOLY (H.), eds. Carolus. Charles Quint 1500-1558. Gent, Snoeck-Ducaju, 1999, pp. 111-121. DAMBRUYNE (J.). Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16deeeuwse Gentse ambachtswereld. Gent, Academia Press, 2002, XI + 884 p. contribuable citoyen. Histoire d’une representation fiscale, 1750-1999. Parijs (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Université de Paris 1 Panthéon-Sorbonne), 1999, 714 p. DE CROUY-CHANEL (E.). Le
DE MEULENAERE (W.). De Brugse Kamer van Koophandel in de 18de eeuw. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1998, 108 p. (promotor: J. Everaert).
XIII
DE SAEVER (E.) en DAELMAN (P.). Kamer van Koophandel te Brugge. Oorsprong, ontstaan en oprichting 1280-1965. Brugge, Kamer van Koophandel, 1967, 100 p. DE SMET (J.). “Het stemmen van de beden in de plaatselijke besturen van de provincie Vlaanderen, 1775”. In: Biekorf, 72 (1971), 3-4, pp. 65-74. DE VIJLDER (N.). “Voor vorst voor vrijheid en voor recht. Een comparatieve analyse van het stedelijke fiscale en financiële beleid in de zeventiende eeuw”. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 9 (2012) 3, pp. 47-73. DELALANDE (N.). Les batailles de l’impôt: consentement et résistances de 1789 à nos jours. Parijs, Seuil, 2011, 464 p. DEKKER (R.). Holland in beroering: oproeren in de 17de en 18de eeuw. Baarn, Ambo, 1982, 199 p. DEMETS (L.). In omni terra potestatis mei. Naar een consolidatie van macht? Een diplomatische discoursanalyse met betrekking tot de macht en autoriteit van de vorsten en vorstinnen te Brabant in de twaalfde en eerste helft van de dertiende eeuw. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2013, 195 p. (promotor: E. De Paermentier). DENOLF (J.). Brugge 1748. Een socio-demografische schets van een stedelijke samenleving rond het midden van de 18de eeuw. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1981, 2v. 257 + 169 p. (promotor: W. Brulez). DENOLF (J.). “Socio-professionele structuren bnnen de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw”. In: DE BELDER (J.), PREVENIER (W.) en VANDENBROEKE (C.), eds. Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw. Gent, Studia Historica Gandensia, 1983, pp. 79-127. DHONDT (L.). Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie. Een institutionele en historische procesanalyse van politiek, instellingen en ideologie in de Habsburgse, de Zuidnederlandse en de Vlaamse politieke ruimte (1700-1790), Gent (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1993, 9v. (promotor: M. Baelde). DHONDT (L.). “Politiek en institutioneel onvermogen 1780-1794 in de Zuidelijke Nederlanden”. In: BLOK (D.P.), PREVENIER (W.) en ROORDA (D.J.), eds. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 9. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1980, pp. 139-159. DIBBETZ (J.). Het groot militair woordenboek. Vanden Kieboom, 1740, 753 p. DUMOLYN (J.). “Our land is founded on trade and industry. Economic discourses in fifteenth-century Bruges”. In: Journal of Medieval History, 36 (2010), pp. 374-389. DUMOLYN (J.). “De Brugse ambachtsbesturen tijdens de late middeleeuwen: enkele institutionele en rechtshistorische aspecten”. In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 147 (2010) 2, pp. 309-327. DUMOLYN (J.) en LECUPPRE-DESJARDIN (E.). “Le Bien Commun en Flandre médiévale: une lutte discursive entre princes et sujets”. In: LECUPPRE-DESJARDIN (E.) en VAN BRUAENE (A.-L.), eds. De Bono Communi: the discourse and practice of the common good in the European city (13th-16th c.). Turnhout, Studies in European Urban History, 2010, pp. 253-266.
XIV
DUMOLYN (J.) en PAPIN (K.). “Y avait-il des 'révoltes fiscales' dans les villes médiévales des Pays-Bas méridionaux? L'exemple de Saint-Omer en 1467”. In: Revue du Nord, 94 (2012), 397, pp. 827-870. DUMOLYN (J.), BUYLAERT (F.), DUPONT (G.), HAEMERS (J.) en RAMANDT (A.). “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. In: DUMOLYN (J.) en BROWN (A.), eds. Bruges, a Medieval Metropolis, c. 850 - c. 1550. Cambridge (forthcoming). FAIRCLOUGH (N.). Language and Power. Harlow, Longman, 2001, 226 p. FRITSCHY (W.), ‘T HART (M.) en HORLINGS (E.). “Long-term trends in the fiscal history of the Netherlands, 1515-1913.” In: YUN-CASALILLA (B.) en O’BRIEN (P.K.), eds. The Rise of Fiscal States: a global history, 1500-1914. Cambridge/New York, Cambridge University Press, 2012, pp. 39-66. GAUS (H.), VANDEN BERGHE (Y.) et al. De crisis van het ancien regime in de Zuidelijke Nederlanden (18de eeuw). Het geval Brugge. Gent, Post-graduate onderwijs in de rekurrente geschiedenis dossier 5, 1977, 70 p. GHYSELEN (M.). De schepenen van de stad Brugge (1780-1795), hun sociaal-economische status. Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven), 1979, XV+174 p. (promotor: J. Buntinx). GILLIODTS-VAN SEVEREN (L.). Inventaire des archives de la ville de Bruges. Section I: inventaire des chartes. Vol. II. Brugge, Gaillard, 1873, 657 p. GILLIODTS-VAN SEVEREN (L.). “De l’administration financière de la ville de Bruges au dernier siècle”. In: La Flandre. Revue des monuments d’histoire et d’antiquités, XIII (1882), pp. 255-294 en 351-396. GOTTSCHALK (M.K.E.). “Het verval van Brugge als wereldmarkt”. In: Tijdschrift voor geschiedenis, 66 (1953), 1, pp. 1-26. HAEMERS (J.) en MERLEVEDE (D.). “Le commun se esmeut. Een onderzoek naar het politieke optreden van het “gemeen” in het kader van de Gentse opstand (1379-1385)”. In: Belgisch Tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 88 (2010), pp. 177-204. HOCHEDLINGER (M.). Austria’s wars of emergence. War, state and society in the Habsburg Monarchy, 1683-1797. Harlow, Pearson, 2003, 466 p. INGHELBRECHT (L.). “The General Assembly of the Liberty of Bruges (1505-1770)”. In: MARTYN (G.), VERMEIR (R.) en VANCOPPENOLLE (C.), eds. Intermediate institutions in the county of Flanders in the Late Middle Ages and the Early Modern Era. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2012, pp. 61-86. ISENMANN (E.). “Norms and values in the European City, 1300-1800”. In: BLICKLE (P.), ed. Resistance, Representation and Community. New York, 1997, pp. 185-215. JACKMAN (M.R.). The Velvet Glove. Paternalism and conflict in gender, class and race relations. Berkeley, University of California Press, 1994, 425 p. JACOBS (M.). “Zonder twijfel dat waarschijnlijk … Ambachtelijke geschiedenissen in de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van het ‘oude regime’”. In: LIS (C.) en SOLY (H.), eds. Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen. Brussel, VUBPress, 1997, pp. 243-292.
XV
JANSSENS (A.). “Macht en onmacht van de Brugse schepenbank in de periode 1477-1490”. In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 133 (1996), 1-3, pp. 5-45. JANSSENS (P.). “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”. In: JANSSENS (P.), VERBOVEN (H.) en TIBERGHIEN (A.). Drie eeuwen Belgische belastingen. Van contributies, controleurs en belastingconsulenten. Brussel, Fiscale Hogeschool Brussel, 1990, pp. 37-122. JANSSENS (P). “De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)”. In: BLOM (J.C.H.) en LAMBERT (E.), eds. Geschiedenis van de Nederlanden. HB Uitgevers, Baarn, 2001, pp. 178-221. JANSSENS (P.). “Taxation in the Habsburg Low Countries and Belgium, 1579-1914”. In: YUNCASALILLA (B.) en O’BRIEN (P.K.), eds. The Rise of Fiscal States: A Global History, 1500-1914. Cambridge/New York, Cambridge University Press, 2012, pp. 67-92. KIRCHLER (E.). The economic psychology of tax behaviour. Cambridge, Cambridge University Press, 2007, 243 p. LECUPPRE-DESJARDIN (E.) en VAN BRUAENE (A.-L.), eds. De Bono Communi: the discourse and practice of the common good in the European city (13th-16th c.). Turnhout, Studies in European Urban History, 2010, VI + 290 p. LEFÈVRE (J.). “De Zuidelijke Nederlanden 1700-1748”. In: VAN HOUTTE (J.), NIERMEYER (J.F.), PRESSER (J.) et al. Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel VII: Op gescheiden wegen, 16481748. Utrecht, de Haan, 1954, pp. 162-194. LEFÈVRE (J.). “Het Zuiden onder Maria Theresia en Jozef II, 1748-‘89”. In: VAN HOUTTE (J.), NIERMEYER (J.F.), PRESSER (J.) et al. Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel VIII: De revolutie tegemoet, 1748-1795. Utrecht, de Haan, 1955, pp. 80-103. LENDERS (P.). “Vanden Berghe (Y.). Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de revolutietijd (1780-1794). Pro Civitate Historische Uitgaven, reeks in-8°, 32. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1972, 2 dln., XLVIII+ 423 en 237 p.”. In: Revue belge de philologie et d’histoire, 52 (1974), 1, pp. 124-126. LENDERS (P.). “De “nationale schuld” in de Oostenrijkse Nederlanden na 1750. Duidelijke en onduidelijke verplichtingen der ondergeschikte besturen”. In: De openbare schuld in de 18de en 19de eeuw. Ontwikkeling op het plaatselijk, gewestelijk en nationaal vlak. Handelingen van het 9de internationaal colloquium, Spa 12-16 sept. 1978. Gemeentekrediet van België, Historische Uitgaven Pro Civitate, reeks in-8°, n. 58, 1980, pp. 51-77. LENDERS (P.). “La Jointe pour l’Audition des Comptes (1749-1764)”. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 149 (1983), pp. 45-119. LENDERS (P.). “De schulden van de openbare besturen in de Oostenrijkse Nederlanden, hun ontwikkeling vanaf 1749”. In: HOUTMAN - DE SMEDT (H.), Overheid en Economie. Economische Aspecten van de Overheidspolitiek in en met betrekking tot de Oostenrijkse Nederlanden. Handelingen van het Colloquium te Antwerpen, 27 februari 1988, Antwerpen, Universiteit van Antwerpen, 1989, pp. 10-48. LESGER (C.) en NOORDEGRAAF (L.). Ondernemers en bestuurders: economie en politiek in de Noordelijke Nederlanden in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Amsterdam, Nederlands economisch historisch archief, 1999, 723 p.
XVI
LIDDY (C.) en HAEMERS (J.). “Popular politics in the late medieval city: York and Bruges”. In: English Historical Review, 128 (2013) 533, pp. 771-805. LIMBERGER (M.). The advantage of the city and the service to the king. Political discourse and strategies in the Antwerp city council in the 17th century. Sixth European Social Science History Conference, 2006, 18 p. LIMBERGER (M.). “The making of the urban fiscal system of Antwerp until 1800: excises, annuities and debt management.” In: LIMBERGER (M.) en UCENDO (J.I.A.), eds. Taxation and debt in the Early Modern city. Londen, Pickering & Chatto, 2012, pp. 131-147. LIMBERGER (M.) en UCENDO (J.I.A.). “Introduction”. In: LIMBERGER (M.) en UCENDO (J.I.A.), eds. Taxation and debt in the Early Modern city. Londen, Pickering & Chatto, 2012, pp. 1-11. LIMBERGER (M.) en ’T HART (M.). “Staatsmacht en stedelijke autonomie: het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700).” In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, (2006), 3, pp. 36-72. LOTTIN (A.) en SOLY (H.). “Aspects de l’histoire des villes des Pays-Bas méridionaux et de la principauté de Liège (milieu du XVIIe siècle à la veille de la Révolution française)”. In: LOTTIN (A.), POUSSOU (J.P.) et al. Etudes sur les villes en Europe Occidentale. Milieu du XVIIe siècle à la veille de la Revolution française. Angleterre, Pays-Bas, Provinces Unies, Allemagne rhénane. Parijs, Société d’édition d’enseignement supérieur, 1983, pp. 213-306. MARECHAL (M.). Het Politieke Discours in de Gentse Collatie (1670-1677). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2011, 126 p. (promotor: Michael Limberger). MERTENS (J.). “Bestuursinstellingen van de stad Brugge (1127-1795)”. In: PREVENIER (W.) en AUGUSTYN (B.), eds. De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, pp. 323-332. MORGAN (E.S.) en MORGAN (H.). The Stamp Act crisis: prologue to revolution. Chapel Hill, UNC Press Books, 1953, 327 p. MULLETT (M.). Popular culture and popular protest in Late Medieval and Early Modern Europe. Londen-New York-Sydney, Croom Helm, 1987, 176 p. PRAK (M.). “Corporate politics in the Low Countries: guilds as institutions, 14th tot 18th Centuries”. In: PRAK (M.), LIS (C.), LUCASSEN (L.) en SOLY (H.), eds. Craft guilds in the early modern low countries. Work, power and representation. Aldershot, Ashgate, 2006, pp. 74-106. PRAK (M.). “De Nederlandse ‘Stadsrepublieken’. Gilden, schutterijen en andere vormen van burgelijke invloed”. In: LUCASSEN (L.) en WILLEMS (W.), eds. Waarom mensen in de stad willen wonen, 1200-2010. Amsterdam, Bert Bakker, 2009, pp. 59-78. PRAK (M.) en VAN ZANDEN (J.L.). “Tax morale and citizenship in the Dutch Republic”. In: GELDERBLOM (O.), ed. The Political Economy of the Dutch Republic. Aldershot, Ashgate, 2009, pp. 143-166.
XVII
PREVENIER (W.). “Utilitas Communis in the Low Countries (thirteenth – fifteenth centuries): from social mobilization to legitimation of power”. In: LECUPPRE-DESJARDIN (E.) en VAN BRUAENE (A.L.), eds. De Bono Communi: the discourse and practice of the common good in the European city (13th-16th c.). Turnhout, Studies in European Urban History, 2010, pp. 205-216. PRIEM (F.). Précis analytique des documents que renferme le dépôt des archives de la Flandreoccidentale, à Bruges. Serie 2, vol. 6. Brugge, Vandecasteele-Werbrouck, 1848-1849, 331 p. PRIEM (K.). God of de keizer? Clerus en politiek te Brugge (1780-1802). Brugge, Uitgeverij Marc Van de Wiele, 1996, 183 p. ROEGIERS (J.) en VAN SAS (N.C.F.). “Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)”. In: BLOM (J.C.H.) en LAMBERT (E.), eds. Geschiedenis van de Nederlanden. HB Uitgevers, Baarn, 2001, pp. 222-256. RYCKAERT (M.), VANDEWALLE (A.) et al. Brugge, geschiedenis van een Europese stad. Tielt, Lannoo, 1999, 224 p. SCHERPEREEL (C.). “Jozef Van Walleghem: biografische nota’s”. In: VAN WALLEGHEM (J.). Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1787. Uitgegeven o.l.v. Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 1982, pp. 9-17. SCHOUTEET (A.). “Ambachten te Brugge onder het Ancien Regime”. In: DEZUTTER (W.P.) en GOETINCK (M.), eds. Tentoonstelling op en om de bouwwerf. Brugge, Stad Brugge, 1975, pp. 15-26. SELEE (A.D.). Decentralization, democratization and informal power in Mexico. Penn State Press, 2011, 208 p. SLAUGHTER (T.P.). “The tax man cometh: ideological opposition to internal taxes, 1760-1790”. In: The William and Mary Quarterly, Third Series, 41 (1984), 4, pp. 566-591. STABEL (P.). “Van schepenen en ontvangers. Politieke elite en stadsfinanciën in Axel en Hulst.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 18 (1992), pp. 1-21. STABEL (P.). “Bestuur en openbare financiën in Kortrijk in de late middeleeuwen en de vroege moderne tijd (14de-16de eeuw).” In: Driemaandelijks Tijdschrift van de Leiegouw Vereniging voor Geschied-, Taal en Volkskundig Onderzoek in het Kortrijkse, 32 (1990), pp. 159-174. STEIN (R.), BOELE (A.) en BLOCKMANS (W.). “Whose community? The origin and development of the concept of Bonum commune in Flanders, Brabant and Holland (twelfth – fifteenth century)”. In: LECUPPRE-DESJARDIN (E.) en VAN BRUAENE (A.-L.), eds. De Bono Communi: the discourse and practice of the common good in the European city (13th-16th c.). Turnhout, Studies in European Urban History, 2010, pp. 149-169. ’T HART (M.) en VAN DER HEIJDEN (M.). “Het geld van de stad. Recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden”. In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 3 (2006), 2, pp. 3-35. TANGHE (G.). De burgerlijke wacht van Brugge in de tweede helft van de achttiende eeuw (17301790). Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven), 1982, 168 p. (promotor: J. Buntinx). TILLY (C.). “Cities and states in Europe, 1000-1800”. In: Theory and Society, 18 (1989), pp. 563-584.
XVIII
TIMMERMAN (J.). Brugse haveninfrastructuur in de 18de eeuw (1700-1790). Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2000, 146 p. (promotor: J. Parmentier). THOMPSON (E.P.). “The moral economy of the English crowd in the eighteenth century”. In: Past & Present, 51 (1971), pp. 76-136. VAN BOCKSTAL (K.). Systematische analyse van een dagboek in functie van de reconstructie van de mentaliteit van de auteur en zijn omgeving: Robert Cappieters en zijn "Journal d' évènements divers et remarquables (1767-1797)". Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1983, 489 p. (promotor: C. Vandenbroeke). VAN BUYTEN (L.). “De achttiende-eeuwse inmengingspolitiek van de Centrale Besturen in de Brabantse steden”. In: De Brabantse Stad. Lustrumuitgave van Mededelingen van de Geschied- en Oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, 1965, pp. 49-80. VAN DEN ABEELE (A.). In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765-1774), en haar leden. Brugge, Die Keure, 1987, 383 p. VAN DEN ABEELE (A.). “Lauwereyns de Roosendaele de Diepenhede, jonkheer Charles Pierre, schepen van Brugge, typisch vertegenwoordiger van de ambtsadel”. In: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 13. Brussel, Paleis der Academieën, 1990, kol. 480-483. VAN DEN ABEELE (A.). “Brugge in de revolutietijd (1784-1814)”. In: Kontaktblad Gidsenbond Brugge & West-Vlaanderen, 2001, pp. 133-140 en 149-163. VAN DER HEIJDEN (M.). “Stadsrekeningen, stedelijke financiën en historisch onderzoek tijdens de vroegmoderne periode.” In: NEHA-bulletin, 14 (1999), 2, pp. 129-166. VAN DER HEIJDEN (M.). “Stedelijke bestuursstructuur en geldleners in Nederlandse steden.” In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, (2006), 3, pp. 118-142. VAN DIJK (T.A.). “Principles of critical discourse analysis”. In: Discourse & Society, 4 (1993), 2, pp. 249-283. VAN HONACKER (K.). Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven. Kortrijk-Heule, UGA Standen en Landen XCVIII, 1994, 653 p. VAN HOUTTE (J.A.). De geschiedenis van Brugge. Tielt/Bussum, Lannoo, 1982, 606 p. VAN HOUTTE (J.A.). “The rise and decline of the market of Bruges”. In: The Economic History Review, 19 (1966), 1, pp. 29-47. VAN HOUTTE (J.A.), NIERMEYER (J.F.), PRESSER (J.) et al. Algemene geschiedenis der Nederlanden. Utrecht, de Haan, 1949-1958, 12 dln. VAN NIEROP (H.). “Popular Participation in Politics in the Dutch Republic”. In: BLICKLE (P.), ed. Resistance, Representation and Community. Oxford, Clarendon Press, 1997, pp. 272-290. VAN UYTVEN (R.). “Stages of economic decline: late medieval Bruges”. In: DUVOSQUEL (J.-M.) en THOEN (E.), eds. Peasants and townsmen in medieval Europe. Studia in honorem Adriaan Verhulst. Gent, Snoeck-Ducaju, 1995, pp. 259-269.
XIX
VAN UYTVEN (R.). Geschiedenis van de dorst. Twintig eeuwen drinken in de Lage Landen. Leuven, Davidsfonds, 2007, 290 p. VAN WERVEKE (H.). De Gentsche stadsfinanciën in de middeleeuwen. Brussel, Palais des Académies, 1934, 423 p. VANDAMME (L.) en D’HONDT (J.). “Op zoek naar een nieuwe bestemming, 17de en 18de eeuw”. In: RYCKAERT (M.), VANDEWALLE (A.) et al. Brugge, geschiedenis van een Europese stad. Tielt, Lannoo, 1999, pp. 141-165. VANDEN BERGHE (Y.). Een analytische studie van het ontstaan en de reacties van de eerste moderne politieke groepen te Brugge (1780-1794). Gent, (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1963, 3v. (promotor: J. Dhondt). VANDEN BERGHE (Y.). “De Nederlanden in het tijdperk van de grote revoluties”. In: Ons Erfdeel, 1971, pp. 165-167. VANDEN BERGHE (Y.). Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794). Pro Civitate Historische Uitgaven, reeks in-8°, 32. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1972, 2 dln., XLVIII + 423 en 237 p. VANDEN BERGHE (Y.). “De sociale en politieke reacties van de Brugse volksmassa op het einde van het Ancien Regime (1770-1794)”. In: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime. Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, pp. 113-141. VANDEN BERGHE (Y.). “De Raad van Besturen en Beden saneerde de stadsfinanciën. Het voorbeeld Brugge (1766-1794)”. In: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime. Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en WestVlaanderen, 1978, pp. 143-150. VANDEN BERGHE (Y.). “Het offensief van de steden tegen het corporatisme op het einde van de 18de eeuw. Een voorbeeld: de vruchteloze strijd van de Brugse vleeshouwers”. In: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime. Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, pp. 151-158. VANDEN BERGHE (Y.). “De Brugse burgemeester Robert Coppieters (1727-1797), een prototype van een ambtsedelman?”. In: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime. Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en WestVlaanderen, 1978, pp. 159-178. VANDEN BERGHE (Y.). “Een analytische studie van het ontstaan en de reacties van de eerste moderne politieke groepen te Brugge (1780-1794). Een proeve van microgeschiedenis in het kader van de studie van de Verlichting”. In: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime. Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en WestVlaanderen, 1978, pp. 179-184. VANDEN BERGHE (Y.), SMEYERS (J.) en VAN DEN ABEELE (A.). “Het culturele leven in onze provincies in de 18de eeuw, West-Vlaanderen.” In: Gemeentekrediet van België, driemaandelijks tijdschrift, 37 (1983), 144, pp. 117-143.
XX
VANDEWALLE (A.). “De Brugse schoenmakers en timmerlieden in het ambachtswezen (13de-19de eeuw)”. In: GEIRNAERT (N.) en VANDEBROEK (M.), eds. Een privilege voor iedereen. Verzamelde studies van dr. André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek. Archiefkunde: verhandelingen aansluitend bij Bibliotheek- & archiefgids; 10. Berchem, Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen vzw, 2008, pp. 129-140. VANDEWALLE (A.). “De Brugse stadsmagistraat en de deelname van de ambachten aan het bestuur”. In: GEIRNAERT (N.) en VANDEBROEK (M.), eds. Een privilege voor iedereen. Verzamelde studies van dr. André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek. Archiefkunde: verhandelingen aansluitend bij Bibliotheek- & archiefgids; 10. Berchem, Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen vzw, 2008, pp. 227-236. VANDEWALLE (A.) en VANDAMME (L.). Het Spaanse Brugge, 1490-1600. In: RYCKAERT (M.), VANDEWALLE (A.) et al. Brugge, geschiedenis van een Europese stad. Tielt, Lannoo, 1999, pp. 113140. VERMEESCH (G.). “Stadsfinanciën, oorlog en staatsvorming. Doesburg 1492-1648”. In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, (2006), 3, pp. 73-95. WODAK (R.). “Introduction”. In: WODAK (R.), ed. Language, power and ideology. Studies in political discourse. Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins, 1989, pp. XIII-XIX. WRONG (D.H.). Power, its forms, bases and uses. New Brunswick/Londen, Transaction Publishers, 1995, 326 p.
XXI
XXII
INLEIDING Van: “Zoude het niet regtveerdig zyn op de peerden en voituren van luxe een zekere taxe te stellen, om aldus de werkepeerden, met dewelke zoo vele ellendige menschen hunnen kost moeten verdienen in het zweet huns aenschyns, te konnen ontlasten van alle impositiën?”1 (Brugse ambachtsdekens, 1787), naar: “A progressive tax is a crucial component of the social state: it played a central role in its development and in the transformation of the structure of inequality in the twentieth century, and it remains important for ensuring the viability of the social state in the future”2 (Thomas Piketty, 2014). Fiscale belangenbehartiging lijkt van alle tijden te zijn. In zowat elke samenleving waren en zijn er politieke belangengroepen die trachten op te komen voor hun fiscale belangen. Dit valt doorgaans te herleiden tot pogingen om zelf zo weinig mogelijk te moeten bijdragen aan de belastinginkomsten van de overheid. Er waren echter eveneens personen of belangengroepen die opkwamen voor de fiscale belangen van andere – veelal armere – groepen en dus probeerden te bewerkstelligen dat niet zijzelf maar deze andere groepen minder dienden bij te dragen. Ook belangengroepen die net trachtten iedereen zo veel mogelijk te doen bijdragen om voldoende overheidsinkomsten te garanderen, waren geen zeldzaamheid. Al deze pogingen tot beïnvloeding van het belastingsysteem kunnen we klasseren onder de term ‘fiscale belangenbehartiging’, ongeacht wiens fiscale belangen dus precies behartigd werden. Het is deze praktijk van fiscale belangenbehartiging die in dit onderzoek centraal staat. Niet iedere belangengroep had uiteraard evenveel en even efficiënte middelen voorhanden om doeltreffend hun fiscale belangen te behartigen. Velen konden bijvoorbeeld enkel maar verzoeken sturen naar de overheid of zich massaal trachten te organiseren en via collectieve actie hun wensen afdwingen. In de steden bestond de meest efficiënte manier voor een belangengroep om hun fiscale belangen te kunnen verdedigen vanzelfsprekend in het verwerven van representatie in het stadsbestuur.3 Dit was in het Ancien Regime echter in een steeds toenemende mate weggelegd voor de belangengroep van de meest gegoede burgers, een stedelijke elite die steeds sterker economische aan politieke macht wist te verbinden.4 In vele steden van de Nederlanden ontstonden er gedurende de late middeleeuwen echter stedelijke organen waar ook andere belangengroepen inspraak wisten te verwerven, zoals de Gentse Collatie, de Antwerpse Brede Raad, of de Brugse Generale Vergadering5. Het idee hierachter was dat in dergelijke ‘Grote Raden’ de gehele stedelijke gemeenschap vertegenwoordigd was om mee te beslissen over gewichtige bestuurlijke kwesties.6 Aangezien deze vertegenwoordiging veelal louter de ambachten en nog andere stedelijke notabelen naast de stadsbestuurders betrof, kan er moeilijk gewag worden gemaakt van een representatie van de gehele stedelijke gemeenschap. De samenstelling was desalniettemin vrijwel steeds ruimer dan die van de magistraat. De zaken die in deze Grote Raden aan bod kwamen, waren vaak van fiscale aard. Er werd gediscussieerd over de vorm van belastingen, 1
SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 48: “Representatie aen edele ende weerde heeren burgmeesters ende schepenen der stad van Brugge”, f. 4. 2 T. Piketty, Capital in the Twenty-First Century, Cambridge, Harvard University Press, 2014. 3 In deze verhandeling ook benoemd als de ‘stadsmagistraat’ of kortweg de ‘magistraat’. 4 P. Stabel, “Van schepenen en ontvangers. Politieke elite en stadsfinanciën in Axel en Hulst”, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 18 (1992), p. 21. 5 Tot het einde van de vijftiende eeuw heette dit orgaan in Brugge nog de ‘Grote Raad’. 6 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384-1506), Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone kunsten van België. Klasse der Letteren, jg. XL, nr. 90, Brussel, Paleis der Academieën, 1978, p. 81.
1
leningen en bestedingen van de stad. Wanneer een nieuwe stadsbelasting werd ingevoerd of wanneer de vorst een bede vroeg aan zijn onderdanen, was de instemming van de Grote Raad veelal vereist. Het was bijgevolg het orgaan bij uitstek om fiscale belangen te behartigen, althans voor de enkele belangengroepen die er mochten zetelen. Het vertoog dat in deze Grote Raden werd aangewend, werd bovendien vaak neergeschreven en bewaard, in tegenstelling tot het discours ter behartiging van fiscale belangen dat op informelere manieren werd geuit. Dit maakt dat het in de Grote Raden aangebrachte discours zich uitstekend leent voor een analyse van fiscale belangenbehartiging door de voornaamste stedelijke belangengroepen.
Probleemstelling In dit onderzoek wordt er gefocust op het discours dat verschillende Brugse belangengroepen tijdens de late achttiende eeuw in het kader van de Generale Vergadering aan de dag legden om de fiscale belangen van deze of gene belangengroep te verdedigen. De vraagstelling die daarbij gehanteerd wordt, betreft de invloed van continuïteiten en wijzigingen in de politieke machtsverhoudingen op dit discours. Voor elke belangengroep wordt dus nagegaan of de argumentatie die aangebracht werd om een bepaald fiscaal stelsel in stand te houden of in het leven te roepen, onder invloed stond van de specifieke machtspositie van deze belangengroep in de stad. Elke belangengroep nam in de stad een zekere politieke machtspositie in. Gedurende bepaalde jaren kon deze onderhevig zijn aan heel wat wijzigingen, andere jaren kon de macht van een bepaalde belangengroep dan weer lange tijd gelijk blijven. Hieraan konden zowel interne stedelijke ontwikkelingen als inmenging van de centrale overheid ten grondslag liggen, maar ook externe factoren zoals algehele Zuid-Nederlandse of West-Europese sociaal-economische, politieke of culturele evoluties konden hierop invloed uitoefenen. Deze machtspositie kon zich enerzijds formeel uiten, via politieke representatie in het stadsbestuur of de Generale Vergadering, maar anderzijds kon ook informele politieke invloed een aanzienlijke rol spelen. Een belangengroep die bijvoorbeeld de volle steun genoot van de stedelijke volksmassa, bezat doorgaans een grote informele machtspositie die niet noodzakelijk gepaard ging met formele politieke representatie. Aangezien de focus in dit onderzoek ligt op de Generale Vergadering, worden vooral de belangengroepen behandeld die er gerepresenteerd waren. Zij bezaten dankzij deze vertegenwoordiging bijgevolg al een zekere machtspositie. Onderling konden er echter grote verschillen bestaan. Het zijn deze onderlinge politieke machtsverhoudingen waarvan wordt nagegaan of ze een invloed uitoefenden op het gebruikte discours bij fiscale aangelegenheden in de Generale Vergadering. * *
*
Dit onderzoek wordt zowel geografisch als chronologisch nauwgezet afgebakend om de opzet realiseerbaar te houden. Ruimtelijk wordt een eng-Brugse visie gehanteerd. Dit wil zeggen dat enkel de fiscale belangenbehartiging in het kader van de Brugse Generale Vergadering in beschouwing genomen wordt. Enerzijds betreft dit dus het onderhandelingsproces betreffende belastingen die louter in het Brugse stedelijke rechtsgebied werden geheven. Anderzijds gaat het om fiscale belangenbehartiging in de Brugse Generale Vergadering naar aanleiding van een vorstelijke bede aan de Staten van Vlaanderen. Bij een dergelijke bede werd in elke lokaliteit van het gewest apart onderhandeld of de eigen lokaliteit de bede zou goed- of afkeuren in de Statenvergadering. In dit onderzoek worden dus louter de onderhandelingen betreffende de stem van de stad Brugge in de Statenvergadering bestudeerd. De onderhandelingen hierover in andere “Brugse” lokaliteiten zoals de kasselrij van het Brugse Vrije of het bisdom Brugge worden dus buiten beschouwing gelaten. De
2
machtsverhoudingen konden er sterk verschillen vertonen met de machtsverhoudingen in Brugge zelf, waardoor een comparatief onderzoek naar fiscale belangenbehartiging in al deze omschrijvingen ongetwijfeld gevolgen zou hebben voor de diepgang van de studie. Het gebruik van een eng-Brugse visie sluit evenwel niet uit dat alle andere omschrijvingen links blijven liggen. De onderhandelingen op het niveau van de Brugse Generale Vergadering konden immers sterk beïnvloed worden door besprekingen op gewestelijk niveau of door inmenging vanwege het centrale Brusselse of Weense gouvernement. Indien nodig worden andere bestuursniveaus dus steevast bij het onderzoek betrokken. De keuze voor Brugge ligt vrij voor de hand. Er werden immers reeds onderzoeken gevoerd naar het discours in de Grote Raden van andere voorname lokale omschrijvingen in de Zuidelijke Nederlanden in de vroegmoderne tijd, meer bepaald naar het discours in de Generale Vergadering van het Brugse Vrije,1 de Antwerpse Brede Raad2 en de Gentse Collatie.3 Hoewel diepgaander onderzoek naar vooral deze laatste instelling wenselijk is, werd hier gekozen om de onderhandelingen in de Grote Raad van nog een andere vroegmoderne stad te bestuderen, met name van Brugge. Het discours in de Grote Raad van laat-middeleeuws Brugge is eveneens reeds eerder onderzocht.4 Ook daar wil deze studie op voortbouwen, maar dan betreffende de vroegmoderne tijd. Zowel de economische als de politieke machtspositie van Brugge in het gewest en in de gehele Zuidelijke Nederlanden was reeds sterk afgenomen in de achttiende eeuw. Dit neemt echter niet weg dat de studie naar fiscale belangenbehartiging in een veredelde provinciestad niet relevant kan zijn. Naar het einde van de achttiende eeuw toe verwezen belangengroepen immers opnieuw gretig naar hun oude middeleeuwse – al dan niet fiscale – voorrechten. De politieke machtsverhoudingen waren in die periode bovendien onderhevig aan sterke fluctuaties. Brugge bezat daarenboven nog steeds een stem in de Staten van Vlaanderen en diende na Gent nog steeds het meest bij te dragen in de vorstelijke beden aan Vlaanderen. Het Brugse politieke en economische prestige was in de ogen van de tijdgenoten bijgevolg nog niet geheel vervallen. Chronologisch wordt eveneens een strikte afbakening gehanteerd. Met name wordt in het onderzoek de periode 1760 tot 1792 behandeld. Het beginjaar 1760 is gerelateerd aan het ingrijpen van de Jointe voor Beden en Besturen vanaf 1765. De hoge schuldenberg van de stad en de desgevolgende bedenkelijke financiële situatie leidden ertoe dat de stad amper nog bijdragen kon leveren in de vorstelijke beden en subsidies. De centrale overheid besloot in 1765 om drastisch in te grijpen in de financiën van Brugge en van andere ondergeschikte besturen die in dezelfde situatie verkeerden. De Jointe voor Beden en Besturen werd derhalve in het leven geroepen om onder andere de Brugse overheid heel wat besparingen op te leggen, nieuwe inkomstenbronnen te bezorgen en zodoende er de financiële situatie te saneren. In geen tijd werden enkele nieuwe belastingen in Brugge ingevoerd, die evenwel nog steeds door de Generale Vergadering goedgekeurd moesten worden. Deze zaak sleepte echter al aan van in 1760, vandaar dat dit jaartal als begin van het onderzoek is aangenomen. Door het onderzoek daarenboven reeds vijf jaar voor het optreden van de Jointe te laten aanvatten, wordt de drastische en plotse aard van het optreden van de Jointe beter zichtbaar en kan het discours van de Brugse belangengroepen voor en na dit ingrijpen vergeleken worden. 1
L. Inghelbrecht, “The General Assembly of the Liberty of Bruges (1505-1770)”, in: Martyn (G.), Vermeir (R.) en Vancoppenolle (C.), eds., Intermediate institutions in the county of Flanders in the Late Middle Ages and the Early Modern Era, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2012, pp. 61-86. 2 M. Limberger, The advantage of the city and the service to the king. Political discourse and strategies in the Antwerp city council in the 17th century, Sixth European Social Science History Conference, 2006, 18 p. 3 M. Maréchal, Het Politieke Discours in de Gentse Collatie (1670-1677), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2008, 126 p. (promotor: M. Limberger). 4 J. Dumolyn, “Our land is founded on trade and industry. Economic discourses in fifteenth-century Bruges”, in: Journal of Medieval History, 36 (2010), pp. 374-389.
3
Het eindjaar 1792 is dan weer gerelateerd aan de eind achttiende-eeuwse politieke ontwikkelingen in Brugge en bij uitbreiding aan de ontwikkelingen in de gehele Zuidelijke Nederlanden. Tot 1787 bleven de machtsverhoudingen in de stad relatief stabiel, maar in dat jaar veroorzaakte de Verlichte hervormingspolitiek van de Oostenrijkse keizer Jozef II enkele diepgaande wijzigingen in de politieke machtsverhoudingen. Deze leidden uiteindelijk zelfs tot de tijdelijke ‘onafhankelijkheid’ van de Zuidelijke Nederlanden met de Brabantse Omwenteling in 1789-1790. Daarna herstelde de Oostenrijkse keizer evenwel opnieuw zijn gezag. Eind 1792 werd een eerste Franse bewind in de Zuidelijke Nederlanden ingericht, gevolgd door een tweede Oostenrijkse restauratie enkele maanden later. Midden 1794 wist het Franse leger echter opnieuw de Zuidelijke Nederlanden te veroveren en de Oostenrijkers nu voorgoed te verdrijven. Een omstandige studie naar de ontwikkelingen in Brugge ten tijde van deze ‘revolutietijd’ kan vanzelfsprekend pas ten vroegste eindigen in 1794 en bijvoorbeeld aanvatten in 1780 toen Jozef II landsheer van de Zuidelijke Nederlanden werd.1 Dit onderzoek wordt desalniettemin reeds eind 1792 afgesloten om de opzet ervan haalbaar te houden. De ontwikkelingen met het ingrijpen van de Jointe in de stedelijke fiscaliteit in de jaren 1760 zijn immers even relevant en noodzakelijk als de intensief wijzigende politieke machtsverhoudingen in de revolutietijd om de invloed van de machtsverhoudingen op het discours van fiscale belangenbehartiging na te gaan. De ontwikkelingen in de jaren 1760 kunnen dus moeilijk buiten beschouwing gelaten worden. Er is echter een sterke discontinuïteit in de interne Brugse politieke machtsverhoudingen bij het einde van de eerste Oostenrijkse restauratie en het begin van het eerste Franse bewind eind 1792. De behandeling van het eerste Franse bewind en de tweede Oostenrijkse restauratie impliceert bijgevolg een al te aanzienlijke uitbreiding van de omvang van deze studie. Het lijkt dus een evidentie dat het onderzoek wordt afgesloten met de inname van Brugge door het Franse leger eind 1792. * *
*
Dit onderzoek wil eerst en vooral bijdragen aan de kennis over de relatie tussen macht en discours. Hier zijn reeds heel wat diepgaande beschouwingen over geformuleerd, vooral in de traditie van de Critical Discourse Analysis (cfr. infra p. 67). Dit onderzoek wil niet pretenderen een wezenlijke bijdrage aan deze wetenschapstak te kunnen leveren, maar moet veeleer gebruik maken van de inzichten van de Critical Discourse Analysis om deze te toetsen aan de machtsverhoudingen en het discours dat in laat achttiende-eeuws Brugge werd benut. Het primaire doel van deze verhandeling is dus om na te gaan of er een oorzakelijk verband bestond tussen de machtspositie van een bepaalde belangengroep en het discours dat door deze groep werd aangewend. Daarnaast moet dit onderzoek een bijdrage leveren aan de kennis over het fenomeen van fiscale belangenbehartiging. Dit onderwerp mag dan wel niet zelden ter sprake komen in andere onderzoeken, veelal blijft het echter bij terloopse vermeldingen. Vele studies die expliciet focussen op fiscale belangenbehartiging in de vroegmoderne Nederlanden zijn er nog niet gevoerd. Met dit onderzoek dienen de discursieve strategieën ter behartiging van fiscale belangen duidelijker in kaart te worden gebracht om zo een aanzet te geven naar verdere studies over dit fenomeen. Ten slotte moet dit onderzoek de kennis uitbreiden aangaande de Brugse instellingen, in casu de Generale Vergadering. Nog steeds is lang niet alles geweten over de Brugse instellingen, niet in het 1
Net als de studie van Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794), Pro Civitate Historische Uitgaven, reeks in-8°, 32, Brussel, Gemeentekrediet van België, 1972, 2 dln., XLVIII + 423 en 237 p. Dit onderzoek is zeer schatplichtig aan de resultaten van deze omvangrijke studie naar de politieke ontwikkelingen in laat achttiende-eeuws Brugge.
4
minst betreffende de vroegmoderne tijd. Dit onderzoek steunt enerzijds op de resultaten van de enkele eerdere studies naar de Generale Vergadering, maar wil anderzijds aan de hand van het bronnenonderzoek ook een wezenlijke bijdrage leveren aan de kennis over dit bestuursorgaan in de achttiende eeuw.
Onderzoeksopzet: bronnen en methodologie Om dit onderzoek terdege te kunnen voeren en de resultaten ervan te kunnen kaderen in de laat achttiende-eeuwse context, dient er een uitgebreide literatuurstudie aan vooraf te gaan. Elk aspect dat gerelateerd is aan de vraagstelling van het onderzoek, wordt dus belicht in het eerste deel van deze verhandeling. Elk van deze aspecten heeft een eigen historiografische traditie, de ene al wat diepgaander en uitgebreider dan de andere. In het eerste hoofdstuk van het historisch en theoretisch kader worden de algemene sociaal-economische en politieke ontwikkelingen in achttiende-eeuws Brugge belicht inzoverre ze relevant zijn voor dit onderzoek. Indien nodig wordt daarvoor uitgeweid naar de algemene ontwikkelingen in de Oostenrijkse Nederlanden in de achttiende eeuw of naar voorafgaande ontwikkelingen in middeleeuws en vroegmodern Brugge. De voornaamste gegevens voor de beschrijving van deze processen zijn te vinden in algemene overzichtswerken. Voor de Oostenrijkse Nederlanden zijn dit werken als Geschiedenis van de Nederlanden1 en Algemene geschiedenis der Nederlanden2. Voor de algemene Brugse geschiedenis zijn vooral werken als Brugge, geschiedenis van een Europese stad3, De geschiedenis van Brugge van J.A. Van Houtte4 en de doctoraatsverhandeling van Y. Vanden Berghe5 hiervoor onontbeerlijk. In een volgend hoofdstuk worden de Brugse stadsfinanciën belicht. Om het discours van fiscale belangenbehartiging ten volle te kunnen doorgronden, is een diepgaand inzicht in het fiscale stelsel in Brugge vereist. Voor de vroegmoderne Brugse stadsfinanciën dient de nodige informatie vooral uit het overzichtswerk over de Brugse geschiedenis van J.A. Van Houtte gehaald te worden. Daarnaast is er voor de Brugse fiscale inkomsten nog het gedateerde werk van P. Bogaerts en V. Deljoutte 6, maar dit verschaft weinig bijkomende informatie. Een uitgebreide studie naar de stadsfinanciën van het vroegmoderne Brugge was hier dus van groot nut geweest, maar deze is nog steeds niet geschreven. Noodzakelijke aanvullingen betreffende de fiscale inkomsten van de stad moeten bijgevolg gevonden worden in studies naar stedelijke fiscaliteit en financiën die niet direct gerelateerd zijn aan de Brugse situatie. Er kan vooral gebruik worden gemaakt van onderzoek van P. Janssens7 en M. Limberger8. Aangezien de Brugse stadsfinanciën op zich weinig verschil vertoonden met die van andere steden in de Zuidelijke Nederlanden, staan onder andere deze studies toe om een redelijk accuraat beeld van de Brugse financiële situatie weer te geven. 1
J.C.H. Blom en E. Lambert, eds., Geschiedenis van de Nederlanden, HB Uitgevers, Baarn, 2001, 419 p. J. Van Houtte, J. F. Niermeyer, J. Presser et al., Algemene geschiedenis der Nederlanden, Utrecht, de Haan, 1949-1958, 12 dln. 3 M. Ryckaert, A. Vandewalle et al., Brugge, geschiedenis van een Europese stad, Tielt, Lannoo, 1999, 224 p. 4 J. A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, Tielt/Bussum, Lannoo, 1982, 606 p. 5 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie van het ontstaan en de reacties van de eerste moderne politieke groepen te Brugge (1780-1794), Gent (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1963, 3v. (promotor: J. Dhondt). 6 P. Bogaerts en V. Deljoutte, Notice historique sur les impots communaux de Bruges, depuis leur origine jusqu’en 1794, Brussel, Devroye, 1846, 71 p. 7 P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, in: Janssens (P.), Verboven (H.) En Tiberghien (A.), Drie eeuwen Belgische belastingen. Van contributies, controleurs en belastingconsulenten, Brussel, Fiscale Hogeschool Brussel, 1990, pp. 37-122. 8 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system of Antwerp until 1800: excises, annuities and debt management”, in: Limberger (M.) en Ucendo (J.I.A.), eds., Taxation and debt in the Early Modern city, Londen, Pickering & Chatto, 2012, pp. 131-147. 2
5
Eveneens in het hoofdstuk over de Brugse stadsfinanciën komt de Brugse stedelijke schuldgraad aan bod. Gedurende de vroegmoderne tijd werd de financiële situatie van de stad steeds nadeliger en stapelden de schulden zich op. In de achttiende eeuw werden er op instigatie van de centrale overheid echter initiatieven opgezet om deze schuldgraad te doen afnemen, vermits de grote stedelijke schuldenberg de geldstroom naar de staatskas verhinderde. Deze schuldafbouw impliceerde het aanboren van nieuwe stedelijke inkomstenbronnen zoals belastingen. Deze dienden echter nog steeds door de Brugse Generale Vergadering te worden goedgekeurd. Voor een goed begrip van het onderzoek in deze verhandeling is een overzicht van de schuldopbouw en –afbouw in Brugge dus vereist. De achttiende-eeuwse schuldafbouw in de Oostenrijkse Nederlanden is een vrij goed bestudeerd gegeven, zowel op het niveau van de gehele Oostenrijkse Nederlanden door bijvoorbeeld M. Baelde1 en P. Lenders2, als specifiek voor Brugge door Y. Vanden Berghe3 en nog voor heel wat andere steden in de Oostenrijkse Nederlanden. In het derde hoofdstuk van het deel op basis van de literatuurstudie staan de politieke machtsverhoudingen in Brugge centraal. Een goed inzicht in deze machtsverhoudingen is vanzelfsprekend noodzakelijk vooraleer het bronnenonderzoek kan worden aangevat. Hierbij worden immers deze machtsverhoudingen naast het in de Generale Vergadering aangewende discours geplaatst om een adequaat antwoord op de vraagstelling te kunnen formuleren. Eerst en vooral wordt in dit hoofdstuk duiding gegeven bij de verschillende Brugse belangengroepen in de achttiende eeuw. Hierbij wordt aandacht besteed aan de samenstelling van iedere belangengroep en de globale status van hun sociaal, economisch en politiek kapitaal. Ook eventuele verschillen binnen eenzelfde belangengroep worden er belicht. Vervolgens komen de Brugse bestuurlijke instellingen aan bod waar de politieke macht werd uitgeoefend, met name de stadsmagistraat en de Generale Vergadering. De samenstelling, bevoegdheden en organisatie van deze bestuursorganen alsook eventuele evoluties daarin sedert de middeleeuwen worden toegelicht. In het hoofdstuk over de Generale Vergadering worden reeds enkele bronnen benut die hierna besproken worden (cfr. infra p. 9). Met de kennis van de Brugse belangengroepen en de bestuurlijke instellingen, kunnen de wijzigingen en continuïteiten in de politieke machtsverhoudingen ten volle begrepen worden. Deze machtsverhoudingen komen in het daaropvolgende onderdeel van het derde hoofdstuk aan bod. Per belangengroep worden de politieke machtsposities er nauwgezet besproken betreffende de periode 1760 tot 1792. Evoluties die continuïteit of verandering in de machtspositie van een bepaalde belangengroep verklaren, worden daarbij in detail uiteengezet, in zoverre deze gegevens in de secundaire literatuur voorhanden zijn. De omstandigheid van deze studie naar de machtsposities is noodzakelijk om in het tweede deel van deze verhandeling elke discourswijziging te kunnen koppelen aan de juiste machtspositie van de belangengroep in kwestie op datzelfde moment. Enkel op die wijze kan een eventueel oorzakelijk verband tussen een machtspositie en een bepaald discours worden achterhaald. In het laatste onderdeel van dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relatie van de stad met de centrale overheid. Het gouvernement oefende immers een grote invloed uit op de interne stedelijke machtsverhoudingen en 1
M. Baelde, “De algemene staat van de plaatselijke financiën in de Oostenrijkse Nederlanden (1785)”, in: Overheidsfinanciën Ancien Regime. Hedendaagse overheidsfinanciën in België van 1740 tot 1860. Mutatieproces, continuïteit en onderbrekingen, Handelingen van het Internationaal Colloquium in Spa, 19-22XII-1972, Gemeentekrediet van België, Historische Uitgaven, reeks in-8°, n° 39, 1975, pp. 67-85. 2 P. Lenders, “De schulden van de openbare besturen in de Oostenrijkse Nederlanden, hun ontwikkeling vanaf 1749”, in: Houtman - De Smedt (H.), Overheid en Economie. Economische Aspecten van de Overheidspolitiek in en met betrekking tot de Oostenrijkse Nederlanden. Handelingen van het Colloquium te Antwerpen, 27 februari 1988, Antwerpen, Universiteit van Antwerpen, 1989, pp. 10-48. 3 Y. Vanden Berghe, “De Raad van Besturen en Beden saneerde de stadsfinanciën. Het voorbeeld Brugge (17661794)”, in: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime, Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, pp. 143-150.
6
kan dus allesbehalve buiten beschouwing gelaten worden. De beden aan de vorst waren een kapitaal onderdeel van de verhouding tussen de vorst en zijn onderdanen. Wat dit precies voor Brugge inhield, wordt in dit hoofdstuk uitgebreid toegelicht. Geheel dit hoofdstuk steunt hoofdzakelijk op het onderzoek van Y. Vanden Berghe, vermits er daarnaast vrij weinig onderzoek is verricht naar de laat achttiende-eeuwse politiek in Brugge.1 Zijn studie biedt dan wel afdoende gegevens om de politieke machtsverhoudingen omstandig uiteen te zetten, dit neemt niet weg dat het gebrek aan gegevens van andere historici over dit onderwerp enigszins nadelig kan zijn voor dit onderzoek. Er kan voor de bepaling van de politieke machtsverhoudingen immers enkel op de interpretatie van het bronnenmateriaal van Y. Vanden Berghe gesteund worden. Het vierde hoofdstuk behandelt de discoursanalyse. Hierbij wordt eerst en vooral een theoretische toelichting gegeven bij de principes van de Critical Discourse Analysis, waarvan de inzichten zeer bruikbaar kunnen zijn in dit onderzoek. Dit gebeurt aan de hand van het werk van enkele voorname onderzoekers in deze discoursanalytische traditie, zoals N. Fairclough2, T.A. van Dijk3 en J. Blommaert4. Vervolgens worden de resultaten besproken van de vier reeds eerder vermelde gelijkaardige onderzoeken naar het discours in Grote Raden in lokaliteiten van de Zuidelijke Nederlanden. Meer bepaald betreft dit de studie naar het discours in de vijftiende-eeuwse Brugse Grote Raad door J. Dumolyn, het onderzoek naar de vroegmoderne Generale Vergadering van het Brugse Vrije door L. Inghelbrecht, de discoursanalyse betreffende de zeventiende-eeuwse Antwerpse Brede Raad door M. Limberger en tot slot het onderzoek naar het discours in de zeventiende-eeuwse Gentse Collatie door M. Maréchal (cfr. supra p. 3). Ten slotte wordt in dit hoofdstuk het discours dat op het einde van de achttiende eeuw gangbaar was in Brugge in grote lijnen besproken. Het betreft niet meteen het discours dat in fiscale kwesties werd aangebracht, vermits dit centraal staat in het bronnenonderzoek. Het gaat hier veeleer om een duiding bij de grotere argumentatiestructuren aan de hand waarvan het discours van fiscale belangenbehartiging beter gekaderd kan worden. Elke voorname argumentatiesoort wordt inhoudelijk besproken en er wordt vermeld welke belangengroepen deze discoursvormen frequent aanbrachten. Ook betreffende het discours van de laat achttiende-eeuwse Brugse belangengroepen worden de meeste gegevens verschaft door het onderzoek van Y. Vanden Berghe.5 In het vijfde en laatste hoofdstuk van het historisch en theoretisch overzicht komt het gegeven van fiscale belangenbehartiging zelf aan bod. Zoals eerder vermeld, zijn er vooralsnog slechts weinig studies expliciet aan het verschijnsel van fiscale belangenbehartiging in de vroegmoderne Nederlanden gewijd. Bijgevolg moeten in dit hoofdstuk de voor het bronnenonderzoek noodzakelijke toelichtingen bij fiscale belangenbehartiging in de Zuidelijke Nederlanden worden samengesteld uit de veelvuldige terloopse vermeldingen betreffende dit onderwerp in studies van onder meer J. Craeybeckx6, M. Limberger en J.I.A. Ucendo7, P. Janssens1, H. Van Nierop2, K. Van Honacker3, en C. Liddy en J. 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (17801794), Pro Civitate Historische Uitgaven, reeks in-8°, 32, Brussel, Gemeentekrediet van België, 1972, 2 dln., XLVIII + 423 en 237 p. 2 N. Fairclough, Language and Power, Harlow, Longman, 2001, 226 p. 3 T.A. van Dijk, “Principles of critical discourse analysis”, in: Discourse & Society, 4 (1993), 2, pp. 249-283. 4 J. Blommaert, Discourse. A critical introduction, Cambridge, Cambridge University Press, 2005, 299 p. 5 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie van het ontstaan en de reacties van de eerste moderne politieke groepen te Brugge (1780-1794), Gent, (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1963, 3v. (promotor: J. Dhondt). 6 J. Craeybeckx, “Aperçu sur l’histoire des impôts en Flandre et en Brabant au cours du XVIe siècle”, in: Revue du Nord, t. 29, 1947, pp. 87-108. 7 M. Limberger en J.I.A. Ucendo, “Introduction”, in: Limberger (M.) en Ucendo (J.I.A.), eds., Taxation and debt in the Early Modern city, Londen, Pickering & Chatto, 2012, pp. 1-11.
7
Haemers4. Na een korte toelichting bij het begrip ‘fiscale druk’ worden in dit hoofdstuk de mogelijke wijzen besproken waarop men zijn fiscale belangen kon behartigen. Deze strategieën worden ingedeeld in enerzijds de middelen die formeel politiek gerepresenteerde belangengroepen voorhanden hadden, en anderzijds de informele kanalen van politieke invloed die de andere belangengroepen moesten aanwenden. Tot slot wordt hier ook ingegaan op de beweegredenen voor bepaalde belangengroepen om de fiscale belangen van andere groepen te behartigen. * *
*
Na deze voor een goed begrip van het bronnenmateriaal vereiste toelichtingen in het historisch en theoretisch kader van deze verhandeling, komt het daadwerkelijke bronnenonderzoek aan bod. Het onderzoek betreft, zoals vermeld, de relatie tussen de machtsverhoudingen en het discours van fiscale belangenbehartiging in het kader van de Brugse Generale Vergadering tussen 1760 en 1792. Wanneer enkel de Generale Vergaderingen in deze periode worden beschouwd waarop een fiscale kwestie aan bod kwam,5 zijn deze Generale Vergaderingen in drie groepen op te delen, die elk als een casus in het tweede deel van de verhandeling besproken zullen worden. Een eerste casus betreft de invoering van enkele nieuwe stadsbelastingen in 1766 ter vervanging van de vooropgestelde invoering van een zogenaamde brandewijnkantine. De tweede casus gaat over de introductie in 1789 van een nieuw contributiestelsel voor het onderhoud van de Brugse burgerlijke wacht. De derde casus ten slotte betreft de discussies in de Generale Vergadering tussen 1760 en 1792 aangaande de goed- of afkeuring van een vorstelijke bede door Brugge in de Staten van Vlaanderen. Deze drie casussen worden uitgebreid onderzocht met behulp van het beschikbare bronnenmateriaal en aan de hand van eventuele informatie die verschaft wordt in secundaire literatuur. Het discours dat door elke belangengroep in verband met deze casussen werd geuit, wordt in functie van de vraagstelling vergeleken met de machtspositie van deze belangengroep op datzelfde moment. Concreet worden daarvoor eerst en vooral alle gebeurtenissen betreffende deze casus in chronologische volgorde diepgaand bestudeerd, waarbij de focus ligt op het door de belangengroepen aangewende discours. Aan het einde van elk hoofdstuk wordt al het in deze casus geformuleerde discours gegroepeerd per belangengroep en in logische eenheden zoals pragmatische argumentatie of principes als ‘trouw aan de vorst’ of ‘het belang van de stad’. Zodoende kan er bepaald worden of een zeker soort discours al dan niet overeenkomt met een bepaalde machtspositie van de belangengroep die deze argumentatie aanbracht. Wanneer een bepaald discours door zowat alle belangengroepen werd geuit, kan er hoegenaamd geen sprake zijn van enige invloed van de machtspositie op dit discours. Wanneer een bepaald discours daarentegen stelselmatig door belangengroepen met bijvoorbeeld relatief weinig macht werd aangewend, kan er wel een invloed van deze machtspositie op dit discours verondersteld worden. Er moet echter rekening mee gehouden worden dat een wijziging in 1
P. Janssens, “Taxation in the Habsburg Low Countries and Belgium, 1579-1914”, in: Yun-Casalilla (B.) en O’Brien (P.K.), eds., The rise of fiscal states: a global history, 1500-1914, Cambridge/New York, Cambridge University Press, 2012, pp 39-66. 2 H. Van Nierop, “Popular Participation in Politics in the Dutch Republic”, in: Blickle (P.), ed., Resistance, Representation and Community, Oxford, Clarendon Press, 1997, pp. 272-290. 3 K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven, Kortrijk-Heule, UGA Standen en Landen XCVIII, 1994, 653 p. 4 C. Liddy en J. Haemers, “Popular politics in the late medieval city: York and Bruges”, in: English Historical Review, 128 (2013) 533, pp. 771-805. 5 Op de meeste andere Generale Vergaderingen werden nieuwe magistraten aangesteld of werden de voorwaarden bepaald waarop de inhuldiging van een nieuwe vorst goedgekeurd zou worden (cfr. infra p. 47).
8
het betoog van een bepaalde groep parallel kon verlopen met een veranderende machtspositie voor deze groep, zonder dat dit laatste aan de oorzaak van die discourswijziging lag. Beiden konden immers evenzeer een gemeenschappelijke derde oorzaak hebben – die dan uiteraard achterhaald dient te worden – of zelfs een volledig verschillende oorzaak. Een correlatie tussen de beide factoren wijst dus niet noodzakelijk meteen op een oorzakelijk verband. Naast deze drie casussen werd nog bij heel wat andere gelegenheden aan fiscale belangenbehartiging gedaan door de Brugse belangengroepen. Dit waren doorgaans echter individuele, fragmentarische gevallen die relatief weinig weerklank kenden. De fiscale belangenbehartiging in deze gevallen is bovendien vaak moeilijk te onderscheiden van de algemene belangenbehartiging. Vaak kwam men hierbij namelijk op voor een bepaalde belangengroep, waarbij fiscale kwesties slechts naast vele andere argumenten werden aangehaald. Ook bij de bovenstaande drie casussen is de lijn tussen fiscale en algemene belangenbehartiging niet steeds even duidelijk, al valt het aangebrachte discours er steeds in verband te brengen met een bepaalde Generale Vergadering, wat bij deze fragmentarische kwesties geenszins het geval is. Het is echter evenzeer mogelijk dat deze gevallen wel diepgaande discussies omtrent de stedelijke fiscaliteit onthullen, maar spijtig genoeg onvoldoende gedocumenteerd zijn om grondig te kunnen behandelen. Ofschoon ze evenzeer relevant kunnen zijn in de studie naar de relatie tussen macht en discours, moeten deze sporadische gevallen in dit onderzoek dus buiten beschouwing worden gelaten. * *
*
Er wordt een verscheidenheid aan bronnen gehanteerd om een antwoord te kunnen formuleren op de vraagstelling. De meeste daarvan bevinden zich in het stadsarchief in Brugge (SAB). Enkele bronnen zijn ook terug te vinden in het Algemeen Rijksarchief in Brussel (ARA). Tot slot zijn er enkele kronieken als uitgegeven bronnen die voor dit onderzoek aangewend kunnen worden. De voornaamste onuitgegeven bronnen zijn vanzelfsprekend de verslagen van de Generale Vergaderingen. Deze zijn enerzijds terug te vinden in het resolutieboek van de magistraat1 en anderzijds in beknoptere vorm in het aanwezigheidsregister van de Generale Vergadering.2 In dit aanwezigheidsregister staan per Generale Vergadering alle personen vermeld die aanwezig waren, uitgenomen de ambachtsdekens. Andere bronnen laten er echter geen twijfel over bestaan dat ook zij steevast aanwezig waren. Vermoedelijk was hun aantal te groot, werden ze niet als belangrijk genoeg beschouwd door de griffier van dienst, of kende deze laatste eenvoudigweg niet alle namen van de ambachtsdekens, waardoor ze niet werden genoteerd in het aanwezigheidsregister. Deze twee bronnen zijn echter beiden opgesteld vanwege de magistraat zelf, die tijdens de Generale Vergadering allerminst een neutrale positie innam. Ze bieden daarenboven onvoldoende informatie over het discours van de verschillende belangengroepen. Het onderzoek kan zich dus niet beperken tot deze bronnen en evenmin tot het discours dat in de Generale Vergaderingen zelf naar voren werd gebracht. De kwesties die er besproken werden, sleepten vaak lange tijd aan. Er werd dus voor- en nadien heel wat over vergaderd en gecorrespondeerd door de verschillende belangengroepen. Dit discours kan bijgevolg mee in rekening gebracht worden. Het is zelfs absoluut noodzakelijk om deze
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1756-1761, 1761-1764, 1764-1773, 1781-1788, 1788-1791 en 1791-1794. SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck vande presenten, zoo vande wethouderen, oude burgmeesteren, notablen, hooftmannen, ende dekenen vande ambachten der stede van Brugghe. 2
9
bronnen te onderzoeken om de werkelijke motivatie van de belangengroepen te achterhalen in zoverre dit niet expliciet werd geformuleerd op de Generale Vergaderingen. Het discours van elke belangengroep kan efficiënt worden achterhaald door de verslagen van hun afzonderlijke vergaderingen te bestuderen. Voor de vergaderingen van het schepencollege vinden we dit eveneens in het resolutieboek van de magistraat. De verslagen zijn hier in chronologische volgorde neergeschreven. Verslagen van bijeenkomsten van de magistraat zelf en van Generale Vergaderingen staan er dus door elkaar. Een aanzienlijke beperking van deze bron is dat het resolutieboek dat de periode 1773 tot 1781 beslaat, niet overgeleverd is. In het bronnenonderzoek komen dus ruwweg de jaren 1770 heel wat minder aan bod dan de jaren 1760, 1780 en begin jaren 1790. In de periode 1773 tot 1781 vonden voor zover geweten echter slechts twee Generale Vergaderingen plaats waarop een fiscale kwestie aan bod kwam (cfr. infra p. 143), dus de schade voor dit onderzoek blijft beperkt. Het siège van de burgerlijke wacht werkte nauw samen met de magistraat en werd bemand door stadsbestuurders. De verslagen van hun vergaderingen zijn te vinden in het resolutieboek van de burgerlijke wacht.1 Deze bron is tot op zekere hoogte relevant voor de tweede casus. Het betreft hier evenwel vooral praktische besluiten. Om het discours van de magistraat te achterhalen is deze bron dus niet bijster nuttig. De archiefreeks ‘Intermediaire periode’ bevat een grote verscheidenheid aan bronnen met onder meer verslagen van vergaderingen van de magistraat zelf, maar ook van de ambachtsdekens en de oudwethouders, twee belangengroepen die in de Generale Vergadering zetelden.2 Vermoedelijk is dit indertijd samengesteld door het stadsbestuur met allerhande documenten die ze in handen kregen vanwege deze belangengroepen opdat deze laatsten hun standpunten konden verduidelijken ten aanzien van de magistraat. Deze verslagen vormen dus een waardevolle bron om het discours van de andere belangengroepen dan de magistraat te achterhalen. Voor dit onderzoek worden enkel de archiefdozen geconsulteerd die de jaren 1789 en 1790 beslaan, al bevatten deze ook meerdere archiefstukken met een eerdere of latere datum. Het discours van de ambachten – althans dat van de ambachtstop – kan het best worden achterhaald aan de hand van het resolutieboek van de zwaardekens.3 Dit waren de dekens van de voornaamste ambachten. Hierin staan de verslagen van hun bijeenkomsten genoteerd, die echter pas vanaf 1787 werden belegd. Het gemeenschappelijke discours van de ambachten voor 1787 is heel wat moeilijker te achterhalen. Vermoedelijk moeten de resoluties van de aparte bijeenkomsten van elk ambacht daarvoor geraadpleegd worden. Dit zou echter een al te tijdrovende onderneming zijn, waardoor het discours van de ambachten pas vanaf 1787 diepgaand wordt onderzocht. Pas vanaf dan blijkt hun discours overigens echt bestuderenswaardig. Voordien gingen ze in de Generale Vergaderingen vaak zonder meer akkoord met de magistraat. In de archiefreeks ‘Ambachten varia’ zijn eveneens heel wat gegevens betreffende het discours van de ambachten te vinden.4 Het gaat hier bijvoorbeeld om voorbereidingen voor Generale Vergaderingen of bijeenkomsten met enkel de magistraat. Ook in dit geval is er heel wat meer informatie voor dit onderzoek vanaf 1787. De archiefdoos die de periode 1727 tot 1787 beslaat, bevat immers minder bronnenmateriaal betreffende het discours van de ambachten dan de archiefdoos voor de periode 1787 tot 1796. 1
SAB, 146. Burgerlijke Wacht, resolutieboek burgerlijke wacht 1786-1790. SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790 en 1790. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793. 4 SAB, 311. Ambachten Varia, 1727-1787 en 1787-1796. 2
10
De voorgaande bronnen bevinden zich allen in het stadsarchief in Brugge. In het Algemeen Rijksarchief in Brussel kan het archief van de Jointe voor Beden en Besturen geraadpleegd worden.1 In de verslagen van hun vergaderingen komt het discours van de Brugse belangengroepen slechts sporadisch aan bod – en dan nog bovenal het discours van de magistraat – wat echter niet wegneemt dat dit een uiterst relevante bron vormt om het verloop van de gebeurtenissen binnen de eerste casus van het bronnenonderzoek te schetsen. Naast deze resoluties en verslagen van vergaderingen vormt briefwisseling tussen verschillende belangengroepen een voorname bron. Het discours wordt er immers vaak expliciet in geformuleerd. Correspondentie uit de jaren 1760 tussen de Jointe voor Beden en Besturen en de magistraat – en nu en dan ook met andere belangengroepen – kan in het archief van de Jointe in het Algemeen Rijksarchief worden geraadpleegd, alsook in het stadsarchief in Brugge in de archiefreeks ‘Militaire Cantines’.2 In de resolutieboeken van de magistraat is eveneens heel wat briefwisseling opgenomen, zowel met het gouvernement als met andere stedelijke belangengroepen. Hetzelfde geldt voor de archiefreeks ‘Intermediaire periode’ en ‘Ambachten varia’. Bij dit laatste betreft het doorgaans correspondentie tussen het stadsbestuur en de ambachtsdekens. Het gaat hier echter opnieuw vooral om briefwisseling vanaf 1787. Deze veelheid aan onuitgegeven bronnen kan worden aangevuld met enkele uitgegeven bronnen. Meer bepaald wordt gebruik gemaakt van drie uitgegeven kronieken van achttiende-eeuwse Bruggelingen. De eerste kroniek is geschreven door Charles Custis en werd uitgegeven in 1765. Het betreft een driedelig werk getiteld “Jaer-boecken der stadt Brugge” waarvan het derde deel nuttig is voor dit onderzoek vermits het de periode 1555 tot 1765 omvat.3 De auteur moest bij het schrijven van deze drie delen, waarvan het eerste deel aanvat in de vroege middeleeuwen, grotendeels steunen op oudere kronieken, waardoor zijn werk uiterst kritisch benaderd dient te worden. Charles Custis was tijdens de periode waarin zijn kroniek relevant is voor dit onderzoek echter sterk betrokken in de stedelijke politiek. Van 1 juli 1756 tot 18 november 1762 was hij immers raadslid van de stad,4 dus kan er verondersteld worden dat hij de politieke ontwikkelingen in Brugge van nabij volgde en uit de eerste hand vernam. Voor dit onderzoek kunnen de gegevens uit deze kroniek dus wel degelijk benut worden, zij het niet zonder enige kritische ingesteldheid. De tweede kroniek die van nut kan zijn voor deze verhandeling is geschreven door Robert Coppieters. Het dagboek is in 1907 uitgegeven door P. Verhaegen onder de titel “Journal d’événements divers et remarquables” en beslaat de periode 1767 tot 1797.5 Coppieters was in deze periode achtereenvolgens eerste schepen, burgemeester van schepenen, een jaar ambtsloos ten tijde van de Brabantse Omwenteling, opnieuw burgemeester van schepenen, en tot slot oud-burgemeester van de stad Brugge, in welke hoedanigheid hij ook mocht zetelen in de Generale Vergadering. Het betreft dus een kroniek van een persoon die zich tijdens de te onderzoeken periode aan de absolute top van het Brugse politieke leven bevond. Het feit dat hij de door hem beschreven politieke gebeurtenissen doorgaans zelf vanop de eerste rij heeft meegemaakt, maakt dit tot een waardevolle en vrij betrouwbare bron. Niet zelden geeft hij bijvoorbeeld een uitgebreide beschrijving van het verloop van een Generale Vergadering. Enig minpunt bij deze bron is wel dat P. Verhaegen heel wat vermeldingen uit het 1
ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 692: “Minutes des protocoles des résolutions. 1765-1786” en 696: “Affaires financières en général. Affaire de la Cantine. 1765-1767”. 2 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard. 3 Ch. Custis, Jaerboeken der stad Brugge, deel III, Brugge, Joseph van Praet, 1765, 572 p. 4 SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”, Wet van 01/07/1756. 5 P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables (1767-1797) rédigé par Robert Coppieters, Brugge, De Plancke, 1907, 438 p.
11
dagboek van Coppieters heeft weggelaten, vooral betreffende de periode 1767 tot 1780. De politieke berichtgeving is echter vrij volledig overgenomen, dus voor dit onderzoek zijn er daarmee weinig gegevens verloren gegaan.1 De derde kroniek die kan aangewend worden in dit onderzoek is geschreven door Jozef Van Walleghem. De jaren 1787 tot 1797 van dit dagboek zijn in verschillende delen uitgegeven in de jaren 1980 en 1990 onder leiding van Y. Vanden Berghe met als titel “Merckenweerdigste voorvallen”.2 Deze bron valt dus enkel te gebruiken voor de laatste fase van het onderzoek, wat evenwel de meest veelbewogen jaren waren. Van Walleghem was een ambachtsman, meer bepaald een mercenier. Zijn kroniek kan dus bruikbaar zijn om het discours van de ambachten te achterhalen. Veel politiek getinte vermeldingen komen er echter niet aan bod, het is veeleer een verslag van de alledaagse gebeurtenissen in de stad. Hij werd daarenboven pas in 1790 opgenomen in het bestuur van het merceniersambacht dus voordien vernam hij enig stedelijk politiek nieuws vermoedelijk slechts onrechtstreeks.3 Pas vanaf 1790 wordt dit dus een relevante en vrij betrouwbare bron voor het discours van de ambachten en de stedelijke politieke ontwikkelingen.
1
K. Van Bockstal, Systematische analyse van een dagboek in functie van de reconstructie van de mentaliteit van de auteur en zijn omgeving: Robert Cappieters en zijn "Journal d' évènements divers et remarquables (17671797)", Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1983, p. 36 (promotor: C. Vandenbroeke). 2 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen, uitgegeven o.l.v. Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 8 dln. 3 C. Scherpereel, “Jozef Van Walleghem: biografische nota’s”, in: Van Walleghem (J.), Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1787, uitgegeven o.l.v. Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 1982, p. 13.
12
DEEL I – HISTORISCH EN THEORETISCH KADER In het eerste deel van deze verhandeling wordt een historisch en theoretisch raamwerk aangebracht om de onderzoeksresultaten in het tweede deel te kunnen kaderen in de laat achttiende-eeuwse context en binnen de bestaande theoretische inzichten. Na een algemeen historisch overzicht betreffende Brugge in de achttiende eeuw komen de vier pijlers van het onderzoek aan bod: stadsfinanciën, politieke machtsverhoudingen, discoursanalyse en fiscale belangenbehartiging. Elk van deze hoofdstukken is gebaseerd op een literatuurstudie. Er wordt dus een overzicht geschetst van wat eerder onderzoek omtrent deze onderwerpen reeds heeft aangebracht. De historiografische traditie, de voornaamste vertegenwoordigers en eventuele debatten worden belicht. Bij dit alles ligt de nadruk op de functionaliteit voor het eigen onderzoek.
Hoofdstuk 1 – Brugge in de achttiende eeuw In dit hoofdstuk wordt een historisch kader geschetst om de gebeurtenissen in het achttiende-eeuwse Brugge in zijn juiste context te kunnen plaatsen. Achtereenvolgens komen de sociaal-economische en de politieke ontwikkelingen in de stad aan bod. Indien relevant wordt teruggekoppeld naar de ontwikkelingen in de voorgaande eeuwen of wordt het bredere kader van de gehele Zuidelijke Nederlanden geschetst.
Sociaal-economische ontwikkelingen De achttiende eeuw was voor Brugge, net als voor de gehele Zuidelijke Nederlanden, in het algemeen een vrij voorspoedige periode. Een belangrijke factor hierin was een heropleving van de commerciële machtspositie die Brugge op het einde van de middeleeuwen was kwijtgespeeld.1 Desalniettemin werd er ook in het begin van de vroegmoderne tijd nog steeds internationaal handel gedreven in Brugge. Brulez stelt dan ook dat de achteruitgang van de Brugse handel in de vijftiende en zestiende eeuw helemaal niet zo spectaculair was zoals vaak wordt aangenomen. Brugge en Antwerpen vormden in die periode geen commerciële tegenpolen van neergang en opkomst.2 In de zeventiende eeuw verkreeg Brugge een nieuwe verbinding met Oostende, wat voor een bescheiden nieuwe handelsdynamiek zorgde. Dit werd grotendeels gedragen door de Kamer van Koophandel in Brugge, die in 1665 was ontstaan uit een omvorming van het makelaarsambacht (cfr. infra p. 83). De Kamer van Koophandel zorgde in de achttiende eeuw voor een aanzienlijke heropleving van de internationale handel in de stad.3 Vooral tijdens de vierde Engels-Staatse oorlog (1780-1784) was er een grote handelsbedrijvigheid in Brugge.4 De heropleving van de handel was ook deels te danken aan de handelsbevorderende Oostenrijkse overheidspolitiek.1
1
Zie R. Van Uytven, “Stages of economic decline: late medieval Bruges”, in: Duvosquel (J.-M.) en Thoen (E.), eds., Peasants and townsmen in medieval Europe. Studia in honorem Adriaan Verhulst, Gent, Snoeck-Ducaju, 1995, pp. 259-269; M.K.E. Gottschalk, “Het verval van Brugge als wereldmarkt”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 66 (1953), 1, pp. 1-26; J.A. Van Houtte, “The rise and decline of the market of Bruges”, in: The Economic History Review, 19 (1966), 1, pp. 29-47. 2 W. Brulez, “Brugge en Antwerpen in de 15de en 16de eeuw: een tegenstelling?”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 83 (1970) 1, pp. 20 en 36. 3 L. Vandamme en J. D’hondt, “Op zoek naar een nieuwe bestemming, 17de en 18de eeuw”, in: Ryckaert (M.), Vandewalle (A.) et al., Brugge, geschiedenis van een Europese stad, Tielt, Lannoo, 1999, pp. 146-148. 4 Tijdens deze oorlog bleef Oostenrijk neutraal, waardoor de handelsschepen van de Oostenrijkse Nederlanden onder neutrale vlag konden varen. Alle strijdende grootmachten voerden daardoor handel met hen, wat grote economische voordelen voor de Zuidelijke Nederlanden opleverde. Het einde van deze oorlog betekende dan
13
Dit nam niet weg dat er vanaf de jaren 1780 enig ongenoegen ten aanzien van keizer Jozef II ging leven onder de Brugse reders en handelaars, die de keizer van een onverschillige houding tegenover Brugge betichtten. Hij had namelijk enkele vrijhandelsvoordelen toegekend aan de haven van Oostende, en niet aan die van Brugge. Daarnaast wilde Jozef II onderhandelen met de Republiek over de vrije doorvaart op de Schelde, wat voordelig was voor Antwerpen en bijgevolg nadelig voor Brugge.2 Naar het einde van de achttiende eeuw toe liep de handelsactiviteit in Brugge dus weer wat terug. De middeleeuwse waterhalle op de Markt verloor bijvoorbeeld zijn functie en werd dan ook afgebroken in 1787.3 Brugge bleef in de vroegmoderne tijd een leidend Vlaams textielcentrum.4 Heel wat nijverheidsactiviteit werd er echter niet langer binnen de corporatistische structuren georganiseerd, maar door ondernemers, die zo op de voorgrond traden in de stedelijke economie.5 De ambachten werden er overigens niet enkel economisch beconcurreerd, ze werden ook door de stadsmagistraat tegengewerkt. Zij wilden de monopolies van de ambachten aan banden leggen, omdat deze voor prijsstijgingen van levensmiddelen zorgden. Het Brugse bevolkingscijfer kende in de eerste helft van de achttiende eeuw een daling van ongeveer 35 000 naar 28 000 inwoners. Hierna herstelde het Brugse bevolkingscijfer weer tot 31.000 tegen het einde van het Ancien Régime.6 Over de koopkracht en levensstandaard van de Brugse bevolking in de tweede helft van de achttiende eeuw lijkt wat onenigheid te bestaan. Volgens Denolf was er een daling in de koopkracht van de bevolking. Ondanks de algemene economische expansie in deze periode valt deze globaal voor de Zuidelijke Nederlanden waar te nemen vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw. Voor Brugge wordt dit reeds vastgesteld vanaf de jaren 1740. De levensstandaard en welvaart van de stadsbevolking werden volgens hem tot een minimum herleid.7 De oorzaak hiervoor lag in de bevolkingsstijging die een toename van het prijspeil met zich meebracht, zonder dat de lonen even snel stegen. Dit leidde soms tot hongeroproeren. Vooral de grote stijging van de voedselprijzen vanaf de jaren 1770 creëerde een explosieve situatie.8 De levensvoorwaarden bleven voor velen dus ook tijdens de ‘voorspoedige’ achttiende eeuw hard. Armoede, landloperij en bedelarij waren nog steeds wijd verspreide fenomenen.9 Vandamme en D’hondt halen daarentegen aan dat het stadsbestuur een vrij coherente sociale politiek voerde, in lijn met de trend in de gehele Oostenrijkse Nederlanden. Een nieuwe stedelijke instelling, de Armenkamer, stond in voor de geldbedeling aan armen, zieken en invaliden. Het goed functionerend netwerk van caritatieve instellingen zou er samen met de afwezigheid van chronische ook het einde van deze uitzonderlijke inkomstenbron voor de Oostenrijkse Nederlanden. Zie Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 65-67. 1 J. Timmerman, Brugse haveninfrastructuur in de 18de eeuw (1700-1790), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2000 (promotor: J. Parmentier). 2 A. Van den Abeele, “Brugge in de revolutietijd (1784-1814)”, in: Kontaktblad Gidsenbond Brugge & WestVlaanderen, 2001, pp. 133-140 en 149-163. 3 L. Vandamme en J. D’hondt, “Op zoek naar een nieuwe bestemming, 17de en 18de eeuw”, p. 146. 4 Ibidem, p. 152. 5 Y. Vanden Berghe, “De Nederlanden in het tijdperk van de grote revoluties”, in: Ons Erfdeel, 1971, pp. 165167. 6 L. Vandamme en J. D’hondt, “Op zoek naar een nieuwe bestemming, 17de en 18de eeuw”, p. 153. 7 J. Denolf, Brugge 1748. Een socio-demografische schets van een stedelijke samenleving rond het midden van de 18de eeuw, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1981, pp. 23-24. 8 H. Gaus, Y. Vanden Berghe et al., De crisis van het ancien regime in de Zuidelijke Nederlanden (18de eeuw). Het geval Brugge, Gent, Post-graduate onderwijs in de rekurrente geschiedenis dossier 5, 1977, pp. 8-11. 9 J. Lefèvre, “Het Zuiden onder Maria Theresia en Jozef II, 1748-‘89”, in: Van Houtte (J.), Niermeyer (J.F.), Presser (J.) et al. Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel VIII: De revolutie tegemoet, 1748-1795, Utrecht, de Haan, 1955, p. 90.
14
werkloosheid voor gezorgd hebben dat de levensstandaard van de Brugse bevolking op het einde van de achttiende eeuw, in tegenstelling tot de these van Denolf, relatief hoog lag.1 Ook Vanden Berghe maakt gewag van een vrij hoge levensstandaard in de stad dankzij de gunstige algemene economische conjunctuur.2
Politieke ontwikkelingen Het economische belang van Brugge voor de Zuidelijke Nederlanden was in de vroegmoderne tijd nog niet geheel uitgewerkt en kende ook nog wel enkele heroplevingen. Anders verging het de politieke rol van de stad. Brugge had in de vroegmoderne tijd niet langer een toonaangevende positie in Vlaanderen en bij uitbreiding in de Zuidelijke Nederlanden. De representatie van de stad in de Staten van Vlaanderen was het enige relict van hun middeleeuwse politieke macht. Hierdoor konden ze nog wel enige invloed uitoefenen op het vorstelijk beleid, maar sedert de onderdrukking van de opstand tegen keizer Maximiliaan van Oostenrijk eind vijftiende eeuw lijkt Brugge zich neergelegd te hebben bij haar ondergeschiktheid tegenover de vorst. Met de stelselmatige uitbreiding en centralisering van de vorstelijke macht bleef dit dan ook tot op het einde van het Ancien Régime het geval.3 De interne politieke ontwikkelingen in Brugge gedurende de vroegmoderne tijd werden gekenmerkt door een vrijwel steeds toenemende concentratie van de stedelijke ambten in handen van de ambtsadel, de politieke en sociaal-economische elite van de stad. In het begin van de achttiende eeuw raakte de jaarlijkse vernieuwing van de stadsmagistraat daarenboven in onbruik, bestuurders werden vanaf dan voor het leven benoemd.4 Dit alles ging vanzelfsprekend ten koste van de macht en inspraak van andere belangengroepen. De ambachten bleven evenwel tijdens de gehele vroegmoderne tijd een zekere politieke rol uitoefenen, in tegenstelling tot de Gentse ambachten, wiens politieke rechten in 1540 nagenoeg volledig werden teruggeschroefd.5 Met de Spaanse Successieoorlog ging Brugge, net als de rest van Vlaanderen, van Spaans-Habsburgse handen over op een Frans bewind. De Spaanse vorst Karel II was in 1700 namelijk gestorven zonder rechtstreekse opvolger. De Spaanse kroon ging over op een telg van het huis Bourbon, hertog Filips van Anjou, die aldus koning Filips V van Spanje werd. Filips V verleende in 1701 echter een volmacht aan de Franse koning Lodewijk XIV om de Zuidelijke Nederlanden te besturen, waardoor er een Anjouaans Regime tot stand kwam. Vlaanderen werd in 1706 echter veroverd door Engeland en de Republiek, waar aldus een Anglo-Bataafs Condominium werd ingericht. Met de vrede van Utrecht in 1713 werden de Zuidelijke Nederlanden definitief losgemaakt van de Spaanse successie en aan de Oostenrijkse Habsburgers toegewezen.6 Keizer Karel VI kreeg de Oostenrijkse Nederlanden pas daadwerkelijk in handen na het aanvaarden van het Barrièretraktaat in 1715, waarbij er Staatse troepen op het Oostenrijks Nederlandse grondgebied werden gestationeerd om nieuwe Franse dreigingen af te wenden.7
1
L. Vandamme en J. D’hondt, “Op zoek naar een nieuwe bestemming, 17de en 18de eeuw”, p. 154. Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 892. 3 A. Vandewalle en L. Vandamme, “Het Spaanse Brugge, 1490-1600”, in: Ryckaert (M.), Vandewalle (A.) et al., Brugge, geschiedenis van een Europese stad, Tielt, Lannoo, 1999, p. 118. 4 L. Vandamme en J. D’hondt, “Op zoek naar een nieuwe bestemming, 17de en 18de eeuw”, p. 144. 5 A. Vandewalle en L. Vandamme, “Het Spaanse Brugge, 1490-1600”, p. 124. 6 P. Janssens, “De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)” , in: Blom (J.C.H.) en Lambert (E.), eds., Geschiedenis van de Nederlanden, HB Uitgevers, Baarn, 2001, pp. 178-221. 7 J. Lefèvre, “De Zuidelijke Nederlanden 1700-1748”, in: Van Houtte (J.), Niermeyer (J.F.), Presser (J.) et al., Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel VII: Op gescheiden wegen, 1648-1748, Utrecht, de Haan, 1954, pp. 175-176. 2
15
De Oostenrijkse heerschappij zorgde in Brugge voor een langdurige periode van relatieve stabiliteit, slechts door de Oostenrijkse Successieoorlog onderbroken, waarbij de stad van 1745 tot 1748 nogmaals onder Franse dominantie terechtkwam.1 De oorzaak van deze Oostenrijkse Successieoorlog bestond erin dat de Europese grootmachten de opvolgster van de Oostenrijkse keizer Karel VI, zijn dochter Maria Theresia, niet erkenden na zijn dood in 1740. De Staten van de Zuid-Nederlandse gewesten hadden wel hun loyaliteit betuigd aan keizerin Maria Theresia. In 1744 verklaarde de Franse koning Lodewijk XV de oorlog aan Maria Theresia en in de daaropvolgende jaren wist het Franse leger de gehele Zuidelijke Nederlanden te bezetten. Op 18 oktober 1748 werd uiteindelijk de Vrede van Aken gesloten waarmee de Zuidelijke Nederlanden terug onder Oostenrijks bestuur terechtkwamen.2 In 1756 werd bovendien met de zogenaamde renversement des alliances een bondgenootschap gesloten tussen Oostenrijk en Frankrijk, waardoor de Franse dreiging in de Oostenrijkse Nederlanden nagenoeg volledig wegviel. De regering van keizerin Maria Theresia na afloop van de Oostenrijkse Successieoorlog (1748-1780) was een van de meest politiek stabiele perioden in de vroegmoderne tijd, ook voor Brugge. Maria Theresia voerde een omzichtig binnenlands beleid. Het machtsevenwicht dat tijdens haar regering tot stand kwam, wordt aangeduid als een ‘Theresiaans compromis’.3 Dit hield in dat zij de steden en gewesten een ruime mate van zelfbestuur toestond, in ruil voor hogere belastingopbrengsten en een betere greep op de overheidsfinanciën.4 Een typerend voorbeeld hiervan was de toenemende controle van de centrale regering op de stadsfinanciën vanaf 1764 via de Jointe voor Beden en Besturen (cfr. infra p. 25) met als doelwit de stad meer te laten bijdragen tot de vorstelijke schatkist.5 Jozef II volgde zijn moeder op bij haar overlijden in 1780 als landsheer van de Oostenrijkse Nederlanden. Y. Vanden Berghe schetste in zijn doctoraatsverhandeling over de eerste moderne politieke groepen in Brugge een secuur overzicht van de politieke gebeurtenissen in Brugge van 1780 tot 1794. Onderstaand overzicht is dan ook hoofdzakelijk een beknopte weergave van dit werk.6 Dit komt uitgebreider aan bod in het hoofdstuk over de politieke machtsverhoudingen in de stad (cfr. infra p. 49). De aanvang van het bewind van Jozef II verliep voorspoedig. Zijn bezoek aan de stad op 13 en 14 juni 1781 maakte een goede indruk op de burgers. Ook zijn beëindiging van het Barrièretraktaat werd positief onthaald. De komende jaren keerde deze sympathie voor de vorst evenwel bij vele Bruggelingen wegens zijn vele ingrijpende hervormingen. Deze hadden ieder tot doel de Weense overheid de controle te bezorgen over alle domeinen van het openbaar leven. Vele van zijn hervormingen waren gericht tegen de kerkelijke machtspositie. Het waren bijgevolg aanvankelijk vooral de geestelijken in de stad die tegen zijn vernieuwingen fulmineerden. De werkelijke politieke agitatie kende een aanvang in het voorjaar van 1787 na de afkondiging van de edicten van 1 januari van dat jaar. De afschaffing van vele administratieve en rechterlijke ambten bracht nu, net als elders in de Nederlanden, ook in Brugge vele stedelijke notabelen in het verweer. De collaterale raden werden afgeschaft en vervangen door een enkele Algemene Regeringsraad, het land 1
A. Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765-1774), en haar leden, Brugge, Die Keure, 1987, p. 155. 2 J. Lefèvre, “De Zuidelijke Nederlanden 1700-1748”, pp. 188-194. 3 P. Janssens, “De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)”, pp. 178-221. 4 J. Roegiers en N.C.F. van Sas, “Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)”, in: Blom (J.C.H.) en Lambert (E.), eds., Geschiedenis van de Nederlanden, HB Uitgevers, Baarn, 2001, p. 233. 5 L. Vandamme en J. D’hondt, “Op zoek naar een nieuwe bestemming, 17de en 18de eeuw”, p. 143. 6 Voor wat volgt: zie vooral Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 877-884; en J. Roegiers en N.C.F. van Sas, “Revolutie in Noord en Zuid”, pp. 233-240.
16
werd ingedeeld in negen ‘cercles’, alle bestaande rechtbanken werden vervangen door een uniform gerechtelijk systeem … Het verzet tegen deze vernieuwingen was zodanig overweldigend, dat de landvoogden op 30 mei 1787 eigenhandig de hervormingen opschortten. Jozef II stond uiteindelijk toe dat alle vernieuwingen, op de kerkelijke hervormingen na, werden teruggedraaid. Desalniettemin ontstond er in Brugge een steeds grotere splitsing binnen de voorheen vrij homogene stedelijke ambtsadel tussen enerzijds de royalistische voorstanders van de Verlichte keizerlijke politiek en anderzijds de traditionalistische ambtsedellieden.1 Ook de zwaardekens werden een belangrijke politieke factor in de stad. Dit waren de dekens van de voornaamste ambachten van de stad (cfr. infra p. 36). Ze voelden zich bevoordeeld door de Jozefijnse hervormingen, vermits die hadden ingesteld dat de ambachten nu ook rechters voor de nieuwe rechtbanken mochten helpen verkiezen. De zwaardekens riepen zich uit tot de vertegenwoordigers van de volksmassa, hoewel ze er in sociaaleconomisch opzicht niet toe behoorden. De volksmassa koos wel de kant van de zwaardekens en de keizer, wegens hun haat tegenover de notabele traditionalisten. Een hevig oproer van 30 juli tot 1 augustus 1787, in feite geïnstigeerd door werkloosheid en hoge graanprijzen, richtte zich dan ook tegen hen. Er zetelden vele notabele traditionalisten in het stadsbestuur, dat daarom op 7 maart 1788 door de vorst werd vervangen door een meer royalistische magistraat. Desalniettemin laaide de strijd tussen de nieuwe stadsmagistraat en de ambachten nu pas echt op. Het verschil in stand primeerde blijkbaar op hun gemeenschappelijke steun aan de keizer. De notabele traditionalisten en de geestelijken vonden elkaar in hun strijd tegen Jozef II. Tot een regelrechte opstand, de Brabantse Omwenteling, kwam het uiteindelijk pas in 1789. De Staten van Henegouwen weigerden hun medewerking aan verdere hervormingen, waardoor hun privileges op 30 januari 1789 werden ingetrokken. Hetzelfde gebeurde in Brabant, daar werd de Blijde Inkomst afgeschaft. De geestelijkheid bracht de nodige fondsen bijeen om een gewapende volksopstand te financieren. Zonder hun steun zou de Brabantse Omwenteling weinig kans op slagen hebben gehad.2 In Breda werd een Comité voor de Nationale Bevrijding gevormd dat de traditionalistische strekking, geleid door Van der Noot, en de democratische strekking van Vonck verenigde. Op 24 oktober viel een bevrijdingsleger de Zuidelijke Nederlanden binnen en veroverde op Luxemburg na het gehele gebied binnen de twee maanden. Op 11 januari 1790 werd de Akte van Unie ondertekend. De gewesten van de Zuidelijke Nederlanden sloten zich aaneen in de nieuw opgerichte Verenigde Nederlandse Staten, een confederale republiek waarvan de soevereiniteit berustte bij de provinciale Statenvergaderingen. Deze duidden hun vertegenwoordigers aan voor de Staten-Generaal en voor het Soeverein Congres dat instond voor het dagelijks bestuur. De traditionalisten Van der Noot en Van Eupen namen al snel de leiding. Democratische ideeën, die vooral in Vlaanderen en Brabant opgang maakten, werden de kop ingedrukt. In Brugge was de Brabantse Omwenteling, ondanks de interne tegenstellingen in de stad, een gebeuren dat van buitenaf kwam. De ambachtsdekens en patriottische traditionalisten wisten evenwel de macht te grijpen. Ze konden een sociale revolutie voorkomen en vormden een comité dat een nieuwe stadsmagistraat aanstelde van zodra de opstand algemeen geslaagd was. Tijdens de Brabantse Omwenteling hadden beide groepen de macht in de stad in handen. De ambachten wisten zodoende enkele corporatistische programmapunten te verwezenlijken. De hervormingen van Jozef II werden teruggedraaid en de oude instellingen werden in ere hersteld.3 Democraten werden niet geduld. De 1
A. Van den Abeele, In Brugge onder de acacia, p. 156. Y. Vanden Berghe, “De Nederlanden in het tijdperk van de grote revoluties”, pp. 165-167. 3 A. Van den Abeele, In Brugge onder de acacia, p. 157. 2
17
geestelijken bleven fanatiek de revolutie steunen, met als gevolg dat de royalisten en democraten zich antiklerikaal gingen opstellen. De Brugse volksmassa volgde de zwaardekens niet naar het antiroyalistische kamp en bleef de keizer steunen, ondanks de grondige propaganda van de geestelijken. De broodnodige buitenlandse steun voor de nieuwe republiek bleef echter achterwege, wat voor de nieuwe Oostenrijkse keizer een vrijgeleide betekende om het gebied te heroveren.1 Toen de Oostenrijkse troepen eind november 1790 de Zuidelijke Nederlanden innamen, stootten zij nauwelijks op weerstand. De internationale context maakte zodoende een voortijdig einde aan het experiment. Ook Brugge paste zich zonder veel tegenstand aan. Het keizerlijk gezag werd probleemloos opnieuw aanvaard. De Europese grootmachten kwamen overeen dat vrijwel alle Jozefijnse hervormingen, zowel op kerkelijk, bestuurlijk als gerechtelijk gebied ingetrokken moesten worden. De Oostenrijkse keizer moest de lokale en gewestelijke privileges respecteren. In Brugge werd de eerste Oostenrijkse restauratie gekenmerkt door een herleving van de machtsstrijd tussen de ambachten en de royalistische stadsmagistraat. Tegelijkertijd groeide er een democratisch-revolutionaire geest, geïnspireerd door de gebeurtenissen in Frankrijk en de Franse agenten in de stad. De radicale democraten bevonden zich in Frankrijk en maakten plannen om het vaderland opnieuw te bevrijden. Met behulp van Franse troepen van generaal Dumouriez slaagden ze hierin. De jakobijnse republikeinen plaatsten de Zuidelijke Nederlanden eind 1792 onder protectoraat van de Franse republiek. Vele Bruggelingen verwelkomden de Franse troepen eind 1792 in de stad. Er werden verkiezingen uitgeschreven waarbij de traditionalisten aan het langste eind trokken. Dit zagen ze als een bevestiging van hun revolutie van 1789-1790. Desalniettemin beletten de Fransen hen een herhaling van de Brabantse Omwenteling op te voeren. Ze brachten daarentegen een democratische club van jakobijnen aan de macht. Tegenwerking van de traditionalisten verhinderde hen echter democratische programmapunten te verwezenlijken. De Oostenrijkse troepen slaagden in het voorjaar van 1793 erin de Zuidelijke Nederlanden te heroveren. De Oostenrijkse regering erkende de privileges van de stad en plaatste een zo breed mogelijke vertegenwoordiging van de bevolking in het stadsbestuur om zo de Bruggelingen aan hun kant te krijgen tegen de Fransen. Waar tijdens de eerste Oostenrijkse restauratie de royalisten en democraten tegenover de traditionalisten stonden, waren de royalisten en traditionalisten nu vijandig gezind tegenover de democraten en de Franse republikeinen. De traditionalisten mochten dan ook hun machtspositie van de nieuwe Oostenrijkse keizer Frans II behouden, in ruil voor financiële steun voor de Oostenrijkse oorlog tegen Frankrijk. De volksmassa en de ambachten bleven evenwel apathisch. Een Franse overwinning was in hun opzicht onafwendbaar. In juni 1794 slaagden de Fransen er inderdaad in om de Oostenrijkse Nederlanden te heroveren. De stad kwam, net als de rest van de Zuidelijke Nederlanden, onder het Franse bewind terecht.
1
18
H. Gaus, Y. Vanden Berghe et al., De crisis van het ancien regime, p. 17.
Hoofdstuk 2 – Stadsfinanciën Vermits de vraagstelling de fiscale inkomsten van de stad centraal stelt, dienen deze hier ten eerste nader besproken te worden. Ten tweede omvat dit hoofdstuk een onderdeel betreffende de Brugse stedelijke schuld. De afbouw daarvan gebeurde op instigatie van de centrale overheid, vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw via de Jointe voor Beden en Besturen. Dit vormde de aanleiding tot een grondige herstructurering van de Brugse stadsfinanciën, waarvan vooral de inrichting van heel wat nieuwe belastingen cruciaal is voor het gevoerde onderzoek. Daarvoor worden evenwel nog de oorzaken van de opbouw van de stedelijke schuld behandeld.
Fiscale inkomsten Brugge haalde het merendeel van zijn inkomsten uit de belastingheffing. Meer bepaald maakte de stadsmagistraat het meest gebruik van accijnzen of indirecte belastingen op consumptiegoederen om inkomsten te genereren. Dit wordt als karakteristiek aanzien voor de steden in de Zuidelijke Nederlanden, en bij uitbreiding voor de haven- en industriële steden van West-Europa. Om hoge inkomsten te verkrijgen, werden goederen belast die het volk massaal consumeerde, zoals graan, wijn en bier (de zogenaamde ‘grote accijnzen’), waarvan de vraag daarenboven zeer prijsinelastisch was.1 Vooral de bieraccijns verschafte de meeste inkomsten.2 Reeds in de dertiende eeuw voorzagen een dertigtal accijnzen in de helft van de gewone ontvangsten (zonder leningen) van de Brugse stadskas. Graan, brood en olie werden bijvoorbeeld belast, maar het overgrote deel van de opbrengst kwam van begin af aan van taksen op de drie toen gebruikelijke dranken: bier, wijn en mede. Enkele kleinere belastingen verdwenen reeds opnieuw in de middeleeuwen, aangezien de ontvangsten te laag waren of de betrokken ambachten hun invloed konden aanwenden om ze te doen afschaffen. In de loop van de vroegmoderne tijd beschouwde men wijn steeds meer als een luxeproduct, waardoor deze accijns hoger werd. In de zeventiende eeuw voegden tabak en brandewijn (cfr. infra p. 93) zich bij de genotmiddelen en werden bijgevolg als dusdanig getaxeerd. Dit was vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw ook het geval voor koffie en thee. Brandstoffen, zout, graan en andere etenswaren werden eveneens belast gedurende het hele Ancien Régime.3 In 1766 werden de accijnzen op wijn, brandewijn en tabak verhoogd, waarvan de eerste twee in 1771-1772 een som van £ 1946-10-2 opbrachten.4 Directe belastingen werden in Brugge, net als in de meeste West-Europese steden, slechts in uitzonderlijke omstandigheden geheven. Het bracht weinig op voor de stad en zorgde voor verzet bij de bevolking.5 De meeste directe belastingen waren daarenboven progressief (i.e. hogere tarieven voor de rijkere huishoudens). De bestuurlijke elite van de stad die haar eigen vermogen wilde vrijwaren, koos bijgevolg vanzelfsprekend eerder voor regressieve indirecte belastingen. Deze wogen zwaarder op de lagere stedelijke klassen.6 De Brugse stadsmagistraat liet in uiterste nood een directe belasting heffen op het vermogen van de gezinnen. Dit kon echter op niet meer dan een vage indruk van de 1
E. Bossuyt, De financiële uitstraling van een hoofdstad. De Brusselse stadsfinanciën: een institutionele en sociaaleconomische analyse (1720-1782), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2013, p. 49 (promotor: M. Limberger). 2 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 134. 3 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, pp. 337 en 343. 4 P. Bogaerts en V. Deljoutte, Notice historique, p. 49. 5 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 144. 6 W. Fritschy, M. ’t Hart en E. Horlings, “Long-term trends in the fiscal history of the Netherlands, 1515-1913”, in: Yun-Casalilla (B.) en O’Brien (P.K.), eds., The Rise of Fiscal States: a global history, 1500-1914, Cambridge/New York, Cambridge University Press, 2012, p. 59.
19
onroerende goederen en uitwendige tekenen van rijkdom worden geschat. Voor het waarderen van handelskapitaal en ander roerend bezit ontbrak nagenoeg elke aanwijzing. Dambruyne merkt dan ook op dat, hoewel vele historici een directe belasting als een werkelijke vermogensbelasting beschouwen, de term ‘statusbelasting’ veel correcter is.1 Niet zelden schreef het Brugse stadsbestuur een gedwongen lening uit (cfr. infra p. 22), die het echter niet steeds kon terugbetalen, waardoor dit de facto eveneens een directe belasting werd. In het algemeen werden directe belastingen in de loop van de vroegmoderne tijd steeds minder uitzonderlijk. Sinds 1637 werd in Brugge bijvoorbeeld een belasting betaald op het inkomen uit onroerende goederen en soms ook een taks op de schoorstenen. Sinds 1635 werd daarenboven bij de overdracht van onroerend bezit en van stadsofficiën 2 % van de waarde geïnd.2 Het huysegelt, ook wel de ‘twintigste penning’, was eveneens een directe belasting die geheven werd in Brugge, zo meldt Bigwood. De taks werd in de loop van de vroegmoderne tijd verhoogd en werd zodoende steeds belangrijker voor de stedelijke inkomsten.3 Voorgaande bemerkingen kunnen getoetst worden aan het overzicht dat Bogaerts en Deljoutte in 1846 opstelden van de fiscale inkomsten van Brugge in het Ancien Régime. Hierbij worden de fiscale inkomsten uit 1787-1788 onder de loep genomen, vermits deze het meest relevant zijn in het kader van het gevoerde onderzoek. Tabel 2: Fiscale inkomsten van de stad Brugge (in pond groten en percentage), 1787-1788.4 Fiscale inkomsten van de stad Brugge in 1787-1788 Bieraccijns £ 10.114 39,14 % Huysegelt (twintigste penning) £ 4.721 18,27 % Wijnaccijnzen £ 3.161 12,23 % Pondgeld £ 2.441 9,45 % Vijftigste penning £ 1.420 5,50 % Graanaccijns £ 1.093 4,23 % Brandewijnaccijns £ 985 3,81 % Vleesaccijns £ 625 2,42 % Bakkersgeld £ 336 1,30 % Droit de chaussée aan de stadspoorten £ 290 1,12 % Zeepaccijns £ 185 0,72 % Azijnaccijns £ 130 0,50 % Zoutaccijns £ 116 0,45 % Recht van de pondere5 £ 114 0,44 % Veetaks £ 110 0,43 % Totale fiscale inkomsten £ 25.841 100 %
Hieruit blijkt dat de bieraccijns nog steeds de belangrijkste fiscale inkomstenbron van de stad vormde met bijna 40 % van het totaal aan fiscale inkomsten. Het huysegelt was als belangrijkste directe belasting de tweede voornaamste fiscale inkomst. In totaal maken de indirecte belastingen wel nog steeds ongeveer 75 % van de fiscale inkomsten uit. Van een taks op tabak, brandstoffen, koffie of thee lijkt hier evenwel geen sprake te zijn. 1
J. Dambruyne, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, Academia Press, 2002, p. 397. 2 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, pp. 341-343. 3 G. Bigwood, Les impots généraux des Pays-Bas autrichiens, Leuven, Giele, 1900, p. 64. 4 P. Bogaerts en V. Deljoutte, Notice historique, p. 50. 5 Dit zijn veeleer inkomsten uit de publieke autoriteit van het stadsbestuur (het wegen van zwaardere gewichten), maar worden door Bogaerts en Deljoutte dus bij de fiscale inkomsten gerekend.
20
Een belangrijk aspect van het stedelijk belastingbeleid was het feit dat de inning van de belastingen vaak verpacht werd aan derden door het stadsbestuur. Van Werveke stelde dat de steden bij voorkeur via verpachting aan de hoogste bieder de belastingen inden omdat dit een verhoogde opbrengst garandeerde.1 Volgens Van Uytven zorgde een hogere opbrengst van de belastingen dankzij de verpachting echter voor meer geld voor de pachters, en niet voor de stad. Hij meent dat het voordeel voor de stad van verpachting inhield dat het stadsbestuur zichzelf verzekerde van vaste, regelmatige inkomsten zonder de financiële lasten van de regie te moeten dragen.2 Ook Van Houtte stelt dat het stadsbestuur de belastinginning verpachtte omwille van de onzekerheid van rendement, maar ook om omkoping tegen te gaan van ambtenaren met een vast salaris.3 De pachters betaalden een vaste som aan de stadskas, maar dit was niet zonder risico voor de belastingpachters vermits de inning van de belastingen zo hun persoonlijke zaak werd.4 Bij onvoorziene omstandigheden zoals een oorlog of epidemie werd echter wel vrij vaak een afslag toegestaan op de pachtsom. Deze wijze van belastinginning was volgens Stabel nadelig voor het stadsbestuur omdat zo de rechtstreekse controle over dit belastingmechanisme werd opgegeven. 5 Ook ging het opbod tussen de kandidaat-pachters vrij vaak gepaard met afspraken onderling en met stadsbestuurders, waardoor de pachtsom vaak te laag bleef en de stad besloot de heffing alsnog in eigen regie te houden.6 Omwille van deze nadelen, gingen de stadsbesturen daarom steeds vaker gaan verpachten in admodiatie, vooral in de achttiende eeuw. Hierbij werd nog steeds een vaste pachtsom gevraagd, maar als de pachter nog meer inkomsten verwierf, ging daarvan ook een vooraf bepaald deel naar de stadskas. Zo was het stadsbestuur verzekerd van inkomsten, maakte het een kans op bijkomende winst, behield de stadsmagistraat het overzicht op de inkomsten en was de nodige motivatie voor de pachter aanwezig. In Brugge werden zo in 1778-1779 de taks op de wijn, brandewijn, zeep, het zout, vlees, het bakkersgeld en pondgeld verpacht in admodiatie aan J.B. Moerloose, wat voor de stad ieder jaar minstens een som van £ 22.200 groten opbracht, plus een deel van de eventuele meeropbrengst.7
1
H. Van Werveke, De Gentse stadsfinanciën in de middeleeuwen, Brussel, Palais des Académies, 1934, p. 69. M. Boone, “Triomferend privé-initiatief versus haperend overheidsoptreden? Over pachters van indirecte belastingen in laatmiddeleeuwse steden”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 15 (1989), p. 114. 3 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 338. 4 M. ‘t Hart en M. Van der Heijden, “Het geld van de stad. Recente historiografische trends in het onderzoek naar stedelijke financiën in de Nederlanden”, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 3 (2006), 2, p. 29. 5 P. Stabel, “Bestuur en openbare financiën in Kortrijk in de late middeleeuwen en de vroege moderne tijd (14 de16de eeuw)”, in: Driemaandelijks Tijdschrift van de Leiegouw Vereniging voor Geschied-, Taal en Volkskundig Onderzoek in het Kortrijkse, 32 (1990), p. 163. 6 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 338. 7 P. Bogaerts en V. Deljoutte, Notice historique, p. 49. 2
21
De Brugse stedelijke schuld Schuldopbouw: de verkoop van erf- en lijfrenten Wanneer de stad zijn uitgaven niet langer kon dekken met reguliere inkomsten, werden leningen aangegaan. Dit hield doorgaans de verkoop door het stadsbestuur van erf- of lijfrenten in. Lijfrenten werden afbetaald zolang de persoon die de lening was aangegaan leefde. De rentekoper gaf de stedelijke overheid een bepaalde geldsom in ruil voor een regelmatige betaling van een welbepaalde interest zolang hij leefde. De termijn van erfrentes was daarentegen in principe eeuwigdurend en ging dus over op de erfgenamen. Ook hier werd de interest beschouwd als een gedeeltelijke terugbetaling van het geleende kapitaal. De stad kon dit beëindigen door de initiële kapitaalsom volledig terug te betalen.1 De stad gaf doorgaans de voorkeur aan lijfrenten, vermits de uitkering van erfrenten wegens haar onbepaalde termijn heel duur kon uitvallen voor de stad, al lag de interest hier wel wat lager.2 De kopers van erf- en lijfrenten leenden dus geld aan de stedelijke overheid, waardoor de financiële inspanningen van de stad in de tijd konden worden gespreid.3 In vele West-Europese steden was de stedelijke overheid zeer afhankelijk van leningen, vooral wanneer er op korte termijn nood was aan grote geldsommen.4 Van der Heijden stelt dat de steden deze renten vaak verkochten om eigen stedelijke voorzieningen te bekostigen en om tegemoet te komen aan de belastingdruk van de Habsburgse vorsten. Ze konden zo de landsheer snel voorzien van de gewenste som en ze verkregen in ruil belastingvoordelen.5 Voor Brugge zijn al in de oudst overgeleverde, laat dertiende-eeuwse, stadsrekeningen sporen te vinden van leningen van wezen die de voogden in de stadskas moesten storten, en waarop een interest van 10 % werd uitgekeerd. Ook toen werden reeds renteleningen in de vorm van lijf- en erfrenten uitgegeven. Vele van de Brugse lijfrenten werden gekocht door financiers uit andere steden, zoals Douai, Rijsel en Arras, maar ook Italiaanse financiers voorzagen de Brugse stadskas van de nodige geldmiddelen. Daarnaast waren er geldhandelaren die dikwijls aanzienlijke bedragen aan de stad leenden onder de vorm van obligaties. Dergelijke dure leningen bleven steeds een noodoplossing wanneer de stad voor vrij hoge uitgaven niet voldoende geld kon vinden door middel van belastingen of gewone rente-uitgiften. In zulke situaties kon het stadsbestuur eveneens zijn toevlucht nemen tot het uitvaardigen van een gedwongen lening aan de stadsbevolking. In administratief opzicht genoot de gang van zaken met enkele geldhandelaren evenwel de voorkeur op de situatie waarin de stad met een veelheid aan schuldeisers te doen had.6 De jaarlijkse interestuitkeringen aan de doorgaans vrij gegoede geldschieters werden betaald uit de belastingopbrengsten van de ‘grote accijnzen’. Deze zorgden voor een betrouwbare inkomstenbron op lange termijn, maar werden vooral door de middengroepen en de lagere bevolkingsklassen
1
M. Boone, K. Davids en P. Janssens, “Urban public debts from the 14the to the 18the century. A new approach”, in: Boone (M.), Davids (K.) en Janssens (P.),eds. ,Urban Public Debts. Urban Government and the Market for Annuities in Western Europe (14th-18th centuries), Turnhout, Brepols Publishers, 2003, p. 15. 2 E. Bossuyt, De financiële uitstraling van een hoofdstad, p. 75. 3 L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie. Een institutionele en historische procesanalyse van politiek, instellingen en ideologie in de Habsburgse, de Zuidnederlandse en de Vlaamse politieke ruimte (1700-1790), Gent (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1993, deel 3, v. 1, p. 177 (promotor: M. Baelde). 4 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 146. 5 M. Van der Heijden, “Stedelijke bestuursstructuur en geldleners in Nederlandse steden”, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, (2006), 3, p. 141. 6 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, pp. 338-341.
22
opgebracht.1 Naar het einde van de middeleeuwen toe volstonden echter ook de inkomsten uit de ‘grote accijnzen’ niet langer om de leningen af te lossen. Ook om het kastekort te financieren, werden nu erf- en lijfrenten verkocht.2 De stadsbesturen slaagde er steeds minder in om de aangegane leningen af te lossen. De schuldenlast van de steden stapelde zich zo op gedurende de vroegmoderne tijd. In de achttiende eeuw bereikte dit een hoogtepunt. Vooral de schulden opgedaan tijdens de Tachtigjarige Oorlog en specifiek in de jaren 1630 tot 1650 bezwaarden de stedelijke financiën. De druk van de schuldenmassa werd versterkt door het economisch verval, de hoge interestvoet en de achterstallige interesten.3 De ontleende sommen of zelfs de interesten konden amper nog terugbetaald worden. 4 Hierdoor verschenen er grote tekorten op de stadsrekening en bleef de stad ook voor andere uitgaven in gebreke, bijvoorbeeld voor de vorstelijke beden en subsidies. Zo werd in totaal bijna één kwart van de Vlaamse beden en subsidies niet betaald.5 In 1767 was het kapitaal van de Brugse stadsschuld opgelopen tot ruim £ 261 000 gr. en kwam zij op een jaarlijkse rentelast van £ 14 000 gr. te staan. Maar sinds het midden van de zeventiende eeuw was de uitbetaling van de interest gehalveerd en had de achterstand £ 840 000 gr. bereikt, zodat de schuld in werkelijkheid tot £ 1 100 000 gr. was gestegen. De Franse bezetting tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog had de Brugse stadskas een ware aderlating doen ondergaan. De stadsrekening sloot elk jaar met een groot tekort en belangrijke schulden bleven onbetaald.6 Dit alles had het stadsbestuur reeds in 1703 genoodzaakt zijn bijdrage in de jaarlijkse gewone subsidie van de Staten van Vlaanderen aan de vorst niet langer te betalen.7 Dit was de voornaamste reden dat de centrale overheid de Brugse schuldenlast, samen met die van vele andere steden in de Oostenrijkse Nederlanden, in de achttiende eeuw wilde aanpakken. Financiële problemen voor de steden hadden ingrijpende repercussies voor de vorstelijke schatkist. Deze laatste was namelijk, door het ontbreken van een geüniformiseerd fiscaal kader, sterk afhankelijk van de steden als belangrijke inkomstenbron. Deze afhankelijkheid verklaart de aandacht van de staat voor de stedelijke financiën.8
Schuldafbouw: het ingrijpen van de Jointe voor Beden en Besturen Jointes en Junta’s: definiëring De Jointes of Junta’s vormden een wezenlijk kenmerk van het Oostenrijks bestuur. Het waren technische commissies die meestal verbonden waren met een van de Collaterale Raden. Ze groepeerden enkele ambtenaren die ervaren of deskundig genoeg waren om advies te geven over nieuwe of ingewikkelde problemen. Ze werden veelal dan ook opgericht vanwege een nieuwe problematiek of voor een tijdelijke opdracht. Bijgevolg namen de Jointes zelf ook een semi-permanent karakter aan. Hierdoor kregen ze nooit het karakter van volwaardige instellingen, werden ze nooit echt gecontesteerd en zijn ze zodoende sinds de zeventiende eeuw tot het institutioneel referentiekader gaan behoren.9
1
M. Van der Heijden, “Stedelijke bestuursstructuur en geldleners”, p. 119. J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 340. 3 P. Lenders, “De schulden van de openbare besturen”, pp. 11-12. 4 L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie, deel 3, v. 1, p. 177. 5 P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, p. 62. 6 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 56. 7 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 343. 8 N. De Vijlder, “Voor vorst voor vrijheid en voor recht. Een comparatieve analyse van het stedelijke fiscale en financiële beleid in de zeventiende eeuw”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 9 (2012) 3, pp. 49-50. 9 L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie, deel 3, v. 1, pp. 297-303. 2
23
Voorlopers van de Jointe voor Beden en Besturen In het begin van de achttiende eeuw kreeg de vorst enkel rapporten over de financiële situaties van de ondergeschikte besturen uit Vlaanderen. Alle andere gebieden hadden zich van alle centrale financiële controle kunnen onttrekken of hadden dit helemaal nooit toegestaan.1 Keizer Karel VI wilde de vijftiende-eeuwse traditie van vorstelijke financiële controle evenwel laten herleven en doordrukken tot een reëel interventierecht.2 Reeds in de eerste decennia van het Oostenrijks bewind werden er daarom maatregelen genomen om een efficiëntere controle op de financiën van deze ondergeschikte besturen door te voeren. Deze eerste saneringspogingen werden vooral geleid vanuit de Raad van Financiën. Er werden commissarissen uitgestuurd naar de lokale instanties om hun gehele financiële beleid grondig te onderzoeken, vooral aan de hand van de rekeningen. Daar kwamen ze tot de conclusie dat vele stadsfinanciën onderhevig waren aan misbruiken en wanorde, en dat de financiële situaties veelal bedenkelijk waren. Deze regeringscommissarissen en de Raad van Financiën gingen vervolgens enkele verbeteringen voorstellen. Tegenstand en onwil van de plaatselijke magistraten en van de gewestelijke Staten zorgden er echter voor dat de Oostenrijkse regering in de eerste helft van de achttiende eeuw slechts weinig resultaten kon boeken.3 Er was ook een Raad voor de Beden en Subsidies actief, maar hun controle was veelal in onbruik geraakt en hun commissarissen werden vaak omgekocht door de gecontroleerden.4 De centrale overheid wist in deze periode evenwel haar eigen schuldenpolitiek doeltreffend te verbeteren. Het financieel beheer was stelselmatig gerationaliseerd, de uitgaven waren gedrukt en de inkomsten verhoogd, dit laatste vooral door een beter toezicht op de domeinen.5 Na de Vrede van Aken werd, onder het beleid van gevolmachtigd minister Botta-Adorno, een eerste poging ondernomen om een specifieke instelling in te richten om de sanering gecoördineerd door te voeren. Op 27 september 1749 werd zo de Jointe pour l’Audition des Comptes opgericht, geïnspireerd door de strenge controle van de rekeningen tijdens de voorgaande Franse bezetting.6 De verandering met de situatie voor de Oostenrijkse Successieoorlog was dat nu elk rapport van de commissarissen afzonderlijk door de speciale commissie werd onderzocht.7 De saneringen die deze Jointe doorvoerde konden geregeld wel op sympathie rekenen, vermits vele stedelijke notabelen de wens hadden dat de schulden die de stad bij hen had opnieuw afgelost konden worden.8 Bepaalde steden, zoals Leuven en Antwerpen, wisten de maatregelen van deze Jointe echter te omzeilen. Steden als Namen weigerden dan weer om de Jointe op de hoogte te brengen van een surplus aan inkomsten.9 De werking liet dus heel wat te wensen over, voornamelijk door het gebrek aan mankracht. De leden konden zich daarenboven amper toeleggen op hun taken binnen deze Jointe. Weens kanselier Kaunitz was dan ook bijzonder ontevreden over het werk van deze Jointe pour l’Audition des Comptes. In 1764 besloot hij bijgevolg deze Jointe te vervangen door een nieuwe. In de vijftien jaar dat de Jointe pour l’Audition
1
M. Baelde, “De algemene staat van de plaatselijke financiën”, p. 73. P. Lenders, “La Jointe pour l’Audition des Comptes (1749-1764)”, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 149 (1983), p. 47. 3 M. Baelde, “De controle van de gemeentefinanciën door het centraal gezag in de 18 de eeuw”, in: Gemeentekrediet van België, Driemaandelijks tijdschrift, 20 (1966), 76, pp. 68-70. 4 L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie, deel 3, v. 1, p. 299. 5 P. Lenders, “De schulden van de openbare besturen”, p. 13. 6 L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie, deel 3, v. 1, pp. 176 en 299. 7 M. Baelde “De controle van de gemeentefinanciën”, p. 70. 8 L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie, deel 3, v. 1, p. 177. 9 L. Gilliodts-Van Severen, “De l’administration financière de la ville de Bruges au dernier siècle”, in: La Flandre. Revue des monuments d’histoire et d’antiquités, XIII (1882), p. 262. 2
24
des Comptes actief was, heeft de centrale overheid evenwel heel wat ervaring opgedaan om de procedures van financiële controle te verbeteren en de oppositie van andere bestuursniveaus te stillen.1 De werking van de Jointe voor Beden en Besturen Op 13 oktober 1764 werd op instigatie van Kaunitz door gevolmachtigd minister Cobenzl de Jointe voor Beden en Besturen opgericht. Deze instelling moet gezien worden als machtsmiddel van de centrale regering om meer geldelijke opbrengsten uit de Zuidelijke Nederlanden te halen. Een strenge controle op het terrein van de plaatselijke financiën was essentieel om te weten of de opgebrachte gelden in goede verhouding stonden met de fiscale mogelijkheden van de gewesten en steden. De voornaamste verbetering lag in het feit dat er nu rapporteurs in permanente dienst werden benoemd met de graad van auditeurs van Rekenkamer. De Jointe was dus niet langer samengesteld uit leden van de Collaterale Raden die dergelijke bijkomende taken cumulatief dienden te vervullen. Deze rapporteurs waren oorspronkelijk met vier, later met zeven: Leclerc, Cornet de Gez, de Grysperre, A. de Limpens, Muller, Bartenstein en Sanchez d’Aguilar. Zij kregen elk een eigen territoriaal ambtsterrein. De Grysperre was bevoegd voor Vlaanderen. De thesaurier-generaal van Financiën en de raadsheer van Financiën met verantwoordelijkheid over de beden werden eveneens in de Jointe voor Beden en Besturen opgenomen. De meest urgente taak van de nieuwe Jointe bestond er vooral in de rekeningen van de ondergeschikte besturen te controleren. Daarvoor werd steeds dezelfde procedure gevolgd. Ten eerste werden de instructies voor de commissarissen opgesteld; ten tweede onderzochten de rapporteurs de verslagen van die commissarissen; ten derde presenteerden de rapporteurs hun onderzoek aan de Jointe; ten vierde werden de besluiten van de Jointe aan de gouverneur-generaal of aan de gevolmachtigd minister overgemaakt; en ten vijfde werden uitvoerende dépêches opgesteld. In totaal werd een vijftigtal commissarissen aan het werk gezet. Aan de hand van plaatselijke rekeningen moesten ze doordringen tot de principes en het mechanisme van de stedelijke inkomsten en uitgaven teneinde de gebreken en tekortkomingen ervan te verhelpen. In de jaren na de oprichting zijn de werkzaamheden van de Jointe zeer omvangrijk geweest. In de late jaren 1760 al werden bijvoorbeeld de stadsrekeningen van Aalst, Lo, Charleroi, Oostende en Brugge grondig doorgelicht. De rekeningen werden uitgezuiverd en er werden nieuwe reglementen uitgevaardigd. De Jointe hanteerde eveneens een rentepolitiek. Ze drongen met name aan op een conversie van de renten. Dit hield een omzetting in van leningen met een hoge rentevoet naar leningen met een lage interest. Dergelijke rentevoeten werkten namelijk bevorderend voor commerciële en industriële initiatieven. Hiermee kon de omzetting samengaan van lijfrenten naar erfrenten. De lijfrenten werden immers vanaf 1750 als te kostelijk beschouwd wegens hun hoge interest. De voorgenoemde saneringswerkzaamheden van de Jointe waren onontbeerlijk, maar zij waren in principe slechts eenmalig en stonden ten dienste van het grote doel van de Jointe, namelijk het delgen van de schuld van de ondergeschikte besturen. Om een stelselmatige amortisatie te bewerkstelligen, zocht de Jointe reeds tijdens de uitvoering van de saneringsmaatregelen naar een formule van jaarlijkse aflossingen. Deze werd meestal in samenspraak met het betrokken bestuur vastgelegd, zodat voor elke stad en elk gewest een ander programma werd opgesteld. Dit alles zorgde op vele plaatsen voor een doeltreffend terugdringen van de stedelijke schuld. Dit schonk niet alleen verlichting en nieuwe perspectieven aan de lokale besturen, maar bracht ook aan de vorst een meerontvangst van meerdere honderdduizenden gulden. Het grote doel van de Jointe, de 1
P. Lenders, “La Jointe pour l’Audition des Comptes”, p. 88.
25
stedelijke schulden delgen, was op zijn beurt ook niet meer dan een middel om de vorst uiteindelijk meer inkomsten te bezorgen.1 De Jointe ging er echter ook op wijzen dat de steden nog meer schulden hadden dan ze vermoedden. Steden die hun bijdrage aan de vorstelijke beden in de voorgaande decennia niet konden betalen, werden hiervan niet zelden vrijgesteld. Dit gebeurde door een decreet van validatie dat de stad tijdelijk of definitief van (een deel van) zijn bijdrage in de bede ontsloeg. Voor Brugge was dit het geval sedert 1703. De leden van de Jointe gingen echter voor elke stad de achterstallige bedragen berekenen om deze vervolgens alsnog te vorderen. In 1778 was Brugge zodoende nog bijna vijf miljoen gulden schuldig. De steden beschouwden deze claims als illegitiem, vermits de validaties kwijtscheldingen van verplichtingen waren. De Jointe gebruikte deze vorderingen dan ook enkel als dreigmiddel en eiste deze achterstallen nooit werkelijk op.2 Naast het uitzuiveren van de ondergeschikte financiën diende de Jointe voor Beden en Besturen een “Algemene Staat” of “Bilan Général” van alle inkomsten en uitgaven van de Zuid-Nederlandse lokale en gewestelijke besturen op te stellen. Deze taak was reeds impliciet opgegeven in 1765, maar was door allerlei prioritaire activiteiten steeds maar uitgesteld. Het “Bilan Général” werd uiteindelijk in 1785 door de Jointe voor Beden en Besturen opgesteld op basis van rekeningen van plaatselijke instellingen uit 1782. Dit was echter geen eenvoudige opdracht. In ieder dorp bestonden meerdere gescheiden boekhoudingen. Deze gegevens werden dan ook door de plaatselijke administraties zelf verzameld volgens bepaalde richtlijnen en volgens een in te vullen schema. Het financieel overzicht werd grotendeels tot een goed einde gebracht. Alleen voor Namen, Henegouwen en Luxemburg bleef het onderzoek onvoltooid. Het vormde voor de Oostenrijkse centrale regering een basisdocument voor de kennis van de financiële situatie van de toenmalige lokale besturen.3 Het “Bilan Général” werd evenwel nog intensiever benut door het Franse bewind na 1794.4 De effectiviteit van de Jointe Over de effectiviteit van de Jointe voor Beden en Besturen bestaat enige discussie. L. Dhondt schetst een tweespalt tussen aan de ene kant historici als Bigwood, Bousse, Vanden Berghe (cfr. infra p. 27) en Baelde, die stellen dat de actie van de Jointe ontegensprekelijk gunstige gevolgen had voor de financiële situaties van vele administraties. Daartegenover stelt hij Van Buyten, Hasquin en zichzelf als sceptici over de efficiëntie van de Jointe. Volgens Van Buyten werden er nauwelijks besparingen doorgevoerd of wantoestanden weggewerkt.5 Hasquin wees op de weinig moderne methodes die werden toegepast. De succesvolle saneringen van vele stedelijke financiën waren volgens hem dan ook veeleer te danken aan de economische heropleving op het einde van de achttiende eeuw. Volgens L. Dhondt miste de Jointe lokale verankering, gedegen structurering en integratie in een coherente 1
Voor het voorgaande, zie: P. Lenders, “De schulden van de openbare besturen”, pp. 20-38; M. Baelde, “De algemene staat van de plaatselijke financiën”, pp. 72-76; M. Baelde “De controle van de gemeentefinanciën”, p. 71; en L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie, deel 3, v. 1, p. 178. 2 P. Lenders, “De “nationale schuld” in de Oostenrijkse Nederlanden na 1750. Duidelijke en onduidelijke verplichtingen der ondergeschikte besturen”. In: De openbare schuld in de 18de en 19de eeuw. Ontwikkeling op het plaatselijk, gewestelijk en nationaal vlak. Handelingen van het 9 de internationaal colloquium, Spa 12-16 sept. 1978. Gemeentekrediet van België, Historische Uitgaven Pro Civitate, reeks in-8°, n. 58, 1980, pp. 56-57. 3 P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, p. 63 en M. Baelde, “De algemene staat van de plaatselijke financiën”, p. 67. 4 Y. Coutiez, “À propos des réformes de Joseph II: le bilan des finances locales pour 1782”. In: Bulletin trimestriel du Credit Communal, 40 (1986), 156, p. 16. 5 L. Van Buyten, “De achttiende-eeuwse inmengingspolitiek van de Centrale Besturen in de Brabantse steden”, in: De Brabantse stad. Lustrumuitgave van Mededelingen van de geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, Leuven, 1965, pp. 65-66.
26
structuur.1 Lenders maakt de nuance dat het ingrijpen van de Jointe een niet te miskennen impact heeft gehad op de financiën van de ondergeschikte Vlaamse besturen, terwijl de actie van de Jointe in Brabant weinig tot geen resultaat heeft gehad.2 Cherretté stelt dat er ook een onderscheid valt waar te nemen tussen grotere en kleinere steden. Kleinere steden boden namelijk heel wat minder weerstand tegen de inmenging van de Jointe dan de grote steden, waar de sanering volgens hem bijna nooit een vlotte afwikkeling kende.3 De controle van de stadsfinanciën na de Jointe Met de oprichting van de Raad van de Algemene Regering door Jozef II op 29 maart 1787 werd de Jointe voor Beden en Besturen officieel afgeschaft. Reeds in 1783 had de Oostenrijkse vorst belangrijke restricties op de activiteit van deze Jointe afgekondigd. De controle van de gemeentefinanciën werd evenwel op gelijkaardige wijze door de centrale ambtenaren voortgezet. De supervisie werd nu echter nu door de Raad van de Algemene Regering waargenomen. Leopold II richtte op 7 juli 1791 de Jointe voor Beden en Besturen opnieuw in met dezelfde taken als in 1764. In de daaropvolgende korte periode werd nog veel controlewerk verricht. Op 26 mei 1794 decreteerde het gouvernement een reorganisatie voor die instelling, maar een paar weken later verdween de Jointe definitief na afloop van de tweede Oostenrijkse restauratie.4 De Jointe en de Brugse stadsfinanciën5 De Brugse stadsfinanciën verkeerden vrijwel in de minst gezonde staat van de gehele Oostenrijkse Nederlanden. Het was dan ook een van de eerste steden waar de Jointe voor Beden en Besturen besloot saneringsmaatregelen door te voeren. Dit begon op 18 maart 1765 met een keizerlijke ordonnantie die alle uitgaven minutieus regelde. Er werd bespaard op alle wedden en op andere posten. Er werd ook voor nieuwe inkomsten gezorgd door enkele belastingen in te voeren. De rechten op tabak, wijn en brandewijn werden verhoogd op 15 mei 1766.6 Dit zorgde volgens Y. Vanden Berghe reeds in 1766 voor een verdubbeling van de ontvangsten. Grote verliezen kwamen vanaf dan slechts zelden voor en er werd nu ook regelmatig winst geboekt. In 1767 pakte het stadsbestuur, op instigatie van de Jointe, de ongelofelijke schuldenberg van de stad aan. Met de crediteuren werd overeengekomen dat de achterstallige renten aan de stad werden kwijtgescholden in ruil voor nieuwe schuldbekentenissen, die de stad wel afloste. In de jaren 1770 was de Jointe niet minder actief in Brugge. De oorspronkelijke besparingen van 1765 werden op 29 augustus 1771 nog uitgebreid met een nieuwe ordonnantie waarin alle uitgaven nauwkeurig werden omschreven. Geen enkele belasting mocht overigens verminderd worden. Een decreet van 16 februari 1773 bepaalde dat de stad slechts 3 % interest op de geleende kapitalen diende te betalen. Ieder overschot van de stadskas moest vanaf dan aangewend worden om de stedelijke schuld af te betalen. In 1779 werd een admodiateur, J.B. Moerloose (cfr. supra p. 21), aangesteld voor zes jaar om de inning van de voornaamste consumptierechten en het pondgeld (belasting op ingevoerde goederen) te pachten in admodiatie van de stad. De stad kreeg zo een vast bedrag van £ 22 220 gr. en een deel van de eventuele meeropbrengst. Na afloop van het contract met Moerloose vond J. De Limpens het beter dat een permanente directeur van financiën zou worden aangesteld. De stad 1
L. Dhondt, Verlichte Monarchie, Ancien Régime en revolutie, deel 3, v. 1, pp. 181-184. P. Lenders, “De schulden van de openbare besturen”, p. 38. 3 M. Cherretté, “De sanering van de Aalsterse stadsfinancies”, p. 21. 4 M. Baelde, “De controle van de gemeentefinanciën”, p. 73. 5 Voor dit hoofdstuk: zie Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 56-64 en Y. Vanden Berghe, “De Raad van Besturen en Beden saneerde de stadsfinanciën”, pp. 143-146. 6 Dit na hevig stedelijk protest tegen de invoering van een brandewijnkantine (cfr. infra p. 92). 2
27
ging met dit voorstel akkoord en benoemde Franciscus van der Steene. Ook andere stadsbelastingen werden verpacht en brachten zodoende meer op. Dit alles zorgde voor een sterke toename in de stedelijke inkomsten. Dit was ook grotendeels te danken aan de economisch gunstige jaren van de Vierde Engelse Zeeoorlog (cfr. supra p. 13). De economische bedrijvigheid in de jaren 1779-1783 is volgens Vanden Berghe echter onvoldoende om de sanering van de stadsfinanciën te verklaren. Ook in de daaropvolgende jaren, toen het op dat vlak wat minder goed ging, sloot het budget immers met een batig saldo. De Jointe was desalniettemin nog lang niet tevreden. In hun verslag van 18 januari 1779 staat immers dat de Limpens, commissaris van de Jointe, nog uitriep dat Brugge “avait l’administration la plus derangée de toutes celles des Pays-Bas. […] La ville de Bruges était autrefois la plus florissante et présent une des plus derangée de l’Europe”. De Jointe ging dus voort op zijn elan in de jaren 1780. De Jointe nam nog verdere maatregelen, zoals de rationalisering van de stadsrekening door afzonderlijke budgetten af te schaffen of te hergroeperen. Zo werden in 1786 bijvoorbeeld de administratie en de budgetten van de burgerwacht en die van de fortificatie van de stad samengesmolten (cfr. infra p. 111). Voorts werd bepaald dat er geen enkele stadsrekening afgesloten mocht worden zonder fiat van de Jointe. Gilliodts-Van Severen merkt evenwel op dat er van 1783 tot het einde van het Ancien Régime geen enkele stadsrekening meer gesloten en afgehoord werd.1 De maatregelen van de Jointe maakten de Brugse financiële situatie hoe dan ook gezonder dan ze in eeuwen was geweest. De ontvangsten van de stad bereikten een hoogtepunt in 1783-1784 met £ 46 900 gr.2 Vanaf 1787 ging het echter weer bergaf. Bepaalde politiek ontevreden groepen in de stad, zoals de ambachten, gingen impopulaire belastingen boycotten. Grafiek 1: Bilan van de Brugse stadsrekening (in pond groten), 1749-1782.3
2000 0 -2000 -4000 -6000 -8000 -10000 -12000
Bovenstaande grafiek stelt het jaarlijks bilan op de Brugse stadsrekening aanschouwelijk voor. Het saldo op de Brugse stadsrekening zonk na de Vrede van Aken steeds verder weg. De Jointe voor Beden en Besturen wist onmiddellijk na de oprichting dit negatieve saldo echter danig te verminderen 1
L. Gilliodts-Van Severen, “De l’administration financière de la ville de Bruges au dernier siècle”, p. 264. J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 344. 3 Y. Vanden Berghe, “De Raad van Besturen en Beden saneerde de stadsfinanciën”, pp. 147-148. 2
28
door de invoering van enkele nieuwe belastingen en besparingen. Deze eerste inspanningen konden echter niet worden volgehouden. Midden jaren 1770 stapelden de verliezen zich echter weer op. Bijkomende maatregelen van de Jointe, alsook de economisch voorspoedige periode rond 1780, brachten de Brugse stadsrekening in 1779 echter voor het eerst sinds lang uit de negatieve cijfers. Het uiteindelijke doel van de Jointe was uiteraard om Brugge meer te doen bijdragen in de vorstelijke beden en subsidies. Sinds 1703 droeg de stad niets meer bij aan de gewone jaarlijkse subsidie van Vlaanderen aan de keizer. Het stadsbestuur stuurde waarschijnlijk zelfs aan op een negatieve balans om niet te moeten bijdragen. In 1766 werd het contingent van de stad gereduceerd van 131 494 gulden naar 48 475 gulden per jaar. De eerste bijdrage kwam er evenwel slechts in 1776-1777, toen de stadskas min of meer in evenwicht was gebracht. Enkel in 1784-1785 werd het volledige contingent van de stad uitbetaald. Daarna daalden de bijdragen opnieuw, vooral tijdens de jaren waarin het keizerlijk gezag in de Oostenrijkse Nederlanden gecontesteerd werd. Vele stedelingen stonden weigerachtig tegenover de bijdragen aan de staatskas omdat de vorst tot ongeveer een derde van de stedelijke inkomsten opeiste. De Brugse bijdragen aan de centrale schatkist zullen uitgebreider aan bod komen in hoofdstuk 3, waar de vorstelijke beden in detail worden besproken. De acties van de Jointe voor Beden en Besturen in Brugge zijn als een typevoorbeeld te beschouwen voor het optreden van de Jointe ten aanzien van ondergeschikte besturen in de Oostenrijkse Nederlanden. De Jointe nam doeltreffende maatregelen in Brugge op al haar actieterreinen: de stadsfinanciën werden gesaneerd door bijkomende inkomstenbronnen te creëren, door te besnoeien op overbodige uitgaven en door werk te maken van de afbetaling van de crediteurs van de stad. Dit alles is vast en zeker positief beïnvloed geweest door de economisch gunstige conjunctuur in de late achttiende eeuw, maar de Jointe zelf heeft, althans wat Brugge betreft, een onmiskenbare impact gehad. Daarenboven slaagde de Jointe er met succes in Brugge opnieuw te doen bijdragen aan de staatsfinanciën. De welwillendheid van het vrij royalistisch gezinde Brugse stadsbestuur heeft dit vermoedelijk in de hand gewerkt.
29
30
Hoofdstuk 3 – Politieke machtsverhoudingen Vermits dit onderzoek gericht is op het nagaan van de invloed van eventuele wijzigingen in de politieke machtsverhoudingen op het discours dat gehanteerd werd door deze groepen in de Generale Vergadering, is het van belang om de ontwikkeling van deze machtsverhoudingen in detail weer te geven. Hiertoe worden eerst en vooral de verschillende Brugse belangengroepen opgelijst. Deze groepen waren intern evenwel allerminst homogeen. Ambachtsknechten hadden bijvoorbeeld een volledig verschillende machtspositie en soms zelfs tegengestelde belangen in vergelijking met hun zwaardekens. Op deze interne tegenstellingen wordt in de respectievelijke hoofdstukken gewezen. Nadat de spelers in de politieke arena zijn overlopen, dient er duiding te komen voor wat betreft de politieke arena zelf. Van de Brugse bestuurlijke instellingen waren de schepenbank en de raad, gezamenlijk de stadsmagistraat, uiteraard de voornaamste. Hun samenstelling en werking, en de ontwikkelingen daarin, worden dan ook toegelicht. Maar in functie van de vraagstelling wordt hier vooral ingegaan op de Brugse Generale Vergadering. Een status quaestionis van het reeds gevoerde onderzoek naar deze instelling wordt aangevuld met eigen bevindingen uit het bronnenonderzoek. Vervolgens komen we bij de kern van dit hoofdstuk: de politieke machtsverhoudingen. Dit kan, naar D.H. Wrong, worden gedefinieerd als het geheel van relaties tussen groepen waarbij één groep een grotere controle uitoefent op het gedrag van een andere groep dan omgekeerd. De invloed is echter steevast tot op zekere hoogte wederzijds. De machtsrelaties zijn daarenboven niet zuiver hiërarchisch en unilateraal. Op één bepaald vlak kan een eerste groep namelijk meer controle uitoefenen op een tweede groep, maar deze macht kan op een ander vlak weer worden uitgebalanceerd door een grotere controle van de tweede groep op de eerste. Deze verdeling is volgens Wrong meestal het resultaat van een onderhandelingsproces dat mogelijk is ontstaan na een open machtsstrijd.1 Per eerder opgesomde belangengroep wordt er nagegaan of er sprake is van continuïteit of verandering in hun machtspositie in de periode die ook in het bronnenonderzoek wordt belicht: 1760 tot 1792. De belangengroepen van de ambtsadel en de intellectuele burgerij worden hierbij opgesplitst in en vervangen door hun politieke strekking (royalisten, traditionalisten en democraten), vermits deze in even grote mate de politieke machtspositie van iedere notabele ging bepalen, vooral vanaf 1787. Indien er zich op een bepaald ogenblik een wijziging van de machtspositie voltrok voor een belangengroep, dan wordt vermeld of het een uitbreiding of inkrimping van hun macht betrof, en of dit met een desgevolgende inkrimping of uitbreiding van de machtspositie van een bepaalde andere groep gepaard ging. Dit geheel van wijzigingen en continuïteiten in de machtsposities van deze verschillende belangengroepen wordt dan in het tweede deel van deze verhandeling naast het discours gelegd dat deze groepen hanteerden in de Generale Vergadering betreffende fiscale aangelegenheden. Zo kan worden nagegaan of hun respectievelijke machtspositie dit discours beïnvloedde. Het weze vermeld dat, wat de politieke machtsverhoudingen in laat achttiende-eeuws Brugge betreffen, het doctoraatsonderzoek van Yvan Vanden Berghe naar het ontstaan en de reacties van de eerste moderne politieke groepen in Brugge (1780-1794)2, afgeleverd in 1963 en in 1972 uitgegeven onder de titel
1
D.H. Wrong, Power, its forms, bases and uses, New Brunswick/Londen, Transaction Publishers, 1995, pp. 1011. 2 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie van het ontstaan en de reacties van de eerste moderne politieke groepen te Brugge (1780-1794), Gent (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent), 1963, 3v. (promotor: J. Dhondt).
31
‘Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794)’1, absoluut baanbrekend was. Een aanzienlijk deel van de gegevens die in dit hoofdstuk naar voren komen, is dan ook schatplichtig aan dit onderzoek. Wanneer de machtsposities voor een belangengroep worden besproken, komt zowel de formele als informele macht die deze groep genoot aan bod. Formele macht voor een belangengroep betreft de mate waarin deze groep vertegenwoordigd was in bestuurlijke organen, meer bepaald in de stadsmagistraat en/of de Generale Vergadering. Een belangengroep met dergelijke representatie bezat bijgevolg in zekere mate een legitieme autoriteit (legitimate authority). D.H. Wrong definieert dit als een machtsrelatie waarbij de machthebber een erkend recht op politieke zeggenschap heeft. De onderdaan is op zijn beurt verplicht om aan hem te gehoorzamen. Deze legitieme autoriteit steunt op gedeelde normen die door de gehele samenleving worden gedragen.2 Informele macht kan daarentegen worden gezien als alle andere vormen van machtsuitoefening. Het verwerven van informele macht kon van velerlei factoren afhankelijk zijn, zoals van het economisch belang van de belangengroep voor de stad of voor de dominante belangengroep. Ook de volksmassa in de hand hebben kon heel wat informele macht opleveren. Volgens A.D. Selee verwijst het begrip ‘informele macht’ naar macht die kan worden aangewend naast het officiële politieke circuit. Hij stelt dat personen met informele macht vaak ook formele macht bezitten en dus een of meerdere ambten bekleden. Deze beide machtsposities versterken elkaars invloed.3 Aan het einde van dit hoofdstuk dient er ook enige toelichting gegeven te worden bij de relatie van de stad als geheel en de stedelijke belangengroepen met de centrale overheid, vermits dit de interne politieke machtsverhoudingen danig kon beïnvloeden. In functie van de vraagstelling ligt de nadruk hier vooral op de vorstelijke beden en subsidies, waarvan de onregelmatige beden enkel werden toegekend aan de staatskas indien ze goedgekeurd werden in de Generale Vergadering. Daarvoor wordt evenwel nog ingegaan op de tussenschakel tussen de stad en de vorst op dit vlak: de provinciale Staten.
De Brugse belangengroepen De volksmassa De volksmassa maakte het merendeel uit van de stadsbevolking. In de vroegmoderne bronnen wordt de volksmassa doorgaans aangeduid met de term “het gemeen”. Begrippen als “het gemeente” duidden dan weer veeleer op het geheel van de stedelijke bevolking.4 De allerlaagste bevolkingsklasse die we in “het gemeen” kunnen onderscheiden bestond uit de marginale groepen in de stad, zoals bedelaars en prostituees, alsook de werklozen. Daarnaast maakten ook alle arbeiders en hun gezinnen deel uit van de volksmassa. Dit waren enerzijds de werknemers uit niet-ambachtelijk georganiseerde nijverheden. De meesten daarvan werkten in de textielsector. Ze waren doorgaans niet georganiseerd in beroepsverenigingen.5 Anderzijds waren er ambachtsknechten, 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (17801794). Pro Civitate Historische Uitgaven, reeks in-8°, 32. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1972, 2 dln., XLVIII+ 423 en 237 p. 2 D.H. Wrong, Power, its forms, bases and uses, pp. 49-50. 3 A.D. Selee, Decentralization, democratization and informal power in Mexico, Penn State Press, 2011, pp. 1213. 4 J. Haemers en D. Merlevede, “Le commun se esmeut. Een onderzoek naar het politieke optreden van het “gemeen” in het kader van de Gentse opstand (1379-1385)”, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 88 (2010) 2, p. 182. 5 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 891.
32
dit waren loontrekkenden uit de traditionele ambachten, die vaak wel georganiseerd waren in een zogenaamde beurze. Zij durfden, in tegenstelling tot de vorige groep, wel looneisen stellen. Tot slot waren er ook enkele ambachtsmeesters, doorgaans uit de textielnijverheid, die evenwel zodanig verpauperd en afhankelijk waren van de grote fabrikanten, dat er nog maar weinig verschil bestond met gewone arbeiders, waardoor ook zij tot de volksmassa kunnen gerekend worden. Hoewel de massa doorgaans weinig politiek bewust was, kan ze toch als een politieke belangengroep beschouwd worden, vermits ze soms duidelijk partij koos in het politieke debat. Die keuze werd doorgaans geïnspireerd door sociale motieven. Het politieke wapen bij uitstek van de massa was het oproer. Wanneer het stadsbestuur niet voldeed aan het morele verwachtingspatroon van de volksmassa, dat de instandhouding van de voedselbevoorrading en de openbare veiligheid vooropstelde, dan vonden de armere bevolkingsgroepen in de stad een motivatie om politiek verzet te plegen.1 Er was evenwel nog geen sprake van enig klassenbewustzijn. Het waren consumentenrevoltes eerder dan georganiseerde werknemersbewegingen.2 De mogelijkheid dat de massa opstandig kon worden werd ook door andere belangengroepen benut. Zij zagen in dat ze de volksmassa als stootgroep konden gebruiken om hun eigen doelen te bewerkstelligen en probeerden bijgevolg de massa door allerhande demagogische kunstgrepen voor zich te winnen. Machthebbende groepen die hier niet toe in staat waren, kozen er dan weer voor zich met burgerwachten en patrouilles tegen de massa te beschermen.3
Kooplui en ondernemers Er waren in de late achttiende eeuw een honderdtal kooplui in Brugge. Ze waren uiterst belangrijk voor het economische leven in de stad.4 Enkele ondernemende kooplieden zorgden voor de export van de Brugse textielnijverheid en de import van koloniale waren. Ze wisten goed gebruik te maken van de economische heropleving tijdens de Vierde Engelse Zeeoorlog.5 Uit onderzoek van J. Denolf naar de socio-professionele structuur van de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw, blijkt dat er een duidelijke sociale hiërarchie bestond tussen de kooplui. Er was een kleine vrij kapitaalkrachtige kern van handelaars.6 De rijke kooplui spiegelden zich aan de edellieden die het Brugse societyleven beheersten. Hun levenswijze verschilde soms nauwelijks. Ze werden dan ook niet zelden toegelaten tot het adellijk gezelschapsleven en sommige kooplui wisten zich bovendien een adellijke titel aan te meten. Dit betekende dat ze definitief in die groep konden worden opgenomen.7 De meeste kooplieden behoorden volgens Denolf evenwel tot de middenklasse van de stad. Tot slot waren er enkele herbergiers, winkeliers, kruideniers en kant- en lijnwaadhandelaars die tot de armere klassen van de samenleving behoorden.8
1
E.P. Thompson, “The moral economy of the English crowd in the eighteenth century”, in: Past & Present, 51 (1971), pp. 76-136. 2 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 892. 3 Y. Vanden Berghe, “De sociale en politieke reacties van de Brugse volksmassa op het einde van het Ancien Regime (1770-1794)”, in: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime, Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, pp. 113-133. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 39. 5 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 889. 6 J. Denolf, “Socio-professionele structuren binnen de Brugse samenleving rond het midden van de achttiende eeuw”. In: De Belder (J.), Prevenier (W.) en Vandenbroeke (C.), eds. Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw. Gent, Studia Historica Gandensia, 1983, pp. 117-118. 7 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 15 en 38. 8 J. Denolf, “Socio-professionele structuren”, pp. 117-118.
33
De kooplieden waren, op de ambtsedellieden na, de meest toonaangevende groep in de stad.1 Desondanks namen er slechts twee kooplieden een schepenplaats in, de laatste twee bovendien. De politieke macht in de stad lag dus amper in hun handen. Enkel ten tijde van de Brabantse Omwenteling kwam hierin verandering.2 Sommige Brugse kooplui waren gefrustreerd omdat ze geen medezeggenschap hadden in het stedelijk economisch beleid. Het stadsbestuur schonk bijvoorbeeld vrij weinig aandacht aan de acute havenproblemen.3 De aandacht van de handelaren ging echter vooral uit naar het nationale beleid, omdat in de achttiende eeuw de belangrijke beslissingen over douanetarieven en dergelijke vooral op het centrale niveau werden genomen. Op het stedelijk vlak verwachtten ze louter dat de magistraat hun advies en hun verlangens zou vragen bij belangrijke beslissingen over economische aangelegenheden. Ook de ondernemers waren van groot belang voor de stad. In Brugge waren er volgens Vanden Berghe ondernemers actief in een hele verscheidenheid aan nijverheden en industrieën, zoals in de textielnijverheid, de aardewerkindustrie, de suikerraffinaderij, de tabaksindustrie, enzovoorts. Het grootste deel van de Brugse textielnijverheid was nog in handen van traditionele ondernemers, maar er bevonden zich ook reeds ondernemers in de stad die duidelijke voorlopers waren van de negentiendeeeuwse kapitalistische ondernemers. De ondernemers genoten een vrij groot prestige. Maatschappelijk gezien kwamen ze na de edellieden en de kooplui. Ze werden echter niet toegelaten tot hun gezelschapsleven, noch bezaten ze enige politieke macht in de stad, behalve tijdens de Brabantse Omwenteling. De ondernemers vormden een afzonderlijke sociale groep, samen met de meeste beoefenaars van vrije intellectuele beroepen en de rijkste ambachtslieden.4
Intellectuele burgerij De Brugse intellectuele burgerij was eveneens een voorname doch politiek vrij onmachtige belangengroep in de stad. De groep is vrij moeilijk te omvatten volgens Vanden Berghe. Ze bestond vooral uit beoefenaars van zogenaamde vrije beroepen.5 In zijn studie naar de socio-professionele structuur van Brugge rond het midden van de achttiende eeuw geeft J. Denolf een nauwkeurige opsomming van de toentertijds aanwezige beoefenaars van dergelijke vrije beroepen in Brugge. Het betrof 19 advocaten, 16 apothekers, 31 chirurgijns, 10 korenmeters, 10 deurwaarders, 11 drogisten, 9 dokters, 7 landmeters, 2 notarissen, 3 instellers, 20 procureurs, 5 pegelaars, 2 veeartsen, 6 redenaars, 4 stokhouders en 4 vroedvrouwen.6 Vanden Berghe voegt daar voorts nog kunstschilders, ontvangers en drukkers en boekverkopers aan toe, alsook enkele gegoede doch niet-adellijke renteniers. Velen daarvan oefenden hun beroep uit in de dorpen in het Brugse Vrije, maar woonden in de stad. Op enkele kunstschilders na behoorde vrijwel ieder lid van deze intellectuele burgerij tot de gegoede standen in Brugge. Enkel de aanzienlijksten onder hen hadden toegang tot het gezelschapsleven van de adel en de rijkste kooplui. Dit waren veelal grootgrondbezitters.7 Het merendeel van de leden van de
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 16. Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 33. 3 Y. Vanden Berghe, “Een analytische studie van het ontstaan en de reacties van de eerste moderne politieke groepen te Brugge (1780-1794). Een proeve van microgeschiedenis in het kader van de studie van de Verlichting”, in: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime, Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, p. 181. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 34-53. 5 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 57. 6 J. Denolf, “Socio-professionele structuren”, p. 86. 7 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 888. 2
34
intellectuele burgerij onderhield zoals vermeld wel contacten met de ondernemers in de stad. Zij stonden sociaal gezien min of meer op hetzelfde niveau. De beoefenaars van vrije beroepen waren meestal uitgesloten van het politieke beleid. Ze waren echter wel zeer politiek bewust. Vooral na 1787 verspreidden ze zich onder de facties van de royalisten, de traditionalisten en de democraten. Aanhangers van deze laatste strekking bevonden zich overigens vooral binnen deze groep van de intellectuele burgerij. Ideeën van volkssoevereiniteit vonden gemakkelijk ingang bij deze groep.1
Geestelijken Er waren grote sociale tegenstellingen binnen de geestelijkheid met een markante inkomenskloof. Vooral de reguliere clerus maakte deel uit van de toplaag van de Brugse samenleving. Er was evenwel ook een groot aantal minder gegoede regulieren. De seculiere geestelijken, bovenal de parochiepriesters, stonden qua financieel vermogen en sociaal aanzien onder deze reguliere clerici.2 Er waren in de late achttiende eeuw ongeveer honderdvijftig seculiere geestelijken in de stad. Dit betekende ongeveer één priester per tweehonderd inwoners. De geestelijken konden de volksmassa dus relatief eenvoudig onder controle houden door de publieke opinie te beïnvloeden, wat ze dan ook meermaals deden. De seculiere geestelijken wilden hun oude voorrechten behouden en hun onafhankelijkheid van zowel kerkelijke als wereldlijke autoriteiten vrijwaren. Hierdoor kwamen ze tegenover de bisschop te staan die zijn controle en invloed wilde uitbreiden. Tijdens de behandelde periode 1760 tot 1792 kende Brugge twee bisschoppen. Van 1754 tot 1775 stond Jean-Robert Caïmo aan het hoofd van het bisdom Brugge, en van 1777 tot 1794 was Félix Brenart de Brugse bisschop, waarna het bisdom tijdelijk werd afgeschaft (tot 1834). De Brugse clerus bezat geen rechtstreekse invloed in het stadsbestuur maar had wel een machtspositie in het bestuur van de Staten van Vlaanderen. Zowel het bisdom van Brugge als Gent was er immers vertegenwoordigd. Om het beleid te bepalen bestond er een algemene vergadering van de clerus van het bisdom Brugge. Zowel de reguliere als de seculiere geestelijkheid was vertegenwoordigd. De parochiegeestelijkheid van Brugge was slechts enigszins vertegenwoordigd omdat er enkele pastoors in de kapittels zetelden. De raad bepaalde welke politiek er in de Staten moest gevoerd worden en besliste over de stem van de Brugse geestelijkheid aangaande de keizerlijke beden. De hoge clerus was erg bevreesd voor een massaal overlopen naar het protestantisme of een sceptische filosofische levenshouding.3 Sommige geestelijken waren evenwel ook beïnvloed door de nieuwe filosofische stromingen, maar uiteindelijk waren ze niet bereid om hun bevoorrechte situatie prijs te geven. De clerus nam bijgevolg over het algemeen een traditionalistisch standpunt in.4
Ambachten Ambachten waren volgens Schouteet groeperingen van personen die hetzelfde beroep uitoefenden, met wel omschreven voorrechten en verplichtingen. Het aantal ambachten was afhankelijk van het belang van de steden en van de opkomst, de ontwikkeling en de verdwijning van nijverheden. Ook de evolutie van de economische conjunctuur was bepalend voor de oprichting, splitsing, samenvoeging en afschaffing van bepaalde ambachten. Begin vijftiende eeuw waren er een vijftigtal ambachten in
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 57. J. Denolf, “Socio-professionele structuren”, pp. 118-121. 3 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 893. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 82-99. 2
35
Brugge. Dit begon in de zeventiende eeuw af te nemen.1 Op het einde van de achttiende eeuw bleven er nog zo’n veertig ambachten over. Een aantal bestond slechts uit een paar meesters, zodat ze door sommige tijdgenoten niet als volwaardige ambachten beschouwd werden. Daarnaast bestonden nog een aantal warandatie-comités (waarmerkingsdiensten) die, hoewel hun bestuurslieden de titel van deken en eed hadden verworven, niet met de eigenlijke ambachten mogen verward worden.2 Een van de wezenlijke verschillen met andere beroepsverenigingen was dat ambachten over een zekere politieke macht beschikten en daardoor medezeggenschap hadden in het bestuur van de stad. Ook neringen waren beroepsverenigingen, maar minder streng gereglementeerd.3 Lid van een ambacht kon men pas zijn wanneer men het meesterschap had verworven.4 Leerjongens en gezellen waren dus strikt gezien geen leden van een ambacht maar slechts werknemers, waardoor ze bij de belangengroep van de volksmassa gerekend worden, hoewel ze in aanzienlijke mate politiek beïnvloed konden worden door de ambachtsmeesters en –dekens. De ambachten die werkten voor de buitenlandse markt waren zeer open en lieten mits betaling iedereen toe. Bij de ambachten die uitsluitend op de plaatselijke behoeften afgestemd waren, werd de toegang tot het meesterschap echter afgegrendeld en voorbehouden voor de meesterszonen.5 Dit konden ze bereiken door hoge toegangsgelden en door het feit dat een bedrijfsuitrusting en grondstoffen bijzonder dure investeringen waren.6 Deze ambachten groeiden bijgevolg uit tot echte familiemonopolies.7 Het bestuur van een ambacht bestond uit een deken en een beperkt aantal bestuursleden, de vinders of gezworenen genaamd. Ofwel de algemene vergadering van de ambachtsleden, ofwel het uittredend bestuur, verkoos twee nieuwe besturen en maakte deze dubbele kandidatenlijst over aan de stadsmagistraat, die uit deze dubbele lijst het nieuwe ambachtsbestuur bepaalde.8 Bij vele ambachten, zoals de bakkers, was de deelname aan het ambachtsbestuur onder de ambachtsmeesters niet al te elitair. Bij kleinere en rijkere ambachten, zoals de luxenijverheden, vleeshouwers en visverkopers werden de bestuursfuncties verdeeld onder een kleinere groep meesters.9 De vleeshouwers en visverkopers hadden geen deken maar een zogenaamde schildrake of schilddrager. De Brugse vleeshouwers hebben altijd een ietwat aparte positie als ambacht ingenomen, wat hun rijkdom en het aanzien weerspiegelde. Sommigen onder hen verwierven zelfs adellijke titels. 10 Van oudsher werden de Brugse ambachten in negen leden onderverdeeld, met een zwaardeken aan het hoofd van elk lid. De zwaardeken was de deken van het voornaamste ambacht van het lid in kwestie. Deze term duikt voor het eerst op in een bron uit 1464.11 De eerste zwaardeken was de hoofdman van 1
A. Schouteet, “Ambachten te Brugge onder het Ancien Regime”, in: Dezutter (W.P.) en Goetinck (M.), eds., Tentoonstelling op en om de bouwwerf, Brugge, Stad Brugge, 1975, p. 17. 2 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 58. 3 A. Schouteet, “Ambachten te Brugge onder het Ancien Regime”, p. 15. 4 Ibidem, p. 19. 5 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 890. 6 A. Vandewalle, “De Brugse schoenmakers en timmerlieden in het ambachtswezen (13 de-19de eeuw)”, in: Geirnaert (N.) en Vandebroek (M.), eds., Een privilege voor iedereen. Verzamelde studies van dr. André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek, Archiefkunde: verhandelingen aansluitend bij Bibliotheek- & archiefgids; 10, Berchem, Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen vzw, 2008, p. 135. 7 A. Schouteet, “Ambachten te Brugge onder het Ancien Regime”, p. 25. 8 Ibidem, p. 20. 9 J. Dumolyn, “De Brugse ambachtsbesturen tijdens de late middeleeuwen: enkele institutionele en rechtshistorische aspecten”, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 147 (2010) 2, p. 326. 10 A. Vandewalle, “De Brugse schoenmakers en timmerlieden”, p. 138. 11 J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”, in: Dumolyn (J.) en Brown (A.), eds., Bruges, a Medieval Metropolis, c. 850 - c. 1550, Cambridge (forthcoming).
36
het Sint-Janszestendeel. Hij groepeerde ambachten onder zich die niet onder leiding van een andere zwaardeken stonden. Het waren de merceniers, kruideniers (waaronder de apothekers), fustein- en saaiwevers, lakensnijders, brouwers, tabaksverkopers, blekers, scheepstimmerlieden, blikslagers, boekhandelaars en herbergiers. De eerste echte zwaardeken was de deken van de lakenwevers, het belangrijkste ambacht tijdens de middeleeuwen maar niet langer eind achttiende eeuw. Zijn subalterne ambachten waren de volders, scheerders en lakenververs, samen de zogenaamde ‘Vier Neringen’. De volgende zwaardeken was de deken van de vleeshouwers met ondergeschikt de deken van de visverkopers. Vervolgens kwam de deken van de timmerlieden, hij was de zwaardeken van de smalle neringen: metselaars, tegeldekkers, loodgieters, huisschilders, glazeniers, zadelmakers, pottenbakkers, rijtuigmakers, boogmakers, touwslagers, kuipers en draaiers. De deken van de smeden was de zwaardeken van den hamere met de goudsmeden, wapenmakers en tingieters onder zich. De zwaardeken van den ledre was de deken van de schoenmakers. Hij had bevoegdheden over de huidevetters en de leerlooiers. De zwaardeken van den naelde was de deken van de kleermakers. Hij had enkel de oud-klerenverkopers onder zich. De deken van de bakkers had als zwaardeken bevoegdheid over de molenaars, de hoedenmakers, mandenmakers, linnenwevers en chirurgijnen. Als laatste zwaardeken fungeerde de deken van de makelaars. Van hem hingen de kaarsenmakers en de schippers af. De instelling van de zwaardekens was echter in onbruik geraakt. De zwaardekens schonken er zelf geen betekenis meer aan. Pas in 1787 zouden de ambachten de instelling van de zwaardekens weer opdiepen.1 Er bestonden zeer grote sociaal-economische tegenstellingen tussen de ambachtslieden. Ze zijn volgens Vanden Berghe in te delen in een groep van circa driehonderd gegoede tot zeer gegoede ambachtsmeesters en een groep van circa 2 200 minder welgestelden.2 De rijkste ambachtslui maakten ongeveer een vijfde uit van de gegoede Bruggelingen. Het waren meestal ambachtslieden met een belangrijke onderneming of zaak zoals metselaars, timmerlui, vleeshouwers, visverkopers, zilversmeden, blekers en anderen. Zij distantieerden zich van hun minder belangrijke of minder vermogende collega’s.3 Ook tussen meesters van hetzelfde ambacht kon er onderling een sociale scheiding bestaan. Ambachten waren namelijk verticale organisaties die alle beroepsgenoten groepeerden ondanks hun vermogenspositie.4 De rijkste ambachtslui werden echter op hun beurt doorgaans uitgesloten uit het gezelschapsleven van de nog hogere kringen van de ambtsadel en de rijkste kooplui.5 De ambachten bezaten relatief weinig werkelijke macht in de stadspolitiek, althans voor 1790. Ze wisten wel dat dit eertijds wel anders geweest was.6 Ze verwezen naar hun middeleeuwse voorrechten (in 1304 en 1477 hadden de zwaardekens een uitgebreide vertegenwoordiging in de schepenbank in handen gekregen7) en naar ideeën over het sociaal contract van Rousseau. Maar bovenal poogden ze opnieuw meer politieke medezeggenschap op te eisen uit angst om hun monopoliepositie en bijgevolg hun welvarende status (althans voor de meest voorname ambachtslieden) te verliezen.8
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 58-61. Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 891. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 62-63. 4 A. Vandewalle, “De Brugse schoenmakers en timmerlieden”, p. 135. 5 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 891. 6 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 62. 7 A. Vandewalle, “De Brugse schoenmakers en timmerlieden”, p. 131. 8 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 891. 2
37
De ambtsadel Slechts enkele Brugse edellieden behoorden tot de oude adellijke geslachten.1 De meeste Brugse adellijke families waren daarentegen in de adelstand verheven na een bloeiende carrière als koopman, bankier of omwille van hun trouw als ambtenaar in dienst van de Spaanse koning of de Oostenrijkse keizer.2 Veelal waren ze niet van Brugse origine maar kwamen ze, eens in de adelstand verheven, vanuit kleinere steden naar administratieve centra als Brugge omdat sociale mobiliteit er meer voor de hand lag.3 De Brugse edellieden bleven allen ambten nastreven in het bestuur van de stad of het Brugse Vrije, maar ook in de provinciale en centrale administraties.4 Gemakkelijkshalve bleven de schout en de hoogbaljuw in naam van de vorst sinds de zeventiende eeuw steevast personen uit deze loyale families kiezen om deel uit te maken van de stadsmagistraat en die van het Brugse Vrije, vooral voor de posten van burgemeester, schepenen en tresorier.5 Naast bekwaamheid en royalisme werd dus ook de familienaam van de kandidaat een belangrijke factor voor het verwerven van een magistraatsambt. Deze traditie werd ook in de achttiende eeuw vrijwel steeds nageleefd. Zodoende ontstond een ambtsadel in Brugge, een beperkte sociale groep die in ruil voor een onbeperkte trouw aan Oostenrijk bijna alle ambten monopoliseerde.6 Niet-edellieden konden bijgevolg bijna onmogelijk een schepen- of raadzetel verkrijgen in de stadsmagistraat. Enkel de laatste twee schepenplaatsen waren voorbehouden voor een koopman (cfr. infra p. 41).7 Ongeveer duizend inwoners (ca. 3 %) van de stad behoorden in de late achttiende eeuw tot de adelstand. Een oorzaak voor dit hoge aantal edelen in Brugge was de aanwezigheid van twee magistraten. Ook schepenen en raden van het Brugse Vrije waren immers doorgaans edellieden en zij vestigden zich traditioneel binnen de stadsmuren, hoewel het vaak grootgrondbezitters waren.8 De Brugse ambtsadel was groot genoeg om een gesloten kaste te kunnen vormen. Huwelijken met nietedellieden kwamen zelden voor. Voor hun gezelschaps- en verenigingsleven zonderden de edellieden zich niet af van de overige gegoede standen.9 Met anderen dan de voornaamste kooplui hadden ze echter nauwelijks omgang. Kooplieden die een adellijke titel verwierven, werden steevast opgenomen in hun sociale kring.10 De schuttersgilden van Sint-Joris, Sint-Sebastiaan en Sint-Michiel waren de Brugse highsocietyverenigingen bij uitstek.11 Ondanks het feit dat sommige adellijke families zonder ambten niet in hun onderhoud konden voorzien, was de Brugse adel over het algemeen verreweg de meest vermogende groep in de stad.12 Meer dan een vierde van het aantal gegoede inwoners had een adellijke titel. Dit was kenmerkend voor de meeste steden in de achttiende-eeuwse Nederlanden en Frankrijk.13 De meeste schepenen 1
M. Ghyselen, De schepenen van de stad Brugge (1780-1795), hun sociaal-economische status, Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven), 1979, p. 117 (promotor: J. Buntinx). 2 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 886. 3 M. Ghyselen, De schepenen van de stad Brugge, p. 102. 4 Y. Vanden Berghe, “De Brugse burgemeester Robert Coppieters (1727-1797), een prototype van een ambtsedelman?”, in: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime, Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, p. 159. 5 J. Denolf, “Socio-professionele structuren”, pp. 121-122. 6 Y. Vanden Berghe, “De Brugse burgemeester Robert Coppieters”, p. 159. 7 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 8. 8 J. Denolf, “Socio-professionele structuren”, p. 95. 9 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 886-887. 10 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 15. 11 A. Van den Abeele, “Lauwereyns de Roosendaele de Diepenhede, jonkheer Charles Pierre, schepen van Brugge, typisch vertegenwoordiger van de ambtsadel”, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 13, Brussel, Paleis der Academieën, 1990, kol. 482. 12 J. Denolf, “Socio-professionele structuren”, p. 122. 13 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 887.
38
beschouwden de inkomsten van hun schepenambt dan ook niet als een hoofdverdienste. Het voornaamste deel van hun bezit bestond uit onroerende bezittingen in de stad en landbouwgronden in het Brugse Vrije. Ze waren ook niet afkerig van beleggingen in handel en industrie. Een klein aantal edellieden had zelfs handelshuizen en industriële ondernemingen gesticht.1
Bestuurlijke instellingen De stadsmagistraat De Brugse bestuursinstellingen weken niet essentieel af van die in andere steden van de Zuidelijke Nederlanden.2 Het belangrijkste onderdeel van de stadsmagistraat was de schepenbank. Aan het hoofd van het schepencollege, bestaande uit twaalf schepenen, stond de burgemeester van schepenen. Hij maakte uit hoofde van zijn ambt deel uit van de Bestendige Deputatie van de Staten van Vlaanderen. Zijn vervanger was de eerste schepen. Tussen de schepenen onderling was er een duidelijke rangorde en taakverdeling. De schepenen hadden een algemeen bestuurlijke bevoegdheid. Ze ontvingen verzoekschriften en voerden briefwisseling met andere overheden en/of particulieren, vaardigden lokale politiereglementen en verordeningen uit met het oog op de openbare orde en het goed functioneren van de stedelijke samenleving. De schepenen hadden in theorie ook gerechtelijke bevoegdheden. Ze stonden in 1765 echter zowel de burgerlijke als de criminele rechtspraak af aan een permanent college van vijf raadpensionarissen. Naast de schepenbank, kende de Brugse magistraat ook een raad, een instelling die voor het eerst ter sprake komt in de stadskeure van 1304. Dit orgaan telde twaalf raadslieden (of kortweg raden), voorgezeten door de burgemeester van de commune (ook wel de burgemeester van den courpse). Ook tussen de raadslieden bestond er een rangorde en een taakverdeling. Ze moesten meestal politieopdrachten vervullen en tussenbeide komen in geval van oproer. Voorts mochten de raadslieden af en toe als bijzitters in burgerlijke zaken in de schepenbank zetelen en ze schijnen ook enige bevoegdheid te hebben gehad inzake controle over de ambachten. De burgemeester van de commune droeg als een soort vrede- en politierechter bij tot de handhaving van orde en rust in de stad. De jonge raden waren meestal leden van adellijke geslachten die een wachttijd doorbrachten voor ze met een schepenambt bekleed werden. Het financieel en economisch beheer was sedert 1298 in handen van twee tresoriers of thesauriers. In de vijftiende eeuw trad een specialisatie in de taakverdeling op: de thesaurier-rentier werd verantwoordelijk voor (de aflossing van) de stedelijke schulden en de thesaurier-principaal voor het algemeen beheer. Dit omvatte de stadsbelastingen, de haven, de ambachten, openbare werken en de stadsadministratie. De strijd om de belangrijke functie van stadstresorier was steevast hevig. Voorts maakten ook zes hoofdmannen deel uit van de stadsmagistraat. Zij stonden elk aan het hoofd van een van de Brugse stadswijken, de zogenaamde zestendelen: Sint-Niklaas, Sint-Donaas, SintJacobs, Sint-Jans, Onze-Lieve-Vrouw en Carmers. Zij waren aanvankelijk publieke ambtenaren die fungeerden als een soort vrederechters, hoofdzakelijk bevoegd tot het regelen van erfenissen (tot 1525). In geval van oproer konden ze ook aan het hoofd van milities in een van de zestendelen worden geplaatst. De bevoegdheden van de zes hoofdmannen werden echter steeds symbolischer van aard. In de zestiende eeuw reeds bleef er van hun politionele bevoegdheid niets anders over dan het toezicht over het sluiten van de stadspoorten.
1 2
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 10 en 14. Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 885.
39
Vele juridische en bestuurlijke opdrachten werden aan de raadpensionarissen en de griffiers toevertrouwd. Ze waren allen licentiaat in de rechten, zeker vanaf de vijftiende eeuw. Het waren bekwame ambtenaren die over het algemeen vrij veel inzicht in de economische en financiële situatie van de stad bezaten. Ze namen de algemene leiding van de administratieve diensten waar. De klerken en griffiers notuleerden tijdens alle mogelijke magistraatsvergaderingen en zittingen. Vaak hadden zij ook een financiële verantwoordelijkheid. In het algemeen kan gesteld worden dat de stadsmagistraat op het einde van het Ancien Regime heel wat minder bevoegdheden had dan in de middeleeuwen. Na de onderdrukking van de Opstand der Nederlanden in de Zuidelijke gewesten zorgde het absolutistische streven van de Habsburgers in de zeventiende en achttiende eeuw voor een aanzienlijke verruiming van de slagkracht van de centrale overheid. Het Oostenrijkse bewind in de Nederlanden eigende zich het merendeel van de bevoegdheden toe, waardoor de gemeentelijke reglementering tot een aanvullende rol werd gedegradeerd.1 De samenstelling van de Brugse stadsmagistraat heeft gedurende het Ancien Regime enkele wijzigingen ondergaan. Door de stadskeure van 1304, die verleend werd ten gevolge van de overwinning in de Guldensporenslag, verkregen de ambachten voor het eerst een vertegenwoordiging in het stadsbestuur. Er werd aan de ambachten negen zetels in het schepencollege en negen zetels in de raad toegewezen. De overige vier zetels waren telkens voor vertegenwoordigers uit de poorterij.2 Dumolyn stelt dat er onduidelijkheid heerst omtrent hun effectieve vertegenwoordiging in de stadsmagistraat in de daaropvolgende twee eeuwen. Hij meent dat dit sterk afhankelijk was van de sociaal-politieke machtsverhoudingen op het moment zelf.3 Het is waarschijnlijk dat na 1361 het stelsel van de Negen Leden werd gebruikt voor de aanstelling van de schepenen en de raadslieden. Dit kon betekenen dat er effectief negen ambachtslieden zetelden als schepenen, maar in tijden van koopliedendominantie, zoals in de jaren 1430, kon het verworden tot een theoretisch model.4 Vandewalle stelt dat een definitieve vorm voor de ambachtsvertegenwoordiging in het stelsel van de Negen Leden pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw geplaatst kan worden.5 In 1477, tijdens de democratische reactie bij het aantreden van Maria van Bourgondië, werd het regime van 1304 in ieder geval in ere hersteld. De verdeling van de Brugse bevolking in negen leden, volgens dewelke de vertegenwoordiging van de ambachten in de magistraat moest gebeuren, wordt overigens pas voor het eerst formeel verwoord in dit Brugse Privilege van 1477. 6 Elk van de negen leden werd zo vertegenwoordigd door een schepen en een raadsman. De overige vier schepenen en raadslieden werden aangeduid door vorstelijke commissarissen uit de poorterij.7 Op 2 februari 1488 1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 4-5; J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, pp. 308-310; en J. Mertens, “Bestuursinstellingen van de stad Brugge (1127-1795)”, in: Prevenier (W.) en Augustyn (B.), eds., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, pp. 325-327. 2 A. Vandewalle, “De Brugse stadsmagistraat en de deelname van de ambachten aan het bestuur”, in: Geirnaert (N.) en Vandebroek (M.), eds., Een privilege voor iedereen. Verzamelde studies van dr. André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek. Archiefkunde: verhandelingen aansluitend bij Bibliotheek- & archiefgids; 10. Berchem, Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen vzw, 2008, p. 228. 3 J. Dumolyn, “De Brugse ambachtsbesturen”, p. 315. 4 J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. 5 A. Vandewalle, “De Brugse stadsmagistraat”, p. 234. 6 A. Vandewalle, “De Brugse stadsmagistraat”, p. 232. 7 A. Janssens, “Macht en onmacht van de Brugse schepenbank in de periode 1477-1490”, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 133 (1996), 1-3, p. 17.
40
werd dit systeem echter alweer afgeschaft door Maximiliaan van Oostenrijk. Hij bepaalde dat in de toekomst niet meer gelet zou worden op de maatschappelijke stand van de leden van de magistraat. De ambachtslieden leden volgens hem door hun ambtsverplichtingen teveel schade in het uitoefenen van hun beroep. Dit kwam er uiteraard op neer dat enkel royalistische stadsnotabelen benoemd zouden worden.1 Voortaan werden schepenen en raden door de vorst benoemd.2 In theorie gebeurde dit op initiatief van de landvoogden, maar in feite was de Geheime Raad de spil van het gebeuren. Zij stelden het stadsbestuur samen nadat ze te rade waren geweest bij de schout, de hoogbaljuw en de Brugse bisschop. Dit systeem zou min of meer ongewijzigd standhouden tot het einde van het Ancien Régime, op opstandige episodes eind zestiende en eind achttiende eeuw na. De inspraak van de Bruggelingen in de samenstelling van de stadsmagistraat werd dus grotendeels gereduceerd.3 Steeds werd ervoor gezorgd dat er enkel betrouwbare lieden werden aangesteld.4 Ook na hun aanstelling bleven de schepenen en raadslieden doorgaans trouw aan de vorst, aangezien ze steeds hoopten herkozen te worden. Zodoende was de gehele Brugse magistraat sterk afhankelijk van de vorst.5 In principe werd de Brugse magistraat jaarlijks gewijzigd. In de achttiende eeuw was dit echter in onbruik geraakt. In de onderzochte periode werd de magistraat enkel gewijzigd door de vorst op deze data: 01/07/1756, 20/11/1767, 08/04/1771, 07/03/1788 en 14/01/1792.6 Steeds vaker koos de vorst personen uit ambtsadellijke families. De twee laatste schepenplaatsen werden doorgaans geschonken aan personen die afkomstig waren uit het milieu van de gegoede kooplieden.7 De magistraat van 1771 telde bijvoorbeeld twee kooplieden, totdat een van beide in 1782 in de adelstand verheven werd. De magistraat van 1788 telde slechts één koopman onder de schepenen, net als de magistraat van 1792. Bij deze laatste zetelde er echter ook een geneesheer in de schepenbank. Ook onder de raadslieden zetelden er toen ook niet-edellieden, met name een koopman, een ontvanger en een kleinhandelaar. Dit waren echter uitzonderingen. Het stadsbestuur werd zonder twijfel gedomineerd door de ambtsadel. Ten tijde van de Brabantse Omwenteling was dat iets minder het geval. Er ontstond veeleer een evenwicht tussen edellieden en kooplieden, zowel bij de schepenen als de raadslieden, aangevuld met twee ambachtslieden, een rentenier en een fabrikant. De meeste hoofdmannen waren dan weer ondernemers.8 De schepenen en tresoriers werden niet ad vitam benoemd, maar het was in de achttiende eeuw traditie geworden dat ze hun hele leven aanbleven. Wanneer een lid van het stadsbestuur zijn ontslag indiende of promotie had gemaakt, kon het schepencollege aan de landvoogden drie kandidaten voorstellen waaruit de vervanger gekozen werd. Bij het overlijden van een magistraat mocht de Generale Vergadering (cfr. infra p. 47) binnen de drie dagen een opvolger aanstellen. Dit steunde op oude voorrechten die het gouvernement weigerde te erkennen, maar toch tolereerde. Schepenen werden
1
J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 299. J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 308. 3 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 885. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 4-5. 5 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 77. 6 Daarnaast was er aan het begin van de Brabantse Omwenteling nog de magistraatswijziging van 11/12/1789, die uiteraard niet met vorstelijke goedkeuring plaatsvond. 7 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 885. 8 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, deel II: bijlagen, pp. 8-47. Voor de volledige sociale samenstelling van de Brugse stadsmagistraat van 1771 tot 1792: zie bijlage 1, p. 169. 2
41
doorgaans opgevolgd door de oudste raadslieden of door een familielid, die dan als het ware de functie overerfde.1
De Generale Vergadering van de Drie Banken De Brugse Generale Vergadering, in de middeleeuwen de ‘Grote Raad’ genaamd, staat centraal in dit onderzoek. In deze bijeenkomst waren meer stedelijke belangengroepen vertegenwoordigd dan in de stadsmagistraat. In deze vergadering werden belangrijke zaken besproken die de hele stadsbevolking aangingen en werden bindende besluiten gestemd aangaande onder andere stadsbelastingen en vorstelijke beden. De gerepresenteerde belangengroepen moesten bijgevolg in deze Generale Vergadering een bepaald discours aanwenden om hun fiscale belangen te behartigen. In het tweede deel van deze verhandeling zal worden onderzocht welke invloed de politieke machtsverhoudingen uitoefenden op dit discours van fiscale belangenbehartiging door de verscheidene groepen in de Generale Vergadering. Hiertoe dient uiteraard eerst en vooral een grondige toelichting te worden gegeven betreffende (de ontwikkeling van) de werking en samenstelling van dit orgaan. Dit gebeurt vooral aan de hand van informatie verschaft door secundaire literatuur, al brengt het eigen bronnenonderzoek ook hier reeds enige verduidelijking. In verschillende steden van de Zuidelijke Nederlanden verschijnt in de dertiende-eeuwse bronnen de hele stedelijke gemeenschap als een orgaan dat bij het stadsbestuur betrokken was. Dit orgaan lijkt bestaan te hebben uit leden van de hanzen en koopmansgilden, wat zich in de veertiende eeuw uitbreidde over een ruimere basis van ambachtslieden.2 In 1357 was er bijvoorbeeld in Brugge een bijeenkomst van de hoofdmannen en de ambachtsdekens en vinders over een gewichtige financiële beslissing als een soort vergadering die de gehele commune diende te vertegenwoordigen.3 Rond 1360 waren uit deze volksraden ietwat formelere Grote Raden ontstaan (zoals de Collatie in Gent en de Brede Raad in Antwerpen) waarin volgens variabele verhoudingen de stadsbestuurders, de poorterij en de ambachtsdekens zetelden.4 Ook in Brugge nam de commune steeds meer de geïnstitutionaliseerde vorm van een Grote Raad aan vanaf begin jaren 1360.5 De schepenen en raadslieden waren steeds aanwezig op de bijeenkomsten van de Grote Raad. Voor het overige ontstond er een dubbel systeem in de samenstelling. Enerzijds was er de vergadering van de hoofdmannen (als vertegenwoordigers van de poorterij) en de dekens en gezworenen van de 54 ambachten.6 De gezworenen waren tegen 1475 verdwenen uit de Grote Raad.7 Anderzijds was er een soort permanente deputatie die frequenter bijeenkwam, met gegoede notabelen (gewoonlijk uit de commerciële klasse van de kooplieden, herbergiers en makelaars) en daarnaast de oud-schepenen en oud-burgemeesters, de hoofdmannen en de belangrijkste negen of achttien dekens, die ook zonder initiatief van de schepenen konden vergaderen.8
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 4-9. W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 81. 3 L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des archives de la ville de Bruges. Section I: inventaire des chartes, vol. II, Brugge, Gaillard, 1873, p. 28. 4 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 81. 5 J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. 6 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 84 en J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. 7 A. Duclos, Bruges, histoire et souvenirs, p. 166. 8 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 84 en J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. 2
42
Ze namen als onderdeel van de Grote Raad allen deel aan belangrijke – voornamelijk financiële – beslissingen.1 In de vijftiende eeuw had de Grote Raad namelijk de competentie verworven over alle belangrijke financiële en fiscale zaken, zoals de goedkeuring van de stadsrekeningen en de verkoop van lijfrenten.2 Men ziet in 1388 al de beide schepenbanken “et toute la communaulte”, elders “et bonnes gens”, adviseren inzake de heffing van accijnzen. Het advies van de Grote Raad in dergelijke zaken was verplicht en bindend.3 In de Grote Raad werden derhalve beslissingen genomen aangaande de belangrijkste zaken waarin de stad intern of extern betrokken was. Het ging vaak om de houding die de stad zou aannemen als een van de pijlers van het graafschap Vlaanderen.4 Belastingen en troepen konden echter enkel toegekend worden aan de vorst door bijeenkomsten van “den ghemeenen van den stede” of “al tghemeente”. Het is niet zeker dat deze formuleringen van toepassing waren op de Grote Raad, die vaker als de “ghemeene buke van der stede” werd benoemd.5 Vooral in tijden van gezagscrises was er een intense activiteit in de Grote Raden van diverse steden.6 In Brugge was de Grote Raad bijvoorbeeld bijzonder actief in het bestuur van de stad tijdens de opstand van 1436-1438.7 Nadat Filips de Goede deze opstand had onderdrukt, werd de rol van de Grote Raad sterk gereduceerd.8 Het orgaan verwierf echter opnieuw een centrale positie in het stedelijke politieke leven in de bewogen jaren tussen 1477 en 1490 (cfr. infra p. 71). In de vroegmoderne tijd vergaderde de Grote Raad, vanaf dan vaker Generale Vergadering genaamd, heel wat minder frequent.9 De middeleeuwse constitutie bleef in Brugge, in tegenstelling tot in Gent met de Concessio Carolina, evenwel in zwang waardoor de Generale Vergadering het gehele Ancien Regime lang kon blijven bestaan.10 Er vond een toenemende institutionalisering plaats van het orgaan in de vroegmoderne tijd, vermits de samenstelling in de zestiende eeuw werd gespecifieerd in twee banken. De eerste bank bestond volgens Van Houtte uit de zittende stadsmagistraat, de tweede bank werd samengesteld uit de hoofdmannen en de ambachtsdekens.11 Duclos spreekt dan weer over een derde bank of “meentucht” in de zestiende eeuw (waarbij de schepenen en de raadslieden respectievelijk de eerste en tweede bank bezetten), die twee dubbele secties omvatte: de oude burgemeesters en notabelen enerzijds, en de hoofdmannen en ambachtsdekens anderzijds.12 In de zeventiende eeuw ontstond uiteindelijk de definitieve Generale Vergadering van de Drie Banken. In de achttiende-eeuwse bronnen wordt deze vermelding “van de drye bancken” er even vaak wel als niet bij genoteerd. In deze verhandeling is evenwel voor de korte benaming van “Generale Vergadering” geopteerd. 1
A. Vandewalle, “De Brugse schoenmakers en timmerlieden”, p. 132. J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. 3 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 83. 4 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 312. 5 J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. 6 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 86. 7 J. Dumolyn, F. Buylaert, G. Dupont, J. Haemers en A. Ramandt, “Social Groups, Political Power and Institutions, c. 1300 – c. 1500”. 8 C. Liddy en J. Haemers, “Popular politics in the late medieval city”, p. 790. 9 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 312. 10 M. Prak, “Corporate politics in the Low Countries: guilds as institutions, 14th tot 18th Centuries”, in: Prak (M.), Lis (C.), Lucassen (L.) en Soly (H.), eds., Craft guilds in the early modern low countries. Work, power and representation, Aldershot, Ashgate, 2006, p. 87. 11 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 312. 12 A. Duclos, Bruges, histoire et souvenirs, p. 166. 2
43
Volgens Van Houtte zetelden in de derde bank enkele burgers van aanzien alsook de oudburgemeesters van de stad, voor zover deze geen deel uitmaakten van de zittende Wet.1 Dit lijkt niet te kloppen. Ook vermeldt Van Houtte de misconceptie, in navolging van andere historici als A. Duclos 2 en J. De Smet3, dat de Generale Vergadering op het einde van de achttiende eeuw uit vier banken zou bestaan hebben. Dit gaat terug op een anonieme Mémoire uit 1775, uitgegeven door F. Priem in 1849, die de werking van de Generale Vergadering beschrijft. De eerste bank omvatte hier de oudburgemeesters van de stad, voor zover ze geen deel uitmaakten van de huidige stadsmagistraat. De tweede bank bestond uit de oud-schepenen en oud-raadslieden. De derde bank werd gevormd door de zes hoofdmannen van de zestendelen, die volgens deze Mémoire om hoofdman te kunnen worden eerst een ambt moesten bekleed hebben in de schepenbank of de raad, waardoor ze zowel in de tweede als in de derde bank zetelden. In de vierde bank tot slot zetelden 44 ambachtsdekens. In de Mémoire wordt echter ook vermeld dat de hoofdmannen eveneens in de vierde bank zetelden.4 De vergissing die in deze Mémoire schijnbaar werd gemaakt, en door de historici die zich erop baseerden, is dat de hoofdmannen van de zestendelen als een aparte bank worden beschouwd in de Generale Vergadering. Uit bronnenonderzoek blijkt dit allerminst het geval. De hoofdmannen maakten zowel deel uit van de tweede bank met de andere oud-magistraten, samen veelal “de notable oude wethouders” genaamd, of kortweg “de notabelen”, als van de derde bank samen met de ambachtsdekens als vertegenwoordigers van “het gemeynte”. Kortweg kan dus gesteld worden dat de eerste bank samengesteld werd uit de oud-burgemeesters, de tweede bank uit de oud-schepenen en oud-raadslieden (in deze verhandeling verder de oud-wethouders genaamd)5, en de derde bank uit de hoofdmannen en de ambachtsdekens. De hoofdmannen behoorden dus zowel tot de derde als de tweede bank.6 De zittende stadsmagistraat was eveneens aanwezig op de Generale Vergaderingen, maar zij maakten geen deel uit van een der drie banken. Ze legden louter de te bespreken kwestie voor aan de drie banken en gaven indien gevraagd een vooradvies, wat niet meetelde als een bepalende stem in het eindresultaat. Dit alles was zeker reeds in 1678 het geval. In dat jaar werd immers een aanwezigheidsregister gestart waarin vooraan deze procedure werd beschreven: “Ter generale vergaederinghe den burgmeester van schepenen maent d’oude burghmeesters omme t’hebben hun advys. Op t’gone wort ghevraeght, ende voor t’geven van hun advys, vraghen wat t’advys vanden collegie is. Naer de maenynghe van oude burghmeesters, den greffier van tresorie, uutte name vande burghmeester van schepenen, maent de notable, daernaer de oude burghmeesters, hun stemme ofte advys ghegeven hebbende nevens de notable, verzoeken, als wanneer binnen gheroepen worden de dekenen van ambachten, soms nevens d’hooftmannen, te geven hun advys op t’ghone ghevraecht wort. Ende den greffier van tresorie maent eerst den hooftman van Sint-Jans sestendeel, die ordinaris vraecht t’advys van collegie, t’selve ghehoort wort andermael ghemaent 1
J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 312. A. Duclos, Bruges, histoire et souvenirs, p. 166. 3 J. De Smet, “Het stemmen van de beden in de plaatselijke besturen van de provincie Vlaanderen, 1775”, in: Biekorf, 72 (1971), 3-4, p. 68. 4 F. Priem, Précis analytique des documents que renferme le dépôt des archives de la Flandre-occidentale, à Bruges, serie 2, vol. 6, Brugge, Vandecasteele-Werbrouck, 1848-1849, pp. 15-18. 5 Een vergelijking van de magistraatslijsten van Brugge uit de achttiende eeuw met het aanwezigheidsregister van de Generale Vergadering leert dat alle personen die tussen 1760 en 1792 als oud-wethouder zetelden in de tweede bank – eventuele afwezigheden alsook de hoofdmannen buiten beschouwing gelaten – daadwerkelijk allen oud-schepen, oud-raadslid of oud-hoofdman waren. Zie SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)” en SAB, 312: Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck. Voor een volledige lijst van de aanwezige magistraten en oudwethouders op de Generale Vergaderingen van 1760 tot 1792: zie bijlage 3, pp. 172-176. 6 Ze behoorden tot de tweede bank in zoverre ze daadwerkelijk oud-wethouders waren (cfr. infra p. 46). 2
44
daernaer d’hooftmannen ende dekenen. D’oude burghmeesters is een stemme, de notable een stemme, ende d’hooftmannen ende dekenen een stemme.”1 De laatste zin laat er weinig twijfel over bestaan dat er slechts drie banken bestonden. Het bronnenmateriaal uit de late achttiende eeuw bevestigt in aanzienlijke mate dat deze situatie bleef doorleven tot op het einde van de achttiende eeuw. Dit wordt ook bevestigd door Vanden Berghe.2 De vraag blijft uiteraard met welke reden in de Mémoire van 1775 het bestaan van vier banken werd vermeld. Mogelijkerwijs was dit enkel rond deze periode tijdelijk het geval of beschouwde men de hoofdmannen wel als een aparte bank, maar impliceerde dit in hun opzicht niet dat ze ook een aparte stem hadden. Het dient te worden aangestipt dat de eerste bank, waarin de oud-burgemeesters zetelden, de facto vrijwel nooit bijeen werd geroepen. In de behandelde periode 1760 tot 1792, lijken er slechts tweemaal oud-burgemeesters aanwezig te zijn geweest op een Generale Vergadering, met name op 22/05/1792 en 19/07/1792.3 Volgens het dagboek van toenmalig Brugs oud-burgemeester van schepenen Robert Coppieters was het in 1792 geleden van 1717 dat er oud-burgemeesters aanwezig waren op de Generale Vergadering.4 De reden hiervoor wordt verschaft door de Mémoire van 1775. Burgemeesters werden na hun ambtstermijn namelijk veelal aangesteld als schepen of eerste raadslid. Bijgevolg bleven ze tot aan hun overlijden deel uitmaken van de zittende stadsmagistraat, waardoor ze in geen geval plaats konden nemen op een van de banken van de Generale Vergadering. Even vaak bleven de burgemeesters hun functie bekleden tot aan hun overlijden.5 Ten tijde van de Brabantse Omwenteling waren er wel oud-burgemeesters in leven die geen ambt uitoefenden in de magistraat. Er werd in deze periode dan ook voor het eerst uitdrukkelijk vermeld in de verslagen van de Generale Vergaderingen dat er geen oud-burgemeesters kwamen opdagen.6 Zoals vermeld zetelden de hoofdmannen in principe in de tweede bank in hun hoedanigheid van oudschepen of oud-raadslid. Het raakte echter in de loop van de achttiende eeuw in onbruik dat een hoofdman daarvoor nog een ambt als schepen of raadslid had uitgeoefend. Van negen van de elf personen die het ambt van hoofdman uitoefenden tussen 1760 en 1788 is teruggevonden dat ze voorheen een ambt van raadslid hadden uitgeoefend. Van de hoofdmannen die voor het eerst werden aangesteld tussen 1788 en 1792 was er slechts één (Lieven de la Villette) die voorheen nog een ambt als raadslid had bekleed.7
1
SAB, 312: Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, f. 1v. Voor de volledige beschrijving van de procedure voor de Generale Vergadering in dit aanwezigheidsregister: zie bijlage 2, p. 170. 2 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 5-6. 3 SAB, 312: Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck. 4 P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables (1767-1797) rédigé par Robert Coppieters, Brugge, De Plancke, 1907, p. 223. De bewering van Coppieters dat er tussen 1717 en 1792 geen oudburgemeesters waren die konden zetelen in de eerste bank van de Generale Vergadering, lijkt te kloppen. Vermoedelijk doelde Coppieters op Jan Bernard Triest en Elias Albert de Bie als laatste oud-burgemeesters in 1717. SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”. Zie bijlage 4, pp. 177-178 voor een lijst van de overige Brugse burgemeesters die in leven waren na 1717, met de vermelding waarom ze niet zetelden in de eerste bank van de Generale Vergadering. 5 F. Priem, Précis analytique, p. 15. 6 zie bijvoorbeeld SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Actum in caemer den 27 meije 1790 ter generaele vergaederinge”, f. 137r. 7 SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”.
45
Het is niet eenvoudig uit te maken of de hoofdmannen die geen oud-wethouder waren in de tweede bank van de Generale Vergadering zetelden of niet. De verslagen van de Generale Vergaderingen maken er niet expliciet melding van. Na de magistraatswijziging van 1788 was de meerderheid van de hoofdmannen nog steeds oud-wethouder, alsook vlak na de Brabantse Omwenteling (voor de magistraatswijziging van 1792). Bijgevolg maakten er toen vermoedelijk wel hoofdmannen deel uit van de tweede bank. Het protest van de ‘gewone’ oud-wethouders in 1788 en 1789 tegen dit lidmaatschap van de hoofdmannen in de tweede bank getuigt hier ook van.1 Er waren toen namelijk minder gewone oud-wethouders aanwezig dan hoofdmannen, waardoor de stemmen van de zes hoofdmannen de meerderheid van stemmen van de tweede bank konden bepalen.2 De magistraat hield echter voet bij stuk – vanzelfsprekend omdat de hoofdmannen steeds het vooradvies van de magistraat volgden – en stelde dat het lidmaatschap van de hoofdmannen in de tweede bank op oude gebruiken gebaseerd was.3 De magistraatsvernieuwing naar aanleiding van de Brabantse Omwenteling alsook diegene in 1792 lijkt echter geen enkele hoofdman te bevatten die eerder zetelde als schepen of raadslid.4 Het is dus vooral in deze beide perioden twijfelachtig of er hoofdmannen zetelden in de tweede bank. Mogelijkerwijs was men in de loop der jaren de positie van de hoofdmannen in de tweede bank gaan beschouwen als hun voorrecht uit hoofde van hun ambt als hoofdman en niet langer uit hoofde van hun oud-wethouderschap. Vermeldingen met betrekking tot de derde bank als “daernaer ook binnen geroepen sijnde de heeren hooftmannen ende dekens der ambachten ende neiringen” in de verslagen van Generale Vergaderingen – waarmee duidelijk wordt dat de hoofdmannen pas binnenkwamen toen de derde bank binnen werd geroepen in de Generale Vergadering – doen echter het tegendeel vermoeden.5 Het is dus hoogst onzeker maar logischerwijs moet ervan worden uitgegaan dat er geen hoofdmannen zetelden in de tweede bank van de Generale Vergadering ten tijde van de Brabantse Omwenteling, en evenmin na de magistraatswijziging van 1792. Ook betreffende de aanwezigheid van de ambachtsdekens moet een bijkomende toelichting worden gegeven. Niet alle dekens maakten deel uit van de Generale Vergadering. Slechts 34 dekens werden volgens Vanden Berghe uitgenodigd, in tegenstelling tot de 44 dekens waarvan sprake in de Mémoire van 1775.6 De twaalf vrije neringen werden nooit opgeroepen. Dit waren de merceniers, kruideniers (waaronder de apothekers), fusteinwevers, lakensnijders, lakenhandelaars, brouwers, tabaksverkopers, blekers, scheepstimmerlieden, blikslagers, boekhandelaars en herbergiers. Dit feit steunde louter op traditie. Hiertegen kwam reactie en tijdens de Brabantse Omwenteling werden dan ook alle ambachten uitgenodigd (cfr. infra p. 54).7 In het aanwezigheidsregister van de Generale Vergadering worden geen ambachtsdekens vermeld (cfr. supra p. 9) maar dankzij andere bronnen kan er met zekerheid gesteld worden dat ze tot op het einde van het Ancien Régime aanwezig waren in de Generale Vergadering.8
1
SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Note: Om ter generaele vergaederinge van heden 17en april 1789”. 2 SAB, 312: Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck. 3 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Retroacte raekende de contributie voor de borgherlycke wacht”, f. 4v. 4 SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”. 5 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1791-1794, “Act. in caemer den 6 mars 1792 ter generaele vergaederinge”, f. 26r. 6 F. Priem, Précis analytique, p. 16. 7 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 62. 8 Er bestaat bijvoorbeeld een lijst van de aanwezige ambachtsdekens voor de Generale Vergadering van vermoedelijk 12 maart 1787: zie bijlage 5, p. 179.
46
Vanaf eind juni 1787 kwamen de ambachtsdekens gezamenlijk bijeen (cfr. infra p. 53) om onder andere te bespreken welk standpunt ze gezamenlijk zouden aannemen in de Generale Vergadering. Voordien werd hierover binnen elk ambacht afzonderlijk beslist. Het is niet geweten of er ook gezamenlijke vergaderingen van de hoofdmannen plaatsvonden voorafgaand aan de Generale Vergaderingen. Bijeenkomsten van de gehele derde bank van hoofdmannen en ambachtsdekens vonden vermoedelijk enkel plaats ten tijde van de Brabantse Omwenteling.1 In 1788 en 1789 waren er ook afzonderlijke bijeenkomsten van de tweede bank van de Generale Vergadering, zonder de hoofdmannen evenwel.2 Eind jaren 1740 lijken er enige tijd ook geestelijken en vertegenwoordigers van het Brugse Vrije aanwezig te zijn geweest op de Generale Vergadering.3 Vermoedelijk waren er wel vaker personen uit hoofde van hun functie aanwezig die daarom niet noodzakelijk een stem hadden in een van de banken. Ook in de vroegmoderne tijd diende de Generale Vergadering door de stadsmagistraat bijeengeroepen te worden voor gewichtige financiële en fiscale zaken. Voor de goedkeuring van de stadsrekening, de invoering van een nieuwe stadsbelasting, de goedkeuring van een subsidie aan de vorst alsook voor de bepaling van de voorwaarden waarop de inhuldiging van een nieuwe vorst aanvaard zou worden, was de bijeenroeping verplicht. Voor andere zaken kon de stadsmagistraat de Generale Vergadering verzamelen wanneer ze dat wenste.4 Op de meeste Generale Vergaderingen werd de invulling van vacante plaatsen in de stadsmagistraat besproken, althans in de tweede helft van de achttiende eeuw (cfr. supra p. 41). De frequentie van de Generale Vergaderingen lag vrij laag in de achttiende eeuw. Het aantal Generale Vergaderingen waarop vacante magistraatsambten werden ingevuld, kon sterk variëren van zes in 1767 tot nul in 1770.5 Vanaf 1788 nam de frequentie van dergelijke Generale Vergaderingen sterk af vermits de magistraat vanaf dan veel vaker geheel werd vernieuwd. Het aantal Generale Vergaderingen waarop fiscale aangelegenheden werden besproken, lag steevast zeer laag. In de periode 1760 tot 1789 waren er slechts twaalf, dus gemiddeld één iedere 2,5 jaar. In de jaren 1767 tot en met 1777 vond er zelfs geen enkele Generale Vergadering plaats waarop een fiscale kwestie aan bod kwam. Generale Vergaderingen waarop de voorwaarden voor de inhuldiging van een nieuwe vorst werden behandeld, vonden in de tweede helft van de achttiende eeuw plaats in 1781 (Jozef II), in 1791 (Leopold II) en in 1792 (Frans II). Hoewel officieel verplicht, werd slechts uiterst zelden een Generale Vergadering gehouden voor de sluiting van de stadsrekening.6 Zeer uitzonderlijk werden de hoge aantallen van de late middeleeuwen benaderd, zoals ten tijde van het Franse bewind van 1745-1748, 1
zie bijvoorbeeld SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter vergaederinge van de hoofdmannen der respective sesdendeele ende van de generaliteyt der dekenen van de ambchten ende neeringen den 25 meye [1790]”, f. 172. Dergelijke bijeenkomsten waren niet noodzakelijk gerelateerd aan een Generale Vergadering. 2 zie bijvoorbeeld SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Actum den 2 december 1788 ter vergaederinge van de heeren oude gediende in het magistraet der stad Brugge”. 3 Ch. Custis, Jaerboeken der stad Brugge, Brugge, Joseph van Praet, 1765, dl. 3, pp. 509-514 en p. 556. Deze bron lijkt vrij betrouwbaar vermits de kroniekschrijver Custis zetelde als raadslid in Brugge van 1731 tot 1735, als schepen van 1735 tot 1741 en nogmaals als raadslid van 1752 tot 1754. Zodoende was hij vermoedelijk vrij betrokken bij het stedelijke politieke leven en kunnen zijn getuigenissen van Generale Vergaderingen waarop geestelijken en vertegenwoordigers van het Brugse Vrije aanwezig waren, als vrij geloofwaardig beschouwd worden. Naar alle waarschijnlijkheid was hij op deze Generale Vergaderingen aanwezig als oud-wethouder in de tweede bank. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 5-6. 5 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773. 6 Y. Vanden Berghe beschrijft een dergelijke Generale Vergadering in Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 173174.
47
toen er vooral fiscale aangelegenheden aan bod kwamen.1 Ook tijdens de Brabantse Omwenteling werd de Generale Vergadering vaker dan anders bijeengeroepen. Toen gebeurde dit doorgaans om de houding van de stad in de snel wijzigende politieke omstandigheden te bepalen. In de Generale Vergadering zelf verscheen elk van de banken afzonderlijk voor de stadsmagistraat om de kwestie te aanhoren en erover te stemmen. Het ging er steeds om of elke bank in kwestie akkoord zou gaan met het vooradvies van de stadsmagistraat. Voor 1787 volgden de banken vrijwel steeds hun advies en achterliggende beweegredenen, waardoor de Generale Vergadering vaak weinig meer dan een formaliteit bleef, vooral aangaande de toekenning van vorstelijke beden. Ook betreffende de invoering van stedelijke belastingen was dit doorgaans het geval, al was er veelal voorafgaand aan de Generale Vergadering heel wat discussie hieromtrent, waarna een uiteindelijk voorakkoord nog slechts bekrachtigd diende te worden in de Generale Vergadering. De eenvoudige meerderheid binnen iedere bank bepaalde de stem van deze bank. De meerderheid van de stemmen van de drie banken bepaalde het eindresultaat en zodoende bijvoorbeeld de houding van de stad ten aanzien van een vorstelijke bede.2 Aangezien echter zoals vermeld de oud-burgemeesters doorgaans afwezig waren (cfr. supra p. 45), werden er in praktijk slechts twee stemmen gegeven in de Generale Vergadering. Veelal waren de ambachtsdekens het echter eens met de oud-wethouders en leverde dit dus geen problemen op. Wanneer dit niet het geval was, speelde het stadsbestuur het doorgaans wel klaar dat de stemming voor hen voordelig uitdraaide, bijvoorbeeld door stemmen als neutraal te verklaren of henzelf de doorslag te laten geven. Dergelijke gevallen worden nader behandeld in het tweede deel van deze verhandeling. Na een Generale Vergadering moest de resolutie ervan steeds bekrachtigd worden door de centrale overheid. Enkele bronnen wijzen erop dat de magistraat zelfs de goedkeuring van het gouvernement moest krijgen om een Generale Vergadering te mogen houden: “Les députés sont chargés […] de supplier Votre Altesse Roiale, au nom de leurs principaux […] d’aggréer les moiens suppletifs […] en authorisant le magistrat de convocquer à cet effet leurs communes et collaces, qui doivent donner leur consentement préalable.”3 “Ende alsoo beijde die orders versoucken dat het consent van het gemeijnte soude gevraegt worden in eene generale vergaederinge […] dat het collegie sigh sonder uytstel sal addresseeren aen Sijne Majesteyt in desselfs konincklycken raed tot Brussel, tot het houden van eene generale vergaederinge ten fine als voorseijt.”4
1
Zie bijvoorbeeld de kroniek van Ch. Custis, Jaerboeken der stad Brugge, dl. 3, pp. 466-556. Een gelijkaardig onderzoek als dit naar de jaren 1740 in Brugge lijkt dan ook een interessante mogelijkheid. 2 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 5-6. 3 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, minuut van een brief van 16/04/1766, f. 7r. (cfr. infra p. 100) 4 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Extrait uyt den secreten resolutiebouck […] Act. in caemer den 27 febry 1789”.
48
Continuïteiten en veranderingen in de machtsverhoudingen In dit hoofdstuk worden per belangengroep de wijzigende of continue machtsposities opgelijst voor wat betreft de onderzochte periode 1760 tot 1792. Ruwweg valt dit in twee subperioden op te delen. Voor 1787 bleven de machtsverhoudingen relatief constant, vanaf 1787 ontstond er daarentegen een amalgaam aan belangengroepen waartussen de machtsverhoudingen sterk schommelden.
De volksmassa Het gewone volk bezat geen formele macht in de vroegmoderne steden. Hun machtspositie bleef over het algemeen steevast behoorlijk laag. Toch vallen er enkele schommelingen in te ontwaren. Deze waren vaak omgekeerd evenredig aan de machtswijzigingen voor de ambachten, die zich niettegenstaande opwierpen als verdedigers van de belangen van het volk. Gedurende de gehele tweede helft van de achttiende eeuw trachtten de stedelijke en centrale overheid de monopolies van de ambachten aan banden te leggen.1 Dit kwam ongetwijfeld de volksmassa ten goede. Zowel wat werkgelegenheid als de consumptieprijzen betreft, plukten ze hier de vruchten van. Dit valt misschien bezwaarlijk een machtsuitbreiding voor de volksmassa te noemen. Het was in ieder geval een machtsinkrimping voor een andere belangengroep waar de volksmassa doorgaans van kon profiteren. De ambachtsmeesters wisten dergelijke ordonnanties soms evenwel om te buigen in hun voordeel. Op 1 september 1760 werd bijvoorbeeld geordonneerd dat iedere meester per onvrije knecht een stuiver per dag aan de kas van het ambacht moest afstaan. Ze hielden deze stuiver echter af van het loon van hun knechten, waardoor deze laatsten uiteindelijk door de ordonnantie benadeeld werden. Er werden nog meer maatregelen genomen om de vrijheid en onafhankelijkheid van de arbeiders te beknotten. Hiertegen kwamen de ambachtsknechten pas in het verweer toen ook hun algemene sociaaleconomische situatie verslechterde.2 Vooral de georganiseerde ambachtsknechten, zoals die van de timmerlieden, konden strijdbaar uit de hoek komen.3 Ook knechten van andere ambachten stelden sociale eisen. Het stadsbestuur steunde hen daar veelal in, waardoor hun verzoeken vaak een voor hen gunstig gevolg kenden.4 Een ruimere tewerkstelling en lagere consumptieprijzen voor de volksmassa bewerkstelligen, was overigens een van de voornaamste beweegredenen voor de overheden om dergelijke acties tegen de geprivilegieerde ambachten te ondernemen. Ze probeerden zo immers te verhinderen dat de volksmassa naar haar voornaamste wapen zou grijpen: de opstand. Dit probeerden de machtige belangengroepen te allen prijze te vermijden, vermits dit een aanzienlijke aantasting van hun machtspositie, zowel op politiek als sociaal-economisch vlak, met zich mee kon brengen. Desalniettemin kon niet worden vermeden dat de Brugse volksmassa in de tweede helft van de achttiende eeuw tot tweemaal toe (in 1771 en 1787) haar ongenoegen over stijgende consumptieprijzen uitdrukte middels een stedelijke revolte.5
1
Y. Vanden Berghe, “Het offensief van de steden tegen het corporatisme op het einde van de 18 de eeuw. Een voorbeeld: de vruchteloze strijd van de Brugse vleeshouwers”, in: Brugge in de revolutietijd (1770-1794), een verzameling opstellen over Brugge op het einde van het Ancien Régime, Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, p. 151. 2 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 76. 3 Y. Vanden Berghe, “De sociale en politieke reacties”, p. 117. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 79. 5 Y. Vanden Berghe, “Het offensief van de steden”, pp. 151-152.
49
De volksopstand van 30 juli tot 1 augustus 1787 was niet enkel ingegeven door hoge consumptieprijzen, maar ook door hun afkeer tegenover het traditionalistisch gezinde bestuur van de stad. Ondanks de steun die dit stadsbestuur regelmatig uitsprak voor maatregelen die de ambachtsknechten ten goede kwamen, keerde de volksmassa zich namelijk tegen hen. Ze kozen daarentegen wel partij voor de keizer omdat hij een sobere politiek voerde, in tegenstelling tot de talrijke verkwistingen van het stadsbestuur en andere bestuursinstellingen. Tijdens de Brabantse Omwenteling belandden de ambachtsdekens in het stadsbestuur en trachtten ze de voordelen die hun knechten hadden bedwongen weer af te nemen. In reactie daarop ontstonden meerdere knechtenverenigingen, maar hun bewegingsvrijheid werd met succes beknot door het stadsbestuur en de ambachtsbesturen. Pogingen van het nieuwe bewind om de massa voor zich te winnen kenden weinig succes. In plaats van voor het heil van de bevolking te zorgen, hielden de magistraten zich in de ogen van de volksmassa bezig met het najagen van hun eigen profijt. Na afloop van de Brabantse Omwenteling veranderde er weinig. Het royalistische stadsbestuur handelde niet bijster nadelig voor de volksmassa. Aanhangers van velerlei strekkingen deden hun uiterste best om het volk aan hun kant te krijgen, dus had de volksmassa weinig machtsbeknottingen te vrezen.1 Samenvattend kan gesteld worden dat de overheidsdecreten tegen de ambachtsprivileges vaak voordelig uitdraaiden voor de volksmassa. De ambachtstop trachtte, hoewel ze zich opwierpen als de verdedigers van de belangen van het volk, dit tegen te gaan. Hiertoe kregen ze pas daadwerkelijk de kans tijdens de Brabantse Omwenteling. Alle machthebbers waren bevreesd voor een volksopstand. Dit politieke wapen werd uiteindelijk slechts tweemaal daadwerkelijk aangewend door de volksmassa. Het dient echter duidelijk gesteld te worden dat de politieke machtspositie van de volksmassa al bij al bitter weinig voorstelde.
Kooplui en ondernemers Ondanks hun enorm economisch belang voor de stad, bezaten de kooplieden en ondernemers relatief weinig politieke macht. Hierin kwam niet veel verandering in de tweede helft van de achttiende eeuw. Twee voorname kooplieden hadden steeds recht op een schepenplaats. Verder reikte de formele politieke macht voor deze belangengroep niet.2 De meeste kooplieden en ondernemers waren – behalve tijdens de Brabantse Omwenteling – dan ook gefrustreerd door hun beperkte invloed op het stedelijk beleid.3 Ze wilden toegelaten worden tot de bestuursfuncties, maar kregen hier slechts zelden de kans toe.4 Er werd al vermeld dat ze zich bijgevolg eerder richtten op het nationale beleid, waar de belangrijkste beslissingen over economische aangelegenheden werden genomen. Dat ze ook op dit beleid echter weinig konden wegen, blijkt uit het feit dat Jozef II op 11 juni 1781, na zijn belofte om de Brugse haven op te waarderen, prompt Oostende uitriep tot vrijhaven, waarmee de toekomstverwachtingen van de handelaars aanzienlijk gedwarsboomd werden.5 In 1766 wisten de kooplieden in de Kamer van Koophandel daarentegen met succes het herstel van een voor hen nadelige brandewijnkantine te verhinderen (cfr. infra p. 98).
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 81, 185-189, 252-253 en 291. Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 33. 3 Y. Vanden Berghe, “De eerste moderne politieke groepen”, p. 181. 4 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 890. 5 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 34 en 138. 2
50
Enkel ten tijde van de Brabantse Omwenteling kwam er verandering in hun machtspositie. Toen werden er namelijk vijf kooplieden schepen en vijf kooplieden raadslid van de stad. Ook voor de ondernemers kwam de Brabantse Omwenteling gelegen. Vier van de zes hoofdmannen waren toen immers ondernemers.1 Het is hoogst twijfelachtig dat zij mochten zetelen in de tweede bank van de Generale Vergadering vermits ze geen oud-wethouder waren (cfr. supra p. 46). Indien dit wel het geval was, dan kan gesteld worden dat de hoofdmannen en dus de belangengroep van de ondernemers tijdens de Brabantse Omwenteling deze tweede bank domineerden, vermits er amper oud-wethouders aanwezig waren in de tweede bank van de Generale Vergadering. Zo kregen ze – vermoedelijk ietwat onbedoeld – mogelijk een vrij grote machtspositie in handen in dat ene jaar.2 Ondanks de relatieve bloei van de handel en de bedrijvigheid van heel wat ondernemers in Brugge in de late achttiende eeuw, kan dus niet gesteld worden dat deze kooplieden en ondernemers een navenante machtspositie bezaten in de stad. Een enkele uitzondering vormde de periode van de Brabantse Omwenteling, toen kooplieden na de notabele traditionalisten de voornaamste belangengroep vormden in het stadsbestuur en de meeste hoofdmannen ondernemer waren.
Geestelijken De Brugse clerus bezat geen rechtstreekse invloed in het stadsbestuur. De geestelijkheid had evenwel een niet te onderschatten informele machtspositie. Hun moreel gezag was enorm en ze konden derhalve gemakkelijk de volksmassa beïnvloeden. Twee zaken ondermijnden hun gezag evenwel in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw. Allereerst was er de dreiging van de Verlichting. De nieuwe filosofische ideeën zorgden overal in West-Europa voor een sterke terugval in het geloofsleven. Vooral de geschoolde burgerij was vatbaar voor de kritiek. Al waren gewone volksmensen met kritiek op de geestelijkheid ook niet bepaald uitzonderlijk. Zelfs sommige geestelijken waren beïnvloed door de nieuwe filosofische stromingen.3 Voor dit alles was de Brugse hoge clerus erg bevreesd. Een massaal overlopen naar het protestantisme of een sceptische filosofische levenshouding was niet onrealistisch en moest dus te allen prijze vermeden worden, maar daarin werden ze sterk tegengewerkt door de Oostenrijkse keizer.4 Dit brengt ons bij de tweede oorzaak van de ondermijning van het geestelijk gezag in de tweede helft van de achttiende eeuw, namelijk de Jozefijnse hervormingen. Jozef II voerde na zijn aantreden als keizer een resem hervormingen door, die bovenal de klerikale machtspositie aan banden wilden leggen. Deze hervormingen waren uiteraard ook geïnspireerd door de Verlichte filosofieën.5 Enkele geestelijken konden evenwel begrip opbrengen voor de hervormingspogingen van Jozef II en sommigen vonden deze zelfs noodzakelijk om het verstard geloofsleven te doorbreken. De meeste clerici echter kleefden een ultramontaans standpunt aan: de burgerlijke overheid mocht zich niet met kerkelijke aangelegenheden bemoeien. Voor 1787 vond de geestelijkheid echter weinig medestanders in hun strijd tegen de centrale overheid en moesten ze met lede ogen aanzien hoe de Verlichte filosofie hun machtspositie steeds verder aantastte. 1787 bleek evenwel een keerpunt te zijn, vermits dat jaar ook de gehele juridische en bestuurlijke indeling van de Zuidelijke Nederlanden hervormd werd. Dit zorgde voor een algemenere ontevredenheid tegenover de keizerlijke politiek. Het waren in Brugge met name de notabele 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, deel II: bijlagen, pp. 34-39. SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 84-105. 4 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 893. 5 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 877-878. 2
51
traditionalisten (cfr. infra p. 57) die zich benadeeld voelden. Zij sloten zich dan ook min of meer aan bij de clerus in hun strijd tegen de keizer. De aanstelling van een royalistische stadsmagistraat op 7 maart 1788, waarbij vele traditionalisten uit het stadsbestuur waren gezet, zorgde voor een sterkere agitatie vanwege deze traditionalisten. De geestelijken steunden uiteraard deze tegenstand tegen de keizer, weliswaar vanuit de achtergrond. De oppositie tegen het keizerlijk bewind was algemeen in de Zuidelijke Nederlanden, met de Brabantse Omwenteling eind 1789 tot gevolg. Ook in Brugge werd een nieuw bewind geïnstalleerd, het betrof een coalitie van de notabele traditionalisten en de ambachten. Geestelijken maakten geen deel uit van het stadsbestuur, maar het nieuwe regime genoot wel hun uitdrukkelijke steun. De katholieke kerk genoot opnieuw de machtspositie van voor de Oostenrijkse hervormingen, die vanzelfsprekend een voor een werden teruggeschroefd. Hoewel de geestelijken in 1790 verder de gemoederen van de bevolking ophitsten voor de revolutie, nam de oppositie tegen de clerus steeds meer toe. Door hun expliciete steun voor het opstandige bewind joegen ze namelijk de royalisten, alsook de progressieve revolutionairen (die door de traditionalisten al gauw van de macht werden verdreven) tegen zich in het harnas. De tegenstanders van de revolutie schoven alle gebeurtenissen op de rug van de geestelijkheid. Desondanks bleef de Brugse geestelijkheid tot het einde van de Brabantse Omwenteling eind 1790 een grote invloed uitoefenen.1 Er heerste een geestdriftige religiositeit in de stad bij de volksmassa.2 Na afloop van de Brabantse Omwenteling kwamen er weinig represailles vanwege de Oostenrijkse keizer Leopold II. Hij was vrij welwillend en beloofde de oude constituties te herstellen. De Brugse bisschop Brenart riep het volk dan ook al gauw op om gehoorzaam te zijn aan de keizer.3 De bedreiging voor de klerikale machtspositie vanuit de Verlicht-filosofische hoek was evenwel groter dan ooit, althans vooraleer de Franse Revolutie in 1793 door het regime van de ‘Terreur’ in diskrediet raakte.4 Men kan dus stellen dat de machtspositie van de clerus in de tweede helft van de achttiende eeuw gestaag daalde. Enerzijds gebeurde dit onder invloed van de Verlichte filosofieën, anderzijds wegens de keizerlijke hervormingen. De geestelijken wist echter kortstondig het tij te keren door een verbond aan te gaan met de traditionalisten, die evenzeer nadeel ondervonden van de keizerlijke hervormingen.
Ambachten Wanneer het in dit hoofdstuk gaat over de ambachten of ambachtslieden, worden vooral de vrij gegoede ambachtsmeesters bedoeld, vaak dekens of vinders van hun ambacht. Verpauperde ambachtsmeesters, alsook gezellen en knechten, worden veeleer tot de volksmassa gerekend (cfr. supra p. 33). Voor de machtspositie van de ambachten kan een cesuur geplaatst worden in 1787. Daarvoor daalde hun macht gestaag, maar vanaf 1787 wisselden de machtsverhoudingen frequent. Behalve hun representatie in de Generale Vergadering, bezaten de ambachten midden achttiende eeuw nog maar weinig werkelijke politieke macht. Vele ambachten hadden evenwel verschillende voorrechten en privileges, concreet ging dit meestal om een monopolie op de verkoop van hun specifieke waren of diensten binnen de stad. De ambachtsmeesters waren erop uit om de corporatieve en beschermende 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 98, 106, 146 en 240-241. K. Priem, God of de keizer? Clerus en politiek te Brugge (1780-1802), Brugge, Uitgeverij Marc Van de Wiele, 1996, p. 48. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 279. 4 Y. Vanden Berghe, J. Smeyers en A. Van den Abeele, “Het culturele leven in onze provincies in de 18de eeuw, West-Vlaanderen.”, in: Gemeentekrediet van België, driemaandelijks tijdschrift, 37 (1983), 144, p. 126. 2
52
reglementen steeds verder uit te breiden en om eventuele voorrechten die hun knechten bezaten opnieuw in te trekken. In dit streven kwamen ze evenwel tegenover de stedelijke en centrale overheid te staan. De politiek van het stadsbestuur bestond erin zoveel mogelijk bressen te slaan in het monopoliekarakter van de ambachten. Ze beschouwden de corporatieve inrichting namelijk als een rem op de economische vooruitgang.1 Vooral vanaf 1757 werden maatregelen genomen. 2 De verplichte leertijd werd afgeschaft, het werd moeilijker gemaakt om processen aan te spannen, enkele ambachten werden volledig opengesteld, andere werden gefusioneerd en nog andere verloren enkele monopolies. Vooral de ambachten van de brouwers en de vleeshouwers kwamen in het vizier van het Brugse stadsbestuur. Ambachten konden weinig inbrengen tegen het optreden van de stadsmagistraat. Het veroveren van politieke macht zou een dwingende opgave worden om verdere aftakeling van de ambachten tegen te gaan. Plotsklaps werd in 1787 de machtspositie van de ambachten echter in sterke mate uitgebreid. De Jozefijnse hervormingen werden enthousiast onthaald door de ambachten. Er dienden bijvoorbeeld nieuwe rechters aangesteld te worden in de Generale Vergadering, waaraan de vertegenwoordigers van de ambachten dus ook mochten deelnemen. De bestuurlijke en juridische hervormingen mochten dan wel worden toegejuicht door de ambachten, de traditionalisten onthaalden ze met een overweldigende storm van protest. De landvoogden waren danig onder de indruk en verklaarden algauw dat alle privileges opnieuw hersteld waren. Dit alles bracht heel wat in beweging bij de Brugse ambachten. Voor het eerst sinds mensenheugenis kwamen de zwaardekens (cfr. supra p. 36) weer bijeen op 21 juni 1787. Ze riepen zich uit tot exclusieve vertegenwoordigers van de ambachten. De subalterne dekens wilden evenwel ook deel hebben aan de hernieuwde machtspositie van de ambachten. Ze eisten een permanente vertegenwoordiging in de vergadering van de zwaardekens. De zwaardekens stonden uiteindelijk toe dat er acht vaste afgevaardigden zonder stemrecht van de subalterne dekens zouden worden gekozen. Vanaf december 1787 bestond het college van de zwaardekens dus uit minimum 16 dekens. Zwaardeken Thomas van Vijve van het ambacht van de vleeshouwers was de morele leider van het college van de zwaardekens.3 De machtspositie van de ambachten werd nog verder aangezwengeld door de grote invloed die ze klaarblijkelijk uitoefenden op de volksmassa. Ze waren namelijk de enigen die de opstand van 30 juli – 1 augustus 1787 konden bedaren. Ze begonnen zich steeds nadrukkelijker op te werpen niet enkel als vertegenwoordigers van het hele Brugse ambachtswezen, maar als verdedigers van de gehele volksklasse. Ze werden zich steeds bewuster van de grote rol die ze in het verleden hadden gespeeld. Vooral het privilege van Maria van Bourgondië uit 1477 en het bijhorende regime van de Negen Leden (cfr. supra p. 40) sprak tot de verbeelding. Indirect grepen de zwaardekens zo terug naar de democratiserende omwenteling van het begin van de veertiende eeuw, wat ze als hun absolute glorieperiode beschouwden. Dit bracht hen er uiteindelijk toe om bij de centrale overheid te gaan ijveren voor een vernieuwing van de stadsmagistraat. De nieuwe schepenen moesten volgens hen rechtstreeks door de gemeenten gekozen worden. Hiervan kwam echter niets in huis. Op 7 maart 1788 werd een nieuwe stadsmagistraat aangesteld, maar deze bestond uitsluitend uit trouwe royalisten. Het aantreden van dit nieuwe stadsbestuur luidde een voorlopig einde in voor de steile opgang die de ambachten sedert het jaar voordien hadden gemaakt. De burgemeester van de commune verklaarde dat de zwaardekens niet langer zonder zijn toestemming zouden mogen vergaderen. De stadsmagistraat riep hiertoe de hulp in 1
A. Vandewalle, “De Brugse schoenmakers en timmerlieden”, p. 139. A. Schouteet, “Ambachten te Brugge onder het Ancien Regime”, p. 26. 3 Y. Vanden Berghe, “Het offensief van de steden”, pp. 90-94. 2
53
van de keizerlijke administratie. Zij decreteerden uiteindelijk op 30 juni 1789 dat de zwaardekens niet meer uit eigen beweging mochten vergaderen. Dit werd op 16 juli 1789 in de stad als Hallegebod afgekondigd. De bewegingsvrijheid van de ambachten werd dus danig aan banden gelegd. Toch bezaten de ambachtsmeesters reeds een zekere machtspositie die ze wilden behouden. Dit bleek uit het feit dat ze in aanloop naar de Brabantse Omwenteling mee patrouilleerden in de stad om de orde te bewaren en aldus een eventueel bedreigend volksoproer te voorkomen. Nadat de Brabantse Omwenteling eind 1789 ook Brugge had bereikt, wisten de ambachten, net als de notabele traditionalisten en de kooplieden en ondernemers, een succesvolle greep naar de macht te doen. Met de goedkeuring van de clerus verdeelden zij de macht onder elkaar. De eerste schepenzetel werd aan Thomas van Vijve verleend en de zevende schepenzetel aan Bartholomeus Canneel. Hoewel het dus slechts twee schepenen betrof, betekende dit een immense stap voorwaarts in de machtspositie van de ambachten. Voor het eerst sedert ruim driehonderd jaar waren ze opnieuw vertegenwoordigd in het stadsbestuur. De ambachtstop mag dan wel plots ongezien veel formele macht in handen hebben gekregen, dit betekende niet dat iedereen binnen de ambachten tevreden was met de nieuwe situatie. Begin 1790 al kwamen vele gewone ambachtsmeesters samen zonder toelating van bovenaf om een nieuw ambachtsbestuur samen te stellen. Ze wilden, net als de ambachtsknechten, van de revolutie gebruik maken om verloren rechten terug te verwerven. Tegen de dreiging van dergelijke interne sociale omwentelingen traden de gevestigde ambachtsbesturen met behulp van het stadsbestuur krachtig op. Het stadsbestuur bezat nog steeds het recht om voorgestelde nieuwe ambachtsbesturen te weigeren. Alle onrust werd zodoende in de kiem gesmoord. Er werden heel wat corporatieve voorrechten heroverd door de ambachten. Alle ambachtsdekens waren bijvoorbeeld opnieuw welkom in de Generale Vergadering. Sedert 1573 mochten een vijftiental dekens niet aanwezig zijn. Voorts werden tarieven aangepast en monopolieposities verstevigd. Vooraleer ze echter goed en wel konden genieten van deze beslissingen, kwamen de Oostenrijkse troepen op 9 december 1790 opnieuw de stad binnen en behoorde de revolutie tot het verleden. De stadsmagistraat van 7 maart 1788 trad opnieuw in functie op 27 januari 1791. Bijgevolg kelderde de machtspositie van de ambachten opnieuw naar het niveau van vlak voor de Brabantse Omwenteling. De zwaardekens moesten nu opnieuw de strijd tegen het stadsbestuur aanbinden. Ze bleven verder vergaderen, ondanks het opnieuw ingestelde verbod. Er werd echter een scherpe controle op hun vergaderingen uitgeoefend. Als reactie op de beknotting van hun macht door de stadsmagistraat, besloten de ambachtsdekens om in de Generale Vergadering herhaaldelijk tegen het advies van de stadsmagistraat te stemmen. De machtsmiddelen die de ambachten dus wel nog voorhanden hadden, trachtten ze ten volle te benutten. In het stadsbestuur zetelden nog enkele notabele traditionalisten die aanstokers waren geweest van de Brabantse Omwenteling. Daarom werd er op 14 januari 1792 een praktisch unaniem royalistische stadsmagistraat aangesteld. De ambachten waren vanzelfsprekend erg ontevreden. De keizerlijke administratie had geen rekening gehouden met hun verlangen om een rol te kunnen spelen bij de aanstelling van de stadsmagistraat. Ook de nieuwe stadsmagistraat keerde zich sterk tegen de ambachten en bleef ijveren om hun voorrechten af te schaffen. De ambachten leverden een niet aflatend verzet tegen dit beleid. Ze grepen het aantreden van de nieuwe keizer Frans II in mei 1792 aan om de politiek van het stadsbestuur te dwarsbomen. Ze weigerden in de Generale Vergadering namelijk in te stemmen met de voorwaarden voor zijn inhuldiging. De inbreuken die sedert de inhuldiging van Karel VI op de rechten en vrijheden
54
van het graafschap Vlaanderen waren gepleegd moesten worden hersteld. Vergeldingsacties vanwege het stadsbestuur bleven niet uit. Enkel de ambachtsdekens die van 1573 tot 1789 in de derde bank van de Generale Vergadering hadden gezeteld, kregen nog toegang tot deze bijeenkomsten. De ambachten kregen bovendien geen inzage meer in het programma van de Generale Vergadering. De situatie van voor de Brabantse Omwenteling werd aldus op dit vlak hersteld in juli 1792. Ook andere voorrechten die de ambachten tijdens de Brabantse Omwenteling hadden verworven, werden opnieuw afgeschaft. Dit alles had tot gevolg dat de ambachten zich steeds meer aan de zijde van de Fransgeoriënteerde democraten schaarden. Hun voornaamste programmapunten verschilden overigens niet zo bijster veel.1 Samenvattend kan men stellen dat de machtspositie van de ambachten voor 1787 stelselmatig werd ingeperkt door het beleid van de stedelijke en centrale overheid. In 1787 werden de ambachten echter wakker geschud door de Jozefijnse hervormingen en de zwaardekens zorgden opnieuw voor meer invloed van de ambachten in de stadspolitiek. De royalistische magistraat van 1788 legde de herwonnen bewegingsvrijheid van de ambachten evenwel weer aan banden. Met de Brabantse Omwenteling van eind 1789 tot eind 1790 nam de machtspositie van de ambachten dan weer een ongezien hoge vlucht. Ze verwierven twee schepenzetels. Na deze revolutie kelderde de macht van de ambachten echter opnieuw. Ze werden stelselmatig tegengewerkt, vooral door de nieuwe royalistische magistraat van 1792. Alle ijver van de ambachtslieden ten spijt, ging het corporatief stelsel aan het einde van het Ancien Regime definitief ten onder met de wetten van Le Chapelier van 1791, ingevoerd in 1795 onder het Franse bewind.2
Notabele royalisten Royalisten waren personen die de keizerlijke politiek ten volle steunden. Dit deden ze uiteraard niet voor niets. Met deze houding van trouw aan de keizer hoopte men namelijk vooral om voordelen voor zichzelf te verwerven, zoals ambten in de stadspolitiek of op hogere bestuursniveaus. Deze ambten werden toegekend door de keizerlijke administratie, dus was het van belang om in hun gunst te komen, wat vanzelfsprekend het eenvoudigst te bereiken was middels onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en ijver in dienst van de centrale overheid. De royalisten vormden een bij uitstek politieke belangengroep. Het was een verzameling van personen uit verschillende sociaal-economische belangengroepen, zoals ambtsedellieden, kooplui en beoefenaars van vrije beroepen. Hun royalisme nam echter de bovenhand op hun sociaal-economische afkomst bij hun oriëntering in het politieke veld. Ze fungeerden eerst en vooral als verdedigers van de keizerlijke belangen, en dan pas als vertegenwoordigers van de ambtsadel, de kooplieden of de intellectuele burgerij. Dit neemt niet weg dat de ambtsedellieden binnen deze belangengroep het voortouw namen. Ambachtslieden en gewone volksmensen waren op sommige momenten ook royalistisch ingesteld.3 Wanneer het er op aankwam fungeerden zij echter wel eerst en vooral als vertegenwoordigers van hun eigen sociaal-economische belangengroep, zo kwamen vooral de ambachten herhaaldelijk tegenover deze notabele royalisten te staan. Met de naamgeving van ‘notabele royalisten’ kunnen we deze groep dus duidelijk omlijnen. Het betreft dus enerzijds royalisten, personen die de keizerlijke politiek steunden, en anderzijds notabelen, de gegoede burgers van de stad. Ambachtslieden en zelfs 1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 64-70, 160-163, 168-174, 184, 212-217, 229-237, 258 en 268-275. 2 A. Vandewalle, “De Brugse schoenmakers en timmerlieden”, p. 140. 3 Y. Vanden Berghe, “De eerste moderne politieke groepen”, p. 183.
55
geestelijken konden evenzeer gegoed zijn en de keizerlijke politiek steunen, maar zij worden niet bij deze groep gerekend. De notabele royalisten uit de ambtsadel waren de machthebbende groep bij uitstek in de stad. Ze domineerden vrijwel steeds het stadsbestuur vermits dit door de keizerlijke administratie werd aangesteld en zij uiteraard enkel keizersgetrouwen uitkozen. Slechts bij hoge uitzondering – ten tijde van de Brabantse Omwenteling – bezaten de notabele royalisten geen politieke macht. De stadsmagistraat werd in de tweede helft van de achttiende eeuw verscheidene keren vernieuwd door de keizer (cfr. supra p. 41). Doorgaans diende dit te gebeuren om de centrale overheid opnieuw van getrouwe pionnen in het stadsbestuur te verzekeren, een soort ‘re-loyaliseren’ en ‘re-royaliseren’ van de stadsmagistraat.1 Net als voor de meeste andere belangengroepen, heeft het jaartal 1787 ook voor de royalisten een grote betekenis. Voor 1787 stonden veeleer de sociaal-economische belangengroepen op de voorgrond. De ambtsadel vormde een vrij aaneengesloten groep en binnen het stadsbestuur heerste er een vrij royalistisch gezinde consensus. Andere belangengroepen van waaruit er later royalisten naar voren zouden treden, zoals de intellectuele burgerij en de kooplieden, speelden zoals vermeld op politiek vlak geen grote rol van betekenis. De aanhang voor de keizerlijke politiek was dus vrij algemeen bij de ambtsadel, elkeen dacht er zijn voordeel te kunnen uithalen. Zowel het beleid van Maria Theresia als dat van Jozef II (althans in de beginjaren) werd geapprecieerd.2 Deze algehele consensus, waarvan Vanden Berghe gewag maakt, dient volgens Lenders toch enigszins genuanceerd te worden. Hij stelt dat afwijkende opvattingen het tot 1787 niet verder gebracht hadden dan salondiscussies, omdat er geen gelegenheden waren om ze elders tot uiting te brengen.3 De grootschalige bestuurlijke en juridische hervormingen van Jozef II in 1787 fungeerden als een splijtzwam binnen de ambtsadel. Enerzijds trad de belangengroep van de royalisten naar voren. Zij steunden deze ingrijpende hervormingen en werden er niet door benadeeld. Anderzijds kreeg men nu ook de belangengroep van de traditionalisten in de stad. Zij waren sterk gekant tegen deze hervormingen omdat ze voor hen duidelijk nadelig waren, bijvoorbeeld omdat hun ambt werd afgeschaft. Ook voor 1787 konden er bij de ene of andere ambtsedelman royalistische of traditionalistische sympathieën aanwezig geweest zijn. Pas in 1787 werden deze echter bepalend voor de politieke acties van de ambtsadel. De notabele royalisten vormden een vrij kleine belangengroep van slechts een vijftigtal gezinshoofden. De voornaamste royalist was burgemeester van schepenen Robert Coppieters. Waar de notabele royalisten aanvankelijk nog naast notabele traditionalisten zetelden in het stadsbestuur, kregen ze vanaf 7 maart 1788 nagenoeg exclusief de hoogste macht in de stad toebedeeld. De leiders van de oppositie, raadpensionaris B. de Deurwaerder en stadstresorier A. de Peneranda, mochten hun plaats evenwel behouden. Coppieters had het desondanks vanaf dan heel wat gemakkelijker om het schepencollege in toom te houden. Onmiddellijk werd een politiek gevoerd van onvoorwaardelijke steun aan de keizerlijke administratie. De oppositie stak evenwel weer de kop op, zelfs binnen de stadsmagistraat. De Deurwaerder en de Peneranda begonnen steeds harder te ageren tegen hun royalistische collega’s. Vanaf mei 1789 was het praktisch niet meer mogelijk om tot een beslissing te komen in de vergadering van het schepencollege, verhinderd door talrijke discussies. Deze patstelling 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 9-10. Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 137. 3 P. Lenders, “Vanden Berghe (Y.). Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de revolutietijd (1780-1794). Pro Civitate Historische Uitgaven, reeks in-8°, 32. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1972, 2 dln., XLVIII+ 423 en 237 p.”, in: Revue Belge de philologie et d’histoire, 52 (1974), 1, p. 126. 2
56
werd uiteindelijk beëindigd door de Brabantse Omwenteling en de voorlopige overwinning van de traditionalisten eind 1789. Zoals eerder vermeld werden de keizersgezinden uit de bestuurlijke kringen gestoten. Vanden Berghe ontwaart twee soorten royalisten tijdens de Brabantse Omwenteling. Ten eerste waren er de royalisten die zich uit vrees of opportunisme zoveel mogelijk aanpasten aan het nieuwe regime. Burgemeester Coppieters bijvoorbeeld onderwierp zich aan de nieuwe toestand om erger te voorkomen. Ten tweede waren er royalisten die zich niet zomaar neerlegden bij deze machtsinkrimping en duidelijk aan oppositie deden. Naast oud-magistraten telde deze groep enkele geestelijken, handelaars, ondernemers, beoefenaars van vrije beroepen en zelfs enkele ambachtslieden. Ook enkele democraten die vervolgd werden liepen over naar het royalistische kamp. In de loop van 1790 werd het verzet van deze groep steeds intenser. Vele revolutionairen maakten zich door hun fanatisme immers erg gehaat. In hun verzet tegen het bewind groeiden de democraten en royalisten steeds meer naar elkaar toe. De stadsbestuurders lieten zich echter niet onbetuigd. Met de steun van de geestelijken trachtten ze immers de volksmassa op te jutten tegen de royalisten. Als reactie ontstond er een hevig antiklerikalisme bij de royalisten. De eerste Oostenrijkse restauratie bracht echter opnieuw de notabele royalisten aan de macht in de stad. De magistraten van 7 maart 1788 traden begin 1791 opnieuw in functie. Dit betekende echter dat ook nu weer de eensgezindheid binnen het schepencollege ver te zoeken was, vermits zo ook enkele notabele traditionalisten mochten blijven zetelen. Op 14 januari 1792 werd de stadsmagistraat echter gezuiverd van ‘opstandige elementen’ en nu waren de notabele royalisten daadwerkelijk exclusief dominant in het stadsbestuur. Robert Coppieters bleef evenwel geen burgemeester van schepenen. Hij werd op zijn eigen verzoek vervangen door Joseph van Caloen. Dit stadsbestuur was zeer impopulair. Vele royalisten die niet uit de ambtsadel afkomstig waren, waren ontgoocheld omdat ze geen ambt kregen toebedeeld. Daarenboven werd de royalistische zaak met de toenemende Franse dreiging steeds meer als verloren geacht. Zo bleek uiteindelijk eind 1792 met de eerste Franse verovering van de Zuidelijke Nederlanden. Enkel de verstokte royalisten konden zich niet vinden in het Frans bewind.1 De machtspositie van de notabele royalisten was over het algemeen vrij gunstig. Aangezien de keizer het stadsbestuur aanstelde, werd hun macht herbevestigd telkens wanneer de keizerlijke belangen in de stad onder vuur kwamen. Deze belangengroep ontstond eigenlijk pas in 1787, in reactie op traditionalisten die tegen de keizerlijke politiek begonnen te ageren. In 1788 kregen de royalisten de exclusieve macht in het stadsbestuur toebedeeld, maar toch kwamen traditionalistische belangen er al snel weer naar de oppervlakte. Eind 1789 werden de royalisten met de Brabantse Omwenteling van de macht verdreven. Sommige royalisten pasten zich aan, anderen voerden hevige oppositie. Met de eerste Oostenrijkse restauratie dienden ze aanvankelijk nog opnieuw de macht te delen met traditionalisten, in 1792 domineerden ze het stadsbestuur volledig.
Notabele traditionalisten Zoals bij de royalisten, verscheen ook de belangengroep van de notabele traditionalisten pas in 1787 ten tonele. Het waren gegoede burgers, veelal ambtsedellieden, die zich keerden tegen de keizerlijke hervormingspolitiek vermits deze hen danig benadeelde. Ze maakten deel uit van een bredere strekking van traditionalisten, waartoe ook de geestelijken en later eveneens de ambachten behoorden. Zij zouden elkaar pas met de Brabantse Omwenteling vinden in hun verzet tegen de keizer, voordien
1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 881-882 en Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 152-156, 246-249, 258 en 282.
57
waren de sociale verschillen met de ambachtslieden te groot om een coalitie te vormen tegen de royalisten. Het concrete sein voor de start van het protest vanwege de notabele traditionalisten kwam er op 1 mei 1787. Toen werd een nieuwe rechtbank geopend waardoor vele magistraten ontslagen werden. Twee weken later werden de vroegere rechtbanken echter alweer hersteld. In de komende maanden bleven de notabele traditionalisten ageren tegen allerlei hervormingen, die vaak algauw werden teruggeschroefd vermits het protest algemeen weerklonk in de Oostenrijkse Nederlanden. De notabele traditionalisten meenden dat hun machtspositie niet enkel van bovenaf werd bedreigd, ook van onderuit kwam er gevaar. De volksmassa was onrustig en de ambachten begonnen eveneens voor hun oude voorrechten op te komen. Daarom besloten ze, net zoals in andere steden, om op 25 juni 1787 een vrijwilligerskorps op te richten, het zogenaamde corps patriotique. Antoine de Peneranda was de grote initiatiefnemer van het corps patriotique. Het doel van dit korps was om zich indien nodig gewapenderhand te kunnen verzetten tegen de volksmassa en aldus de orde en rust in de stad te bewaren, maar ook tegen de hervormingsgezinde centrale regering. Het stadsbestuur, dat vele notabele traditionalisten maar ook royalisten telde, steunde de acties van het patriottisch korps. Ook de magistraten waren namelijk bevreesd voor het nieuwe verzet vanwege de ambachten en de volksmassa tegen de gevestigde machten. Daarnaast konden ze wel begrip opbrengen voor het verzet tegen de inperking van hun voorrechten. Het corps patriotique kon de opstand van 30 juli – 1 augustus 1787 niet verhinderen noch onderdrukken. Meer dan ooit waren ze nu bevreesd voor nog meer dergelijke revoltes. Hierna durfde het patriottisch korps niet langer te patrouilleren. De drie hoofdgilden van de stad (Sint-Joris, SintSebastiaan en Sint-Michiel) namen dit over als onderdeel van de zogenaamde ‘burgerlijke patrouilles’ (cfr. infra p. 113). Deze werden volledig door de stedelijke elite gedomineerd, voornamelijk ambtsedellieden maar ook enkele gegoede kooplui waren lid. Ook de gilden bleven evenwel niet lang patrouilleren. Ze weigerden namelijk nog langer aan de ordehandhaving mee te werken vermits het hen niet werd toegestaan om uniformen te dragen. Op 7 maart 1788 werd het stadsbestuur vernieuwd. Notabele traditionalisten werden er grotendeels uit verdreven. Het onderscheid met de royalisten werd nu pas echt scherp gesteld. De traditionalistische schepenen en raadslieden die net uit de stadsmagistraat waren gezet, hadden vanzelfsprekend nog steeds een machtspositie in de Generale Vergadering als oud-wethouders. Deze bank werd nu de spreekbuis van de notabele traditionalisten, onder leiding van Charles de Schietere de Caprycke en Jean François Triest de Terwalle. De morele leider van de notabele traditionalisten bleef A. de Peneranda, die nog steeds de post van stadstresorier bezette. Hij zorgde zoals vermeld samen met De Deurwaerder ook binnen het stadsbestuur verder voor traditionalistische agitatie. In de aanloop naar de Brabantse Omwenteling patrouilleerden de hoofdgilden opnieuw, net als de ambachten (cfr. infra p. 127), om de orde in de stad te handhaven en zodoende geen al te grote wijzigingen van de machtsverhoudingen toe te laten. De notabele traditionalisten wisten, na de verovering van Brugge door de revolutionaire troepen, eind 1789 de macht te grijpen. In het nieuwe stadsbestuur waren de notabele traditionalisten dominant, weliswaar gezamenlijk met enkele Brugse kooplieden (cfr. supra p. 51). De reactionaire edelman Charles de Schietere de Caprycke werd aangesteld tot burgemeester van schepenen en edelman Charles van Overloope d’Anthin tot burgemeester van de commune. A. de Peneranda werd evenwel afgezet als stadstresorier wegens zijn verwantschap met de royalistische oud-burgemeester Coppieters. In zijn plaats kwam J.J. van Outryve de Merckem, de hoofdman van het Sint-Jorisgilde.
58
De oppositie tegen het traditionalistische bewind kwam van alle kanten. De volksmassa bleef ongedurig, dus moesten de hoofdgilden blijven patrouilleren. Ook de democraten bedreigden de pas veroverde macht van de notabele traditionalisten. Alle leden van de hoofdgilden die van democratische of Vonckistische opvattingen verdacht waren, werden onverbiddelijk uitgesloten. Zoals vermeld dienden ze ook het royalistische protest de kop in te drukken en ze remden zelfs bepaalde al te radicale standpunten van hun medebestuurders, de ambachten, af. Na afloop van de Brabantse Omwenteling werden de notabele traditionalisten vanzelfsprekend weer grotendeels van de macht verdreven. Enkel de weinige traditionalistische magistraten die in 1788 reeds waren aangesteld door de keizer, behielden hun machtspositie. De wetsvernieuwing van 14 januari 1792 werkte uiteindelijk vrijwel alle notabele traditionalisten uit het stadsbestuur. Deze sterke terugval in hun machtspositie bracht de notabele traditionalisten ertoe om terug te grijpen naar de machtsmiddelen die ze wel nog voorhanden hadden. In de Generale Vergadering voerden ze meer dan ooit oppositie tegen de stadsmagistraat. Op 21 februari 1791 werd dan wel verklaard dat oudmagistraten van tijdens de Brabantse Omwenteling niet mochten zetelen in de eerste en tweede bank van de Generale Vergadering, er bleven nog genoeg traditionalistische oud-wethouders over om er hun belangen te behartigen. Ze werden gesterkt in hun traditionalistische oppositie door de algemene contrarevolutionaire tendensen die in West-Europa opmars maakten. Desalniettemin zagen ze in de Fransen een bondgenoot. De notabele traditionalisten meenden abusievelijk dat de Fransen louter de Oostenrijkers wilden wegjagen uit de Zuidelijke Nederlanden om het land daarna weer onafhankelijkheid te schenken om aldus het bewind van de Brabantse Omwenteling te restaureren.1 De machtspositie van de notabele traditionalisten onderging heel wat wijzigingen, vooral vanaf 1787. Voor dat jaar behoorden ze eerder tot de ambtsadel en hadden ze aldus een groot aandeel van de stedelijke macht in handen. Pas met de keizerlijke hervormingen van 1787, die voor hen zeer nadelig waren, manifesteerden ze zich als een belangengroep van notabele traditionalisten. Om hun voorrechten te vrijwaren, wapenden ze zich zowel tegen de keizerlijke politiek als tegen een mogelijk volksoproer en de opkomst van de ambachten door middel van een corps patriotique. Aanvankelijk werden ze nog gesteund door het stadsbestuur, maar toen deze op 7 maart 1788 vervangen werd door een royalistischer gezinde magistraat, zakte de machtspositie van de notabele traditionalisten naar een dieptepunt. Ze voerden evenwel een hevige oppositie tegen de royalisten. Met de Brabantse Omwenteling werden ze zelf, naast de kooplieden, de machtigste belangengroep in de stad. Nu werden zij echter als machthebbers geviseerd door tal van andere groepen. Verzet tegen hun bewind werd de kop ingedrukt. Na de Brabantse Omwenteling verloren ze hun machtspositie opnieuw. Vooral na de wetsvernieuwing van 14 januari 1792 bezaten ze nog maar weinig formele macht, behalve in de Generale Vergadering.
Democraten De Brugse democraten verwierven pas daadwerkelijke macht ten tijde van het eerste Franse bewind eind 1792. Toch lijkt het niet onbelangrijk om de voorafgaande ontwikkeling van deze belangengroep te behandelen. Net als de notabele royalisten en de notabele traditionalisten vormden de democraten een politieke belangengroep. Dit wil zeggen dat de democraten hun progressieve politieke overtuiging gemeen hadden, veeleer dan een gelijke sociaal-economische afkomst. Dit neemt niet weg dat de meeste democraten relatief welgestelde intellectuelen uit de middenklasse waren. Het waren vaak jonge kooplieden of beoefenaars van vrije beroepen die onder invloed van de Verlichte filosofen stonden. 1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 880 en Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 154, 190-200, 212-224, 258 en 276-278.
59
De Brugse democraten kwamen op het voorplan in de stad in de late jaren 1780. Hoewel Jozef II heel wat hervormingen doorvoerde die op een Verlicht gedachtegoed waren gestoeld, kantten de democraten zich tegen de monarchie. De notabele traditionalisten waren daarbij hun objectieve bondgenoten. Het Brugse stadsbestuur was uitermate bevreesd voor de democraten en hun gedachtegoed dat een totale omkering van de machtsverhoudingen vooropstelde. Ze traden dan ook zeer streng op, ondanks het feit dat de democraten vooralsnog weinig aanhangers telden onder de volksmassa. Hoewel de Brabantse Omwenteling op nationaal vlak mede aangedreven werd vanuit democratische (Vonckistische) hoek, konden de Brugse democraten geen daadwerkelijke machtspositie verwerven eind 1789. Ze waren met te weinig en ze beschikten niet over een solide organisatie zodat ze niet konden meedingen naar de macht met de ambachten en de notabele traditionalisten. De democratische gedachte bleef desalniettemin ook tijdens de Brabantse Omwenteling levendig in de stad. Ook dit stadsbestuur drukte hun ideeën evenwel stelselmatig de kop in. De clerus werd eveneens een vurige tegenstander van de democraten. Ze fulmineerden eerder al stevig tegen iedere nieuwlichterij, maar tijdens de Brabantse Omwenteling trachtten ze een grootschalig anti-democratisch fanatisme op te wekken bij de stadsbevolking. Als reactie werden de democraten uiteraard enkel maar antiklerikaler. Ze zochten steeds meer toenadering bij hun nieuwe objectieve bondgenoten, de royalisten. De verzoening van de democraten met de royalisten hield nog stand tot in mei 1791. De democraten begonnen toen in te zien dat de centrale overheid niet bereid zou zijn tot hervormingen. Ze keerden zich bijgevolg meer tot de Franse revolutionairen in de stad. Er ontstond nu een steeds grotere aanhang voor het revolutionaire gedachtegoed, vooral onder invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk. Het nieuwe stadsbestuur van 14 januari 1792 liet niet na om zo snel mogelijk te proberen de democratische tendensen te kortwieken. De reeds aanzienlijke aanhang van de democraten zorgde er echter voor dat ze de royalisten niet langer zomaar over zich heen lieten walsen. Het kwam regelmatig tot schermutselingen tussen royalisten en democraten. In de tweede helft van 1792 werd Brugge een revolutionair broeinest. Enkele Bruggelingen, vooral democraten maar ook sommige traditionalisten zoals A. de Peneranda gingen zelfs de Franse bevrijders tegemoet nadat ze op 18 juni 1792 Kortrijk hadden veroverd.1 De uiteindelijke inname van de stad door de Fransen en de inrichting van het eerste Franse bewind kwam er uiteindelijk pas aan het einde van het jaar 1792. Betreffende de democraten kan er worden geconcludeerd dat ze door de opeenvolgende regimes sedert de late jaren 1780 telkens werden onderdrukt uit vrees voor hun revolutionaire gedachtegoed. De stadsmagistraten slaagden hier vrij goed in. De machtspositie van de democraten bleef daardoor zeer laag. In hun oppositie tegen het bewind tijdens de Brabantse Omwenteling vonden ze een bondgenoot in de royalisten. Toen de royalisten daarna opnieuw aan de macht kwamen, hielden ze de democraten echter evenzeer onder de duim. De democraten wisten hun machtspositie tijdens de eerste Oostenrijkse restauratie toch van onderuit op te waarderen door aanhang te verwerven in brede lagen van de bevolking. De revolutionaire agitatie en de macht van de Brugse democraten bereikte een climax met de verwelkoming van de Franse troepen eind 1792.
1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, “De eerste moderne politieke groepen”, p. 181; Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 880; en Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 206-213, 244250 en 262-266.
60
Conclusie Dit hoofdstuk over de politieke machtsverhoudingen is van kapitaal belang voor het bronnenonderzoek, vermits er daarin wordt nagegaan of deze machtsverhoudingen enige invloed uitoefenden op het fiscaal discours van de belangengroepen in de Generale Vergadering. De wijzigingen en continuïteiten inzake de machtsverhoudingen van de daarin gerepresenteerde groepen (de ambachten, notabele traditionalisten en notabele royalisten) zijn hier bijgevolg de hoofdzaak. Om het overzicht te bewaren in dit kluwen van politieke machtsverhoudingen, waarvan de gegevens vooral verschaft zijn door Yvan Vanden Berghe, dringt een beknopt overzicht van de algemene situatie tussen 1760 en 1792 zich op. Voor de Brabantse Omwenteling domineerde de Brugse ambtsadel het stadsbestuur. Enkel de kooplieden konden nog op twee schepenzetels rekenen. Voor het overige bezaten zij, noch de ondernemers, enige formele politieke macht. Het stadsbestuur legde er zich vanaf 1757 op toe om de machtspositie van de ambachten te doen afnemen, vooral door hun monopolies in te perken. Dit was dan weer voordelig voor de volksmassa. Ook de machtspositie van de clerus nam af, enerzijds door de opgang van de Verlichte filosofieën, en anderzijds door de Jozefijnse hervormingen vanaf 1780. De keizerlijke hervormingen van 1787 brachten heel wat teweeg. De notabele traditionalisten voelden zich benadeeld en organiseerden zich als een politieke belangengroep. De geestelijken vonden in hen een bondgenoot in hun strijd tegen de keizerlijke politiek. Als reactie op deze anti-keizersgezindheid organiseerden de notabele royalisten zich, zij waren de voorstanders van de keizerlijke hervormingen. Ook de ambachten verschenen nu prominenter in beeld. Bepaalde hervormingen speelden in hun voordeel waardoor de zwaardekens voor meer invloed van de ambachten in de stedelijk politiek gingen zorgen. De notabele traditionalisten voelden zich bedreigd door hun acties. Ze wilden hun voorrechten vrijwaren, zowel tegenover de ambachten en de volksmassa (die midden 1787 hevig in opstand kwam) als tegenover de keizer. In reactie daarop werden de meeste notabele traditionalisten op 7 maart 1788 door de keizer uit het stadsbestuur gezet. De royalisten kregen zodoende de macht in het stadsbestuur toebedeeld, maar toch staken traditionalistische belangen al gauw weer de kop op. Het stadsbestuur legde de herwonnen bewegingsvrijheid van de ambachten weer aan banden. Ook democratische opwellingen werden met harde hand ingedijkt. De Brabantse Omwenteling van eind 1789 tot eind 1790 keerde de rollen volledig om. De notabele traditionalisten, kooplieden en ambachten grepen de macht, de royalisten werden uit het stadsbestuur gezet. Sommigen pasten zich aan, anderen voerden hevige oppositie. Verzet tegen het bewind, vanwege royalisten en democraten, werd evenwel de kop ingedrukt. De clerus ondersteunde de traditionalistische opstand tegen het keizerlijk gezag. De ambachten trachtten veel van hun verloren voorrechten te herstellen, waarmee ze vaak ingingen tegen de belangen van de volksmassa. De eerste Oostenrijkse restauratie zorgde voor het herstel van de magistraat van 7 maart 1788. Royalisten dienden dus eerst nog de macht te delen met enkele notabele traditionalisten. De wetsvernieuwing van 14 januari 1792 zorgde evenwel voor een exclusieve macht voor de notabele royalisten. De notabele traditionalisten bezaten enkel nog macht in de Generale Vergadering. Het nieuwe stadsbestuur werkte de ambachten als vanouds tegen. Ze trachtten de democraten eveneens onder de duim te houden, maar de revolutionaire agitatie nam stelselmatig toe, vooral in de tweede helft van 1792.
61
Brugge en de centrale overheid De centrale overheid (hierbij gaat het zowel over de keizerlijke administratie in Brussel als in Wenen) had in de achttiende eeuw een diepgaande invloed op de interne politieke machtsverhoudingen in de steden van de Oostenrijkse Nederlanden. Het was een eindpunt van vele eeuwen centraliseringsstreven van Bourgondische en Habsburgse vorsten. De invloed van de keizer op het lokale vlak uitte zich op velerlei terreinen. Allereerst werd de stedelijke fiscaliteit in sterke mate door de landsheer beïnvloed. Dit gebeurde rechtstreeks wanneer het gouvernement ordonneerde dat er een bepaalde belasting moest worden ingevoerd in de stad, maar evenzeer onrechtstreeks wanneer de stad op zoek moest gaan naar nieuwe fiscale inkomsten om de stijgende rentelast wegens de vorstelijke geldvraag te kunnen blijven torsen.1 Deze steeds toenemende invloed van het fiscale systeem van de in ontwikkeling zijnde vroegmoderne Europese staten op de ondergeschikte besturen, wordt in de literatuur aangeduid met het begrip van ‘the rise of the fiscal state’.2 Ten tweede was een keizerlijke ordonnantie noodzakelijk als bekrachtiging van stedelijke decreten (de zogenaamde ‘Hallegeboden’ in Brugge). Veel meer nog in de achttiende eeuw werden belangrijke besluiten op het centrale niveau genomen waarna het stadsbestuur enkel nog de vorstelijke ordonnanties in de stad moest uitvaardigen. Ten derde werd het stadsbestuur volledig door de keizer samengesteld. Zijn invloed op het politieke leven in de stad was dus onontkoombaar. Enerzijds bevoordeelde of benadeelde hij met zijn beslissingen steeds deze of gene belangengroep. Anderzijds kon een bepaalde belangengroep zich steeds profileren als keizersgezind of niet. Men verbond de eigen machtspositie daarmee aan de machtspositie van de centrale overheid in de stad. Keizersgezinden deden er alles aan om de belangen van de keizer te vrijwaren en konden zodoende, wanneer de keizerlijke macht in de stad hoogtij vierde, de vruchten daarvan plukken. Tegenstanders van de keizer probeerden zijn politiek daarentegen te saboteren en konden bijgevolg de macht grijpen wanneer de vorst zijn invloed binnen de stadsmuren verloor. Het schoolvoorbeeld daarvan voor Brugge is de hiervoor besproken machtsstrijd die zich vanaf 1787 voltrok binnen de stad tussen de notabele royalisten en de notabele traditionalisten. Ook de ambachten verbonden hun lot evenwel meermaals aan de machtspositie van de vorst. Aanvankelijk waren ze nog aanhangers van de keizerlijke hervormingen, maar toen bleek dat de keizer hen toch niet de verhoopte macht wilde schenken, gingen de ambachten zich veeleer traditionalistisch opstellen. De centrale overheid wist dergelijke interne verdeeldheden veelal in haar eigen voordeel uit te buiten.3 Aan de ene kant had de centrale overheid dus heel wat politieke macht binnen de stad. Aan de andere kant had de stad echter ook een niet te onderschatten machtspositie in de keizerlijke politiek. Deze politieke macht van de stad betrof het al dan niet toekennen van financiële steun aan de vorst wanneer hij zijn onderdanen hiertoe verzocht. Domaniale vorstelijke inkomsten stelden sedert de late middeleeuwen nog maar bitter weinig voor.4 De vorstelijke uitgaven waren daarentegen stelselmatig toegenomen, vooral omwille van militaire doeleinden. Bijgevolg diende de vorst zijn onderdanen te verzoeken om financiële steun.5 Dit kon gebeuren onder de vorm van gewone jaarlijkse beden en subsidies, als buitengewone dons gratuits of als leningen aan de vorst. Lokale machtsentiteiten, zoals 1
N. De Vijlder, “Voor vorst voor vrijheid en voor recht”, p. 72. M. Limberger en J.I.A. Ucendo, “Introduction”, Limberger (M.) en Ucendo (J.I.A.), eds., Taxation and debt in the Early Modern city, Londen, Pickering & Chatto, 2012, p. 1. 3 J. Dambruyne, “Stedelijke identiteit en politieke cultuur te Gent.”, in: Van de Wiele (J.) en Soly (H.), eds., Carolus. Charles Quint 1500-1558, Gent, Snoeck-Ducaju, 1999, p. 114. 4 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 334. 5 G. Vermeesch, “Stadsfinanciën, oorlog en staatsvorming. Doesburg 1492-1648.”, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, (2006), 3, p. 76. 2
62
de stad Brugge, hadden grotendeels de vrijheid om deze geldstroom naar de vorst al dan niet te laten doorgaan. De Vijlder bespreekt deze invloedrijke positie van de steden in de vorstelijke politiek aan de hand van inzichten van Tilly en Blockmans: “Het door Charles Tilly ontwikkelde capital-coercion-model vormt een theoretisch analysekader waarbinnen de relatie tussen de landsheer en de stedelijke fiscaliteit verklaard kan worden. Twee elementen zijn hierbij van belang: enerzijds de concentratie van dwangmiddelen of de mogelijkheid van machthebbers om een geweldmonopolie te ontwikkelen, anderzijds de concentratie van kapitaal. De evolutie naar kapitaalintensievere vormen van oorlogvoering maakte beide elementen echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. De relatief hoge concentratie van beschikbaar kapitaal binnen de stadsmuren – loci of capital accumulation in de terminologie van Tilly – en de mogelijkheid om deze aan te spreken, plaatste de stedelijke machthebbers in een bijzonder interessante onderhandelingspositie met de vorst. Wim Blockmans typeerde deze steden dan ook als bargaining metropoles.”1 Door de stelselmatige afname van de inkomsten uit het vorstelijk domein werd het belang van de steden voor de vorstelijke schatkist bovendien steeds groter, wat de steden in een nog sterkere onderhandelingspositie plaatste.2 Brugge was ook in de achttiende eeuw beslist een bargaining metropole. De beslissing of het Brugse kapitaal zou worden toegekend aan de vorst werd genomen in de Generale Vergadering. Dit representatief orgaan belichaamde zodoende de officiële Brugse oppositie ‘from below’ tegen de vorstelijke macht ‘from above’.3 Het spreekt vanzelf dat royalisten er in het belang van de vorst wilden handelen (en zodoende ook in hun eigen belang) en vorstelijke beden steevast gingen toestaan. Traditionalisten trachtten daarentegen deze geldstroom tegen te houden of koppelden er strenge voorwaarden aan. Vooraleer evenwel de keizerlijke beden aan Brugge zelf te bespreken, dienen we eerst op de tussenschakel in dit proces in te gaan. De vorst verzocht zijn onderdanen namelijk via de gewestelijke Staten om financiële steun. Afgevaardigden van Brugge zetelden met name in de Staten van Vlaanderen. Pas na het vorstelijke verzoek daar aanhoord te hebben, werd dit intern in de Generale Vergadering besproken.
De tussenschakel: de Staten van Vlaanderen In 1755 ondergingen de Staten van Vlaanderen een reorganisatie. De bevoegdheid van de Staten werd beperkt tot ‘Oost-Vlaanderen’ dat ook Brugge, het Brugse Vrije, Kortrijk en haar kasselrij omvatte. Vanaf dan waren er acht hoofdstemmen in de Staten van Vlaanderen: een stem voor de geestelijkheid van het bisdom Gent en een voor het bisdom Brugge, drie stemmen voor de generaliteit van steden en drie stemmen voor de generaliteit van kasselrijen en de andere besturen van het platteland. De generaliteit van steden bestond uit de vaste leden Gent en Brugge en daarnaast werd afwisselend een van de overblijvende steden Kortrijk, Oudenaarde of Dendermonde gekozen. Van de drie landelijke leden was het Brugse Vrije meestal lid, de twee andere werden afwisselend verkozen uit de andere kasselrijen van de provincie.4
1
N. De Vijlder, “Voor vorst voor vrijheid en voor recht”, p. 50. Zie ook: C. Tilly, “Cities and states in Europe, 1000-1800”, in: Theory and Society, 18 (1989), pp. 563-584; W. Blockmans, “Voracious states and obstructing cities: an aspect of state formation in preindustrial Europe”, in: Theory and Society, 18 (1989), pp. 733-755. 2 N. De Vijlder, “Voor vorst voor vrijheid en voor recht”, p. 73. 3 M. Boone, Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek, Gent, Academia Press, 2007, p. 182. 4 J. De Smet, “Het stemmen van de beden”, pp. 65-67.
63
Het dagelijks bestuur van de provincie werd sinds de zeventiende eeuw gevoerd door de Deputatie van de Staten van Vlaanderen, samengesteld uit twee afgevaardigden van elk van de “principalen”, i.e. de geestelijkheid en de verschillende Leden. Ook de subalterne steden en kasselrijen kregen later een plaats in de Deputatie.1 Concreet regelde dit orgaan de lopende zaken en stond het in voor de verzending van de uit Brussel ontvangen mededelingen naar de ondergeschikte besturen.2 De Statenvergaderingen waren het tegengewicht bij uitstek voor de vorstelijke macht. Wanneer hij geld nodig had van zijn onderdanen, diende deze bede namelijk door de Staten te worden goedgekeurd. Aanvankelijk waren de beden belastingen met een veranderlijk bedrag die op onregelmatige tijdstippen werden aangevraagd. Vanaf ca. 1600 evolueerden ze echter naar een jaarlijkse belasting met een vast bedrag die aan de goedkeuring van de Staten werd voorgelegd. De aartshertogen bedongen in het begin van de zeventiende eeuw een jaarlijkse bede van 3,6 miljoen gulden. Daarnaast werden soms nog bijkomende belastingen toegekend door de Staten vanwege de hoge geldnood door de oorlogsomstandigheden, dit waren de vorstelijke subsidies. De hoge militaire uitgaven werden echter algemeen, ook in vredestijd, waardoor ook deze subsidies een regelmatig karakter aannamen in de achttiende eeuw. Omdat de vorstelijke uitgaven bleven stijgen, werden ook nu nieuwe onregelmatige en veranderlijke belastingen ingevoerd, de zogenaamde don gratuit.3 De vertegenwoordigers in de Staten van Vlaanderen vernamen het verzoek van de vorst en keerden daarna met deze propositie terug naar hun eigen lokaliteit. Daar was men het niet zelden oneens, dus diende er een compromis gesloten te worden. Op de eerstvolgende Statenvergadering moest er dan nog eens tussen alle leden onderling een compromis gevonden worden. Van de oorspronkelijke propositie van de vorst bleef er bijgevolg dikwijls nog maar weinig over. De onderdanen waren vaak inschikkelijker wanneer de vorst bepaalde impopulaire overheidsmaatregelen zou wijzigen in ruil voor hun instemming.4 Hun recht om belastingen te weigeren werd echter steeds meer uitgehold.5 Voor de beden en subsidies was een weigering bijvoorbeeld onmogelijk. In 1754 verkreeg de vorst het zelfs dat de Staten van Vlaanderen hiertoe ook niet langer pro forma hun consent dienden te geven. Ze behielden uiteraard hun bevoegdheid tot het al dan niet akkoord gaan met buitengewone belastingen. Op deze manier kon er dus wel nog druk op het vorstelijk beleid uitgeoefend worden. Vooral wanneer Oostenrijk oorlog voerde en dus veelal in dringende geldnood verkeerde, konden de Staten de gevraagde don gratuit of lening weigeren of er voorwaarden aan koppelen. Zodoende, stelt Janssens, waren de interne politieke machtsverhoudingen in de Oostenrijkse Nederlanden afhankelijk van de internationale conjunctuur.6 Elke lokaliteit in het graafschap Vlaanderen moest een welbepaald aandeel bijdragen in een toegestane bede. Het zogenaamde Transport van Vlaanderen regelde voor elke stad en kasselrij welke som ze dienden op te brengen.7 Dit dateerde uit 1309 en werd herzien in 1408, in 15178 en in 1631.9 Aanvankelijk werd elk aandeel berekend op 100 pond, maar in de tweede helft van de achttiende eeuw moest het gewest daarvan wegens gebiedsverliezen nog slechts £ 60-10-0 overmaken aan de staatskas. De invloed van ieder bestuur op de beslissingen van de Staten van Vlaanderen was in principe afhankelijk van het aandeel dat elk betaalde in iedere som van £ 60-10-0. In werkelijkheid had het 1
J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 314. J. De Smet, “Het stemmen van de beden”, p. 67. 3 P. Janssens, “De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)”, pp. 178-221. 4 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, pp. 314-315. 5 P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, p. 45. 6 P. Janssens, “De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)”, pp. 178-221. 7 J. De Smet, “Het stemmen van de beden”, p. 66. 8 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 335. 9 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 343. 2
64
platteland echter heel wat minder invloed dan de steden. Het platteland droeg namelijk £ 45-4-6 van de £ 60-10-0 bij en had slechts drie zetels. De steden Gent, Brugge, Kortrijk, Oudenaarde en Dendermonde hadden eveneens drie zetels maar droegen samen amper £ 15-0-8 van de £ 60-10-0 bij. Brugge en Gent hadden daarin elk een derde bij te dragen. De geestelijken van de bisdommen van Gent en Brugge hadden elk eveneens een stem, maar moesten niets bijdragen.1
Brugse bijdragen aan de vorstelijke financiën De Brugse bijdrage in het Transport van Vlaanderen is in de loop der eeuwen globaal gezien afgenomen. In het oorspronkelijke Transport van 1309 moest de stad nog ruim een zevende van het totaalbedrag (ca. 14,5 %) bijdragen. Bij de herziening van 1408 werd dit vermeerderd naar £ 15-14-3 op honderd pond (ca. 15,7 %). Dit was volgens Van Houtte veeleer een uiting van de achteruitgang van andere lokaliteiten dan van een grotere Brugse welvaart. In 1517 werd het aandeel van Brugge dan weer teruggebracht tot £ 14-8-9 op honderd pond (ca. 14,4 %). Dit bleef evenwel de hoogste van alle quota.2 Na de herziening van 1631 moest Brugge nog slechts ongeveer een twaalfde van het totaalbedrag ophoesten (ca. 8,3 %). In de achttiende eeuw, toen het totaalbedrag voor Vlaanderen op £ 60-10-0 was gebracht, moest Brugge daarvan dus £ 5-0-10 bijdragen.3 We zagen reeds in het onderdeel over de Brugse stedelijke schuld (cfr. supra p. 22) dat het stadsbestuur het in de achttiende eeuw moeilijk had om bij te dragen in de vorstelijke beden en subsidies. Men stuurde mogelijk zelfs aan op een negatieve balans om niet te moeten bijdragen. De stad droeg vanaf 1703 niets meer bij aan de gewone jaarlijkse subsidie van het graafschap aan de keizer. In het vermelde hoofdstuk is ter sprake gekomen hoe de Jointe van Beden en Besturen dan ook de grote middelen inzette om Brugge opnieuw te doen bijdragen. De stadsfinanciën werden gesaneerd, de schuldenberg werd afgebouwd en er werden nieuwe inkomstenbronnen aangeboord. Sinds 1754 betaalde het graafschap Vlaanderen een jaarlijkse vaste subsidie van 1 642 500 gulden aan de keizer. Oorspronkelijk bedroeg het contingent van de stad daarin 131 494 gulden per jaar. Dit komt ongeveer overeen met de £ 5-0-10 die Brugge diende bij te dragen in de £ 60-10-0 van het graafschap. In 1766 werd dit contingent echter danig gereduceerd naar 48 475 gulden per jaar.4 In 1771 werd daarenboven beslist dat 200 000 gulden van de vaste subsidies van de Vlaamse steden door het gewest betaald zouden worden.5 Desalniettemin duurde het nog tot het rekenjaar 1776-1777 vooraleer Brugge opnieuw ging bijdragen aan de keizerlijke subsidies. Meer bepaald werden 14 000 gulden aan keizerlijke subsidies in de staatskas gestort, alsook 6 177 gulden als bijdrage voor het onderhoud van de keizerlijke troepen te Brugge en ten slotte 17 212 gulden voor het onderhoud van het hof. Deze sommen werden nu regelmatig jaarlijks uitgekeerd. Na 1784-1785 daalde de bijdrage in de keizerlijke subsidies tot een dieptepunt in het jaar van de Brabantse Omwenteling. Het jaar 1791-1792 was het laatste waarin de stad Brugge aan het huis van Oostenrijk een normale subsidie uitkeerde. De drie posten samen (de keizerlijke subsidie, het onderhoud van het hof en het onderhoud van de keizerlijke troepen) vertegenwoordigden een bedrag van 72 675 gulden. Dit stond gelijk aan ongeveer een derde van de stedelijke inkomsten, wat verklaart waarom de stadsmagistraat veelal weigerachtig stond om dit volledige verschuldigde bedrag uit te betalen.6
1
J. De Smet, “Het stemmen van de beden”, pp. 66-67. J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 335. 3 F. Priem, Précis analytique, p. 15. 4 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 62. 5 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1791-1794, “Act. in caemer eod. [15 december 1791]”, f. 16r. 6 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 62-64. 2
65
De stad droeg dus enerzijds door middel van deze vastgelegde subsidies bij aan de vorstelijke financiën, hoewel doorgaans minder dan vereist. Omdat de Staten van Vlaanderen deze subsidies in 1754 als jaarlijkse vaste bijdragen hadden toegekend, diende hiervoor in de Statenvergadering, noch in Brugge een consent gevraagd of gegeven te worden. Voor een buitengewone lening of don gratuit aan de vorst was dit anderzijds wel het geval. Nadat de Brugse afgevaardigden in de Staten van Vlaanderen het verzoek hiertoe hadden aangehoord, werd deze propositie overgebracht aan de stadsmagistraat die daarop de Generale Vergadering bijeenriep om te beslissen of Brugge al dan niet zijn goedkeuring zou geven (cfr. supra p. 47).1 Dit gebeurde enkele tientallen keren in de tweede helft van de achttiende eeuw, soms meerdere malen per jaar wanneer de vorst zich in acute geldnood bevond.2 Deze vorstelijke beden die in de Generale Vergadering werden behandeld tussen 1760 en 1792 komen in het onderdeel van deze verhandeling betreffende het bronnenonderzoek aan bod, waar vooral de nadruk zal liggen op het gehanteerde discours door de verschillende belangengroepen.
1 2
66
J. De Smet, “Het stemmen van de beden”, p. 68. G. Bigwood, Les impots généraux des Pays-Bas autrichiens, pp. 48-49.
Hoofdstuk 4 – Discoursanalyse Critical Discourse Analysis Critical Discourse Analysis is slechts een van de vele bestaande wijzen om een welbepaald discours te analyseren. In deze verhandeling wordt evenwel enkel hierop gefocust vermits het uitermate toepasbaar is op het bronnenonderzoek en de probleemstelling. In de Critical Discourse Analysis (hierna: CDA) gaat men namelijk, net als in dit onderzoek, in op de relatie tussen macht en discours. Allereerst wordt er in dit hoofdstuk derhalve gefocust op de voornaamste eigenschappen van CDA en op de mogelijke bruikbaarheid ervan voor dit onderzoek. CDA ontstond eind jaren 1980 als vorm van discoursanalyse.1 De voornaamste denkers in deze stroming zijn Fairclough, Wodak, van Dijk en Chilton. Ook Blommaert heeft fundamentele bijdragen geleverd, alsook een overzicht in 2005 van de tot dan toe aangebrachte bevindingen.2 Centraal bij CDA staat de relatie tussen macht en taal. Meer bepaald is het doel van CDA om de wijze te verduidelijken waarop men discours kan aanwenden als machtsinstrument om dominantie te verwerven, te behouden of om andermans machtspositie uit te dagen.3 Enerzijds kan de focus daarbij liggen op de elites en hun discursieve strategieën om de ongelijkheid te behouden. Anderzijds is ook een analyse van de verzets- en uitdagingsstrategieën vanwege machteloze groepen noodzakelijk om de machtsrelaties in de samenleving volledig te vatten. In dit onderzoek beperken we ons echter grotendeels tot het discours van elites, al waren de machtsposities van de belangengroepen in de Generale Vergadering wel onderhevig aan sterke fluctuaties, waardoor er evenzeer discours aan bod komt dat de machtspositie van dominante groepen uitdaagt. Vooraleer men ideeën formuleert over hoe discours bijdraagt tot de productie, reproductie en uitdaging van macht, moet men de aard van deze macht ten volle begrijpen. T.A. van Dijk stelt de in CDA gebruikte terminologie op scherp. Macht omvat volgens hem controle van de ene groep over andere groepen. Deze controle kan zowel de actievrijheid van anderen beperken als hun gedachten beïnvloeden om die in overeenstemming te plaatsen met hun eigen belangen. Wanneer de gedachten van de gedomineerden zodanig beïnvloed worden dat ze de dominantie aanvaarden en uit vrije wil in de belangen van de machtigen handelen, dan spreekt van Dijk over hegemonie. Dit is de meest effectieve machtsvorm. Enerzijds kunnen de machthebbers middels een bepaald discours expliciet anderen overtuigen en manipuleren. Anderzijds kan macht via alledaagse routines in het geschreven of gesproken discours worden bestendigd. CDA moet dus ook focussen op discursieve strategieën die controle legitimeren of de sociale orde doen inburgeren. De sociale dominantie van de machtige groepen wordt niet louter door de individuele leden van deze groepen uitgevoerd. Macht en dominantie zijn namelijk georganiseerd en geïnstitutionaliseerd. Dit impliceert een machtshiërarchie waarbij sommige leden van de dominante groepen een bijzondere rol uitoefenen in de besluitvorming en controle van de machtsuitvoering. Deze kleine groepen noemt van Dijk de power elites. Het zijn deze elites die het hoge woord voeren en dus het discours vormgeven.4
1
R. Wodak, “Introduction”, in: Wodak (R.), ed., Language, power and ideology. Studies in political discourse, Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins, 1989, pp. XIV-XV. 2 J. Blommaert, Discourse. A critical introduction, Cambridge, Cambridge University Press, 2005, p. 21. 3 J. Blommaert, Discourse, p. 24. 4 T.A. van Dijk, “Principles of critical discourse analysis”, pp. 251-256.
67
Macht en discours kunnen elkaar wederzijds beïnvloeden. Enerzijds is discours het terrein waar de machtsrelaties worden uitgeoefend (power in discourse). Het aangewende discours geeft de machtsverhoudingen aldus grotendeels vorm. Anderzijds wordt het discours zelf ook gevormd door de machtsrelaties die buiten het discours bestaan (power behind discourse).1 CDA speelt in op deze intersectie van discours en sociale structuur. Men wil met name ontdekken hoe sociale structuren verbonden zijn met bepaalde discourspatronen2, of anders gezegd: hoe discours een onderdeel is van een sociale, institutionele of situationele strijd.3 Concreet gaat CDA in zijn werk volgens een driedimensionaal raamwerk, opgesteld door Norman Fairclough in 1989. De eerste dimensie betreft de pure beschrijving van de tekst waarbij de focus ligt op de textueel-linguïstische eigenschappen. Hier kijkt men dus louter naar wat er staat en hoe het is geschreven. Vervolgens, in de tweede dimensie, dient de tekst geïnterpreteerd te worden. Dit houdt in dat men focust op de manier waarop de ontvangers van het discours op basis van hun eigen cognitieve, sociale en ideologische achtergrond een zeker begrip van het discours krijgen. Bij deze dimensie moet men aandacht besteden aan taalhandelingen, de coherentie van het betoog en intertekstualiteit. Deze aspecten linken de tekst immers aan zijn bredere sociale context. In de derde dimensie ten slotte moet de tekst verklaard worden, waarbij het discours wordt gezien als sociale praktijk en dus opereert in ideologische effecten en hegemonische processen. Zo worden de tekst en de spelers in de algemene sociale context geplaatst.4 Dit onderzoek sluit, zoals vermeld, nauw aan bij de objectieven van CDA. Er wordt dan ook getracht de vooropgestelde methodologie van Fairclough, Blommaert, van Dijk e.a. in de mate van het mogelijke na te volgen. Meer bepaald wordt het discours dat door de belangengroepen in de Generale Vergadering werd aangewend, gekoppeld aan hun machtspositie en aan hun aspiraties om deze machtspositie te behouden of om deze uit te breiden en aldus de macht van andere groepen uit te dagen.
1
L. Demets, In omni terra potestatis mei. Naar een consolidatie van macht? Een diplomatische discoursanalyse met betrekking tot de macht en autoriteit van de vorsten en vorstinnen te Brabant in de twaalfde en eerste helft van de dertiende eeuw, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2013, p. 42 (promotor: E. De Paermentier). 2 J. Blommaert, Discourse, p. 25. 3 N. Fairclough, Language and Power, p. 58. 4 J. Blommaert, Discourse, pp. 29-30 en L. Demets, In omni terra potestatis mei, p. 42.
68
Discours in Grote Raden van steden en kasselrijen in de Zuidelijke Nederlanden De voorbije jaren zijn er enkele soortgelijke discoursanalyses gevoerd naar het discours in gelijkaardige instellingen als de Brugse Generale Vergadering in de vroegmoderne tijd, namelijk in 2006 door Michael Limberger naar het politiek discours in de zeventiende-eeuwse Antwerpse Brede Raad,1 in 2008 door Maarten Maréchal naar het politiek discours in de zeventiende-eeuwse Gentse Collatie,2 in 2010 door Jan Dumolyn naar het economisch discours in de vijftiende-eeuwse Brugse Grote Raad,3 en in 2012 door Laurent Inghelbrecht naar de vroegmoderne Generale Vergadering van het Brugse Vrije.4 We kunnen al deze organen benoemen met de overkoepelende term (naar W. Blockmans5) van ‘Grote Raden’. Er zijn enkele verschillen tussen dit en de vier voornoemde onderzoeken, met name dat hier ook het discours voorafgaand aan de Generale Vergaderingen wordt bestudeerd (cfr. infra p. 91) en er enkel op het fiscale betoog wordt gefocust. Desondanks lijkt het uitermate nuttig om de onderzoeksresultaten van deze discoursanalyses hier beknopt weer te geven, vermits we op deze studies met dit onderzoek uitdrukkelijk willen voortbouwen.6
Political discourse and strategies in the Antwerp city council in the 17th century 7 Limberger bespreekt het discours dat werd aangebracht door het stadsbestuur in de Antwerpse Brede Raad om de stemhebbende vertegenwoordigers te overtuigen hun standpunt na te volgen. Deze strategieën zijn nauwgezet opgetekend in de minuten van deze Brede Raad. De aangebrachte argumenten worden ingedeeld in algemene morele waarden en pragmatische argumenten. Algemene morele waarden werden zeer vaak aangewend in de stedelijke retoriek van het Ancien Regime en dus ook in de Antwerpse Brede Raad. Loyaliteit was een eerste vaak aangehaalde waarde. Men was loyaal ten aanzien van de vorst, het land of de stad. De plicht om te handelen in het voordeel of het belang van de stad (het bonum commune, cfr. infra p. 73) werd eveneens vaak naar voren gebracht. Nauw daarmee verbonden was de reputatie van de stad die hoog gehouden moest worden. Dit was niet alleen waardevol op zich, maar ook noodzakelijk om politieke steun te krijgen van de centrale overheid. Voorts werd unanimiteit hoog in het vaandel gedragen. Zowel in het algemeen als specifiek op het niveau van de Brede Raad of van de Staten van Brabant streefden velen unanimiteit na ten aanzien van bijvoorbeeld de toekenning van een vorstelijke bede. Voor de stad als geheel was dit noodzakelijk om niet als buitenstaander in de Statenvergadering te worden aanzien met nefaste gevolgen voor de reputatie van de stad. Traditie en omzichtigheid schoof men eveneens naar voren als waarden die de vertegenwoordigde belangengroepen moesten overtuigen van de standpunten van de stadsmagistraat, bijvoorbeeld om toestemming te krijgen voor het heffen van een indirecte belasting.
1
M. Limberger, The advantage of the city and the service to the king. Political discourse and strategies in the Antwerp city council in the 17th century, Sixth European Social Science History Conference, 2006, 18 p. 2 M. Maréchal, Het Politieke Discours in de Gentse Collatie (1670-1677), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2008, 126 p. (promotor: M. Limberger). 3 J. Dumolyn, “Our land is founded on trade and industry. Economic discourses in fifteenth-century Bruges”, in: Journal of Medieval History, 36 (2010), pp. 374-389. 4 L. Inghelbrecht, “The General Assembly of the Liberty of Bruges (1505-1770)”, in: Martyn (G.), Vermeir (R.) en Vancoppenolle (C.), eds., Intermediate institutions in the county of Flanders in the Late Middle Ages and the Early Modern Era, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2012, pp. 61-86. 5 W. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen, p. 81. 6 De studie van Maréchal naar het discours in de Gentse Collatie blijft echter vaak te descriptief. Diepgaander onderzoek naar het discours in deze instelling is dan ook wenselijk. 7 M. Limberger, The advantage of the city and the service to the king.
69
De Antwerpse ambachtslieden plaatsten daar dan vaak waarden als sociale gelijkheid tegenover. Een laatste waarde, het naleven van de plicht, werd vrij zelden aangehaald door het stadsbestuur. Hoe overtuigend deze morele waarden soms konden werken, veelal waren ze lang niet voldoende voor de leden van de Brede Raad om zich achter het stadsbestuur te scharen. Daarom moesten de stadsmagistraten ook hun toevlucht nemen tot heel wat pragmatische argumenten. De absolute noodzaak van een belastingheffing voor de inkomsten van de stad is een eerste vaak voorkomende argument. Ook de economische welvaart in het algemeen werd frequent aangehaald, zowel wat de welvaart van de stad als die van het gehele land betreft. Ten eerste brachten militaire uitgaven (dankzij fiscale inkomsten) het behoud van vrede met zich mee en aldus economische voorspoed. Ten tweede kon een gunstige houding vanwege de stad ten aanzien van het centrale overheidsbeleid zorgen voor een wederdienst van politieke steun vanwege de regering aan de stad en zodoende een economisch herstel voor de stad opleveren. Niet meewerken aan het centrale overheidsbeleid in fiscale aangelegenheden kon daarentegen zorgen voor een negatieve houding vanwege de regering ten aanzien van de stad en zo ongewenste gevolgen voor de handel opleveren. Ook voor andere zaken werden de mogelijke negatieve gevolgen van het niet instemmen met de stadsmagistraat aangebracht als praktisch argument. Een vijandelijke aanval, verlies van reputatie, verlies van de goede verstandhouding met de vorst, het uiteenvallen van het leger, hogere toekomstige belastingen, algehele verwarring tot zelfs het aanvaarden van het voorstel zonder rekening te houden met de Antwerpse weigering waren allen mogelijke negatieve effecten van een weigering van de Brede Raad. Veel van die effecten hadden te maken met de uitbetaling van soldij. Wanneer deze niet kon plaatsgrijpen door te weinig fiscale inkomsten, waren de verwoestende gevolgen van militaire regelloosheid nog maar moeilijk te vermijden. Dit argument werd vaak aangehaald. Het stadsbestuur wist namelijk dat het volk bevreesd was voor militaire plunderingen. Een laatste categorie van argumentatie was het uitoefenen van politieke druk om bepaalde beslissingen door te drukken. Deze druk op leden of groepen in de Brede Raad kwam niet zelden van de centrale overheid zelf. Het dient duidelijk gesteld te worden dat de Antwerpse stadsmagistraat niet louter voor morele waarden of praktische argumenten koos, maar deze twee vrijwel telkens combineerde om aan te tonen dat ze onverbrekelijk met elkaar verbonden waren.
Het politieke discours in de Gentse Collatie (1670-1677)1 Maréchal gaat ietwat anders te werk in zijn studie naar het politieke discours in de Gentse Collatie, in de zin dat hij naast de argumentatie van de vragende partij ook de argumentatie van de Collatieheren (i.e. de personen van wie het consent moest worden verkregen) onder de loep neemt. De gebruikte argumentatie van de vragende partij vertoont sterke gelijkenissen met het in de Antwerpse Brede Raad aangewende discours. Een eerste groep argumenten is deze die de Collatieheren wees op het belang van een gedisciplineerd leger en de mogelijke gevaren en wantoestanden die dreigden plaats te vinden in een provincie die ten prooi zou vallen aan een onbetaald en gedemotiveerd leger. Een tweede groep argumenten draait rond de algemene (economische) welvaart van de stad. Hierbij werden zowel de positieve gevolgen van een instemming met het voorstel van de magistraat benadrukt als de mogelijke negatieve gevolgen van een weigering. Een derde groep betreft de algemene veiligheid van de stad, en bij uitbreiding de veiligheid van de provincie. Een vierde groep argumenten draait rond de goede bedoelingen van de vorst. In een waaier 1
70
M. Maréchal, Het Politieke Discours in de Gentse Collatie (1670-1677).
aan variaties werden de Collatieheren erop gewezen dat de vorst en de centrale overheid slechts het beste voor hebben met de onderdanen, met de Zuidelijke Nederlanden in hun geheel, met de stad Gent in het bijzonder, en bovenal met alle Gentenaars en de Collatieheren. De vijfde groep argumenten ten slotte benadrukt het plichtsbewustzijn. Op verscheidene manieren wezen de vorst, de landvoogd of hun vertegenwoordigers erop dat de stad Gent in het algemeen en de Collatieheren in het bijzonder hun plicht niet konden of mochten verzaken. In positieve zin benadrukte men het vertrouwen in de onderdanen of speelde men in op de vaderlandsliefde van de Gentenaars. In negatieve zin wees men er vaak op dat de Collatieheren een eerder gesloten akkoord diende na te leven of werd er beargumenteerd dat andere provincies, steden of kasselrijen wel gehoorzaam waren aan de Spaanse kroon. Het valt op dat er hier, op het plichtsbewustzijn na, schijnbaar heel wat minder morele waarden aangehaald worden dan in de Antwerpse Brede Raad. Als deze dan toch voorkwamen, werden ze net als in Antwerpen vaak gebruikt in combinatie met pragmatische argumenten. Maréchal deelt de antwoorden van de Collatieheren in in drie categorieën. Ten eerste geeft hij aan wanneer de Collatieheren zonder meer akkoord gingen met het voorgelegde voorstel. Hier kwam uiteraard geen discours bij kijken. Ten tweede komen de gelegenheden aan bod waarop de Collatieheren het voorstel resoluut weigerden. Ze beargumenteerden hiervoor meestal dat de vorst bepaalde afspraken niet nakwam of zich niet aan de Gentse privileges hield. Ten derde worden de voorvallen vermeld waarop de Collatieheren onderhandelden en dus pas hun goedkeuring verleenden onder bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden waren doorgaans van militaire, juridische of economische aard. Deze laatste hieldenveelal een eis tot kwijtschelding van schulden in, alsook de vraag om niet verder belast te worden in de nabije toekomst of om geen vrijstellingen toe te staan. Tot slot verwezen de Collatieheren nu en dan naar besluiten van voorgaande Collatievergaderingen of werd door hen als voorwaarde aan een goedkeuring gekoppeld dat ook de andere instanties en steden in de Staten van Vlaanderen akkoord zouden gaan.
Economic discourses in fifteenth-century Bruges1 De bronnen voor de laat-middeleeuwse Grote Raden zijn heel wat schaarser dan voor de vroegmoderne Grote Raden. Voor een onderzoek naar het economisch discours in de vijftiendeeeuwse Brugse Grote Raad kon Dumolyn dan ook geen gebruik maken van verslagen van deze bijeenkomsten, maar moest het discours geanalyseerd worden aan de hand van een rekest dat in februari 1488 door de Grote Raad gericht werd aan de stadsmagistraat. De Grote Raad had in deze opstandige periode een ongemeen belangrijke rol in de Brugse politiek als zwaartepunt van de revolutionaire ontwikkelingen (cfr. supra p. 43). De opstandelingen in de Grote Raad stelden een rekest samen dat bestond uit 78 eisen en klachten vanwege de hoofdmannen en ambachtsdekens aan het stadsbestuur. Het is geen letterlijke weergave van wat in de Grote Raad naar voren werd gebracht, maar geeft wel min of meer aan welke zaken er werden besproken en vooral waarover men het eens was. Ook tussen de opstandelingen onderling waren er namelijk heel wat tegenstrijdige belangen. Deze interne conflicten mochten echter in geen geval blijken uit het rekest. Dat de belangengroepen in de Grote Raad het over enkele fundamentele zaken oneens waren, blijkt duidelijk uit de eisen die niet in het rekest vermeld werden. Vooral betreffende lonen en de interne
1
J. Dumolyn, “Our land is founded on trade and industry”.
71
stedelijke fiscaliteit waren de belangen tegenstrijdig tussen rijkere en armere stedelingen, waardoor geen van de 78 eisen in het rekest hier melding van maakte. Het discours dat wel in het rekest wordt aangebracht, kan in drie categorieën onderverdeeld worden. Ten eerste waren er heel wat pragmatische verzoeken die precieze incidenten aankaartten. Ten tweede bevatte het rekest juridische en politieke eisen, bijvoorbeeld met betrekking tot de Zwinmonding, de buitenpoorterij, gerechtelijke procedures, privileges van de ambachten, vrede met Frankrijk, belastingen op het platteland en in kleinere steden … Deze eisen waren niet enkel aan de magistraat maar ook aan de drie Leden van Vlaanderen gericht. De Grote Raad vroeg zodoende aan de magistraat om op het gewestelijk bestuursniveau te ijveren voor de zaken die niet in hun macht lagen. Ten derde werden economische eisen gesteld door de Grote Raad. In dit onderzoek wordt vooral op deze eisen gefocust om zo de praktische economische inzichten van de laat-middeleeuwse Bruggelingen te reconstrueren. De economische eisen hadden vooral betrekking op het algemene investeringsklimaat. Het optreden van Maximiliaan van Oostenrijk werd als uiterst nadelig aanzien voor de stad, zowel in een algemeen politieke als in een strikt economische zin. Hij moest optreden als verdediger van de interne vrede en rechtvaardigheid, alsook als beschermer tegen buitenlandse agressie. Concreet hield dit in dat de opstandelingen vrede wilden met Engeland en Frankrijk, dat stedelijke handelsprivileges gewaarborgd moesten worden, en dat vreemde kooplui die naar Brugge reisden beschermd moesten worden. Het was in de ogen van de opstandelingen in de Grote Raad van het allergrootste belang voor het behoud van de Brugse economische machtspositie dat de vreemde kooplui aangetrokken bleven tot de Brugse markt. Vrede en veiligheid, monetaire stabiliteit en legale contracten en voorrechten moesten door de landsheer gewaarborgd worden zodat de handel en industrie konden bloeien in de stad. Aangezien ze stelden dat dit laatste gepaard ging met een herstel van de vrede, rechtvaardigheid en eendracht, werden evenzeer morele waarden aangebracht door de opstandelingen om de belangen van de stedelijke producenten en handelaars te behartigen.
The General Assembly of the Liberty of Bruges (1505-1770)1 In dit artikel schetst Inghelbrecht de algemene werking van de Generale Vergadering van het Brugse Vrije in de vroegmoderne tijd. Hij gaat ook in op het discours dat in deze bijeenkomsten werd aangebracht. Enkel het discours uit de jaren 1719 tot 1743 is door hem diepgaand bestudeerd. Voor andere jaren, zoals 1654 tot 1678, zijn er eveneens gedetailleerde verslagen beschikbaar. De vorstelijke beden die in de Generale Vergadering van het Brugse Vrije werden besproken tussen 1719 en 1743 werden doorgaans toegekend. Slechts tweemaal gebeurde dit niet. Als motivatie werd hiervoor de armoedige staat van de onderdanen opgegeven, samen met een verwijzing naar de vorige subsidie die nog niet volledig was uitbetaald of uitermate hoog was en pas recent toegekend. De meeste beden werden dus wel toegestaan, maar niet zonder toegevingen in ruil te vragen. Een voorwaarde die steevast terugkeerde, was dat er geen bijkomende beden zouden worden gevraagd in de periode waarin de gevraagde bede moest worden uitbetaald. Daarnaast werden soms praktische eisen gesteld betreffende de bede of trachtte men privileges af te dwingen. Meestal echter waren de gevraagde toegevingen van financiële of economische aard. Vaak werden er zo protectionistische maatregelen gevraagd zoals een uitvoerverbod op ruwe vlas of een hogere importbelasting op steenkool. Regelmatig vroeg men ook maatregelen op monetair vlak en verzocht men het gouvernement om wereldlijke ambten in het gewest aan Vlamingen toe te wijzen.
1
72
L. Inghelbrecht, “The General Assembly of the Liberty of Bruges (1505-1770)”.
Algemeen discours van de Brugse belangengroepen Vooraleer er in het tweede deel van deze verhandeling wordt ingegaan op het specifiek fiscale betoog dat de Brugse belangengroepen aan de dag legden, dient er nog een algemeen beeld geschetst te worden van hun gehanteerde discours. De argumentatie ter behartiging van fiscale belangen paste namelijk doorgaans in grotere argumentatiestructuren. Iedere belangengroep viel zeer vaak terug op eenzelfde set van argumenten om een variatie aan standpunten te verdedigen. Dit algemene discours komt hier aan bod, in zoverre het door eerder onderzoek is verschaft. Daarbij houden we het dus bij het betoog van de laat achttiende-eeuwse Brugse belangengroepen, al worden argumenten die elders en op andere momenten evenzeer werden aangehaald ook op een algemener niveau besproken. Argumentatie ter behartiging van fiscale belangen wordt hier grotendeels buiten beschouwing gelaten, vermits dit aan bod komt in het tweede deel van deze verhandeling. In dit hoofdstuk komen vijf vaak aangehaalde types argumenten aan bod, waarbij telkens wordt vermeld welke belangengroepen dit frequent naar voren brachten.
Het bonum commune Hier wordt een veelheid aan argumenten gegroepeerd die allen willen aantonen dat men het algemeen belang van de stad voor ogen heeft, maar soms ook het belang van het hele gewest of zelfs de Zuidelijke Nederlanden. Andere keren verwijst men met dergelijke argumentatie specifiek naar het geheel van de inwoners van de stad, het gewest of de Zuidelijke Nederlanden, en soms meer bepaald naar de relatief arme volksmassa. Met het gebruik van dit discours pretendeert men dus een voorvechter te zijn van een groter geheel, waarbij men dus niet noodzakelijk de eigen belangen behartigt. Zowel in de bronnen als in de secundaire literatuur wordt dergelijke argumentatie met een veelheid aan begrippen aangeduid: the Common Good, le Bien Commun, den Gemeinen Nutzen, het Gemene Best, enzovoorts. Als overkoepelend begrip gebruiken we hier de Latijnse term van het bonum commune. In 2010 verscheen een uitgave in de reeks Studies in European Urban History, onder redactie van Lecuppre-Desjardin en Van Bruaene, gewijd aan het concept van het bonum commune vooral met betrekking tot de late middeleeuwen.1 Verscheidene contribuanten geven er hun visie op wat het bonum commune precies inhoudt. Stein, Boele en Blockmans bespreken het ontstaan van het concept in de Nederlanden. Aanvankelijk was het volgens hen een betekenisvol idee binnen verenigingen van kooplui in steden. De vroegste referenties worden reeds in vroeg twaalfde-eeuwse stedelijke bronnen aangetroffen. Van zodra in de late middeleeuwen de schaal ervan zich ontwikkelde naar grotere entiteiten zoals vorstendommen, werd het steeds meer een ideologische frase aan de hand waarvan verschillende partijen hun claims en ambities probeerden te legitimeren. Zo ging de centrale overheid zich het begrip toe-eigenen en gebruiken om de belangen van de vorst te benadrukken.2 Ook Dumolyn en Lecuppre-Desjardin menen dat de vorst door middel van dit concept zijn autoriteit trachtte op te leggen. Hij profiteerde bijvoorbeeld van onenigheid binnen een stad of tussen steden onderling door onder het mom van het algemeen belang zijn wil door te drukken.3
1
Lecuppre-Desjardin (E.) en Van Bruaene (A.-L.), eds., De Bono Communi: the discourse and practice of the common good in the European city (13th-16th c.), Turnhout, Studies in European Urban History, 2010. 2 R. Stein, A. Boele en W. Blockmans, “Whose community? The origin and development of the concept of Bonum commune in Flanders, Brabant and Holland (twelfth – fifteenth century)”, in: Lecuppre-Desjardin (E.) en Van Bruaene (A.-L.), eds., De Bono Communi: the discourse and practice of the common good in the European city (13th-16th c.), Turnhout, Studies in European Urban History, 2010, p. 169. 3 J. Dumolyn en E. Lecuppre-Desjardin, “Le Bien Commun en Flandre médiévale: une lutte discursive entre princes et sujets”, in: Lecuppre-Desjardin (E.) en Van Bruaene (A.-L.), eds., De Bono Communi: the discourse
73
In hetzelfde werk stelt Prevenier dat dit concept veelal als een betekenisloos cliché werd aangewend zonder specifieke inhoud. Soms had het volgens hem echter een zekere mobiliserende kracht, vooral eind dertiende eeuw. Gebruikers van het argument van het bonum commune hadden toen allerminst de ambitie om politieke structuren omver te werpen, maar ze wilden wel een zekere verandering in de politieke balans bewerkstelligen en zo bredere bevolkingsgroepen dan enkel het gesloten oude patriciaat aan de macht brengen.1 De bevindingen van Liddy en Haemers over laat-middeleeuws York en Brugge stemmen hiermee overeen. Ze stellen dat de ambachtslieden het discours van het bonum commune gebruikten om maatregelen van het stadsbestuur af te dwingen.2 Naast stedelijke oppositie van onderuit om wanbeheer van de stadsmagistraat aan te klagen, maakte volgens Isenmann ook het stadsbestuur gebruik van de bonum commune-argumentatie. In dit geval representeerde het discours een streven naar orde en rust in de stad door ieder te doen gehoorzamen aan de wet. Dit zou allerlei secundaire voordelen opleveren, zoals economische groei en materiële voorspoed. Wanneer er zich tegenstrijdige belangen manifesteerden in de stad, kon het stadsbestuur middels dit discours ontegensprekelijk het laken naar zich toe trekken door te pretenderen de gemeenschappelijke belangen van de gehele stadsbevolking te behartigen tegenover bepaalde particuliere belangen. Ze gebruikten het bijvoorbeeld in hun strijd tegen corporatieve monopolies door te stellen dat de desgevolgende lagere consumptieprijzen en het groter aanbod van levensnoodzakelijke goederen ten goede zouden komen aan de volksmassa.3 Ook door stedelijke opstandelingen tegen het centrale gezag werd nu en dan een bonum communediscours gehanteerd. Volgens Haemers en Merlevede was dit geen holle ideologie en kon het dus daadwerkelijk om opstanden in het algemeen belang van de stad gaan, bijvoorbeeld in een strijd om het behoud van stedelijke privileges. Dit was volgens hen een gemeenschappelijke strijd die gedragen werd door grote lagen van de stadsbevolking.4 In laat achttiende-eeuws Brugge gebruikte zowat elke belangengroep te pas en te onpas het argument van het bonum commune. Wanneer het een bepaalde groep goed uitkwam, pretendeerden ze de belangen van de stad als geheel of die van de volksmassa te behartigen. Deze belangengroepen gebruikten het bonum commune-discours dus op een vrij paternalistische wijze. Hiermee wilden ze zich als vaders van de stad profileren die een onfeilbaar inzicht hadden in de noden en belangen van alle stedelingen, die in ruil hun absolute autoriteit moeten aanvaarden. Dit discours wordt volgens M.R. Jackman het meest aangewend door dominante belangengroepen. Door middel van deze ideologie konden ze immers de sociale ongelijkheid en zo hun eigen dominantie in stand houden. De relatie van paternalistische machthebbers met hun ondergeschikten werd namelijk doorgaans niet gekenmerkt door onderlinge vijandigheid. Beide partijen waren vergenoegd met de gang van zaken. Dankzij deze amicale verhouding was de dominante groep ervan verzekerd dat de politieke machtsverhoudingen niet zouden worden aangetast.5 and practice of the common good in the European city (13th-16th c.), Turnhout, Studies in European Urban History, 2010, p. 266. 1 W. Prevenier, “Utilitas Communis in the Low Countries (thirteenth – fifteenth centuries): from social mobilization to legitimation of power”, in: Lecuppre-Desjardin (E.) en Van Bruaene (A.-L.), eds., De Bono Communi: the discourse and practice of the common good in the European city (13th-16th c.), Turnhout, Studies in European Urban History, 2010, p. 216. 2 C. Liddy en J. Haemers, “Popular politics in the late medieval city”, p. 789. 3 E. Isenmann, “Norms and values in the European City, 1300-1800”, in: Blickle (P.), ed., Resistance, Representation and Community, New York, 1997, pp. 190 en 213. 4 J. Haemers en D. Merlevede, “Le commun se esmeut”, p. 202. 5 M.R. Jackman, The Velvet Glove. Paternalism and conflict in gender, class and race relations, Berkeley, University of California Press, 1994, pp. 9-11.
74
Desalniettemin maakten ook de niet-dominante ambachtsdekens frequent gebruik van dit discours in laat achttiende-eeuws Brugge. Zij wierpen zich namelijk, zeker vanaf 1787, op als verdedigers van de belangen van de volksmassa. Dit was tot op zekere hoogte gerechtvaardigd vermits ze als ambachtsmeesters een aanzienlijk deel van de minder gegoede Bruggelingen tewerk stelden, maar het argument werd vrijwel steeds vooral gebruikt om hun eigen aspiraties waar te maken, die volgens Vanden Berghe van zuiver egoïstische aard waren. Ze meenden namelijk dat de politieke macht aan het volk toekwam, maar aangezien ze zichzelf als exclusieve vertegenwoordigers van de derde stand beschouwden, eisten ze eigenlijk louter medezeggenschap van de ambachten in het stadsbestuur. De enigen die misschien enigszins oprecht het argument van het bonum commune aanwendden, waren enerzijds uiteraard de volksmassa zelf, bijvoorbeeld in hun strijd voor lagere consumptieprijzen, en anderzijds de democraten. Zij stelden net als de ambachten dat de volksmassa in het stadsbestuur moest zetelen. Hun eis was er een van absolute volkssoevereiniteit. In tegenstelling tot de ambachtslieden gingen de democraten in hun streven naar vernieuwing echter niet zelden in tegen hun eigen groepsbelang.1
Traditionalisme Heel wat Brugse belangengroepen beriepen zich ook op bepaalde oude voorrechten om hun wil door te drukken. Dit waren belangengroepen die in vroegere tijden een vrij aanzienlijke machtspositie hadden genoten, die daarna was vervallen en eind achttiende eeuw heropleefde, bijvoorbeeld bij de ambachten. Het waren ook belangengroepen wiens machtspositie pas in de late achttiende eeuw aan verval onderhevig was, zoals bij de notabele traditionalisten en de geestelijken. Deze drie groepen kunnen wegens hun verknochtheid aan hun oude voorrechten gegroepeerd worden onder de term van ‘traditionalisten’. De notabele traditionalisten hadden niet bepaald een doordacht programma. Ze legden zich louter toe op het tegenwerken van elke nieuwe maatregel, vanwege ieder bestuursniveau, die hun voorrechten probeerde aan banden te leggen. Concreet organiseerden ze zich van zodra ze merkten dat de Jozefijnse hervormingen in 1787 sterk indruisten tegen hun geprivilegieerde positie als ambtsedellieden (cfr. supra p. 58). De ambachtslieden hanteerden wel een grondig uitgedacht discours van verwijzingen naar het verleden. Dit was volgens Vanden Berghe zelfs typisch voor de Brugse ambachten. Meer bepaald verwezen ze expliciet naar de voor hen zeer gunstige situatie uit de late middeleeuwen. Het privilege van Maria van Bourgondië uit 1477 had hen negen van de dertien zetels in het schepencollege toegekend (cfr. supra p. 40). Hoewel ze beseften dat een herstel van dit regime niet bepaald realistisch was, bleven ze ernaar verwijzen als een ideaaltypische politieke organisatie. De ambachten hadden volgens hun discours in de middeleeuwen een werkelijke democratische bestuursvorm kunnen inrichten die daarna opnieuw door de vorsten en de adel was geüsurpeerd. Deze verwijzing van de ambachten naar een eerdere bevoorrechte situatie kende een heropleving in 1787, maar was allesbehalve nieuw. Reeds in de middeleeuwen hielden de Brugse ambachten vast aan de verdediging van eerder verworven privileges, zowel die van de ambachten zelf als die van de gehele stad.2 Tot slot hielden ook de Brugse clerici (vooral dan de hogere geestelijken) vast aan hun oude voorrechten. Deze waren van velerlei aard, het betrof bijvoorbeeld heel wat fiscale vrijstellingen 1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, J. Smeyers en A. Van den Abeele, “Het culturele leven”, pp. 124126; Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 894-897; en Y. Vanden Berghe, “De eerste moderne politieke groepen”, p. 181. 2 C. Liddy en J. Haemers, “Popular politics in the late medieval city: York and Bruges”, p. 795.
75
waaraan de clerus zeer gehecht was. Daarnaast bezat de geestelijkheid traditioneel ook een ongemeen invloedrijke positie ten aanzien van de volksmassa. Al deze zaken kwamen eind achttiende eeuw op de helling te staan door keizerlijke hervormingen en Verlichte filosofieën.1
Verlichte filosofie Na afloop van de Oostenrijkse successieoorlog en de Franse bezetting braken de denkbeelden van de Verlichting door in de Zuidelijke Nederlanden.2 Ook in Brugge was er een opvallend grote en snelle verspreiding van Verlichte filosofische literatuur in de stad. Boekhandels, de vrijmetselaarsloge La Parfaite Egalité en de Société Littéraire zorgden voor een vlotte doorstroming van nieuwe politieke en economische ideeën in Brugge. De meeste belangengroepen maakten, net als van het bonum commune-discours, ook veelvuldig gebruik van het gedachtegoed van achttiende-eeuwse Verlichte filosofen om hun standpunten te verantwoorden. Nagenoeg iedereen interpreteerde deze ideeën in zijn eigen voordeel. Ook de vorst, en meer bepaald Jozef II, rechtvaardigde zijn ingrijpen door te verwijzen naar de Verlichting. Zijn hervormingen werden namelijk voorgesteld als rationeel en gestoeld op de nieuwe filosofieën. De Brugse notabele royalisten, die hevige voorstanders bleven van zijn rationaliserende politiek, rechtvaardigden de Jozefijnse hervormingen ook door middel van het Verlichte gedachtegoed. De ideeën van de Verlichting werden vanzelfsprekend ook gebruikt om kritiek te leveren op de bestaande maatschappij.3 De Brugse kooplui en ondernemers koppelden de Verlichtingsidealen in de late achttiende eeuw al aan een typisch negentiende-eeuwse kapitalistische mentaliteit. De notabele traditionalisten probeerden daarentegen een situatie uit het verleden te handhaven middels een Verlicht filosofisch discours. Ze gebruikten het namelijk om hun voorrechten te verdedigen tegen het vorstelijk absolutisme. De keizer had het sociaal contract verbroken en gedroeg zich als een tiran. Velen waren desalniettemin voorstander van de keizerlijke hervormingen zolang hun eigen privileges daardoor niet in het gedrang kwamen. Ook de ambachten wendden de Verlichtingsidealen tot op zekere hoogte aan om hun voorrechten te verdedigen. Ze vonden dat zijzelf als vertegenwoordigers van de derde stand meer politieke macht moesten hebben. Ook hun discours over het bonum commune was filosofisch geïnspireerd. Inhoudelijk was het nieuwe gedachtegoed al bij al echter niet ten gronde gekend bij de ambachtslieden. Zowel de notabele traditionalisten als de ambachtslieden lieten enig filosofisch geïnspireerd discours echter al snel achterwege ten tijde van de Brabantse Omwenteling omdat ze een opgang van de lagere volksklassen vreesden en vooral om hun voornaamste medestander, de clerus, niet voor het hoofd te stoten. De geestelijken namen vanzelfsprekend een antifilosofisch standpunt in. Ze voelden zich bedreigd door de Verlichte filosofie en de hervormingen die daaruit voortvloeiden omdat deze vooral de machtspositie van de clerus wilden inperken. Het nieuwe gedachtegoed zorgde ook voor een algemene achteruitgang van het geloofsleven van de Bruggelingen in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Tijdens de Brabantse Omwenteling gingen de geestelijken dan ook streng optreden tegen de aanwezigheid van elke vorm van Verlicht gedachtegoed in de stad. Het waren vooral de hogere geestelijken die gekant waren tegen de Verlichtingsidealen. Sommige lagere geestelijken stonden daarentegen wel onder invloed van de achttiende-eeuwse filosofen. Zij beschouwden de Jozefijnse hervormingen dan ook veelal als heilzaam voor de kerk. 1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 896-898; en Y. Vanden Berghe, J. Smeyers en A. Van den Abeele, “Het culturele leven”, p. 123. 2 P. Janssens, “De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)”, pp. 178-221. 3 H. Gaus, Y. Vanden Berghe et al., De crisis van het ancien regime, p. 10.
76
Na afloop van de Brabantse Omwenteling grepen de ambachtslieden terug naar een ‘Verlicht’ discours, bijvoorbeeld in hun verzoeken om deel te mogen uitmaken van het stadsbestuur. Vanaf 1793 werd de afkeer van de Franse filosofen echter algemener. Het eerste Franse bewind en de gebeurtenissen van ‘de Terreur’ in Frankrijk waren bepaald geen goede propaganda voor de nieuwe democratische principes. Tot slot waren het bovenal de democraten die voor hun gedachtegoed de mosterd bij de Verlichte filosofen haalden. Hun optreden tegen de bevoorrechte standen alsook hun discours dat de vorst het sociaal contract had verbroken, was ongetwijfeld op een Verlichte leest geschoeid. Het waren vrijwel de enigen die het Verlichte gedachtegoed niet als voorwendsel gebruikten om hun louter eigen belangen te behartigen.1
Royalisme Trouw aan de vorst kende een belangrijke slagkracht als discours om bepaalde maatregelen af te dwingen. Vooral voor 1787 was het een vaak aangehaald en overtuigend argument. Nagenoeg de gehele stadsmagistraat was vorstelijk gezind, dus het royalisme vierde hoogtij in de stad. Vanaf 1787 gingen de notabele traditionalisten zich evenwel profileren als tegenstanders van de vorstelijke politiek, waarmee ze zich aan de zijde van de geestelijken schaarden. In reactie daarop organiseerden de gegoede burgers van de stad, die de keizer wel trouw bleven, zich als een royalistische belangengroep. Hun discours van trouw aan de vorst bracht nu echter heel wat minder teweeg en vooral ten tijde van de Brabantse Omwenteling kwamen royalistische argumenten er helemaal niet meer aan te pas. Vele notabelen bleven hoe dan ook trouw aan het keizerlijk regime. Zij hervatten hun royalistisch discours na de Brabantse Omwenteling maar dit kende nog maar weinig overtuigingskracht. Het keizerlijk regime had, zeker na de dood van Jozef II, nog amper enige aanhangers bij de stedelijke elite, op enkele standvastige notabele royalisten na.2 De keizer kende niet alleen bij de notabele royalisten een overtuigde aanhang, ook de volksmassa was over het algemeen zeer royalistisch ingesteld. De bij momenten erg overweldigende antiroyalistische propaganda van de clerus kon hier relatief weinig verandering in brengen. Herhaaldelijk schemert er bij uitspraken van gewone volksmensen dan ook een duidelijke keizersgezindheid door. Uitspraken als “vivat den keyzer” werden vaak gehoord tijdens volksoproeren zoals bij de opstand van 30 juli – 1 augustus 1787.3 De volksmassa koos partij voor de keizer enerzijds vanwege zijn hervormingen die voor hen veelal niet ongunstig bleken, maar ook vanwege de hoop op nog ingrijpender maatregelen, en ten slotte omwille van hun haat tegen de hautaine notabele traditionalisten.4 Tot slot waren ook de ambachten voor een bepaalde tijd vrij royalistisch ingesteld. Vele van de keizerlijke hervormingen van 1787 waren voordelig voor de ambachten en ze hoopten daarenboven dat de keizer hen weldra volwaardige politieke macht in het stadsbestuur zou verlenen. Toen bij de vernieuwing van de stadsmagistraat op 7 maart 1788 echter het tegendeel bleek, en vooral toen een keizerlijk decreet op 30 juni 1789 de bijeenkomsten van de zwaardekens verbood5, gingen de ambachten zich steeds meer tegen de keizer keren, om zich uiteindelijk eind 1789 aan de zijde van de Brabantse Omwenteling te scharen.
1
Voor het voorgaande: zie Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, pp. 894-898; en Y. Vanden Berghe, J. Smeyers en A. Van den Abeele, “Het culturele leven”, pp. 120-126. 2 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 899. 3 Y. Vanden Berghe, “De sociale en politieke reacties”, p. 134. 4 Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 899. 5 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 184.
77
Pragmatisme Ondanks deze verscheidenheid aan waarden die de belangengroepen konden hanteren, waren de meeste motivaties voor hun optreden van pragmatische aard. Een bepaalde prangende financiële, militaire of andere problematiek maakte, net als in de Antwerpse Brede Raad, een discours vaak pas echt overtuigend.1 Daarnaast konden de belangengroepen zichzelf ook pragmatisch opstellen en zich in hun discours dus weinig aan bepaalde principiële waarden houden. Vooral de ambachtsdekens waren volgens Vanden Berghe erg bedreven in het aanwenden van gelijk welk argument om toch maar hun doelen te bereiken.2
1 2
78
M. Limberger, The advantage of the city and the service to the king. Y. Vanden Berghe, Een analytische studie, p. 897.
Hoofdstuk 5 – Fiscale belangenbehartiging Iedere belangengroep in de steden van het Ancien Regime trachtte zijn belangen zo doeltreffend mogelijk te verdedigen, met inbegrip van de belangen op het fiscale vlak.1 Dit houdt uiteraard in dat men probeerde te verkrijgen dat men zelf zo weinig mogelijk moest bijdragen aan de belastingen. In de Brugse Generale Vergadering bijvoorbeeld konden de gerepresenteerde groepen hun fiscale belangen verdedigen wanneer kwesties van stadsbelastingen of vorstelijke beden ter sprake kwamen. Dit was echter verre van de enige wijze waarop men invloed kon verkrijgen in de stedelijke of vorstelijke financiële politiek om zijn belangen op fiscaal vlak doeltreffend te verdedigen. Delalande vermeldt hierover het volgende: “Le consentement [à l’impôt] désigne alors l’ensemble des discours et des pratiques que les contribuables peuvent adopter au cours de la relation fiscale : loin d’être passivement soumis aux contraintes institutionnelles, ils disposent d’une gamme très large de ressources et de stratégies pour négocier, esquiver ou contester les charges qui leur incombent, que cela passe par des moyens légaux, telles la pétition, la manifestation, la réclamation de type administratif, ou, dans le registre de l’illégalité, par la fraude, l’évasion, voire la révolte.” 2 Deze veelheid aan instrumenten waarover stedelingen beschikten om hun fiscale belangen te verdedigen, komt in dit hoofdstuk aan bod. Hierbij valt een duidelijke tweespalt waar te nemen. Enerzijds waren er de formele politieke machtsmiddelen die de stedelijke elite voor handen had. Eerst en vooral betreft dit het stadsbestuur waarin de ambtsedellieden en de rijkste kooplieden dominant waren. Voorname ambachtslui zetelden sporadisch ook in het stadsbestuur, zoals in Brugge ten tijde van de Brabantse Omwenteling. Zij konden allen middels deze politieke macht het eenvoudigst hun fiscale belangen behartigen. Ook in stedelijke Grote Raden bezaten deze belangengroepen veelal formele politieke macht en stemden ze in functie van hun eigen belangen voor of tegen de doorvoering van een nieuwe stadsbelasting of vorstelijke bede.3 Wanneer ambachten representatie hadden verworven in de magistraat of Grote Raad van een stad, konden vanzelfsprekend vooral de ambachtstop van (zwaar)dekens en vinders zijn fiscale belangen op politieke wijze behartigen. De minder welgestelde ambachtsmeesters en de werknemers van de ambachten moesten rekenen op hun ambachtstop om hun fiscale wensen ingewilligd te zien, of ze dienden hier zelf voor te zorgen. In dit laatste geval ressorteerden ze onder de onderstaande tweede groep van politiek machteloze stedelingen. Anderzijds was er dus de overgrote meerderheid van burgers en inwoners die geen politieke vertegenwoordiging genoten. Zij konden desalniettemin verschillende middelen aanwenden om bij het stadsbestuur of bij een hoger bestuursniveau te ijveren voor hun belangen op fiscaal vlak. Deze eerder informele kanalen van politieke invloed verschilden uiteraard nog naargelang de sociale en economische status van iedere specifieke belangengroep. Ze hadden evenwel gemeen dat ze bestuurders dienden te overtuigen om een voor hen gunstig fiscaal regime te hanteren, dus kunnen ze allen onder deze noemer geplaatst worden.
1
J. Craeybeckx, “Aperçu sur l’histoire des impôts”, p. 90. N. Delalande, Les batailles de l’impôt: consentement et résistances de 1789 à nos jours, Parijs, Seuil, 2011, p. 13. 3 Fiscale belangenbehartiging in de Brugse Generale Vergadering in de late achttiende eeuw wordt in dit hoofdstuk echter buiten beschouwing gelaten, vermits er nader op wordt ingegaan in het tweede deel van deze verhandeling. 2
79
De geestelijkheid is een belangengroep die zoals de ambachten niet zonder meer bij de ene of andere groep kan worden gesitueerd. Enerzijds was het bisdom Brugge rechtstreeks gerepresenteerd in de Staten van Vlaanderen, waar ze met een vorstelijke bede konden instemmen of deze weigeren, ongeacht het standpunt van de stad Brugge. Anderzijds legde het stadsbestuur hen doorgaans het vuur aan de schenen – onder invloed van de Jozefijnse hervormingsbeweging – om hun fiscale privileges aan banden te leggen, behalve tijdens de Brabantse Omwenteling. Aangezien de clerus dus doorgaans bij het stadsbestuur moest ijveren om de stadsbelastingen voor hen niet al te zwaar te laten uitvallen, en aangezien de fiscale belangenbehartiging van het bisdom Brugge in de Statenvergadering buiten de specifiek stedelijke context viel, worden de middelen van fiscale belangenbehartiging door de Brugse clerus behandeld in het onderdeel van de politiek formeel machteloze stedelingen. Tot slot komen in dit hoofdstuk ook de gevallen aan bod waarbij een zekere belangengroep in zijn discours schijnbaar niet de eigen fiscale belangen, maar wel die van een andere belangengroep behartigde. Het spreekt vanzelf dat deze groepen erop rekenden dat dit voor henzelf ook voordelig zou zijn. Ten eerste betreft het hier de royalistische stedelijke elite die voornamelijk uit ambtsedellieden bestond en zich, middels hun discours van trouw aan de vorst en dus hun intensieve behartiging van de vorstelijke fiscale belangen, duidelijk onderscheidden van de traditionalistische notabelen. Ten tweede behartigden de ambachten – ook hier weer betreft het de ambachtstop – in de geest van het bonum commune de fiscale belangen van de volksmassa. Er zijn heel wat geschiedschrijvers die melding maken van deze of gene vorm van fiscale belangenbehartiging vanwege stadsbestuurders, ambachtslieden, geestelijken, kooplieden, gewone stedelingen, enzovoorts. Vaak blijft het evenwel bij terloopse vermeldingen in het kader van een ander onderwerp. Grondige studies naar het fenomeen van fiscale belangenbehartiging in de vroegmoderne Nederlanden zijn er voor zover geweten nog niet gevoerd. Dit betekent dan ook dat dit hoofdstuk grotendeels bestaat uit verwijzingen naar het werk van talrijke auteurs die melding maken van manieren waarop verschillende belangengroepen hun invloed aanwendden om een voor hen fiscaal gunstigere regeling af te dwingen. Voor bijvoorbeeld de Verenigde Staten1 en Frankrijk2 is er wel reeds uitgebreid onderzoek gevoerd naar fiscale belangenbehartiging. Vele historiografische studies naar dit onderwerp focussen vooral op de praktijk van fiscaal gemotiveerd oproer.3
Fiscale druk Vooraleer de fiscale belangenbehartiging van verschillende belangengroepen aan bod komt, dient er enige uitleg bij het begrip ‘fiscale druk’ te worden gegeven. Fiscale belangenbehartiging draaide immers bovenal om het doorschuiven van de zwaarste fiscale lasten naar andere belangengroepen.4 Belastingen kunnen ruwweg onderverdeeld worden in progressieve en regressieve taksen. De eerste soort lasten wegen zwaarder door op huishoudens met een hoger inkomen. Regressieve lasten leggen daarentegen meer fiscale druk op de schouders van de minder gegoeden. Directe belastingheffing was 1
Hier gaat het vooral om de fiscale aspecten van de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd in de Dertien koloniën (“no taxation without representation”), alsook in de vroege Verenigde Staten van Amerika. Zie bijvoorbeeld: T.P. Slaughter, “The tax man cometh: ideological opposition to internal taxes, 1760-1790”, in: The William and Mary Quarterly, Third Series, 41 (1984) 4, pp. 566-591; en E.S. Morgan en H. Morgan, The Stamp Act crisis: prologue to revolution, Chapel Hill, UNC Press Books, 1953, 327 p. 2 Betreffende fiscale belangenbehartiging in modern en hedendaags Frankrijk is er het werk van N. Delalande, Les batailles de l’impôt: consentement et résistances de 1789 à nos jours, Parijs, Seuil, 2011, 445 p; en de doctoraatsverhandeling van E. de Crouy-Chanel, Le contribuable citoyen. Histoire d’une representation fiscale, 1750-1999, Parijs (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Université de Paris 1 Panthéon-Sorbonne), 1999, 714 p. 3 Zie bijvoorbeeld D.F. Burg, A world history of tax rebellions, New York, Routledge, 2004, 502 p. 4 N. Delalande, Les batailles de l’impôt, p. 14.
80
doorgaans progressief. Indirecte belastingen waren vaak accijnzen op consumptiegoederen en waren dus regressief, vermits consumptiegoederen zoals bier en graan een veel groter aandeel in de uitgaven van de gewone stedelingen vertegenwoordigen dan bij de welgestelde burgerij. Indirecte belastingen op luxegoederen waren uiteraard dan weer progressief. De indirecte, en dus hoofdzakelijk regressieve belastingheffing was absoluut dominant in het Ancien Régime.1 Gedurende de vroegmoderne tijd nam het belang van directe belastingen in de overheidsinkomsten echter stelselmatig toe.2 Deze dominantie van indirecte belastingen zorgde er dus voor dat de meeste fiscale druk door de lagere klassen werd gedragen. Deze druk werd bovendien verzwaard door het feit dat rentevergoedingen voor leningen, die vaak een belangrijke inkomstenbron vormden voor de stad in situaties van geldnood (cfr. supra p. 22), meestal gefinancierd werden door middel van accijnzen op consumptiegoederen.3 Op dezelfde manier droegen ook de vorstelijke beden bij tot de fiscale druk voor de volksmassa, aangezien de steden de nodige gelden daartoe evenzeer opbrachten via indirecte belastingen.4 W. Blockmans besloot daaruit dat de groeiende vorstelijke financiële eisen in het Habsburgse centraliseringsproces bijdroegen tot de sociaal-economische ongelijkheid in Vlaanderen.5
Fiscale belangenbehartiging via formele politieke representatie Stadsbestuur Stadsmagistraten behoorden, nagenoeg zonder uitzondering, tot de stedelijke elite. Daardoor verbonden ze politieke macht aan economische macht en konden ze als geen andere groep in de stad het financiële en fiscale beleid naar hun hand zetten.6 Dit fiscale beleid hield veelal in dat ze de meeste stedelijke inkomsten uit accijnzen op consumptiegoederen trachtten te halen. Hiermee vrijwaarden ze zichzelf van de grootste fiscale druk. Indirecte belastingen werden door de gehele stedelijke bevolking betaald, maar ook door bezoekers en vreemdelingen. Indirecte belastingheffing kende nog een ander voordeel voor de stadsbestuurders. Wanneer de stad in geldnood verkeerde, was het vaak de stedelijke elite zelf die lijf- of erfrenten aankocht om de stad op korte termijn van de nodige gelden te voorzien. Om deze interesten terug te betalen, gebruikte het stadsbestuur vaak de inkomsten uit accijnzen. Zodoende voorzagen ze niet alleen de stad maar ook zichzelf van een vaste en regelmatige inkomstenbron.7 Accijnzen op consumptiegoederen genoten dus zonder twijfel de voorkeur van de stadsmagistraten.8 Directe vermogensbelastingen probeerden ze daarentegen te vermijden omdat deze vooral door henzelf en de andere leden van de stedelijke elite dienden te worden opgebracht.9 Soms moest het stadsbestuur echter een volledig omgekeerd fiscaal regime hanteren, vaak om een stedelijk oproer vanuit de volksmassa te vermijden (cfr. infra p. 85). In dergelijke gevallen prevaleerde een zogenaamde ‘low tax’-gedachte, waarbij de zwaarste effecten van indirecte belastingen werden ingedijkt door hogere lasten te leggen op luxueuze consumptiegoederen en door de lasten op 1
M. Limberger en J.I.A. Ucendo, “Introduction”, p. 3. W. Fritschy, M. ’t Hart en E. Horlings, “Long-term trends in the fiscal history”, pp. 59-60. 3 M. Limberger en M. ’t Hart, “Staatsmacht en stedelijke autonomie: het geld van Antwerpen en Amsterdam (1500-1700)”, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, (2006), 3, p. 44. 4 G. Vermeesch, “Stadsfinanciën, oorlog en staatsvorming”, p. 94. 5 M. Van der Heijden, “Stadsrekeningen, stedelijke financiën en historisch onderzoek tijdens de vroegmoderne periode”, in: NEHA-bulletin, 14 (1999), 2, p. 146. 6 P. Stabel, “Van schepenen en ontvangers”, p. 21; en D.F. Burg, A world history of tax rebellions, p. 4. 7 M. Limberger en J.I.A. Ucendo, “Introduction”, pp. 2 en 6. 8 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 146. 9 J. Craeybeckx, “Aperçu sur l’histoire des impôts”, p. 90. 2
81
basisverbruiksgoederen te verlagen.1 Ook ging de stedelijke elite zichzelf in sommige gevallen in gelijke mate belasten en bespaarden ze op stedelijke uitgaven waarvan ze zelf profiteerden om hun publieke imago hoog te houden.2
Grote Raden Formele politieke macht werd ook uitgeoefend in de stedelijke Grote Raden, zoals de Brugse Generale Vergadering. De verschillende belangengroepen namen hier een standpunt in ten aanzien van de invoering van nieuwe stadsbelastingen alsook ten aanzien van vorstelijke beden.3 Hoewel deze raden claimden representatief te zijn voor alle burgers van de stad, en deze laatsten ook meenden dat de Grote Raad hun belangen moest behartigen, kan niet worden gesteld dat de volksmassa werd gerepresenteerd in een moderne democratische zin wegens de oligarchische aard van het lidmaatschap.4 Bijgevolg ging ook de voorkeur van de Grote Raad meestal uit naar indirecte belastingheffing boven directe belastingen. Zelfs de belangen van de ambachtsdekens werden gediend door de instandhouding van indirecte belastingen, zo blijkt volgens Boone uit de fiscale politiek van de Gentse ambachtsgilden voorafgaand aan de Concessio Carolina van 1540.5 Naast de stadsbestuurders waren ook de leden van deze Grote Raden overigens vaak geldschieters van de stad, waardoor ook zij in de indirecte fiscaliteit een betrouwbare waarborg zagen voor de aflossing van hun eigen leningen aan de stad. In de Antwerpse Brede Raad werd deze predominantie van indirecte belastingheffing gerechtvaardigd door te stellen dat ze door de gehele stedelijke bevolking werden gedragen. Elkeen betaalde namelijk op basis van zijn consumptie. Daarenboven verliep de inning van accijnzen zo goed als onopgemerkt.6 De prijs en de belasting werden immers in één handeling betaald, zonder aanwezigheid van een ontvanger en in de directe nabijheid van de begeerde koopwaar. De belastingplichtige was er zich dus amper van bewust dat hij zo lasten betaalde.7 Ook in Grote Raden overheerste echter wel eens de zorg om buitensporige sociale onrechtvaardigheid en de mogelijke onlusten die daaruit konden voortkomen. Goedkopere consumptiegoederen werden dan minder belast dan de luxueuze verbruiksgoederen. Hoewel dit niet onmiddellijk het voordeligst was voor de ambachtsdekens, waren het toch vooral zij die opkwamen voor een sociale verdeling van de fiscale lasten.8 In dergelijke gevallen verdedigden ze, in hun discours althans, dus eerder de fiscale belangen van de volksmassa dan hun eigen belang. Dit komt verder in dit hoofdstuk ruimer aan bod (cfr. infra p. 88). Beraadslagingen in Grote Raden betreffende het al dan niet invoeren van een rechtvaardigere fiscaliteit waren, indien de ambachten hier niet aan het langste eind trokken, vaak de voorbode van rekesten of oproer met een fiscale inslag vanwege deze ambachten (cfr. infra p. 85).9
1
M. Limberger en J.I.A. Ucendo, “Introduction”, p. 6. M. Prak en J.L. van Zanden, “Tax morale and citizenship in the Dutch Republic”, in: Gelderblom (O.), ed., The Political Economy of the Dutch Republic, Aldershot, Ashgate, 2009, p. 164. 3 A. Lottin en H. Soly, “Aspects de l’histoire des villes des Pays-Bas méridionaux et de la principauté de Liège (milieu du XVIIe siècle à la veille de la Révolution française)”, in: Lottin (A.), Poussou (J.P.) et al., Etudes sur les villes en Europe Occidentale. Milieu du XVIIe siècle à la veille de la Revolution française. Angleterre, PaysBas, Provinces Unies, Allemagne rhénane, Parijs, Société d’édition d’enseignement supérieur, 1983, p. 270. 4 H. Van Nierop, “Popular Participation in Politics”, p. 277. 5 M. Boone, “Triomferend privé-initiatief versus haperend overheidsoptreden?”, p. 114. 6 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 142. 7 K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, p. 362. 8 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 143. 9 M. Boone en M. Prak, “Rulers, patricians and burghers: the Great and Little traditions of urban revolt in the Low Countries”, in: Davids (K.) en Lucassen (J.), eds., A miracle mirrored, the Dutch Republic in European perspective, Cambridge, Cambridge University Press, 1995, p. 120. 2
82
In Grote Raden vergaderde men ook met betrekking tot vorstelijke beden. Dit betreft voor de stad dan wel veeleer een uitgavenpost, toch kunnen deze beraadslagingen evenzeer als fiscale belangenbehartiging bestempeld worden aangezien de nodige gelden voor deze bede uiteindelijk – al dan niet via leningen – doorgaans door middel van belastingen werden opgebracht. Dergelijke vormen van fiscale belangenbehartiging zijn reeds aan bod gekomen voor andere lokaliteiten (cfr. supra p. 69) en worden uiteraard ook behandeld voor achttiende-eeuws Brugge in het tweede deel van deze verhandeling.
Fiscale belangenbehartiging via informele kanalen van politieke invloed De oligarchische samenstelling van de stedelijke bestuursorganen kon niet verhinderen dat ook de lagere bevolkingsklassen in staat waren hun fiscale belangen te behartigen.1 Zij dienden hiervoor echter informelere kanalen van politieke invloed aan te wenden.
Rekesten De meest voor de hand liggende manier voor iedere stedeling om een probleem aan te kaarten bij het stadsbestuur was het indienen van een rekest of verzoekschrift. Dit stond in principe open voor alle burgers. Rekesten konden ingediend worden door individuen, maar ook vanwege ambachten, schuttersgilden of liefdadige instellingen. De rekesten werden doorgaans zorgvuldig behandeld door de stadsbesturen die er ook vrij vaak op ingingen. In zulke gevallen werd de tekst van het rekest niet zelden letterlijk omgezet in stedelijke regelgeving.2 Vele rekesten hadden betrekking op de ambachten. Het ging dan meestal over aanpassingen van reguleringen, loonniveaus en bijdragen aan het ambacht.3 Ook vanwege de geestelijken ontving het stadsbestuur rekesten. Vele Brugse clerici stuurden bijvoorbeeld een protestbrief naar het schepencollege omdat ze bij een capitacie generael in 1748 heel wat hoger werden getaxeerd dan hun fiscale draagkracht aankon.4 Dergelijke rekesten die fiscale belangen wilden behartigen waren een zeldzaamheid. Meestal kenden de aangekaarte kwesties een beperkte reikwijdte en betroffen ze geen staatszaken zoals buitenlands beleid, oorlog en vrede, relaties met andere steden en fiscaliteit. Een eerste uitzondering hierop voor Brugge waren rekesten gericht aan de overheid door de Brugse Kamer van Koophandel. Hiermee werden wel nu en dan fiscale problemen aangekaart – veelal betreffende indirecte accijnsheffing – om de belangen van de Brugse kooplieden te behartigen. De Brugse Kamer van Koophandel was ontstaan in 1665 uit een omvorming van het makelaarsambacht. Dit was opgericht in de dertiende eeuw en had het privilege verkregen dat geen enkele handelstransactie in de stad mocht plaatsvinden zonder bemiddeling van een makelaar als tussenpersoon.5 De deken van de makelaars was een van de Brugse zwaardekens. In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw kelderde de Brugse commerciële macht echter en daarmee ook het belang van het makelaarsambacht. Het verwerd tot een archaïsche, disfunctionele instelling. In de 1
H. Van Nierop, “Popular Participation in Politics”, p. 280. M. Prak, “De Nederlandse ‘Stadsrepublieken’. Gilden, schutterijen en andere vormen van burgelijke invloed”, in: Lucassen (L.) en Willems (W.), eds. Waarom mensen in de stad willen wonen, 1200-2010. Amsterdam, Bert Bakker, 2009, pp. 72-73. 3 H. Van Nierop, “Popular Participation in Politics”, p. 287. 4 J. Denolf, Brugge 1748, p. 173. 5 W. De Meulenaere, De Brugse Kamer van Koophandel in de 18de eeuw, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1998, p. 7 (promotor: J. Everaert). 2
83
jaren 1660 werd evenwel werk gemaakt van een heropleving van de Brugse handel met een verbetering van de kanaalverbindingen met Gent en Oostende en de aanleg van een handelskom. Om het makelaarsambacht aan deze nieuwe omstandigheden aan te passen, werd het in 1665 door de magistraat omgevormd tot de “Caemere van negotie ende commercie mitsgaeders gheprivilegieerde neerynghe van de maeckelaers”.1 De leden van de Kamer van Koophandel mochten nu, in tegenstelling tot in het makelaarsambacht, zelf ook handel drijven, waardoor het zich al snel ontwikkelde tot een vereniging van kooplieden. De makelaarsprivileges bleven evenwel behouden.2 Diepgaande veranderingen in de werking van de Brugse Kamer van Koophandel speelden zich pas af in de achttiende eeuw. De makelaarsbelangen verdwenen naar het achterplan en steeds meer werd de handel aangewakkerd. Deze veranderingen vielen niet toevallig samen met de achttiende-eeuwse economische heropleving in de Zuidelijke Nederlanden (cfr. supra p. 13). De Kamer van Koophandel was in de achttiende eeuw actief op verschillende terreinen. Een van de voornaamste taken was om op te treden als adviserend orgaan inzake economische en commerciële aangelegenheden.3 Het was in deze hoedanigheid dat er vanuit de Kamer van Koophandel rekesten werden gestuurd, zowel naar de stedelijke, de gewestelijke als de centrale overheid. Ze behartigden daarbij de Vlaamse en vooral Brugse handelsbelangen.4 Nu en dan uitte de Kamer van Koophandel hiermee fiscale grieven. Telkens wanneer er belastingen ingesteld of verhoogd werden die nadelig waren voor de Brugse handelaars, werden rekesten gericht naar het bevoegde bestuursniveau om de fiscale ingreep ongedaan te maken. De Meulenaere lijst enkele voorbeelden op in zijn licentiaatsverhandeling over de achttiende-eeuwse Brugse Kamer van Koophandel. Er werd in 1768 protest geuit tegen de verhoging van de rechten op wijnen, in 1761 en 1774 tegen de invoering van zware importbelastingen op Engelse steenkool om de Henegouwse steenkoolproducenten te beschermen, en in 1769 tegen de verhoging van invoerrechten op bepaalde wollen stoffen. Ook vroegen ze in 1778 aan de Staten van Vlaanderen en de centrale overheid om de Spaanse vorst te verzoeken een importverbod voor verschillende soorten grove garens in te trekken. Veel van hun rekesten werden dus gemotiveerd door vrijhandelsprincipes. Protectionistisch overheidsbeleid speelde immers meestal niet in de kaart van de Brugse handelaars. 5 In het tweede deel van deze verhandeling wordt nog een voorbeeld aangehaald van fiscale belangenbehartiging door de Kamer van Koophandel middels een rekest, met name tegen de invoering van een brandewijnkantine in 1766 (cfr. infra p. 98). Een tweede uitzondering op de schaarste aan fiscaal gemotiveerde rekesten was vooral prevalent in tijden van politieke crisis. Stedelijke collectieve actie was namelijk in sommige gevallen deels fiscaal gemotiveerd (cfr. infra p. 86) en ging meestal gepaard met het indienen van een rekest, waarmee dit in deze gevallen wel een middel voor fiscale belangenbehartiging werd.6
1
E. De Saever en P. Daelman, Kamer van Koophandel te Brugge. Oorsprong, ontstaan en oprichting 12801965, Brugge, Kamer van Koophandel, 1967, pp. 17-19. 2 W. De Meulenaere, De Brugse Kamer van Koophandel in de 18de eeuw, p. 10. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 32. 4 W. De Meulenaere, De Brugse Kamer van Koophandel in de 18de eeuw, p. 13. 5 Ibidem, pp. 90-99. 6 H. Van Nierop, “Popular Participation in Politics”, p. 288.
84
Radicale collectieve actie Wanneer onderhandelingen in de Grote Raad of het insturen van rekesten niet volstonden om het stadsbestuur ertoe te bewegen de fiscale belangen van hun onderdanen te waarborgen, kon men zijn toevlucht nemen tot radicale collectieve actie. Stedelijke revoltes onderscheidden zich volgens Liddy en Haemers van andere vormen van collectieve actie door de dreiging van fysiek geweld en de weigering om zich te onderwerpen aan de wens van de stadsmagistraat. In vele Vlaamse steden was dit fenomeen gekend onder de naam ‘wapeninghe’. Daarbij kwam de volksmassa gewapend bijeen om af te dwingen dat aan hun eisen gehoor werd gegeven.1 Zoals vermeld ging dit meestal gepaard met de overhandiging van een rekest. Beide informele kanalen van politieke invloed waren dan ook nauw met elkaar verbonden. Het rekest werd vaak van vele handtekeningen voorzien en onder massale demonstraties voorgelegd aan het stadsbestuur. De dreiging van een opstand alleen al kon dan vaak de magistraat ertoe bewegen tegemoet te komen aan de eisen in het rekest.2 Het dient duidelijk gesteld te worden dat over het algemeen stedelijke opstanden in het Ancien Regime absoluut geen radicale maatschappelijke veranderingen voor ogen hadden.3 De mentaliteit was louter reformistisch en pragmatisch, waarbij de lagere klassen reageerden tegen concrete aantastingen van hun levensstandaard die te wijten waren aan menselijk handelen. Daarbij stelden ze allerminst alternatieve sociale structuren voor.4 Stedelijke revoltes die niet gesteund werden door relatief machtige belangengroepen hadden meestal vrij weinig kans op slagen. Eventuele toegevingen waren dan miniem en van korte duur. De opstandelingen konden bovendien gerechtelijk vervolgd worden zodat hun voorbeeld geen navolging zou krijgen. Veelal waren het echter schuttersgilden die de straat op kwamen en de eisen van de burgers naar voren brachten.5 Opstanden die door hen gesteund of zelfs aangevoerd werden, hadden tot in de zeventiende eeuw volgens Van Honacker wel een zekere kans op een gunstig resultaat. Ze voorzagen de collectieve actie immers van een zekere juridische bekrachtiging waardoor spontane samenscholingen konden uitgroeien tot georganiseerd verzet. In de achttiende eeuw begon de Oostenrijkse centrale overheid echter met een intensieve jacht op herrieschoppers waardoor maatregelen tegen enkelingen konden worden getroffen. Als gevolg daarvan gingen voorname burgers en zeker stadsbestuurders zich heel wat minder engageren in een eventueel oproer dat daardoor veel van zijn slagkracht verloor. De stedelijke elite eigende zich de motivaties van de centrale overheid toe en ging in toenemende mate de openbare orde en rust promoten.6 Ook de ambachten waren in de Zuidelijke Nederlanden vaak de drijvende kracht achter dergelijke gewapende bijeenkomsten.7 Janssens en Van Honacker stellen zelfs dat fiscaal gemotiveerde opstanden meestal geen spontane volksoproeren waren, maar doorgaans gepland en georkestreerd werden door vertegenwoordigers van de ambachten.8 In werkelijkheid protesteerden zij daarmee tegen
1
C. Liddy en J. Haemers, “Popular politics in the late medieval city”, p. 785. H. Van Nierop, “Popular Participation in Politics”, p. 288. 3 C. Liddy en J. Haemers, “Popular politics in the late medieval city”, p. 793. 4 M. Mullett, Popular culture and popular protest in Late Medieval and Early Modern Europe, Londen-New York-Sydney, Croom Helm, 1987, p. 1. 5 H. Van Nierop, “Popular Participation in Politics”, p. 282. 6 K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, pp. 360-363. 7 C. Liddy en J. Haemers, “Popular politics in the late medieval city: York and Bruges”, p. 789. 8 K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, p. 358. 2
85
de beknotting van hun privileges en autonomie.1 De formulering van fiscale grieven was bijgevolg eerder een aanleiding dan een werkelijk motief.2 De meeste historici zijn het erover eens dat een werkelijk fiscaal gemotiveerde opstand geen frequent gebeuren was in de Zuidelijke Nederlanden, zeker naar het einde van het Ancien Regime toe. In andere West-Europese gebieden was fiscaal oproer minder uitzonderlijk.3 Volgens Van Honacker was de sociaal-economische toestand in de Oostenrijkse Nederlanden niet ongunstig genoeg om te leiden tot fundamentele ontevredenheid en verzet.4 Zelfs ten tijde van de Brabantse Omwenteling bleef fiscaal verzet achterwege. Noch de traditionalisten, noch de democratische Vonckisten kwamen op tegen de keizerlijke fiscale politiek. Evenmin was fiscaliteit een onderling twistpunt.5 Achttiende-eeuws Brugge vormde op dit alles geen uitzondering. De volksopstanden van 1771 en 1787 kenden bijvoorbeeld geen expliciet fiscale beweegredenen. De opstanden werden veeleer veroorzaakt door hoge graanprijzen en een hoge werkloosheid. De volksmassa trok in deze opstanden partij voor de keizer, wat wel gedeeltelijk een fiscale motivatie had. Ze hoopten namelijk dat de vorst de zware stedelijke lasten op de consumptiegoederen zou afschaffen.6 Ook in de middeleeuwse steden van de Zuidelijke Nederlanden waren fiscale kwesties vaak niet de voornaamste motivatie voor stedelijke revoltes. Klachten tegen onrechtvaardige belastingen waren toen evenzeer symptomatisch voor onderliggende structurele problemen van sociale en politieke ongelijkheid, eventueel in combinatie met een tegenvallende economische conjunctuur. Het politieke programma van opstandelingen ging dus steevast verder dan louter fiscale kwesties.7 Voor de Zuidelijke Nederlanden in het Ancien Regime is het dus moeilijk en zelfs artificieel om fiscale opstanden los te koppelen van opstanden met een andere motivatie. De aanleidingen konden uiteenlopen, maar actievoerders, gelegenheden en strategieën waren meestal dezelfde.8 David Burg biedt een andere mogelijke verklaring voor de schijnbare uitzonderlijkheid van fiscaal protest. Hij stelt dat er weinig tot geen bewijs is van fiscale opstanden vanwege de volksmassa omdat er hier eenvoudigweg geen aandacht aan werd besteed door opstellers van bronnen, dat het soms moedwillig werd verzwegen of dat de bronnen zelfs achteraf werden vernietigd. Fiscaal protest was volgens hem dan ook een frequenter gegeven dan het overgeleverde bronnenmateriaal doet uitschijnen.9 Wanneer er dan toch eens een opstand uitbrak waarmee – al dan niet ten dele – fiscale grieven werden geuit, waren deze volgens Rudolf Dekker doorgaans gericht tegen de heffing van accijnzen, nooit tegen de inning van directe belastingen.10 Toch lijkt het aannemelijk dat er ook tegen directe belastingheffing protest kwam. Deze waren namelijk meestal uitermate impopulair.11 Van Honacker maakt bijvoorbeeld melding van vechtpartijen tussen belastinginners en belastingplichtigen, die desalniettemin bezwaarlijk als volksoproer bestempeld kunnen worden. Ze stelt ook dat acties tegen de 1
P. Janssens, “Taxation in the Habsburg Low Countries”, p. 82. P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, p. 121. 3 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 144. 4 K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, p. 22. 5 P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, p. 121. 6 Y. Vanden Berghe, “De sociale en politieke reacties”, pp. 123-134. 7 J. Dumolyn en K. Papin, “Y avait-il des 'révoltes fiscales' dans les villes médiévales des Pays-Bas méridionaux? L'exemple de Saint-Omer en 1467”, in: Revue du Nord, 94 (2012), 397, pp. 827-870. 8 K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, p. 364. 9 D.F. Burg, A world history of tax rebellions, p. XVII. 10 R. Dekker, Holland in beroering: oproeren in de 17de en 18de eeuw, Baarn, Ambo, 1982, pp. 12-13. 11 M. Limberger, “The making of the urban fiscal system”, p. 144. 2
86
invoering of verzwaring van tollen niet weinig voorkwamen. 1 Prak en Burg stellen dat pachters vaak het eerste doelwit waren tijdens belastingoproeren.2
Belastingontwijking en –ontduiking Belastingontwijking (tax avoidance) en belastingontduiking (tax evasion) waren volgens David Burg de vaakst voorkomende manieren van fiscaal protest. Belastingontduiking was per definitie illegaal – zoals het opgeven van lagere belastbare inkomsten dan in werkelijkheid – dus kwam hier weinig discours bij kijken. Belastingontwijking betreft daarentegen legale middelen om de fiscale last op zichzelf te minimaliseren. Een van de voornaamste middelen om belastingen te ontwijken, was door aanspraak te maken op de verwerving of het behoud van fiscale vrijstellingen.3 Hier kwam uiteraard wel discours aan te pas vanwege de niet-politiek gerepresenteerde belangengroepen. Ook protest van een zekere belangengroep tegen een vrijstelling voor een andere groep kunnen we onder deze categorie van fiscale belangenbehartiging klasseren. Een fiscale vrijstelling voor een bepaalde belangengroep gold allerminst voor alle belastingen. Er was een onderscheid tussen vrijstellingen voor directe of indirecte belastingen. De vrijstelling was ook afhankelijk van de overheid aan wie de opbrengst van de heffing ten goede kwam. De algemene tendens was dat fiscale vrijstellingen aan het einde van het Ancien Regime stelselmatig werden afgebouwd, wat zelfs ten dele van de bevoorrechte machten zelf uitging. Vlaamse edellieden werden in de tweede helft van de achttiende eeuw bijvoorbeeld niet langer vrijgesteld van accijnzen. Vooral de ambtsadel had het moeilijk om vrijstellingen te verwerven of om ze te behouden vermits hun bevoorrechting werd aangevallen door de derde stand. De oude adel beschouwde hen daarenboven in de Statenvergadering niet als gelijkwaardig en verdedigde hen er dus ook niet. De ambtsadel kon dus enkel via representatie in de derde stand fiscale vrijstellingen proberen af te dwingen. 4 In de Brugse capitacie generael van 1748 werden aldus heel wat ambtsedellieden vrijgesteld.5 Vorstelijke ambtenaren genoten doorgaans vrijstellingen van consumptiebelastingen. In ieder gewest bestonden er officiële lijsten met alle functies die hiervoor in aanmerking kwamen. Vooral de clerus maakte aanspraak op vrijstellingen van belastingen. Reguliere geestelijken genoten bijvoorbeeld een vrijstelling voor verbruikstaksen.6 Hierin werden ze echter sterk tegengewerkt door het stadsbestuur en andere belangengroepen. De Brugse ambachten diepten in 1787 bijvoorbeeld uit de privileges van Maria van Bourgondië van 1477 de bepaling op dat niemand vrijgesteld mocht worden van belastingen. Dit werd een van hun voornaamste strijdpunten op fiscaal vlak.7 Ook kooplieden trachtten fiscale vrijstellingen te verkrijgen. Stadsbesturen stonden hen vaak ook de gevraagde belastingfaciliteiten toe omdat hun aanwezigheid voor de stad economisch zeer gunstig was. Het niet heffen van belastingen op kooplieden of het hanteren van lage tarieven in vergelijking
1
K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, pp. 346 en 356. M. Prak, “De Nederlandse ‘Stadsrepublieken’”, p. 73 en D.F. Burg, A world history of tax rebellions, p. XX. 3 D.F. Burg, A world history of tax rebellions, pp. 3-6. 4 P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, pp. 98-100. 5 J. Denolf, Brugge 1748, p. 175. 6 P. Janssens, “De achttiende eeuw: een lage maar zware belastingdruk”, pp. 100-101. 7 M. Jacobs, “Zonder twijfel dat waarschijnlijk … Ambachtelijke geschiedenissen in de Zuidelijke Nederlanden aan het einde van het ‘oude regime’”, in: Lis (C.) en Soly (H.), eds., Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, VUBPress, 1997, p. 276. 2
87
met andere steden maakte dan ook frequent deel uit van het stedelijk beleid.1 In achttiende-eeuws Brugge bleek dit echter amper het geval te zijn. Ze werden bijvoorbeeld niet vrijgesteld bij de capitacie generael van 1748. Hun gebrek aan een groot sociaal prestige voorkwam evenwel een al te hoge aanslag bij deze belasting.2 Tot slot vonden ook de ondernemers dat ze recht hadden op vrijstellingen van allerhande belastingen omdat ook zij meenden dat ze de stad een grote dienst bewezen met hun aanwezigheid.3
Behartiging van andermans fiscale belangen Tot dusver zijn er quasi enkel gevallen aan bod gekomen waarbij stedelijke belangengroepen hun eigen fiscale belangen verdedigden. Dit neemt echter niet weg dat er daarnaast belangengroepen waren die ondervonden dat het voor henzelf ook voordelig kon uitdraaien om expliciet andermans fiscale belangen te behartigen. De meest opvallende beoefenaars van dit principe in achttiende-eeuws Brugge waren de notabele royalisten. Zij verdedigden vanzelfsprekend de fiscale belangen van het centrale bestuur. Dit deden ze door enerzijds iedere vorstelijke bede door de stad te doen goedkeuren, en anderzijds door de stad zoveel mogelijk (fiscale) inkomsten te bezorgen. Zodoende beschikten ze over genoeg gelden om in staat te zijn de stedelijke bijdragen aan de staatskas te kunnen overmaken. De saneringspolitiek van de Jointe kon dan ook op hun medewerking rekenen.4 In ruil voor deze loyaliteit verwachtten de royalistisch gezinde bestuurders uiteraard een wederdienst van de vorst zoals promotie, benoemingen voor hun familieleden of een hogere adellijke titel. Aangezien deze behartiging van de vorstelijke fiscale belangen vooral plaatsvond in het kader van de Generale Vergadering, zal op dit gegeven pas in het tweede deel van deze verhandeling nader worden ingegaan. De Brugse ambachten behartigden eveneens de fiscale belangen van een andere belangengroep, waar ze zich ook buiten de context van de Generale Vergadering op toelegden. De ambachtsdekens vielen namelijk het op consumptiebelastingen gebaseerde fiscale stelsel van de stad aan, vermits dit de volksmassa buitengewoon hard trof. Ze lieten bijna geen gelegenheid onbenut om dit aan de stadsmagistraat duidelijk te maken. Van zodra de zwaardekens in juni 1787 voor het eerst sinds eeuwen opnieuw bijeen kwamen, werd duidelijk gesteld dat er minder consumptiebelastingen de arme bevolkingsklassen mochten treffen en dat geen enkele stedeling fiscale vrijstellingen mocht genieten. In een zogenaamde Representatie aan het stadsbestuur in september 1787 stelden ze concreet dat verbruikstaksen op meel, brandstoffen, bier en vlees, die allen zwaar op de volksmassa drukten, verminderd moesten worden om in plaats daarvan meer lasten op wijn en luxepaarden te heffen.5 “Is het niet beklaegelyk dat door de excessive belastingen op de maelderye, brandstoffen, bier ende vleesch, eene duyzende menschen zig niet konnen bezorgen als een stuksken zwart brood, dat sy gedwongen zyn sligt water te drinken, vleesch te derven ende felle koude onderstaen in de harte winters, waerdoor menigvuldige van de arme menschen zyn ten onderen gebragt?”6
1
C. Lesger en L. Noordegraaf, Ondernemers en bestuurders: economie en politiek in de Noordelijke Nederlanden in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd, Amsterdam, Nederlands economisch hist. archief, 1999, p. 24. 2 J. Denolf, Brugge 1748, p. 168. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 52. 4 Y. Vanden Berghe, “De Brugse burgemeester Robert Coppieters”, p. 166. 5 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 156-169. 6 SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 48: “Representatie aen edele ende weerde heeren burgmeesters ende schepenen der stad van Brugge”, f. 3-4.
88
Ze wisten dezelfde maand ook voldoende druk uit te oefenen op het stadsbestuur om hen het provinciaal maalderijrecht te doen afschaffen, en stelden prompt nieuwe fiscale eisen zoals de afschaffing van het cailloterecht, een stadsbelasting op de broodprijs. Ook de volgende jaren gingen de ambachten in hun discours verder op dit elan. In april 1788 schreven ze naar de procureur van de Raad van Vlaanderen dat de veel te hoge consumptiebelastingen uiterst zwaar op de armere klassen drukten.1 “De klagten der borgerije, en wel bezonderlijk van alle de ambagten ende neiringen wegens de exorbitantie van alle de stadslasten de welke in Brugge die van andere steden verre te boven gaen, zijn van alle kanten soo aendringende geworden, dat het in alle manieren schynd indispensabel te sijn dat het magistraet sig met de zwaerdekens wilde verstaen tot het vinden der beste middelen om het gemeente te soulageren.”2 De ambachten hadden verschillende redenen om de fiscale belangen van de gehele volksmassa te verdedigen. Allereerst werd dit principieel gemotiveerd. De zwaardekens vonden dat het van oudsher hun plicht was om de belangen van de volksklassen bij de overheden te behartigen. Ze hanteerden dus duidelijk een bonum commune-discours (cfr. supra p. 73). Daarnaast was er ook de belangrijke pragmatische beweegreden dat de Brugse volksmassa hun voornaamste afzetmarkt vormde. De meeste ambachten produceerden namelijk voor de interne markt. Om hun eigen levensstandaard te verzekeren, moesten ze dus de koopkracht van de volksmassa waarborgen. Tot slot konden ze middels dit discours ook een zekere politieke druk uitoefenen op het stadsbestuur. Door te claimen dat zij zelf de fiscale belangen van de lagere klassen verdedigden, lieten ze het stadsbestuur impliciet weten dat de volksmassa aan de zijde van de ambachten stond. Wanneer de stadsmagistraat dan niet wilde tegemoet komen aan de eisen van de ambachten, konden deze laatsten niet instaan voor eventuele opstandige reacties vanwege de volksmassa, die zich uiteraard allerminst tegen de behartigers van hun belangen zou keren, maar des te meer tegen de stadsbestuurders.3
Conclusie Aangezien oproeren en rekesten met een fiscale inslag een zeldzaamheid bleken te zijn – behalve tot op zekere hoogte vanwege de kooplieden – en aangezien fiscale vrijstellingen steeds minder toegekend werden naar het einde van het Ancien Regime toe, schijnen de voornaamste vormen van fiscale belangenbehartiging zich vooral op het niveau van de formele politieke representatie afgespeeld te hebben. Vooral in de stedelijke Grote Raden werden discussies over fiscale kwesties gevoerd. In deze organen was immers een verscheidenheid aan stedelijke belangengroepen gerepresenteerd die zo een stem hadden in de goed- of afkeuring van een nieuwe stadsbelasting of vorstelijke bede. Zodoende konden ze er hun eigen fiscale belangen, die van de vorst of die van het volk proberen te behartigen. Het lijkt daarom het meest relevant om ook voor laat achttiende-eeuws Brugge een fenomeen als fiscale belangenbehartiging te bestuderen in het kader van de Generale Vergadering.
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 170-175. SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 130: “Aen seer edelen heer mynheer L. Maroucx d’Opbracle, raed ende procureur generael van Vlaenderen”, f. 2r. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 169 en 270. 2
89
90
DEEL II – BRONNENONDERZOEK NAAR FISCALE BELANGENBEHARTIGING IN HET KADER VAN DE BRUGSE GENERALE VERGADERING (1760-1792) Dit deel van deze verhandeling spitst zich toe op het daadwerkelijke bronnenonderzoek naar fiscale belangenbehartiging in het kader van de laat achttiende-eeuwse Brugse Generale Vergadering. Hierbij worden eerst en vooral twee casussen behandeld die exemplarisch zijn voor fiscale belangenbehartiging in de aanloop naar de invoering van een nieuwe stadsbelasting. Ten eerste betreft het hier de discussies omtrent de heroprichting van een zogenaamde brandewijnkantine in de jaren 1760 om de stedelijke inkomsten op te drijven. De casus die in het tweede hoofdstuk aan bod komt, betreft de belangenbehartiging rond de zogenaamde contributie voor de burgerlijke wacht eind jaren 1780. Beide casussen zijn niet enkel exemplarische gevallen van fiscale belangenbehartiging ten aanzien van de invoering van een nieuwe stadsbelasting, het zijn ook vrijwel de enige goed gedocumenteerde casussen voor laat achttiende-eeuws Brugge. Het is niet onmogelijk dat er in deze periode in Brugge zelfs geen enkele andere dergelijke uitgebreide discussie is gevoerd omtrent de invoering van een stadsbelasting. Deze discussies werden bovendien grotendeels, zoniet geheel, gevoerd buiten de Generale Vergadering. Via briefwisseling en bijeenkomsten tussen verscheidene instanties, wat jarenlang kon aanslepen, kwam men uiteindelijk tot een akkoord, dat nog slechts pro forma door de belangengroepen in de Generale Vergadering bekrachtigd diende te worden. Het discours dat op deze Generale Vergaderingen aan de dag werd gelegd, is dus niet bijster relevant voor het onderzoek naar fiscale belangenbehartiging. Hiervoor dienen we ons dus vooral te wenden tot verslagen van voorafgaande afzonderlijke vergaderingen en briefwisseling tussen de verschillende belangengroepen. Hoewel deze vormen van fiscale belangenbehartiging dus niet in de Generale Vergadering zelf werden beoefend, was een formele bekrachtiging van het akkoord in de Generale Vergadering wel steeds het einddoel. Bijgevolg kunnen de beide vermelde casussen wel degelijk geklasseerd worden onder de noemer van fiscale belangenbehartiging in het kader van de Generale Vergadering. Discussies omtrent de bijdrage van Brugge in een vorstelijke bede om een don gratuit of lening werden daarentegen wel ten volle in de Generale Vergadering gevoerd. Deze gevallen komen aan bod in het derde hoofdstuk. Andere bronnen dan de verslagen van deze bijeenkomsten zijn vrij schaars, waardoor er voor dit hoofdstuk vooral gefocust werd op de verslagen van de Generale Vergadering zelf. Voor Brugge blijven deze echter doorgaans vrij beknopt. Slechts enkele keren wordt het discours van de verschillende belangengroepen uitgebreid verhaald. Dit deel van het onderzoek kan bijgevolg onmogelijk de omvang en de diepgang benaderen van gelijkaardige onderzoeken naar het discours ten aanzien van vorstelijke beden in de Antwerpse Brede Raad en de Gentse Collatie (cfr. supra p. 69). In elk van bovenstaande hoofdstukken worden de relevante gebeurtenissen chronologisch vermeld. Dit betreft meestal briefwisseling, verslagen van vergaderingen, rekesten … Hierbij wordt in functie van de vraagstelling vanzelfsprekend gefocust op de argumenten die iedere belangengroep aanhaalde om bepaalde fiscale belangen te verdedigen. Als besluit van elk hoofdstuk wordt de argumentatie per belangengroep opgelijst om vervolgens dit discours te vergelijken met de in het vorige deel uiteengezette continuïteiten en veranderingen in de machtspositie van de belangengroep van wie het discours in kwestie uitging. Na afloop van de drie hoofdstukken kunnen deze bevindingen dan in het algemeen besluit van deze verhandeling naast elkaar worden geplaatst om zo een antwoord te
91
formuleren op de vraagstelling van dit onderzoek of de machtsverhoudingen een invloed uitoefenden op het discours van fiscale belangenbehartiging.
Hoofdstuk 6 – De brandewijnkantine (1760-1767) Inleiding Een eerste casus aan de hand waarvan dit onderzoek gevoerd wordt betreft de fiscale belangenbehartiging omtrent de invoering van een brandewijnkantine in de jaren 1760. Deze discussie lijkt een archetypisch voorbeeld te zijn van de ontwikkelingen betreffende de pogingen in de tweede helft van de achttiende eeuw voor de afbouw van de torenhoge stedelijke schuld. Zoals in hoofdstuk 2 van het eerste deel van deze verhandeling werd uiteengezet, was de Brugse stedelijke schuld de afgelopen eeuwen namelijk gestegen tot ongekende hoogten (cfr. supra p. 22). Het stadsbestuur was zich hier terdege van bewust en wilde dit in 1760 verhelpen door middel van een nieuwe inkomstenbron onder de vorm van een brandewijnkantine zoals deze had bestaan ten tijde van het Franse bewind in Brugge van 1745 tot 1748. Pas in 1765 werd op dit vlak daadwerkelijk iets ondernomen, niet toevallig vlak nadat de Jointe voor Beden en Besturen in werking was getreden. Een vorstelijk octrooi voor de herinrichting van de brandewijnkantine werd opgesteld, maar in de daaropvolgende maanden kwam er hiertegen een storm van protest op gang in de stad, vooral vanwege ondernemers en handelaars. Het stadsbestuur ging hierin mee en stelde in 1766 ter vervanging drie nieuwe consumptiebelastingen voor om de stadskas alsnog de noodzakelijke inkomsten te bezorgen. Zowel de centrale overheid als de belangengroepen in de Generale Vergadering gingen akkoord, waardoor de brandewijnkantine er uiteindelijk niet kwam. Onder andere dankzij deze nieuwe stadsbelastingen die ter vervanging van de brandewijnkantine werden ingevoerd, wist de Jointe in de daaropvolgende jaren het Brugse deficit danig terug te dringen. Dit neemt niet weg dat ook tegen deze nieuwe consumptiebelastingen heel wat protest kwam, zonder gevolg evenwel. Het blijkt dus een interessante casus te zijn geweest waarbij heel wat uitingen van fiscale belangenbehartiging kwamen kijken. In dit hoofdstuk worden de verschillende gebeurtenissen dan ook gedetailleerd overlopen waarna in het besluit in functie van de probleemstelling het discours per belangengroep wordt vergeleken met hun machtspositie op datzelfde ogenblik. Vooraleer de ontwikkelingen binnen deze casus aan bod komen, dringt zich hier een toelichting op bij de instelling van een ‘brandewijnkantine’ en bij uitbreiding bij het gebruik van brandewijn in het algemeen. Brandewijn was een uit wijn gedistilleerde sterke drank die vanaf het einde van de vijftiende, maar vooral in de zestiende eeuw zijn opgang maakte als consumptiedrank in de Nederlanden.1 Veel van dit succes had te maken met de lagere prijs voor eenzelfde volume alcohol bij sterke drank in vergelijking met traditionele alcoholische dranken als bier en wijn, alsook met de aanvankelijk lage lasten op brandewijn.2 Vanuit Zuidwest-Frankrijk voerden Vlaamse en Hollandse kooplui brandewijn naar de Nederlanden. In de zeventiende eeuw werden er daarnaast ook in de Nederlanden zelf heel wat brandewijnstokerijen in het leven geroepen. In de loop van de achttiende eeuw overvleugelde de inheemse brandewijnproductie die uit het buitenland.3
1
R. Van Uytven, Geschiedenis van de dorst. Twintig eeuwen drinken in de Lage Landen, Leuven, Davidsfonds, 2007, pp. 113-127. 2 E. Aerts en R. Unger, “Brewing in the Low Countries”, in: Aerts (E.), Cullen (L.M.) en Wilson (R.G.), eds., Production, marketing and consumption of alcoholic beverages since the Late Middle Ages, Leuven, Leuven University Press, 1990, p. 100. 3 R. Van Uytven, Geschiedenis van de dorst, pp. 113-127.
92
Het succes van dit nieuwe genotsmiddel laat zich duidelijk afmeten aan het stijgende aantal steden dat reeds in de loop van de zestiende eeuw brandewijn aan accijnzen onderwierp.1 Bieraccijnzen bleven zonder twijfel vele malen belangrijker voor de stadsfinanciën, maar de stijgende consumptie van brandewijn zorgde doorgaans voor toenemende fiscale inkomsten uit brandewijntaksen. In de tweede helft van de achttiende eeuw daalde de opbrengst van brandewijnbelastingen echter op vele plaatsen.2 Desalniettemin pleitte het Brugse stadsbestuur in 1760 voor de inrichting van een brandewijnkantine. Waarschijnlijk werd dit gemotiveerd door de toenmalige kortstondige toename in het verbruik van brandewijn wegens de gestokte export van rum uit Engeland naar het West-Europese vasteland omwille van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763, cfr. infra p. 138).3 Dibbetz omschrijft het begrip ‘brandewijnkantine’ (brandewyn cantine, cantine à l’eau-de-vie) in 1740 als een cantine waar sterke drank wordt verkocht.4 Uit het bronnenonderzoek blijkt dat dit een centrale verzamelplaats was voor alle brandewijn in de stad. Enkel in dit gebouw of in deze zaal was het toegelaten brandewijn te verhandelen. Inkomsten haalde de stad bijgevolg vermoedelijk uit de lasten op brandewijn die in de brandewijnkantine nauwgezet konden worden geïnd. De Brugse stadsbestuurders kwamen hier in 1760 uiteraard niet uit het niets mee op de proppen. Niet alleen bestond een dergelijke brandewijnkantine in vele andere steden in de Oostenrijkse Nederlanden, ook verwezen ze zoals vermeld expliciet naar de brandewijnkantine die in Brugge door de Fransen was ingericht ten tijde van het Franse bewind van 1745 tot 1748. In een zitting van de Jointe voor Beden en Besturen op 9 augustus 1765 haalde men aan dat de Brugse stadsmagistraat in oktober 1745 de intendant de Séchelle zelf had verzocht om het voorbeeld van steden als Kortrijk, Nieuwpoort en Ieper te mogen navolgen en een brandewijnkantine in te richten om de stadsrechten op brandewijn beter te kunnen handhaven. De intendant stond dit toe op 31 oktober 1745. Het reglement voor de nieuwe brandewijnkantine volgde enkele dagen later op 7 november 1745.5 De brandewijnkantine was in werking in 1746, 1747 en 1748. In deze periode bracht de brandewijnkantine, volgens een brief van 4 juni 1760 van de stadsmagistraat aan het gouvernement, een som van ongeveer 18 000 florijnen per jaar op.6 Volgens Custis bedroeg de opbrengst slechts ca. 8 400 florijnen.7 Desalniettemin besloot het stadsbestuur begin 1749, vrijwel onmiddellijk na het herstel van het Oostenrijkse bewind, om de brandewijnkantine opnieuw af te schaffen. De klachten van de Brugse kuipers hadden hiertoe aanleiding gegeven. Zij wilden namelijk, zoals voor de inrichting van de brandewijnkantine, de brandewijn zelf blijven verhandelen. De kuipers wisten bovendien de notabelen van de stad aan hun zijde te krijgen zodat het stadsbestuur genoodzaakt was om, in ruil voor ieders instemming met een vorstelijke bede, de brandewijnkantine op te doeken.8 Zo kon de stadsmagistraat in 1760 deze afschaffing rechtvaardigen door te stellen dat ze de vorstelijke belangen indertijd voor die van de stad hadden geplaatst.9
1
L. Alberts, “Bier drinken met maten. Dronkenschap en het alcoholgehalte van Stichtse en Hollandse bieren in de late middeleeuwen”, in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, 13 (2010), p. 116. 2 R. Van Uytven, Geschiedenis van de dorst, pp. 113-127. 3 L.M. Cullen, “The early brandy trade (1600-1760)”, in: Aerts (E.), Cullen (L.M.) en Wilson (R.G.), eds., Production, marketing and consumption of alcoholic beverages since the Late Middle Ages, Leuven, Leuven University Press, 1990, p. 30. 4 J. Dibbetz, Het groot militair woordenboek, Vanden Kieboom, 1740, p. 92b. 5 ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 692, zitting van 09/08/1765, f. 1v-2r. 6 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, brief van 04/06/1760 van het stadsbestuur aan het gouvernement, f. 2r. 7 Ch. Custis, Jaerboeken der stad Brugge, deel III, p. 501. 8 ARA, Jointe des administrations, 692, zitting van 09/08/1765, f. 1v-2r. 9 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, brief van 04/06/1760, f. 2v.
93
Aanvang van de initiatieven ter herstel van de brandewijnkantine (1760-1763) Deze casus vangt aan met een schrijven van de Brugse stadsmagistraat aan het gouvernement in 1760. De overgeleverde minuut van deze brief is ongedateerd, maar werd vermoedelijk opgesteld in de loop van april 1760.1 Uit deze brief blijkt dat de stadsmagistraat er zich al te bewust van was dat de Brugse stadsfinanciën zich in een deplorabele staat bevonden. Dit zou volgens hen weldra ernstige gevolgen hebben voor de stedelijke uitgaven, zoals voor de schuldaflossing, openbare werken en – wat de centrale overheid het meest diende te overtuigen – hun bijdrage in de vorstelijke beden: “Il sent aisement que cette diminution continuelle des revenues municipaux, mettra bientot la caisse de la ville dans l’impossibilité absoluë de faire face a toutes ses charges et de subvenir meme aux depenses les plus indispensables, telles que l’entretient des batimens, ponts, quais, maisons de correction et des faux conduits souterains pour les eaux des puits publics, et plusieurs autres de cette nature, toutes affectées sur les fonds ou revenus de la ville et plus particulierement notre quote dans l’entretient de la cour de Votre Altesse Royale.” Zodoende trachtten de stadsmagistraten te rechtvaardigen dat het vinden van nieuwe inkomstenbronnen absoluut onontbeerlijk was voor de stad. Ze stelden daarbij zelf het herstel van de brandewijnkantine voor, zoals deze in Brugge had bestaan tijdens het Franse bewind van 1745-1748. Dit was volgens hen het middel dat het meest beantwoordde aan het principe van het bonum commune dat de magistraat voor ogen leek te hebben. Particuliere belangen dienden te wijken voor het algemeen belang van de stad: “le bien des particuliers doit être subordonné au bien public”. Concreet zou de inrichting van een brandewijnkantine eerst en vooral de stad heel wat nieuwe inkomsten opleveren. Er werden niet enkel grote hoeveelheden brandewijn verhandeld in de stad, ook zouden de inkomsten sterk die van de Franse brandewijnkantine overstijgen, vermits het stadsbestuur door hun ervaring nu ook veel doeltreffender pogingen tot fraude zou kunnen verijdelen. Ten tweede zou de prijs van brandewijn sterk stijgen, wat volgens het stadsbestuur evenzeer ongemeen voordelig zou zijn voor de stad. De excessieve consumptie van brandewijn door de volksmassa zou er namelijk door aan banden gelegd worden, wat uitermate wenselijk was, want het buitensporige gebruik van brandewijn bracht de stad heel wat schade aan: “Pour la valeur d’un sols ou deux d’eau de vie un homme est mort ivre. Ivre il néglige son travail; son travail perdu, il se désespère, il fait carillon. La misere succède. La discorde entre dans le ménage et bientôt tout est perdu chez luy. Le désouvrement et le désespoir le font retourner a cette malheureuse boisson pour dissiper son chagrin, il boit de plus en plus, l’habitude le gagne, il n’en désiste plus. Il en use sans aucune moderation. Son sang s’échauffe à force du feu que cette liqueur y repend continuellement, et l’esprit s’agète sans cesse par la misère ou le defaut de travail l’a plongée. Il devient furieux ou s’abandonne a toutes sortes de licence. Une longue experience de plusieurs annees a fait observer que la plus grande partie des personnes colloquees pour folie, ou pour des desordres commis, ne sont tombées dans ces malheurs que par le trop grand usage qu’ils ont fait de l’eau-de-vie […]. Cependant l’entretient de ces malheureux coute fort cher à la ville et occasionne tous les ans une 1
SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, ongedateerde minuut van een brief “A S.A.R. Les bourgmestres, échevins et conseillers de la ville de Bruges ont eu l’honneur”. Voor de integrale tekst van de brief: zie bijlage 6, pp. 180-182. Uit de eerste zin blijkt dat de Brugse magistraat enige tijd voordien al een gelijkaardige brief aan het gouvernement zou gericht hebben: “Les Bourgmestres, échevins et conseillers de Bruges ont eu l’honneur, il y a quelque tems, de présenter a Votre Altesse Royale un mémoire […] pour l’établissement d’une cantine d’eau-de-vie”. Deze brief waarvan sprake werd echter niet teruggevonden.
94
depense incroiable outre la perte essentielle qu’elle fait, de plusieurs bons artisans; dont les familles deviennent des charges insupportables pour les tables du St. Esprit.” Dit komt overeen met de bevindingen van Van Uytven. Hij stelt dat men zich ook in steden als Gent en Kortrijk in de achttiende eeuw zorgen baarde over een buitensporig brandewijnverbruik. Het merendeel van de consumptie van brandewijn vond namelijk plaats bij de lagere klassen in relatief grote steden. Sporen van het gebruik van sterke drank in het volksleven zijn vrij frequent terug te vinden vanaf het einde van de zeventiende eeuw. Toch stelt Van Uytven dat het overdreven is te spreken van een algemene alcoholverslaving in de Oostenrijkse Nederlanden.1 De stadsmagistraat beschouwde het herstel van de brandewijnkantine dus als de remedie bij uitstek om het het overdreven verbruik van brandewijn te verhinderen. Een eenvoudige verhoging van de brandewijnprijs kon hier daarentegen niet toe bijdragen, vermits “la diversité d’interêts s’y opposera toujours dans ces païs”. Op 30 april 1760 ondertekende de landvoogd Karel van Lotharingen een antwoord op deze brief. Vooraleer het gouvernement akkoord zou gaan met het herstel van de brandewijnkantine, wilde men weten met welke redenen het stadsbestuur deze in 1749 had afgeschaft. Daarnaast vroeg het gouvernement concrete cijfers van de mogelijke opbrengst van de brandewijnkantine, alsook een copie autentique van het octrooi uit 1745 en de voorwaarden waarop deze kantine werd opgericht.2 Deze gegevens verschaften de stadsbestuurders hen in een brief van 4 juni 1760. Ze wezen hierbij nogmaals op de absolute noodzaak van deze brandewijnkantine voor de sanering van de Brugse stadsfinanciën. Naar eigen zeggen zou de stedelijke schuld 11 000 à 12 000 pond groten minder hebben bedragen indien de brandewijnkantine in voege was gebleven na 1748.3 Vervolgens stelde het gouvernement de vraag of het stadsbestuur moeilijkheden zou zien met het herstel van de brandewijnkantine volgens het reglement van 1745. In het resolutieboek van de stadsmagistraat staat te lezen dat deze vraag werd doorgeschoven naar de stedelijke tresorie.4 In de tresorie maakte men echter geen haast met deze kwestie. Twee jaar later, op 21 augustus 1762, maakte het gouvernement het stadsbestuur dan ook opnieuw attent op de zaak. Ze verzochten het stadsbestuur om een copie autentique van het decreet waarmee de brandewijnkantine in 1749 was afgeschaft. Het stadsbestuur werd eveneens gevraagd of een dergelijke brandewijnkantine wel voordelig zou zijn voor de stad.5 Het stadsbestuur voorzag het gouvernement deze keer wel snel van antwoord met een brief gedateerd op 28 augustus 1762. Volgens de magistraat ging er nog steeds geen enkele moeilijkheid gepaard met een herstel van de brandewijnkantine, wat nog steeds uiterst noodzakelijk was “pour tirer la ville de la triste situation où elle se trouve”. Mogelijke protesten van kuipers waren niet gerechtvaardigd en de afschaffing in 1749 was louter als voorlopige maatregel bedoeld. Op enkele aanpassingen betreffende de verhindering van fraude na, kon de brandewijnkantine volgens de stadsmagistraat volledig volgens het reglement van 1745 hersteld worden. Desondanks kwam er nog steeds geen schot in de zaak. Op 4 maart 1763 richtten de stadsmagistraten zich nogmaals tot het gouvernement. Ze lieten weten dat ze hun inspanningen tot het herstel van de 1
R. Van Uytven, Geschiedenis van de dorst, pp. 113-127. SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, “Recepta et lecta in camera den 6 meye 1760”. 3 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, minuut van een brief van 04/06/1760. 4 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1756-1761, “Actum in Camer den 20 juny 1760”, f. 201bis r. 5 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1761-1764, “Actum in Camer den 25 ougst 1762”, f. 31r-31v. 2
95
brandewijnkantine zouden verdubbelen om de gekende redenen: ten eerste had de Brugse stadskas absoluut nood aan nieuwe middelen, ten tweede wegens de gunstige financiële vooruitzichten die een brandewijnkantine met zich mee zou brengen, en ten derde omdat de overmatige consumptie zeer schadelijk was voor de stad. Een prijsstijging wegens de inrichting van de brandewijnkantine zou bijgevolg alleen maar voordelig zijn “pour la généralité de ladite ville”.1 Ook deze brief leverde echter niets op. Het idee van de brandewijnkantine leek een stille dood te sterven.
Ingrijpen van de Jointe voor Beden en Besturen (1765) De Jointe voor Beden en Besturen bracht de hele zaak in een stroomversnelling. Zoals vermeld in hoofdstuk 2 van het eerste deel van deze verhandeling (cfr. supra p. 25), werd deze instelling op 13 oktober 1764 door gevolmachtigd minister Cobenzl opgericht om de financiën van de ondergeschikte besturen in de Oostenrijkse Nederlanden te saneren, met als einddoel hun bijdragen aan de staatskas te garanderen. Een van de eerste actieterreinen waarop de Jointe zich voor de Brugse stadsfinanciën toelegde, was het herstel van de brandewijnkantine. In de zitting van de Jointe op 9 augustus 1765 werd de kwestie door auditeur de Grysperre bovengehaald.2 Het vinden van nieuwe inkomsten voor de stad was hoognodig. De financiële situatie van de stad was immers zoals geweten allerminst rooskleurig, wat zijn weerslag had op de Brugse bijdragen in de vorstelijke beden: “le derangement extrème des finances de la ville de Bruges, qui occasionne tout les ans une non valeur d’environ cent trente mille florins dans le subside de Sa Majesté, sembloit exiger qu’on ne neglige aucune ressource pour augmenter les revenus de cette ville afin de la retirer insensiblement de l’état d’obération où elle se trouve, et la rendre assainit à S.M. et à la province de Flandre.” Alle voorgaande ontwikkelingen in de zaak van de brandewijnkantine werden uiteengezet, waaruit de Jointe besloot dat het herstel ervan absoluut noodzakelijk was. Ze beschouwden het als het enige middel om in onafzienbare tijd de stadsfinanciën te saneren dat in geen geval bezwaar zou opleveren vanwege de inwoners van de stad. De Jointe vond het immers niet gerechtvaardigd de volksmassa aan nieuwe verbruiksbelastingen te onderwerpen: “Il n’est pas possible de songer à l’établissement de quelques nouveaux impôts sur les espèces de consommation puisqu’elles sont déjà tellement chargées qu’il tiendroit presque plutôt songer a diminuer les impôts qu’a créer des nouveaux.” Andere voordelen die een herstel van de brandewijnkantine onmiskenbaar genoot volgens de Jointe, betroffen ten eerste het gegeven dat deze kantine het beste middel bood om de gehele belastingheffing te waarborgen en zo het inkomen uit alle accijnzen te verhogen. Ten tweede zouden ook de lasten op brandewijn ten voordele van het gewest beter nageleefd kunnen worden. Ten derde zouden de bijkomende inkomsten die de brandewijnkantine aan de stad zou opleveren, aangewend kunnen worden om de stedelijke schulden te delgen om zo opnieuw te kunnen bijdragen aan de staatskas. Dit alles zou volgens de Jointe in geen geval verhinderen dat de brandewijnhandelaars een eerlijke winst zouden verdienen. Enig bezwaar tegen hun voorstel vonden ze dus bij voorbaat niet gerechtvaardigd. De Jointe beschouwde de hele zaak als dusdanig dringend, dat elk verder uitstel van de heroprichting van de brandewijnkantine allerminst gewenst was. Dezelfde dag nog vaardigde gevolmachtigd
1 2
96
ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 692, zitting van 09/08/1765, f. 4r. ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 692, zitting van 09/08/1765.
minister Cobenzl bijgevolg een ordonnantie uit voor het herstel van de brandewijnkantine1 en werd hiertoe een reglement opgesteld. Hieruit werd duidelijk dat er geen vrijstellingen werden verleend: “Tous les habitans de la ville de Bruges et de sa banlieue, de quel état ou condition qu’ils puissent être, ecclésiastiques, séculiers, militaires ou autres, seront obligés de prendre les eaux-de-vie et autres liqueurs à la cantine, soit pour les vendre et débiter, soit pour les consommer.”2
Protest tegen de brandewijnkantine (oktober 1765 – april 1766) De stadsmagistraat was schijnbaar niet betrokken in de heroprichting van de brandewijnkantine en reageerde dan ook weinig verheugd op het decreet. Na een herinnering van het gouvernement op 16 oktober 1765 antwoordde het stadsbestuur enkele dagen later dan ook met een resem aan praktische bezwaren. Eerst en vooral hadden ze geen locatie voorhanden om de brandewijnkantine te vestigen. Ze konden evenmin een persoon vinden die capabel was om de kantine te beheren. Het belangrijkste bezwaar was echter dat verscheidene brandewijnstokers akkoorden hadden met de provincie die pas afliepen op 30 april 1766. De inrichting van een brandewijnkantine zou hen blijkbaar verhinderen om brandewijn te blijven stoken voor de duur van dit akkoord. Deze brandewijnproducenten bezaten volgens het stadsbestuur bovendien een veestapel die gevoed werd met het restant van de brandewijnproductie. Konden ze geen brandewijn stoken, dan zou hun veestapel niet gevoed worden. Dit zou hen immense verliezen opleveren, waarvan de lasten volgens het stadsbestuur op hen zouden worden afgewenteld. Bijgevolg verzocht de stadsmagistraat het gouvernement om uitstel voor de heroprichting van de brandewijnkantine tot het ogenblik waarop het akkoord van deze brandewijnstokers met de provincie was afgelopen, meer bepaald tot 1 mei 1766. 3 Een antwoord van de Jointe op dit verzoek werd niet gevonden, maar het lijkt erop dat de Jointe dit zonder meer toestond. Een volgend bezwaar formuleerde de stadsmagistraat met een brief op 3 februari 1766 naar het gouvernement. Ze klaagden in het bijzonder het vijfde artikel aan uit het reglement van 9 augustus 1765. Deze bepaling stelde dat het niet langer was toegestaan om inheemse brandewijn te blijven invoeren, stoken of verhandelen binnen de stad, op straffe van confiscatie en een boete van driehonderd florijnen. Als dit verbod zou blijven bestaan ten aanzien van het stoken van inheemse brandewijn, dan zou volgens het stadsbestuur elk voordeel van de brandewijnkantine vervallen. Ten gevolge van het verbod zou men namelijk enkel Franse brandewijn en Hollandse jenever kunnen verhandelen in de brandewijnkantine, die er wegens hun hoge prijzen amper verkocht zouden worden. Inheemse jenever zou bijgevolg clandestien verhandeld worden. Deze handel zou daarenboven snel populair kunnen worden, vermits inheemse jenever in veel grotere mate werd geconsumeerd en de handelaars er veel meer geld mee konden verdienen. De stadsmagistraat vroeg bijgevolg aan het gouvernement om een brandewijnstoker in de stad te mogen autoriseren om inheemse brandewijn te stoken die verhandeld zou worden in de brandewijnkantine.4 Het gouvernement stond dit toe, enigszins geërgerd weliswaar door dit verzoek. Ze verweten het stadsbestuur namelijk deze bepaling zelf aangebracht te hebben in hun brief van 28 augustus 1762 (cfr. supra p. 95). Ze drukten daarnaast hun wens uit dat het stadsbestuur er alles aan zou doen om elke
1
SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, “Recepta et lecta in camera den 19 ougst 1765”. SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, “Reglement pour le retablissement de la cantine à l’eau-de-vie dans la ville de Bruges”. 3 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, minuut van een brief van 20/10/1765. 4 ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 696, brief van 03/02/1766. 2
97
vorm van fraude te verhinderen, zowel vanwege deze ene geprivilegieerde brandewijnstoker als vanwege alle andere.1 * *
*
Het uitstel voor de heroprichting van de brandewijnkantine dat het stadsbestuur verkregen had, gaf verschillende andere belangengroepen in de stad de kans om de hele zaak nader te onderzoeken. Velen kwamen tot de conclusie dat het herstel van de brandewijnkantine voor henzelf niet bepaald voordelig zou uitdraaien. Het meest invloedrijke protest kwam van de Brugse Kamer van Koophandel (cfr. supra p. 83), in hun brief van 5 april 1766, gericht aan de Staten van Vlaanderen.2 Ze hoopten met deze brief te bereiken dat de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen het gouvernement ertoe zouden aanzetten om het decreet voor het herstel van de brandewijnkantine alsnog in te trekken. Als organisatie die de Brugse handelaars verenigde, voelde de Kamer van Koophandel zich verantwoordelijk om de bezwaren naar voren te brengen die in de stad leefden tegen het nakende herstel van de brandewijnkantine. Hun betoog tegen de brandewijnkantine vangt aan met het argument dat de Brugse brandewijnhandelaars onherstelbaar veel schade zouden ondervinden van deze brandewijnkantine. Ook voor de Brugse brandewijnstokerijen betekende de brandewijnkantine niet veel goeds. Zelfs hun leveranciers zouden er nadeel van ondervinden: “In geenen minderen aendaght en connen vallen de vijf considerable stokerien binnen de voorseijde stadt, ten sulcken overgrooten coste van particuliere persoonen geetablisseert, die in het erigeren der gemelde cantine hunne totale vernietinge ontmoeten, waer door oock soo grooten nomber van ingesetene als molenaers, cuijpers, coorendraeers, craenekinders, ende andere absolutelijck van de geseijde stokerien dependerende, sonder twijffel sullen berooft sijn van een merckelijck deel van hunne subsistentie.” De Kamer van Koophandel maakte voorts aanspraak op principes van handelsvrijheid om hun fiscale belangen te behartigen: “Want indien het generael principie waer is, dat de ziele van de commercie besonderlijck bestaet in die liberlijck te mogen exerceren ende te connen onderhouden eene juste balance van concurrentie tusschen de gonne die de selve in ‘t alghemeen sijn bedrijvende, men meent met gefondeerde redenen te moghen segghen dat die branche van commercie eene van de minste is die behoorde aen eenighe sujectien ende entraven onderworpen te sijn, als sijnde eene waere commercie van speculaetie principaelijck afhangende van de tijdtsomstandigheden.” Het herstel van de brandewijnkantine zou volgens de Kamer van Koophandel zonder enige twijfel de totale ondergang van de brandewijnhandel en –industrie in de stad betekenen. Dit zou niet enkel nefast zijn voor de stad zelf, maar ook voor de gewestelijke en centrale overheid: “Soo dat men met reght vast stellen magh dat die branche van commercie voor d’inwoonders der stadt Brugghe absolutelijck sal uijtgebannen sijn, ende de naebeurige steden, dorpen ende landen, van dusdaenighe cantine exempt, t’hunder prejuditie wort verrijckt bij middel van de excessive voordeelen 1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773, “Actum in Kamer den 3 maerte 1766”, f. 49v-50r. SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, minuut van een brief van 05/04/1766. Voor de integrale tekst van de brief: zie bijlage 7, pp. 183-186. 2
98
die dese door soo eene bekende ende onbetwistelijcke faciliteijt tot de frauden sullen commen te ghenieten, waer mede niet alleene het ooghwit van de erigeren cantine en sal worden verijdelt, nemaer haere Majesteijts reghten ende de gonne van de provincie ten uijttersten te cort sullen worden gedaen.” De Kamer van Koophandel trachtte de voor de hand liggende kritiek te counteren dat er in vele andere Vlaamse steden eveneens dergelijke kantines werkzaam waren, zonder dat er daar veel ophef rond bestond. Bij de oprichting van deze brandewijnkantines werd brandewijn volgens de Kamer van Koophandel echter slechts in beperkte mate genuttigd, waardoor er in deze steden toentertijd weinig tot geen voorname brandewijnhandelaars of –producenten waren gevestigd. De gevolgen van de oprichting van een brandewijnkantine waren dus veel minder diepgaand in deze steden dan ze in Brugge zouden zijn, waar de brandewijnproductie en –handel in 1766 op een hoog peil stond: “Brugghe heeft van den beginnen af dat den brandewijn in dese landen meer ende meer in swanck gecommen is, tot den dagh van heden, daer inne behouden eene considerabele branche van commercie, het gebruijck van diere ende van de voorseijde graen liqueuren is door den laps van tijde voor die stadt geworden eene noodige ende proffittable consumptie, aen die den afsnijdende haere interne trafique moet haere externe daerdoor sekerlijck worden te niete gedaen.” De personen die door het herstel van de brandewijnkantine niet langer eerlijk aan de kost zouden komen, zouden daarenboven aanleiding geven tot “het aangroeijen van menighte van vaeghebonden ende stoorders van de gemeene ruste”, iets wat ook volgens de Kamer van Koophandel ten stelligste vermeden moest worden. Tot slot sprak de Kamer van Koophandel nog zijn vertrouwen uit in de goede bedoelingen van de stadsmagistraat. Net als zijzelf hadden de stadsbestuurders niets meer dan het bonum commune op het oog: “De verthoonders en connen hun niet inbeelden dat het magistraet van Brugghe, kennende alle de onheijlen uijt de voorgaende cantine gesproten ende de gonne voor het ghemeente int toecommende uijt dies te resulteren, oijt het gedaght soude hebben gehadt om diergelijcken middel tot secours van desselfs stadt te suggereren in dien sulckx van t’selve afhangende hadde geweest, sij hebben in te veelvuldighe omstandigheden overtuijght gheweest van de ghewoonelijcke voorsorge die t’selve altijdt is hebbende tot behoudenisse ende welvaeren van desselfs inwoonderen, ende men is versekert dat tselve daer toe bij speciael bevel van het gouvernement sigh heeft gedwongen gevonden […].” * *
*
Het rekest van de Kamer van Koophandel wist de hele zaak in grote mate te beïnvloeden. Nog dezelfde dag werd de brief in het schepencollege besproken. De stadsmagistraten gingen ten volle mee in de argumentatie van de kooplieden. Ze besloten een verzoek te sturen naar het gouvernement om enkele gedeputeerden te mogen zenden die de bezwaren tegen de brandewijnkantine zouden uiteenzetten en tegelijk enkele andere middelen zouden voorstellen om de stedelijke inkomsten op te drijven.1 De stadsmagistraat was dus in relatief korte tijd volledig van mening veranderd ten aanzien van het herstel van de brandewijnkantine. Waar ze het in 1763 nog als het middel bij uitstek beschouwden om 1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773, “Actum in Kamer den 5 april 1766”, f. 51v-52r.
99
de stad hoognodige inkomsten op te leveren, werd de brandewijnkantine in 1766 – mogelijk al het jaar voordien – als uiterst schadelijk beschouwd voor de stad als geheel. Deze drastische koerswijziging kan verscheidene motieven verbergen. Een plotse doch oprechte overtuiging dat een brandewijnkantine daadwerkelijk nefast zou zijn voor het bonum commune behoort zeker tot de mogelijkheden, al is het evenzeer mogelijk dat enkele stadsbestuurders tot het besef kwamen dat ze zelf belang hadden bij het uitblijven van de brandewijnkantine, bijvoorbeeld wegens financiële of familiale banden met de brandewijnhandel en –industrie in de stad. Realistischer is echter dat de stadsmagistraat zich tekortgedaan voelde door het daadkrachtige en autoritaire optreden van de Jointe voor Beden en Besturen. Voordien werd het stadsbestuur steevast betrokken in de besprekingen omtrent de brandewijnkantine. In 1762 werd hen nog op het hart gedrukt dat “on ne conclura rien sans vous en donner au préalable toute connoissance”.1 In 1765 besloot de Jointe echter dat het hoog tijd was een ordonnantie voor het herstel van de brandewijnkantine uit te vaardigen, zonder daarvoor het stadsbestuur te consulteren. Het lijkt dus aannemelijk dat het stadsbestuur, enigszins rancuneus door deze doortastende inmenging van bovenaf, zich vooral om deze reden vanaf 1765 tegen het herstel van de brandewijnkantine kantte. De toelating tot het zenden van gedeputeerden liet niet lang op zich wachten. Op 12 april 1766 besloot het schepencollege om tresorier-generaal le Bailly de Tilleghem en pensionaris O’Donnoghue aan te stellen om in Brussel de standpunten van de stadsmagistraat te verdedigen en zodus te ijveren voor andere inkomstenbronnen dan de brandewijnkantine. Het herstel van deze instelling mocht dan wel niet meer op de steun van de stadsmagistraat rekenen, ze bleven ervan overtuigd dat nieuwe inkomsten absoluut noodzakelijk waren voor de stad.2 Le Bailly de Tilleghem en O’Donnoghue kregen uitgebreide instructies mee van het stadsbestuur,3 alsook een begeleidende brief voor het gouvernement.4 Beiden zijn vrij gelijkaardig en geven een goed inzicht in de standpunten van de stadsmagistraat ten aanzien van de kwestie. Het betoog werd ingezet met een verantwoording voor de koerswijziging van de magistraat. Ze stelden dat ze er aanvankelijk van overtuigd waren dat een brandewijnkantine minder tegenstand zou veroorzaken dan nieuwe indirecte belastingen, maar tegen alle verwachtingen in bleek het omgekeerde waar te zijn. De protesten waren volgens hen ten zeerste gerechtvaardigd, dus beschouwde het stadsbestuur het als hun plicht om het gouvernement op de hoogte te brengen van “les motifs principaux qui occasionnent le murmure, les clameurs, les plaintes du public contre l’érection de la cantine”. Een eerste gerechtvaardigd argument volgens het stadsbestuur bestond in de verwachting dat de brandewijnkantine vier notabele families die een brandewijnstokerij bezaten, volledig ten gronde zou richten, en met hen vele andere families die afhankelijk waren van de brandewijnindustrie. Dergelijke problemen waren heel wat minder aanwezig bij de eerste oprichting van de brandewijnkantine in 1746, vermits er toen slechts twee kleine brandewijnstokers in de stad actief waren. Daarnaast zou de gehele brandewijnhandel in de stad volgens het stadsbestuur stilvallen. Alle brandewijn moest volgens het decreet immers, van zodra het in de stad aankwam, naar de kantine worden gebracht, waar de handelaars heel wat minder bewegingsvrijheid genoten om hun goederen te
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1761-1764, “Actum in Camer den 25 ougst 1762”, f. 31r-31v. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773, “Actum in Kamer den 12 april 1766”, f. 52v-53r. 3 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, “Instructien voor d’heere tresorier-generael Lebailly ende raetpensionaris Ô Donnoghue”. 4 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, minuut van een brief van 16/04/1766. Voor de volledige tekst: zie bijlage 8, pp. 187-190. 2
100
verhandelen. De ondergang van de brandewijnhandel zou daarenboven heel wat meer families meesleuren dan enkel die van deze kooplieden: “La perte de ce commerce causeroit une consternation inexprimable et ruineroit les principaux négotians de la ville, les tonneliers, les rouliers, les batteliers, en un mot touttes les classes qui dependent de ce commerce, qui est deja fort essentiel par lui même, quoiqu’il tire plusieurs autres branches après lui.” De magistraat beschouwde het voortbestaan van de brandewijnhandel en –industrie zelfs als noodzakelijk voor het op peil houden van het bevolkingsaantal en als dusdanig ook voor de stedelijke inkomsten. Hoe meer stedelingen immers, hoe groter de opbrengst uit indirecte belastingen. Een volgend argument bestond erin dat de Staten van Vlaanderen eisten dat de ene brandewijnstoker die zou mogen leveren aan de brandewijnkantine dezelfde rechten moest betalen aan de provincie als de vijf brandewijnstokers tot 30 april 1766 gezamenlijk dienden bij te dragen. Dit zou de brandewijnprijs ontstellend hoog opdrijven waardoor massale fraude volgens het stadsbestuur onvermijdelijk zou worden, des te meer omdat de grote populariteit van brandewijn al even grote inkomsten voor frauduleuze brandewijnhandelaars garandeerde. Hierdoor zou de brandewijnkantine niet langer winst opleveren voor de stad. De stadsfinanciën zouden er zelfs slechter aan toe zijn dan voor het herstel van de brandewijnkantine, vermits ze geen enkele accijns op brandewijn meer zouden kunnen heffen. De inkomsten van de brandewijnkantine zouden in ieder geval dus heel wat lager liggen dan ten tijde van het Franse bewind. De stadsmagistraat was bevreesd dat dit alles tot een volksoproer zou leiden, in mindere mate zelfs dan het opleggen van nieuwe indirecte belastingen, aangezien “des nouveaux impôts lui ferroient moins de peine, si la necessité les exige, que l’érection d’une cantine”. Ook door te wijzen op mogelijk schadelijke gevolgen voor de vorstelijke financiën trachtte de magistraat aan te tonen dat een herstel van de brandewijnkantine niet gewenst was. Hierbij verwezen ze naar de situatie van 1749 toen er in de Generale Vergadering pas met een vorstelijke bede werd ingestemd wanneer de brandewijnkantine werd afgeschaft. Een gelijkaardige situatie zou nu kunnen plaatsgrijpen in de zin dat de Generale Vergadering komende beden zou kunnen weigeren indien het herstel van de brandewijnkantine alsnog zou doorgaan. Dit alles ging echter allerminst in tegen de blijvende overtuiging van de stadsmagistraat dat nieuwe inkomsten voor de stad absoluut onontbeerlijk waren. De Bruggelingen waren zich hier volgens hen ook ten zeerste van bewust en wilden hier ook toe bijdragen. De instelling van nieuwe consumptiebelastingen leek zich dus aan te dienen als de gewenste remedie. Het is hier dat er voor het eerst concrete voorstellen ter vervanging van de brandewijnkantine werden geformuleerd. Ten eerste wilde het stadsbestuur een vermeerdering van de rechten op brandewijn – wat dus niet in een brandewijnkantine zou worden geheven – met twee stuivers per lot of stoop, waardoor de brandewijntaks op acht in plaats van zes stuivers per stoop zou komen te liggen. Deze verhoging van de brandewijntaks gold zowel voor inheemse als uitheemse brandewijn, en zowel voor graanbrandewijn als andere soorten. In praktijk zou dit bedrag voor de inheemse brandewijn evenwel op zes stuivers blijven. Voordien werden er immers van de zes stuivers waarop de stad recht had slechts vier effectief opgeëist. Deze korting van twee stuivers zou dus in voege blijven – zoniet zouden de brandewijnstokers waarschijnlijk niet akkoord gaan – maar nam wel procentueel een kleiner aandeel in beslag dan voorheen. Dit zou de stadskas ten minste 1 200 pond groten per jaar extra moeten opleveren. Enige fraude zou er daarbij niet te vrezen zijn volgens het stadsbestuur, omdat de
101
voordelen die daaraan verbonden zouden zijn voor brandewijnhandelaars te beperkt bleven. Hetzelfde gold voor de lasten op de uitheemse brandewijn, die wel effectief op 8 stuivers per stoop zouden komen te liggen. Dit zou 200 pond groten aan bijkomende inkomsten moeten opleveren. Ten tweede zouden de lasten op tabak verhoogd worden. Het stadsbestuur had het recht om 5 % van de verkoopprijs van de in de stad verhandelde tabak op te eisen, maar hief er slechts 2 % lasten op. Een toename van deze lasten tot 4 % zou de stadskas 200 tot 300 pond groten per jaar moeten opleveren. In de instructies voor le Bailly de Tilleghem en O’Donnoghue staat een derde voorstel vermeld, dat later opnieuw geschrapt werd. Het betrof een besparing op het onderhoud van de wegen door aan de huiseigenaars op te leggen dat ieder de kasseibestrating voor zijn huis zelf zou moeten onderhouden. Dit zou de stad ongeveer 300 pond groten per jaar opbrengen. Vermoedelijk werd dit voorstel aanvankelijk door het stadsbestuur goedgekeurd, waarna er echter vanwege het ambacht van de calsyders – dat wegens deze bepaling opengesteld moest worden – bezwaren werden geopperd die deze suggestie afwezen en door het stadsbestuur als gegrond werden beschouwd. Het derde voorstel dat het uiteindelijk wel haalde betrof de verhoging van een luxe-accijns. Het stadsbestuur wilde namelijk de wijntaks verhogen van 2 naar 2,5 écus of patakons per stuk wijn. Hierop zouden geen vrijstellingen worden verleend. Dit zou tussen 400 en 500 pond groten per jaar extra moeten opbrengen. Het stadsbestuur vroeg het gouvernement tot slot om een Generale Vergadering te mogen beleggen om de oud-wethouders, hoofdmannen en ambachtsdekens deze nieuwe middelen te laten goedkeuren. Het stadsbestuur was er overigens van overtuigd dat dit weinig problemen zou opleveren, vermits “ces moiens et impôts seront plus agréables et moins odieux au public que la cantine ne paroit lui être, selon les clameurs, cris et murmures qui augmentent à mesure que le tems de l’ouverture de la cantine approche”. De vooropgestelde datum voor het herstel van de brandewijnkantine – 1 mei 1766 – naderde dus met rasse schreden. Indien het gouvernement hieromtrent eerst nog diende te beraadslagen, verzocht de stadsmagistraat hen bijgevolg om een nieuw uitstel van deze datum. Een latere afschaffing van de brandewijnkantine, nadat deze op 1 mei toch in werking zou zijn getreden, zou de kwalijke gevolgen van het herstel van de brandewijnkantine immers geenszins kunnen compenseren. Le Bailly de Tilleghem en O’Donnoghue werden op 14 april 1766 ontvangen door tresorier-generaal van het gouvernement baron de Casier. Deze gaf hen te kennen dat het gevraagde uitstel aan de stad zou toegekend worden. De volgende dag spraken de twee gedeputeerden met de Grysperre, auditeur van de Jointe voor Beden en Besturen. Ook hij kon zich vinden in de argumentatie van het stadsbestuur, hoewel hij er weinig mee opgezet was dat het Brusselse gouvernement deze wijziging nu moest verantwoorden aan de keizerlijke administratie in Wenen, terwijl ze de brandewijnkantine tot dusver bij hen hadden gepromoot als het middel bij uitstek om de Brugse stadsfinanciën te saneren. In ieder geval zou hen een maand uitstel toegekend worden waarin ze de voorgestelde middelen nader zouden kunnen bestuderen en aan de Generale Vergadering voorleggen. De goedkeuring van de nieuwe middelen door de Generale Vergadering was voor het gouvernement overigens absoluut noodzakelijk, “andersints wilt het ministerie dat de cantine haeren voortsganck sal hebben, welkers product seer hoogh alhier geschat wordt, naer het exempel van andere cantinen”. Tot slot mochten le Bailly de Tilleghem en O’Donnoghue de zaak ook voorleggen aan landvoogd Karel van Lotharingen. Deze stelde het ten zeerste op prijs dat de stadsmagistraat de belangen van zijn burgers behartigde,
102
“segghende dat het altyt beter is, sulckdanighe middels te kiesen dewelke minst onaengenaem sijn aen het public”.1 Een officiële bekrachtiging voor het beleggen van een Generale Vergadering liet niet lang op zich wachten. In het decreet, op 23 april 1766 ondertekend door Karel van Lotharingen, werd nogmaals gewezen op “l’état d’obération où se trouve la ville de Bruges” en op “la nécessité absoluë qui en resulte d’augmenter ses revenus”. Indien de Generale Vergadering de voorgestelde nieuwe middelen dus niet zou goedkeuren, zou de brandewijnkantine alsnog hersteld worden.2 Dit decreet werd op 29 april 1766 gelezen in het schepencollege, waar besloten werd de oud-wethouders, de hoofdmannen en de ambachtsdekens voor een Generale Vergadering bijeen te roepen op 5 mei 1766.3
De Generale Vergadering (5 mei 1766) Dat de goedkeuring van de nieuwe middelen op de Generale Vergadering nog slechts louter een formaliteit was, blijkt duidelijk uit het verslag van deze bijeenkomst, opgetekend in het resolutieboek van de magistraat.4 Het stadsbestuur wees nogmaals op “de absolute noodzaekelykheyd die daer is om aen de stad nieuwe middelen te bezorgen tot secours van hare lasten”. De bekwaamste middelen vonden ze diegene die in het decreet van 29 april 1766 werden vermeld. Dit waren uiteraard de consumptiebelastingen die ze zelf aan het gouvernement hadden voorgesteld. De aanwezigen werd duidelijk gemaakt dat de keuze ging tussen deze nieuwe lasten ofwel het herstel van de brandewijnkantine. Het discours dat in de Generale Vergadering door de magistraat aan de dag werd gelegd, betrof dus schijnbaar enkel het pragmatische argument dat het absoluut noodzakelijk was om de stad uit zijn prangende financiële situatie te helpen. Dit bleek overtuigend genoeg om de aanwezige tweede en derde bank van de Generale Vergadering – de eerste bank was sinds lang niet meer aanwezig (cfr. supra p. 45) – het vorstelijk decreet in zijn geheel te doen aanvaarden. Van enige argumentatie of tegenstrijdige meningen vanwege de oud-magistraten, de hoofdmannen of de ambachtsdekens wordt geen melding gemaakt. Ze gingen allicht zonder meer akkoord met het voorstel. Het besef dat de stad nieuwe inkomstenbronnen nodig had leefde allicht wel bij alle aanwezigen. De keuze voor de drie consumptiebelastingen in plaats van de brandewijnkantine kon ingegeven zijn door een oprecht geloof dat deze de minste schade zouden toebrengen aan het bonum commune. Er kon echter evenzeer een latent eigenbelang mee gemoeid zijn, al ligt dit niet onmiddellijk voor de hand vermits ze allen persoonlijk waarschijnlijk meer schade ondervonden van de nieuwe taksen dan van een mogelijke ondergang van de brandewijnhandel en –industrie in de stad. Het lijkt dus aannemelijker dat vooral de ambachtsdekens die eventueel niet akkoord gingen te weinig politiek gewicht in de schaal konden werpen om hun bank tegen te laten stemmen of zelfs maar om hun mening te uiten in de Generale Vergadering. De uitkomst van de Generale Vergadering was dus om de drie voorgestelde consumptiebelastingen in te voeren ten koste van het herstel van de brandewijnkantine. Velen trachtten er snel bij te zijn om het gouvernement hiervan op de hoogte te brengen. Stadstresorier le Bailly de Tilleghem schreef 1
SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, “Recepta et lecta in camere den 18 april 1766” en “Recepta et lecta in camere den 19 april 1766”. 2 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, brief van 23/04/1766. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773, “Actum in Kamer den 29 april 1766”, f. 54r-54v. 4 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773, “Actum in Kamer den 5 meye 1766 ter generaele vergaederinge”, f. 54v-55r. Voor het volledige verslag: zie bijlage 9, p. 191.
103
bijvoorbeeld dezelfde dag nog naar de landvoogd om hem te informeren, maar ook om te vragen of het vorstelijk decreet zo snel mogelijk kon volgen. Vele wijnhandelaars zouden immers van het uitblijven van een bekrachtiging kunnen profiteren om hun wijnvoorraad de stad uit te brengen: “l’érection de la cantine ne les regardoit pas, mais l’augmentation d’un écu par pièce de vin les touche de trop pres pourqu’ils s’endorment sans soucis”. Le Bailly de Tilleghem liet in deze brief ten slotte allerminst na om zichzelf in een positief daglicht te stellen bij de landvoogd: “Je serois trop heureux si Son Excellence daignoit se rappeler la façon dont je me suis servi dans cette affaire pour mener la barque à bon port.”1 De ordonnantie ter bekrachtiging van het besluit van de Generale Vergadering kwam er reeds op 15 mei 1766. Met deze ordonnantie kwam uiteraard het decreet van 9 augustus 1765 te vervallen. De inkomsten die het stadsbestuur dankzij deze consumptiebelastingen zou verkrijgen, mochten volgens de nieuwe ordonnantie in geen geval specifiek worden bestemd om bepaalde schulden af te lossen. De stadsmagistraat mocht evenmin de goederen op een lagere voet belasten dan in het octrooi vermeld. In dit decreet zat voorts een bepaling vervat die nog wat bezwaar zou opwekken. Het gouvernement belastte namelijk de inkomens die het stadsbestuur dankzij deze consumptiebelastingen verkreeg nog eens met een jaarlijkse reconnoissance van 100 florijnen.2
De nasleep (juni 1766 – 1767) Protest tegen de reconnoissance Reeds op 2 juni 1766, slechts enkele dagen na de publicatie van het keizerlijk decreet, schreef het stadsbestuur een nieuwe brief naar het gouvernement om te protesteren tegen de reconnoissance die hen werd opgelegd.3 Het feit dat de lasten op de stadsfinanciën hiermee opnieuw verhoogd werden, beschouwde het stadsbestuur als uitermate tegenstrijdig met het doel van de nieuwe consumptiebelastingen. Ze merkten daarnaast op dat een dergelijke bepaling niet in het octrooi van 9 augustus 1765 voor het herstel van de brandewijnkantine te vinden was. Mogelijkerwijs beschouwden de stadsmagistraten deze reconnoissance daardoor als een heimelijke represaille vanwege het gouvernement voor het protest tegen hun beslissing om de brandewijnkantine herop te richten. Het stadsbestuur beëindigde de brief met het duidelijke verzoek de reconnoissance zonder meer kwijt te schelden. Dit verzoek werd vrij kort beantwoord door het gouvernement op 16 juni 1766.4 Men stelde dat het de gewoonte was om bij de toekenning van accijnzen een reconnoissance voor de staatskas te vragen. Met het volgens hen nog vrij lage bedrag van 100 florijnen hadden ze naar eigen zeggen nog sterk rekening gehouden met “l’état d’obération où se trouve la même ville de Bruges”. Het verzoek werd dus niet goedgekeurd. Aangezien er daarna geen vermeldingen meer over deze zaak terug werden gevonden, lijkt het erop dat de kwestie hiermee afgesloten was. Het stadsbestuur had geen andere keuze dan deze maatregel te aanvaarden.
1
ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 696, brief van 05/05/1766. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773, “Actum in Kamer den 26 meye 1766”, f. 56v-57v. 3 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, brief van 02/06/1766. 4 SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, “Recepta et lecta in camere den 26 juny 1766”. 2
104
Ongenoegen over de nieuwe consumptiebelastingen Reeds in 1767 bleken de drie nieuwe consumptiebelastingen heel wat minder op te brengen dan verwacht, zo geeft een nota in het dossier van de brandewijnkantine van de Jointe voor Beden en Besturen te kennen. In de periode tussen 15 mei 1766 en 31 januari 1767 bracht de brandewijntaks volgens deze nota £ 804-3-0 gr. op, de tabaksaccijns £ 42-18-10 en de wijnaccijns ten slotte £ 333-3-8. Onderstaande tabel verduidelijkt hoe groot het aandeel van deze bedragen was ten aanzien van de vooraf geschatte jaarlijkse opbrengsten (cfr. supra p. 101). Tabel 3: Vooraf geschatte en vermoedelijke jaarlijkse opbrengst van de drie nieuwe consumptiebelastingen van de Generale Vergadering van 5 mei 1766 (in pond groten), 1766-1767.1
Opbrengst 15/05/1766 – 31/01/1767 Gemiddelde dagelijkse opbrengst Vermoedelijke opbrengst 15/05/1766 – 15/05/1767 Vooraf geschatte jaarlijkse opbrengst Percentage vermoedelijke jaarlijkse opbrengst / vooraf geschatte jaarlijkse opbrengst
Brandewijnaccijns
Tabaksaccijns
Wijnaccijns
Totaal
£ 804-3-0 gr.
£ 42-18-10 gr.
£ 333-3-8 gr.
£ 1180-5-6 gr.
£ 3-1-5 gr.
£ 0-3-3 gr.
£ 1-5-5 gr.
£ 4-10-1 gr.
£ 1120-5-8 gr.
£ 59-16-5 gr.
£ 464-3-4 gr.
£ 1644-5-5 gr.
£ 1400-0-0 gr.
£ 200-0-0 gr.
£ 400-0-0 gr.
£ 2000-0-0 gr.
80 %
30 %
116 %
82 %
Volgens deze gegevens bracht enkel de wijnaccijns (meer dan) genoeg op. De opbrengst van de brandewijnaccijns en vooral die van de tabaksaccijns bleef ver beneden de verwachtingen. Aangezien het belang van de tabaksaccijns echter vrij gering was, bleef de totale schade beperkt tot ongeveer £ 355-14-7. De Jointe kon wegens deze misgelopen opbrengst na één jaar echter verre van tevreden zijn met de hele operatie. Op basis van deze weliswaar ruwe schattingen, afgeleid uit niet-officiële cijfers, kunnen we dus voorzichtig concluderen dat de drie nieuwe consumptiebelastingen gezamenlijk gerekend niet de verwachte bijdragen leverden aan de Brugse stadskas, althans niet op korte termijn. Dit neemt niet weg dat ze welzeker de stadsfinanciën hielpen saneren, vermits ze in het eerste jaar ongeveer 1644 pond groten opbrachten. Niet alleen de Jointe had reden tot klagen over de nieuwe belastingen, enkele ambachten en neringen uitten hier namelijk ook hun misnoegen over. De vrije nering van de tabacquisten was bijvoorbeeld allerminst opgezet met de toename van de lasten op tabak tot 4 % van de verkoop, zoals blijkt uit hun rekest naar het gouvernement van 17 augustus 1767. Ze stelden dat ze deze lasten onmogelijk konden betalen “sonder totalen onderganck van hunne neiringhe”. Om hiervan vrijgesteld te kunnen worden, beloofden ze de oude lasten van 2 % op de tabaksverkoop wel effectief te betalen, waar ze zich voordien dus blijkbaar niet steevast aan hielden.2 Verdere vermeldingen van deze zaak werden niet teruggevonden, dus er kan vooralsnog niet worden gezegd of deze fiscale belangenbehartiging vanwege de Brugse tabacquisten enig succes kende.
1 2
ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 696. ARA, Jointe des administrations et des affaires des subsides, 696, brief van 17/08/1767.
105
Conclusie: politieke machtsverhoudingen en fiscale belangenbehartiging in de jaren 1760 Bij wijze van besluit wordt het discours van de stedelijke belangengroepen die bij deze casus naar voren kwamen, vergeleken met hun politieke machtspositie in deze periode. Dit gebeurt in functie van de vraagstelling van dit onderzoek om zodoende te achterhalen of veranderingen in de politieke machtsverhoudingen een invloed uitoefenden op het discours van fiscale belangenbehartiging. Hoewel het discours van het Brusselse gouvernement bij wijlen vrij frappant is, wordt dit hier buiten beschouwing gelaten, vermits het een onderzoek naar de interne stedelijke machtsverhoudingen betreft. De centrale overheid wordt hierbij dus enkel betrokken indien ze het discours van een bepaalde stedelijke belangengroep wist te beïnvloeden. Het Brugse stadsbestuur speelde zonder twijfel de belangrijkste rol in de hele kwestie van de brandewijnkantine. Zoals vermeld in het eerste deel van deze verhandeling, werden de twee laatste schepenplaatsen gewoonlijk toegekend aan gegoede kooplieden. In de periode waarin de discussie omtrent de brandewijnkantine werd gevoerd (1760-1767) werden de twee laatste schepenzetels ingenomen door Thomas de Schietere en Pieter Carpentier.1 Het is niet geweten of dit daadwerkelijk kooplieden waren. In geen enkele bron worden er overigens bewoordingen van individuele stadsmagistraten vermeld. Het stadsbestuur kan dus als één enkele belangengroep aanzien worden. De grote meerderheid van de stadsbestuurders bestond zonder twijfel uit ambtsedellieden. Deze bezaten in de achttiende eeuw een zeer aanzienlijke politieke machtspositie. Het discours van het stadsbestuur in deze casus kan dus beschouwd worden als dat van een belangengroep met een zo goed als onbetwiste politieke macht in de stad. Het valt op dat het discours van de stadsmagistraat doorheen de gehele jaren 1760 duidelijke paternalistische trekken vertoont. Enerzijds wilden ze in 1760 al uitdrukkelijk hun verantwoordelijkheid nemen en de moeilijke financiële situatie van de stad aanpakken, anderzijds mochten de maatregelen in geen geval schadelijk zijn voor de stadsbevolking als geheel en zeker niet voor de lagere klassen. Aan de ene kant overheersten dus pragmatische argumenten die betrekking hadden op de stadsfinanciën. De stad had absoluut nood aan een brandewijnkantine om belangrijke uitgaven als de aflossing van de stedelijke schuld, openbare werken en bijdragen in de vorstelijke beden niet in gevaar te laten komen. Aan de andere kant bracht het stadsbestuur morele argumentatie van het bonum commune naar voren. De brandewijnkantine zou minder fiscale druk op de schouders van de volksmassa leggen dan nieuwe consumptiebelastingen. De verhoging van de brandewijnprijs middels het herstel van de brandewijnkantine zou daarenboven het excessieve brandewijnverbruik in de stad aan banden kunnen leggen, wat een hele reeks aan bijkomende voordelen voor de stad en de burgers zou opleveren. Hoewel de stadsmagistraat in 1765/1766 radicaal van mening veranderde, bleef hun discours grotendeels hetzelfde, ongeacht de mogelijkheid dat hun werkelijke bekommernissen elders lagen dan het bonum commune of de financiële situatie van de stad. Hun vele praktische bezwaren tegen de brandewijnkantine werden allen gemotiveerd door hun zorg om de stadsfinanciën. Ze gaven ook aan dat het nog steeds ten zeerste noodzakelijk was dat er alternatieve inkomstenbronnen werden gevonden. In de Generale Vergadering van 5 mei 1766 werd overigens enkel dit discours aangewend. Het bonum commune werd in 1766 eveneens nog steeds hoog in het vaandel gedragen door het stadsbestuur. Toen de Bruggelingen, of althans de leden van de Kamer van Koophandel, zich eerder 1
SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”, Wet van 01/07/1756.
106
tegen dan voor de brandewijnkantine keerden, stelde de magistraat dat de belangen van het volk nu het best gediend werden door te ijveren tegen de brandewijnkantine. De meeste argumenten van het stadsbestuur tegen de brandewijnkantine en voor de nieuwe consumptiebelastingen zijn aldus onder een van beide voorgaande categorieën te klasseren. Net als in 1760 haalden ze daarnaast ook het mogelijke uitblijven van een Brugse bijdrage aan de staatskas aan als argument, ditmaal echter om in te gaan tegen de brandewijnkantine. Tot slot duikt in 1766 ook de vrees voor ordeverstoringen op in de argumentatie van het stadsbestuur. De stadsbestuurders wilden zich met hun discours dus duidelijk als vaders van de stad profileren. De stad had absoluut nood aan nieuwe middelen, maar de stedelingen mochten hier zo min mogelijk schade van ondervinden, of – als het even kon – er zelfs voordeel uit halen. Dit paternalistisch discours kunnen we dus voorlopig verbinden met een dominante politieke machtspositie. Dit wordt bevestigd door onderzoek van M.R. Jackman die stelt dat een paternalistische ideologie typerend is voor dominante groepen (cfr. supra p. 74).1 De Brugse kooplieden hielden zich via de Kamer van Koophandel eveneens intens bezig met fiscale belangenbehartiging ten aanzien van de brandewijnkantine. Hun discours is te achterhalen aan de hand van hun brief van 5 april 1766 aan de Staten van Vlaanderen. Hoewel de Brugse kooplieden, mogelijkerwijs op twee schepenzetels na, vrijwel geen enkele vorm van formele politieke macht genoten, hanteerden ze toch een vrij gelijkaardig discours als dat van de dominante ambtsadel in het stadsbestuur. Dit roept vanzelfsprekend twijfels op bij een eventuele invloed van de formele machtspositie op het discours. De Kamer van Koophandel stelde zich immers haast even paternalistisch op als het stadsbestuur. Ze vonden het evenzeer hoognodig dat de stadskas over nieuwe inkomsten zou beschikken, maar hun discours spitste zich vooral toe op het bonum commune. Dit zou volgens hen diepgaand worden aangetast door een eventueel herstel van de brandewijnkantine. De brandewijnstokers en –handelaars, alsook al wie van hen afhankelijk was voor hun subsistentie, zouden het ongemeen moeilijk krijgen. Door te stellen dat dit niet alleen aan de stad zelf, maar aan elk bovengeschikt bestuursniveau nadeel zou berokkenen, wilden ze alle bestuurders op deze problematiek attent maken. De Kamer van Koophandel beschouwde zichzelf dus als behartiger van de belangen van de gehele stad, maar erkende wel dat ook de stadsmagistraat hiervoor ijverde. Daarnaast wendde de Kamer van Koophandel zich tot moderne vrijhandelsprincipes om hun standpunten te rechtvaardigen. Tot slot wilden ze net als het stadsbestuur koste wat kost iedere vorm van ordeverstoringen vermijden. Een laatste belangengroep die in deze casus aan bod kwam, zijn de ambachten. Zij maakten van hun enige formele politieke macht, vertegenwoordiging in de Generale Vergadering, allerminst gebruik om ook maar enig discours naar voren te brengen. De enige fiscale belangenbehartiging vanwege de ambachten liep schijnbaar via informele kanalen van politieke macht, zoals het verzoekschrift van de tabacquisten uit 1767 waarin ze pleitten tegen de nieuwe consumptiebelastingen, louter omdat deze henzelf benadeelden. Als tussenconclusie kunnen we stellen dat het hanteren van een paternalistisch discours, waarbij men ijverde voor de zuivering van de stadsfinanciën zonder de stedelingen al te veel nadeel te willen berokkenen, schijnbaar niet werd beïnvloed door het bezit van een formele politieke machtspositie. Dit discours lijkt daarentegen vooral onder invloed gestaan te hebben van de gehele machtspositie, wat ook informele politieke macht omvatte. De handelaars in de Kamer van Koophandel beseften immers maar al te goed dat ze van een groot economisch belang waren voor de stad en dus een aanzienlijke 1
M.R. Jackman, The Velvet Glove, pp. 9-11.
107
informele machtspositie bezaten. De ambachten hadden daarentegen wel formele macht in de Generale Vergadering, maar hun aanzien bleek te gering om een dergelijk paternalistisch discours te kunnen hanteren. Zowel de Kamer van Koophandel als het stadsbestuur drukten daarnaast hun vrees uit voor ordeverstoringen, wat een mogelijke bedreiging van onderuit voor hun machtspositie zou kunnen onthullen.
108
Hoofdstuk 7 – De contributie voor de burgerlijke wacht (1786-1790) Inleiding De tweede casus die in dit onderzoek naar voren wordt gebracht, betreft de discussie omtrent de bijdrage die men moest leveren voor het onderhoud van de Brugse burgerlijke wacht. In tegenstelling tot de vorige casus, is er hierover wel informatie voorhanden in de secundaire literatuur. Met name heeft Yvan Vanden Berghe er een hoofdstuk aan gewijd in zijn werk ‘Jacobijnen en Traditionalisten’1, en is er de licentiaatsverhandeling van de hand van Geert Tanghe over de Brugse burgerlijke wacht van 1730 tot 1790.2 Net als bij de brandewijnkantine vormde een vorstelijk decreet de aanleiding voor de deze casus van fiscale belangenbehartiging. Dit keer was het het gouvernement er echter niet om te doen de stad meer inkomsten te bezorgen. De Brugse stadsfinanciën waren door toedoen van de Jointe voor Beden en Besturen en de algemene economische voorspoed immers al een hele tijd uit het slop gehaald. Het vorstelijk decreet dat op 19 augustus 1786 door Jozef II werd uitgevaardigd was een schoolvoorbeeld van de Jozefijnse hervormingen die de rationalisering van de overheidsinstellingen op het oog hadden. Dit decreet zorgde namelijk voor een grondige reorganisatie van de Brugse burgerlijke wacht. Hierbij diende er een nieuw systeem te worden bedacht om deze burgerlijke wacht te financieren. De Brugse bevolking moest zelf opdraaien voor de kosten, maar de concrete invulling mocht intern beslist worden. Het was hieromtrent dat er zich intense discussies tussen verschillende stedelijke belangengroepen ontsponnen. Aanvankelijk was er weinig aan de hand. In 1786 had de ambtsadel immers nog stevig de touwtjes in handen in de stad en kon dus naar eigen goeddunken een nieuw belastingstelsel uitwerken. De keizerlijke decreten van 1787 zorgden echter voor grondige verschuivingen in de politieke machtsverhoudingen in de stad (cfr. supra p. 61). De discussies ontsponnen zich vooral tussen de stadsmagistraat en de zwaardekens, maar ook de leden van de tweede bank van de Generale Vergadering mengden zich in het debat. Na een bijna twee jaar durende zo goed als onafgebroken stroom aan briefwisseling en vergaderingen kwam men uiteindelijk tot een akkoord. Ook bij deze casus speelde de Generale Vergadering op 17 april 1789 louter een rol van een pro forma bekrachtiging van dit voorakkoord. Lang kon de burgerlijke wacht echter de vruchten niet plukken van het nieuwe contributiesysteem. Amper een jaar later werd de burgerlijke wacht immers afgeschaft door het revolutionaire bewind. De relevante gebeurtenissen betreffende deze casus worden in dit hoofdstuk chronologisch uitgebreid toegelicht. Het discours ter behartiging van fiscale belangen door de verschillende belangengroepen staat hierbij vanzelfsprekend centraal. Bij wijze van conclusie wordt daarna in functie van de probleemstelling de argumentatie per belangengroep overlopen en vergeleken met hun politieke machtspositie.
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 178-182. G. Tanghe, De burgerlijke wacht van Brugge in de tweede helft van de achttiende eeuw (1730-1790), Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KU Leuven), 1982, 168 p. (promotor: J. Buntinx). 2
109
De burgerlijke wacht werd opgericht in 1472, maar de vroegst overgebleven bronnen dateren van 1578 toen het stadsbestuur er een nieuw reglement voor uitvaardigde. De taken van de burgerlijke wacht zijn in de loop van zijn bestaan weinig veranderd. De burgerlijke wacht had als voornaamste taak de stadspoorten en –vesten te bewaken. Daar dienden ze ook toezicht te houden op de inning van de stadsrechten. Daarnaast moesten ze de orde en rust bewaren in de stad. Aan hun verantwoordelijkheid op dit vlak wist de burgerlijke wacht naar het einde van de achttiende eeuw toe nog amper te voldoen. In troebele tijden – vooral toen er hongersnood heerste – moesten ze eventuele opstanden de kop indrukken, de vreemdelingen controleren die de stad binnen wilden komen en razzia’s uitvoeren in verdachte huizen. In oorlogstijd dienden ze paraat te staan om de stad te verdedigen tegen aanvallers van buitenaf en bewaakten ze de buskruitopslagplaatsen. Tot slot hadden ze ook een protocollaire functie bij feestelijkheden, zoals bij de H. Bloedprocessie en het bezoek van een hooggeplaatst persoon. De burgerlijke wacht werd bestuurd door het zogenaamde siège van de burgerlijke wacht, gevestigd in het Brugse stadhuis. Daar werd de burgerlijke wacht administratief en financieel geleid en werden alle belangrijke bevelen uitgevaardigd. Het siège had ook een gerechtelijke bevoegdheid. Overtredingen op het reglement van de burgerlijke wacht konden namelijk door hen worden bestraft. In oorlogstijd kon het siège alle contribuanten en vrijgestelden oproepen om de burgerlijke wacht te versterken. Aan het hoofd van het siège stond de schout. Dit was echter veeleer een ereambt. Het werkelijke gezag werd uitgeoefend door de burgemeester van de commune. In 1786 werd het ambt van de schout in het siège dan ook afgeschaft. Daarnaast maakten twee raadslieden deel uit van het siège. Zij stonden vooral in voor administratieve taken. Het vijfde lid van het siège was de stadspensionaris als griffier. De provoost van het siège moest de dagvaardigingen aan de desbetreffende personen overhandigen en kon overgaan tot arrestaties of confiscaties wanneer men weigerde de boete te betalen. In 1786 werden ook de ambten van griffier en provoost afgeschaft. De sergeant-majoors brachten de bevelen over naar de kapiteins en onderofficieren in de twintig compagnieën van de burgerlijke wacht. Deze werden per wijk georganiseerd en bestonden uit alle weerbare mannen tussen 18 en 60 jaar uit die wijk. De poorters werden via een beurtrol opgeroepen en moesten om de twee weken dienst doen. Edellieden en geestelijken waren vrijgesteld maar ook andere burgers probeerden zich te onttrekken aan deze tijdrovende en verlieslatende taak. Welgestelde burgers konden ieder jaar een vrijstelling kopen, een huurling aanstellen in hun plaats, de wijkkapitein omkopen of gewoonweg de boete betalen omdat ze niet kwamen opdagen. Dit systeem bleek midden achttiende eeuw niet langer te werken. Met een keizerlijk decreet van 14 augustus 1756 onderging de burgerlijke wacht dan ook een grondige hervorming. De individuele wachtdienst werd op 1 september 1756 afgeschaft en op 13 maart 1757 vervangen door een beroepskorps bestaande uit twee compagnieën van huurlingen.1 De burgers dienden nu wel op te draaien voor de financiering van de burgerlijke wacht, waardoor het bestaande contributiesysteem werd uitgebreid. De contributie bestond reeds voor 1756 maar enkel voor de personen die geen wachtdienst konden vervullen wegens hun hoge leeftijd of invaliditeit. Nu moesten alle burgers bijdragen, maar omdat dit de verplichting van de wachtdienst verving, meende het stadsbestuur dat een akkoord van de Generale Vergadering hiervoor niet nodig was. Enkel de clerici en edellieden, die ook van de wachtdienst waren vrijgesteld, dienden niet financieel bij te dragen aan het onderhoud van de burgerlijke wacht. In het contributiesysteem van 1756 werden alle mannelijke inwoners volgens hun vermoedelijk jaarlijks inkomen ingedeeld in tien klassen. De laagste 1
110
Ch. Custis, Jaerboeken der stad Brugge, pp. 564-565.
klasse betaalde één gulden en de hoogste tien gulden per jaar. Dit relatief lage verschil werd zeer vaak aangeklaagd.1 Velen beschouwden het contributiestelsel als onrechtvaardig. De ontvangst van de contributies verliep dan ook niet altijd even rimpelloos. Daarvan getuigen de aanmaningen tot betalingen en de bestraffingen van laattijdige of uitgebleven bijdragen. Na de reorganisatie van 1756 kon men bij obstructie van de ontvangers gevangen gezet worden. Ook bij een weigering tot contributie kon de persoon in kwestie aangehouden worden of mochten de provoosten het bedrag innen door een pand uit zijn goederen te nemen. In dergelijke gevallen had de persoon in kwestie acht dagen tijd om dat pand in te lossen. Indien hij daar niet in slaagde, werd het openbaar verkocht op het stadhuis. Ieder jaar moest aan de stadsmagistraat een jaarlijkse rekening worden voorgelegd. Na 1756 bracht de contributie ongeveer het vijfvoud op van hetgeen ervoor werd opgehaald. Met deze som diende het onderhoud van de burgerlijke wacht alsook de straatverlichting bekostigd te worden. Volgens Tanghe was er niet zelden een tekort om deze kosten te kunnen dekken. Volgens een resolutie uit 1675 dienden in dergelijke gevallen de inkomsten van de fortificatie dit deficit aan te vullen. Daarenboven moest de fortificatie ook een vaste jaarlijkse bijdrage van 1 200 gulden betalen voor de door de burgerlijke wacht verrichte wachtdiensten. Leningen vormden een laatste bron van inkomsten. Zowel deze leningen als de bijdragen van de fortificatie werden afgeschaft met de hervorming van de burgerlijke wacht van 19 augustus 1786.2 Deze hervorming was nog veel ingrijpender dan in 1756. Het keizerlijk decreet dat hiertoe aanleiding gaf en de daaropvolgende ontwikkelingen, vooral betreffende de contributie voor de burgerlijke wacht, worden hierna besproken.
De hervorming van 19 augustus 1786 Op 19 augustus 1786 vaardigde de keizerlijke administratie in de stroom van het Jozefijnse rationele hervormingsstreven ook voor de burgerlijke wacht een nieuw reglement uit. Bij deze hervorming werd het siège versmolten met het bestuur van de fortificatie tot één Entremise van de Police. Het siège van fortificatie was een door het stadsbestuur gemachtigde commissie voor de zorg van de stadsvestingen, bijhorende terreinen en gebouwen, artillerie en munitie.3 Enkele leden van het siège van de burgerlijke wacht verloren hierbij hun positie en ook het ambt van sergeant-majoor werd afgeschaft. Zo werd er vooral op loonkosten bespaard. Daarnaast werden er vanaf dan publieke aanbestedingen uitgevoerd voor de aanmaak van de kledij.4 Het belangrijkste aspect van deze hervorming was dat er naar een nieuwe vorm van contributie moest worden gestreefd. Vrijstelling van belasting was volgens dit reglement niet meer toegelaten.5 Het gouvernement formuleerde dit als volgt in het negende artikel van het decreet: “Aengezien het billyk is tot soulagement der borgers en inwoonders der stad Brugge, dat hunne jaerlyksche taxatien in de contributie der borgerlyke wagt, verligt worden zoo veel het mogelyk is, zonder nogtans te kort te doen aen hun tegenwoordig beloop, maer in tegendeel met den middel te verschaffen om het tegenwoordig getal der soldaeten dezer wagt, volgens de noodzaekelykheyd der goede police te vermeerderen, het magistraet zal onmiddelyk commissarissen benoemen tot het maeken van eene nieuwe rolle, in eene lyste van verdeeling van deze contributie, beginnende met te doen contribueren alle de gene, die geenen formeelen tytel zouden bezitten, in tegendeel, en zonder 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 178. Voor het voorgaande: zie G. Tanghe, De burgerlijke wacht van Brugge, pp. 1-6 en 68-109. 3 A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het stadsarchief van Brugge, Brugge, Gemeentebestuur, 1979, pp. 7778. 4 G. Tanghe, De burgerlijke wacht van Brugge, p. 110. 5 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 178. 2
111
aendagt te nemen op de pretentien, welke zouden konnen geformeert worden door de generaliteyt der lidmaeten van de geestelykheyd, der bediende van het magistraet van den Vryen, van de municipale officieren der stad of van het gewezen corps der muntenaers, om hun te bevryden van eene belasting, die tot voorworp hebbende den onderhoud der police, gelykelyk alle persoonen of inwoonders der stad belangt.”1 De stadsmagistraat diende er dus voor te zorgen dat de fiscale druk voor de Bruggelingen zo laag mogelijk bleef, zonder het evenwel aan de burgerlijke wacht aan middelen te laten ontbreken. Het uitblijven van enige fiscale vrijstellingen zou hiervoor moeten zorgen. Het stadsbestuur, voornamelijk bestaande uit ambtsedellieden, bezat in 1786 een nog nagenoeg onaangetaste formele politieke machtspositie en was dus volledig vrij in de samenstelling van de zogenaamde rolle van cotisatie. Het schepencollege liet de burgemeesters, eerste schepen Pardo en de griffier de zaak onderzoeken.2 Dit nam enkele maanden tijd in beslag. Op 29 januari 1787 wist het stadsbestuur een nieuwe formule voor te leggen onder de vorm van een zogenaamd huysegelt. Het bedrag van de nieuwe belasting zou 5 % van de huishuur of de geschatte huurwaarde bedragen en moest betaald worden door de bewoners van ieder huis in de stad. Enkel de disgenoten die op de registers van de parochies waren ingeschreven, werden vrijgesteld. De voorkeur ging dus uit naar een directe belasting, in tegenstelling tot de jaren 1760, toen men nog de inkomsten uit indirecte belastingheffing wilde verhogen. Dit plan werd naar het gouvernement gezonden, vanwaar het doorgestuurd werd naar de procureur-fiscaal van de Raad van Vlaanderen.3 Een eerste antwoord hierop staat te lezen in de brief van het gouvernement van 14 februari 1787, besproken door de stadsmagistraat op 4 april 1787. Het vereiste octrooi zou volgens deze brief spoedig volgen. De stadsmagistraat mocht de collecte van het huysegelt voorlopig in eigen beheer nemen.4 Veel schot kwam er echter niet in de zaak. Op 24 mei 1787 moest het stadsbestuur dan ook de driejaarlijkse gewoonte in stand houden om 400 pond groten toe te kennen aan de burgerlijke wacht om nieuwe kledij voor de soldaten te bekostigen, vermits “de nieuwe contributie vooralsnogh niet en is in vouge, nochte niet en kan geint worden aleer het noodigh ende gevraeght octroi sal ingekomen sijn”.5 Men wachtte dus ongedurig op het vorstelijk decreet ter bevestiging van de nieuwe belasting. Enkele dagen later ontving het stadsbestuur echter een brief van de Raad van Vlaanderen, gedateerd op 28 mei 1787, met de vervelende vraag of deze nieuwe belasting wel door de Generale Vergadering was goedgekeurd. De stadsmagistraat vond dat dit, net als in 1756 (cfr. supra p. 110), niet noodzakelijk was. In hun antwoord van 2 juni 1787 stelden ze dat de contributie ook nu immers geen nieuwe belasting was, “maer eenighlyck eene redimptie van de personnele wacht ten minderen pryse als te vooren”.6 Het gouvernement ging daar niet mee akkoord. Op 4 juli 1787 zonden ze een brief naar de stadsmagistraat waarin ze er geen twijfel over lieten bestaan dat een akkoord van de Generale Vergadering ten zeerste vereist was:
1
SAB, 146. Burgerlijke Wacht, resolutieboek burgerlijke wacht 1786-1790, f. 1. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Actum in camer den 29 augst 1786”, f. 215v. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 178. 4 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Actum in camer den 4 april 1787”, f. 230v-231r. 5 SAB, 146. Burgerlijke Wacht, resolutieboek burgerlijke wacht 1786-1790, f. 8r-8v. 6 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Retroacte raekende de contributie voor de borgherlycke wacht”, f. 1r. 2
112
“Puisqu’il s’agit de creër un nouvel impôt, qui sera reël à la place d’un autre qui n’étoit que personnel, il convient de proposer la chose à ceux, dont le consentement est nécessaire dans l’établissement des nouveaux impôts en la ville de Bruges, c’est à dire à la commune de cette ville.”1
De inmenging van de zwaardekens Inmiddels hadden de zwaardekens van de ambachten hun oude voorrechten opgerakeld en kwamen ze sedert eind juni 1787 als vanouds weer bijeen (cfr. supra p. 53). Hiermee verscheen een nieuwe belangengroep op de voorgrond die algauw veel macht en invloed zou vergaren. Het stadsbestuur kreeg er zo ook van onderuit een opponent bij in de kwestie rond de contributie voor de burgerlijke wacht. De burgerlijke wacht kwam overigens danig in diskrediet bij het volksoproer van 30 juli – 1 augustus 1787 (cfr. supra p. 50). Hoewel dit tot een van hun voornaamste taken behoorde, was de burgerlijke wacht volledig afwezig om de opstand te helpen beteugelen. Het waren voornamelijk de ambachten die de opstand konden indijken. Het stadsbestuur vond vanzelfsprekend dat dergelijke opstanden in de toekomst ten allen prijze voorkomen moesten worden en gaf de burgerlijke wacht concrete opdrachten voor het geval de volksmassa nogmaals in opstand zou komen. Daarnaast werden er op 8 augustus 1787 door het stadsbestuur ook zogenaamde burgerlijke patrouilles ingesteld, bemand door vrijwilligers uit de ambachten en hoofdgilden. Zij zouden helpen de orde en rust in de stad te bewaren en namen zodoende ten dele de taak van de burgerlijke wacht over. De opstand van 30 juli – 1 augustus 1787 had teweeggebracht dat de zwaardekens hun aandacht ook op de burgerlijke wacht gingen richten. De burgerlijke patrouilles waren er overigens ten dele op hun aansturen gekomen.2 Voor zover de overgeleverde bronnen duidelijk maken, kwamen de zwaardekens met hun brief van 15 november 1787 voor het eerst in het verweer de contributie voor de burgerlijke wacht.3 Ze hadden inmiddels een groot prestige opgebouwd en stelden zich dan ook duidelijk voor als de verdedigers van de fiscale belangen van de volksmassa. De brief van 15 november 1787 was een ongemeen vlammend rekest waaruit het zelfvertrouwen van de zwaardekens duidelijk naar voren kwam: “[…] l’echo qui retenti de toute part des plaintes pour ne pas dire des murmures de la généralité de nos concitoiens au sujet des contributions pour l’entretient des soldats gardes de la police desquelles la taxation est aussi arbitraire que disproportionée.” “Quelle est la loi messieurs, qui ordonne qu’un simple bourgeois qui doit travailler pour son entretient journailler, et celui de sa famille ou qui n’a qu’un mince revenu, doit pour l’entretient de ces soldats païer une contribution de dix florins comme une propriétaire qui jouit de 40, 60 et peutêtre cent mille florins de revenus. Cela ne crie-t-il pas à l’injustice? N’est-il pas messieurs de la justice distributive que quiconque jouit de la protection de la police doit contribuer en proportion à son entretien? He! Quelle est la raison pour laquelle tant de gens d’emploi, d’autres sous un simple titre ne contribuent point à cet entretien? Quelle est également la raison pour laquelle les éclesiastiques, les maison réligieuses, et tant d’autres personages sont exemptés de cette contribution?”
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Recepta et lecta in caemer 10 july 1787”, f. 230v-231r. G. Tanghe, De burgerlijke wacht van Brugge, pp. 72-73; en Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 179. 3 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, brief van 15/11/1787. Voor de volledige tekst: zie bijlage 10 p. 192. 2
113
“Daignez messieurs faire attention à tout ceci; vous êtes des juges, exercez donc la justice distributive sans quoi vous cessés de remplir l’intention du législateur.” Het contributiestelsel op de oude voet van 1756 was dus uiterst onrechtvaardig volgens de zwaardekens. Eenvoudige ambachtslieden moesten volgens dit stelsel proportioneel heel wat meer bijdragen dan de welgestelde burgerij. Ook de vele vrijstellingen waren in hun opzicht niet gerechtvaardigd. Elkeen die genoot van de bescherming van de burgerlijke wacht zou in dezelfde mate financieel moeten bijdragen aan de bekostiging van deze bescherming. Daarbij brachten de zwaardekens de idee van justice distributive aan. Dit hield in dat de belastingheffing herverdelend diende te werken. Rijkere bevolkingsklassen moesten meer bijdragen dan armere bevolkingsklassen, die zo meer baat hadden bij de publieke voordelen die voortkwamen uit de belastingheffing. Men streefde met andere woorden een lagere Gini-coëfficiënt na in de samenleving.1 Aan de stadsmagistraat werd een paternalistische rol opgedrongen. Ze moesten dit principe van justice distributive naleven en dus de belangen van het bonum commune behartigen. Niet enkel het het contributiestelsel werd frontaal aangevallen als zijnde uiterst onrechtvaardig, ook de burgerlijke wacht op zich moest het ontgelden. Ze haalden aan dat de burgerlijke wacht immers niets had gedaan om de opstand van 30 juli – 1 augustus 1787 te beteugelen, maar dat het integendeel de ambachten waren die de rust in de stad opnieuw hadden hersteld. De burgerlijke wacht moest daarom volgens hen beter meteen afgeschaft worden. Tot slot vroegen de zwaardekens de rekeningen van de inkomsten en uitgaven van de burgerlijke wacht van de afgelopen drie jaar om de zaak zelf van naderbij te kunnen bestuderen. Kregen ze dit niet, dan zou elk voorstel voor een contributie voor de burgerlijke wacht op verzet stuiten van de ambachten in de Generale Vergadering en dus stelselmatig geweigerd worden. Hoezeer het stadsbestuur ook tegen de noodzaak van een goedkeuring van het nieuwe contributiestelsel door de Generale Vergadering gekant was, de zwaardekens beseften wel dat het gouvernement hierin gelijk zou halen en dat de instemming van de ambachten in de Generale Vergadering dus vereist was. Met deze brief voerden de zwaardekens de druk op de stadsmagistraat dus sterk op. Ze stelden zich voor als de behartigers van de belangen van de volksmassa tegen het onrechtvaardige fiscale regime van het stadsbestuur. Namen zij de raad van de zwaardekens niet ter harte, dan zouden ze het nog erg moeilijk krijgen. * *
*
De brief van 15 november 1787 kende blijkbaar geen onmiddellijk effect en in januari 1788 besloten de ambachtsdekens dan maar om zelf tot actie over te gaan. Op 7 januari oordeelden ze dat de burgerlijke wacht vooralsnog beter in stand werd gehouden, vermits het alternatief mogelijk kon bestaan uit keizerlijke troepen.2 Op 24 januari beslisten ze om zelf de huurwaarde van alle huizen in de stad te schatten en zodoende een tegenvoorstel te formuleren aan de stadsmagistraat.3
1
E. Kirchler, The economic psychology of tax behaviour, Cambridge, Cambridge University Press, 2007, p. 78. Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 179. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge in dato den 24sten januari 1788”, f. 42. 2
114
Het project van de zwaardekens was reeds afgewerkt op 10 februari 1788.1 De zwaardekens en subalterne dekens gingen unaniem akkoord met het voorstel, waarna het op 18 februari 1788 naar de magistraat en het gouvernement werd toegezonden.2 Ook de mening van de vrije neringen van de stad werd gevraagd.3 Het project van de zwaardekens stelde een soort statusbelasting voor in plaats van een huysegelt. Dit kwam hen namelijk heel wat beter uit. Vele ambachtslieden huurden immers grote huizen omwille van hun handel en zouden volgens het project van het stadsbestuur evenveel moeten betalen als welgestelde edellieden die in een herenhuis woonden. Concreet werd de bevolking ingedeeld in vier sociale klassen, wat niet noodzakelijk een bepaald type bezit impliceerde. De eerste klasse bestond uit de hogere geestelijkheid, de magistraten en pensionarissen en eenieder die een koets met paard bezat. Dit waren 300 personen die elk tien gulden per jaar moesten bijdragen. Volgens Vanden Berghe werden zij vrij hoog aangeslagen uit rancune vanwege de zwaardekens. Vrijstellingen voor voorname personen werden niet toegekend. De tweede klasse omvatte de lagere geestelijkheid, de renteniers, ondernemers en beoefenaars van vrije beroepen. Dit waren 1050 personen die jaarlijks elk zes gulden dienden bij te dragen. De derde klasse bestond uit 2500 ambachtslieden die naargelang hun status twee of drie gulden per jaar moesten betalen. Ten slotte was er de vierde klasse van ambachtsknechten en ambachtsmeesters die slechte zaken deden. Zij werden volledig vrijgesteld van de contributie. Dit kon enerzijds gemotiveerd zijn uit daadwerkelijk sociaal medevoelen of anderzijds om zich verder tegenover iedereen als de behartigers van de fiscale belangen van de volksmassa voor te stellen.4 Dit laatste blijkt overigens uit de motivatie die gepaard ging met de voorstelling van het project. De zwaardekens vingen aan met te herhalen hoe onrechtvaardig het contributiestelsel tot dan toe was: “Behalven dat maer wat meer als een derde deel der inwoonders van deze stad dien ganschen last op den hals hangd, daer soo veele andere wel bemiddelde persoonen van desen last uytgesondert sijn, sijn de tauxatien soo onevenredig gestelt dat veele borgers die met hun ambacht ofte fonctie sig den kost besorgen, ende beswaerd sijn door eenen grooten last van familie soo veel ende meer moeten opbrengen voor het onderhouden der borgerlijcke wacht, als sommige edelluyden ende andere wel begoede persoonen, het welke klaerlyk tegenstrijdig is aen de justitie distributive […].” Het contributiestelsel was niet enkel tegenstrijdig met de justice distributive, maar ook met het keizerlijk decreet van 1756 dat stelde dat de contributie voor de burgerlijke wacht moest gebeuren “met zoodanige moderate proportie ende justitie distributive als hun op hunnen eed naer ’s menschens uytwendigh gevoelen eenigsints doenelyk is”. Ook het keizerlijk decreet van 1786 moest worden nageleefd. Hiermee werd bevolen om “aen den gemeijnen last te onderwerpen alle de gene dewelke tot hier toe daer van bevrijd waeren om aldus […] den last van de contributien te verminderen soo veel het mogelyk is.”
1
SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, “Project voor eene jaerlyksche tauxatie der borgers en inwoonders der stadt Brugge tot het onderhoud van de borgerlyke wacht”. Voor de volledige tekst van de brief: zie bijlage 11, pp. 193-195. 2 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge van de zwaerdekens ende respective subalterne dekens op den 10 februarij 1788”, f. 43. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 11 februarij 1788”, f. 44. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 179-180; en G. Tanghe, De burgerlijke wacht van Brugge, p. 95.
115
Om drie redenen genoot een statusbelasting de voorkeur van de ambachtsdekens op een huysegelt zoals het door de stadsmagistraat vooropgesteld was. Ten eerste viel de fiscale druk van het huysegelt voornamelijk op de arme stedelingen, die daarentegen met het project van de zwaardekens volledig werden vrijgesteld. Ten tweede zouden de huiseigenaars nu wel rechtvaardig belast worden, vermits ze met het project van de stadsmagistraat de huurwaarde van hun eigen huis doelbewust heel wat lager zouden inschatten om minder belast te worden. En ten derde omdat “de belastingen bij middel van huijsegeld soo odieus sijn aen het gemeente, dat het selve schijnd daer tegen eenen ingeboorenen haet te draegen”. De zwaardekens veronderstelden dat er zich absoluut niemand over hun project kon beklagen, aangezien nagenoeg iedereen minder moest bijdragen en velen zelfs werden vrijgesteld. De ambachtsdekens bleven zich met dit project dus duidelijk als behartigers van de fiscale belangen van de volksmassa profileren, al is het even duidelijk dat dit voorstel ook de gegoede ambachtsman geen windeieren legde. Tot slot vroegen de ambachtsdekens de stadsmagistraat om hen mee te delen of ze “eenige moeijelykheden ofte inconvenicatien” ondervonden bij dit project. Op 20 februari 1788 lichtten ze de zaak ook mondeling toe aan enkele stadsmagistraten ten huize van pensionaris de Cridts, zo blijkt uit het dagboek van burgemeester van schepenen Robert Coppieters.1 * *
*
Kort daarop, op 8 maart 1788, werd een nieuw stadsbestuur aangesteld door de keizerlijke administratie (cfr. supra p. 56). Deze nieuwe stadsmagistraten waren heel wat royalistischer ingesteld en stelden zich tot doel de snel aangegroeide machtspositie van de zwaardekens opnieuw in te dijken, onder meer door hun bijeenkomsten zonder de burgemeester van de commune te willen verbieden. De oppositie tegenover de zwaardekens verhevigde dus, wat ook bleek uit het antwoord dat het nieuwe stadsbestuur gaf op het project voor de contributie van de zwaardekens.2 Dit antwoord werd op 27 maart 1788 overhandigd aan de zwaardekens.3 Hierin maakte de stadsmagistraat vooreerst het project van de zwaardekens met de grond gelijk. De magistraat bracht enkele pragmatische tegenargumenten aan. Het voorstel van de zwaardekens kon bijvoorbeeld geenszins de vereiste opbrengst garanderen voor het onderhoud van de burgerlijke wacht. Daarnaast zou het aanleiding geven tot immens veel disputen en processen. Ze toonden door middel van verscheidene voorbeelden namelijk aan dat eenzelfde persoon in verschillende categorieën ingedeeld kon worden, afhankelijk of hij een koets bezat, of zijn zaak succes kende … Dit alles zou de stad heel wat processen opleveren, “den eenen keer schadelyck voor de administratie ende den anderen keer schaedelyck voor het gemeijnte”. Ten tweede meende het royalistisch ingestelde stadsbestuur dat het voorstel van de zwaardekens tegen het vorstelijke decreet van 19 augustus 1786 inging. Dit stelde namelijk dat iedereen belast moest
1
P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables (1767-1797) rédigé par Robert Coppieters, Brugge, De Plancke, 1907, p. 110. 2 SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, “Beantwoordinghe jeghens het project voor gegeven door eenighe der swaer ende subalterne dekens”. Voor de volledige tekst: zie bijlage 12, pp. 196-198. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge op den 7 april 1788”, f. 53.
116
worden volgens zijn “qualiteyt, gestaethede ende apparent gewin”, wat volgens de magistraat geheel niet overeenkwam met de statusbelasting die de zwaardekens voorstelden. Ten derde ging het stadsbestuur het discours van de zwaardekens van justitie distributive en bonum commune tegen hen gaan gebruiken. Ze stelden dat hun voorstel allerminst rechtvaardig was en de belangen van de volksmassa schade toebracht: “Maer is het conforme aen de justitie distributive, aenden tekst gereclameert van het overgeleyde project, dat dese twee prenderende persoonen, hebbende groote wynkelshysen in het herte van de stadt ende vande aldergrootste neeringe, niet eenen duyt meer en souden contribueren, dan een snuyfwynkelken […]?” Ook ten aanzien van de geestelijken was het project van de zwaardekens niet rechtvaardig. Ze waren akkoord dat de clerus diende bij te dragen, maar “de equiteyt verheyscht immers oock dat onder desen staet ghedistingueert worden de arme van de begoede”. De stadsmagistraten gaven met deze beantwoording duidelijk te kennen dat ze vonden dat de ambachtsdekens met hun project vooral zichzelf wilden bevoordelen onder het mom van de fiscale belangen van de volksmassa te behartigen. Hun eigen voorstel beschouwden ze zodoende als heel wat rechtvaardiger en voordeliger voor alle stedelingen. Volgens een zogenaamde retroacte, opgesteld in 1789 door de stadsmagistraat zelf – dus niet zonder kritische ingesteldheid te benaderen –, gaven de zwaardekens overigens zelf toe dat hun plan “aen veel erreuren ende quaede taxatien subject was”.1 Toch gaf het stadsbestuur blijk van enige bereidwilligheid tot onderhandelen met de zwaardekens. Ze stelden twee nieuwe mogelijke contributiestelsels voor waarin tot op zekere hoogte rekening werd gehouden met hun bemerkingen. In het eerste voorstel hielden ze vast aan het principe van het huysegelt. De woonst was volgens hen namelijk “eenen baromêtre ofte aenwyser van ieders gestaethede, fortuyne ofte faculteyt ende vervolgens eenen regel om te konnen oordeelen in wat proportie den bewoonder kan contribueren in den lasten”. Concreet zou iedereen nu worden belast in proportie tot het aandeel dat hij zelf betaalt in de huishuur, in plaats van een belasting in proportie met de huishuur zelf. Ze gaven grif toe dat er geen absolute zekerheid bestond dat dit voor iedereen rechtvaardig zou zijn, “maer hy approcheert seer naer aen de waerheyt ende aen de apparentste sekerheyt”. Aangezien men naargelang zijn levensstandaard kon verhuizen en zodus anders belast diende te worden, zouden de belastinglijsten voor dit project elk jaar herzien moeten worden. Dit voorstel beschouwde de stadsmagistraat als “den reghtveerdigsten, den meest conforme aen de lantswetten ende de minst subject aen disputive, processive, exceptien ende onsekerheyt”. Maar voor het geval de zwaardekens ook daar niet mee akkoord zouden gaan, brachten ze nog een tweede voorstel aan. Hierbij werden alle stedelingen in vijf klassen verdeeld volgens sociale status, maar binnen de klassen werd een onderscheid gemaakt naargelang de pachtprijs van ieders woning, waarmee beide voorstellen dus in elkaar werden geïntegreerd. De eerste klasse omvatte volgens dit plan de voornaamste geestelijken en magistraten die elk 20 gulden per jaar moesten bijdragen. In de tweede klasse bevonden zich enkele minder voorname geestelijken, de andere magistraten zoals schepenen en pensionarissen, en tot slot iedereen die een paard en koets bezat voor eigen gebruik. Zij moesten 4 tot 18 gulden betalen naargelang de pachtprijs van hun huis. De derde klasse bestond uit de overige geestelijken en de gehele burgerij die geen 1
SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Retroacte”, f. 1r.
117
“ambacht, styl ofte neeringe, toogh ofte vente” uitoefende. Eveneens volgens de pachtprijs van hun huis moesten zij 3 tot 15 gulden bijdragen. In de vierde klasse bevonden zich alle ambachtsmeesters en winkeliers die 1 tot 6 gulden moesten betalen volgens hun pachtprijs. De vijfde klasse tot slot omvatte de ambachtsknechten en arbeiders die 15 tot 30 stuivers (i.e. 0,75 tot 1,5 gulden) moesten bijdragen per jaar naargelang hun pachtprijs. In tegenstelling tot het voorstel van de zwaardekens werden zij dus niet vrijgesteld, al wilde de magistraat dit wel verlenen aan zij die “met een swaer last van kynderen syn”. * *
*
Hoewel het stadsbestuur er in deze periode sterk voor ijverde bij het gouvernement dat de afzonderlijke bijeenkomsten van de zwaardekens verboden zouden worden, stonden ze wel toe dat de zwaardekens omtrent deze zaak van de contributie voor de burgerlijke wacht zouden vergaderen.1 De zwaardekens kwamen tot het besluit dat er “menigvuldige disproportien ende injustitien” vervat zaten in het voorstel van de stadsmagistraat van 27 maart 1788. Er werd niet bij vermeld of dit het eerste dan wel het tweede voorstel voor een nieuwe contributie betrof. In ieder geval kwamen ze overeen om “uyt den naem der gemeentens” te protesteren tegen het voorstel bij de magistraat. De ambachtsdekens bleven zich bijgevolg als behartigers van de fiscale belangen van de volksmassa profileren.2 Op 18 augustus 1788 werd op de vergadering van de zwaardekens en subalterne dekens een omstandig antwoord voorgelegd op de brief van de magistraat van 27 maart 1788.3 In deze brief benadrukten de ambachtsdekens nogmaals dat ze het bonum commune uiterst hoog in het vaandel droegen: “De dekens der ambagten ende neeringen niet anders ter herten hebbende als het algemeijn welvaeren van de inwoonders dezer stad ende verligtinge der groote lasten waer mede zij bezwaerd zijn, […].” “Het is den enkelen iver tot het algemeijn welvaeren van deze stad die dekens beweegt om deze zaeke zoo zeer te beneerstigen; in hope zijnde dat hunnen arbeijd niet vrugteloos en zal zijn ende dat het edel magistraet met de zelve insigten zal mede werken als den welvaert van de oversten onscheydelyk zynde van den genen der onderdanen.” De ambachten wilden met dit laatste citaat duidelijk maken aan het stadsbestuur dat het ook in hun voordeel zou spelen om de belangen van de volksmassa te behartigen, of met andere woorden om de adviezen van de ambachtsdekens ter harte te nemen. Ze herhaalden niet enkel dat ze de voorvechters waren van de fiscale belangen van de volksmassa, ook wezen ze erop dat zij de wil van de keizer naleefden, in tegenstelling tot wat de stadsmagistraat beweerde (cfr. supra p. 116): “De publyke belastingen, en wel besonderlyk die waer van questie is, moet voor fondament hebben de landswetten, voorschrijvende dat eenider in de zelve moet contribueren volgens zijn conditie, gestaethede ende apparent gewin.”
1
SAB, 312. Zwaardekens, minuut van een brief van 17/06/1788 van de magistraat aan het gouvernement. SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge van de zwaerdekens ende subalterne dekens op den 18 augustij 1788”, f. 62-64. 3 SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, “Reflectien vanwege de zwaerdekens ende subalterne dekens”. Voor de volledige tekst: zie bijlage 13, pp. 199-201. 2
118
“De dekens der ambagten ende neeringen […] hebben door hun overgegeven project ook anders niet willen betragten, als de zelve insigten van zyne majesteijt, voor zoo veel in hun was, te agtervolgen.” De opmerkingen van het stadsbestuur tegenover hun beantwoording van het project van datzelfde stadsbestuur waren volgens de ambachtsdekens “voor het meerderen-deel ongegrond ende selfs van alle waerheijd ontbloot” en zelfs “vervult […] met den geest van beknibbelinge ende haijrklieverije”. De beide tegenvoorstellen van het stadsbestuur waren dan weer uitermate onrechtvaardig en disproportioneel, wat ze omstandig trachtten aan te tonen. Met de uitvoering van deze voorstellen konden ze dus onmogelijk akkoord gaan.1 De ambachtsdekens wilden de spanning echter niet al te zeer laten oplopen. Ze beseften immers dat een algeheel verbod op hun bijeenkomsten zeer nabij was. Om de stadsbestuurders dus niet voor het hoofd te stoten, spraken ze uitdrukkelijk hun vertrouwen in de magistraten uit. Hun voorstel mocht dan misschien onrechtvaardig zijn, zijzelf waren dit allerminst: “Het is verre van de meijninge der dekens dit toe te eygenen aen hun magistraet; sij gevoelen te zeer alle de eerbiedigheijd ende agtinge die zij aen het zelve schuldig zijn, ende de trouwe die de gemeijnten hebben in desselfs wijsheijd ende voorsigtigheijd is te seer gevest om van sulks de alderminste gedachten te kunnen formeren.” Tot slot brachten de zwaardekens wederom een nieuw voorstel aan voor de contributie. Een huysegeld op basis van de pachtprijs werd nog steeds afgewezen en in plaats daarvan grepen ze nogmaals terug naar de statusbelasting. Het nieuwe voorstel bestond erin dat de ambachtsdekens in hun buurt per bewoner zelf de contributie zouden vaststellen op basis van ieders gestaethede. Ze vonden zichzelf hier het best toe in staat omdat ze verspreid over de gehele stad woonden en aldus het meeste weet hadden van ieders gestaethede en dus het dichtst de justitie distributive konden benaderen. Hoewel men kon vermoeden dat er zich met een dergelijk contributiestelsel niet zelden gevallen van partijdigheid konden aandienen, meenden de zwaardekens dat dit allerminst het geval zou zijn. Een absolute vereiste was dat de “ambagtsknechten die ter weireld anders niet en hebben als hun dagelykschen werkloon” vrijgesteld zouden zijn. Zowel de stadsmagistraat als de zwaardekens beschouwden hun eigen voorstel dus als het meest conform aan de wil van het gouvernement, aan de wil van de volksmassa en aan het principe van de justitie distributive.
Het akkoord van 9-10 september 1788 Het laatste voorstel van de zwaardekens voor een nieuw contributiestelsel tot onderhoud van de burgerlijke wacht was reeds het vierde in de rij zonder dat er een oplossing uit naar voren was gekomen. Het stadsbestuur besloot op 4 september 1788 dat de tijd daar was om samen te zitten met de zwaardekens en aldus tot een akkoord te komen. De zwaardekens beslisten op 8 september 1788 om daarvoor de schilddrager van de vleeshouwers, de schilddrager van de visverkopers, de deken van de wollewevers en de deken van de brouwers aan te stellen. Zij mochten echter niet akkoord gaan met enig voorstel zonder dit eerst over te brengen naar de andere ambachtsdekens.2 De dag nadien, 9 september 1788, kwamen de aangewezen vertegenwoordigers van de zwaardekens samen met enkele stadsmagistraten. Deze laatsten stelden de zwaardekens voor om het tweede 1
SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 197: “Casus”, f. 1v-2r. SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 8 september 1788”, f. 66-67. 2
119
voorstel dat ze op 27 maart 1788 hadden aangebracht (cfr. supra p. 117) als fundamenteel principe aan te nemen.1 De ambachtsdekens zouden daarbij echter de kans krijgen om specifieke onrechtvaardigheden te corrigeren, vermits ze naar eigen zeggen goed op de hoogte waren van ieders “gestaethede ende qualiteijt” in hun eigen buurt.2 Volgens dit voorstel zou er dus in principe een statusbelasting ingevoerd worden, waarbij de bevolking in klassen werd ingedeeld. Binnen elke klasse zouden de bijdragen echter verschillen naargelang de pachtprijzen van de woningen.3 Indien er daarbij volgens de ambachtsdekens nog bepaalde onrechtvaardigheden opdoken, konden deze nog worden gecorrigeerd. De zwaardekens zouden wel moeten aanvaarden dat de ambachtsknechten en arbeiders ook zouden moeten bijdragen, zij het vrij weinig.4 Dit lijkt een vrij goed compromisvoorstel geweest te zijn. Beide partijen, ook het stadsbestuur, moesten toegevingen doen, wat de blijvende invloed van de zwaardekens weerspiegelt. De vertegenwoordigde zwaardekens brachten de andere ambachtsdekens op 10 september 1788 op de hoogte van dit voorstel. Ze aanvaardden dit voorstel ten volle. De ambachtsdekens wilden onmiddellijk alles in het werk stellen om de contributielijsten te corrigeren, zoals hen volgens dit voorstel werd beloofd.5 * *
*
Dat de zwaardekens toch niet geheel tevreden waren met het gesloten compromis, blijkt uit een brief die ze enkele dagen later naar het stadsbestuur zonden met het verzoek tot enkele aanpassingen van dit voorstel. De zwaardekens vroegen met name om een stelsel van slechts vijf in plaats van zes klassen te hanteren. In het voorstel van 27 maart 1788 was er evenwel ook sprake van vijf klassen. Waarschijnlijk was er in het voorstel van 9 september 1788 dus een aanpassing naar zes klassen doorgevoerd, die echter niet is teruggevonden in het beschikbare bronnenmateriaal. Uit het verslag van de bijeenkomst van het stadsbestuur van 17 september 1788 kan echter worden afgeleid dat in dit contributiestelsel met zes klassen de eerste klasse louter zou bestaan hebben uit de bisschop van Brugge. Aangezien de magistraat stelde dat deze “voorsien is van eenen specialen tytel van exempte”, kon de eerste klasse worden afgeschaft en werden klassen 2 tot 6 respectievelijk klassen 1 tot 5.6 Hetzelfde doel kon volgens de magistraten in geen geval bereikt worden door de tweede en derde klasse samen te voegen. De zwaardekens waren waarschijnlijk eerder hier op uit met hun vraag tot het reduceren van het contributiestelsel van zes naar vijf klassen. Er was volgens het stadsbestuur echter een te groot verschil tussen “soo de qualiteyt der persoonen als de gestaethede”. “Eenen simpelen canoninck ofte eenen edelman die in gheene bedieninge en is” mocht dus niet evenveel bijdragen als “persoonen van digniteyten ende gesagh de welcke meerdere ende mindere appointementen trecken uyt de publique kasse”. Dit laatste zou daarentegen wel het geval zijn, mochten ze zich in dezelfde klasse bevinden, vermits de pachtprijzen van hun woonsten vrij gelijk lagen. De stadsbestuurders behartigden hiermee dus de fiscale belangen van de gegoede burgers die weliswaar geen deel 1
SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 197: “Casus”, f. 2r. SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 10 7bre 1788”, f. 67-68. 3 De belasting bleef dus wel, in tegenstelling tot wat Y. Vanden Berghe (Jacobijnen en Traditionalisten, p. 181) beweert, in zekere zin gekoppeld aan de huurwaarde van het bewoonde huis. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 181. 5 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 10 7bre 1788”, f. 67-68. 6 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 17e 7bre 1788”, f. 27r-29r. 2
120
uitmaakten van de magistraat. Dit bleek ook uit de weigering van de magistraat om hun goedkeuring te geven voor een ander verzoek van de zwaardekens dat de contributie van de derde klasse zou verhogen. Hun eigen fiscale belangen als leden van de tweede klasse namen ze blijkbaar heel wat minder ter harte, vermits ze naar een ander verzoek van de zwaardekens wel toestonden dat de bedragen voor de contributie in de tweede klasse werden verhoogd van 4 tot 18 stuivers naar 6 tot 20 stuivers per jaar. Een persoon uit de tweede klasse die een huis bewoonde met een van de hoogst mogelijk pachtprijzen, zou nu evenveel bijdragen als een persoon uit de eerste klasse. De zwaardekens konden hun akkoord niet verlenen met de voorgestelde contributies voor de vijfde klasse, bestaande uit de ambachtsknechten en arbeiders. Zoals steeds eisten ze een volledige vrijstelling voor deze groep. De stadsmagistraat stelde echter dat enkel de dischgenoten volgens het decreet van 19 augustus 1786 vrijgesteld mochten worden. Naast deze gehoorzaamheid aan de wil van de keizer haalden ze ook het oude argument boven dat deze contributie er in 1756 was gekomen ter vervanging van hun verplichte wachtdienst (cfr. supra p. 110). De contributie was bijgevolg evenzeer verplicht. Daarenboven meende de magistraat dat een dergelijke vrijstelling als kwalijk gevolg kon hebben dat men zou veronderstellen dat hun dienst bij de burgerlijke wacht in troebele tijden niet verplicht zou zijn. Er volgde geen verder protest vanwege de zwaardekens op dit antwoord van de stadsmagistraat op hun verzoek. De overzichtstabel die het stadsbestuur liet optekenen na deze laatste uitwisseling van bemerkingen, lijkt voorlopig te zijn aangenomen als het definitieve contributiestelsel.1 De zwaardekens besloten echter om maximaal gebruik te maken van de middelen die ze voorhanden hadden om er invloed op uit te oefenen, met name hun recht om de contributielijsten te kunnen corrigeren.2 Op 13 oktober 1788 hadden de zwaardekens dit werk reeds afgerond. Ze besloten de gecorrigeerde lijsten zo spoedig mogelijk te overhandigen aan de magistraat. Daarbij stelden ze duidelijk dat ze op bijzonder veel onrechtvaardigheden waren gestoten en dus heel wat van het algemene plan hadden moeten afwijken om ieders last in overeenstemming te brengen met de justitie distributive. De zwaardekens beseften echter al te zeer dat er nog steeds vele burgers zouden zijn die vonden dat ze te veel dienden bij te dragen in verhouding tot hun “gestaethede, conditie ende apparent gewin” of dat een bepaalde ambachtsdeken zich hier en daar vergist zou kunnen hebben. Daarom stelden ze voor om de contributie opnieuw te beoordelen van degenen die zich daarover zouden beklagen en dit vervolgens ter goedkeuring aan de magistraat voor te leggen. Ze zouden op dezelfde manier te werk gaan wanneer er zich vreemdelingen in de stad zouden vestigen alsook wanneer de “conditie ende gestaethede” van iemand zou wijzigen.3 De magistraten kregen de aangepaste contributielijsten op 15 oktober 1788 in handen. De aanpassingen werden niet al te enthousiast onthaald, zo blijkt uit de retroacte, door henzelf opgesteld in 1789. Ze beschouwden het als een arbitrair en verre van rechtvaardig systeem en betoonden zich nog steeds voorstander van een contributiestelsel op basis van de pachtprijs:
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 17e 7bre 1788”, f. 28r-29r. SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum den 29 september 1788 ter ordinaire vergaederinge”, f. 69-70. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 13 october 1788”, f. 70-72. 2
121
“Het kan gebeuren dat eenen edelman, bewoonende een huijs, bijvoorbeeldt, van £ 50 s’jaers in pachte, niet meer en sal moeten betaelen in de contributie als eenen anderen edelman die een gelyck huijs van £ 50 in pachte bewoont, ende die twee a dry mael meer inkomen ofte fortune heeft, als den eersten, maer dese inconvenienten dewelke in geene injustitie en bestaen, sijn onvermijdelijck, in den tijt dat alle arbitraire taxatie meest altijt injust ende erronneuse sijn.” De magistraten waren het meest misnoegd over het feit dat de zwaardekens hun aanpassingen hadden verricht zonder er enige reden voor op te geven, “soo daenighlyck dat men aen klaeghende persoonen niet en sou connen segghen waerom sij belast sijn buijten de proportien van het plan”. De stadsbestuurders konden volgens henzelf bijgevolg “niet anders dencken, dan dat sij hopen door dien middel eene gedurighe influentie t’hunnewaerts te reserveeren in de te doene taxatien”.1 De zwaardekens hadden hun invloed dus maximaal kunnen aanwenden om hun fiscale belangen te behartigen, wat het stadsbestuur uiteraard allerminst tevreden stemde.
De inmenging van de oud-wethouders Een nieuwe belangengroep mengde zich in het debat. De oud-wethouders van de stad, die de tweede bank van de Generale Vergadering innamen, waren niet opgezet met het feit dat het stadsbestuur enkel met de ambachtsdekens overlegde over de nieuwe contributie voor de burgerlijke wacht. Het aanzien van de zwaardekens was dus zodanig toegenomen dat het stadsbestuur enkel met hun bemerkingen rekening hield.2 Vermoedelijk waren er voordien helemaal geen dergelijke bemerkingen geuit vanwege de oudwethouders. In ieder geval konden de magistraten iedere bijkomende oppositie missen. Het is dus begrijpelijk dat ze zelf niet aan de oud-wethouders gingen vragen wat hun mening was over de verschillende geformuleerde voorstellen. Nu zij zich daar echter over begonnen te beklagen, konden de stadsbestuurders niet anders dan hen alsnog te betrekken in de zaak. Daarom besloten ze op 25 oktober 1788 om “de heeren notabele te convoceren in het stadthuys ten sekeren daege ende aen hun te communiqueren het plan voor de tauxatie om hun daerop eensgelyckx te hooren.”3 Een eerste bijeenkomst vond plaats op 30 oktober 1788, zo blijkt uit de kroniek van burgemeester Robert Coppieters. Naast de zes hoofdmannen waren er slechts vier oud-wethouders komen opdagen: Rosendaele, Triest, O’Sullivan en de Schietere de Caprycke.4 Ook enkele dagen later, op de Generale Vergadering van 5 november 1788, namen slechts de laatste drie van deze oud-wethouders plaats naast de zes hoofdmannen op de tweede bank.5 Klaarblijkelijk wilden vele notabele traditionalisten die op 7 maart 1788 uit het stadsbestuur waren gezet (cfr. supra p. 58) niet al te veel met de overwegend royalistische magistraat van doen hebben. De vier aanwezige oud-wethouders fungeerden dus waarschijnlijk als spreekbuis voor het ongenoegen van de traditionalistische voormalige magistraten. De oud-wethouders kwamen afzonderlijk bijeen op 2 december 1788. Ze besloten te ijveren voor een vergadering van zowel het stadsbestuur, de oud-wethouders en de zwaardekens om de zaak samen te kunnen beslechten.6 Wat de oud-wethouders hier dus voorstelden, was niet minder dan het houden van 1
SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Retroacte”, f. 2r-2v. Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 181-182. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 25 oct. 1788”, f. 31v-32r. 4 P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables, p. 130. Deze bijeenkomst stond mogelijk veeleer in het teken van de aankomende Generale Vergadering waar over een keizerlijke bede gestemd diende te worden (cfr. infra p. 148). 5 SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Act. den 5 9bre 1788”. 6 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Actum den 2 december 1788 ter vergaederinge van de heeren oude gediende”. 2
122
een soort informele Generale Vergadering waar al de daar gerepresenteerde belangengroepen een voorakkoord zouden kunnen sluiten dat dan slechts nog pro forma bekrachtigd zou moeten worden in een echte Generale Vergadering. De stadsmagistraat ging akkoord met dit voorstel tot het houden van een conferentie en bracht de zwaardekens hiervan op 28 december 1788 op de hoogte.1 Uit enkele aantekeningen, gedateerd op 2 januari 1789, blijkt dat de zwaardekens op deze bijeenkomst opnieuw allerminst zouden nalaten hun fiscale belangen te behartigen. Ze stelden dat de stadsmagistraat er blijkbaar zelf van overtuigd was dat hun eigen voorstel van 9 september 1788 niet letterlijk kon worden uitgevoerd “om dieswille dat agtervolgende het selve plan, den taux van menigvuldige perzoonen absolutelijk te hoog ofte absolutelijk te leeg zoude zijn”. Of de magistraten dit daadwerkelijk meenden, lijkt twijfelachtig. De zwaardekens waren er in ieder geval van overtuigd dat het contributiestelsel niet volgens vaste principes kon worden georganiseerd. De aanpassing van de contributies moest gebeuren door enkele daartoe aangestelde personen die zouden oordelen op basis van “de gestaethede van den questieusen contribuant”.2 Het leek er dus sterk op dat het akkoord van 9-10 september 1788 opnieuw op de helling stond. De zwaardekens wilden duidelijk een primordiaal belang toekennen aan de status van de contribuanten en niet aan vaste gegevens zoals de pachtprijs. Zoals reeds vermeld hadden de ambachtslieden vrij grote huizen om hun ambacht te kunnen uitoefenen, maar een relatief lage status. Een statusbelasting in plaats van een belasting op basis van de pachtprijs zou hen dus heel wat beter uitkomen (cfr. supra p. 115). Op 23 januari 1789 schreven de oud-wethouders naar de zwaardekens dat de conferentie zou plaatsvinden op 27 januari 1789 ten huize van de oud-wethouder de Schietere de Caprycke.3 Wat er precies op deze conferentie van 27 januari 1789 besproken werd, is niet bekend. Uit verslagen van daaropvolgende vergaderingen kan echter afgeleid worden dat de zwaardekens en de oud-wethouders er gezamenlijk tegenover de magistraat stonden. Het contributievoorstel op basis van de pachtprijzen vonden ze beiden onrechtvaardig. Ze wilden in plaats daarvan een statusbelasting in vijf klassen op basis van “conditie, gestaethede ende apparent gewin”. Binnen iedere klasse mocht er wel een verschil zijn in de bijdragen op basis van de pachtprijzen, maar eventuele onrechtvaardigheden die daarbij opdoken, wilden ze naar believen zelf kunnen aanpassen. Het is gekend waarom de ambachtsdekens ijverden voor een dergelijk contributiestelsel. Voor de oud-wethouders lag dit minder voor de hand. Een statusbelasting zou immers heel wat fiscale druk op hun schouders plaatsen. Vermoedelijk was het er hen vooral om te doen de royalistische magistraat tegen te werken door op hun recht van inspraak te staan in kwesties die goedgekeurd dienden te worden in de Generale Vergadering. De oppositie tegen het contributievoorstel van de magistraat louter op basis van de pachtprijzen was zodanig hevig, dat het stadsbestuur besloot te zwichten voor hun argumenten. Aangezien beide belangengroepen vonden dat er dermate veel onrechtvaardigheden vervat zaten in het voorstel van de magistraat, zouden ze dit nooit hebben goedgekeurd op een Generale Vergadering. De
1
SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 29 december 1788”, f. 78. 2 SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 189: “Pointen die konnen voorengehouden worden in de bijeenkomste”, f. 1r-2v. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 26 january 1789”, f. 80.
123
stadsmagistraten wilden deze veel te lang aanslepende kwestie kunnen beëindigen, en daarmee ook de aanhoudende tegenstand tegen hun fiscaal beleid.1 Op 4 februari 1789 stelden de oud-wethouders hun correcties op de voorgestelde contributies voor de burgerlijke wacht voor aan de magistraat. Net als de zwaardekens stelden ze dat voor de eerste twee klassen de bedragen volgens het akkoord van 9-10 september 1788 in vele gevallen niet overeen kwamen met de justitie distributive.2 De magistraten waren niet tevreden dat de oud-wethouders, net als de zwaardekens, bij hun voorstellen tot aanpassingen van bepaalde contributies hier geen reden voor hadden opgegeven.3 De stadsbestuurders besloten op 27 februari 1789 om enkele zwaardekens en oud-wethouders op 11 maart 1789 naar het stadhuis te laten komen om hen te vragen of ze aandrongen dat hun voorgestelde aanpassingen van de contributies van respectievelijk 15 oktober 1788 en 4 februari 1789 gehandhaafd zouden blijven. In het geval zij dit effectief deden, zou de magistraat aan het gouvernement verzoeken een Generale Vergadering te mogen houden om dit nieuw project te kunnen goedkeuren. Ook werd er bepaald dat er tweemaal per jaar een bijeenkomst zou plaatsvinden van gedeputeerden van de magistraat, de oud-wethouders en de zwaardekens om gezamenlijk nieuwe noodzakelijke aanpassingen in de contributies te bespreken.4 De enige voorwaarden die de magistraat nog stelde, was dat de contributies tussen 1 en 20 gulden per jaar zouden liggen en dat alleen de “dischgenoten” en de personen met “eenen speciaelen titel” – vermoedelijk ging het hier enkel om de Brugse bisschop – vrijgesteld zouden worden.5 Het spreekt vanzelf dat op de bijeenkomst van 11 maart 1789 hiertegen geen bezwaren werden geuit: “[…] hebben alle de heeren comparanten getemoigneert daarin hun appaisement ofte voldoeninghe te hebben. Ende elck van hun daer op door den heere voorschepen Pardo gemaent sijnde, en heeft niemant een woordt daer jeghens geseijt ofte iets geobjecteert […]”6 Aldus was het definitieve voorakkoord gesloten dat nog slechts formeel bekrachtigd diende te worden in een Generale Vergadering.
De Generale Vergadering van 17 april 1789 Op 7 april 1789 besliste het stadsbestuur om de oud-wethouders, hoofdmannen en ambachtsdekens bijeen te roepen op 17 april 1789 voor de Generale Vergadering om formeel hun consent te verlenen voor het nieuwe contributiestelsel voor het onderhoud van de burgerlijke wacht.7 De dag voordien kwamen de ambachtsdekens afzonderlijk bijeen om te bepalen hoe ze zouden stemmen in de Generale Vergadering. Er werd besloten dat ze het “project van personneele tauxatie” zouden goedkeuren zoals ze op 11 maart 1789 hadden gedaan.8 Een gelijkaardige resolutie werd geschreven voor de oud-wethouders door de Schietere de Caprijcke.9 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 182. SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Recepta et lecta in caemer den 10 feb 1789”. 3 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Retroacte”, f. 2v. 4 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Retroacte”, f. 3v. 5 SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 203: “Extrait uyt den secreten resolutiebouck” (27/02/1789). 6 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Actum in het stadthuijs den 11 maerte 1789”. 7 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 7e april 1789”, f. 49r-49v. 8 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum den 16 april 1789”, f. 91-93. 9 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Note: Om ter generaele vergaederinge van heden 17 e april 1789”. 2
124
Op de Generale Vergadering verliep alles naar behoren.1 De magistraten waren tevreden dat de kwestie eindelijk ten einde was gekomen, al hadden ze liever gezien dat hun voorstel op basis van de pachtprijzen in werking had kunnen treden zonder instemming van de Generale Vergadering. De ambachtsdekens en oud-wethouders waren tevreden dat ze verkregen hadden de contributies te mogen aanpassen naar eigen goeddunken volgens ieders status. Beide banken – oud-burgemeesters waren niet aanwezig dus de eerste bank bleef leeg – gingen dan ook unaniem akkoord met het voorstel om te belasten “gelijck voor desen, volgens elckx qualiteyt, gestaethede ende apparent gewin”. Het nieuwe contributiestelsel was dus vrij gelijkaardig aan dat van 1756, wat nochtans door velen als onrechtvaardig gepercipieerd was. Het verschil tussen de bijdragen van de armste en rijkste stedelingen was echter wel verdubbeld van 1 tot 10 gulden naar 1 tot 20 gulden per jaar. Veel argumentatie kwam er overigens niet aan te pas in deze Generale Vergadering. De belangengroepen wisten immers al van elkaar dat ze hun goedkeuring zouden geven. De magistraat stelde nog dat het voorgestelde contributiesysteem “voor best gevonden is geweest” als “den besten ende minst inegalen middel om ideren contribuant te taxeren”. Het resultaat van deze Generale Vergadering was dus dat het akkoord van 11 maart 1789 werd geformaliseerd. Daarbij was gesteld dat er een comité zou worden samengesteld uit enkele magistraten, twee afgevaardigden van de oud-wethouders en twee van de hoofdmannen en ambachtsdekens. Deze afgevaardigden mochten ze zelf verkiezen. Het comité moest voor alle stedelingen een bepaalde contributie vastleggen voor de burgerlijke wacht, waarbij enkel de “dischgenoten” en de personen met “eenen particulieren tytel van vrydom” vrijgesteld werden. Dit comité zou daarenboven de contributielijst tweemaal per jaar waar nodig aanpassen en hun goedkeuring al dan niet verlenen in het sluiten van de rekening van de burgerlijke wacht.2 Het vorstelijk decreet ter bevestiging volgde op 1 mei 1789. Hierin stond het gouvernement het nieuwe contributiestelsel toe, zij het slechts voor de duur van één jaar. Wanneer er duidelijkheid zou zijn hoeveel de opbrengst van deze contributie bedroeg, zou er bepaald worden of er al dan niet een definitieve ordonnantie zou volgen.3 Zover zou het echter niet komen, aangezien een jaar later de burgerlijke wacht al door het revolutionaire bewind was afgeschaft. * *
*
Op 3 juni 1789 werden de schilddrager van de vleeshouwers Thomas van Vijve en de schilddrager van de visverkopers Bartholomeus Canneel met meerderheid van stemmen verkozen om als afgevaardigden van de ambachtsdekens in het comité te zetelen. Van Vijve en Canneel kregen enkele instructies mee waaraan ze zich in het comité moesten houden. Zo wilden de ambachtsdekens er zeker van zijn dat hun fiscale belangen behartigd zouden blijven. Het was hen ten eerste niet toegestaan de rekening van de burgerlijke wacht te sluiten zonder deze ter inspectie voor te leggen aan de andere dekens. Ten tweede mochten ze niet instemmen in een directe of indirecte verhoging van de lasten. Ten derde moesten ze ijveren dat het decreet van 19 augustus 1786 nauwgezet nageleefd zou worden. Ten vierde moesten ze de magistraat verzoeken dat de inning van de contributie publiek verpacht zou
1
P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables, p. 146. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Actum in caemer 17e april 1789 ter generaele vergaederinghe”, f. 50v-52r. Voor het integrale verslag van deze Generale Vergadering: zie bijlage 14, pp. 202-203. 3 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Recepta et lecta in caemer den 9 meije 1789”. 2
125
worden aan de laagste bieder, en dus niet langer zou gebeuren door dezelfde collecteur als diegene die de contributie op de oude voet had geïnd.1 Op 4 juni 1789 kwamen ook de oud-wethouders met hetzelfde doel bijeen. Ze stelden de Schietere de Caprijcke en Imbert des Motelettes aan als afgevaardigden van de oud-wethouders. Ook zij dienden te allen tijde het reglement van 19 augustus 1786 indachtig te houden. Daarnaast komt in het verslag van deze vergadering voor het eerst expliciet het discours van de oud-wethouders naar boven. Dit was gebaseerd op het bonum commune en aldus vrij gelijkaardig aan het discours van de zwaardekens: “[…] dat zij maer enkelijk zijn gedeputeerde, welkers principaelen geen ander oogmerk hebben als het welwezen van het gemeente, ende bijgevolg dat zij gedeputeerde niet en mogen doen ofte laeten hetgene eenigzins aen het zelve welwezen tegenstrijdig of voordelig zoude konnen zijn.”2 De stadsmagistraat bepaalde pas op 10 juli 1789 wie hen zou vertegenwoordigen in het comité. De burgemeester van de commune Jan van Caloen, griffier de Cridts en pensionaris O’Donnoghue werden hiertoe aangesteld. In dezelfde vergadering werd bepaald dat de zittingen van het comité aangevat zouden worden op 14 juli 1789.3 Twee dagen later echter, op 16 juli 1789, werden de afzonderlijke bijeenkomsten van de zwaardekens – althans diegene zonder de aanwezigheid en toestemming van de burgemeester van de commune – verboden (cfr. supra p. 54). Dit bracht een sterke inperking van hun macht teweeg en betekende dus een overwinning voor de stadsmagistraat. De stadsbestuurders hielden zich evenwel aan het akkoord van de Generale Vergadering en het vorstelijk decreet, waardoor de twee afgevaardigden van de ambachtsdekens nog steeds welkom waren in het comité. Ruim twee maanden later was het comité klaar met de bepaling van de contributies van alle stedelingen, zo blijkt uit een verslag van een vergadering van het siège van de burgerlijke wacht van 30 september 1789. Daar besloten ze om, zoals de zwaardekens hadden gevraagd, de inning van de nieuwe contributie openbaar te verpachten volgens het reglement van 19 augustus 1786.4 Op 1 oktober 1789 kwamen de ambachtsdekens, voor het eerst sinds het verbod op hun bijeenkomsten was uitgevaardigd, formeel weer bijeen, nu echter voorgezeten door de burgemeester van de commune. Op deze vergadering brachten Thomas van Vijve en Bartholomeus Canneel verslag uit van hun werkzaamheden in het comité. De burgemeester adviseerde de ambachtsdekens om dit goed te keuren, wat dan ook gebeurde, maar wel “bij meerderheijd van stemmen”, wat erop wijst dat er enige onenigheid aangaande deze kwestie bestond tussen de ambachtsdekens. Op dezelfde vergadering werd ook nog de klacht voorgelegd dat het siège van de burgerlijke wacht de verpachting van de inning van de contributie had aangekondigd, zonder daarvoor eerst de voorwaarden voor deze verpachting door de zwaardekens te laten controleren. Thomas van Vijve en Bartholomeus Canneel dienden aan de magistraat te vragen of zij daar geen recht toe hadden.5 Verdere vermeldingen van deze kwestie werden niet teruggevonden in de bronnen. Vermoedelijk weigerde de magistraat dit verzoek van de zwaardekens. 1
SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge […] op den 3 junij 1789”, f. 100-102. 2 SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, “Oude wethouderen en notable der stad Brugge” (04/06/1789). 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Actum in caemer 10e july 1789”, f. 68r-68v. 4 SAB, 146. Burgerlijke Wacht, resolutieboek burgerlijke wacht 1786-1790, “Actum den 30 7bre 1789”, f. 19r19v. 5 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge […] op den eersten october 1789”, f. 108-109.
126
Op 27 oktober 1789 werd de inning van de contributie voor het onderhoud van de burgerlijke wacht op de nieuwe voet officieel aangekondigd door het stadsbestuur. Twee dagen later ontvingen alle stedelingen persoonlijk een “tauxatiebiliet” waarop vermeld stond hoeveel ze moesten bijdragen. Het biljet van ambachtsman Jozef Van Walleghem luidde als volgt: “Het committé, aengestelt bij resolutie van het gemeen corpus deser stadt, ter generaele vergaederinge van den 17 april 1789, gedecreteert door Zijne Majesteijt den 1 meij daernaer, hebben uli, sieur Joseph van Walleghem, getaxeert in het quohier van de contributie voor het onderhout der borgerlijcke wagt op drije guldens ’s jaers, ingegaen den 1 meij 1789; wanof het eerste half jaer zal expireren den eersten november toekomende en het ander half jaer den lesten april 1790, te betaelen op heerlijcke ende parate executie volgons d’octroijen daervan zijnde. Brugge, den 29 october 1789 – J.L. de Cridts” Van Walleghem moest dus drie gulden bijdragen per jaar, waar hij in het oude contributiestelsel nog vier gulden moest betalen. Hij beschouwde deze afslag als “niet groot”. Hij was waarschijnlijk ietwat teleurgesteld met dit zeer beperkte voordeel dat de jarenlange ijver van de ambachtsdekens maar had opgebracht.1
De afschaffing van de burgerlijke wacht op de Generale Vergadering van 26 april 1790 Enkele dagen vooraleer de patriottische troepen Brugge zouden innemen, besloot het stadsbestuur samen met de hoofdgilden en de zwaardekens om opnieuw de burgerlijke patrouilles in te zetten teneinde de rust in de stad te bewaren, zoals na het volksoproer van 30 juli – 1 augustus 1787 was gebeurd (cfr. supra p. 113). Omdat deze burgerlijke patrouilles eveneens kosten met zich meebrachten, moesten hiervoor ook inkomsten worden gevonden. In dit geval werd er echter een beroep gedaan op vrijwillige giften in plaats van de stadsbevolking aan een nieuwe belasting te onderwerpen, wat vanzelfsprekend enige onrust in de stad enkel maar zou bevorderen: “Om aen den armen ambagtsman den middel te geven om in desen dieren ende critiquen tijd ten deele het brood te winnen, ende hun van het quaed af te sonderen die daer toe maer al te dikwils door ontaerde menschen aengeport worden, zoo worden bij desen alle goede ingesetene van beyde geslagten, soo geestelyke als weerelyke, ernstelyk aensogt te willen contribueren in d’oncosten van diere, waer toe eenen generaelen ommegang door commissarissen uyt de respective corpora gedaen zal worden.”2 Het feit dat de burgerlijke wacht ook nu niet werd ingezet, deed vragen rijzen over het nut ervan. De rust bewaren in de stad was immers in theorie een van de belangrijkste taken van de burgerlijke wacht (cfr. supra p. 110). Ook nadat de Brabantse Omwenteling was voltrokken en de rust in de stad was teruggekeerd, bleven de twijfels omtrent het nut van de burgerlijke wacht bestaan. Er was nu immers een regiment van de patriottische troepen aanwezig in de stad die de veiligheid verzekerde. De magistraat besloot op 24 februari 1790 te vragen aan “den comité van oorlooge tot Gend” of ze hier ten allen tijde van verzekerd konden zijn. In dit geval zouden ze het voortbestaan van de burgerlijke wacht daadwerkelijk
1
J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1789, uitgegeven o.l.v. Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 1984, pp. 88-89. 2 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge […] op den 12 november 1789”, f. 122-124.
127
in vraag kunnen stellen, ook al omdat de volksmassa zich steeds meer kantte tegen de nieuwe contributie: “[…] in cas men van intentie is van die troupe te continueren, waer jegens het gemeente veele schreeuwt, soo om de haetelyckheyd van de contributie tot onderstant van die wacht, als wel dat men voortaen voorsien staet te sijn van een Brugs regiment nationale troupen die ten dienste sullen sijn van de stad.”1 Op 17 april 1790 bleek dat de burgerlijke wacht daadwerkelijk op het punt stond om afgeschaft te worden en dat in de plaats daarvan de nieuw op te richten “wijkmeesters ofte dekens van de gebuurten”, alsook “police meesters ende nachtroupers” verantwoordelijk zouden zijn voor de handhaving van de orde en rust in de stad.2 Dat de machtsverhoudingen in de stad intussen danig waren gewijzigd, blijkt duidelijk uit het feit dat deze resolutie niet enkel aan de “edele ende notable” – wat vermoedelijk de oud-wethouders waren – werd toegezonden, maar ook aan de zwaardekens en zelfs aan de Brugse clerus en de magistraat van het Vrije. De uiteindelijke beslissing hierover moest door de Generale Vergadering genomen worden. De clerus en de magistraat van het Vrije konden er tijdens de Brabantse Omwenteling uiteraard ook niet zetelen, al werd wel hun formeel akkoord gevraagd voorafgaand aan deze Generale Vergadering.3 Het feit dat zelfs een kwestie als deze aan het resultaat van een Generale Vergadering werd onderworpen, getuigt des te meer van een gewijzigde politieke machtssituatie. De ambachtsdekens hadden echter niet de vrijheid herwonnen om zonder de aanwezigheid van de burgemeester van de commune te mogen vergaderen. Aangezien de magistraat echter niet langer lijnrecht tegenover de generaliteyt der dekens stond, werd hiertegen toen waarschijnlijk wel minder bezwaar gemaakt. Op de Generale Vergadering van 26 april 1790 werd voor het eerst sedert ten vroegste 1760 gevraagd of er oud-burgemeesters aanwezig waren.4 De nog in leven zijnde oud-burgemeesters Robert Coppieters, Jan van Caloen, Charles le Bailly en Ignace Pardo waren echter niet aanwezig.5 Volgens het verslag van de Generale Vergadering in het resolutieboek van de magistraat, werd het voorstel voorgelegd zonder enige motivatie en keurden beide banken het eveneens zonder meer goed. Er waren te weinig royalistische oud-wethouders aanwezig om de tweede bank uit protest tegen te laten stemmen. De deken van de schoenmakers tekende echter wel verzet aan tegen het gebruik dat alle ambachtsdekens samen slechts één stem hadden, wat ook voor de eerste keer gebeurde op een Generale Vergadering.6 Zodoende was beslist de burgerlijke wacht af te schaffen, en daarmee eveneens de contributie, na amper een jaar in voege te zijn geweest. De daadwerkelijke afschaffing gebeurde op 14 mei 1790.7 De 1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. eod. nota is van den 13de”, f. 125v-126r. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 20e april 1790”, f. 131r-131v. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer ten 4 uren naer noene eod.”, f. 130v. Voor de inrichting van de Brugse wijkmeesters: zie Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 219-220. 4 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 26 april 1790 […] ter generale vergaederinge”, f. 131v. 5 SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generaele vergaederijnge gehouden den 26 april 1790”. Le Bailly was burgemeester van schepenen van 1771 tot 1778, Coppieters van 1778 tot 1789. Pardo was burgemeester van de commune van 1771 tot 1788, van Caloen van 1788 tot 1789. Zie SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”. 6 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 26 april 1790 […] ter generale vergaederinge”, f. 131v-132r. 7 SAB, 146. Burgerlijke Wacht, resolutieboek burgerlijke wacht 1786-1790, f. 21r-21v. 2
128
inefficiëntie van de burgerlijke wacht en de tekortkomingen in vele van haar belangrijke taken konden niet worden verholpen door middel van de hervormingspoging van Jozef II in 1786. De burgerlijke wacht werd daarenboven overbodig wegens het gelijktijdig bestaan van andere korpsen, wat de protesten van de volksmassa tegen de contributie voor het onderhoud van de burgerlijke wacht enkel maar deed aanzwellen. Het nieuwe contributiestelsel bracht daarenboven amper meer op dan het stelsel op de oude voet. Dit alles geeft een afdoende verklaring waarom deze eeuwenoude instelling in 1790 werd vervangen door een beter gestructureerd politieapparaat.1
Protest tegen de inning van de contributie Vooraleer er betreffende deze casus conclusies worden getrokken, dienen er nog enkele parallelle ontwikkelingen aan bod te komen. Gelijktijdig met de discussie omtrent het nieuw in te voeren contributiestelsel wilde de magistraat namelijk de contributie op de oude voet van 1756 blijven innen om de burgerlijke wacht van inkomsten te blijven voorzien. Dit zorgde evenzeer voor heel wat gevallen van fiscale belangenbehartiging. De eerste protesten tegen de verderzetting van de inning van de contributie op de oude voet kwamen er na de opstand van 30 juli – 1 augustus 1787. Het waren vooral de burgerlijke patrouilles die de orde in de stad bewaarden waardoor velen de burgerlijke wacht en de contributie als overbodig beschouwden (cfr. supra p. 114). Er werd dan ook niet zelden geweigerd om de contributie te betalen.2 De stadsmagistraat vond het “mits de troubelen des tijdts” niet aangewezen om hen daarvoor te vervolgen en besloot daarom op 28 augustus en 14 november 1787 om zelf een geldsom van respectievelijk 200 en 400 pond groten toe te kennen aan de burgerlijke wacht.3 In het voorjaar van 1788 was de woelige zomer van 1787 al vele maanden verstreken en bestond er niet onmiddellijk een dreiging van een nieuwe opstand. De nieuwe royalistische magistraat besloot dan ook dat het tijd was om de achterstallige contributies te innen, aangezien de burgerlijke wacht in geldnood bleef verkeren. De inning ging echter van start zonder officiële bekendmaking ervan door de magistraat, waardoor vele ambachtslieden meenden dat ze niet hoefden bij te dragen. De zwaardekens beaamden dit op 3 april 1788. Ze stelden dat de inning inderdaad geweigerd kon worden – zonder het gezag van de magistraat te schenden – zolang de magistraat geen “advertentie zoude gedaen afficheren hebben, waerbij aen eenider soude geordonneert worden op eene sekere peene de agterstellen van de contributie te betaelen”. Wanneer er alsnog een dergelijke advertentie zou komen, zouden ze zeker en vast alle ambachtslieden aansporen om hun bijdrage te leveren. De ambachtsdekens meenden evenwel dat de magistraat de achterstallige bedragen pas zou innen wanneer er een akkoord zou gesloten zijn over een nieuw contributiestelsel.4 Het bleek echter al snel dat de ambachtsdekens zich hierin vergist hadden. Op 21 april 1788 kregen ze namelijk daadwerkelijk een verordening van het stadsbestuur in handen waarmee iedereen verplicht werd de achterstallige bedragen tot en met 31 augustus 1787 te betalen. De zwaardekens besloten – zoals ze beloofd hadden – dat elke ambachtsman zich aan deze verordening moest houden en dus zijn
1
G. Tanghe, De burgerlijke wacht van Brugge, pp. 55 en 98. J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1788, uitgegeven o.l.v. Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 1984, p. 35. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Actum in camer den 28 ougst 1787”, f. 258v-259r. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Actum in camer den 14 9bre 1787”, f. 264r-264v. 4 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 3 april 1788”, f. 52-53. 2
129
achterstallige contributies zo snel mogelijk diende te betalen.1 Hun meegaandheid was waarschijnlijk gemotiveerd door de belofte van de magistraat dat dit de allerlaatste contributiebetaling op de oude voet zou zijn.2 Op 26 april 1788 maande het stadsbestuur ook zelf alle burgers aan om hun achterstallige contributies af te lossen. Zoniet liep men het risico om een deel van zijn goederen te verliezen of om aangehouden te worden.3 De Brugse ambachtsman Jozef Van Walleghem beschrijft deze aanmaning in zijn kroniek: “Op den 26 april wiert bij hallegebode, trommelinge ende placcaete vanwegens d’heeren van ’t collegie deser stadt Brugge aengekondigt dat alle degene die in agterstel zijn van de betaeling van de contributie op ’t eerste aensoek van de ontfangers der zelve, dezelve zullen moeten betaelen, gelijk de verloopen van diere, op pene van op des zelfs weijgering bij parate executie zooveel te verhaelen, ofte in lijf en persoon van officiewege tot de betaeling van diere te zullen vervolgt worden. Zoo nogtans dat aen het plan gewerkt wordt om par eersten dit last voor ’t gemeente zoo verre mogelijk te verminderen. Het uijtkondigen van dees ordonnantie was voor d’heeren van ’t collegie hoogst nodig geworden terwijl sedert het doen der borgerlijcke patrouillen elk voorgaf daervan ontslaegen te zijn, van de vier meer als drij de betaeling refuseerende, dusdaenig dat zonder dit stringe order de stadtssoldaeten onmogelijk niet meer onderhouden konden worden.”4 Ondanks de belofte van de stadsmagistraat dat dit de laatste inning zou zijn, bepaalde het stadsbestuur op 9 september 1788, gezamenlijk met hun nieuw contributievoorstel (cfr. supra p. 120), dat er een nieuwe inning zou plaatsvinden van achterstallige bijdragen voor het onderhoud van de burgerlijke wacht, “aengesien het gelt begint te ontbreken om de soldaeten van de borgherlijcke wacht te konnen betaelen”. Voordien waren enkel de achterstallige bijdragen tot en met 31 augustus 1787 geïnd, nu zouden ook de contributies tot en met 29 februari 1788 worden opgeëist.5 Op 24 december 1788 bleek echter dat Thomas van Vijve, de schilddrager van de vleeshouwers en de morele leider van de zwaardekens, weigerde om deze bijdrage te leveren. Dit uiteraard wegens de niet nagekomen belofte en omdat het decreet van 19 augustus 1786 – dat een nieuw contributiesysteem vooropstelde – nog niet in werking was getreden vermits men hiertoe nog niet tot een akkoord in de Generale Vergadering was gekomen. Thomas van Vijve moest verschijnen voor het siège van de burgerlijke wacht, maar herhaalde daar zijn weigering. De stadsmagistraat besloot bijgevolg, zoals de richtlijnen voorschreven, over te gaan tot “executie personnele ofte pantlichtinghe tot verhael van de bovengheseyde taxatie”.6 Op 30 januari 1789 verzonden de zwaardekens een brief aan de magistraat waarin ze hen dit alles bijzonder kwalijk namen.7 Ze herhaalden nogmaals hoe hen op 21 april 1788 ten stelligste was beloofd dat het de allerlaatste keer zou zijn dat de contributie op de oude voet werd geïnd. Op 9 september 1788 was er daarentegen niet enkel alsnog een nieuwe contributie op de oude voet gevraagd, deze werd bovendien “met de alderviolenste ende ongehoorde middelen afgeperst”.
1
SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 21 april 1788”, f. 54. 2 SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 197: “Casus”, f. 1v. 3 G. Tanghe, De burgerlijke wacht van Brugge, p. 101. 4 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1788, pp. 34-35. 5 SAB, 146. Burgerlijke Wacht, resolutieboek burgerlijke wacht 1786-1790, “Actum in caemer den 10 7bre 1788”, f. 12r-12v. 6 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 24e Xbre 1788”, f. 39r-39v. 7 SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 201: “Gedient den 30 januarij 1789”, f. 1r-2v.
130
De zwaardekens verzochten de magistraat in vage bewoordingen om “eenige middels te wege te brengen”.1 Indien het absoluut noodzakelijk zou zijn voor de burgerlijke wacht dat de contributie op de oude voet toch een verder verloop zou kennen, dan vroegen de zwaardekens om dit “bij middel van eene gemotiveerde advertentie” bekend te maken, alsook om hierbij “met zoo veel moderatie voort te gaen als het mogelijk is”. De volksmassa verwachtte namelijk “soo als het naturelyk is, met groot ongeduld […] eene ontlastinge”, wat hen volgens de zwaardekens met het decreet van 19 augustus 1786 was beloofd. De zwaardekens lieten hierbij niet na om impliciet te dreigen met mogelijke onrust in de stad: “Dit zoo zijnde zal het ulieden niet moeijelijk zijn om te begrijpen wat een misnoegen die maniere van handelen aen het publicq moet veroorzaeken ende hoe het selve misnoegen door de continuatie van dese geweldigheden vermeerderende, voor onaengenaeme gevolgen te vreesen is.” De stadsbestuurders, volgens de zwaardekens “voor object hebbende de algemeene ruste van de stadt”, dienden dus het advies van de zwaardekens ter harte te nemen indien ze daadwerkelijk de orde en rust in de stad wensten te bewaren. De zwaardekens voelden zichzelf verantwoordelijk om “aende voorzeijde geweldigheden eene remedie te tragten toe te brengen”, waarmee ze zich ook nu profileerden als de behartigers bij uitstek van de fiscale belangen van de volksmassa. Indien er dus onrust zou uitbreken in de stad, zou dit zich allerminst tegen hen keren, maar des te meer tegen de stadsmagistraat. Een dergelijk scenario zou de gelegenheid bieden aan de ambachtsdekens om hun macht en invloed danig uit te breiden. De magistraat had echter blijkbaar geen oren naar het dwingende verzoek van de zwaardekens en liet de inning van de contributie op de oude voet doorgaan. Op de vergadering van de zwaardekens van 9 maart 1789 beklaagde de deken van de schoenmakers zich er namelijk over dat de meubels van een van de meesters van zijn ambacht geconfisqueerd waren omdat hij weigerde zijn contributie te betalen.2 Op 11 maart 1789 werd een akkoord gesloten betreffende het nieuw contributiestelsel. Bijgevolg stelden de zwaardekens voor dat de schoenmaker in kwestie zou aanbieden om alsnog zijn contributie op de oude voet te betalen maar dan wel zijn meubels kosteloos opnieuw zou kunnen ophalen.3 De zwaardekens waren dus duidelijk bereid om hun protest tegen deze inningen van de contributies op de oude voet te laten varen, vermits ze voor het nieuwe contributiestelsel grotendeels hadden verkregen wat ze wilden, namelijk een groter belang voor de status dan de pachtprijzen in de bepaling van de aanslagvoet. De veelvuldige voorgaande protesten hadden echter de zelfgenoegzaamheid aangetoond waarmee de zwaardekens, en dan vooral Thomas van Vijve, durfden in te gaan tegen het gezag van de magistraat.
1
SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 26 january 1789”, f. 81-84. 2 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter ordinaire vergaederinge op den 9 maerte 1789”, f. 85-86. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extra ordinaire vergaederinge op den 11 maerte 1789”, f. 87-89.
131
Conclusie: politieke machtsverhoudingen en fiscale belangenbehartiging eind jaren 1780 Deze casus wordt afgesloten met een poging om de vraagstelling te beantwoorden voor wat betreft de late jaren 1780. Per politieke belangengroep die een rol speelde in de kwestie rond de contributie voor de burgerlijke wacht wordt hun discours vergeleken met hun politieke machtspositie op datzelfde ogenblik. Daarbij wordt nagegaan of dit discours onder invloed stond van hun politieke macht. Allereerst komen de zwaardekens hier aan bod. Voor 1787 bezaten de ambachten amper enige politieke invloed buiten de Generale Vergadering. Stelselmatig werden hun voorrechten aan banden gelegd. Algemeen genomen verschilde hun machtspositie voor 1787 dan ook weinig van diegene die ze bezaten ten tijde van de hiervoor behandelde casus, met name in de jaren 1760. Het lijkt dan ook niet onwaarschijnlijk dat dit gebrek aan politieke invloed zorgde voor een schijnbaar totale afwezigheid van enig discours in de kwestie rond de contributie voor de burgerlijke wacht tussen augustus 1786 en eind juni 1787. Dit was de periode vanaf de uitvaardiging van het vorstelijk decreet ter hervorming van de burgerlijke wacht tot aan de plotse toename van hun zelfbewustzijn en politieke invloed. Hun enige inmenging beperkte zich tot occasionele weigeringen om de contributie te betalen omwille van de vermeende onrechtvaardigheid ervan, al ging dit niet expliciet uit vanwege de ambachten en gebeurde dit niet frequenter dan voor de hervorming van de burgerlijke wacht in 1786. In 1787 kende de machtspositie van de ambachten een sterke toename. De zwaardekens namen het voortouw en gingen hun oude voorrechten weer opeisen. Toen niet de burgerlijke wacht maar zijzelf erin slaagden de opstand van 30 juli – 1 augustus 1787 in te dijken, namen ze de burgerlijke wacht en de contributie voor het onderhoud ervan op de korrel. De periode tot aan de instelling van een nieuwe royalistische magistraat op 7 maart 1788 werd gekenmerkt door een steile opgang van de macht en invloed van de zwaardekens. Hun formele politieke macht bleef evenwel beperkt tot hun representatie in de Generale Vergadering. In deze periode waarin het de ambachten voor de wind ging, bestond hun discours vooral uit argumenten waaruit bleek dat ze de voorvechters waren van een rechtvaardig fiscaal systeem, dat als dusdanig bovenal voordelig moest zijn voor de volksmassa. Dit uitte zich bijvoorbeeld in hun protest tegen de inning van de contributie op de oude voet voor een schijnbaar overbodig geworden burgerlijke wacht, alsook in hun streven om de ambachtsknechten en de arbeiders vrij te stellen van de nieuwe contributie. Hun voorstellen waren volgens henzelf niet tegenstrijdig met de wil van de vorst in zijn ordonnanties, de voorstellen van de magistraat waren dat wel. De magistraat handelde eveneens strijdig met de belangen van de volksmassa. Aan hen werd zodoende een paternalistische rol opgedrongen. Ze moesten als vaders van de gemeente rechtvaardige belastingen instellen. Uit hun voorstellen blijkt dat de ambachtsdekens niet nalieten ook hun eigen fiscale belangen te behartigen. Dit formuleerden ze vanzelfsprekend niet expliciet, maar hun protest tegen een contributie op basis van de pachtprijzen en hun streven naar een statusbelasting wijst erop dat ze de fiscale druk vooral naar de stedelijke elite wilden doorschuiven. De opgang van de invloed van de zwaardekens werd gedeeltelijk gestuit door de instelling van een nieuwe magistraat op 7 maart 1788. Zij hadden genoeg van de assertieve ingesteldheid van de zwaardekens en wilden hun invloed aan banden leggen. In het discours van de ambachten was hier niet onmiddellijk iets van te merken. De oppositie verhevigde integendeel maar bleef wel grotendeels dezelfde argumenten bevatten. Nog steeds ijverden zij voor justitie distributive, het bonum commune, de vrijstelling van de armere stedelingen … De protesten vanuit de ambachten tegen de inning van de contributie op de oude voet namen evenmin af, dit keer echter met minder succes. Hun voorstellen bleven daarnaast naar eigen zeggen in overeenstemming met de wil van de keizer. Dit alles in tegenstelling tot de magistraat wiens voorstellen als uitermate onrechtvaardig werden beschouwd. De
132
zwaardekens wilden wel benadrukken dat ze het stadsbestuur op zich niet onrechtvaardig vonden. Dit zou al te zeer duidelijk maken dat ze op hun machtspositie uit waren. Ze wilden hen nog steeds een paternalistische rol opdringen. De fiscale belangen van de volksmassa behartigen zou de magistraat zelf ook ten goede komen. Een zeldzame keer dreigden de zwaardekens zelfs met mogelijke onrust in de stad indien hun raad niet ter harte werd genomen. Dit volksprotest zou zich vanzelfsprekend niet tegen de ambachten als behartigers van hun belangen keren, maar wel tegen het stadsbestuur. Nadat er in maart 1789 een akkoord was gesloten omtrent de contributie, ebde ieder discours van de ambachtsdekens betreffende de burgerlijke wacht snel weg, te beginnen met de Generale Vergadering van 17 april 1789, waar ze zonder meer akkoord gingen. Hun doel was immers grotendeels bereikt. Ze stelden wel nog dat het comité dat de individuele contributies moest bepalen geen verhogingen van de lasten mocht invoeren en het keizerlijk decreet van 1786 diende na te leven, maar veel tegenstand boden ze de magistraat niet langer op dit vlak. Dit gebeurde nog veel minder nadat op 30 juni 1789 de afzonderlijke bijeenkomsten van de generaliteijt der dekens officieel verboden werden. De slagkracht van de ambachten nam hierdoor sterk af wat zich eveneens uitte in het nagenoeg volledig ontbreken van discours vanwege de ambachten betreffende de burgerlijke wacht. Dit laatste kan echter evenzeer verklaard worden door het feit dat ze hun doel al eerder bereikt hadden. De zwaardekens hadden min of meer het contributiestelsel verkregen dat ze wensten, dus hoefde er ook helemaal geen protest meer tegen geuit worden. Het feit dat niet alle ambachtsdekens tevreden waren met de resultaten van het comité, kan evenwel weer op het tegendeel wijzen, net als hun verontwaardiging dat ze geen controlerecht hadden verkregen op de verpachtingsvoorwaarden voor de inning van de contributie. De Brabantse Omwenteling betekende opnieuw een radicale ommekeer voor de machtspositie van de ambachten. Twee ambachtsdekens mochten deel uitmaken van de magistraat, maar de bijeenkomsten van de zwaardekens werden wel nog steeds geleid door de burgemeester van de commune. Het protest tegen de burgerlijke wacht en de contributie, dat onder andere vanuit ambachtskringen kwam, nam nu opnieuw toe en richtte zich vooral tegen de zinloosheid van de instelling, vermits de rust in de stad door andere korpsen werd bewaard. Deze argumentatie werd nu wel door de magistraat gehoord en de afschaffing van de burgerlijke wacht liet dan ook niet lang op zich wachten. De afwezigheid van enig discours betreffende deze maatregel vanwege de derde bank op de Generale Vergadering van 26 april 1790 hoeft dus niet te verwonderen. * *
*
De tweede belangengroep die een voorname rol speelde in het debat omtrent de contributie voor de burgerlijke wacht, was die van de notabele royalisten. Hun discours viel van 7 maart 1788 tot eind 1789 nagenoeg volledig samen met dat van het stadsbestuur. Daarvoor moesten ze de macht delen met de notabele traditionalisten. Voor 1787 was er in werkelijkheid echter geen sprake van een onderscheid tussen deze belangengroepen en betrof het veeleer één belangengroep van ambtsedellieden. Het stadsbestuur had toen vrijwel alle politieke macht in de stad in handen. Het was aan hen om in 1786 een nieuw contributiesysteem uit te denken. In navolging van de keizerlijke ordonnantie kenden ze enkel voor de disgenoten een vrijstelling toe. Enig discours of motivatie kwam er niet aan te pas. Dit was niet noodzakelijk want er kwam vooralsnog geen oppositie tegen hun voorstel. De magistraten wensten overigens ook helemaal geen oppositie, getuige hun streven bij het gouvernement begin juni 1787 om hun contributievoorstel zonder voorafgaande goedkeuring van de Generale Vergadering met een keizerlijk decreet te bekrachtigen. Mogelijkerwijs bemerkten de
133
magistraten dan al de opkomende invloed van de ambachten en wilden ze het contributiestelsel er zo snel mogelijk door krijgen om tegenspraak te vermijden. Zoals gekend slaagde de magistraat daar niet in. De tegenstand vanwege de zwaardekens groeide pijlsnel en het discours dat het stadsbestuur als reactie daarop aan de dag legde, verschilde niet bijster veel van dat van de zwaardekens, ondanks het nog steeds sterke onderscheid in hun formele machtsposities. Het was pas na de vernieuwing van de magistraat op 7 maart 1788 dat het stadsbestuur zich tegen de zwaardekens verweerde in de kwestie van de contributie voor de burgerlijke wacht. Net als de ambachtsdekens stelden ze dat hun eigen voorstellen rechtvaardiger waren, conform aan de justitie distributive, het bonum commune en de wil van de vorst. Wat de vrijstellingen betrof, bleven ze volhouden dat enkel de disgenoten hierop aanspraak konden maken. De anderen waren voor 1756 niet vrijgesteld van persoonlijke wachtdienst, dus mochten ze nu ook niet vrijgesteld worden van de contributie. In tegenstelling tot de zwaardekens brachten de magistraten ook pragmatische tegenargumenten aan. Ze wilden een gegarandeerde opbrengst voor de burgerlijke wacht zonder al te veel moeilijkheden en bezwaren van personen die vonden dat ze te hoog waren aangeslagen. De opbrengst voor de burgerlijke wacht was vanzelfsprekend geen al te grote bekommernis van de zwaardekens, vermits zij in principe tegen de burgerlijke wacht als dusdanig gekant waren. De magistraat ging ook de tegenstander zelf aanvallen, doorgaans echter slechts impliciet of gericht aan het gouvernement. De zwaardekens hebben dit nooit aangedurfd. In een retroacte van de magistraat werd bijvoorbeeld gesteld dat de ambachtsdekens er vooral op uit waren invloed te verwerven in de fiscaliteit. Ook gaven ze herhaaldelijk impliciet te kennen dat de ambachtsdekens, onder het mom van de belangen van de volksmassa te verdedigen, vooral zichzelf wilden bevoordelen met hun voorstellen. Hier zit mogelijk een grond van waarheid in vermits een contributiestelsel op basis van pachtprijzen de ambachtslieden met grote pakhuizen relatief zwaar zou belasten. De magistraten trachtten verwoed te vermijden dat hetzelfde argument tegen hen gebruikt kon worden. Ze lieten echter niet na hun eigen achterban, de gegoede burgerij, zoveel mogelijk te bevoordelen. Door de grootschalige tegenstand moest de magistraat uiteindelijk grotendeels zwichten voor het contributievoorstel van de tegenpartij. Met tegenzin moesten ze op de Generale Vergadering van 17 april 1789 erkennen dat de statusbelasting door het gemeente werd beschouwd als het minst onrechtvaardige systeem, wat uiteraard niet betekent dat ze dit nu zelf ook vonden. Daarna viel ook het discours vanwege het royalistische stadsbestuur grotendeels weg betreffende deze kwestie, ondanks het feit dat hun politieke macht en invloed na het verbod op de bijeenkomsten van de zwaardekens opnieuw zeer hoge toppen scheerde. De zaak was immers opgelost dus er hoefden ook vanwege hen geen fiscale belangen meer behartigd te worden. Het was hen er in de aanloop naar de Brabantse Omwenteling enkel nog om te doen elke onrust in de stad te vermijden. Daarom maakten ze de bijdragen voor de burgerlijke patrouilles – ook ditmaal moest de burgerlijke wacht niet uitrukken – nu niet verplicht. Uiteraard hadden de royalisten geen enkele inspraak meer tijdens de Brabantse Omwenteling, hun machtspositie werd toen volledig ondermijnd. Mogelijk zaten er enkele royalisten in de tweede bank van de Generale Vergadering van 26 april 1790 waarop de burgerlijke wacht werd afgeschaft, maar verder reikte hun aandeel in de afschaffing van de burgerlijke wacht in geen geval. * *
*
De notabele traditionalisten vormden een derde belangengroep die zich inliet met de contributie voor de burgerlijke wacht. Hun discours viel voor 7 maart 1788 en zeker voor 1787 vrijwel volledig samen
134
met dat van de notabele royalisten en dus met het discours van de stadsmagistraat. Nadat de meeste notabele traditionalisten op 7 maart 1788 uit het stadsbestuur werden verwijderd, bleef het een hele tijd stil rond de notabele traditionalisten, die vanaf dan als oud-wethouders de tweede bank van de Generale Vergadering domineerden. Hun machtspositie was sterk ingeperkt en het lijkt waarschijnlijk dat dit de afwezigheid van hun discours in deze kwestie verklaart. Pas tegen het einde van het jaar 1788 hadden ze zich georganiseerd en voldoende zelfvertrouwen en invloed verworven om zich met de zaak in te laten. Hun discours verschilde vrij weinig van dat van de voorgaande twee belangengroepen in de zin dat de notabele traditionalisten evenzeer de nadruk legden op rechtvaardigheidsprincipes zoals de justitie distributive. Het spreekt voor zich dat ze er in tegenstelling tot de magistraat en de zwaardekens allerminst op uit waren om conform aan de wil van de keizer te handelen. Ze verwoordden het uiteraard niet expliciet, maar het was hen er middels hun discours waarschijnlijk om te doen de royalistische magistraat zoveel mogelijk tegen te werken. De statusbelasting, waar ze net als de ambachten voor ijverden, zou namelijk een groter aandeel van de fiscale druk op de schouders van de stedelijke elite leggen – waar de notabele traditionalisten allen deel van uitmaakten – dan bij een contributie op basis van de pachtprijzen het geval zou zijn. Behartiging van de eigen fiscale belangen kon hen dus moeilijk verweten worden. Net als de andere belangengroepen stemden de notabele traditionalisten zonder meer in met het contributievoorstel op de Generale Vergadering van 17 april 1789. Ze hadden immers zoals de ambachten hun doel bereikt ondanks hun relatief geringe machtspositie. Ook nadien, bij de aanstelling van vertegenwoordigers uit de oud-wethouders voor het comité, bleven ze het bonum commune hoog in het vaandel dragen. Dit veranderde weinig toen ze het stadsbestuur gingen domineren ten tijde van de Brabantse Omwenteling.1 Om de volksmassa tevreden te stellen en onrust te vermijden, besloten ze dat het aangewezen was de burgerlijke wacht en de contributie af te schaffen. Enige argumentatie hiervoor op de Generale Vergadering van 26 april 1790 was niet vereist. Het akkoord van de Generale Vergadering was immers zo goed als een zekerheid. De procedure voorafgaand aan deze Generale Vergadering geeft tot slot ook een indicatie van de toegenomen machtspositie van de clerus tijdens de Brabantse Omwenteling. Voordien was er nooit enige inspraak van de Brugse clerus merkbaar, maar dit keer werd hun advies gevraagd over de kwestie vooraleer de Generale Vergadering plaatsvond. * *
*
Bij wijze van conclusie betreffende dit hoofdstuk kan gesteld worden dat de discours inhoudelijk vrij weinig verschilden. Er werden voor het merendeel argumenten aangehaald als het bonum commune, justitie distributive, de wil van de vorst en dergelijke, en dit te pas en te onpas door zowat elke belangengroep. Ze stelden zich dus allen vrij paternalistisch op. Er kan bijgevolg moeilijk beweerd worden dat de machtspositie van een bepaalde belangengroep bij deze casus een noemenswaardige invloed uitoefende op de inhoud van het discours. Er waren wel geringe verschillen zoals het stadsbestuur dat onrust ten stelligste wilde vermijden in tegenstelling tot de zwaardekens die hier bij momenten mee schenen te dreigen, maar op basis van dergelijke occasionele gevallen kunnen geen algemene conclusies worden getrokken. 1
Naast traditionalistische ambtsedellieden en enkele ambachtslieden zetelden er toen vooral kooplieden in de magistraat. Enig specifiek discours vanwege de kooplieden betreffende deze kwestie is niet gekend, ook niet ten tijde van de Brabantse Omwenteling. Bijgevolg wordt hun discours hier als gelijk beschouwd aan dat van de notabele traditionalisten in het stadsbestuur.
135
Waar de machtspositie wel invloed op leek uit te oefenen, was de aan- of afwezigheid van het discours op zich. Belangengroepen die een zeer beperkte macht en invloed bezaten, lieten niet of zeer weinig van zich horen. Hetzelfde gold voor belangengroepen die een zo goed als onaangetaste macht bezaten waardoor elk discours overbodig was. Deze stelling gaat echter niet steeds op, want de afwezigheid van enig discours kon evenzeer wijzen op een situatie waarmee iedereen akkoord was. De aanwezigheid van een discours komt dan weer overeen met een aanzienlijke formele machtspositie die desalniettemin van onderuit werd uitgedaagd, of met een niet bepaald geringe – veeleer informele – machtspositie die men ten stelligste wou uitbreiden.
136
Hoofdstuk 8 – Vorstelijke beden in de Brugse Generale Vergadering (1760-1792) Inleiding De derde casus in dit onderzoek omvat alle vorstelijke beden die door de Brugse Generale Vergadering goedgekeurd dienden te worden tussen 1760 en 1792. Middels een bede aan zijn onderdanen trachtte de keizer snel aan een grote geldsom te geraken om een bepaalde dringende uitgave te financieren, veelal in het kader van oorlogsvoering. De vorst was sterk afhankelijk van zijn onderdanen vermits dergelijke beden enkel met hun instemming konden plaatsvinden. Dit gebeurde in de gewestelijke Statenvergaderingen waarna de bede besproken werd in de vergaderingen van de lokale omschrijvingen zoals de Brugse Generale Vergadering of de Antwerpse Brede Raad. Elke belangengroep die in een dergelijk orgaan was vertegenwoordigd, kon dus invloed uitoefenen op de vorstelijke financiën. Zoals vermeld in deel I van deze verhandeling (cfr. supra p. 64) verkreeg de vorst in 1754 echter dat de Staten van Vlaanderen vaste jaarlijkse subsidies toekenden. Deze dienden dus niet langer door de onderdanen goedgekeurd te worden. De vaste subsidies konden de geldnood van de keizer echter niet lenigen. Ze bleken onvoldoende om de oorlogsvoering van het Habsburgse Rijk te financieren en ze werden vaak zelfs niet betaald, veelal wegens de erbarmelijke financiële situatie van de ondergeschikte besturen. Hierdoor werd de onderdanen ook na 1754 om buitengewone beden verzocht. Enerzijds kon dit gaan om een verzoek van de vorst om een bepaald bedrag, een zogenaamd don gratuit, anderzijds betrof dit vaak ook leningen. Ze waren onregelmatig van aard en de bedragen waren veranderlijk. Deze moesten wel nog door de onderdanen goedgekeurd worden en kwamen als dusdanig ook in de Brugse Generale Vergadering aan bod. Het is het onderhandelingsproces omtrent deze dons gratuits en leningen in de Brugse Generale Vergadering dat in dit hoofdstuk aan bod komt. Er wordt een overkoepelend begrip gehanteerd van ‘vorstelijke beden’ of kortweg ‘beden’ voor zowel de dons gratuits als de leningen. Dit is mogelijk aangezien de term ‘beden’ weinig tot niet voorkomt in de laat achttiende-eeuwse bronnen en er dus geen verwarring kan ontstaan. De vaste bedragen die ieder jaar moesten worden overgemaakt, werden in de bronnen immers steevast ‘subsidies’ genoemd. Hoewel een vorstelijke bede in feite een uitgavenpost voor de stadsfinanciën betrof, kunnen de discussies in de Generale Vergadering hieromtrent wel degelijk onder fiscale belangenbehartiging geklasseerd worden. Enerzijds maakten ze immers deel uit van de vorstelijke fiscale inkomsten, anderzijds werden de nodige bedragen om tegemoet te komen aan een bede vaak opgebracht via stedelijke belastingen. Meestal gebeurde dit in eerste instantie wel via leningen, maar aangezien deze doorgaans door middel van accijnsinkomsten afbetaald werden, blijft de stelling overeind dat de door de stad toegekende vorstelijke beden uiteindelijk door de stedelingen zelf werden gefinancierd.1 Een weigering om een bede goed te keuren door een bepaalde belangengroep in de Generale Vergadering om de volksmassa te sparen, is dus een zuiver geval van behartiging van de fiscale belangen van de volksmassa. Een instemming met een bede uit trouw aan de vorst is dan weer een duidelijk geval van behartiging van de vorstelijke fiscale belangen. De beden die in de behandelde periode 1760 tot 1792 werden besproken in de Generale Vergadering, worden in dit hoofdstuk chronologisch doorgenomen. Ze worden daarbij gegroepeerd in verschillende 1
M. Van der Heijden, “Stedelijke bestuursstructuur en geldleners”, p. 119.
137
logische hoofdstukken, zoals de beden die dienden ter financiering van de Zevenjarige Oorlog of de beden ter financiering van de Brabantse Omwenteling. Het is echter geen garantie dat elke bede in deze verschillende hoofdstukken daar ook rechtstreeks mee verband hield. In zoverre de bronnen duidelijkheid verschaffen, zal bij iedere bede worden vermeld om welke concrete redenen hierom werd verzocht. De procedure van de Generale Vergaderingen is omstandig toegelicht in deel I van deze verhandeling (cfr. supra p. 48). In dit hoofdstuk wordt er bij de bespreking van iedere Generale Vergadering dan ook vooral gelet op het discours dat aan de dag werd gelegd door de verschillende aanwezige belangengroepen, als er al sprake was van enig discours. Veelal was het immers zo dat beden zonder meer werden goedgekeurd door alle banken in de Generale Vergadering. Dit kan echter even tekenend zijn voor de politieke machtsverhoudingen als een verhitte discussie. Het verband tussen het discours van de verschillende belangengroepen en de evolutie van hun specifieke machtspositie wordt in functie van de probleemstelling gelegd in de conclusie van dit hoofdstuk. Het is evenzeer mogelijk dat er in de Generale Vergadering wel discussies omtrent vorstelijke beden plaatsvonden, maar dat deze eenvoudigweg niet werden opgetekend. De bronnen betreffende de Brugse Generale Vergadering zijn relatief karig met informatie in vergelijking met de bronnen over de Gentse Collatie of de Antwerpse Brede Raad (cfr. supra p. 69). In dergelijke gevallen wordt getracht informatie uit aanvullende bronnen te halen om het discours van de gerepresenteerde belangengroepen te reconstrueren, zoals uit verslagen van voorafgaande vergaderingen in resolutieboeken van de stadsmagistraat of de zwaardekens. Deze gegevens blijven – indien ze al aanwezig zijn – echter ook doorgaans vrij beperkt. Een omstandig onderzoek naar het discours in de Generale Vergadering omtrent de goedkeuring van vorstelijke beden lijkt dus nagenoeg onmogelijk. De diepgang van het onderzoek in dit hoofdstuk wordt noodzakelijkerwijs gelimiteerd door de geringe bronnensituatie. Bij elke Generale Vergadering wordt ten eerste vermeld wat de bede precies inhield, welk bedrag er werd gevraagd en welke bijkomende beloften er eventueel in ruil werden gedaan aan de onderdanen. Ten tweede wordt de motivatie van de vorst of het gouvernement voor deze bede vermeld. Ten derde komt het discours van de stadsmagistraat aan bod, ook wel het ‘vooradvies’ genaamd. Ten vierde wordt het discours van de banken in de Generale Vergadering overlopen. Ten vijfde wordt uiteindelijk het resultaat van de Generale Vergadering vermeld. Wanneer er bronmateriaal voorhanden is van relevante voorafgaande of daaropvolgende vergaderingen, of van briefwisseling met betrekking tot de Generale Vergadering in kwestie, wordt hier uiteraard ook melding van gemaakt.
Beden ter financiering van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) De Zevenjarige Oorlog was een conflict waarin de meeste Europese grootmachten betrokken waren. Een van de voornaamste oorzaken ligt in de renversement des alliances in 1756, waarbij Frankrijk, Rusland en de Habsburgse monarchie zich allieerden tegen Engeland en Pruisen. Daarvoor echter waren Frankrijk en Pruisen echter steevast bondgenoten geweest, net als Engeland en het Habsburgse Rijk. Naast overzeese strubbelingen tussen Engeland en Frankrijk, omvatte de Zevenjarige Oorlog ook een Centraal-Europees conflict. Het Habsburgse Rijk wilde zich revancheren tegen Pruisen voor de zware verliezen die ze tegen hen geleden hadden in de Oostenrijkse Successieoorlog van 1740-1748. Ze wilden de Pruisische macht opnieuw sterk reduceren. Hierin werd het Habsburgse Rijk bijgestaan door Rusland, dat ook ambities had in Centraal-Europa ten koste van het steeds omvangrijker wordende Pruisen. Het conflict ontvlamde in 1756 toen Pruisen Saksen binnenviel. Hoewel Pruisen in de daaropvolgende jaren doorgaans de mindere bleek van het Habsburgse en Russische Rijk, wisten ze toch te verhinderen dat hun tegenstanders substantiële successen konden behalen. Toen begin 1762
138
een Pruisisch-gezinde tsaar aan het hoofd kwam in het Russische Rijk, keerden de kansen in het voordeel van Pruisen, dat zich nu volop kon concentreren op de strijd tegen het Habsburgse Rijk. Op instigatie van Engeland kwamen de conflicten ten einde. Vanaf november 1762 werd er niet langer strijd geleverd tussen Pruisen en het Habsburgse Rijk. De Vrede van Parijs beëindigde de Zevenjarige Oorlog uiteindelijk op 15 februari 1763. De geopolitieke situatie van voor 1756 werd hersteld in Centraal-Europa en het Habsburgse Rijk moest Pruisen er nu definitief erkennen als rivaliserende grootmacht. De Zevenjarige Oorlog had de Habsburgse monarchie dus niets opgebracht en was daarenboven een financieel zeer veeleisende onderneming geweest. Er werden tijdens deze oorlog dan ook herhaaldelijk buitengewone beden gevraagd aan de gewesten in de Zuidelijke Nederlanden. De beden aan de Staten van Vlaanderen kwamen vanzelfsprekend aan bod in de Brugse Generale Vergadering. Het feit dat de keizerin Maria Theresia de oorlog mede wilde laten financieren door de Zuid-Nederlandse gewesten, stond in contrast met de schijnbare bereidwilligheid in Wenen om deze gewesten af te staan aan bondgenoten zoals Frankrijk, in ruil voor hun steun in de strijd tegen Pruisen. Zo zou het Habsburgse Rijk dan gebieden als Silezië kunnen veroveren, wat het verlies van de Zuid-Nederlandse gewesten ruimschoots zou compenseren. Daarenboven zou het Habsburgse Rijk zo niet langer voortdurend in de West-Europese politieke ontwikkelingen betrokken worden.1 De Zevenjarige Oorlog vond plaats van 1756 tot 1763. Aangezien echter dit onderzoek slechts aanvat in 1760, worden enkel de beden uit de laatste jaren van de Zevenjarige Oorlog hier besproken.
De Generale Vergadering van 1 december 1760 De eerste Generale Vergadering betreffende een vorstelijke bede die binnen de onderzochte periode valt, vond plaats op 1 december 1760.2 De bede was tweeledig. Enerzijds werd aan de Staten van Vlaanderen een don gratuit van 800 000 gulden gevraagd, te betalen door het gewest zelf met de middelen die ze voorhanden hadden. Anderzijds werd aan de Staten een lening van eveneens 800 000 gulden gevraagd die in de tien daaropvolgende jaren terugbetaald zou worden door dit bedrag met intrest af te houden van de jaarlijkse vaste subsidies van het gewest voor de staatskas. Deze lening betrof dus eigenlijk een voorschot op de vaste subsidies van de komende tien jaar. De uiteindelijke operatie zou wegens de intrest op de lening nadeliger zijn voor de vorstelijke financiën dan wanneer er geen lening had plaatsgevonden. Deze maatregel kan dus enkel verklaard worden door een nijpend financieel tekort dat op korte termijn opgelost diende te worden. De motivatie van overheidswege was dan ook duidelijk gerelateerd aan de uitgaven van het Habsburgse Rijk ter financiering van de Zevenjarige Oorlog: “dit ten eynde van haere Majesteyt te stellen in staete om te connen continueren den oorloge den welcken sij genootsaeckt is uyt te staen jegens den coninck van Pruyssen” De magistraten wilden hun onveranderlijke loyaliteit aan de vorst beklemtonen en haar bijstaan in de strijd. Ze gingen dus ten volle akkoord met de bede. Hun vooradvies aan de banken van de Generale Vergadering was dan ook om de bede toe te staan. Dit gebeurde schijnbaar zonder enige tegenstand:
1
M. Hochedlinger, Austria’s wars of emergence. War, state and society in the Habsburg Monarchy, 1683-1797, Harlow, Pearson, 2003, pp. 330-346. 2 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1756-1761, “Actum in camer den 1 december 1760 ter vergaederinge van de drye bancken”, f. 234v-235r; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generale vergaederinghe ghehouden den 1 Xbre 1760”.
139
“Ende ghelet dat het aen ons haere getrauwe onderzaeten allessins toestaet haere Majesteyt onse souverain, in desen oorloge ende den noot waerin sij haer bevindt, met alle cracht bij te staen, naementlijck ten eynde van daer de macht van haere waepenen den coninck van Pruyssen te connen verplichten tot eenen eerlijcken vrede, wierdt geresolveert in opvolginge van onsen alouden ijver ende genegentheyt voor den dienst van haere Majesteyt aen de selve toe te staen […]”. “Tgonne allen by de notabele ende hooftmannen is ghevolght.” Er wordt geen melding gemaakt van een stem van de ambachtsdekens, maar het lijkt vrij onwaarschijnlijk dat zij hier niet aanwezig zouden zijn geweest. Vermoedelijk werd met “hooftmannen” hier de gehele derde bank bedoeld. Het resultaat was dus om de Brugse vertegenwoordigers in de Staten van Vlaanderen te laten instemmen met de bede. Er werd echter nog een andere kwestie besproken in de Generale Vergadering. Het is niet duidelijk van welke bank dit uitging, maar aangezien ze de resolutie haalde, blijkt toch dat de meerderheid akkoord was. Men beklaagde zich erover dat er in Vlaanderen ten behoeve van de vorstelijke financiën heel wat tollen geheven werden. Deze tollen zouden de handel van Vlaanderen met Brabant benadelen. De onderdanen van eenzelfde vorst moesten op gelijke wijze met elkaar handel kunnen drijven. De Brugse gedeputeerden in de Staten van Vlaanderen moesten dus – naast hun goedkeuring geven voor de bede – aandringen dat het gewest zou ijveren voor de afkoop van de tollen en aldus voor een gelijke handel met Brabant. Dit “niet alleene tot welstant van de selve ingesetene, nemaer selfs voor den dienst ende welwesen van haere Majesteyt”.
De Generale Vergadering van 1 juni 1761 De Weense geldnood groeide nog aan, zo blijkt uit de bede die op 1 juni 1761 werd besproken in de Generale Vergadering.1 Er werd nu namelijk een lening van 3 miljoen gulden gevraagd aan de Staten van Vlaanderen. Dit zou in tien jaar tijd worden terugbetaald met intrest door middel van het houden van een loterij. De motivatie hiervoor was gelijkaardig aan die van de vorige bede, namelijk een oproep tot steun aan de keizerin in haar oorlog tegen Pruisen: “[…] haere Majesteyt in staete te stellen om door de macht van haere waepenen te connen doen eyndigen den jeghenwoordigen vreeden oorloge, ende haere vyanden te verplichten tot eenen eerlijcken ende deursaemen vrede.” De magistraten wilden ook nu hun trouw beklemtonen en gaven het vooradvies in te stemmen met de bede, wat ook op deze Generale Vergadering door beide banken zonder commentaar werd nagevolgd. “Besonderlijck gelet, soo op het motif ende object der voorseide vraege, als op de gehoudentheyt waerin alle goede ende getrauwe onderzaeten sijn van hunne genadige souveraine daer ontrent op het aldercrachtighste bij te staen ende te secoureren, wierdt geresolveert ingevolginge van onsen alouden yver d’heeren gedeputeerde ter vergaederinge te autoriseren […]” “T’advys van dheeren notabelen: tselve. T’advys van de dekens: tselve.”
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1756-1761, “Actum in camer den 1 juny 1761 ter vergaederinge van de drye bancken”, f. 254v-255r; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generale vergaederinghe ghehauden den 1 juny 1761”.
140
Dat deze bede mogelijk toch niet zonder protest zou zijn goedgekeurd, blijkt uit een brief die het stadsbestuur enkele dagen na de Generale Vergadering naar het gouvernement zond. Hierin vroeg de magistraat om de privileges van de onderdanen niet al te zeer te schenden vermits dit “des murmures, des craintes et des mecontentemens” teweegbracht die invloed konden uitoefenen op hun welwillendheid in het instemmen met de beden. Dit bemoeilijkte de magistraat naar eigen zeggen om hun dienstbaarheid aan de vorst te bewijzen. De stadsbestuurders behartigden met deze brief dus zowel hun eigen belangen – ze stelden zich voor als getrouwe royalisten –, de belangen van de ontevreden belangengroepen wiens privileges ingeperkt werden, als de vorstelijke fiscale belangen. De staatskas zou immers een bede ontzegd kunnen worden indien ze de privileges verder aan banden legden.1 Op de Generale Vergadering verklaarde men, naast de uiteindelijke goedkeuring voor de bede, omstandig garanties te willen hebben dat deze lening, waarvan het geld middels een loterij moest worden opgebracht, daadwerkelijk zou worden terugbetaald. De afbetaling diende ook nu te gebeuren via de jaarlijkse afhouding van het bedrag van de vaste subsidies. Zodoende hadden de onderdanen de schuldaflossing in eigen hand. Ook wilde men niet dat er een verplichting zou komen om deel te nemen aan de loterij.
De Generale Vergadering van 19 oktober 1761 Slechts enkele maanden na de vorige bede vroeg de vorst opnieuw financiële steun aan de Staten van Vlaanderen.2 De bede was gelijkaardig aan die van 1 december 1760. Ook nu bestond de vraag namelijk uit een don gratuit van 800 000 gulden en een lening van eveneens 800 000 gulden. De lening zou eveneens in tien jaar tijd worden afbetaald door middel van de bedragen met intrest af te trekken van de vaste subsidies. Ook nu werd deze bede gemotiveerd met een oproep om het keizerrijk te steunen in de Zevenjarige Oorlog: “[…] dit ten eynde van haere Majesteyt in staete te stellen van door de macht van haere wapenen den coninck van Pruyssen te cunnen nootsaecken tot eenen eerlijcken vrede.” De stadsmagistraten bleven hun loyaliteit betuigen aan de vorst en adviseerden de bede goed te keuren. De beide aanwezige banken volgden dit vooradvies getrouw. “Ende gelet dat het aen ons als getrauwe ondersaeten toestaet haere Majesteit onse genadige souveraine op het alderkrachtighste bij te stane, naementlijck in desen haeren soo rechtveerdigen oorloge, wierdt geresolveert aen haere Majesteyt toe te staen ende te accorderen soo wij toestaen ende accorderen […]” “T’advys van dheeren notabele: t’advys van den college te volghen. T’advys van de dekens: tselve.” Ook deze bede werd echter niet zonder voorwaarden toegestaan. Het nodige bedrag voor de don gratuit moest door het gewest zelf worden opgebracht zonder de ondergeschikte besturen rechtstreeks te belasten. Dit bedrag moesten de Staten van Vlaanderen vervolgens zo snel mogelijk terugbetalen aan de onderdanen. De lening moest eveneens uit de gewestelijke financiën worden betaald en op een zo laag mogelijke belastingvoet worden opgebracht.
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1756-1761, “Actum in camer den 18 juny 1761”, f. 257r-258v. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1761-1764, “Actum in camer den 19 october 1761 ter vergaederinge van de drije bancken”, f. 7v-8r; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generale vergaederinghe ghehauden den 19 8bre 1761”. 2
141
De drie tot hier toe besproken Generale Vergaderingen vertoonden duidelijk dezelfde kenmerken. Enerzijds was men, op enkele eventuele dissidente stemmen na, uit trouw aan de vorst absoluut bereid om de beden toe te staan en zo het keizerrijk te helpen in de Zevenjarige Oorlog. Anderzijds durfde men ook eisen te stellen om de eigen belangen te verzekeren. Dit omvatte de belangen van de stad of het gewest als geheel, maar evengoed de belangen van de stedelijke elite. Ze wilden ook niet verplicht worden te moeten bijdragen. En als ze al bijdroegen, wilden ze verzekerd zijn dat de schulden afgelost zouden worden. Het is dus duidelijk dat een instemming met een bede geen absolute en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de wil van het gouvernement en de vorst inhield.
De Generale Vergadering van 13 december 1762 De bede die op deze Generale Vergadering werd voorgelegd omvatte opnieuw enerzijds een don gratuit van 800 000 gulden en anderzijds een lening van eveneens 800 000 gulden die ook nu in tien jaar tijd afbetaald zou worden via afhouding van de vaste subsidies voor de vorst.1 Een motivatie vanwege het gouvernement werd bij deze bede niet vermeld. De oorlogshandelingen in de Zevenjarige Oorlog waren al afgelopen (cfr. supra p. 139), dus dit kon men moeilijk nog aanbrengen als reden om de bede toe te staan. Het lijkt echter vrij waarschijnlijk dat deze bede toch werd gevraagd om de verrichte uitgaven in deze oorlog te dekken. Na de daaropvolgende bede enkele maanden later werd er immers vijftien jaar lang geen enkele bede besproken in de Generale Vergadering. Bijgevolg kunnen deze en de volgende bede naar alle waarschijnlijkheid onder dezelfde noemer van de Zevenjarige Oorlog geplaatst worden met de vorige drie beden, die wel expliciet met de financiering van deze oorlog in verband te brengen zijn. Ondanks de afwezigheid van enige motivatie vanwege het gouvernement, stond de magistraat in hun vooradvies toch de lening van 800 000 gulden zonder probleem toe. De som moest echter ook dit keer opgebracht worden uit de gewestelijke financiën, indien nodig aangevuld door enkele ondergeschikte besturen voor zover die daartoe in staat zouden zijn. Deze ondergeschikte besturen zouden dan wel van de Staten van Vlaanderen de garantie moeten krijgen dat hun bijdrage in de lening terugbetaald zou worden. De magistraat was ervan overtuigd dat het rechtvaardigste systeem erin bestond dat de lasten van de staat gedragen werden door de middelen die de gewestelijke niveaus ter beschikking hadden, vermits deze middelen volgens hen in rechtvaardige proporties werden bijgedragen door de ondergeschikte besturen. Bijgevolg moest ook de don gratuit opgebracht worden uit de gewestelijke financiën, hoewel er gevraagd was dit volgens het Transport van Vlaanderen te financieren. De magistraat kon met dit laatste enkel akkoord gaan als de gewestelijke financiën de bijdragen zouden aanvullen van de lokaliteiten die – zoals Brugge – niet in staat waren om de vereiste som op te brengen. In dit geval zouden de Staten van Vlaanderen voldoende garanties moeten leveren dat de bijdragen van de ondergeschikte besturen met intrest uit de gewestelijke financiën terugbetaald zouden worden. De Brugse stadfinanciën bevonden zich begin jaren 1760 nog in een erbarmelijke staat (cfr. supra p. 27) en dat liet zich merken aan de ijver waarmee de stadsmagistraat trachtte de beden af te wentelen op het gewestelijk niveau. Van de 800 000 gulden die als don gratuit gevraagd werden, wilde het stadsbestuur er overigens slechts 700 000 toestaan. Het stadsbestuur bracht voor dit alles geen expliciete motivatie aan, al is het duidelijk dat ze loyaal wilden blijven aan de vorst zonder de stadsfinanciën bijkomend te belasten. De tweede en derde bank 1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1761-1764, “Actum in camer den 13 Xbre 1762 ter generaele vergaederinghe”, f. 59r-60r; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generale vergaederinghe ghehauden den 13 Xbre 1762”.
142
volgden het vooradvies van de magistraat, waardoor dit als resolutie van deze Generale Vergadering gold.
De Generale Vergadering van 25 april 17631 Op deze Generale Vergadering werd opnieuw een som van 1,6 miljoen gulden gevraagd, dit keer geheel als don gratuit te betalen verspreid over de komende vier jaar. Een motivatie voor deze bede werd gegeven in begeleidende “brieven van instructie”, die echter niet zijn teruggevonden. De motivatie was vermoedelijk ook bij deze bede gerelateerd aan de verrichte uitgaven tijdens de Zevenjarige Oorlog. De Vrede van Parijs die deze oorlog beëindigde, was toen net gesloten (cfr. supra p. 139) dus het gouvernement besefte waarschijnlijk dat de onderdanen mogelijk niet langer een reden zouden zien om dergelijke hoge buitengewone beden toe te staan. Er werd dan ook beloofd dat het “de laste mael” zou zijn dat een buitengewone bede werd gevraagd.2 De magistraat verklaarde wel dat ze “tot bewijs van onsen allen ouden ijver voor den dienst van haere Majesteijt” met de bede wilden instemmen, toch zette de trend van de steeds groeiende tegenkanting tegen de hoge last voor de stadsfinanciën die de beden veroorzaakten zich hier door. De bede mocht nu enkel en alleen uit de gewestelijke financiën worden betaald zonder enige belasting te heffen. Daarenboven mochten de gedeputeerden in de Staten van Vlaanderen zelf bijkomende voorwaarden toevoegen naargelang ze “voor den welstant deser provincie ende haere ingesetene sullen vinden voordeeligh te wesen”. Tot slot eiste het stadsbestuur ook dat dit zoals beloofd daadwerkelijk de laatste buitengewone bede zou zijn. Deze belofte zou inderdaad een hele tijd standhouden, met name tot in 1778. De tweede bank van de Generale Vergadering stemde in met dit vooradvies van de magistraat. Wat het resultaat van de stemming van de derde bank van de ambachtsdekens en hoofdmannen was, is niet geheel duidelijk. In het aanwezigheidsregister van de Generale Vergadering staat doorgaans telkens aangeduid hoe iedere bank stemde op elke Generale Vergadering, maar hier is dat niet het geval voor de derde bank. Het is niet onmogelijk dat er dit keer dermate veel protest kwam vanwege de ambachtsdekens tegen de zware last van de buitengewone beden voor de stadsfinanciën, dat de derde bank zelfs tegenstemde. De kans hiertoe lijkt echter relatief klein, rekening houdend met de volgzaamheid met het vooradvies van de magistraat door de derde bank op de voorafgaande Generale Vergaderingen. In elk geval werd ook nu het vooradvies van de magistraat aangenomen als resolutie.
Beden ter financiering van de Beierse Successieoorlog (1778-1779) De Beierse Successieoorlog van 1778-1779 was het eerstvolgende grootschalige conflict waarin het Habsburgse Rijk verzeild raakte na de Zevenjarige Oorlog. Wenen was er reeds lang op uit om Beieren toe te voegen aan de Oostenrijkse erflanden. Aangezien de Beierse keurvorst geen rechtstreekse erfgenamen bezat, beschouwde Oostenrijks keizer Jozef II zijn overlijden eind 1777 als het uitgelezen moment om het gebied binnen te vallen. De Pruisische koning en de Saksische keurvorst waren hier allerminst mee opgezet en besloten midden 1778 de Oostenrijkse inval ongedaan te maken. Het Oostenrijkse leger bleek uiteindelijk echter superieur en in maart 1779 werden – vooral op aansturen van Frankrijk en Rusland – de wapens neergelegd. Met het Verdrag van Teschen werd op 13 mei 1779 besloten dat Beieren, ondanks de militaire superioriteit van het Habsburgse Rijk, 1
Volgens het resolutieboek van de magistraat vond deze Generale Vergadering plaats op 25 april 1763, volgens het aanwezigheidsregister van de Generale Vergadering echter op 24 april 1763. 2 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1761-1764, “Actum eodem ter vergaederinge van de drije bancken”, f. 104r104v; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generale vergaederinghe gehauden den 24 april 1763”.
143
nagenoeg volledig in handen zou komen van de rechtmatige opvolger Karel Theodoor, tevens keurvorst van de Palts.1 Ook de Beierse Successieoorlog had heel wat kosten met zich meegebracht. Ondanks de belofte uit 1763 dat er niet langer buitengewone beden gevraagd zouden worden aan de Staten van Vlaanderen, was het gouvernement genoodzaakt om ter financiering van deze oorlog alsnog tweemaal hun toevlucht te nemen tot een buitengewone bede. Voor deze twee beden, waarbij telkens een bedrag van 1,6 miljoen gulden werd gevraagd, werd er een Generale Vergadering gehouden op 1 september 1778 en op 9 juni 1779. Over deze Generale Vergaderingen is er weinig geweten. Aangezien het resolutieboek van de Brugse magistraat van 17731781 verloren is gegaan, is de enige bron hiervoor het aanwezigheidsregister van de Generale Vergaderingen.2 Hier werden de voorgelegde kwesties echter steevast zeer beknopt beschreven. Bij deze twee Generale Vergaderingen staat er bovendien niet vermeld hoe iedere bank heeft gestemd. Wat er wel geweten is, is dat de motivatie voor beide beden expliciet gerelateerd werd aan de Beierse Successieoorlog. De bede van 1779 werd pas na afloop van de oorlog gevraagd, maar hierbij was dan ook sprake van “costen vande ghepasseerden oorlogh jeghens den coninck van Pruyssen”. Het vooradvies van de magistraat hield telkens in de bede toe te staan. Dit gebeurde zonder verdere motivatie in 1778, maar bij de bede van 1779 werd er een discours gehanteerd van loyaliteit en steun aan de vorst: “[…] de notoire nootsaekelyckheydt waer inne de majesteijt haer ghevonden heeft van haere legers in staete te hauden casu quo datter geenen vrede en hadde betroffen gheweest om den maght van de coninck van Pruyssen te wederstaen ende de depencen die sy tot dies heeft moeten doen.” Net als in de jaren 1760 wilde de magistraat ook nu de beden voor zover mogelijk laten betalen uit de gewestelijke financiën. Indien het gewest hiertoe niet genoeg middelen ter beschikking zou hebben, mocht het overige geld bij de ondergeschikte besturen gelicht worden, maar het was in geen geval toegestaan om nieuwe belastingen in te voeren.
Beden ter financiering van de Keteloorlog (1784-1785) De Keteloorlog is een spotnaam voor een kortstondig conflict tussen het Habsburgse Rijk en de Republiek der Verenigde Provinciën. Jozef II ijverde van in de beginjaren van zijn bewind in de Oostenrijkse Nederlanden voor een heropening van de Schelde. Deze toegangsgeul tot de haven van Antwerpen was gesloten sedert de Vrede van Westfalen in 1648 – bevestigd door het Barrièretraktaat van 1715 – wat vanzelfsprekend een sterke terugval van de handel in Antwerpen had veroorzaakt. Jozef II beschouwde een vermeende belediging aan het Habsburgse wapen in oktober 1784 als een afdoende aanleiding om zijn troepen te mobiliseren die de Schelde met geweld zouden moeten heropenen. Tot een volwaardige oorlog kwam het echter niet wegens de inmenging van Frankrijk. Ze dreigden ermee de renversement des alliances uit 1756 (cfr. supra p. 16) ongedaan te maken als Jozef II zijn acties zou verderzetten. Onder meer dit overtuigende dreigement leidde ertoe dat de beide landen op 8 november 1785 het Verdrag van Fontainebleau ondertekenden. Met dit verdrag erkende de Republiek de afschaffing van het Barrièretraktaat, maar de Schelde bleef gesloten. Ter compensatie kende de Republiek aan de Oostenrijkse keizer wel een bedrag van 9,5 miljoen gulden toe. 1
M. Hochedlinger, Austria’s wars of emergence, pp. 364-370. SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generale vergaederinghe ghehauden den 1 7bre 1778” en “Generale vergaederinghe gehauden den 9 juny 1779”. 2
144
Het uiteindelijke streefdoel van Jozef II van de heropening van de Schelde was volgens Hochedlinger om de handel te doen herleven in de Zuidelijke Nederlanden en aldus het gebied aantrekkelijker te maken. Hierdoor zou er gemakkelijker een andere heerser gevonden kunnen worden die Beieren zou willen afstaan in ruil voor de Zuidelijke Nederlanden. Jozef II zou hiermee tegelijk Frankrijk hebben willen overtuigen dat de Oostenrijkse inmenging in West-Europa nogal verstorend kon werken om zodoende ook hen te overtuigen het zogenaamde ‘Belgisch-Beierse uitwisselingsproject’ te steunen.1 Ondanks deze bereidwilligheid om – net als tijdens de Zevenjarige Oorlog (cfr. supra p. 139) – de Zuidelijke Nederlanden in te ruilen voor gebieden dichter bij de Oostenrijkse erflanden, vroeg het gouvernement tot tweemaal toe een buitengewone bede aan de Staten van Vlaanderen om deze Keteloorlog financieel te steunen.
De Generale Vergadering van 7 december 1784 De eerste bede ter financiering van de Keteloorlog werd besproken op de Generale Vergadering van 7 december 1784.2 Met deze bede vroeg het gouvernement een som van 1,6 miljoen gulden aan de Staten van Vlaanderen. De gehele situatie werd eerst omstandig uitgelegd zoals het in de brieven van instructie stond, naderhand overgeschreven in het resolutieboek van de magistraat. Als uiteindelijke motivatie om de bede goed te keuren werd aangehaald dat men rekende op “le zèle et l’attachement de ses fidèles états Belgiques” en op het belang dat ze hadden in de voorspoed van het land. De gehele onderneming had louter als doel de Oostenrijkse Nederlanden zoveel mogelijk voordelen op te leveren3 en de onderdanen te geven waar ze van nature uit recht op hadden, met name een vrije doorvaart op de Schelde. De stadsmagistraat wilde vooral “den gewoonelijcken yver deser stad tot den dienst van de Majesteijt” demonstreren en gaf dus een gunstig vooradvies voor de toekenning van de bede. Dit evenwel op voorwaarde dat ook nu het nodige bedrag betaald zou worden uit de gewestelijke financiën. Indien die daar niet geheel toe in staat zouden zijn, mocht het tekort “ten redelijcken penninck” op de ondergeschikte besturen verhaald worden. Er was geen enkele oud-wethouder aanwezig dus moest enkel de bank van de ambachtsdekens en hoofdmannen overtuigd worden. Zij gingen mee in de redenering van de magistraat en maakten zodoende het vooradvies van de magistraat tot resolutie van de Generale Vergadering.
De Generale Vergadering van 1 maart 1785 Op 22 februari 1785 vond er in Gent een Statenvergadering plaats.4 Voor Brugge vernamen burgemeester van schepenen Coppieters, eerste schepen de Villegas en griffier de Cridts er dat de vorst een nieuwe bede vroeg in het kader van de Keteloorlog. Ditmaal betrof het een lening van 1,3 miljoen gulden, te betalen uit de gewestelijke financiën. De lening zou met intrest worden afbetaald door middel van afhouding van de vaste subsidies voor de vorst. Op 24 februari 1785 besloot de magistraat om op 1 maart 1785 de Generale Vergadering bijeen te roepen om hen deze bede voor te leggen.5 Op de Generale Vergadering werd de motivatie van het gouvernement voorgelezen uit de brieven van instructie. Hierbij werden eerst en vooral “les justes et puissans motifs” voor de vorige bede herhaald: 1
M. Hochedlinger, Austria’s wars of emergence, pp. 373-374. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Act. in caemer den 7 Xbre 1784 ter generaele vergaederinge”, f. 137r-142r; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Act. 7 Xbre 1784”. 3 Voordelen die Jozef II dan mogelijk wilde gebruiken om een andere vorst te overtuigen een gebied als Beieren in te wisselen voor de Zuidelijke Nederlanden, maar dit werd er uiteraard niet bij vermeld. 4 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Act. in caemer eod.”, f. 155v. 5 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Act. 24 february 1785”, f. 156r. 2
145
de keizer wilde niet meer dan de obstructies wegwerken voor de handel in en de welvaart van de Zuidelijke Nederlanden en zodoende bescherming en “affection paternelle” bieden aan zijn onderdanen. Daarenboven was het gouvernement nu bereid om ook eigen financiële middelen hiertoe aan te wenden. Ze vroegen namelijk geen don gratuit, maar louter een lening die terugbetaald zou worden door middel van de afhouding van de vaste subsidies. Ook op deze Generale Vergadering waren er geen oud-wethouders aanwezig. De magistraat moest dus opnieuw enkel de derde bank overtuigen. De bronnen maken echter niet de minste melding van een vooradvies van de magistraat, noch van de stem van derde bank van de Generale Vergadering. Het is volgens de resolutie van de Generale Vergadering in ieder geval duidelijk dat de bede ook nu werd toegestaan, op voorwaarde dat de lening zoals beloofd door de gewestelijke financiën zou worden opgebracht. Aan de Staten van Vlaanderen werd toegestaan om de nodige lichtingen daarvoor bij de ondergeschikte besturen uit te voeren.1
Beden ter financiering van de Oostenrijks-Turkse Oorlog (1787-1791) De Oostenrijks-Turkse Oorlog van 1787-1791 was veroorzaakt door een conflict tussen het Russische en Ottomaanse Rijk waar het Habsburgse Rijk zijdelings in betrokken werd. Na heel wat Russische provocaties had het Ottomaanse Rijk in augustus 1787 de oorlog aan Rusland verklaard, waarna het Habsburgse Rijk door een in 1781 gesloten alliantie met Rusland verplicht was mee in de oorlog te stappen. Het doel van Jozef II in deze oorlog was om gebiedsuitbreiding te bewerkstelligen ten koste van het Ottomaanse Rijk. Zo zou tegelijk enige Russische gebiedswinst op de Balkan gelimiteerd worden. Aanvankelijk kende het Habsburgse leger weinig succes. Zij, en niet de Russen, kregen de zwaarste Ottomaanse aanvallen te verwerken. Pruisen dreigde daarenboven in de oorlog te stappen aan de zijde van de Ottomanen. Jozef II wilde bijgevolg de oorlog zo snel mogelijk beëindigen en had een beslissende overwinning nodig om de Ottomanen aan de onderhandelingstafel te krijgen. In 1789 keerden de kansen inderdaad en slaagde het Habsburgse leger erin steden als Belgrado te veroveren. Desondanks duurde het nog tot 4 augustus 1791 – toen was Leopold II reeds keizer – vooraleer de oorlog formeel werd beëindigd met de Vrede van Sistova. De gebiedswinst voor het Habsburgse Rijk was minimaal.2 De kosten van de oorlog waren ook nu zeer omvangrijk. De onrust in de Zuidelijke Nederlanden ten tijde van deze oorlog zorgde er echter voor dat het gouvernement slechts eenmaal de Staten van Vlaanderen om een bede kon verzoeken, met name op 21 oktober 1788.3 Deze bede omvatte een lening van 3 miljoen gulden die in de volgende vier jaren terugbetaald zou worden.4 De ”brieven van credentie, instructie ende petitie” zijn niet teruggevonden, waardoor de letterlijke motivatie van de vorst voor deze bede niet achterhaald is. Het lijdt echter geen twijfel dat het gouvernement de onderdanen trachtte te overtuigen met het argument dat de keizer financieel gesteund diende te worden in zijn strijd tegen de Ottomanen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de kroniek van Jozef van Walleghem: “[…] de lichtinge van de groote sommen die door Zijne Majesteijt den keijser ende koning gevraegt worden van alle de provenciën der Oostenrijcksche Nederlanden om te voorsien in de buijtengewone
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1781-1788, “Act. in camer den 1 maerte 1785 ter generale vergaederinge”, f. 156r-158r; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Act. 1 maerte 1785”. 2 M. Hochedlinger, Austria’s wars of emergence, pp. 382-389. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. den 18e 8bre 1788”, f. 31r. 4 SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Act. den 5 9bre 1788”.
146
onkosten die er geduerende den oorloog van Zijne Majesteijt tegen de Turken gedaen zijn ende nog zullen gedaen worden.”1 De Ottomanen verstoorden volgens het gouvernement daarenboven de handel in geheel Europa dus was het ook in het belang van de Zuidelijke Nederlanden dat het Habsburgse Rijk deze oorlog zou winnen. De Brugse zwaardekens, die inmiddels een sterke machtspositie in de stad hadden bereikt, werden op 28 oktober 1788 middels een anonieme brief op de hoogte gebracht van de vorstelijke bede. In deze brief werden de zwaardekens opgeroepen om de bede niet goed te keuren op de aankomende Generale Vergadering. De auteur getroostte zich geen moeite om hen hiervan te overtuigen. Ze werden aangesproken als “goede vaders en tongen van het volk” en “waere en erfagtige vaders der gemeenten”. De stadsbestuurders werden daarentegen afgeschilderd als “schaemteloose regierders die noch religie noch intresten van het volk beschermende, maer alleen najagen hunne personnele grootheijd ende verrijking van hunne borze”. De gevraagde lening was volgens de auteur van deze brief niet meer dan een verhuld don gratuit, vermits het gouvernement de terugbetaling toch niet zou kunnen volbrengen. Het doel van de bede – de financiering van de Habsburgse oorlog tegen de Ottomanen – zou daarenboven geen enkel voordeel opleveren voor Vlaanderen. Er was geen enkel bewijs dat de handel daadwerkelijk werd verstoord door de Ottomanen, zoals de keizer beweerde. 2 Voor het overige bevatte de brief heel wat protest tegen de inbreuken van de keizer op de kerkelijke privileges. Vanden Berghe beschouwt het anonieme schrijven bijgevolg als een toenaderingspoging van de Brugse clerus om een anti-royalistische alliantie te sluiten.3 Hoewel de zwaardekens schijnbaar geen gevolg gaven aan deze brief, oefende het waarschijnlijk wel enige invloed uit op hun beslissing om de bede niet goed te keuren in de Generale Vergadering van 5 november 1788. Doorslaggevend was echter hun misnoegdheid over het feit dat ze voor deze Generale Vergadering zelfs twee dagen voordien nog geen officiële uitnodiging hadden ontvangen. Ze besloten op hun vergadering van 3 november 1788 om aan de magistraat te vragen om de bede eerst van naderbij te mogen bestuderen en pas op een latere datum hun besluit daarop kenbaar te maken.4 In tegenstelling tot wat de anonieme brief hen suggereerde, verklaarden de zwaardekens dat ze niet wilden ingaan tegen “de redelyke voorstellen van Syne Majesteijt”. Ze stelden zelfs dat de vorst in deze kwestie aan hun kant stond: “[…] dat sy overtuygd sijn, syne Majesteyts intentie niet te syn, dat de gemeentens gedwongen worden in syne voorstellen toe te stemmen, zonder dat hun gelaeten worden ten minsten eenen genoegzaemen tijd om het voorwerp van diere aendagtiglyk te konnen overwegen.” De ambachtsdekens hadden reeds naar aanleiding van eerdere Generale Vergaderingen hun ontevredenheid geuit over het feit dat ze slechts zeer laattijdig op de hoogte werden gebracht en dus amper de tijd hadden om de zaak grondig te bestuderen en een weloverwogen beslissing te maken. Op de Generale Vergadering van 10 februari 1788 bijvoorbeeld weigerden ze aanvankelijk de sluiting van de stadsrekening goed te keuren vermits ze er voorafgaandelijk geen inzage in hadden gekregen. Voor de steile opgang in de machtspositie van de zwaardekens in 1787 gingen de ambachtsdekens op Generale Vergaderingen nagenoeg steeds akkoord met het vooradvies van de magistraat zonder dat ze 1
J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1788, p. 78. SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, 166: “Receptum 28 october 1788”. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 184. 4 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter extraordinaire vergaederinge van de zwaerdekens ende subalterne dekens op den 3 november 1788”, f. 74-75. 2
147
voorafgaandelijk over de kwestie geïnformeerd waren. De plotse toename aan macht en invloed van de ambachtsdekens had dus een sterke discourswijziging teweeggebracht. Ze wilden nu als volwaardige leden van de Generale Vergadering worden beschouwd.1 Op de Generale Vergadering van 5 november 17882 werd eerst de tweede bank van de oud-wethouders binnen geroepen. De eerste bank van de oud-burgemeesters bleef als vanouds leeg en ook de andere oud-wethouders waren niet massaal komen opdagen. Enkel de Schietere de Caprycke, Triest en O’Sullivan namen plaats naast de zes hoofdmannen. Zoals eerder vermeld (cfr. supra p. 122) wilden vele traditionalistische oud-wethouders op dat moment waarschijnlijk weinig van doen hebben met de magistraat. Nadat de kwestie aan de tweede bank voorgehouden was, werd het vooradvies van de magistraat geformuleerd. De stadsbestuurders waren de dag voordien overeengekomen om in hun vooradvies de bede zonder enige voorwaarde toe te staan. Dit was niet verwonderlijk vermits de magistraat sedert 7 maart 1788 nagenoeg volledig uit getrouwe royalisten bestond (cfr. supra p. 56). De leiders van de traditionalisten de Schietere de Caprycke en Triest stemden tegen de keizerlijke bede om hun protest te demonstreren. O’Sullivan stemde voor de bede. Hij was tot 7 maart 1788 hoofdman van het Sint-Niklaaszestendeel geweest,3 maar koesterde blijkbaar geen al te grote traditionalistische sympathieën. Aangezien de toenmalige hoofdmannen eveneens instemden met de bede, werd besloten dat de tweede bank “affirmatif” had gestemd. Vervolgens verlieten de oud-wethouders de zaal en kwamen de ambachtsdekens binnen. Nadat ook aan de derde bank de hele kwestie was voorgelegd, stemden de zes hoofdmannen vanzelfsprekend ook nu in met de bede. Daarna echter nam de deken van de wollewevers Frans Fonteyne het woord. Zoals afgesproken stelde hij dat de ambachtsdekens niet wilden instemmen met de bede indien ze de inhoud van de bede niet voorafgaandelijk grondig konden bestuderen. De stadsbestuurders waren uiteraard weinig opgezet met dit protest. De ambachtsdekens waren van deze Generale Vergadering op de hoogte gebracht “in de selfste forme, intestitie ende maniere als van alle immemoriale tijden”. De ambachtsdekens moesten onmiddellijk individueel hun stem geven en mochten zich niet aan hun voorafgaandelijke afspraken houden. De ambachtsdekens hielden bij monde van Frans Fonteyne en Thomas van Vijve echter voet bij stuk. Enkel Petrus Bouvy, de deken van de wolververs die sedert korte tijd in onmin was geraakt met de zwaardekens,4 verklaarde akkoord te gaan met de bede op voorwaarde dat in de toekomst de beden ruim op voorhand zouden worden meegedeeld. Daarop werd de Generale Vergadering gesloten. De magistraat beschouwde de stemmen van de ambachtsdekens – behalve van Petrus Bouvy – als “neutre ende onghedecideert”. Bijgevolg werd besloten dat ook de derde bank de bede had goedgekeurd met 7 stemmen voor en 27 onthoudingen. Middels een kunstgreep van het stadsbestuur was het resultaat van deze Generale Vergadering dus dat de bede kon worden goedgekeurd door de Brugse gedeputeerden in de Staten van Vlaanderen. Dit
1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, pp. 173 en 183. Dit alles staat overigens in schril contrast met de gelijktijdige drukke onderhandelingen van de magistraat met de zwaardekens betreffende de contributie voor de burgerlijke wacht, terwijl de oud-wethouders hierbij tot dan toe niet betrokken waren (cfr. supra p. 122). 2 Voor deze Generale Vergadering: zie SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 5e 9bre 1788 ter generaele vergaederinghe”, f. 34v-37v; SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Act. den 5 9bre 1788”; P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables, p. 130; en Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 200. 3 SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”, Wet van 08/04/1771. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 183.
148
gebeurde op 8 november 1788. Heel wat steden en kasselrijen stemden er tegen de bede, maar uiteindelijk was ook hier het resultaat “affirmatif”.1 Deze krachtmeting tussen de ambachtsdekens – die niet noodzakelijk tegen de bede op zich gekant waren maar erop uit waren voorrechten af te dwingen – en de royalistische magistraten – die koste wat kost hun loyaliteit aan de vorst wilden demonstreren – was dus uitgedraaid op een overwinning voor deze laatsten. De sterk gewijzigde machtsposities gingen hier gepaard met even sterke discourswijzigingen. De ambachtsdekens gingen niet langer zonder meer akkoord met het vooradvies van de magistraat. De – nu royalistische – magistraat stelde niet langer het belang van de stad voorop, maar stond de bede zonder enige voorwaarden toe.
Beden ter financiering van de Brabantse Omwenteling (1789-1790) Ten tijde van de Brabantse Omwenteling gingen de beden vanzelfsprekend niet langer naar de Oostenrijkse keizer. Het was nu het Soeverein Congres (cfr. supra p. 17) dat op dezelfde manier geld vroeg aan de Statenvergaderingen. Meestal dienden deze sommen zoals tevoren voor de financiële ondersteuning van oorlogsvoering. Tijdens de Brabantse Omwenteling betrof dit vooral de strijd tegen het Habsburgse leger om de onafhankelijkheid van de Verenigde Nederlandse Staten te vrijwaren. Ook nadien in 1791 en 1792 kwamen er nog beden ter financiering van de Brabantse Omwenteling. De Staten van Vlaanderen hadden namelijk heel wat schulden gemaakt die ze trachtten te delgen door middel van beden aan de onderdanen.
De Generale Vergadering van 27 mei en 14 juni 1790 Op 16 mei werd door de magistraat – die nu voornamelijk uit notabele traditionalisten en kooplieden alsook uit twee ambachtslieden bestond – het verzoek gelezen van de Staten van Vlaanderen voor een lening van 3,5 miljoen gulden aan het Soeverein Congres, waarin het aandeel van Brugge 200 000 gulden zou bedragen. De magistraten waren echter niet meteen van zins om deze bede zonder meer toe te staan. Ze wilden eerst weten of en hoeveel de andere gewesten dienden bij te dragen. Daarenboven wilden ze het aandeel van de stad trachten te verminderen. Het was ook noodzakelijk te weten waarvoor het gevraagde geld precies aangewend zou worden.2 Kort daarop ontvingen ze uitgebreid antwoord op deze laatste vraag.3 Het doel van de lening was niets anders dan de financiële ondersteuning van het leger dat de vrijheid van de Verenigde Nederlandse Staten moest verdedigen. Om de onderdanen te overtuigen de bede toe te staan, werd uitgebreid beroep gedaan op hun patriottisme: “Indien met een woord het land alle sijne krachten inspant en met een vast en onveranderlyke besluyt segt: “’k wil vrij wesen”, het is seker dat het vrij wesen zal, en dat den ontgontsten veldtocht den grondsteen van eene vrijheydt zal leggen en versekeren.” De Staten van Vlaanderen vonden het al te vanzelfsprekend dat het Soeverein Congres hun onderdanen aansprak om het leger te ondersteunen, vermits zelfs de keizer dit had moeten doen: “[…] is ’t dat eene oude mogentheydt die voorsien is van heure legers, ende alle desselfs toebehoorten, geenen oorloog voeren kan zonder buyten gewoonelycke lichtingen, hoe zoude het mogelijck sijn, dat eene nieuwe republique, die aenkomt aen eene regeringe welckers kassen den 1
P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables, p. 131. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 16e meye 1790”, f. 133v. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 22e meye 1790”, f. 134v-135v. 2
149
voorgaenden souvereyn uytgeput had voor sijn vertreck uyt dese landen, zoude connen een maghtigh leger oprechten en het selve stellen op eenen voet van gezag, op den tijdt van vijf maenden, zonder tot buyten gewoone onderstand-gelden te moeten recours nemen?” In deze brief werd daarnaast vermeld dat de afbetaling met intrest van deze lening zou gebeuren zoals voorheen door afhouding van de vaste subsidies, die dus ook tijdens de Brabantse Omwenteling betaald dienden te worden. De magistraat nam genoegen met deze motivatie vanwege de Staten van Vlaanderen en besloot de kwestie op 27 mei 1790 voor te leggen aan de Generale Vergadering. Dezelfde dag nog werden de uitnodigingen verzonden aan de personen die aanwezig moesten zijn op de Generale Vergadering, met inbegrip van de oud-wethouders die deel hadden uitgemaakt van de royalistische magistraat van 7 maart 1788.1 De ambachtsdekens waren, ondanks hun representatie in het Brugse stadsbestuur, niet bijster tevreden met de gang van zaken in de Verenigde Nederlandse Staten. Ze steunden de revolutie, niet wegens enige patriottische gevoelens, maar wel omdat ze dachten er hun voordeel uit te kunnen halen. Met name verwachtten ze heel wat bestellingen te krijgen van het leger van de Verenigde Nederlandse Staten.2 Tot hun grote ontevredenheid echter bleken de meeste bestellingen naar Gentse ambachtslieden te gaan:3 “Van den anderen kant is er met groote klagten aengetoont hoe de stadt Brugge zig met alle recht te beklaegen heeft en alles siet teniet gaen, hoe voor Vlaenderen alles tot Gend verveerdigt wordt, onder meer andere hoe men daer voor het leger verveerdigt 500 legerwaegens en meer andere munitie van oorloog en dus hier haest de werklieden van honger zal moeten sien vergaen terwijl alle ambagtslieden zonder werk zijn en alle begoede de wercken opschorten tot’er tijdt dat sij alles zullen vereffent sien.”4 Op de vergadering van de ambachtsdekens en hoofdmannen van 25 mei 17905 besloten de ambachtsdekens een verzoek te zenden naar de Staten van Vlaanderen met de vraag om meer deel te mogen hebben in de bestellingen voor het leger. Hun instemming in de bede zou afhangen van het antwoord van de Staten van Vlaanderen. De ambachtsdekens hadden om nog een andere reden bezwaar tegen de bede. De economische toestand was volgens hen zodanig dramatisch – met onder andere een grote muntschaarste en een tanende handelsbedrijvigheid – dat dit allesbehalve het goede moment was om een dermate grote som te vragen aan de onderdanen.6 Op de Generale Vergadering van 27 mei 1790 verschenen er geen oud-burgemeesters. De oudwethouders waren evenmin in grote getale komen opdagen. Enkel O’Sullivan, Vanden Bogaerde,
1
SAB, 113. Intermediaire periode, 1790, Uitnodiging voor oud-tresorier de Peneranda voor de Generale Vergadering van 27/05/1790 (22/05/1790). 2 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 231. 3 SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter vergaederinge van de swaerdekens den 18 meye 1790”, f. 172. 4 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1790, uitgegeven o.l.v. Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 1985, pp. 57-58. 5 Er werd dus tijdens de Brabantse Omwenteling ook met de gehele derde bank van de Generale Vergadering vooraf vergaderd. Zie SAB, 312. Zwaardekens, Resolutieboek 1787-1793, “Actum ter vergaederinge van de hoofdmannen […] ende van de generaliteyt der dekenen […] den 25 meye”, f. 172. 6 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1790, pp. 57-58.
150
Imbert en de Gaiaffa zetelden in de tweede bank.1 Het vooradvies van de magistraat was om akkoord te gaan met de bede.2 De oud-wethouders volgden dit vooradvies, op de strikte voorwaarde evenwel dat de 200 000 gulden die de stad diende op te brengen enkel en alleen binnen de stad zelf mochten worden uitgegeven aan de “noodtwendigheden voor het leger”. De aanwezige oud-wethouders wilden dus het patriottische leger steunen, maar brachten tegelijk begrip op voor de grieven van de ambachtsdekens. Zoals vooraf afgesproken stelden deze laatsten vervolgens dat ze “door de groote miserie van den ambachtsman binnen dese stad bij gebreke van werck” de Staten van Vlaanderen om bestellingen voor het leger hadden verzocht en dus vooralsnog niet konden antwoorden op de vraag of ze de bede wilden toekennen. De magistraat was hier niet mee opgezet. Ze stelden dat ambachtslieden zonder werk zich steevast konden aansluiten bij het patriottische leger. Vermoedelijk konden de twee ambachtslieden die een schepenambt bekleedden wel begrip opbrengen voor het standpunt van de ambachtsdekens, maar ze legden waarschijnlijk te weinig gewicht in de schaal binnen het stadsbestuur om tegen de wil van de notabele traditionalisten in te gaan. De ambachtsdekens dreigden ermee de Generale Vergadering te verlaten, waarop hen door de magistraat een uitstel van acht dagen werd toegekend. De resolutie van de Generale Vergadering werd dus voorlopig opgeschort. De magistraat bracht de Staten van Vlaanderen twee dagen later op de hoogte van de situatie en verzocht hen een gunstig antwoord te verlenen op de vraag van de ambachten.3 Een antwoord van de Staten van Vlaanderen op deze vraag is niet teruggevonden. Uit het verslag van de volgende Generale Vergadering van 14 juni 1790 – de ambachten kregen dus wat langer dan acht dagen bedenktijd – blijkt echter dat de Staten wel degelijk de belofte hadden gemaakt om enkele bestellingen voor het leger bij Brugse ambachtslieden te plaatsen. De ambachtsdekens gingen bijgevolg alsnog akkoord met de bede waardoor de uiteindelijke resolutie affirmatif was voor de stad Brugge.4 De machtspositie van de Brugse ambachten was dus duidelijk toegenomen met de Brabantse Omwenteling. Hun grieven werden dit keer wel door de magistraat gehoord, die daarenboven bereid was de Generale Vergadering uit te stellen om de belangen van de ambachtslieden te vrijwaren. Op deze Generale Vergadering van 14 juni 1790 werd daarnaast nog een nieuwe bede voorgelegd van een lichting van 2 tot 4 miljoen gulden voor het Soeverein Congres. De daarmee gepaard gaande motivatie werd evenmin teruggevonden, maar het lijkt logisch dat ook deze som zou dienen ter ondersteuning van het leger. Deze lichting zou uitgevoerd worden in andere gewesten dan Vlaanderen. De magistraat, de tweede bank en de derde bank – opnieuw waren er geen oud-burgemeesters aanwezig – gingen bijgevolg zonder enig bezwaar akkoord.5
1
Het lijkt weinig waarschijnlijk dat er ten tijde van de Brabantse Omwenteling hoofdmannen zetelden in de tweede bank aangezien ze geen oud-wethouders waren (cfr. supra p. 46). 2 SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generaele vergaederijnge gehouden den 27 meije 1790”. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Actum in caemer den 27 meije 1790 ter generaele vergaederinge”, f. 137r-137v. 4 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Actum in caemer den 14 junii 1790 ter generaele vergaederinge”, f. 142v-143v. 5 SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generaele vergaederinge gehouden den 14e juny 1790”.
151
De Generale Vergadering van 2 september 1790 Op de Generale Vergadering van 2 september 1790 werd opnieuw een tweeledige bede voorgelegd. 1 Enerzijds was op de Statenvergadering van 24 augustus 1790 een lening van 1,5 miljoen gulden gevraagd die vrijwillig moest worden opgebracht. Anderzijds was op de Statenvergadering van 28 augustus 1790 een verplichte lening van 10 miljoen gulden gevraagd die evenwel over alle gewesten van de Verenigde Nederlandse Staten verdeeld zou worden. Hierbij moest iedereen die tot 50 000 gulden bezat 1 000 gulden bijdragen, alsook al wie een ambt uitoefende dat 3 000 gulden per jaar opbracht. Wie tot 150 000 gulden bezat moest 2 000 gulden bijdragen. Wie tot 300 000 gulden bezat moest 3 000 gulden bijdragen, enzovoort. Deze lening zou slechts bij loting terugbetaald worden.2 Deze beide beden werden gemotiveerd als noodzakelijk voor het onderhoud van het leger. De zaken stonden er dan wel zodanig goed voor “dat wij ons mogen flatteren van den coninck Leopold ende het huys van Oostenryk voor altijd buytten dese landen te sullen houden”, dit nam niet weg dat een aanhoudende financiële steun absoluut noodzakelijk was voor het behoud van de vrijheid. In werkelijkheid was de situatie waarschijnlijk heel wat minder voorspoedig dan men hier deed uitschijnen. Het leger won weinig aan gevechtswaarde en weldra zouden ze een zware nederlaag lijden tegen het Habsburgse leger.3 De motivatie werkte niettemin overtuigend. De magistraat gaf een gunstig vooradvies. De aanwezige oud-wethouders – enkel Imbert en O’Sullivan – gingen eveneens akkoord, op voorwaarde evenwel dat de reeds gedane uitgaven voor het leger verantwoord zouden worden door het Soeverein Congres, “tot satisfactie van het murmurerende gemeinte”. Klaarblijkelijk waren velen niet tevreden met de snel opeenvolgende beden en de onzekerheid over het behoud van de onafhankelijkheid. Net als op de Generale Vergadering van 27 mei 1790 gaven de oud-wethouders hier blijk van enige bekommernis om het bonum commune. Hetzelfde kan gezegd worden van de ambachtsdekens. Ze gaven eveneens hun akkoord op dezelfde voorwaarden als de tweede bank. De resolutie van de Generale Vergadering was dus om op deze vermelde voorwaarde de twee beden toe te staan. Al gauw kwam er echter protest tegen de lichting van 10 miljoen gulden. Meer bepaald ontving het stadsbestuur een klachtenbrief van de Gentse magistraat, waarin opgeroepen werd om de lichting niet te laten doorgaan vermits deze enkel door stedelingen opgebracht diende te worden.4 De Brugse stadsmagistraten gingen hier echter niet op in, zo blijkt uit de brieven die ze op 17 november 1790 verzonden om enkele burgers te herinneren aan de bijdrage in deze lichting van 10 miljoen gulden die ze dienden te leveren.5 Hieruit kan worden afgeleid dat de grootste bekommernis van de traditionalistische magistraat vermoedelijk bestond in het voortbestaan van de Verenigde Nederlandse Staten. Met de machtsverschuiving van notabele royalisten naar notabele traditionalisten was ook het discours gewijzigd van ‘trouw aan de vorst’ naar ‘trouw aan het land’. Tot hun grote ontsteltenis
1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Actum in caemer ter generaele vergaederinge […] 2 7bre 1790”, f. 156v-157r; en SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generaele vergaederinge gehouden den 2e 7bre 1790”. 2 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1790, p. 98. 3 L. Dhondt, “Politiek en institutioneel onvermogen 1780-1794 in de Zuidelijke Nederlanden”, in: Blok (D.P.), Prevenier (W.) en Roorda (D.J.), eds., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 9, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1980, pp. 152-153. 4 SAB, 113. Intermediaire periode, 1790, “Actum den 17 8bre 1790”. 5 SAB, 113. Intermediaire periode, 1790, Brief van 17/11/1790: “Alzoo op de instantie van het souvereyn congres”.
152
echter namen de Oostenrijkse troepen reeds enkele weken later, op 9 december 1790, de stad opnieuw in en was de Brabantse Omwenteling in de Zuidelijke Nederlanden ongedaan gemaakt.1
De Generale Vergadering van 23 maart 1791 De Brabantse Omwenteling was dan wel teniet gedaan, voor de uitgaven die in dit revolutiejaar verricht waren, vooral ter financiering van het leger, waren allerminst voldoende inkomsten gevonden. De Staten van Vlaanderen zaten met heel wat schulden die ze in de daaropvolgende jaren moesten zien te delgen door middel van nog enkele beden. Ook hier ging het dus niet om vorstelijke beden. De opbrengsten ervan gingen louter naar de gewestelijke financiën. Op 7 maart 1791 zonden de Staten van Vlaanderen een brief naar de Brugse magistraat – dezelfde royalistisch ingestelde magistraat als die van 7 maart 1788 – waarin sprake was van “de absolute nootsaekelijkheyd” om hen een som van 500 000 gulden te lenen. De motivatie was dus louter financieel, de schuldenberg van het gewest moest dringend worden aangepakt. De magistraat besloot om op 23 maart 1791 een Generale Vergadering te houden.2 Op deze Generale Vergadering formuleerde de magistraat een gunstig vooradvies, evenwel zonder specifieke motivatie.3 Vermoedelijk waren ze het eens met de Staten van Vlaanderen dat de financiële puinhoop die de traditionalisten hadden achtergelaten zo snel mogelijk weggewerkt moest worden zodat de Staten van Vlaanderen met gesaneerde financiën als vanouds zouden kunnen functioneren. De magistraat stelde echter zelf de voorwaarden dat er de Staten van Vlaanderen geen nieuwe belastingen zou instellen om de lening terug te betalen, alsook dat deze terugbetaling zo snel mogelijk zou gebeuren.4 Oud-burgemeesters waren niet aanwezig, dus legde de magistraat de kwestie eerst voor aan de tweede bank van de oud-wethouders. Zij waren in grote getale aanwezig, al waren het min of meer dezelfde oud-wethouders als voor de Brabantse Omwenteling. Het gouvernement had immers op 21 februari 1791 afgekondigd dat de magistraten die tijdens de Brabantse Omwenteling hadden gediend, niet mochten zetelen in de tweede bank van de Generale Vergadering.5 Zodoende werd al te hevige oppositie in de Generale Vergadering vermeden. Maar ook de oud-wethouders die wel mochten zetelen in de tweede bank lieten zich niet onbetuigd. Ze gingen immers niet akkoord met de bede zolang de Staten hen geen rekenschap aflegden waaruit moest blijken of de lening daadwerkelijk noodzakelijk was. Daarnaast hadden ze als traditionalisten – dit waren immers voornamelijk magistraten die in 1788 uit het stadsbestuur waren gezet – de Brabantse Omwenteling financieel gesteund. Ze wilden garanties van de vorst dat de verrichte leningen aan de Staten van Vlaanderen erkend en dus terugbetaald zouden worden. Zoniet zou deze nieuwe lening dus niet toegestaan worden.6 De oud-wethouders behartigden hier dus uitdrukkelijk hun eigen fiscale belangen. Ook de ambachten voerden oppositie tegen de royalistische magistraat. Ze hadden hun aanzienlijke machtspositie zien terugvallen naar het niveau van voor de Brabantse Omwenteling waarbij hun afzonderlijke bijeenkomsten verboden waren. Ook nu hadden ze enkel naar aanleiding van deze 1
Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 237. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. in caemer den 19e maerte 1791”, f. 194v-195r. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. ter generaele vergaederinge […] den 23e maerte 1791”, f. 195r-195v. 4 SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generaele vergaederinge gehouden den 23 mars 1791”. 5 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 276. 6 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. ter generaele vergaederinge […] den 23e maerte 1791”, f. 195r-195v. 2
153
Generale Vergadering bijeen mogen komen.1 Ze stemden dus eveneens tegen de bede. Dit motiveerden ze door te stellen dat ze net als de oud-wethouders beter ingelicht wilden worden over de gewestelijke financiën.2 Wellicht was het hen er evenzeer om te doen de magistraat tegen te werken. Deze laatsten konden nu niet anders dan een negatieve resolutie overmaken aan de Staten van Vlaanderen.
De Generale Vergadering van 19 juli 1791 Op 9 juli 1791 werd aan de Brugse magistraat een brief gezonden vanwege de Staten van Vlaanderen waarin verscheidene kwesties werden voorgelegd met betrekking tot de in 1790 opgedane schulden. Er moest worden besloten of deze schulden, zoals tijdens de Brabantse Omwenteling beloofd, wel degelijk door de Staten van Vlaanderen afgelost dienden te worden, of de leningen daarentegen beschouwd zouden worden als steun aan een opstandig regime en derhalve niet terugbetaald moesten worden. Hiermee zou dus een antwoord worden gegeven op de vraag van de oud-wethouders, gesteld op de Generale Vergadering van 23 maart 1791. Daarnaast werd vanwege de vorst zelf een don gratuit gevraagd van 7 078 000 gulden voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden waarin Vlaanderen 3 098 000 gulden moest bijdragen. Deze bede werd gevraagd als vergoeding voor de door het keizerrijk opgelopen onkosten tijdens de Brabantse Omwenteling. Er werd evenwel bij vermeld dat er hiervoor geen belastingen op “het gemeente” mochten worden geheven. Over deze kwesties moest worden beslist op de Generale Vergadering van 19 juli 1791.3 Daags voordien kwamen volgens de kroniek van Jozef Van Walleghem alle ambachtsmeesters afzonderlijk per ambacht samen. Daar bleek dat men het er in nagenoeg elk ambacht over eens was dat ze de volgende dag niet zouden stemmen over deze kwesties. Dit omwille van hun grote ontevredenheid over het feit dat het hen opnieuw verboden was om vergaderingen van de generaliteit der dekens te beleggen, zelfs niet voorafgaand aan een Generale Vergadering. De ambachten wilden “geen advijsen […] geven tot’er tijdt dat de gewone vergaederingen wederom zullen vermogen gehouden worden”.4 Omwille van het feit dat heel wat ambachtsdekens op de Generale Vergadering geen stem wilden uitbrengen, kon de magistraat er heel wat problemen wegwerken. De tweede en derde bank – nog steeds waren er geen oud-burgemeesters aanwezig – waren het nu immers over iedere kwestie eens. Er werd ten eerste besloten dat de personen die geld hadden geleend aan het Soeverein Congres tijdens de Brabantse Omwenteling hiervoor moesten worden vergoed door de Staten van Vlaanderen vermits de leningen “door de credixentieren ter goeder trauwe gefurniert zijn geweest”. Dit stemde de notabele traditionalisten tevreden, aangezien vooral zij als voorstanders van de Brabantse Omwenteling hadden bijgedragen in de leningen en nu dus verzekerd zouden zijn van de aflossing daarvan. Ook de magistraat was voor dit voorstel gewonnen, waarschijnlijk omdat ze vermoedden dat de hevigste oppositie tegen hun beleid zodoende wel zou afnemen. Ten tweede werd beslist dat er geen schadeloosstellingen zouden worden uitgedeeld vanwege de Staten van Vlaanderen aan de personen met “geplunterde huijsen ende verbrande meubelen”. Aan de 1
SAB, 312. Zwaardekens, gedrukt verslag met brief aan gevolmachtigd minister Mercy-Argenteau “Actum ter vergaederinge van de zwaerdekens en subalterne dekens der ambagten en neeringen der stad Brugge op den 22 april 1791”, f. 2. 2 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 271. 3 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Act. ter generaele vergaederinge […] 19 july 1791”, f. 216v218r. 4 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1791 & 1792, uitgegeven door Yvan Vanden Berghe, Brugge, Gemeentebestuur, 1987, p. 42.
154
clerus moest worden gevraagd dat ze – net als de clerus in Henegouwen dit had gedaan – een aanzienlijk don gratuit zouden toestaan aan de gewestelijke financiën “ter ontlastinge van de provintie”. De traditionalisten waren er dus wel degelijk van overtuigd dat de schulden van het gewest gedelgd dienden te worden, maar belangrijker was dat de leningen werden terugbetaald. Hun eigen fiscale belangen stonden dus voorop. Het lijkt er daarnaast op dat ook de ambachtsdekens met deze resoluties wel instemden.1 Ten derde werd op deze Generale Vergadering ook de bede om een don gratuit vanwege de vorst zelf besproken. Dit werd door de magistraat en de beide banken toegestaan, op voorwaarde dat dit inderdaad zou gebeuren “sonder het volk te belasten”, dat het vereiste bedrag uit de middelen van de gewestelijke financiën zou worden opgebracht, en dat dit de laatste bede vanwege de vorst zou zijn om de schade van de Brabantse Omwenteling te vergoeden. De royalistische magistraat kon dus tevreden zijn met de resoluties van deze Generale Vergadering. Ze hadden hun loyaliteit aan de vorst opnieuw kunnen bewijzen en tegelijk met succes geijverd voor nieuwe inkomsten voor de gewestelijke financiën. Ook de traditionalistische oud-wethouders waren vermoedelijk opgezet met het resultaat. Ze waren er nu immers van verzekerd dat hun leningen terugbetaald zouden worden, in zoverre de Staten van Vlaanderen daar als geheel ook mee akkoord zouden gaan uiteraard. Of de ambachtsdekens tevreden waren met de resoluties, is moeilijk te bepalen, aangezien ze hun mening weigerden te geven. Mogelijk hadden ze op dezelfde manier gestemd als de oud-wethouders, zoals ze dat waarschijnlijk gedaan hebben ten aanzien van de schadeloosstellingen en de bijdragen van de clerus. Ze hadden evenzeer, louter om de magistraat te hinderen, tegen hun voorstellen gestemd kunnen hebben. Door helemaal geen stem te willen geven, zetten de ambachten zichzelf echter buitenspel.
De Generale Vergadering van 5 december 1791 Op 9 november 1791 vroegen de Staten van Vlaanderen andermaal om een lening om de tijdens de Brabantse Omwenteling opgedane schulden te kunnen afbetalen. Deze schulden omvatten nu ook “de excessive schulden bij voorgaende generaele vergaederingen toegestaen aen de crediteuren door de provincie te laten betalen”. Dit kan worden opgevat als een verwijt vanwege de Staten van Vlaanderen aan de Brugse Generale Vergadering, omdat zij hadden beslist dat de schulden van de Brabantse Omwenteling wel degelijk uit de gewestelijke financiën betaald moesten worden, wat de financiële situatie van het gewest uiteraard alleen maar bemoeilijkte. De lening bedroeg dit keer een som van 1 miljoen gulden, enkel te betalen door de geestelijkheid. Daarnaast stelden de Staten voor om een of meerdere nieuwe belastingen in te voeren om hun schulden te delgen.2 Op 2 december 1791 kwamen volgens de kroniek van Jozef Van Walleghem alle ambachten afzonderlijk samen om dit verzoek te bespreken dat hen op 30 november 1791 was toegezonden door het stadsbestuur. Hierbij stelde de magistraat zelf voor om met de nieuw in te voeren belastingen “het arm gemeente niet te belasten” en dus een luxetaks in te stellen op koetsen, paarden en huisknechten. De meeste ambachten gingen hiermee akkoord.3 Op de Generale Vergadering van 5 december 1791 gaf de magistraat het vooradvies om de lening toe te staan en om een belasting op luxekoetsen, –paarden en huisknechten in te voeren vermits deze “minst beswaerelyk voor den gemeenen man” waren. De magistraten wilde dus de fiscale belangen 1
J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1791 & 1792, p. 43. SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1791-1794, “Act. in caemer ter generaele vergaederinge […] den 5 Xbre 1791”, f. 14v-15v. 3 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1791 & 1792, p. 65. 2
155
van zowel het gewest als de volksmassa behartigen, al kon dit laatste evenzeer ingegeven zijn door een vrees voor oproer. In ieder geval schoven ze hun eigen fiscale belangen opzij, deze luxebelasting zou immers vooral door hen als leden van de stedelijke elite gedragen moeten worden. De bank van de oud-wethouders stemde tegen op de Generale Vergadering. Zowel tegen de lening van 1 miljoen gulden als tegen het voorstel voor een luxebelasting, vermoedelijk omdat dit vooral de fiscale druk op hun eigen schouders zou verhogen. In tegenstelling tot de magistraat behartigden ze daarmee wel vooral hun eigen fiscale belangen als leden van de stedelijke elite. De ambachtsdekens die in de derde bank van de Generale Vergadering zetelden, stemden eveneens tegen de lening van 1 miljoen gulden. Ze wilden eerst en vooral inzage krijgen in de rekeningen van zowel de stad als het gewest. Als dit hen zou toegestaan worden, zouden de ambachtsdekens wel instemmen met deze bede. Net als op de Generale Vergadering van 23 maart 1791 trachtten ze hier dus middels een weigering van een bede druk uit te oefenen om voorrechten te verwerven. Met de nieuwe luxebelasting waren de ambachtsdekens wel akkoord. Deze zou hen en de volksmassa immers grotendeels ontzien. Beide banken hadden dus tegen de lening gestemd van 1 miljoen gulden ten behoeve van de Staten van Vlaanderen. Betreffende de nieuwe luxebelasting waren de meningen verdeeld. Noch het verslag van de Generale Vergadering in het resolutieboek van de magistraat, noch het verslag in het aanwezigheidsregister maakt melding van de resoluties van deze Generale Vergadering. De mogelijkheid bestaat dat beide voorstellen van de magistraat uiteindelijk – “naer hevige debatten” – alsnog werden goedgekeurd door de Generale Vergadering, zo blijkt althans uit de kroniek van Jozef Van Walleghem. De beide banken moesten in dat geval dus blijkbaar geheel of gedeeltelijk inbinden tegenover de magistraat.1 De betrouwbaarheid van deze getuigenis van Jozef Van Walleghem is echter twijfelachtig. Hij werd immers pas op 26 juli 1792 benoemd als deken van de merceniers, dus hij was waarschijnlijk niet aanwezig op deze Generale Vergadering.2 Er bestaat bijgevolg geen volledige zekerheid over de resoluties. In ieder geval werd er op de Statenvergadering van 17 december 1791 beslist dat zowel de lening van 1 miljoen gulden als de luxebelasting doorgevoerd zouden worden. Er diende enkel nog te worden bepaald welke luxebelasting ze precies zouden heffen. Hieromtrent bestond nog onenigheid in het gewest.3
De Generale Vergadering van 6 maart 1792 Op 31 januari 1792 werd vanwege de Staten van Vlaanderen een brief gezonden aan de stadsmagistraat,4 die nu nog royalistischer ingesteld was dan tevoren aangezien op 14 januari 1792 de overige traditionalistische elementen in de stadsmagistraat nagenoeg allen vervangen waren door getrouwe royalisten (cfr. supra p. 57). In deze brief werd de magistraat gevraagd om, in navolging van de Statenvergadering van 17 december 1791, te bepalen welke specifieke luxebelastingen ingevoerd moesten worden. Er werd nogmaals duidelijk gesteld dat de opbrengst van deze belastingen diende voor de verlichting van de “extraordinaire lasten ende ander schulden” waarmee de gewestelijke financiën bezwaard waren. De opbrengst zou eveneens aangewend worden voor de bekostiging van de don gratuit van 3 098 000 gulden die op de Generale Vergadering van 19 juli 1791 was goedgekeurd
1
J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1791 & 1792, p. 66. C. Scherpereel, “Jozef Van Walleghem: biografische nota’s”, p. 13. 3 P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables, p. 214. 4 SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generaele vergaederinge gehouden den 6e maerte 1792”. 2
156
(cfr. supra p. 154).1 De Staten van Vlaanderen stelden zelf verschillende belastingen voor. Deze betroffen onder andere de invoering van het provinciaal maalderijrecht gedurende vijf jaar, een belasting op werk- en luxepaarden, een verhoging van het zegelrecht, en de afschaffing van vrijstellingen op de provinciale rechten. Deze hadden ze zelf bevonden als “de minst belastende voor het publik”.2 Op 5 maart 1792 kwamen alle ambachtslieden afzonderlijk per ambacht bijeen om over de kwestie te beraadslagen.3 Wat daar precies besproken werd, is niet geweten. Hoogstwaarschijnlijk waren ze niet bijster tevreden met de voorstellen van de Staten van Vlaanderen. Van een echte luxebelasting op koetsen, luxepaarden en huisknechten was immers geen sprake meer. Op de afschaffing van de vrijstellingen op de provinciale rechten na waren de voorgestelde belastingen niet bepaald luxebelastingen te noemen. Ze besloten dan ook om de volgende dag op de Generale Vergadering tegen al deze voorstellen te stemmen. Een andere motivatie hiervoor was mogelijk hun ongenoegen over de nieuwe magistraat. Het gouvernement had namelijk geen rekening gehouden met hun verzoek om opnieuw ambachtslieden aan te stellen. De nieuwe magistraat leek daarenboven vastbesloten om de overige voorrechten van de ambachten verder aan banden te leggen.4 Op de Generale Vergadering van 6 maart 1792 gaf de magistraat eerst en vooral het vooradvies.5 Ze hadden drie van de voorstellen van de Staten van Vlaanderen overgenomen. Ten eerste wilden ze de vrijstellingen op de provinciale rechten afschaffen, ten tweede moest er een nieuwe belasting op paarden komen, en ten derde moest het provinciaal maalderijrecht voor vijf jaar hersteld worden. Gezamenlijk met een don gratuit van 800 000 gulden dat de clerus klaarblijkelijk had toegekend aan de Staten van Vlaanderen, zouden deze middelen volgens de magistraat ten stelligste de “lasten, schulden ende engagementen” van de gewestelijke financiën kunnen delgen. Deze nieuwe lasten vonden ze daarenboven “sonder overgroote belastinge van het gemeynte”. De meerderheid van de tweede bank van de oud-wethouders stemde in met het vooradvies van de magistraat. Naar alle waarschijnlijkheid konden ze zich eerder achter deze voorstellen van de magistraat scharen dan achter het voorstel van een zuivere luxebelasting zoals op de Generale Vergadering van 5 december 1791. Er waren daarenboven nu heel wat nieuwe oud-wethouders die vermoedelijk de nieuwe magistraat wilden steunen. De meerderheid van de derde bank van hoofdmannen en ambachtsdekens stemde zoals verwacht tegen. Als de ambachtsdekens echter inzage zouden krijgen in de rekeningen van de stad en het gewest, zoals ze reeds lange tijd vroegen, zouden ze bij wijze van toegeving alsnog bereid zijn om in te stemmen met de nieuwe belastingen.6 De magistraat was echter niet bereid om de resolutie van de Generale Vergadering op te schorten en beschouwde dus de stem van de derde bank dan nog liever als negatief. Daarmee brachten ze zichzelf wel ietwat in een lastig parket, aangezien er nu één stem voor en één stem tegen hun vooradvies was geuit. De afgelopen decennia was de magistraat slechts tweemaal voor een dermate moeilijke situatie in de Generale Vergadering komen te staan. Op 5 november 1788 (cfr. supra p. 148) was er besloten 1
SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1791-1794, “Act. in caemer den 6 mars 1792 ter generaele vergaederinge”, f. 25r-25v. 2 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1791 & 1792, pp. 119-120. 3 Ibidem, pp. 119-120. 4 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 272. 5 SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1791-1794, “Act. in caemer den 6 mars 1792 ter generaele vergaederinge”, f. 25r-26v. 6 J. Van Walleghem, Merckenweerdigste voorvallen. Brugge 1791 & 1792, p. 120.
157
om de stem van de ambachtsdekens als neutraal te beschouwen. Op 27 mei 1790 (cfr. supra p. 151) werd de resolutie van de Generale Vergadering tot nader order uitgesteld. Op deze Generale Vergadering pasten de magistraten echter nog een geheel andere methode toe om de zaak te beslechten. Ze stelden namelijk dat “volgens een oud gebruyck ende verscheyde exempelen” in dergelijke gevallen de magistraat een beslissende stem mocht uitbrengen. Of dit daadwerkelijk een oud gebruik was, kan sterk betwijfeld worden. Waarschijnlijk was het de magistraten er louter om te doen hun macht ten aanzien van de ambachtsdekens te demonstreren. Vanzelfsprekend volgden ze de stem van de tweede bank van de oud-wethouders, waardoor de uiteindelijke resolutie van deze Generale Vergadering inhield om de drie in het vooradvies aangebrachte belastingen aan de Staten van Vlaanderen voor te stellen vanwege Brugge. Om dergelijke situaties in de toekomst te vermijden, zou de magistraat vanaf de daaropvolgende Generale Vergadering uitdrukkelijk de oud-burgemeesters Robert Coppieters en Ignace Pardo uitnodigen,1 waardoor voor het eerst sinds 1717 de eerste bank van de Generale Vergadering opnieuw ingepalmd werd (cfr. supra p. 45).2 Deze overtuigde royalisten zouden steevast het vooradvies van de al even royalistische magistraat navolgen. Bijgevolg diende het stadsbestuur enkel nog de oudwethouders te overtuigen om hun wens door te drijven en de ambachtsdekens buitenspel te zetten. Dit bleek echter niet zo eenvoudig, getuige de weigering van de tweede bank op de Generale Vergadering van 22 mei 1792 om de inhuldiging van de nieuwe keizer Frans II goed te keuren.3
Conclusie: politieke machtsverhoudingen en fiscale belangenbehartiging in de late achttiende eeuw Om dit hoofdstuk te besluiten wordt er in deze conclusie een poging gedaan om het door de verschillende belangengroepen aangebrachte discours te verbinden met hun specifieke politieke machtspositie. Aldus kan er een antwoord op de vraagstelling – of de politieke machtsverhoudingen dit discours beïnvloedden – geformuleerd worden met betrekking tot de hier aangebrachte casus van vorstelijke beden in de laat achttiende-eeuwse Generale Vergadering. Allereerst komt het discours van de ambtsedellieden aan bod. Dit was een vrij homogene belangengroep vooraleer deze groep zich in 1787 zou opsplitsen in een belangengroep van notabele royalisten en een belangengroep van notabele traditionalisten. De ambtsedellieden bezaten tot 1787 een nagenoeg onbetwiste machtspositie. Op een tweetal kooplieden na bezetten ze de volledige stadsmagistraat. Deze hoegenaamd absolute machtspositie ging gepaard met een tweeledig discours in de Generale Vergadering. Enerzijds behartigden de stadsmagistraten intensief de vorstelijke fiscale belangen. Telkens werd het belang van loyaliteit en steun aan de vorst beklemtoond. Hiermee behartigden ze vanzelfsprekend ook hun eigen belangen, want met een dergelijke loyale houding trachtten ze allen zoveel mogelijk beloningen van het gouvernement te verkrijgen. Anderzijds lieten de ambtsedellieden in het stadsbestuur niet na om ook de belangen van de onderdanen van de vorst te behartigen. Occasioneel kwamen ze op voor de belangen van geheel Vlaanderen, maar vaker nog voor die van de stad. Ze wilden namelijk de stadsfinanciën niet nog verder bezwaren met buitengewone beden. De financiële situatie van de stad was bedenkelijk, vooral 1
SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh boeck, “Generaele vergaederinge gehouden den 22e meye 1792”. 2 P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables, p. 223. 3 Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten, p. 277.
158
in de jaren 1760. Waar de Jointe voor Beden en Besturen hier iets aan wilde doen om de bijdragen van de stad in de beden en subsidies voor de vorst veilig te stellen, ging het stadsbestuur hier net op proberen te besparen om de stedelijke schuld te delgen. Hoewel de stadsfinanciën in de loop van de jaren 1770 en 1780 langzaamaan gesaneerd raakten, bleef het stadsbestuur tot in 1784 proberen om de last van de vorstelijke beden op de gewestelijke financiën af te wentelen. Ze betoogden dat dit het rechtvaardigste systeem was. Daarnaast behartigden de ambtsedellieden nu en dan ook expliciet de fiscale belangen van de volksmassa of van hun eigen belangengroep, maar dit maakte geen voornaam deel uit van hun discours. Hun eigen belangen behartigden ze hoofdzakelijk met hun royalistisch betoog. Dit tweeledig discours van de ambtsedellieden bleef van 1760 tot 1787 vrijwel gelijk. Het was overigens niet enkel het discours van de magistraat. De oud-wethouders, die de tweede bank van de Generale Vergadering bezetten, waren evenzeer ambtsedellieden en hadden dus vrijwel dezelfde belangen. Ze volgden dan ook steevast zonder commentaar het vooradvies van de magistraat, althans in de jaren 1760. Voor de Generale Vergaderingen van 1778 en 1779 zijn de stemmen van de oudwethouders niet overgeleverd, en op de Generale Vergaderingen van 1784 en 1785 waren er geen oudwethouders aanwezig. Het lijkt echter weinig waarschijnlijk dat de oud-wethouders na de magistraatswissel van 1771 niet langer dezelfde mening als het stadsbestuur waren toegedaan. * *
*
In 1787 splitste de belangengroep van de ambtsedellieden zich op. Enerzijds ontstond de belangenroep van de notabele traditionalisten. Dit waren leden van de stedelijke elite die benadeeld werden door de Jozefijnse hervormingen en dus ijverden voor het behoud van hun voorrechten. Anderzijds ontstond de belangengroep van de notabele royalisten. Zij werden niet benadeeld door de hervormingen en gingen nog harder ijveren voor de vorstelijke fiscale belangen. Aanvankelijk deelden de notabele traditionalisten en royalisten nog de macht in het stadsbestuur, maar op 7 maart 1788 werd de magistraat vernieuwd waarbij deze vanaf dan gedomineerd werd door notabele royalisten. Op de Generale Vergadering van 5 november 1788 hanteerden zij dan ook een discours dat een incontestabele loyaliteit aan de vorst vooropstelde. De bede moest zonder enige voorwaarden worden toegestaan. De machtspositie van de notabele royalisten werd langs twee kanten uitgedaagd. Tegenover de notabele traditionalisten waren ze van mening dat de fiscale belangen van de vorst belangrijker waren dan die van de stad. Voorheen werden deze nog min of meer op gelijke hoogte geplaatst. Tegenover de ambachten hanteerden ze echter een vrij traditionalistisch discours. De voorrechten die de zwaardekens opeisten, konden in geen geval worden toegekend. Ten aanzien van de machtspositie van de ambachten moesten de oude gewoontes in stand worden gehouden. De machtspositie van de notabele royalisten werd volledig ondermijnd tijdens de Brabantse Omwenteling. In de tweede bank van de Generale Vergadering zaten vrijwel geen notabele royalisten als oud-wethouders. Het verlies van hun macht ging dus gepaard met de afwezigheid van ieder discours. Na afloop van de Brabantse Omwenteling werd de magistraat van 7 maart 1788 en daarmee de machtspositie van de notabele royalisten opnieuw hersteld. Loyaliteit aan de vorst was nog steeds een voornaam principe, maar dit ging nu gepaard met heel wat andere argumenten. De financiële situatie van het gewest moest zo snel mogelijk hersteld worden van het debacle van de Brabantse
159
Omwenteling. Hun eigen fiscale belangen stelden ze niet voorop, maar ze trachtten wel die van andere belangengroepen, zoals de volksmassa en de notabele traditionalisten, te behartigen. Dit deden ze vermoedelijk om oppositie tegen hun bewind vanwege deze belangengroepen te voorkomen. Op 14 januari 1792 werd de samenstelling van het stadsbestuur nogmaals gewijzigd. De notabele royalisten kregen nu een nog aanzienlijkere macht in handen. Het lijkt erop dat ze nog steeds de zuivering van de gewestelijke financiën vooropstelden. De fiscale belangen van de volksmassa namen ze daarentegen wat minder ter harte. Ten aanzien van de ambachten deden de notabele royalisten beroep op vermeende oude gewoonten om hun machtspositie in te dijken. Op basis van het discours in slechts één Generale Vergadering tijdens hun bewind is het echter niet aangewezen om al te grote conclusies te trekken betreffende deze wijziging in de machtsverhoudingen. * *
*
De belangengroep van de notabele traditionalisten kwam eveneens tot stand in 1787. Aangezien ze op 7 maart 1788 grotendeels uit het stadsbestuur gezet werden, was het er hen vooral om te doen deze royalistische magistraat tegen te werken. Ze hanteerden hier dus geen specifiek discours, maar wilden louter van een van de enige restanten van hun politieke machtspositie – hun vertegenwoordiging als oud-wethouders in de Generale Vergadering – gebruik maken om de notabele royalisten te saboteren. Tijdens de Brabantse Omwenteling verwierven de notabele traditionalisten de grootste politieke machtspositie in de stad. In het stadsbestuur moesten ze de macht delen met kooplieden en twee ambachtslieden.1 Aanvankelijk namen de notabele traditionalisten als magistraten een wat sceptische houding aan tegenover de Staten van Vlaanderen betreffende het doel van hun bede en de bijdrage van Brugge daarin. Daarna echter waren ze overtuigd van de noodzaak van hun beden voor de steun aan het leger en dus voor het voortbestaan van de Republiek der Verenigde Nederlandse Staten. De magistraat predikte nu dus niet langer een discours van trouw aan de vorst, maar wel van trouw aan het land. Ten aanzien van de ambachten waren de notabele traditionalisten in de magistraat niet erg tevreden met hun protest dat er vele ambachtslieden werkloos waren. Uiteindelijk gingen ze – nadat hun protest aanhield – wel bij de Staten van Vlaanderen de belangen van de ambachten behartigen. De notabele traditionalisten die tijdens de Brabantse Omwenteling in de tweede bank van de Generale Vergadering zetelden, vertoonden ook in eerste instantie begrip voor de grieven van de ambachten. Ze stelden schijnbaar veeleer het bonum commune centraal in plaats van het belang van het land. De Staten van Vlaanderen moesten eerst hun uitgaven verantwoorden vooraleer ze wilden instemmen met hun bede.2
1
Net als bij de vorige casus werd er geen specifiek discours vanwege deze kooplieden en ambachtslieden gevonden. Bijgevolg wordt hun discours ook hier als gelijk beschouwd aan dat van de notabele traditionalisten in het stadsbestuur. 2 Het is weinig waarschijnlijk dat er hoofdmannen zetelden in de tweede bank van de Generale Vergadering tijdens de Brabantse Omwenteling (cfr. supra p. 46). Indien dit toch het geval was, moet het verschil in discours tussen de magistraat en de tweede bank verklaard worden door de stem van de hoofdmannen in de tweede bank. In dit geval zouden er namelijk meer hoofdmannen dan gewone oud-wethouders in de tweede bank gezeteld hebben. Vermits de meeste hoofdmannen ondernemers waren tijdens de Brabantse Omwenteling, zouden de ondernemers bijgevolg de tweede bank hebben gedomineerd. Met hun discours namen deze hoofdmannen dan hun taak als behoeders van het gemeen meer ter harte, waar ze anders gedwee stemden volgens het vooradvies van de magistraat. Een andere mogelijke verklaring voor hun discours ligt in het feit dat ze als ondernemers heel wat dichter bij het volk stonden en de magistraat met hun discours louter probeerden te waarschuwen voor een
160
Na de Brabantse Omwenteling verloren de kooplieden hun formele machtspositie en verzeilden de notabele traditionalisten opnieuw hoofdzakelijk in de tweede bank van de Generale Vergadering als oud-wethouders. In deze periode varieerde hun discours nogal. De belangen van het gewest, van de stad en van de volksmassa werden allen bij momenten behartigd. De behartiging van hun eigen fiscale belangen voerde evenwel de duidelijke boventoon. Ze wilden garanties dat de Staten van Vlaanderen hun leningen zou terugbetalen. Luxebelastingen waarbij de fiscale druk hoofdzakelijk op hun schouders terecht ging komen, werden afgekeurd. * *
*
Het discours van de ambachten ten slotte getuigt duidelijk van een sterke wijziging in de machtsverhoudingen. Voor 1787 gingen zij telkens akkoord met het stadsbestuur. Dit voor zover geweten evenwel, want voor enkele Generale Vergaderingen is de stem van de derde bank niet overgeleverd. Een enkele keer lijkt er wat ongenoegen te zijn geuit over de stelselmatige inperking van hun privileges waardoor ze mogelijk niet langer zouden instemmen met een bede, maar zover kwam het niet. De machtspositie van de ambachten was voor 1787 duidelijk te gering om in te gaan tegen het vooradvies van de magistraat. In 1787 kwam hier evenwel verandering in. De ambachten, met de zwaardekens op kop, gingen expliciet naar hun oude voorrechten verwijzen en deze ook opnieuw proberen af te dwingen. Dit kende zijn weerslag in de Generale Vergadering. De ambachtsdekens weigerden immers een bede goed te keuren zolang hen op voorhand niet uitgebreid kennis werd gegeven van de kwestie waarover gestemd moest worden. Ze wilden als volwaardige leden van de Generale Vergadering behandeld worden. De ambachten waren daarbij relatief royalistisch gezind. De vorst deelde volgens hen namelijk hun standpunt dat ze goed op de hoogte moesten zijn van de beden vooraleer ze hun stem konden uitbrengen. Daarnaast betekende de weigering van een bede vanwege de ambachten in 1788 niet dat ze tegen de bede op zich gekant waren. Het was hen er louter om te doen druk uit te oefenen op de magistraat om zo voorrechten te verwerven. Tijdens de Brabantse Omwenteling, toen de ambachten met twee afgevaardigden in het stadsbestuur een veel grotere machtspositie bezaten, konden de ambachtsdekens zich op meer pragmatische problemen focussen. Ze hanteerden een discours gebaseerd op het bonum commune. Ze brachten aan dat de volksmassa “murmureerde” over de vele beden en ze klaagden over de slechte economische toestand met onder andere een hoge werkloosheid. In werkelijkheid behartigden de ambachtsdekens hiermee waarschijnlijk vooral de belangen van hun eigen achterban van ambachtslieden. Zij hadden gerekend op heel wat bestellingen van de Staten van Vlaanderen voor de productie van benodigdheden voor het leger, maar deze bleven grotendeels uit. Hieruit blijkt dat de ambachten, in tegenstelling tot de notabele traditionalisten, de Brabantse Omwenteling niet steunden uit patriottisme – ook voordien waren ze voornamelijk keizersgezind geweest – maar eerder uit een opportunistisch streven om er naast politiek ook economisch voordeel uit te halen. Dat de klachten van de ambachtsdekens daadwerkelijk gehoord werden door de notabele traditionalisten, getuigt des te meer van hun toegenomen machtspositie. Tijdens de eerste Oostenrijkse restauratie werd de macht van de ambachten opnieuw herleid naar het niveau van 1789. Bijgevolg ijverden ze in hun discours weer voor de verwerving van voorrechten. De mogelijk oproer vanwege deze volksmassa. In dit geval behartigden ze dus veeleer hun eigen belangen als machthebbers die bij een dergelijk oproer hun machtspositie konden verliezen.
161
ambachtsdekens eisten met name dat ze nauwgezet geïnformeerd zouden worden betreffende de financiële situatie van de stad en het gewest. Hun voornaamste eis was evenwel dat de generaliteit der dekens, ofte de vergadering van de zwaardekens en subalterne dekens, opnieuw bijeen mocht komen, bij voorkeur zonder de aanwezigheid van de burgemeester van de commune. Bijgevolg keurden ze de beden niet langer goed. Dit was vermoedelijk evenzeer ingegeven door de intentie om de magistraat zoveel mogelijk tegen te werken. Naast dit alles bleven de ambachten ook na de Brabantse Omwenteling de fiscale belangen van de volksmassa – mogelijk vooral die van hun eigen achterban – behartigen, getuige hun streven naar de invoering van nieuwe luxebelastingen. * *
*
Er kan hieruit worden geconcludeerd dat er grofweg drie machtsposities te onderscheiden zijn die elk een eigen discours impliceerden. Allereerst leidde de afwezigheid van iedere politieke macht en invloed – behalve een formele representatie in de Generale Vergadering – onvermijdelijk tot het niet hanteren van enig discours. De dominante belangengroep in de stad hanteerde daarentegen een vrij verscheiden discours. Ten eerste kwamen ze doorgaans op voor loyaliteit en steun aan het centrale bestuur, hetzij onder de vorm van de vorst, hetzij onder de vorm van het land. Hierbij was het eigenbelang niet ver weg, vermits men verwachtte door de centrale overheid beloond te worden voor hun loyaliteit. Wanneer de machtspositie enigszins van onderuit werd uitgedaagd, verstrengde dit discours en werd de loyaliteit ontegenzeglijk. Ten tweede behartigde men op paternalistische wijze ook de fiscale belangen van andere belangengroepen in de stad, veelal die van de volksmassa. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit discours werd aangewend om oppositie tot zelfs regelrechte opstanden van onderuit tegen het beleid te voorkomen en aldus de eigen machtpositie te beveiligen, al werd dit nooit expliciet geformuleerd. Ten derde focuste men vaak op prangende pragmatische problemen, zoals de noodzakelijke sanering van stedelijke of gewestelijke financiën. Ook hier kan het nastreven van eigenbelang niet worden uitgesloten. Machthebbers verbonden immers vaak politieke aan economische macht en fungeerden aldus niet zelden als geldschieters voor de overheid. De aflossing van de overheidsschuld kon pas worden gegarandeerd bij een gezonde financiële situatie. Daarnaast waren er vanaf 1787 ook belangengroepen die een relatief grote – veeleer informele – machtspositie bezaten, maar toch niet helemaal of soms zelfs verre van dominant waren. Ze streefden doorgaans een verdere uitbreiding van hun macht na. De ambachten, hoewel ze tijdens de Brabantse Omwenteling een aanzienlijke machtsuitbreiding kenden, behoorden steevast tot deze groep. Daarnaast kunnen de notabele traditionalisten hiertoe gerekend worden, behalve ten tijde van de Brabantse Omwenteling toen ze wel dominant waren. Het discours van deze groepen kenmerkte zich doorgaans door vrij expliciete behartiging van de eigen fiscale belangen. Men streefde ook de verwerving van voorrechten voor zichzelf na en trachtte soms zonder meer de dominante machthebbers te saboteren. Af en toe werden ook de belangen van de volksmassa vooropgesteld, al kon dit evenzeer louter om de behartiging van de belangen van de eigen achterban – de ambachtslieden – gaan, of zelfs een heimelijke manier zijn om druk uit te oefenen op de magistraat en aldus niets anders dan de eigen belangen te verdedigen.
162
BESLUIT Deze verhandeling poogde een discoursanalyse te leveren naar het betoog ter behartiging van fiscale belangen. Meer bepaald ging het om het discours van politieke belangengroepen in het kader van de Generale Vergadering in laat achttiende-eeuws Brugge. De probleemstelling die daarbij voorop stond, betrof de mogelijke impact van de politieke machtsverhoudingen op dit discours van fiscale belangenbehartiging. Om hierop een antwoord te formuleren, werden drie casussen onder de loep genomen. Ten eerste kwam de casus betreffende de brandewijnkantine in de jaren 1760 aan bod. Het Brugse stadsbestuur vroeg in 1760 het gouvernement nog om het herstel van deze brandewijnkantine om de stadsfinanciën te helpen saneren. Dit werd uiteindelijk in 1765 geordonneerd dankzij de Jointe voor Beden en Besturen, maar na hevige oppositie van vooral de Brugse Kamer van Koophandel ging het stadsbestuur tegen de invoering van deze brandewijnkantine ijveren. Met succes, want op de Generale Vergadering van 5 mei 1766 werd besloten dat er drie consumptiebelastingen ingevoerd zouden worden in plaats van de brandewijnkantine. De tweede casus speelde zich af in de late jaren 1780. In 1786 had Jozef II een hervorming van de Brugse burgerlijke wacht geordonneerd, waarbij ook een nieuw contributiestelsel ingevoerd moest worden voor het onderhoud van deze burgerlijke wacht. Het voorstel dat het stadsbestuur lanceerde, werd echter fel gecontesteerd door de zwaardekens, die in 1787 op de voorgrond traden in het stedelijke politieke leven. Er werden heel wat voorstellen voorgelegd door beide belangengroepen, die telkens door de ander als onrechtvaardig werden bestempeld. De inmenging van de traditionalistische oud-wethouders deed de zaken nog meer vertraging oplopen. Uiteindelijk bond de royalistische magistraat in wegens de volhardende oppositie van de ambachten en de traditionalisten. Op de Generale Vergadering van 17 april 1789 werd een soort statusbelasting goedgekeurd, en dus geen contributiestelsel op basis van de huishuur zoals het stadsbestuur voorstond. Amper een jaar later, ten tijde van de Brabantse Omwenteling, werd de burgerlijke wacht en daarmee ook het nieuwe contributiestelsel echter reeds afgeschaft. De derde casus omvat de volledige periode van 1760 tot 1792 en betreft de beden die in de Generale Vergadering besproken werden. Waar het vooradvies van de magistraat vóór 1787 nog gedwee gevolgd werd door de banken van de Generale Vergadering, werden vanaf 1787 de eigen belangen heel wat intensiever behartigd, zowel door de ambachten als de notabele traditionalisten. Deze drie casussen tonen aan dat ‘the rise of the fiscal state’ ook in de late achttiende eeuw nog niet geheel voltrokken was. Enerzijds kon het gouvernement in 1765 opleggen dat er nieuwe inkomstenbronnen gevonden moesten worden, en in 1786 dat er een nieuw contributiestelsel voor de burgerlijke wacht moest ingesteld worden. Anderzijds was de inmenging van de stedelijke belangengroepen zodanig ingrijpend dat de vorstelijke ordonnanties bijna geheel naar de hand van de dominante belangengroepen konden worden gezet. Ook betreffende de beden was de greep van de centrale overheid nog niet onafwendbaar. De Staten van Vlaanderen hadden in 1754 wel jaarlijkse vaste subsidies aan de vorst toegestaan, deze werden allerminst getrouw en volledig uitgekeerd aan de staatskas. Buitengewone beden moesten daarenboven nog steeds in de Generale Vergadering worden goedgekeurd, waardoor oppositie tegen de vorstelijke geldvraag nooit illegitiem werd. Vooral vanaf 1787 werd er in de Generale Vergadering daadwerkelijk tegen beden gestemd. De greep van de centrale overheid op de stedelijke fiscaliteit was dus ook op het einde van het Ancien Régime niet geheel verwezenlijkt. De stadsmagistraat, die behalve tijdens de Brabantse Omwenteling vrij
163
royalistisch gezind was, wist echter veelal met succes de vorstelijke fiscale belangen te behartigen, waardoor de invloed van het gouvernement op de stedelijke fiscaliteit onmiskenbaar groot bleef. In dit algemeen besluit wordt getracht een antwoord te formuleren op de vraagstelling van dit onderzoek. Dit gebeurt enerzijds door middel van gegevens uit de secundaire literatuur betreffende de politieke machtsverhoudingen in laat achttiende-eeuws Brugge, en anderzijds door middel van het discours dat in het kader van de behandelde casussen is aangebracht en dat uit de beschikbare bronnen werd gehaald. Het bronnenmateriaal voor deze drie casussen omvatte eerst en vooral verslagen van de Generale Vergaderingen, maar ook van vergaderingen van de afzonderlijke belangengroepen zoals de stadsmagistraat en de zwaardekens. Daarnaast werd er gebruik gemaakt van briefwisseling tussen verschillende instanties en belangengroepen. Tot slot werden heel wat nuttige gegevens gehaald uit kronieken van achttiende-eeuwse Bruggelingen. Op basis van de drie onderzochte casussen kan er bevestigend geantwoord worden op de vraag of de machtspositie van een belangengroep invloed had op het discours van fiscale belangenbehartiging vanwege deze belangengroep. Een noemenswaardige nuance is dat de gehele machtspositie van de belangengroepen in beschouwing moet worden genomen. Een vergelijking van het discours louter met de formele machtspositie van de belangengroep in kwestie – meer bepaald een vertegenwoordiging in het stadsbestuur of in de Generale Vergadering – onthult weinig tot geen oorzakelijke verbanden. Er was bijvoorbeeld geen verschil in de formele politieke macht van de ambachten tussen pakweg 1778 en 1788. In beide gevallen bezaten ze eenzelfde vertegenwoordiging in de Generale Vergadering. Het discours van fiscale belangenbehartiging vanwege de ambachten verschilde daarentegen wel zeer grondig tussen 1778 en 1788. De informele macht en invloed van de belangengroepen moet dus mee in rekening worden gebracht. Dit betreft de zeggenschap van een bepaalde belangengroep in het stedelijke politieke leven. De Brugse kooplieden in de Kamer van Koophandel in de jaren 1760 hadden bijvoorbeeld een groot economisch belang voor de stad, waardoor ze een aanzienlijke informele macht bezaten en zodoende een beslissende invloed hadden in het debat rond de brandewijnkantine. Ook de steun van de volksmassa kon heel wat informele macht opleveren, zoals voor de ambachten vanaf 1787. Een aanzienlijke informele politieke invloed ging vaak, maar niet noodzakelijk steeds, gepaard met een formele politieke vertegenwoordiging in het stadsbestuur of de Generale Vergadering. Wanneer de volledige machtspositie van belangengroepen – bestaande dus uit zowel formele als informele politieke macht en invloed – vergeleken wordt met hun discours, dan valt eerst en vooral op dat een geringe of onbestaande macht samenviel met een nagenoeg even volledige afwezigheid van ieder discours. In de jaren 1760 zetelden er bijvoorbeeld wel ambachtslieden in de Generale Vergadering, ze hadden echter niet de minste inbreng in de kwestie rond de brandewijnkantine. De notabele royalisten konden – en wilden – zich tijdens de Brabantse Omwenteling dan weer niet inmengen in de debatten rond de toekenning van beden aan het Soeverein Congres. Het is echter niet gezegd dat een dergelijk gebrek aan politieke invloed steevast gepaard ging met een totale ontstentenis van discours ter behartiging van fiscale belangen. Er zijn immers weinig tot geen bronnen onderzocht van belangengroepen die amper zeggenschap hadden in de stedelijke politiek. In dit onderzoek werd gefocust op fiscale kwesties die besproken werden in het kader van de Generale Vergadering, op het hoogste politieke niveau in de stad. Het spreekt dus vanzelf dat belangengroepen zonder veel politiek aanzien hier weinig in te brengen hadden. Mocht er wel enig discours zijn geuit vanwege dergelijke belangengroepen, dan oefende dit alleszins geen bepalende invloed uit op de discussies. De afwezigheid van discours ter behartiging van fiscale belangen kon eveneens een teken zijn van een vrijwel onaangetaste politieke dominantie van een bepaalde belangengroep. De ambtsedellieden in het
164
stadsbestuur bijvoorbeeld moesten voor de inmenging van de zwaardekens in 1787 schijnbaar niet al te veel argumentatie aan de dag leggen om een nieuw contributiesysteem voor de burgerlijke wacht op te stellen. Wanneer de machthebbers geen tegenstand verwachtten, was elke motivatie vrijwel overbodig en bleef discours ter behartiging van fiscale belangen dus evenzeer achterwege. Ook wanneer er belangengroepen waren betrokken die niet dominant waren maar wel enig politiek aanzien hadden, was het mogelijk dat er niet het minste discours werd aangebracht. In dergelijke gevallen is er een andere bepalende factor in het spel dan de invloed van de machtspositie van de belangengroepen. Dit was doorgaans het geval wanneer er een akkoord was gesloten tussen de verscheidene belangengroepen. Op de Generale Vergadering van 17 april 1789 werd bijvoorbeeld het nieuwe contributiestelsel voor de burgerlijke wacht door alle banken zonder enige motivatie goedgekeurd. Hierover was immers reeds op voorhand een akkoord gesloten. In dergelijke gevallen gaat het affirmatieve antwoord op de vraagstelling dus niet op. Een bepaalde machtspositie kon overeenkomen met de afwezigheid van discours ter behartiging van fiscale belangen, maar wanneer deze afwezigheid veeleer te wijten was aan een voorakkoord, dan was de invloed van de machtspositie niet langer relevant. Bij de belangengroepen die wel een zeker discours naar voren brachten, is er een gering doch niet verwaarloosbaar verschil merkbaar tussen twee soorten belangengroepen. Enerzijds waren er de belangengroepen die dominant waren in het stedelijke politieke leven en dus de meeste formele en informele macht bezaten. Anderzijds waren er de belangengroepen die niet dominant waren, maar wel een aanzienlijke informele invloed uitoefenden. Zij bekleedden doorgaans ook een formele machtspositie en waren er veelal op uit om deze uit te breiden. De dominante belangengroep in de stad – dan gaat het concreet om de ambtsedellieden van 1760 tot 1787, de notabele royalisten van 1787 tot 1789, de notabele traditionalisten in 1790 en opnieuw de notabele royalisten in 1791 en 1792 – hanteerde vrijwel steeds een paternalistisch discours. Ze gaven aan dat hun inzichten tot voordeel van de hele stad zouden strekken. Pragmatische argumenten stonden hierbij voorop, zoals voor de sanering van de stadsfinanciën, maar evenzeer werd een bonum commune-discours gehanteerd. Men wilde met name de fiscale druk voor de volksmassa zo veel mogelijk verlichten, wat vanzelfsprekend gerelateerd was aan het vermijden van onrust en oproer in de stad. Dit discours was vooral prevalent bij de discussie omtrent de brandewijnkantine. Een gelijkaardig discours werd in deze context overigens geuit door de Brugse kooplieden, ondanks het feit dat ze niet politiek dominant waren in de stad. Hun economisch belang moet zodanig groot geweest zijn dat ze eveneens een dergelijk paternalistisch discours konden aanwenden. Bij de casussen van de contributie voor de burgerlijke wacht en van de vorstelijke beden speelde loyaliteit aan de centrale overheid een bijkomende rol van belang in het discours van de machthebbers in de stad. De wil van de vorst – of van het Soeverein Congres tijdens de Brabantse Omwenteling – moest worden nageleefd. De ideeën en voorstellen van het stadsbestuur beantwoordden daar volgens henzelf het beste aan. Dit discours werd strenger op de momenten wanneer de dominantie van de machthebbende belangengroep van onderuit werd uitgedaagd. Dan gaat het vooral om de jaren 1787 tot 1789 en 1791 tot 1792 toen de notabele royalisten het vuur aan de schenen werd gelegd door de ambachten en de notabele traditionalisten. De belangengroepen die minder dominant waren maar toch heel wat informeel aanzien genoten en vaak ook formeel vertegenwoordigd waren in het stadsbestuur of de Generale Vergadering, legden tot op zekere hoogte een vrij gelijkaardig paternalistisch discours aan de dag. Het betreft hier de ambachten van 1787 tot 1792 en de notabele traditionalisten van 1787 tot 1789 en van 1791 tot 1792.
165
Zij hechtten doorgaans, net als het stadsbestuur, heel wat belang aan het bonum commune. De ambachtsdekens spitsten hun discours hier zelfs grotendeels op toe en wierpen zich bijgevolg op als de behartigers bij uitstek van de belangen van de volksmassa. In tegenstelling tot wat M.R. Jackman beweert, werd een dergelijk paternalistisch discours dus niet louter door de dominante belangengroepen in de stad gebruikt. In zoverre een minder dominante belangengroep zich niet vrij expliciet tegen het vorstelijk gezag keerde – zoals de notabele traditionalisten dat deden vanaf 1787 – werd in hun discours ook de wil van het gouvernement beklemtoond. De ambachten meenden dus net als de notabele royalisten dat hun ideeën overeenstemden met die van de vorst, althans voor de Brabantse Omwenteling. Een duidelijk verschil met het discours van de dominante belangengroep was dat ze heel wat nadrukkelijker hun eigen belangen behartigden in hun discours. Een voor de hand liggend voorbeeld uit de casus van de contributie voor de burgerlijke wacht is dat de ambachten ijverden voor een statusbelasting in plaats van een belasting op basis van de huurprijzen, wat hen heel wat zwaarder zou treffen. Deze behartiging van de eigen belangen valt echter nog meer op bij de bede-onderhandelingen in de Generale Vergadering. Stelselmatig trachtten vooral de ambachtsdekens vanaf 1787 voorrechten te verkrijgen van de magistraat in ruil voor hun instemming met een bede. De stadsmagistraat, die in de achttiende eeuw meestal grotendeels uit trouwe behartigers van de belangen van het gouvernement bestond, had veelal de instemming met een bede van de ambachten nodig om hun loyaliteit aan de centrale overheid te kunnen betonen. De ambachtsdekens waren zich hier al te zeer van bewust en probeerden dus strenge voorwaarden te koppelen aan hun instemming. Dat ze hier tijdens de Brabantse Omwenteling ook daadwerkelijk in slaagden, getuigt van hun toegenomen machtspositie in 1790. Voor en na de Brabantse Omwenteling wist de royalistische magistraat echter steevast het protest van de ambachten te omzeilen en hun voorrechten zelfs gestaag te beteugelen. Ook de notabele traditionalisten eisten toegevingen in ruil voor de instemming met een bede van de tweede bank van de Generale Vergadering. Zij kenden wat meer succes dan de ambachten. De royalistische magistraat was hier immers toe genoodzaakt aangezien de instemming van minstens één bank absoluut vereist was om een bede goed te keuren. Zowel de ambachten als de notabele traditionalisten eisten dus het behoud of het herstel van hun oude voorrechten. Traditionalisme vormde bijgevolg een belangrijk onderdeel van het discours van deze belangengroepen. Wat de ambachten betreft, is het opmerkelijk dat ze naast dit traditionalistisch discours zoals vermeld ook enige tijd sterk royalistisch ingesteld waren. Men kan, zoals Y. Vanden Berghe stelt, hieruit afleiden dat de ambachtsdekens niet bepaald een consistent discours en gedachtegoed hanteerden, maar veeleer vrij pragmatisch tot zelfs opportunistisch eender welke ideeën aanbrachten die hen op het moment zelf van nut konden zijn. In het discours van iedere belangengroep ter behartiging van fiscale belangen waren verwijzingen naar het achttiende-eeuwse Verlichte gedachtegoed opvallend afwezig. Het bonum commune-discours, een rationeel hervormingsstreven of verwijzingen naar oude voorrechten konden dan wel geïnspireerd zijn door Verlichte ideeën van volkssoevereiniteit, vrijwel nergens werden de ideeën van contemporaine filosofen expliciet aangehaald. Slechts de Brugse kooplieden wendden in 1766 moderne achttiendeeeuwse ideeën aan – meer bepaald vrijhandelsprincipes – om hun fiscale belangen te verdedigen. De vlotte doorstroming van nieuwe politieke en economische ideeën in Brugge waarvan Y. Vanden Berghe gewag maakt, uitte zich dus niet meteen in het discours van de Brugse belangengroepen, althans niet betreffende fiscale kwesties.
166
De in deze verhandeling besproken relatie tussen macht en discours in het politieke leven van de Zuidelijke Nederlanden kan nog heel wat diepgaander worden onderzocht. Bijkomende bronnen die voor dit onderzoek niet werden bestudeerd, zoals de resolutieboeken van de verschillende Brugse ambachten, kunnen voor de hier behandelde casussen nog heel wat verduidelijking brengen. Het discours ter behartiging van fiscale belangen dat in Brugge tijdens de jaren 1740 of tijdens de tweede Oostenrijkse restauratie – buiten beschouwing gebleven in dit onderzoek – werd aangebracht, kan evenzeer het onderwerp vormen van een interessante studie. Er werden ook toen immers heel wat fiscale kwesties in de Brugse Generale Vergadering besproken. Verder onderzoek naar deze instelling is overigens ook wenselijk, zowel voor de late middeleeuwen als de vroegmoderne tijd. Er bestaan nog heel wat onduidelijkheden over de werking en samenstelling van dit politieke orgaan dat tot het einde van het Ancien Régime een voorname rol bleef spelen in de vertegenwoordiging van bredere lagen van de stedelijke bevolking, zowel bij het stadsbestuur, het gewest als de centrale overheid. Ook naar de relatie tussen macht en discours dat in gelijkaardige instellingen in andere lokaliteiten werd aangebracht, kan onderzoek worden gevoerd. Volgens L. Inghelbrecht zijn er bijvoorbeeld uitgebreide verslagen beschikbaar van de Generale Vergaderingen van het Brugse Vrije in de vroegmoderne tijd. Zoals de traditie van de Critical Discourse Analysis vooropstelt, kan er uit dit onderzoek worden besloten dat er ook in laat achttiende-eeuws Brugge sprake was van een duidelijke beïnvloeding tussen macht en discours. Er was een onmiskenbare impact van de machtspositie van een belangengroep op het discours dat door deze groep werd geuit ter behartiging van fiscale belangen. Bevond een belangengroep zich aan een uiteinde van het spectrum van politieke macht – hetzij met een absoluut onaangetaste machtspositie, hetzij met slechts een zeer geringe invloed op het politieke leven – dan werd er vanwege deze belangengroep weinig tot geen discours aangebracht. Belangengroepen die zich daar tussenin bevonden, stelden zich grotendeels paternalistisch op. Ze beweerden het best te beantwoorden aan zowel de wil van de volksmassa als van het gouvernement. De dominante belangengroep – wiens macht desalniettemin van onderuit kon worden uitgedaagd – beklemtoonde daarnaast veelal de zorg om de financiële gezondheid van de stad en de openbare orde. De belangengroepen met enig aanzien die streefden naar een uitbreiding van hun machtspositie trachtten veeleer meer voorrechten te verwerven met hun discours. Na een decennialang onbetwist overwicht van de ambtsedellieden ondergingen de machtsverhoudingen in het laat achttiende-eeuwse Brugge grondige verschuivingen. De ambachtsdekens trachtten hun lang verloren machtspositie te doen herleven, de traditionalisten klampten zich vast aan hun voorrechten en de royalisten verdedigden vuriger dan ooit de vorstelijke belangen. De Generale Vergadering vormde het voornaamste strijdtoneel van deze politieke ontwikkelingen. Het discours dat in het kader van deze bijeenkomsten werd aangebracht ter behartiging van de fiscale belangen van deze of gene belangengroep, stond onmiskenbaar onder invloed van de politieke machtsverhoudingen tussen de verschillende Brugse belangengroepen.
167
168
BIJLAGEN De werking en samenstelling van de stadsmagistraat en de Generale Vergadering Bijlage 1: Sociale samenstelling van de Brugse stadsmagistraat van 1771 tot 1792 Bron: Y. Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794), boekdeel II: bijlagen, Pro Civitate Historische Uitgaven, reeks in-8°, 32, Brussel, Gemeentekrediet van België, 1972, 237 p.
17711
1788
1789
1792
Burgemeesters Schepenen Raadslieden Hoofdmannen Burgemeesters Schepenen Raadslieden Hoofdmannen Burgemeesters Schepenen Raadslieden Hoofdmannen Burgemeesters Schepenen Raadslieden Hoofdmannen
3 11 18 8 2 6 11 4 2 4 6 2 10 9 1
2 1
1
Ongekend/geen
Kleinhandelaars
Ontvangers
Geneesheren
1
1 2
1
1
5 5
1
2
1
1
1 1 2
Ondernemers
Ambachtslieden
Advocaten
Juristen
Renteniers
Kooplieden
Edellieden
Tabel 4: Sociale samenstelling van de Brugse stadsmagistraat, 1771-1792.
2
1 1 2
1 4 1 1
1 3
1
Wegens overlijden of promotie werden 1 burgemeester, 2 schepenen, 9 raadslieden en 4 hoofdmannen in de periode 1771-1788 vervangen. Deze zijn in de tabel allen opgeteld waardoor men bijvoorbeeld 3 burgemeesters bekomt terwijl er op ieder bepaald ogenblik slechts 2 de stad bestuurden.
169
Bijlage 2: Procedure voor de Generale Vergadering volgens het aanwezigheidsregister (1678) Bron: SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh Boeck Vande Presenten, Zoo vande Wethouderen, Oude Burgmeesteren, Notablen, Hooftmannen, Ende Dekenen Vande Ambachten Der Stede Van Brugghe. Beghinnende Den 8.en Novembre 1678, f. 1v-2v
folio 1v. (1678): Ter generale vergaederinghe den burghmeester van schepenen maent d’oude burghmeesters omme t’hebben hun advys, op t’gone wort ghevraeght, ende voor t’geven van hun advys, vraghen wat t’advys vanden collegie is. Naer de maenynghe van oude burghmeesters, den greffier van tresorie, uutte name vande burghmeester van schepenen, maent de notable, daernaer de oude burghmeesters hun stemme ofte advys ghegeven hebbende nevens de notable, verzoeken. Als wanneer binnen gheroepen worden de dekenen van ambachten, soms nevens d’hooftmannen te geven hun advys op t’ghone ghevraecht wort, ende den greffier van tresorie maent eerst den hooftman van Sint-Jans sestendeel, die ordinaris vraecht t’advys van collegie, t’selve ghehoort wort andermael ghemaent daernaer d’hooftmannen ende dekenen. D’oude burghmrs. is een stemme, de notable een stemme, ende d’hooftmannen ende dekenen een stemme.
folio 2v.bis (1738): Dat den greffier vande camer eerst voorhout aen d’heeren notable de burghmeesters vande generaele vergaederinghe met de vraeghe. Waernaer den greffier van de tresorie vraecht het advys vande notable ende de hooftmannen in de qualiteyt van notable, de welcke voor het geven van hun advys, vraeghen wat t’advis is vande collegie, die t’selve hebbende ghehoort, worden andermael gemaent vande greffier vande tresorye om te weten hun advys, dewelcke t’selve hebbende geuyt, vertrecken ende aen yder van de selve wort gegeven eene stedekanne wyns in gelde bedraegende XV stuvers. Als wanneer binnen geropen worden de dekenen vande ambachten, om benevens d’hooftmannen te geven hun advys opt gone gevraght wort, ende den greffier van tresorye maenteneert den hooftman van S.t Jans sesdendeel, die oock vraeght het advys vande collegie, t’selve ghehoort, wort andermael ghemaent. Daer naer d’ander hooftmannen ende dekenen aen wies insghelycx den wyn wort gepresenteert te weten aen d’hooftmannen elc XXV ende aen elc van dekenen X stuvers.
170
folio 2r. (1678): Hooftmannen ende Dekenen die ghedachvaert worden ter generale vergaderinghen, ende int doen van stadts rekeninghe principael der stede van Brugghe: Hooftmannen:
heer hooftman van S.t Jans zestendeel heer hooftman van S.t Donaes zestendeel heer hooftman van O.L. Vrauwe zestendeel heer hooftman van S.t Jacobs zestendeel heer hooftman van S.t Niclays zestendeel heer hooftman van S’carmers zestendeel
Dekenen vande ambachten:
heer deken vande wevers heer deken vande vulders heer deken vande scheirers heer deken vande verwers heer schiltdrager vanden vleeschen ambachte heer deken vande vischvercoopers heer deken vande timmerlieden heer deken vande matsenaers deken vande tegeldeckers deken vande lootgieters deken vander stroodeckers deken vande jaeghers deken vande wynschrooders heer deken vande cuupers deken vande wulwerckers deken vande drayers deken vande schrijnwerckers deken vande beeldemakers, zadelaers etc.a deken vande boghemakers deken vande lijnemaeckers deken vande pottemaeckers heer deken vande smeden deken vande goudsmeden
deken vande wapenmaeckers deken vande tinnepotghieters heer deken vande cordoanuiers deken vande swarte ledertauwers heer deken vande huvetters deken vande bursemaeckers, witte leertauwers deken vande hantschoewerckers deken vande coussescheppers heer deken vande scheppers deken vande cultesteeckers deken vande lamwerckers, oude grauwerckers, ende wetwerckers heer deken van d’oude cleircoopers heer deken vande backers deken vande muelenaers deken vande hoedemakers deken vande mandemaeckers deken vande tyckewerckers deken vande baerdemakers, alias chirurgijnen deken vande riemmaeckers deken vande fruyteniers heer deken vande keerschieters heer deken vande schiplieden heer deken vande maeckelaers
171
Bijlage 3: Aanwezige magistraten en oud-wethouders op de Generale Vergaderingen (1760-1792) Bron: SAB, 312. Zwaardekens, Notitie Generaele Vergaederingh Boeck Vande Presenten, Zoo vande Wethouderen, Oude Burgmeesteren, Notablen, Hooftmannen, Ende Dekenen Vande Ambachten Der Stede Van Brugghe. Onderstaande tabellen vermelden alle personen die in hun hoedanigheid van magistraat (burgemeester, schepen, raadslid, tresorier, pensionaris of hoofdman) of oud-wethouder (oud-burgemeester, oudschepen, oud-raadslid of oud-hoofdman) verwacht werden aanwezig te zijn op de Generale Vergaderingen. Het aanwezigheidsregister maakt geen melding van ambachtsdekens die aanwezig moesten zijn. Per persoon per Generale Vergadering staat een van de volgende cijfers, wat staat voor de hoedanigheid waarin ze in die Generale Vergadering aanwezig waren. Indien het cijfer cursief gedrukt staat, betekent dit dat de persoon in kwestie wel verwacht werd aanwezig te zijn, maar dat hij er alsnog niet bij was. Indien er geen cijfer staat, betekent dit dat de persoon in kwestie niet aanwezig diende te zijn, of dat de aanwezigheden onvolledig werden genoteerd in het aanwezigheidsregister. 1: burgemeester van schepenen 2: schepen 3: burgemeester van de commune 4: raadslid 5: tresorier 6: pensionaris (“vanden buffette” in de bron) 7: hoofdman (tweede en derde bank) 8: oud-burgemeester (eerste bank) 9: oud-wethouder (tweede bank)
172
Tabel 5: Aanwezige magistraten en oud-wethouders op de Brugse Generale Vergaderingen, 1760-1792.
6 6 6
9
9
9
9
9
9
9
19/07/1792
4 4 4 4 5
9
22/05/1792
4 4 4 4 5 5 6 6
9
06/03/1792
4 4 4 4 5 5 6 6 6 9 6 6
9
05/12/1791
4 4 4 4
9
8
19/07/1791
4 4 4 4
2
8
12/05/1791
4 4 4 4
2 9 2 9 9
23/03/1791
4 2
2
28/11/1790
3 2 2 2 2 4
12/11/1790
3 2 2 2 2 4
14/10/1790
3 2 2 2 2 4
02/09/1790
01/03/1785
3 2 2 2 2 4
14/06/1790
07/12/1784
3 2 2 2 2 4 9
27/05/1790
12/06/1781
1 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
26/04/1790
09/06/1779
1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 4 4
04/08/1789
01/09/1778
1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 4 4
17/04/1789
04/05/1766
1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 6 6 6 9 6 6 6
05/11/1788
24/04/1763
1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 6 6 6 9 6 6 6
12/03/1787
13/12/1762
1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 6 6 6 9 6 6 6
27/02/1787
19/10/1761
Joseph de Cridts Bernard Boudins Aybert van Huerne
01/06/1761
Hiëronimus van Biesbrouck
01/12/1760 Jan de la Coste Jan Pieter Delcampo Jan Baptiste Coppieters ‘t Wallant Ignace Pardo Jan Baptiste de Villegas Paulus Marechal de Bompré Charles Lauwereijns Pieter de Wree, gez. Veranneman Jan Baptiste de Blinde Charles van Caloen Pieter Carpentier Thomas de Schietere Frans Maronde Frans de Vooght Jacob Nieulant Felix de Gaiaffa Charles Custis Charles Imbert Prosper Zoetaert Philippe van Overloope Jan de Peellaert Pieter de l’Espée Daniel O’Sullivan Jan Baptiste Coppieters Antoon vander Borght Jan van Caloen Philippe le Bailly Pieter de l’Espée de Straeten Jan Frans Verhouve Pieter de Corte
2 9 2
2 9 2
2
8
8
8
9
2 9 2
2
2
2
2
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9 9 9
9
9
7
7
7
7 2
9 7 2
9 7
9
9
9
3
3
9
4
4
4
4
4
9 7 2
7 2
7 2
7 2
7 2
7
7
7
7
4 4 5
4 4 5
4 4
4 4
6
6
6
6
9 7 9 4 4 5
9 7
7
9 7
9 4
2
9 4 9 9 2
9 4 9 9 2
9 4 9 9 2
9 4 9 9 2
9 4 9 9 2
9 4 9 9 2
7
7
7
7
9
9
9
9 7 2
9 7 2
9 7 2
9 7 2
9 9 9
9 9 9
9 9 9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
8
8
8
3
3
3
3
3
3
3
6
6
6
6
6
6
6
6
6
6
6 6 9 6 6
6
6
6
6
6
173
1
19/07/1792
1
22/05/1792
1
7 7
06/03/1792
1
7 7
05/12/1791
7 7
19/07/1791
7 7
6
6
6
6
6
6
6
6 6
6 6
6 6
6 6
6 6
6 6
6 6
9
9
9
9
7
7
7
7
9
9
9
8
1
1
1
1
8
8
8
7 7
7 7
9
9
1
1
8
8
2 4
2 4
9
9
9
9
9
9
2 4
2 4
2 4
2 4
2 9
2 9
2 9
4
4
9
9
9
9
9
9
4
4
4
4
4
2
2
6
6 9
6 9
6 9
6 9
6 9
6 9
2 9 9
2 9 9
2 9 9
2 9 9
6 9 2 4 9 9
6
2 9 9
6 9 2 4 9 9
6
2 9 9
6 9 2 4 9 9
6
2
6 9 2 4 9 9
4 4 9 9
4 4 9 9
4 4 9 9
4 7
4 7
4 7
4 7
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9
9 9 9
9 9
9 9 9
9
9 9 9 9 9 4 6 9 9 4 4 4 6
9 4 6 9 9
7 7
12/05/1791
9 9
7 7
23/03/1791
9
7 7
28/11/1790
6 6 6
12/11/1790
6 6 6
14/10/1790
01/03/1785
6 6 6
02/09/1790
07/12/1784
6 6 6 7
14/06/1790
12/06/1781
6 6 6 7
27/05/1790
09/06/1779
6 6 6 7 7 7 7 7 7
26/04/1790
01/09/1778
6 6 6 7 7 7 7 7 7
04/08/1789
04/05/1766
6 6 6 7 7 7 7 7 7 9 9 9 9
17/04/1789
24/04/1763
6 6 6 7 7 7 7 7 7 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
05/11/1788
13/12/1762
6 6 6 7 7 7 7 7 7 9 9 9 9
12/03/1787
19/10/1761
6 6 6 7 7 7 7 7 7 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
27/02/1787
01/06/1761
174
01/12/1760 Pieter de Bleauwe Robert O’Donnoghue Theodoor Kesteloot Ignace Cobrisse Hubert van Deurne Nicolas de Bie Charles Boddens Jan de Pape Pieter le Doux Henrigo de Melgar Jan de Gras Jan Baptiste d’Ammerin Pieter de Gheldere Ignace de Blinde Jan van Steelant Macharius le Pillon Robert Coppieters Pieter Matthys Jan de Gheldere Jacob de l’Espée Bruno Schinckele Charles Fourbisseur Charles de Croisere Jan Frans de la Coste Jan Frans Delcampo Joseph van Zuylen Joseph D’hooghe Jan van Zuylen van Nyevelt Jan Jacques de Stoop Pieter de Peneranda Philippe van de Walle Jan Frans Triest Philippe de Stappens
9 9 9 4 6
9 1 9 9
9
9
9
9
9
9
2
2
2
2
2
6 2 2 2 2 2 4
6 2 2 2 2 2 4
6 2 2 2 2 2 4
6 2 2 2 2 2
6 2 2 2 2 2
2 4 9
9 2 4 9 9
Lieven de la Villette
4
4
4
4
4
4
4
Rogier van de Wouwer Guillaume van den Bogaerde
4 4
4 4
2 4
2 4
2 4
4
4 9
4
9
9
9 9
9
9
9
9
9
9
9
06/03/1792
22/05/1792
19/07/1792
9
05/12/1791
9
7 7
19/07/1791
7
12/05/1791
6 7 7 4 4 4
23/03/1791
6 7 7 4 4
28/11/1790
6 4 7
12/11/1790
6
14/10/1790
9
9 9
02/09/1790
9
14/06/1790
5 4
27/05/1790
5 4
26/04/1790
5 4 4 4 6
04/08/1789
01/03/1785
4 4 4 4 6
17/04/1789
07/12/1784
4 4 4 4 6 7
05/11/1788
12/06/1781
4 4 4 4 6 7
12/03/1787
09/06/1779
4 4 4 4 6 7 9 9
27/02/1787
01/09/1778
04/05/1766
24/04/1763
13/12/1762
19/10/1761
01/06/1761
01/12/1760 Antoon de Peneranda Charles Triest Jan Antoon van Zuylen Charles de Gheldere Theodoor Kesteloot de jonge Jacques van Overloope Charles Walwyn Frans Willays Pieter de la Rue Lieven Vleys Karel Pieter Obers d’Abluy Louis de Bie Alexander Lauwereijns Jan de Wree, gez. Veranneman Charles de Schietere de Caprycke Joseph de Colnet de la Gloriette Jacques Pecsteen Philippe Veranneman Engelbert de Peneranda Charles Holvoet August Joseph van der Donckt Frans Serweijtens Charles van Overloope d’Anthin Frans Simon Jan de Stappens Jan Stockhove Patricius Beaucourt Jan-Baptiste Coppieters de Bramerie Thomas van Vijve Frans de Meulenaere Joseph D’hollander Bartholomeus Canneel Pieter Serdobbel Frans Moentack Joseph Volckaert Frans van Hamme Pieter Vanderplancke
9
9 9
9 9
9 9
9 9
9 9
9 9
5 4 9 9
5 4 9 9
5 4 9 9
5 4
5 2
5 2
5 2
9
9 6
9 6
9 6
9 6
9 6
9 6
9
9
9
9
6 2
6 2
6 2
6 2
6 2
6 2
6 2
6 7
6 7
6 7
6 7
9 4 9 1 9
9 4 9 1 9
4 4
4 4
4 4
4 4
6 9 7 9 9
6 9 7 9 9
6 9 7 9 9
9 4 9 1 9
9 4 9 1 9
9 4 9 1 9
9 4 9 1 9 9
9
9
9 2 2 2
9 2 2 2
9 2 2 2
9 2 2 2
9 2 9 9
9 2 9 9
9 2 9 9
9
9
9
4
9 9 3 9 9 4
9 9 3 9 9 4
9 9 3 9 9 4
9 9 3 9 9 4
9 9 3 9 9 4
9 9 3 9 9 4
2 9 2 4
2 9 2 4
2 9 2 4
2 9 2 4
9 9 2 9
9 9 2 9
9 9 2 9
4 4 7
4 4 7
4 4 7
4 4 7
2 9 7
2 9 7
2 9 7
2 2 2 2 2 2 2 2 4 4
2 2 2 2 2 2 2 2 4 4
2
2 2 2 2 2 2 2 2 4 4
2 2 2 2 2 2 2 2 4 4
2 2 2 2 2 2 2 2 4 4
2 2 2 2 2 2 2 2 4 4
9
7
7
4 4
4 4 9 9 2 2 2 2 2 2 2 4 4 4 4 7
9 2 2 2 2 2 2 2 4 4 4 4 7
7
4 9 9
1
9 3
7
2 2 2 2 2 2 4 4
175
4 4 4 4 4 4 4 5 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8 6
6
6
6
6 1 2 2 2 2 2 2 4 4 4 4 4 7 7 7
19/07/1792
28/11/1790
4 4 4 4 4 4 4 5 6 6 6 7 7 7 7 7 7
22/05/1792
12/11/1790
4 4 4 4 4 4 4 5 6 6 6 7 7 7 7 7 7
06/03/1792
14/10/1790
4 4 4 4 4 4 4 5 6 6 6 7 7 7 7 7 7
05/12/1791
02/09/1790
4 4 4 4 4 4 4 5 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8
19/07/1791
14/06/1790
4 4 4 4 4 4 4 5 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8
12/05/1791
27/05/1790
4 4 4 4 4 4 4 5 6 6 6 7 7 7 7 7 7
23/03/1791
26/04/1790
04/08/1789
17/04/1789
05/11/1788
12/03/1787
27/02/1787
01/03/1785
07/12/1784
12/06/1781
09/06/1779
01/09/1778
04/05/1766
24/04/1763
13/12/1762
19/10/1761
176
01/06/1761
01/12/1760 Jan Bauwens Jan van Ockerhout Aybert Raepaert Joseph van Nieuwenhuyse Charles Compernolle Louis Caïmo Joannes Goddyn Jan van Outryve de Merckem Benedictus Pol Buschop Stockhove Pieter van Outryve Augustinus van Vijve Juliaen Goethals Joannes Cliteur Albert de Zutter Petrus Bouvy Charles le Bailly de Maerloop Bernard de Deurwaerder Joseph van Caloen Louis le Gillon Charles de Croeser Jan d’Ougny B. van Zuylen Jan de Peneranda F. Jamin Charles de Madrid Henry van Caloen Jacques Lauwereijns Charles Tailliu Charles van Heule Engelbert Odevaere P. Sola Joseph Coene N. Galant F. Marenzi Charles Donny
4
4
6 1
6 1
2 2 2 2 2 4 4 4 4 4 7 7 7 7
2 2 2 2 2 4 4 4 4 4 7 7 7 7 4 6
Bijlage 4: Brugse oud-burgemeesters (1717-1792) Bron: SAB, Onuitgegeven lijst “Wetsvernieuwingen 1363-1793 (burgemeesters, schepenen, raadslieden, thesauriers en hoofdmannen)”. Volgens de kroniek van burgemeester van schepenen Robert Coppieters waren er van 1717 tot 1792 geen oud-burgemeesters aanwezig in de eerste bank van de Generale Vergadering.1 Hier worden alle Brugse burgemeesters opgelijst die van 1717 tot 1792 in leven waren, met vermelding van de reden waarom ze al dan niet zetelden in de eerste bank van de Generale Vergadering. De meesten bleven hun ambt van burgemeester bekleden of oefenden andere ambten uit tot aan hun overlijden. Zij bleven zodoende in de magistraat zetelen waardoor ze niet in de eerste bank van de Generale Vergadering konden plaatsnemen. Elias Albert de Bie:
burgemeester van schepenen eerste schepen oud-burgemeester in de Generale Vergadering burgemeester van schepenen eerste schepen eerste raadslid
1707-1711 1711-1713 1713-1717 2 1717-1721 1721-1725 1725-1740 (overlijden)
Jan Bernard Triest:
burgemeester van de commune oud-burgemeester in de Generale Vergadering burgemeester van de commune burgemeester van schepenen burgemeester van de commune eerste raadslid burgemeester van schepenen
1709-1713 1713-1717 3 1717-1721 1721-1731 1731-1742 1742-1743 1743 (overlijden)
Erasmus de Vooght:
burgemeester van de commune eerste schepen tweede schepen
1713-1717 1717-1721 1721-1724 (overlijden)
Roeland de Gras:
burgemeester van schepenen eerste raadslid burgemeester van de commune eerste schepen
1713-1717 1717-1721 1721-1725 1725-1732 (overlijden)
Frans Jan Claesman:
burgemeester van de commune burgemeester van schepenen
1725-1731 1731-1734 (overlijden)
Aybert van Huerne:
burgemeester van schepenen eerste raadslid burgemeester van schepenen
1735-1743 1743 1743-1749 4
1
P. Verhaegen, Journal d’événements divers et remarquables, p. 223. Coppieters heeft het dus over Elias Albert de Bie en Jan Bernard Triest als laatste oud-burgemeesters in de eerste bank van de Generale Vergadering in 1717. 3 (idem) 4 Enkel van Aybert van Huerne en Frans Talbout kon niet worden achterhaald waarom ze niet zetelden in de eerste bank van de Generale Vergadering als oud-burgemeesters. 2
177
Frans Talbout:
burgemeester van de commune
1742-1743 1
Jan de la Coste:
burgemeester van de commune burgemeester van schepenen
1743-1749 1749-1771 (overlijden)
Frans de Vooght:
burgemeester van de commune
1749-1765 (overlijden)
Jan Pieter Delcampo:
burgemeester van de commune
1765-1769 (overlijden)
Charles le Bailly:
burgemeester van schepenen 1771-1778 voorzitter van de Bestendige Deputatie van de Staten van Vlaanderen in 1778
Ignace Pardo:
burgemeester van de commune 1769-1788 eerste schepen 1788-1790 afwezig als oud-burgemeester tijdens de Brabantse Omwenteling 1789-1790 eerste schepen 1791-1792 oud-burgemeester in de Generale Vergadering 1792 2
Robert Coppieters:
burgemeester van schepenen 1778-1789 afwezig als oud-burgemeester tijdens de Brabantse Omwenteling 1789-1790 burgemeester van schepenen 1791-1792 oud-burgemeester in de Generale Vergadering 1792 3
Jan van Caloen:
burgemeester van de commune 1788-1789 afwezig als oud-burgemeester tijdens de Brabantse Omwenteling 1789-1790 burgemeester van de commune 1791-1792 (nog in functie)
Charles de Schietere:
burgemeester van schepenen 1789-1790 oud-magistraten van tijdens de Brabantse Omwenteling mochten niet zetelen in de Generale Vergadering na 1790
Charles van Overloope: burgemeester van de commune 1789-1790 oud-magistraten van tijdens de Brabantse Omwenteling mochten niet zetelen in de Generale Vergadering na 1790 Joseph van Caloen:
1
burgemeester van schepenen
1792 (nog in functie)
(idem) Ignace Pardo en Robert Coppieters waren dus in 1792 de eerste oud-burgemeesters in de eerste bank van de Generale Vergadering sinds 1717. 3 (idem) 2
178
Bijlage 5: Ambachtsdekens op de Generale Vergadering van 12/03/1787 Bron: SAB, 311. Ambachten Varia, 1727-1787, “Dit sijn al de dekens die koomen in de generaele vergaederinge van de stad”. Op deze zeldzame los voorkomende lijst staan – met naam en adres – alle ambachtsdekens vermeld die aanwezig waren op een Generale Vergadering. Hoewel in potlood bovenaan de lijst het jaartal 1788 genoteerd staat, leert een vergelijking van de namen van de ambachtsdekens op deze lijst met de wetsvernieuwingen van de ambachtsbesturen1 dat het vermoedelijk om een Generale Vergadering in 1787 gaat, meer bepaald om de Generale Vergadering van 12/03/1787 waarop er rechters moesten worden gekozen voor de door Jozef II nieuw ingestelde rechtbank (cfr. supra p. 53). Dit sijn al de dekens die koomen in de generaele vergaederinge van de stad: schoemaeckers wagemaeckers pottebackers mandemaeckers tingieters pillemaeckers silversmeden hoedemaeckers smeden blauwverwers metsenaers lootgieters bleekslaegers vischkoopers oude cleerkopers lijndraeyers vleeschen ambacht timmerlieden stoeldraeyers keersgieters cuijpers backers vulders chirurgiens wollewevers tegeldeckers maeckelaers cleermaeckers schippers schilders meulenaers huydevetters tyckewevers
Carel Dieter Meulemeersch Aleck de Jonge bij de Cruyspoorte Frans de Muldere Langestraete Andries Rauw tusschen de Eeckhout en Conchuyt brugge Jacobus Rielant Wollestraete Lemaitre Steenstraete Jacobus Ponchan Steenstraete Frans Reynaert Steenstraete Pieter van Eyde bij de Mariabrugge Pieter Bouvij op de Anckerplaetse Melchior Madere op de Walplaetse Jacobus Vlaminck bij St. Salvators Carel Bergée bij St. Salvators Frans Canneel in de witte Leertauwersstraete Poelvoorde bij St. Salvators Le Rou bij het Potshooft Carel van Vijve op den houck van de Laene Beenhouwersstraete Benedictus Lauwers Beenhouwersstraete Anthone Gelthof bij het goude Kussen in de Noortsante Straete Boute in de Ezele straete Andries de Buck Ezelstraete Herrebout Ezelstraete bij de oude maegdekens stedeschoole Vanlede Vlaminckstraete by de marckt Carel van Wymelbeke bij St. Jans plaetze Walleghem Langereye Frans de Coninck op de oude burse joncker Jan de Stoop Vlaminckstraete Poutack Spiegelrey achter den rooden steen Maertens bij de Koningsbrugge Suweijns Goudehantstraete Dominicus van Steenkiste backer op de Lange Reije Bavo de Jonge op de Lange Reije Cleytens bij de Cruyspoorte
1
SAB, 114. Wetsvernieuwingen, Register vande Vernieuwinghe van Deken ende Eedt vande respective Ambachten, Hallen ende Warandatien deser Stadt Brugghe, 1763-1795.
179
Casus: de brandewijnkantine (1760-1767) Bijlage 6: Verzoekschrift van de magistraat aan het gouvernement tot de herinrichting van een brandewijnkantine (april 1760) Bron: SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, ongedateerde minuut van een brief “A S.A.R. Les bourgmestres, échevins et conseillers de la ville de Bruges ont eu l’honneur”.
A S.A.R., Les bourgmestres, echevins et conseillers de la ville de Bruges ont eu l’honneur, il y a quelque tems, de presenter a V.A.R. un memoire, accompagné d’un projet d’articles, pour l’etablissement d’une cantine d’eau de vie et autres liqueurs sortes, a l’instant de celle qui a subsistée en cette ville depuis l’an 1746 jusqu’en 1749. Ils ont été constamment dans l’attente et espoir d’obtenir l’octroi à ce necessaire, puisque les deux motifs, les plus urgens et raisonnables, le besoin et l’usil, concourrent aujourd’hui, plus même qu’alors, en faveur de cet etablissement et pour l’emanation d’un octroi, meme coactif, tel qu’il convient de l’être, sures qu’il sera reçu agreablement par la plus saine partie des citoiens, s’il est motivé par ces deux considerations susdittes. Le besoin se manifeste continuellement a la vuë de tout le peuple, qui voit et reconnoit sans cesse, que par là de population, suite malheureuse mais necessaire du déperissement du commerce dans cette ville, qui est uniquement fondée sur le trafic maritime, les revenus publics baissent et diminuent considerablement tous les ans. Il sent aisement que cette diminution continuelle des revenues municipaux mettra bientot la caisse de la ville dans l’impossibilité absoluë de faire façe a toutes ses charges et de subvenir même aux depenses les plus indispensables, telles que l’entretient des batimens, ponts, quais, maisons de correction et des faux conduits souterains pour les eaux des puits publics, et plusieurs autres de cette nature, toutes affectées sur les fonds ou revenus de la ville et plus particulierement notre quote dans l’entretient de la cour de V.A.R. Il n’est pas connu de tous le monde, mais il n’en est pas moins vrai, que ce n’est qu’avec des peines et des soins tres grands que l’on peut encore paier les rentes, sur les quelles tant des familles sont dans le cas de devoir subsister. /: que deviendroit la confiance publique si l’on devoit manquer a des engagements si solemnels et si sacres?:/ Enfin tout bon citoien doit conclure de là ou que l’on devra un jour en venir a des nouveaux impots, toujours odieux et destructifs du progrès des arts et metiers, nommement dans les villes depeuplées, ou laisser tomber le tout dans le néant, dans le desordre et dans son premier chaos. Ainsi on peut dire avec la probabilité la mieux fondée, que l’etablissement d’une cantine d’eau de vie, sera envisagé par tous les citoiens, saines et raisonnables, comme le moien le plus doux et le plus sûre, pour procurer l’augmentation necessaire dans les revenus publics. Si cependant il detrouvoit quelques mauvais esprits, qui par un interêt particulier s’ecriéroient que l’on ôte aux tonneliers un débit et un gain dont ils ont joui librement jusqu’ici et sur lesquels quelque uns d’entre eux ont peut-être tablé leur fortune, la raison et la saine politique leur repondront que le bien des particuliers doit etre subordonné au bien public. Il y a des loix que la necessité de tems arrache: le meme pretendu inconvenient a été sans doute rencontré dans les autres villes ou l’on a etabli des cantines, et néanmoins on a passé outre parle principe que l’on vient de citer.
180
L’usil se developpe clairement par la raison et l’experience. Au memoire precedent se trouve joint un état du produit de la cantine dans les 3 années qu’elle a subsistée. Ce produit est assez considerable, quoique cet etablissement n’étoit pas encore sorti de son enfance quand il fut supprimé, pour pouvoir conjecturer avec probabilité qu’il remplira tout les but que l’on s’en propose. Les fraudes étoient alors fort frequentes et multipliées, parce qu’on n’étoit pas entièrement au fait de les prevenir, et l’usage à fait decouvrir insensiblement toutes les précautions possibles pour prevenir et empecher les contraventions qui portoient à la cantine des coups fort prejudiciables. Cette connoissance assure un meilleur succes cette fois et par conséquent un produit beaucoup plus considerable que pendant les 3 premieres années avec la deuxième et la seconde avec la troisième. On pourroit meme en conclure avec toute l’apparence naturelle que le produit sera le double et le triple a present qu’il etoit alors. Et quoique l’experience soit le guide le plus sûre, qui devroit par luy même suffire les lumières de la raison decouvrent dans cet établissement un avantage assuré, en reflechissant sur la quantité immense d’eau de vie qui se coutume dans cette ville. Il y a des maisons où se debitent tous les jours 50, 60 jusqu’a 100 lots de cette liqueur et le nombre de ces maisons n’est pas modique. Or le premier gain sur cette quantité immense d’eau vie se concentrera dans la cantine, ainsi son produit doit nécessairement être considerable, et il le deviendra de plus en plus, a mesure que le tems et des soins parviendront a empêcher la fraude. Si le besoin de la ville etoit moins urgent et l’usil qu’on espere de cet etablissement moins certain, il s’offre une consideration qui par elle meme est si intéressante et decisive qu’il n’en faudroit pas d’autres pour se determiner d’abord, en sage magistrat, en faveur de la cantine. C’est l’exces, qui se commet dans les liqueurs fortes parce qu’elles sont a trop bas prix. Pour la valeur d’un sols ou deux d’eau de vie un homme est mort ivre. Ivre il neglige son travail; son travail perdu, il se desespere, il fait carillon. La misère succède. La discorde entre dans le menage et bientot tout est perdu chez luy. Le désouvrement et le désespoir le font retourner a cette malheureuse boisson pour dissiper son chagrin, il boit de plus en plus, l’habitude le gagne, il n’en désiste plus. Il en use sans aucune moderation. Son sang s’echauffe à force du feu que cette liqueur y repend continuellement, et l’esprit s’agète sans cesse par la misère ou le défaut de travail l’a plongée. Il devient furieux ou s’abandonne a toutes sortes de licence. Une longue experience de plusieurs années a fait observer que la plus grande partie des personnes colloquées pour folie, ou pour des désordres commis, ne sont tombées dans ces malheurs que par le trop grand usage qu’ils ont fait de l’eau de vie et une autre experience, egalement sûre, a confirmée la premiere, scavoir qu’au bout de quelque tems de 7, 8 a 10 mois, ces foux, etant levrés de cette liqueurs reviennent a leurs bon sens, parce que leur sang se calme et se remet dans la situation naturelle. Cependant l’entretient de ces malheureux coute fort cher à la ville et occasionne tous les ans une dépense incroiable outre la perte essentielle qu’elle fait de plusieurs bons artisans dont les familles deviennent des charges insupportables pour les tables du St. Esprit. L’Angleterre dans les années 1734 et 1735 a été sur le point de faire une triste experience de l’abus des liqueurs fortes et jusqu’à quel point cette mauditte boisson plus enever une nation, si la sagesse de son gouvernement n’y eut repedié a tems: on y vendoit, comme ici, des liqueurs, distilée de toutes sortes de vilainies à si bas prix que le peuple s’en abreuvoit sans aucune moderation et avec le plus grand exces. Un père de famille n’etoit plus le maitre de ses domestiques, un artisan de ses ouvriers, l’officier de ses soldats, le patron de navire de ses matelots: tout le commun peuple etoit ivre a l’heure du diner et dans son ivresse il devenoit d’une insolence insupportable. La santé se perdoit comme les manufactures, l’industrie, le commerce. En 1736 un acte de parlement interdit presqu’entièrement l’usage du brandevin et des eaux distilées, ou du moins en rehaussa tellement le prix que le peuple fut obligé d’y renoncer et de retourner a la bierre son ancien et salubre breuvage.
181
On pourroit presque dire toutes les mêmes choses de la ville de Bruges, tant l’usage, que le peuple fait de l’eaux de vie en excessif, et ses suites analogues a celles detaillees ci-dessus. Mais comme on ne peut pas proposer le même remede c’est-à-dire un rehaussement de prix pour obliger le peuple à y renoncer, par ce que la diversité d’interêts s’y opposera toujours dans ces païs. Il n’y a d’autre moien sûre et efficace pour atteindre ce but salutaire, que d’établir une cantine, dans laquelle l’eau de vie et les autres liqueurs fortes rehausseront nécessairement de prix, à quel effet les remontrans renouvellent ici leurs tres humbles et tres repectueuses instances, sûres que les reflections faites sur l’exces que le peuple comme dans l’usage de l’eau de vie, et les inconveniens funestes qui en résultent, faira juger que l’etablissement proposé n’est pas moins nécessaire que convenable. C’est la grace &a.
182
Bijlage 7: Protest tegen de brandewijnkantine van de Brugse Kamer van Koophandel aan de Staten van Vlaanderen (5 april 1766) Bron: SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, minuut van een brief van 05/04/1766.
Aen de seer eerweerde edele ende voorsienighe heeren mijnheeren de ghedeputeerde tot de staeten van Vlaenderen, Het is met het aldergrootste ghevoelen dat deken ende hooftmannen van de wethachtige camer van commercie binnen Brugghe hun genoodtsaeckt vinden met alle oodtmoedigheijdt aen U.E. seer eerweerde ende edele te verthoonen de menighvuldige claghten hun gedaen, soo door de generaliteijt van hunne supposten als het geselschap van de bulders ende andere nopende de erstellinge van eene brandewijn cantine binnen de stadt van Brugghe. Sij vinden hun langst alle canten gepraenct hunnen toevlught tot de selve te nemen als tot de gemeene vaeders ende voorstaenders van het gemeente, omme soo over de geseijde generaliteijt, als de voordere claegende members aen U.E. seer eerweerde ende edele voor ooghen te stellen de irreparabele schaeden ende intresten die het erigeren der voorseijde cantine ontegensprekelijck staet te veroorsaecken aen soo eenen considerabelen nomber van persoonen hun tot hiertoe gheneert hebbende alleenelijck met het vercoopen ende debiteren van den brandewijn ende andere stercke drancken. Menighvuldige inwoonders die daer mede tot noghtoe hebben gesubsisteert ende hunne familien soo eerlijck gemaintineert, sullen absolutelijck hunne overstellicken onderganck daer inne ontmoeten. Een groot getal der selve sal sigh genoodtsaeckt vinden met laps van tijde de stadt van Brugghe te verlaeten als ontnomen sijnde den eenighen middel om hunnen noodtdruft te connen becommen, ende de verminderinghe van desselfs ghemeente ende onderganck van diere sal sonder tegensegh oock moeten influeren op den generaelen intrest van U.E.den toebetrauwde administratie, den loop van tijde sal alleenelijck de drove ondervindinge geven dat de verwaghte voordeelen ende vermeerderinge van stadts incommen door d’opreghtinge der gheseijde cantine op verre naer niet en sullen connen balanceren de ruineuse gevolgen die menighte familien in ‘t besonder daer door sullen commen te lijden. Onder den nomber van welcke sekerlijck ghecomprehendeert moeten worden de gonne die tot den dagh van hedent binnen de stadt Brugghe sijn houdende beth dan drije hondert borgerlijcke cantinen wanof de twee derde hunne waeren indoen met fustagie in eirkels, ende het resterende in cruijcken. De notable classe van de bulders en dient niet min in consideratie genomen te sijn, schoon soo jeghens hun geobjecteert soude connen worden, dat voor hun het vermoghen van brandewijn en stercke drancken te debiteren, van alle tijden maer en heeft bestaen in eene prire gedooghsaemheijdt, in den tijdt het evenwel waer blijft, dat diergelijcke lanckdeurige gedooghsaemheijdt aen menighvuldige de oorsaecke heeft gegeven, van hun tot die traffique, ende hun daerop besonderlijck te etablisseren. In geenen minderen aendaght en connen vallen de vijf considerable stokerien binnen de voorseijde stadt, ten sulcken overgrooten cote van particuliere persoonen geetablisseert, die in het erigeren der gemelde cantine hunne totale vernietinge ontmoeten, waer door oock soo grooten nomber van ingesetene als molenaers, cuijpers, coorendraeers, craenekinders, ende andere absolutelijck van de geseijde stokerien dependerende, sonder twijffel sullen berooft sijn van een merckelijck deel van hunne subsistentie.
183
De voordeelen die de geseijde stokerien soo aen dese provincie, de stadt van Brugghe ende een groot deel van desselfs inwoonders waeren uijtbringende getuijgen ghenoughsaem de respective accoorden tusschen de besitters van diere, ende de voornoemde administratien aengegaen, het is U.E. eerweerde ende edele genoughsaem bekent dat de provincie daer uijt heeft commen te ghenieten tot 10 500 guldens, de fortificatie der geseijde stadt 1 750 ende het corpus van de molenaers tot concurrentie van 3 160 guldens ‘tsjaers waerenboven hunne ontlastinghe van den voorleden jaere ten comptoire van de consumptie van de twee specien van brandewijn en jenever nogh heeft beloopen tot 88 000 stoopen alsoo à vier stuijvers par stoop, uijtmaeckende ter somme van 17 600 guldens buijten nogh 800 vette beesten die de gemelde stookerien commen te furnieren. De schaedelijcke efecten die de voorseijde cantine oock staet te causeren int gesagh van de respective cooplieden in brandewijnen binnen de voornoemde stadt maeckt alwederom een van de principaelste objecten gheconsidereert die hun gelijckelijck sullen gepriveert vinden van in het toecommende soo eene considerable branche van commercie te connen bedrijven, omme dies het versendt van diere naer de naebeurighe steden ende landen sonder tegensegh aen hun daer door afgesloten sal sijn, ten minsten soo daenigh vercrenckt dat geen eenen der geseijde cooplieden voor het toecommende daer inne eenighe speculatie en soude durven formeren. Want indien het generael principie waer is, dat de ziele van de commercie besonderlijck bestaet in die liberlijck te mogen exerceren ende te connen onderhouden eene juste balance van concurrentie tusschen de gonne die de selve int’alghemeen sijn bedrijvende men meent met gefondeerde redenen te moghen segghen dat die branche van commercie eene van de minste is die behoorde aen eenighe sujectien ende entraven onderworpen te sijn, als sijnde eene waere commercie van speculaetie principaelijck afhangende van de tijdtsomstandigheden. Ten tijde van de voorgaende cantine in den jaere 1746 gedeurende de Fransche regeringe binnen de stadt van Brugghe opgereght behielden de cooplieden ende bulders ten minsten de faculteijt van hunne brandewijnen onder hun bewelt te mogen behouden, die wierden belast in hunne eijgen kelders ende magazijnen. Bij advertentie van wegens het collegie van Brugghe ter daete van den 27 januarij 1766 gedaen publiceren ende alhier annex sijn alle de gonne op vout belast met eenighe stercke drancken gehouden met I.e Meije aenstaende den selven uijt de stadt ende paele van diere te versenden ofte wel te sequestreren ter plaetse alsdan te designeren, tot dat sij occasie tot het versendt sullen hebben gevonden, waer door aen de geseijde cooplieden ende bulders hun interne debit sal worden ontnomen. Geen een van die en sal sigh connen aen soodaenige sujectie onderwerpen omme de menighvuldighe inconvenienten daer uijt thunder overgroote schaede ende intresten te resulteren. Soo dat men met reght vast stellen magh dat die branche van commercie voor d’inwoonders der stadt Brugghe absolutelijck sal uijtgebannen sijn, ende de naebeurige steden, dorpen ende landen van dusdaenighe cantine exempt t’hunder prejuditie wort verrijckt bij middel van de excessive voordeelen die dese door soo eene bekende ende onbetwistelijcke faciliteijt tot de frauden sullen commen te ghenieten, waer mede niet alleene het ooghwit van de erigeren cantine en sal worden verijdelt, nemaer haere Majesteijts reghten ende de gonne van de provincie ten uijttersten te cort sullen worden gedaen. De verthoonders betrauwen in staete te weten te wederlegghen alle de objecten die in faveure van de voorseijde cantine connen voort gebraght worden, dogh betrauwende tot eviteren de prolixiteijt in desen, te vergenoughen U.E. eerweerde ende edele in reflectie te stellen hoe de ondervindighe aen ider een heeft geleert de pernitieuse gevolgen voorts ghecommen uijt de gonne ten tijde van de Fransche
184
regeringhe binnen de vornoomde stadt geerigeert, gansch het landt heeft moeten bemercken het groot naerdeel ende den onderganck van soo groot getal van haere inwoonderen door de selve veroorsaeckt. Het magistraet van Brugghe selfs danof ten vollen sijnde overtuijght, beweeght door eene vaderlijcke voorsorghe, heeft soo haest de Fransche troupen dese landen hebben gheevacueert, uijt sijne eijghen maght op het menighvuldigh claegen ende smeecken van het gemeente de selve sonder uijtstel vernietight, t’selve hadde ontwijffelijck door den loop des tijdts ondervonden dat de behaudenisse ende het welvaeren van soo menighte persoonen meerder voordeel aen de stadt conde toebringhen, dan wel het voorder subsisteren der geseijde cantine heeft het claeghen ende smeecken van die de gonne hun daer inne soo seer vonden geledeert, alsdan het ghemoet van die het was aengaende tot vernietighen van de geseijde cantine connen beweghen, hoe veel meer betrauwen en moghen alsnu niet hebben die de welcke sonder twijffel in het erigeren van dusdaenige cantine, ofte hunnen totalen onderganck ofte hunne considerable schaede ende intrest voor ooghen sien. Men weet wel dat’er jegens alle dies met schijn van fondament soude connen worden geseijt dat in alle de steden van geheel West-Vlaenderen en selfs in een groot deel van dese provincie diergelijcke cantinen opgereght sijn, sonder dat desselfs ghemeenten hun daer over commen te beclaegen, en dat de stadt van Brugghe in allen gevalle haer maer en sal vinden in een ende tselve predicament als de gonne alwaer soodaenighe cantinen sijn geerigeert. Dogh die objectie /: so men betrauwt :/ soude in het gonne naerschreven haere totaele distructie moeten vinden, geconsidereert dat ten tijde van het erigeren van de cantine in de voorseijde steden, naementlijck van Westvlaenderen den Franschen brandewijn alsdan maer alleene ende in eene cleene quantiteyt in dese landen in swanck en was, weinige ofte geene van desselfs ingesetenen en waeren op het debit van diere besonderlijck geetablisseert. Doordat in tegendeel als nu soo binnen de stede van de voorseijde cantinnen exempt, als ten platten lande worden bevonden die considerabele etablissementen ten coste van particuliere persoonen tot maecken van de soo genaemde graene liqueren opgereght, sommige aeraen selfs hebbende gewaeght hunne geheele substantie om daer door aen hun ende hunne naersaeten voor altijdt te besorgen hunne noodighe subsistentie, welckdaenighe eertijdts binnen dese landen waeren onbekent. De meerdere ofte mindere prejuditie die d’ingesetene van eene stadt door opreghtinge van diergelijcke cantinnen commen te lijden, peijst men wel naementlijck afhangende te sijn van de gelegentheijdt ende het locael van diere. Brugghe heeft van den beginnen af dat den brandewijn in dese landen meer ende meer in swanck gecommen is, tot den dagh van heden, daer inne behouden eene considerabele branche van commercie, het gebruijck van diere ende van de voorseijde graen liqueuren is door den laps van tijde voor die stadt geworden eene noodige ende proffittable consumptie, aen die den afsnijdende haere interne trafique moet haere externe daerdoor sekerlijck worden te niete gedaen. Het verlies dat de litmaeten van de voorseijde respective neiringen ende corpora elck int besonder die hunne officien ten onereusen tijtel besitten, sullen commen te lijden door het vernietigen van vijf soo considerabele stokerien ende uijtbanninge van de voorseijde branche van commercie, en can in geene deelen worden vergeleken bij het gonne dat d’ingesetenen van de andere steden, alweer diergelijcke cantinnen van over soo merckelijcke jaeren opgereght sijn, hebben commen te doen.
185
Beth dan 300 menagien sal men vinden in die stadt die met hunne vrauwen en kinderen sullen berooft sijn van het principaelste object van hunne substentie, ende ontbloot van alle middelen omme tot hunnen noodtdruft te connen geraecken. De onvermijdelijcke frauden die door geene middelen en sullen connen verhoedt worden ter causen van de menighvuldige stokerien alsnu ten platten lande ende selfs nevens de paelen van de stadt Brugghe geerigeert, en sullen niet min daer toe contribueren menighvuldige persoonen die voorgaendelijck eerlijck den cost conden winnen, sullen hun genoodtsaeckt vinden met den aenvanck van diere te moeten subsisteren, die sullen oorsaecke geven tot het aengroeijen van menighte van vaeghebonden ende stoorders van de gemeene ruste, ende men gelooft vastelijck dat diergelijcke inconvenienten die gedurende het subsisteren van de voorgaende cantine maer alte veele ondervonden sijn geworden, wel de besonderste motif redenen hebben geweest om die te vernietigen. De verthoonders en connen hun niet inbeelden dat het magistraet van Brugghe, kennende alle de onheijlen uijt de voorgaende cantine gesproten ende de gonne voor het ghemeente int toecommende uijt dies te resulteren, oijt het gedaght soude hebben gehadt om diergelijcken middel tot secours van desselfs stadt te suggereren in dien sulckx van t’selve afhangende hadde geweest, sij hebben in te veelvuldighe omstandigheden overtuijght gheweest van de ghewoonelijcke voorsorge die t’selve altijdt is hebbende tot behoudenisse ende welvaeren van desselfs inwoonderen, ende men is versekert dat tselve daer toe bij speciael beval van het gouvernement sigh heeft gedwongen gevonden, waeromme de verthoonders in die circonstantie besonderlijck hunnen toevlught oodtmoedighlijck derven nemen tot U.E. seer eerweerde ende edele heeren. De selve als voorstaenders van het gemeene welvaeren biddende gedient te wesen, in besondere attentie nemende de reghtmaetighe doliantien van de ghemeenten der stadt Brugghe die door het erigeren van de voorseijde brandewijn cantine soo merckelijck staen geledeert te worden, bij alle efficace middelen te traghten het gouvernement te beweghen tot de intreckinge van het decreet dienaengaende aen het voornoemde magistraet toegesonden, omme daer mede te voorcommen soo de schaedelijcke gevolghen hiervooren claerelijck bewesen als den considerabelen intrest die U.E. eerweerde ende edele toebetrauwde administratie daer doore eensweeghs staet te lijden. t’is de graetie &.a ondertekent C. Verhulst, greffier Accordé avec son original apres collation faite temoing le soussigné le premier conseiller pensionaire et greffier, le 5. avril 1766.
186
Bijlage 8: verzoekschrift met alternatieven voor de brandewijnkantine van de magistraat aan het gouvernement (16 april 1766) Bron: SAB, 57. Militaire Cantines, stukken van algemene aard, minuut van een brief van 16/04/1766.
Presenté le 16 avril 1766 A son Altesse Roiale Les deputés du magistrat de la ville de Bruges, à ce specialement authorisés, ont l’honneur d’exposer avec le plus profond respect, que leurs principaux, en préférant une cantine a l’eau de vie aux autres moiens qui ont été proposés pour augmenter les revenus de son administration proportionnement aux charges qui l’accablens, ont dû croire que cet etablissement auroit moins de plu au public que celui de nouveaux impôts, toujours odieux. Mais contre l’attente, le public jette les plus hauts cris contre ce projet, et en a conçu une si grande horreur pour le maux qui lui paroissent inévitables, comme il paroit par la piece ci jointe sub n° 1°, qu’il a pris à notre inscu son recours à la mediation des Etats de la Province, et dans ces circonstances aussi pressantes qu’inattendues, le Magistrat de la ville de Bruges, croit ne pouvoir se dispencer de porter aux pieds de votre Altesse Roiale les motifs principaux qui occasionnent le murmure, les clameurs, les plaintes du public contre l’érection de la cantine. Ces motifs les plus essentiels et dignes d’une attention sérieuse, se réduisent, primo, à la ruine et oppression de quatre familles notables qui subsistent par la fabrique ou distillation des eaux de vie de grain, et qui, aiant absorbé toute leur fortune et patrimoine dans les batimens, matériaux et instencilles nécessaires pour un tel établissement, ne sont plus en état d’en faire ailleurs, mais vont être réduit peut être à la mendicité, ou au moins à une fortune au dessous des charges qu’elles ont contractées; à leur suitte plusieurs autres familles, peut-être au nombre du trois cens, qui vivent par le débit de l’eau de vie auront le même sort, en partie faute de trafic et en partie par les poursuittes aux quelles elles seront exposées de la part des distillation a qui elles doivent des dettes a proportion du credit qu’elles ont eu, et sous lesquelles tous ces gens seront probablement opprimés. Les valets, ouvriers, tonneliers, meuniers et autres dependent de cette fabrique, souffriront de même une perte considérable dans leur état, car il en à observé que ces distillateurs debitent cinq fois plus d’eau de vie a la campagne et dans les villes voisines, qu’ils n’en debitent pour la consommation interne de la ville de Bruges. Cet inconvenient n’a pas eu lieu lors de l’érection de la cantine précédente en 1746, puisqu’il ni avoit alors à Bruges que deux distillateurs d’eau de vie, et qui avoient chacun deux établissements, l’un en ville et l’autre à la campagne: ils se sont retirés alors dans le dernier, et d’ailleurs l’usage de cette liqueur de grain n’étoit pas si commun et générale comme à present. Les meuniers ont representé au magistrat qu’ils sont en état de faire conster que par la cessation de ces quatre etablissemens, ils perdront plus de sept cent livres de gros par an, telle est l’étendue de cette fabrique; combien n’y perdra pas la ville dans le droit de moulage. On ferra voir ci après que le distilateur à la campagne a une préférence sur le distilateur en ville; au moins de dix sols par lot, préférence qui doit emporter nécessairement tout le débit externe.
187
Secundo à la crainte fondée, que le commerce des eaux de vie qui se fait si considérablement par les marchands de Bruges pour presque toutes les villes du païs, ne pourra pas être continué, à cause qu’il est dit dans l’octroi que toute eau de vie et autres liqueurs destinées pour les envoies, devront être portées au magazin de la cantine, à mesure qu’elles entreront en ville, afin d’empecher par là les versemens, et dans ces magazins, ce marchand, n’aiant pas l’accès nécessaire pour ses opérations continuelles, ne sera plus à même de les apretter, passer et négotier comme il fait quand il est dans son propre magazin. Par l’octroi de l’an 1746, chaque marchand avoit la liberté de l’encaver chez lui sous double clé. La perte de ce commerce causeroit une consternation inexprimable et ruineroit les principaux négotians de la ville, les tonneliers, les rouliers, les batteliers en un mot touttes les classes qui dépendent de ce commerce, qui est deja fort essentiel par lui même, quoiqu’il tire plusieurs autres branches après lui. L’idée aprehensive que le public forme de ce chef paroit donc mériter des égards pour les suittes qui pourroient effectivement résulter de la disposition, car tel considérable que pourroit être le produit de la cantine; il ne sçauroit pas compencer la perte d’une ressource si nécessaire pour la subsistance des habitans, dont le nombre plus ou moins grand, fait le plus ou le moins de richesse d’une ville, qui n’a d’autres revenus que ceux que la consommation lui donne. Tertio, au médiocre produit de la cantine que le public regarde comme très au dessous de l’attente, ou du moins très au dessous des pertes que la ville de Bruges ferra à l’autre coté. On a été dans l’expectation que l’assemblée des deputés de l’Etat auroit accordé au distilateur qui fournira les eaux de vie a la cantine le même accord qu’elle a accordé ci devant aux autres distilateurs de la ville, ce qui auroit mis la cantine à même de débiter son eau de vie en concurrence, du moins sans crainte de fraudes. Mais le magistrat se trouve trompé a cet egard. Son deputé, dont le rapport est joint ici sub N.° 2.°, a eu pour toute réponse que la Province ne pouroit pas donner d’autre accord que celui de paier tous les ans autant que paioient les cinq distillateurs ensemble. Dans ces circonstances donc, la cantine, ou son distilateur, devra paier les droits de la province jusqu’à la dernière obole, et elle devra débitter son eau de vie a vingt huit sols le lot, pendant que le distilateur externe pourra le fournir aux detaillans à dix huit sols le lot. Cette difference de prix donnera infailiblement lieu a l’introduction frauduleuse qui ne sçaura être arrettée par aucun moien, vû le petit volume de l’espece et et la grande étendue de la ville. L’appas de dix sols de bénéfice par lot formera bientôt une cohorte des maltoliers. Si l’eau de vie s’introduit en fraude, la cantine sera sans débit; si elle est sans débit, la ville perdra, non seulement le gain et l’augmentation de ses revenus qu’elle en espère, mais elle y perdra a même tems ses droits d’accises et ses revenus actuels, son objet sera eludé et sa condition pire qu’auparavant. L’usage de l’eau de vie de grain est devenu si generale et si fort au gout du peuple, que l’on risqueroit de ne rien débiter à la cantine si on bornoit son débit aux liqueurs étrangers, et les detaillans trouveroient si aisement moien d’éluder toutes les précautions possibles, que la cantine resteroit sur chargée de ses approvisionemens la difference des prix cause le gout et l’usage êtabli, les peines les plus sévères n’arrèteroient pas les maltoliers qui trouveroient un bénéfice bien plus considérable encore sur l’eau de vie de grain, quand le débit en seroit deffendu, et que le peuple seroit réduit à boire des liqueurs etrangères qui couttent un tiers de plus.
188
La crainte d’une émotion populaire ne seroit pas idéale et sans fondement si on étoit contraint de fustiger un bourgeois pour cause de fraude, car le mécontentement du public éclatte quelquefois avec des suittes inattendues dans ces sortes d’occasions, il dit hautement que des nouveaux impôts lui ferroient moins de peine, si la necessité les exige, que l’erection d’une cantine. N’auroit ou pas a apprehender également des mauvais effets quand le besoin du service de sa Majesté demanderoit des secours extraordinaires; ou la désagréablement experimenté en 1749, le peuple, malgré la joie qu’il avoit de rentrer sous la domination de son Auguste Souveraine, n’a pas voulu consentir dans les subsides, qu’après que la cantine établie par les françois auroit été supprimée, ou du moins après les assurances les plus solemnelles. Le magistrat a fait examiner de plus près le produit effectif de la cantine précédente, qui a subsistée pendant les années 1746, 1747 et 1748, il a trouvé que par annee commune il a monté environ mille livres de gros par an. Il est à remarquer que dans ce tems là l’eau de vie de grain n’êtoit pas si généralement en usage, comme on a dit encore. Le peuple étoit accoutumé aux liqueurs etrangères qui ne pouvoient pas se frauder si facillement, aujourd’hui le bas prix de l’eau de vie de grain a fait qu’il le boit par preference, et ne fait presque plus usage des autres liqueurs. Cette considération rend le débit de l’eau de vie de grain necessaire pour la cantine, mais les hauts droits que la province exige le rendront inférieur a celui de fraudeurs, c’est à dire que les distilateurs externes pouront l’introduire en ville a dix sols le lot, et même a quatorze sols, vû la fraude des accises, au dessous du prix auquel la cantine devroit le débiter; ainsi il est très apparent, et même probable, que la cantine a rétablir produira beaucoup moins qu’en 1746. Diroit ou trop, si dans les circonstances observées, ou hazardoit qu’elle ne produira rien, ou du moins très peu, et que même le produit des accises diminuera de jour en jour; cependant il faudra faire des levées pour les approvisionemens dans l’incertitude de les pouvoir rembourcer hors du produit, du moins sans en pouvoir calculer l’époque. L’interêt entretems emportera peut être le plus liquide. Il est néanmoins toujours d’une nécessité absolue de trouver les moiens qui sont capables de procurer à la ville des revenus mesurés sur les charges. Le public qui sent cette verité, paroit disposé a y concourir, et les circonstances semblent fort propres à l’y porter. Le préjuge contre la cantine devient une epoque qui marque le tems du succes. Plus tard il seroit très incertain, surtout si la cantine devoit cesser faute de remplir son objet. Le magistrat de la ville de Bruges a donc l’honneur de proposer à votre Altesse Roiale par les sousignés députés quelques impôts qui pourroient supplier au bénéfice que l’on a esperé du rétablissement de la cantine à l’eau de vie, et pour lesquels il se flatte d’obtenir d’abord consentement des communes et colaces. Ces moiens sont Primo, deux sols d’augmentation des droits par lot de toute eau de vie, soit de grain soit d’autre espèce, tant interne qu’externe. Par les octrois anterieurs la ville est en droit de lever six sols par lot de l’eau de vie de grain distillé dans les pays, elle ne lève pourtant que quatre sols, faisant dont paier les distillateurs par accord six sols, au lieu de huit, elle trouveroit une augmentation dans les accises d’environ de mil quatre cens livres de gros, car il faut au moins un rabais de deux sols sur les droits effectifs pour faciliter le accords, autrement les distillateurs refuseroient de déclarer sous serment, s’ils devoient paier les droits en plein, et deux sols de plus, n’en point un objet qui mérite la fraude. Sur les liqueurs étrangères, elle lève six sols par lot, deux sols de plus ne donneront pas lieu non plus aux
189
introductions frauduleuses. Le contrebandier ne sçauroit subsister sur un bénéfice si médiocre. Ces deux sols en sus porteront cependant une somme de deux cens livres de gros au moins. Elle est fondée encore de lever cinq pour cent sur le tabac, elle ne lève cependant que deux pour cent, elle peut lever quatre pour cent sans crainte des versements, le gain seroit trop médiocre pour la fraude, cet objet peut valoir par année commune, environ deux à trois cens livres de gros. Finalement la ville lève, en vertu de ses octrois, deux écus par piece de vin, on pourroit encore imposer un démi écu sur cette espèce voluptueuse sans graver le petit peuple, qui n’en fait usage que bien volontairement, cette imposition faite sans exception des affranchis, portera un revenu de circa 400 livres de gros par an. Les députés sont chargés, en conséquence de tout ce qui est exposé ci dessus, de supplier votre Altesse Roiale, au nom de leurs principaux, que son bon plaisir soit de permettre qu’ils ne mettent point en execution l’octroi qu’elle leur a accordé le neuf août dernier, pour le rétablissement de la cantine à l’eau de vie dans la ville de Bruges, et d’aggréer les moiens suppletifs proposés ci dessus, comme capables de remplacer le bénéfice qu’elle avoit cru de procurer à l’administration de cette ville; pour la mettre mieux en état de faire face a ses charges actuelles, en authorisant le magistrat de convocquer a cet effet leurs communes et collaces, qui doivent donner leur consentement préalable. On se flatte que ces moiens et impôts seront plus agreables et moins odieux au public que la cantine ne paroit lui être, selon les clameurs, cris et murmures qui augmentent à mesure que le tems de l’ouverture de la cantine aproche. Et si Votre Altesse Roiale ne trouve pas à propos d’y disposer d’abord, ils la supplient au nom comme dessus, de vouloir au moins accorder un état et surcéance provisionelle, vû que le premier de May, l’époque de l’opération de la cantine est prochain, et enfin qu’entre tems les mesures fraieuses que la ville doit prendre pour la cantine, ne lui deviennent préjudiciables, comme aussi que les familles établies sur la fabrique et débit des eaux de vie, qui se trouvent dans une très grande crise, ne précipiteroient pas leur infortune. C’est la Grace &.a
190
Bijlage 9: verslag van de Generale Vergadering van 5 mei 1766 tot de invoering van drie nieuwe consumptiebelastingen Bron: SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1764-1773, “Actum in Kamer den 5 meye 1766 ter generaele vergaederinge”, f. 54v-55r.
Actum in Kamer den 5 meye 1766 ter generaele Vergaederinge praeside Domino De La Coste burgmagistre. Eodem gehouden zijnde generaele vergaederinge van d’edele en notable heeren ende wethouders, mitsgaders van d’heeren hoofdmannen en respective dekenen van d’ambagten ende neiringen representerende het gemeente dezer stad, is alvooren aen de zelve lecture gegeven van het decreet van zijne koninglijke hoogheyd van den 23 April 1766 hier vooren geënregistreerd en daer t’eynden hun mondelinge aengezeyd en voorgehouden de absolute noodzaekelykheyd die daer is om aen de stad nieuwe middelen te bezorgen tot secours van haere lasten, en dat daertoe de bekwaemste scheenen te wezen de gene bij het voorzeijde decreet voorgesteld als ook dat daer zonder de geordonneerde brandewijn cantyne absolutelijk haeren voordgank zoude moeten hebben zoodaniglijk bij het zelve decreet gezegd word bij dien dat er alhier geene andere alternative over en blijft als te kiezen tusschen de cantyne en de voorzeyden nieuwe lasten ofte middelen. Waer op zoo door d’heeren oude wethouders als door hoofmannen en dekenen geresolveerd is geworden de voorgestelde middelen bij het voorzeyde decreet ten vollen te adopteeren en vervolgens den brandewijn, zoo graen brandewijn als alle andere specien, zoo vremde als inlandsche, te belasten met twee stuyvers par stoop boven de rechten daer op reeds gesteld mitsgaders te ligten op den tabak tot vier loco twee ten honderden ingevolge het octroi daer van zijnde, als ook te laeten innen eenen nieuwen patacon op ieder stuk wijn dat is tot twee oordjes par stoop die binnen deze stad en paele van diere zal geconsumeert worden op den zelven voet als de andere stadsrechten op den wijn geheven en geint worden zonder exceptie van persoonen, ’t zij bevrijde ofte andere geestelijk of weirelijke geene uytgezondert nogte gereserveerd, zullende regten ingank nemen met de daete dezer. En wierd vervolgens het collegie geautoriseert om het noodig octroi daer toe, daer ende zoo het behoort te vervolgen onder de conditie dat daer mede de geordonneerde cantyne voor altijd zal onderblijven.
191
Casus: de contributie voor de burgerlijke wacht (1786-1790) Bijlage 10: protest van de zwaardekens tegen het voorstel van de magistraat (15 november 1787) Bron: SAB, 113. Intermediaire periode, 1789-1790, brief van 15/11/1787
Messieurs Si nous prêtions l’oreil à l’echo qui rententi de toute part des plaintes pour ne pas dire des murmures de la généralité de nos concitoiens au sujet des contributions pour l’entretient des soldats gardes de la police desquelles la taxation est aussi arbitraire que disproportionée aux facultés de ceux qu’on oblige à y contribuer par la voïe de l’autorité egalement arbiraire, nous n’hésiterions point messieurs à solliciter la suppression de ce corps notamment en reflechissant à l’inaction létargique en la quelle il est resté penant la malheureuse affaire des 30, 31 juillet dernier qui a produit le pillage et la destruction des meubles et de la maison de monsieur le chanoine Vanonacker, et en considérant que ce tumulte n’a été appaisé que par notre bravoure et celle de nos subalternes dont le zêle à secondé le notre pour soustenir le repos public que jusqu’à ce jour nous avons si heureusement maintenu par nos veilles et nos demarches qui en imposent aux esprits mal intentionés. Mais nous savons messieurs, que dans une grande ville il convient qu’il y ait un corps de gardes armés pour le soutien de la police, et conséquement du repos public, et parce que dailleurs nous sentons que tel que soit notre zêle, et celui de nos subalternes, il n’entre dans aucune proportion que nous puissions continuer à sacrifier nos veilles, et nos travaux; tandis que tant des personnes notables auxquelles le repos public importe également, restent et se reposent tranquillement chez eux comme si elles n’etoient point obligées à contribuer à la conservation de la societé. Quelle est la loi messieurs qui ordonne qu’un simple bourgeois qui doit travailler pour son entretient journailler, et celui de sa famille ou qui n’à qu’un mince revenu, doit pour l’entretient de ces soldats païer une contribution de dix florins comme un proprietaire qui jouit de 40, 60 et peut etre cent mille florins de revenus. Cela ne crie-t-il pas à l’injustice? N’est-t-il pas messieurs de la justice distributive que quiconque jouit de la protection de la police doit contribuer en proportion à son entretien? He! Quelle est la raison pour laquelle tant de gens d’emploi, d’autres sous un simple titre, ne contribuent point à cet entretien? Qu’elle est egalement la raison pour laquelle les éclesiastiques, les maisons religieuses, et tant d’autres personages sont exemptés de cette contribution? Daignez messieurs faire attention à tout ceci. Vous êtes des juges, exercez donc la justice distributive sans quoi vous cessez de remplir l’intention du legislateur. D’après ce que nous venons messieurs d’avoir pris l’humble liberté de vous mettre sous les yeux nous attendons tout de vos bontés paternelles pour le peuple. Mais pour satisfaire au désir public nous vous supplions messieurs de vouloir nous communiquer les comptes des trois dernieres années de la recette des contributions, et de la dépense pour l’entretien des gardes bourgeois, sans quoi nous craignons un refus général de la contribution. Nous avons l’honneur d’etre en très profond respect. Messieurs Vos très humbles et très obeissants serviteurs, les chefs doijens. Bruges le 15 9bre 1787 A messieurs les bourguemaîtres et échevins de la ville de Bruges.
192
Bijlage 11: project van de ambachtsdekens voor de contributie voor de burgerlijke wacht (18 februari 1788) Bron: SAB, 311. Ambachten Varia, 1787-1796, “Project voor eene jaerlyksche tauxatie der borgers en inwoonders der stadt Brugge tot het onderhoud van de borgerlyke wacht”.
Project voor eene jaerlyksche tauxatie der borgers en inwoonders der stadt Brugge tot het onderhoud van de borgerlyke wacht overgegeven door de zwaerdekens ende respective subalterne dekens uyt den naem van de gemeenten ten versoeke van het magistraet der selve stad. Motif van dit project. Eenider moet overtuygd sijn dat de tauxatien inde jaerlyksche contributien van de borgerlyke wacht alsmede de kosten der administratie van diere gelyk de selve sijn op den tegenwoordigen voet, een overtollig last sijn voor de gene die het selve tot nu toe hebben moeten draegen. Want behalven dat maer wat meer als een derde deel der inwoonders van deze stad dien ganschen last op den hals hangd, daer soo veele andere wel bemiddelde persoonen van desen last uytgesondert sijn, sijn de tauxatien soo onevenredig gestelt dat veele borgers die met hun ambacht ofte fonctie sig den kost besorgen, ende beswaerd sijn door eenen grooten last van familie soo veel ende meer moeten opbrengen voor het onderhouden der borgerlijcke wacht, als sommige edelluyden ende andere wel begoede persoonen, het welke klaerlyk tegenstrijdig is aen de justitie distributive ende aen het gene men beloofd heeft te zullen doen bij het plan tot de erectie van de tegenwoordige borgherlijcke wacht gepresenteert aen Syne Majesteyt ter jaere 1756 alwaer men leest de volghende woorden: “Waer van de tauxatie sal gedaen worden door de gecommitteerde van het Siege met zoodanige moderatie proportie ende justitie distributive als hun op hunnen eed naer ’s menschens uytwendigh gevoelen eenigsints doenelyk is bij rapporte tot elks conditie, gestaethede ende ghewin.” Van den anderen kant beloopen de onkosten der administratie tot meer als een derde van het gonne bekostigd word voor het object principael soo dat de contributien gestelt schijnen te sijn bijnaer sooveel om den middel te vinden van nieuwe officien te creëren als om tot het besonder oogwit te konnen geraeken, te weten om de goede policie te konnen onderhouden. Alle het welke sijn majesteyt in aendacht genomen hebbende, heeft hij geweerdigd door syne provisioneele ordonnantie van den 19 augustij 1786 hier in te voorsien met het afschaffen van bynaer alle de bediende der voorseyde administratie ende aen den gemeijnen last te onderwerpen alle de gene dewelke tot hier toe daer van bevrijd waeren om aldus, soo syne Majesteijt segt, den last van de contributien te verminderen soo veel het mogelyk is, syne Majesteijt ten dien eyde ordonnerende dat eene nieuwe lijste van verdeelinge der contributien zoude ghemaekt ende aen het gouvernement generael soude toegesonden worden. Het magistraet voor aleer dese lijste van verdeelinge te maeken, heeft op het versoek van de zwaerdekens ende subalterne dekens geraedig gevonden hun de gemelde ordonnantie van syne Majesteijt te gemeenschappen om door de selve dekens onderricht te sijn wegens het gevoelen vande ghemeentens volgens het welke de borgers ende inwoonders ten opsigte van de contributien meest zouden konnen ontlast worden. De selve dekens alle het voorschreven aen hunne respective Gemeijntens te kennen gegeven hebbende ende hun gevoelen daer op gehoord, hebben sij goed gevonden van aen het Magistraet het naervolgende project over te geven. […]
193
De tauxatien van de contributien volghens dit tegenwoordig project sijn gestelt volgens de hoedanigheijd van persoonen ende eenider moet sien dat de justitie distributieve ten besten mogelyk, aldaer geobserveert is. Dese maniere van tauxeren schijnd verre te moeten geprefereert worden aen eene cottisatie van huijsegeld, ende dit om verscheyde redenen, te weten: (1°) Om dieswille dat de cottisatie van huysegeld soude vallen op de geringe ende arme borgers /: dewelke volgens dit tegenwoordig project van allen last ontslegen sijn :/ de welke hunne huijsen in advenante meer zouden moeten heuren indien de cottisatie gestelt word ten laste van de proprietarissen, /: gelyk het gemeenelyk geschied ten opsigte van de kleyne huysekens :/ ende indien de cottisatie gestelt word ten laste van de heurders, de proprietarissen en sullen daerom de huijsen om proportie niet verminderen, want men weet bij observatie, dat de proprietarissen de huyspacht soo gemakkelijk niet af en slaen in consideratie van eene nieuwe belastinge die op den heurder geleydt word, als dat sij de selve huijspacht opslaen, wanneer eene nieuwe belastinge op hun geleyd word; waer van de reden tastelyk is, te weten om dat de proprietaris doorgaens beter de huijsheure kan derven als den heurder het huijs, den welken aldus gepraemd word den last van den proprietaris op sig te nemen. (2°) Om dieswille dat de proprietarissen die hun eijgen huijs bewoonen, in proportie min souden belast sijn als de heurders, want sulke proprietarissen stellen gemeenelyk den prijs tot een derde, ja somwylen tot de helft minder als waer voor hun huijs in pagte zoude gaen. (3°) Om dat de belastingen bij middel van huijsegeld soo odieus sijn aen het gemeente, dat het selve schijnd daer tegen als eenen ingeboorenen haet te draegen. Integendeel de Gemeentens hebben niets tegen eenen last van contributie, sijn alleenelyk ten onvreden ten aensiene van de disproportie ende vande exemptie van soo veele persoonen dewelke behoorden gelykelyk den last met hun te draegen. Het is wel waer dat van de contribuanten volgens dit project in de selve classe begrepen den eenen just niet en contributeert in proportie van den anderen, maer om sulks te doen, men zoude wel de middelen van elken particulieren moeten opnemen, het welke impraticabel is. Men soude ook de persoonen volgens hunnen uytwendigen schijn niet konnen tauxeren, den welken bij ondervindinge maer al te dikwils en misleed, behalven dat men niet seker en zoude sijn van eene gansche impartialiteyt dergene de welke tot sulkdanige tauxatie zouden aengstelt worden, om van welke redenen overtuygd te sijn en moet men maer acht nemen op de contributien de welke op den tegenwoordigen voet betaelt worden, ende de welke men weet op dusdanige wijse getauxeert te hebben. Daer en sal niemand sijn soo men peijse die hem wegens de tauxatien volgens dit project gestelt sal konnen beklaegen, want het meerderen deel der tweede classe betaelden volgens den ouden voet jaerlyks tot 10 guldens, de welke nu sullen ontstaen met 6 guldens ende sekerlyk is’er een vierde part van de derde classe die op den ouden voet gelykelyk tot 10 guldens betaelden die nu maer drij guldens en sullen moeten contribueren, de overige drij vierde vande derde classe betaelde op den ouden voet 8, 7, 6, 4 ende seer weynige 3 guldens daer sij allegaeder nu sullen ontstaen met eene contributie van twee guldens ’s jaers. Immers van 100 persoonen sullen volgens dit project ten minsten 90 min betaelen als op den ouden voet. Ende het aenmerkelykste is, dat soo veele geringe borgers van desen last van contributie teenemael sullen ontslegen sijn, van de welke nog een groot deel tot 2 à 3 guldens des jaers moesten contribueren, in der voegen dat’er bijnaer niet te twyffelen en is ofte eenider sal van deze tauxatien ten uyttersten tevreden wesen. Daer en sal ook niet te kort gedaen worden aen het gewoonelyk beloop der tauxatien vande oude contributien, de welke men bevind jaerlyk uyt te brengen tot £ 2000 à 2100 ponden grooten salvo justo, want het beloop der contributien volgens dit project, sal jaerlyks uytbrengen eene somme van
194
£2148-6-8 groten soo hier boven te sien is sonder daer in te begrijpen het gene den daergelaetenen nomber van contribuanten kan uytbrengen, soo dat volgens dit project rykelyk voldaen word aen den 9 article van de meergemelde ordonnantie van Syne Majesteijt. Men kan met eene moraele sekerheyd staet maeken op den nomber van contribuanten in dit project overgegeven, vermits de dekens in persoone de geheele stad afgegaen hebben om het getal van diere op te nemen; immers indien men wilt den ontfank laeten aen het comité der zwaerdekens, sij presenteren onder suffisante versekeringe alle de bekostingen der borgerlyke wacht ingevolge dit project op sig te nemen. Voorders geven de dekens te kennen het gevoelen der gemeentens wegens het tegenwoordig getal der waekende mannen, het welke sij meijnen te vergenoegen voor het onderhoud der policie indien sij van de administrateurs niet geëmployeert en worden tot saeken die van de policie vervremd sijn als bij voorbeeld het sentinelle staen aende afgebrokene ende op te bauwene huijsen der particuliere, het wacht houden aen eene sekere plaetse ofte op sekeren tijd ten versoeke van eenen particulieren, het draeijen van bruggen ende soo voorts gelyk tot nu toe in het gebruyk is. Tot de voorschrevene saeken soude men konnen emploijeren eerlyke ambachtsgasten ende andere geringe menschen, die langs dienen kant nog een penningsken zouden konnen winnen. Het dunkt de gemeentens ook behoorlyk ende rechtveerdig te sijn dat in het aenstellen der officieren ende waekende mannen, de ingeboornen van de stad geprefereert worden voor de vremdelingen, mits de inboorlingen de lasten van de stad helpende draegen, het ook niet rechtveerdiger en is als dat sij van de begunstingen der selve genieten. Ende dit behoorde nogh in meerder aendacht genomen te worden ten opsigte van de simpele waekende mannen ende leege officieren, door dien aldus het last der respective disschen zoude vermindert worden alswanneer nu den eenen ende den anderen dischgenoot ofte die alle apparentie dischgenoot sal worden, onder het getal der waekende mannen, de gelegendheyd voorvallende zoude aengenomen worden, ofte ten minsten zouden hier door de disschen te gemakkelyker haere genooten konnen ter hulpe komen. Ende wanneer in tijd van tumulten, troubelen ofte diergelyke onheilen /: waer van Godt ons bewaere :/ de waekende mannen niet en zouden vergenoegen, de gemeijntens sullen in sulk geval de policie met allen iver ter hulpe komen, gelyk sij onlangs in diergelyk geval nog gedaen hebben. De gemeyntens wenschen dat in deze stadt een reglement gemaekt wierde gelykvormigh aen dat van de stad Ghend ten opsigte van de verdeelinge der stad in wyken, vande welke de hoofdmannen het opper-opsigt zouden hebben, ende onder de welke zouden staen de dekens ofte hoofden van de respective wijken, gelyk men bevind dat het officie der hoofdmannen uijt hunne institutie dusdanigh geweest is. Het blijkt ook uyt het decretement van het plan ende reglement van de tegenwoordighe borgerlyke wacht gegeven den 14 augustij 1756 dat syne Majesteijt begeert ende geordonneert heeft dat sulks ten opsigte van dese stad soude moeten gedaen worden; mits aldaer geseyd word dat den 3 en ende 5en artikel van het reglement der borgerlyke wacht van de stad Ghend in het reglement op het zelve object tot Brugge te geven, zullen moeten geinsereert worden. Het welke men tot nu toe ten effectie niet gebracht en siet. Het is den wensch ende verlangen van de gemeentens dat dit tegenwoordig project van syne Majesteyt gedecreteert worde. Indien het magistraet eenige moeijelykheden ofte inconvenicatien soude vinden jegens dit tegenwoordig project, de dekens versoeken dat men hun de selve in het geschrifte zoude overgeven op dat sij dieswegens aenstonds de noodige beantwoordingen zouden konnen doen. Aldus gedaen & gesloten den 18 februarij 1788 onderteekent alle de dekens.
195
Bijlage 12: beantwoording door de magistraat van het project van de ambachtsdekens voor de contributie voor de burgerlijke wacht (27 maart 1788) Bron: SAB, Ambachten Varia, 1787-1796, “Beantwoordinghe jeghens het project voor gegeven door eenighe der swaer ende subalterne dekens”.
Beantwoordinghe jeghens het project voor gegeven door eenighe der swaer ende subalterne dekens deser stad Brugghe aen desselfs magistraet tot opstellinghe van eene nieuwe taxatie ofte contributie voor de borgerlycke waght, vande welcke niemant en sal vrij gelaeten worden, tsy geestelycke ofte weerlycke, van wat rang ofte qualiteyt hy is, dan alleenelyck die dewelcke daertoe eenen besonderen ende klaeren tytel ingevolge syne majts decreet vanden 19 oust 1786 ende de dischgenoten. Het project opgegeven door elf swaer ende subalterne dekens, ende verdeelt alleenelyck in vier classen van contribuanten, en versekert eerst niet dat hetselve sal opbringen de somme dewelcke jaerlyckx noodigh is tot het onderhout van de borgerlycke waght want alles is daerin gecalculeert by gissinge ende ten tweeden de contributie is daerby in elckx regard getaxeert, niet volgens de qualiteyt, gestaethede ende apparent gewin van ideren contribant, het gonne noghtans door de lantswetten in diergelyke taxatien geordonneert wort, maer alleenelyck volgens synne diginiteyt, style ofte fonctie, in de welcke de personnele gestaethede ende gewin seer verschilligh is vanden eenen tot den anderen, waerom men bevind in dit project veel meer disproportien in de taxatien als dat men accuseert dater in de tegenwoordighe contributie syn, menigvuldige materie van disputen ende processen ende eyndelinge eene waerschynelycke onmogelyckheyt om aen het selve eene geruste uytwerckinge te konnen gheven ten contentemente van het gemeynte. Om dit aen te thoonen, sal men speculativelyk die taxatie beginnen in onse lieve vrauwe sestendeel. Te beginnen met het eerste huys synde den zuytoosthouck vande Steenstraete op de Groote Marct bewoont byden mersenier Meersman, is men in seker twiffel, of hy moet getauxeert worden op twee, dan wel op dry guldens, geconsidereert datmen by het opghegeven project geene regulative en vind, die soude moeten dienen omte determineren, of eenen wynkel tamelyck is ofte niet, gevolgentlyck of den contribuant moet getaxeert worden op twee ofte drye guldens. In het tweede huys bewoont by Sr. Guuse vint men veel meer difficulteyten, desen als simpelen tabaquist en moet maer belast worden met twee guldens, als fabrikant doet hy te belasten op ses guldens; maer is hy effectiven fabrikant, van de selve qualiteyt als andere fabricanten, die inden selventyt groote negocianten syn, dient’er geen onderscheyd gemaekt te worden tusschen eenen wynkelier fabricant ende eenen negociant fabrikant. Dat meer is, de persoonen houdende chaise, worden belast by dit project met 10 guldens sjaers. Sr Guuse noodig hebbende een peerd tot syn bedryf, hy voert oock eene chaise, ergo hy is belastelyck met thien guldens. Evengelyck de heeren prelaeten, hoogbailliu, schout, burgmeesters ende andere magtige particuliere edellieden, maer is nu dese chaise de synne, huurt hy deselve of wort hem die geleent? Ende in sulcken gevalle doet hy belast te worden als alle andere houdende eene chaise uyt pure luxe: dit syn alle distinctien die aen de administratie vele alteratien sauden baeren ende niet redelyck synde de selve arbitrairelyck te laeten decideren, souden die alle continuelyck costbaere processen veroorsaecken, den eenen keer schadelyck voor de administratie ende den anderen keer schaedelyck voor het gemeijnte. De difficulteyt ende injustitie van de gonne die hunne peerden maer en houden uyt nootsaekelyckheyt ende daerby oock eene chaise voeren tot hun gemaeck, ‘tsy om hunne affairens te verrighten ten platten lande, willende doen cesseren met hun van dese taxatie te ontlasten, ende daer in maer te
196
begrypen, die eene chaise houden uyt pure luxe; wat al pretexten, wat al exceptien ten aensiene van dese leste en soude men niet ontmoeten, aen wat contestatien en soude men uyt dien hoofde niet blootstaen. Waermede commende tot het derde huys, bewoont by Sr. Deman houdende eenen grooten tabaquistwynkel, desen niet fabriuerende nogthe oock niet houdende chaise ofte peerd en doet niet anders te belasten dan met 2 guldens. Gelyckelyck den backer Wats bewoonende het vierde huys, die oock maer op twee guldens en soude moeten gestelt worden. Maer is het conforme aen de justitie distributive, aenden text gereclameert van het overgeleyde project, dat dese twee prenderende persoonen, hebbende groote wynkelshuysen in het herte van de stadt ende vande aldergrootste neeringe, niet eenen duyt meer en souden contribueren, dan een snuyfwynkelken, eenen backer inden Meersch, in Delaene, op den Hoye, in Petit Fagot, op St. Gillis dorp? […] Dese voorengeschreven distinctien syn van eene onmogelycke bepaelinge, ondertusschen daer en is niet soo redelyck dan diversche distinctien te maeken in dese classe: want wat is’er dat meer verschilt dan dese soorte van wynkels, hoe menigh vuldighe kleene wynkelkens ofte penen en vind men niet in de armste gewesten, alle dese, volgens het project, te tauxeren op twee guldens, ende de andere, hoe weynigh sy voor grossier konnen aengenomen worden, maer te belasten met dry guldens, en heeft gheene deminste proportie; de eene syn seker te veel getauxeert en moeten door den grooten nomber balanceren het gonne de andere te weynigh getauxeert syn. […] De opinie dat de geestelyckheyt moet contribueren in het onderhout der policie van de stad is geapprobeert voordat het questieus project aenden dagh gecommen is, maer de equiteyt verheyscht immers oock dat onder desen staet ghedistingueert worden de arme van de begoede. […] Alle de exempelen hier vooren aangehoort met naeme ende toenaeme, alle de difficulteyten, contestatien ende geschillen die sigh van huys tot huys souden presenteren, de menighvuldighe injustitien in ider classe, ende tusschen de classen selfs, betuygen om genougen, dat het niet mogelyck en is noghte niet redelyck en saude syn het gepresenteerde project te aghtervolgen. Staende dies ende dat het gemente sigh beklaeght van de actuele contributie, preciselyck om de selve disproportien ende taxatien de welcke in het project der dekens veel meer ontmoet word, dat men hier voorstellen twee andere middelen van taxatie, de welcke soo vele mogelyck overeen komen met de qualiteyt, gestaethede ende apparent ghewin van ideren contribuant. Eerst van ideren conribuant te taxeren naer proportie van het huys het welcke hy bewoont, ende dat het selve betaelt inde huysegelden, niet just eenen schellynck te ponde vanden paght, maer ten aensien van den eenen contribuant in die proportie, waerin hy sig bevind met den anderen contribuant, bij voorbeelt alle de gonne dewelke een huys bewoonen het gonne in de huysegelden betaelt ten advenante van eene paght van £20 groten sjaers, sullen op eenen egalen taxe gestelt worden, maer min ofte meer als die wiens huysen betaelen in advenante van eenen paght van meerdere ofte mindere somme. De woonste is als eenen baromêtre ofte aenwyser van ieders gestaethede, fortuyne ofte faculteyt ende vervolgens eenen regel om te konnen oordeelen in wat proportie den bewoonder kan contribueren in
197
de lasten, desen regel en is niet physice seker, maer hy approcheert seer naer aen de waerheyt ende aen de apparentste sekerheyt. […] Dit project is van eene facile collecte ende neemt wegh alle materie van contestatie, van injustitien ende van jalousie, want het selve heeft eenen regel den welcken naest by komt aen de waere gestaethede van iederen contribuant ende en taxeert oock niemant hooger als dat hy wilt getaxeert syn, want soo haest hy gewaer word dat synne taxatie hem te swaer valt, en heeft hij maer te veranderen van woonste ende hij vermindert daedelyckx synne contributie van soo veel als hem goetdunckt. Nemaer ter contrarie indien syne gestaethede verbetert ende dat hy tot eene meerdere woonste overgaet, soo is het redelyck dat hy meer contribueert in dit last, vermits hy daertoe meer bequaem is gheworden. Dese taxatie sal alle jaere op nieuw moeten oversien worden in elckx regard, ende ideren contribuant sal vermindert ofte vermeerdert worden in de taxatie, naer advenante dat hy een dieder ofte min dierder huys sal bewoonen. De proprietarissen en sullen daeruyt geene beswaerenissen te verwaghten hebben vermits dit last personneel is ende voor sulckx moet gehouden worden, waerom de huysen niet min en sullen verpagt worden als voor desen, ende dat de verhuurders daer over niet en sullen iets te recupereren hebben, dese taxatie niet participerende van den aert van een huysegelt. Dogh indien desen middel der tauxatien niet aengenaem en wierde bevonden aen de generaliteyt van het gemeijnte, alhoewel den selven voor seker den reghtveerdigsten is, den meest conforme aende lantswetten ende de minst subject aen disputive, processive, exceptien ende onsekerheyt, word alhier eenen anderen middel voorgestelt als te weten alle de inwoonders deser stad te stellen in vijf classen ende elcke classe te verdeylen in meer ofte min naer elckx gestaethede ende apparent gewin. […] Wat van dit project ofte voorstel het produit soude wesen, en is nogh niet opgemaekt, om reden datmen by middel vande administratie van het huysegelt, alleen daer van de uytkomste niet opmaeken en kan; het is noodig daer toe oock te kennen de personele qualiteyt van elcken contribuant, het welcke een opereus werck is, dogh men betrauwt dat het selve noyt en soude excessivelyck boven ofte beneden de noodige somme voor het onderhout der borgerlyke waght vallen. Ondertusschen het eerste jaer contributie ontfangen synde, saude men den taux konnen iets verminderen ofte vermeerderen, naer proportie van de hier vooren geproponneerde nombers.
198
Bijlage 13: reflecties van de ambachtsdekens op de beantwoording door de magistraat van het project van de ambachtsdekens voor de contributie voor de burgerlijke wacht (18 augustus 1788) Bron: SAB, Ambachten Varia, 1787-1796, “Reflectien vanwege de zwaerdekens ende subalterne dekens”.
Reflectien vanwegen de zwaerdekens ende subalterne dekens der vrije ambachten ende neeringen binnen de stad Brugge op de beantwoordinge jegens het project voor eene nieuwe tauxatie van contributie tot het onderhoud van de borgerlyke wacht gepresenteert geweest hebbende door de gezeijde dekens aen het magistraet der zelve stad. De dekens der ambagten ende neeringen niet anders ter herten hebbende als het algemeijn welvaeren van de inwoonders dezer stad ende verligtinge der groote lasten waer mede zij bezwaerd zijn, en hebben door hun overgegeven project ook anders niet willen betragten, als de zelve insigten van zyne majesteijt, voor zoo veel in hun was, te agtervolgen. Daerom is het met droefheijd dat zij hunnen yver ende arbeyd anders niet beloond en sien dan met eene beantwoordinge, die, in de platse vante wege te brengen betere maetregels, volgens de welke men in het doen van de nieuwe tauxatie naerder aen de rechtmaetigheijd zoude genaeken, niet vervult en is dan met den geest van beknibbelinge ende haijrklieverije, en vooren houdende de manieren van tauxatien de welke in hunne uijtwerkinge de justitie ende de lands wetten aldaer beropen, veel meer zouden quetsen als de werkstellinge van het plan dat eerst door de dekens der ambagten ende neeringen overgegeven is. Het is verre van de meijninge der dekens dit toe te eygenen aen hun magistraet. Sij gevoelen te zeer alle de eerbiedigheijd ende agtinge die zij aen het zelve schuldig zijn, ende de trouwe die de gemeijnten hebben in desselfs wijsheijd ende voorsigtigheijd is te seer gevest om van sulks de alderminste gedagten te kunnen formeren. Maer indien zij gedwongen zyn hunne klagten te openbaeren, ende te ontdekken de inconvenienten ende zwaerigheden die noodzaekelyk moeten volgen uijt de werkstellinge van de ontwerpen door de beantwoordinge voorgegeven, het en is met geen ander opsigt als om het magistraet te bidden van met regtveerdigheijd te overwegen of alle de moeijelykheden ende onregtveerdigheden die den opstelder van de beantwoordinge tegen het overgegeven project van de dekens heeft doen gelden, waerlyk gegrond zijn, en of de ontwerper door hem aldaer voorgegeven zoo naer bij komen aen de regtmaetigheijd als hij dit schijnd te willen doen gelooven. Het en is niet dat de dekens willen houden staen dat hun eerst overgegeven project van alle onrechtveerdigheden ende moeijelykheden suijver is, ofte doet zij zig bekwaem kennen een diergelijk project te maeken; eenider, hoe weynige kennisse hij van de publijke impositien zoude hebben, kan weten dat zulkx eene onmogelyke zaeke is; maer het gene de dekens vermeijnen, is dat zij maetregels konnen vooren houden die de rechtmaetigheijd naerder bij komen als de gene door de beantwoordinge vooren gestelt. […] De publyke belastingen, en wel besonderlyk die waer van questie is moet voor fondament hebben de landswetten, voorschrijvende dat eenider in de zelve moet contribueren volgens zijn conditie, gestaethede ende apparent gewin. Men heeft tot hier toe vrugteloos gearbeijd om eenige generaele regels te vinden volgens de welke men het oogwit van de zelve landswetten, ten minsten ten naesten
199
bij, zoude konnen berijken. Men heeft gesien als wanneer ten jaere 1756 de reforme gedaen wierd van de borgerlijke wacht, ende daer ook eene reforme in de belastinge tot het onderhoud der zelve wacht gemaekt moeste worden, dat het magistraet als dan geene generaele regels en heeft willen adopteren volgens de welke de reforme in de gezeijde belastinge zoude moeten gedaen geweest hebben, zekerlijk uijt de zelfste reden om dat zulkx niet konde werkstellig gemaekt worden zonder heele injustitien ende moeyelijkheden te wege te brengen ende de landswetten te buijten te gaen: daerom hield het magistraet vooren van de tauxatie te doen met zoodanige moderatie, proportie ende justitie distributive als naer ’s menschens uytwendig gevoelen eenigsints doenelyk zoude zijn bij rapporte tot elks conditie, gestaethede ende apparent gewin. Dezen voorgestelden middel was zonder twijffel den genen die naest kwam aen het gene door de landswetten voorgeschreven is, maer den genen, zeer kwalijk uijtgewerkt heeft geweest. Indien men seker waer dat den geseijden middel eene goede uijtwerkinge kan hebben men zoude den zelven als nog met recht moeten aennemen. Alle hoope en schijnt ook niet weg genomen te zijn om tot des selfs goede uijtwerkinge te geraeken, ende men durft zig laeten voorenstaen dat den geseyden middel niet beter en zoude konnen uytgewerkt worden, dan met de tauxatie in der manieren voorzeijd te laeten doen door de generaliteijt der dekens van de ambachten onder de examinatie ende goedkeuringe van het magistraet. Want dat de tauxatie gelyk die is op den ouden voet kwaelyk ten uytvoer gebracht is, schynd geweest te zijn of by ongenoegzaeme kennisse van de gestaethede der contribuanten ofte bij partialiteijt van de gene die tot het doen de tauxatien aengestelt geweest hebben. Maer de dekens der ambachten ende neeringen woonende verspreijd door geheel de stad konnen genoegzaeme kennisse hebben van de gestaethede van alle de contribuanten om in het doen de tauxatie, de proportie ende justitie distributive de naesten bij te konnen onderkomen. Behalven dat’er niemant en is als den deken van ider ambagt ofte neeringe aen wie de gestaethede van zij supposten ende knegten beter bekent is, het welke in deze materie zekerlijk een groot object maekt. Wat aengaet de partialiteijt, deze en kan niet redelijk gesuspecteert worden onder zoo een groot getal die de tauxatien zouden doen onder de goedkeuringe van het magistraet. Ende indien het magistraet zoude geraedig vinden eenige persoonen aen te stellen die het zelve oordeelt eene goede kennisse te hebben vande gestaethede ende conditie der contribuanten, van deze tauxatie in der manieren voorzeijd met de dekens gesaementlyk te doen zij sullen het magistraet hoogelykx bedanken over de hulpe die het zelve ten dien opsigte aen hun zal willen toebrengen. Op dat deze tauxatie altijd op eenen goeden voet zoude gehouden worden, zoude den collecteur t’elkens eenigen tijd voordat de collecte moet gedaen woren, eene lijste aen de dekens overgeven inhoudende de naemen van de contribuanten die er nieuwelykx aengekomen sijn ende van die welkers taux door de veranderinge van omstandigheden te groot of te klein geworden is, om de tauxatie onder de goedkeuringe van het magistraet te doen ofte te veranderen naer de gelegentheijd van de zaeke. […] Eene zaeke alleen blijft’er over de welke het voorwerp maekt van den wensch ende begeerte der gemeentens; te weten dat van de contributie bevrijd zouden zijn de ambagtsknegten die ter weireld anders niet en hebben als hunnen dagelykschen werkloon, immers alle die de welke volgens het tweede project der beantwordinge zouden moeten getauxeert worden op 15 stuijvers gemerkt ten eersten dat de levensmiddelen uyt’er maeten dier zijn en den werkloon maer altijd den zelven en is; ende voorders in aendagt nemende de kleijne somme die daer van volgens het uijtwijzen der lysten van de huijsegelden zoude voorts kommen alleenelijk bestaende in 114 guldens, het welke een zeer kleen object maekt, ende zonder gevoelig te zijn op de overblijvende contribuanten ligtelijk kan verhaeld worden.
200
Het is den enkelen iver tot het algemeijn welvaeren van deze stad die dekens beweegt om deze zaeke zoo zeer te beneerstigen. In hope zijnde dat hunnen arbeijd niet vrugteloos en zal zijn ende dat het edel magistraet met de zelve insigten zal mede werken als den welvaert van de oversten onscheydelyk zynde van den genen der onderdaenen.
201
Bijlage 14: verslag van de Generale Vergadering van 17 april 1789 tot de invoering van een nieuwe contributie voor de burgerlijke wacht Bron: SAB, 118. Resolutieboeken Wet, 1788-1791, “Actum in caemer 17e april 1789 ter generaele vergaederinghe”, f. 50v-52r.
Actum in caemer 17e april 1789 ter generaele vergaederinghe van de drye bancken, de edele, notable ende commune. Eodem den banck der edele, notable alvooren naer gewoonte separaetelyck in caemer binnengeropen sijnde, ende geseten op hunne plaetsen, is aen de zelve voorengehouden geweest, dat sijne Majesteijt den Keyzer het magistraet heeft belast bij den 9en article van sijn reglement van den 19e augusty 1786 aen sijn gouvernement op te senden eene nieuwe rolle van cottisatie voor de contributie van de borgerlycke wacht, waer in niemant en vermagh vrijgelaeten te worden, t’sy geestelycke ofte weerelycke, magistraetspersoonen ofte andere, dan alleenelyck de dischgenoten ende die dewelcke eenen besonderen tytel ende vrijdom souden hebben. Dat al’eer daer aen te voldoen verscheyde conferentien gehouden sijn geweest, met de gecommitteerde soo van d’heeren oude wethouderen, als van de generaliteyt der hooftmannen ende dekens, om t’ondersoucken den besten ende minst inegalen middel om ideren contribuant te taxeren, waertoe eyndelinghe voor best gevonden is geweest de contribuanten te taxeren gelijck voor desen, volgens elckx qualiteyt, gestaethede ende apparent gewin, soo noghtans dat den hooghsten taks niet en vermoghte te excederen de twintigh guldens, s’jaers, ende den leeghsten taxe niet minder als eenen gulden s’jaers. Nemaer om die taxatie met alle nauwkeurigheydt te doen, dat men soude aenstellen een comité hetwelcke soude bestaen uyt twee gedeputeerde van het magistraet, twee gecommitteerde van d’heeren oude wethouderen, ende twee ghecommitteerde van de generaliteyt der dekens te bamachtigen ende te authoriseren door dese generaele vergaederinge, dewelcke naer dies gesaementlyk souden opmaecken de nieuwe rolle ende twee mael s’jaers van 6 te 6 maenden de rolle oversien, corrigeren naer bevindt, ende de nieuwe contribuanten cottigeren mitsgaeders intervenieren in de jaerlyksche rekeninge van de contributie. Ende daer op gemaent sijnde is de unanimiteyt van voysen gevallen hunne toestemminghe te draegen in de geprojecteerde nieuwe taxatie tot de contributie voor het onderhout der borgerlyke wacht op conditie dat de gemelde tauxatie tweemael s’jaers sal gedaen worden door commissarissen van het magistraet, met gedeputeerde van wegens d’heeren oude wethouderen, ende twee gedeputeerde van den generaliteijt der dekens, als mede dat oock twee gedeputeerde van ider deser gemelde orders door de zelve respectivelyk tot het een ende het ander te benoemen, sullen wesen benevens commissarissen van het collegie, aenhoorders der jaerlyksche rekeninge van de contributie met versouck van eene copie authentique van het resultat deser vergaederinge. Waernaer oock als naer gewoonte separaetelyck in caemer binnen geropen sijnde geworden, den banck der commune gerepresenteert door de ses heeren hooftmannen ende dekenen van de respective ambachten ende neiringhen te saement representerende het commun. Is aen hun van wegens den collegie insgelyckx voorengehouden alle het gonne hier vooren aen den banck van d’heeren oude wethouderen is aengeseyt geweest, waer op gemaent sijnde geworden sijn de ses eerste voijsen van de
202
ses heeren hooftmannen gevallen te consenteren ten vollen in den voorstel van wegens het collegie gedaen op de conditie daer bij gevoeght. Ende voortsgaende met de zelve maeninghe aen de dekens heeft den schiltdraeger van den vleesschen ambachte opgestaen van sijne plaetse ende ten buffette geleyt eene resolutie van de generaliteyt der dekens in daeten 16 april 1789 geauthentiqueert door J.B. de Jaegher deken wollewevers ende Frans Fyvé deken schoenmaeckers, waer van den hooftsaecklycken inhout is, dat sij naer rijpe deliberatie geresolveert hebben, hun consent te draegen in het project van eene personnele tauxatie behoudens dat achtervolgens den inhout van eene beantwoordinghe van den 15e 8bre 1788, t’elcken jaer ten minsten veerthien daeghen voor het sluyten ende liquideren van de contributie der zelve rekeninge ter inspectie van de generaliteyt der dekens overgegeven worden ende dat de gecommitteerde dekens door de zelve generaliteyt t’elckens te benomen in de sluytinge ende liquidatie van de rekeninge als principaele aenhoorders, benevens de commissarissen van het magistraet, ende twee gedeputeerde van d’heeren oude wethouders sullen intervenieren, eensgelyckx met versouc van eene copie authentique der resolutie, op den voorstel te nemen. Ende voorts gegaen sijnde in de maeninghe der dekens hebben die alle geadhereert aen de overgebrochte resolutie. Soo dat dien volgens het resultat deser generaele vergaederinghe valt eene committé bestaende uyt commissarissen van het magistraet, twee gedeputeerde van d’heeren oude wethouders ende twee gecommitteerde uyt den banck van den heeren hooftmannen ende dekens der respective ambachten ende neiringhen, door hun respectivelyck te verkiesen, aen te stellen ende te authoriseren omme alle d’inwoonders deser stadt te cottisseren ende taxeren in eene nieuwe rolle voor de contributie van de borgherlycke wacht, sonder andere exceptie van persoonen, t’sy geestelijcke ofte weerlijcke dan alleenelyck uytgesondert de dischgenoten naer behoorelyck betoogh ende die de welcke eenen particulieren tytel van vrijdom zouden hebben, welcken committé de rolle sal moeten twee mael s’jaers oversien, ende naer bevyndt verbeteren, mitsgaeders de nieuwe aencommende contribuanten taxeren, ende eyndelinghe interveniëren als aenhoorders in de jaerlycksche rekeninge voor de contributie benevens de ommissarissen uyt het collegie. Sullende van dit resultat eene copie authentique toegesonden worden aen d’heeren oude wethouders ende aen den banck der generaliteyt van de dekens volgens hun versouck.
203