Tegendraadse gedachten bij het bio-medische mensbeeld Inleiding Er komt naar mijn idee vanuit de natuurwetenschappen die zich met de mens bezig houden, een visie naar voren die het eigene van de mens tekort doet. Voor deze visie put men uit de evolutieleer en het huidige hersenonderzoek. Vooraanstaande wetenschappers verkondigen haar en zij wordt in de media verspreid door wetenschapsjournalisten. In deze visie stelt men het denken en streven van de huidige mens in het perspectief van iets anders, vooral evolutie en de werking van de hersenen. Ik stel daartegenover de vraag: Wat betekent de interesse van de mens voor alles, het andere en zichzelf? Dit is een andere blikrichting, die een beroep doet op de zelfreflectie. En ik denk, dat deze van wijsgerige aard is. Mijn commentaar heeft de vorm van een serie opstellen. Het zijn vaak pogingen om te wrikken aan vaste standpunten. Ik hoop door de verdeling in kleine porties het lezen te veraangenamen. De opstellen zijn geschreven naar aanleiding van boeken en artikelen die ik gelezen heb, over mens en dier, over de evolutie, over de waarneming en over hersenonderzoek. Elk opstel kan op zichzelf staan. Het verschil in lengte komt hieruit voort, dat ik soms meende vlug tot een afronding te kunnen komen, terwijl in andere gevallen de uitwerking van het thema meer bladzijden vergde. Enige herhalingen waren naar mijn idee bij deze opzet niet te vermijden. . De eerste opstellen reflecteren op de gewone ervaring met dieren en op de aard van de biologische kennis. De volgende betreffen de grondslag en de positie van de evolutieleer. Het huidige hersenonderzoek gaf motieven voor stukken in verband met bewustzijn en hersenen. De laatste twee gaan over de vrije wil. De rode draad is de vraag: wat betekent dit voor de mens?
p.1
1 Over het onderzoek naar de aard van een dier 1,1 Inleiding De volgende beschouwing heeft als centraal thema het eigene van een diersoort, maar is ook een reflectie op de weg van de kennis in de biologie. Dieren planten zich voort. Als we de vraag naar het eerste dier van een soort buiten beschouwing laten, mag men zeggen, dat elk dier voortkomt uit een voorafgaand dier of dierenpaar. Minstens enige individuen ontwikkelen zich en dragen bij aan de voortplanting van de soort. Zo is er bij elke diersoort een cyclus, waarin het eigene van die soort zich manifesteert. Wanneer we dit eigene willen karakteriseren, komen we echter voor de moeilijkheid te staan, dat de karakteristiek niet algemeen geldig is. De zoölogie, of meer in het algemeen de biologie, is een wetenschap met uitzonderingen. De levende natuur vertoont een opvallende regelmaat. Als men echter een regel formuleert, zijn er vaak gevallen te vinden, die de regel weerspreken. Deze gevallen kunnen echter niet als weerleggingen, falsificaties in de zin van Popper, fungeren. Is de gedachte dat een schaap vier poten heeft helemaal onjuist, als er soms een schaap met vijf poten geboren wordt? Maar hoe zit het dan met die regel van vier poten? De vraag naar de regelmaat tegenover de uitzonderingen bij de karakterisering van een diersoort wil ik meer in het algemeen bespreken, niet om een probleem op te lossen, maar om de toedracht scherper in het vizier te krijgen. Omdat de mens ook een diersoort is, heeft deze overweging ook betekenis voor het denken over de mens. 1,2 Het begrip “dier”. De moeilijkheid om in de zoölogie een karakteristiek te geven begint al bij het begrip “dier”. Zoals het begrip “vis” een ontwikkeling doorgemaakt heeft, zo is het ook bij het begrip “dier”. Vissen zijn voor ons allereerst gestroomlijnde dieren die onder water leven; die een kop - met ogen, met een bek, maar zonder hals en een staart hebben. Maar pas later blijkt, dat walvissen en dolfijnen zoogdieren zijn en dat het zeepaardje een vis is. Het begrip “vis” wordt door de zoöloog gecorrigeerd op grond van kennis van de anatomie en de fysiologie. Maar desalniettemin blijven de eerste waarnemingen hun betekenis behouden. Het is toch niet goed denkbaar, dat ooit het begrip “vis” niet meer van toepassing zou zijn op de grote groep die wij oorspronkelijk vissen genoemd hebben. p.2
Het begrip “dier” vormen wij in onze streken allereerst aan de hand van de observaties met honden en katten, paarden en koeien, vogels, vissen, in andere streken met ijsberen en rendieren of giraffen en zebra’s. We zien levende gehelen met ledematen, wezens die groeien, kijken, zich bewegen en voeden, zich geslachtelijk voortplanten. Het mannelijk individu van een soort gelijkt op het vrouwelijke. De zoölogen hebben onderzocht, hoe dieren zonder ogen waarnemen; hebben ontdekt, dat er dieren zijn die niet bewegen, maar zich vastgezet hebben, zoals zeepokken; dat sommige individuen, zoals de zwarte zeebaars, op jongere leeftijd als een vrouwtje paren en op latere leeftijd vaak in een mannetje veranderen; dat het verschil tussen het vrouwtje en het mannetje van een argonaut, een koppotig weekdier, extreem is; dat er insecten zijn die met plantendelen verward kunnen worden, zoals de wandelende tak (mimicry).1 Onder de microscoop zijn levende wezens ontdekt, die pas op grond van hun fysiologie bij dieren of planten ingedeeld kunnen worden en dat soms nog met moeite. En het geslachtelijk onderscheid ontbreekt vaak. Het begrip “dier” heeft dus ook een ontwikkeling doorgemaakt. Bij die ontwikkeling heeft de bestudering van de levende wezens de weg gewezen. Het lijkt mij, dat men mag zeggen, dat de eerste ervaringen oriënterend geweest zijn. 1,3 Het begrip “diersoort”. Dieren zijn er in soorten. Het onderscheid in soorten dringt zich aan ons op. Een hond is geen kat. Maar wat houdt het begrip “soort” in? Dit begrip was aanvankelijk vaag. Olifanten en giraffen zijn duidelijk onderscheiden, maar bijvoorbeeld bij kleine vogels zijn de verschillen voor de leek onopvallend. Het begrip ‘soort” kan gepreciseerd worden, als we op de voortplanting letten. Als er voor een groep dieren een geslachtelijk onderscheid is, kan men over het algemeen stellen, dat een nageslacht pas mogelijk is, als er een mannelijk en een vrouwelijk exemplaar van dezelfde soort paren. Hier is een eerste criterium te vinden. Een diersoort vormt een voortplantingsgemeenschap. (Bij sommige dieren is het onderscheid nog p.3
1
Bron: Spectrum Dierenencyclopedie, red. Dr D Hillenius 1970 e.v.
niet volledig, zoals bij een paard en een ezel.) Het is gebleken, dat er ook ongeslachtelijke voortplanting is. De zoöloog heeft in die gevallen andere criteria om soorten te onderscheiden. Hoe karakteriseren we nu een dier? Wat is het eigene van een diersoort? 1,4 Methode. De weg van de wetenschappelijke kennis gaat van het voor ons bekende naar het voor ons onbekende. We hebben gezien, dat bij de bestudering van de dieren de eerste begripsvorming op grond van algemene ervaringen, gepreciseerd en gecorrigeerd moet worden. In de scheikunde zijn de begrippen “aarde”, “water”, “lucht” en “vuur” als elementen volledig vervangen. In de biologie blijven oude begrippen zoals “ontwikkeling”, “leven” of “dood”, “gebrek”, “gezondheid”, “ziekte”, “volwassenheid”, oriënterend. Verder meen ik te mogen constateren, dat, naarmate de dieren minder verwant met de mens zijn, de waarneming1 en de voortplanting vaak anders zijn, en het dierlijke minder direct herkenbaar. Als het juist is, dat de meer algemene ervaring oriënterend is, mag ik, voor het commentaar op de levenscyclus uitgaan van dieren die dichter bij de mens staan, met de erkenning, dat de beschrijving niet algemeen geldig is. 1,5 Regelmatig terugkerende patronen. Als we denken aan een paard, een leeuw, een olifant, een zwaan, een kikker, een forel, hebben we meestal een volwassen exemplaar voor ogen. Volwassen betekent niet alleen uitgegroeid, maar ook volgroeid. Het volwassen dier beschikt over de specifieke, d.w.z. aan de soort eigen vermogens, kan zelf of in een groep voor zijn voedsel zorgen. Het zal over het algemeen geslachtsrijp zijn en met een partner de soort kunnen voortplanten. Wanneer de zoöloog een eerste beschrijving van de anatomie en de fysiologie geeft, betreft deze beschrijving een volwassen exemplaar. Er is een algemeen patroon met uitzonderingen. Een soort heeft eigen karaktertrekken. Men kan ook negatieve regels formuleren. Een hond legt geen eieren. Men hoeft de schedel van een mens niet te lichten om te mogen beweren, dat men daaronder geen radiobuizen zal vinden. Na de beschrijving van de ledematen, de skeletten, de inwendige p.4
1
Met als uitzondering het zien van de inktvissen onder de weekdieren.
lichaamsdelen en hun werkingen kan men een algemeen patroon voor de ontwikkeling schetsen. Men kan bij voorbeeld aangeven, hoe lang de draagtijd ongeveer is. Jongen van bepaalde soorten kunnen al vrij kort na de geboorte lopen. Andere, nestblijvers, zijn dan nog zeer hulpeloos. Men kan bij benadering vaststellen, wanneer het dier geslachtsrijp is en ook hoe oud het kan worden. Als men nu de cyclus voor een koolmees beschrijft, dan moet men constateren, dat de meeste koolmezen ten prooi vallen aan roofvogels. Toch kunnen we voor het specifieke van de koolmees de cyclus aanwijzen. Er is een patroon in de ontwikkeling. Voor het uitbroeden van de eitjes zijn twee weken nodig. Als de jonge dieren uit het ei komen, blijven ze ongeveer drie weken in het nest en worden ze door de ouders gevoed. In die tijd rijpt het vliegvermogen zonder oefening. Als het dier uitvliegt, is het ongeveer even groot als de ouders. De cyclus van bevruchting, geboorte, volwassen worden en opnieuw bevruchting is voor een leeuw of een vlinder anders. Maar bij elke onderzochte soort is een beschrijving van de ontwikkeling te geven. 1,6 Waardeoordelen. Na een beroep op observaties wil ik nu proberen, niet een verklaring, maar een evaluatie te geven. De natuur lokt waarderingen uit. Dit blijkt, als we spreken van ziekte en gezondheid. De ontwikkeling wordt gestuurd door een ons, zeker in het begin, onbekende instantie. De werking van deze instantie is afhankelijk van de omgeving. Is er hulp van andere dieren nodig? Is er voedsel? Deze werking is precair. De ontwikkeling kan door allerlei lotgevallen beëindigd worden. Als de omstandigheden gunstig zijn, kunnen er zich interessante fases voordoen, metamorfoses, typische jeugdfasen. De ontwikkeling gaat in de richting van de volwassenheid. De voltooiing van de ontwikkeling kan men het doel1 noemen, zonder dat doel als een werkzame factor te beschouwen. Vooral in de volwassenheid manifesteert zich de aard van een diersoort. De volwassenheid is een hoogtepunt.2 Zij p.5
De ontwikkeling (genesis) is er vanwege het doel (telos), Aristoteles, Metafysica IX,8;1050a9. 2 Aristoteles, Over de ziel, I,5;411a30: groei, (auxè), hoogtepunt, volwassenheid, (akmè) en ondergang (phthisis). 1
heeft een beperkte duur. Daarna volgt vaak aftakeling en altijd het einde van het individu. Een volwassen dier of dierenpaar is, juist omdat er zoveel soorten zijn, een exponent van de rijkdom aan vormen in de dierenwereld. Door de voortplanting is er een behoud van de soort, waardoor de rijkdom aan vormen een bestendigheid krijgt. Betrekken we de evolutie in deze beschouwing, dan moeten we constateren, dat er weliswaar diersoorten verdwenen zijn, maar ook, dat de rijkdom aan diersoorten door de evolutie aanzienlijk is vergroot. Sommige diersoorten, zoals de malariaparasiet, zou men wel willen uitroeien, maar heel in het algemeen waarderen wij de rijkdom omwille van zichzelf. Ik zou nu twee gezichtspunten met betrekking tot de natuur willen onderscheiden. De natuurwetenschappelijke aanpak zoekt oorzaken voor de verschijnselen in de dierenwereld, niet alleen voor de te verwachten ontwikkelingen, maar ook voor de storingen die zich daarbij voordoen. Zij vordert gestaag in het geven van verklaringen. Het richtinggevende idee is hier gelegen in de natuur als oorzaak voor de verschijnselen. Het tweede begrip “natuur” impliceert een waardering. Aristoteles zegt: Wat volgens de natuur gebeurt, is wat in de meeste gevallen gebeurt.1 Hij constateert hier iets, dat in de dierenwereld opvalt. Er zijn regels en uitzonderingen. Een blinde is een mens met een gebrek.2 Zo’n gebrek heeft een natuurlijke oorzaak. Maar het gaat echter niet om een interessante variant binnen de soort, maar om een tekort. Hier dringt zich een waardering op. Welke maatstaf legt men aan, als een uitzondering op de regel als een tekort wordt opgevat? Blindheid ontneemt de mens enkele mogelijkheden die de “gewone” mens wel heeft. Blindheid hoort niet tot het eigene van de mens, zien wel. De eigen aard of natuur van een mens en van een andere diersoort of datgene wat van een diersoort verwacht mag worden, wordt door Aristoteles en toch ook door ons als maatstaf gebruikt. De karakteristiek van het eigene zou ik met Aristoteles de “fysis” willen noemen. Het griekse woord “phusis” – de natuurlijke p.6
Over het ontstaan van dieren, IV,8;777a20. Deze uitspraak is niet onberispelijk. Er zijn dieren die meestal niet tot volwassenheid komen, omdat zij al eerder ten prooi gevallen zijn aan roofdieren. De volledige ontwikkeling is dan eerder een uitzondering. 2 Gebreken (pèrōmata), Over de ziel, II,4;415a27. 1
vorm als resultaatvan de groei – komt van “phuô”, opgroeien. De levende natuur vraagt om een begrip in deze trant. En mijn conclusie kan nu zo geformuleerd worden: de fysis van een diersoort manifesteert zich allereerst in het volwassen dier of dierenpaar zonder gebrek.1 1,7 De mens. Voor de mens zijn ook algemene regels met betrekking tot de anatomie, de fysiologie en de ontwikkeling te formuleren. De uitzonderingen in de vorm van aangeboren afwijkingen, ziektes, ongevallen en voortijdige eindes vindt men bij de mens ook. Er is een verschil. In verband met de culturele en ethische dimensie is het hoogtepunt van menselijk functioneren biologisch niet volledig te karakteriseren. Een mens kan zich vragen stellen over het leven. Dit is de meta-fysische dimensie, de dimensie die boven de fysis in de omschreven zin uitgaat. In de voorgaande beschouwing is de menselijke ervaring als uitgangspunt genomen. Bij de dieren die het verst van de mens afstaan, moesten we de meeste slagen om de arm houden bij de karakterisering. Men zou de beschouwing dus antropocentrisch kunnen noemen. Maar van de andere dieren kunnen we geen beschouwing over de aard van het dier verwachten. Alleen bij de mensen vinden we interesse voor de gehele fauna. Ik heb geschreven over de manifestatie van een rijkdom aan dierlijk vormen, die op zichzelf al waardevol is. Maar hier is een paradox. Voor wie is die manifestatie? Er was al een rijkdom aan vormen, ja, ook nu uitgestorven soorten, voordat de mens er was. Kan men spreken van een manifestatie als er geen getuige is? p.7
F.C.Cornford zegt, dat de biologie het gebied is, waar het begrippenapparaat van Aristoteles het meest geëigend en verduidelijkend is. Before and after Socrates, Cambridge, 1958(3), p.100. 1
2) Het dier als subject. Wat intrigeert ons in dieren? Bij het zien van een dier kan men zich afvragen: Wat gaat erin om? Wat bezielt het? Wat ik in de volgende beschouwing hoop duidelijk te maken, is, dat voor het begrip van dieren dergelijke lekenvragen hun betekenis blijven behouden. De zoöloog is uitgegaan van alledaagse ervaringen, heeft deze uitgebreid tot kennis van allerlei vormen van dierlijk leven, waaronder zeldzame en exotische, en heeft vele spontane denkbeelden van mensen gecorrigeerd. Wat is nu volgens de zoöloog kenmerkend voor dieren? De huidige karakteristiek luidt: multicellulaire, heterotrofe eukaryoten met weefsel ontstaan uit embryonale kiemlagen1 Ik merk hierij op, dat deze definitie voor de leek uitleg behoeft en dat men voor eencelligen het onderscheid tussen plant en dier laat vallen. Elke verwijzing naar een innerlijk ontbreekt. Het lijkt mij duidelijk, dat wij ons het begrip “dier” niet door deze informatie eigen gemaakt hebben. Hoe komen wij dan tot dat begrip? Door observatie, dunkt me. Ik geef enkele voorbeelden. Ik zie een poes lopen. De poes springt op het bankje in onze tuin en gaat in de zon liggen. Wat impliceert deze eenvoudige waarneming? Ik zie een gestalte die zich soepel beweegt. We onderscheiden: - een kop met ogen die rondkijken - de poten die de romp ondersteunen en verplaatsing mogelijk maken – een beweeglijke staart - . Het verwondert ons niet, dat het dier vier poten heeft, want daardoor wordt de romp evenwichtig ondersteund. Er is een voorkant en een achterkant. Met de achterpoten kan de poes zich afzetten voor de sprong. Het dier zoekt een zonnig plekje. Een ander voorbeeld: Een ekster loopt op het gras. Het dier heeft twee poten, die om redenen van evenwicht midden onder de romp zitten. Het dier vliegt op en ineens komen er twee vleugels te
1
Informatie, mij versterkt door zoöloog Jaap van der Veen.
voorschijn. De staart wordt breed. Het dier vliegt dank zij de vleugels. Maar waarom de ekster opvliegt, is vaak niet duidelijk. Men kan hierbij opmerken, dat er verschillende soorten dieren zijn. Een poes is geen ekster. Het begrip “soort” dringt zich op, vraagt om een nauwkeuriger omschrijving.1 In andere streken dan de onze ziet men andere dieren. Maar viervoeters en vogels zijn wijd verspreid en voorbeelden als de twee voorafgaande kunnen ook daar geleverd worden. Kunnen we ook meer in het algemeen eerste ervaringen met dieren karakteriseren? Ik denk het wel. Dieren hebben lichaamsdelen met uiteenlopende functies. Het dier als geheel vertoont gedragingen van lopen, vliegen, zwemmen of kruipen. Kortom, het beweegt zich, in tegenstelling tot een plant. Bewegingen roepen de vraag op, waardoor zij gemotiveerd worden. Soms kunnen we meteen de gedragingen begrijpen, zoals bij de jacht op een prooi, maar vaak ook niet. We zien verschillende dieren kijken en bijvoorbeeld ons volgen, als we voorbij gaan. Een tweede karakteristiek is de waarneming. De waarneming, in de vorm van zien, horen, proeven, ruiken en betasten, laat bij ons herinneringen achter: een kennis van soortgenoten, andere levende wezens, begerenswaardige en te vermijden zaken, wegen en obstakels in de omgeving. Bij dieren die ons qua levensverrichtingen nabij staan, merken wij op, dat zij een dergelijke kennis ook bezitten. De gedachte dat dieren waarnemen, is vruchtbaar geweest en heeft zoölogen op het spoor gezet van zintuiglijke organen bij vele andere dieren. Een evenwichtsorgaan, zoals men bij de mens aantreft, is ook elders te vinden. Zoölogen hebben manieren van waarnemen gevonden die ons niet gegeven zijn. Zij speuren naar het oriëntatievermogen van trekvogels. En door experimenten hebben zij kunnen achterhalen, hoe dieren op bepaalde signalen reageren. De ondergrens van de waarneming is niet duidelijk. Is elke reactie op een lichtprikkel een waarneming?
1
Zie 1,3.
Wij begrijpen in een aantal gevallen, wat dieren motiveert. Men moet hierbij voorzichtig zijn. We kunnen wel denken, dat het heerlijk is om als een vogel te kunnen vliegen, maar wat de vogel er zelf van vindt en óf het dier er wat van vindt, is de vraag. Toch komen we stemmingen tegen. Een poes schijnt zich te koesteren in de zon. Een hond kan vreugde tonen, als zijn baas laat merken, dat hij van plan is naar buiten te gaan. Bij chimpansees kunnen kenners verschillende stemmingen peilen. En dan is er nog de pijn. Zou een hond die wat eigenaardig loopt vanwege een gewonde poot, geen pijn ondervinden? Waarnemingen en stemmingen wijzen op een subject van belevingen, op een innerlijk, een bewustzijn waarin ook herinneringen affectief neerslaan, een psychè die de dierenpsychologie als veld van onderzoek mogelijk maakt. Het gedrag van dieren kan door motieven, m.a.w. bewuste aspecten, bepaald worden. Het is redelijk aan te nemen, dat dieren die in hun bouw, in de fysiologie van hun waarnemingsorganen en bovendien in hun gedragingen met de onze overeenkomen, ook innerlijk analoge belevingen hebben. Naarmate dieren verder van ons afstaan, insecten, zeesterren e.d., wordt het minder duidelijk, wat zij zouden kunnen beleven. Ook het innerlijk heeft geen herkenbare ondergrens, maar het intrigeert ons wel. Wij verwonderen ons vaak over de prestaties van dieren, hun leervermogen, hun sociale organisatie, hun communicatie, hun technische prestaties (nestbouw), hun manieren om gevaren te ontwijken (mimicry). Met de methodes van de anatomie en de fysiologie onderzoeken zoölogen hun levensverrichtingen. In de ethologie zoekt men patronen voor hun gedragingen. En op deze wijze vindt men vele verklaringen, die ook voor de mens gelden. De mens is ook duidelijk een soort dier, horend bij de primaten. De algemene, intrigerende vraag is: Wat motiveert een dier tot zijn gedragingen? Nu is het vaak ook niet duidelijk, wat een ander mens motiveert. En ook onszelf hebben we niet volledig door. Hoe kom je tot een vondst die jezelf verrast?
Er is echter een specifiek verschil. Een mens kun je ondervragen. We spreken met elkaar over onze gevoelens, over practische en theoretische problemen, wisselen informatie uit, maar ook overwegingen betreffende deze informatie. De andere dieren kunnen wel geluiden voortbrengen, in hun gedragingen op onze stem reageren, maar zij pikken over het algemeen onze gesproken taal niet op, behalve papegaaien en enkele andere vogels, die flarden taal reproduceren. Maar het komt niet tot een gesprek. Nu is men er wel in geslaagd chimpansees door gebarentaal of anderszins eenvoudige zinnen uit onze taal te leren, maar Maarten ’t Hart merkt mijns inziens terecht op: Als men de tijd en de moeite die de Gardners en Premack [bekende onderzoekers] hebben moeten besteden om hun chimpansees taal te leren, ook zou moeten investeren bij kinderen, zouden maar weinig kinderen ooit leren spreken.1 Het lijkt mij niet goed dit verschil door de mogelijkheid van een gesprek te veronachtzamen. Andere dieren kunnen vanwege hun innerlijk dicht bij ons staan, maar omdat wij met hen niet over dat innerlijk kunnen spreken, is er tegelijk afstand. Deze afstand verklaart waarom velen de mens toch niet in alle opzichten in de dierenwereld willen laten opgaan.
1
De kritische afstand. Agressieve aantekeningen over mens en dier, Amsterdam, 1976. p.46. Ik wil in dit verband nog opmerken, dat wij individuele dieren namen geven, maar dat andere dieren dit niet doen, alhoewel zij vaak beslist in staat zijn individuen als zodanig te herkennen. Zie ook Th.J. de Jong, “Chimpansees en taal”, in De Gids, 1977, Nr. 9/10, p. 677-681.
3 Over menselijk gedrag en causaliteit. Konrad Lorenz spreekt in zijn studie over agressie van obstakels die vele mensen verhinderen om zichzelf te zien als een deel van universum en te erkennen, dat hun eigen gedrag aan natuurwetten gehoorzaamt. Deze obstakels komen allereerst voort uit de verwerping van het idee van causaliteit, waarvan men meent, dat deze in contradictie is met het feit van de vrije wil, en ten tweede uit de geestelijke trots van de mens.1 De volgende beschouwing is bedoeld om te laten zien, dat het menselijk gedrag aanleiding geeft om twee aspecten aan de causaliteit te onderscheiden, één aspect dat met de natuurwetenschap samenhangt en een ander, laten we zeggen psychologisch aspect. Lorenz heeft bij het in dierlijk gedrag geïnteresseerde publiek bekendheid verworven door zijn onderzoek naar het gedrag van eendenkuikens die de moedereend achterna gaan. De indruk van de toeschouwers was over het algemeen, dat hier de affectieve relatie tussen de moeder en de jongen in het spel was. Door nauwkeurig uitgevoerde experimenten kwam Lorenz erachter, dat de kuikens in een prille, maar wel beslissende fase reageerden op een fysisch vrij precies te omschrijven geluid van de moeder. Bij een groep eendenkuikens reproduceerde hij zelf dit geluid en kijk, de kuikens liepen hem achterna. Het gedrag was dus fysisch te verklaren: een opzienbarende vondst. Het is natuurlijk mogelijk zich af te vragen, hoe deze correspondentie tussen enerzijds het speciale geluid en anderzijds de volgzaamheid van de kuikens tot stand gekomen is. Er moet, evolutionair gezien, een voorgeschiedenis van deze correspondentie geweest zijn, samenhangend met een overlevingsstrategie, maar men mag veronderstellen, dat deze ook natuurwetenschappelijk verklaarbaar is. Zonder nu precies te omschrijven, wat men onder causaliteit en natuurwetten moet verstaan, mag men hier toch wel van causaliteit spreken en zeggen, dat het gedrag van de kuikens aan natuurwetten gehoorzaamt, dunkt me.
1
Konrad Lorenz, On Aggression, New York, 1967, p.XIII. Oorspronkelijk: Das sogenannte Böse, Zur Naturgeschichte der Aggression.
Maar hoe zit het met de mens? Laten we eens nadenken over het gedrag van Lorenz zelf, als we hem zouden hebben zien wandelen met een sliert kuikens achter zich aan. De betekenis van dit gedrag kan degene die van zijn experimenten kennis heeft genomen, doorzien. Lorenz demonstreert de juistheid van zijn theoretische stelling. Wordt het echter niet bizar, als men van een gedrag volgens natuurwetten zou spreken? Moet men niet zijn vindingrijkheid en zijn bijzondere interesse voor gedragingen van dieren in rekening brengen om de wandeling van Lorenz te verklaren? Ik wil de interesse van Lorenz hier niet als een vrije keuze uit verschillende mogelijkheden voorstellen. Waarschijnlijk was hij al vroeg gefascineerd door dierlijk gedrag. Wat ik naar voren wil brengen, is, dat bij de verklaring van het gedrag van Lorenz psychologische overwegingen in het spel komen: causaliteit via het bewustzijn. Het psychologisch begrip “motief” lijkt mij bij deze toedracht juist het meest passend. De onderzoeker heeft een idee voor experimenten en dat motiveert hem om zijn lichaam in actie te brengen. Juist deze causale relatie tussen idee en lichaamsbeweging is interessant. Het is mogelijk robotjes te maken, die een speciaal geluid volgen. Voor de verklaring van dit gedrag zijn geen psychologische begrippen nodig. Bij de verklaring van het menselijk gedrag, maar ook bij andere dieren zoals chimpansees, komt men, minstens al vanwege de intelligentie, zonder de weg van het bewustzijn met de verklaring niet uit.
4 Fundamentele problemen van de biologie 4,1 Causaliteit en finaliteit Een levend wezen is een geheel van vele delen die over het algemeen in hun functioneren zo op elkaar afgestemd zijn, dat zij het leven van dat wezen mogelijk maken. Wanneer de bioloog in een levend wezen van een bepaalde soort regelmatig delen ontdekt, waarvan de functie nog niet duidelijk is, zal hij of zij vragen, waartoe dit deel dient, dus naar het doel. Bij de via inventionis, de weg van de ontdekking, kan de vraag naar het doel tot belangrijke vondsten leiden. In de zestiende eeuw werd ontdekt, dat het hart dient om het bloed door het lichaam te pompen. De finaliteit is een leidraad voor het denken van de bioloog.1 Nu is voortplanting een eigenschap van levende wezens. Het levend wezen is ergens uit voortgekomen. De vraag naar het ontstaan hoort bij de wetenschap van de biologie. Het latere moet verklaard worden uit het voorafgaande. Dit is een richtinggevend idee in de biologie. Kan nu het doel een verklaring geven? Wanneer een mens iets maakt, bijvoorbeeld een horloge, vormt hij of zij zich een concept van wat tot stand moet komen. De handelingen die volgen, leiden tot de verwerkelijking van het concept. Het doel als concept is er vóór de causale werking. In de levende natuur worden wezens niet door het opzettelijk bijeenbrengen van onderdelen gemaakt, maar zij ontstaan zonder voorafgaand bewustzijn in die wezens van een doel. Het doel dat later verwerkelijkt wordt, kan niet vooraf werkzaam zijn. De verklaring kan alleen (natuurwetenschappelijk) causaal zijn. Het eerdere is oorzaak en het latere effect. Het onderzoek naar de causale werking in het levend wezen heeft geleid tot de ontdekking van het DNA, dat – leren de biologen het programma levert voor het functioneren, de ontwikkeling en de voortplanting van het levend wezen. Hoe komt het DNA aan zijn programma? Door de evolutie. Dit is een globaal antwoord en het laat nog niet zien, hoe het doelmatig functioneren in concreto tot stand komt.
1
Wanneer zich een storing in het functioneren voordoet, zal men naar de oorzaak zoeken.
4,2 De oorsprong van het leven De ingewikkelde moleculen die de biologen in levende wezens aantreffen, konden niet bestaan bij de extreem hoge temperaturen die in het verre verleden van het heelal optraden. Aan de levende wezens moet dus iets anders voorafgegaan zijn. Een probleem voor de bioloog is het ontstaan van het leven. Men heeft in de embryologie ervaringen met cellen, bijvoorbeeld een bevruchte eicel van de mens, die zich snel beginnen te delen tot meer cellen. Uit één cel kunnen dus meercellige structuren ontstaan. Als we nu het idee aanvaarden, dat eencellige organismes aan meercellige voorafgegaan zijn, dan wordt de vraag naar het ontstaan van het leven de vraag, hoe eencellige organismes, waar dan ook, ontstaan kunnen zijn. Nu is een eencellig organisme al een gecompliceerd geheel. Het bezit een celmembraan dat de inwendige delen bij elkaar houdt, het levend wezen enigszins beschermt en voedzame stoffen doorlaat. Het organisme heeft een voorziening om de energie uit de voedingsstoffen te benutten. Het bevat in het DNA een programma voor de voortplanting. De biochemicus treft er verschillende soorten moleculen in aan en tracht de functie van die bestanddelen te achterhalen. Vraag is nu, hoe de vele delen bij elkaar gekomen zijn. Omdat het niet waarschijnlijk is, dat dit ineens gebeurd is, denkt men aan een serie kleine stappen. Omdat het DNA als het ware de vingerafdruk van het levend wezen is, zou dit de voorlaatste fase bij het ontstaan van de cel kunnen zijn. DNA bestaat uit twee spiraalsgewijze strengen van duizenden zo genoemde nucleotiden, op zich al bouwsels met tientallen atomen. Eenvoudiger is het RNA, dat een rol speelt bij de voortplanting Dit bestaat slechts uit één streng van vier soorten nucleotiden. Ik lees, dat er een hypothese is, dat het leven vooral door het RNA ontstaan zou zijn.1 In dit bericht wordt vermeld, dat de Britse biochemicus John Sutherland in het laboratorium twee van de vier soorten nucleotiden heeft weten te maken.2 Dat betekent, dat men omstandigheden kan aangeven, waarin deze nucleotiden ontstaan. Men hoopt natuurlijk
1 NRC HANDELSBLAD, wetenschap, 16 mei 2009. 2 Men moet voorzichtig zijn met krantenberichten.
Het gaat mij echter niet zozeer om het feit als wel om de mogelijkheid en de denktrant. .
de andere twee soorten ook te kunnen maken, volgende stappen1 te kunnen realiseren en een levende cel tot stand te kunnen brengen. Maar men kan hier geen voorspellingen doen. Kortom, de dualiteit van levend en niet-levend was van oudsher een intrigerende kwestie en zij is het nog steeds. 4,3 Gedrag en fysiologie Ieder mens is getuige van de gedragingen van dieren. Zij bewegen zich, voeden zich en planten zich voort. Nu kan men wel nauwkeurig het DNA van een diersoort onderzoeken, de volgorde van de nucleotiden opsporen en de processen van het DNA beschrijven, maar de biochemicus komt langs deze weg nooit iets tegen, dat op de gedragingen als lopen, vliegen of jagen lijkt. De categorieën van de scheikunde zijn niet de categorieën van het dierlijk gedrag. Men kan correlaties vinden tussen delen van het DNA en bepaalde gedragsaspecten van een diersoort, maar daarmee is het concrete gedrag van de diersoort nog niet begrepen. Het is in feite wel zo, dat bepaalde afwijkingen bij een individu ten opzichte van het DNA van de soort functiestoringen in het gedrag van dat individu blijken te kunnen te leveren. Men kan dan stellen, dat men de storing verklaard heeft. Maar het gedrag van een gezond dier en de structuur van het DNA vormen een dualiteit die een blijvend probleem voor de bioloog is. 4,4 Hersenen en bewustzijn. Er zijn beslist dieren met waarnemingen, gevoelens en driften. Deze treffen wij, mensen, ook bij ons zelf aan. Er is dus zoiets als bewustzijn.2 Het bewustzijn heeft een subjectpool en objectpool, iets waarvan het subject zich bewust is. Het bewustzijn is afhankelijk van de hersenen. De neuroloog kan met scans tegenwoordig bij allerlei bewustzijnsverschijnselen gebeurtenissen in de hersenen aanwijzen die met deze verschijnselen samenhangen. Hier doet zich een probleem voor, dat lijkt op het probleem in de relatie tussen gedrag en fysisch-chemische processen. Men kan uitvoerig kijken naar de hersenen, maar men komt dan geen subjectieve ervaringen tegen. De grondbegrippen waarmee de
1
O.a. bouwsels van duizenden nucleotiden Primatologen verzekeren ons, dat er bij chimpansees ook enig zelfbewustzijn te vinden is. 2
hersenen als verzameling levende cellen gekarakteriseerd worden zijn van een andere aard dan de grondbegrippen van het bewuste zijn. Ook hier vindt men correlaties, die wij niet begrijpen. Ook deze dualiteit is een blijvend probleem voor de bioloog. 4,5 De bioloog als menselijk subject van onderzoek en de mens als object van biologisch onderzoek De bioloog beschouwt de mens als diersoort in het kader van de ontwikkeling van het leven. Menselijke prestaties – waarneming, inventiviteit, sociale vaardigheden - , maar ook menselijke beperktheden worden vergeleken met die van dieren en in verband met de evolutie vraagt de bioloog, hoe het eigene van de mens is kunnen ontstaan uit voorafgaande stadia van dierlijk leven. Uit de onderzoekingen van fysiologen, ethologen en primatologen blijkt, dat het functioneren van het menselijk lichaam, de gedragingen van mensen en hun bewustzijnsverschijnselen grote overeenkomsten vertonen met nauw verwante dieren. Deze wetenschappelijke beschouwingswijze heeft recht van spreken. Maar zij is niet allesomvattend. Dit blijkt als we de aandacht richten op de biologen als subject van onderzoek. Biologen observeren levende wezens, experimenteren ermee, leggen hun bevindingen vast in verslagen en films. Zij zoeken verklaringen, wisselen hun gedachten uit op symposia en in geschriften. De meest intelligente mensapen kunnen aan deze discussie niet deelnemen. Zij missen de specifieke interesses van de bioloog. De interesse binnen de gemeenschap van biologische onderzoekers betreft het achterhalen van waarheid. Deze relatie van de mens als subject van onderzoek tot waarheid is niet wat de bioloog in zijn of haar object zoekt, maar deze relatie komt pas naar voren, als hij of zij over zichzelf nadenkt. Deze reflectie is niet overal nodig, maar wel bij het thema “mens”. Deze dualiteit tussen het eigen denken en de mens als levend wezen is ook een fundamenteel probleem, zo niet een mysterie, dat door de beoefening van de biologie opgeroepen wordt. 4,6 Nog een kort commentaar De leek onderscheidt dingen, planten, dieren en mensen. Globale criteria voor leven zijn groei, voeding en voortplanting. Voor dieren ook verplaatsing en waarneming, voor de mens het spreken. Door het wetenschappelijk onderzoek van de natuur zijn verschillende ondergrenzen onduidelijk geworden. Is er geen groei bij kristallen?
Waar houdt de innerlijke beleving op? In hoeverre verschilde de communicatie tussen de eerste mensen van die tussen dieren? Desalniettemin lijkt het, dat de naïeve onderscheidingen van de leek de bioloog toch nog voor grote problemen te stellen.
5 Cultuur bij mens en dier Men kan in de huidige tijd als filosoof op krachtige weerstand rekenen, als men het onderscheid tussen de mens en de andere dieren wil benadrukken. De evolutieleer heeft ons ervan overtuigd, dat de mens aapachtige voorouders heeft gehad. Er moet dus een zekere continuïteit zijn tussen de andere dieren en de mens. Hoe zou de mens anders ontstaan kunnen zijn? Nu is er wel een principe van discontinuïteit, nl. mutaties van genen. Maar deze traden ook op bij het ontstaan van andere dieren. Er is geen principieel verschil tussen het ontstaan van de mens en bijvoorbeeld van de olifant. Aldus concluderen darwinisten. Tegenover diegenen die vanwege de evolutie de overeenkomsten tussen mensen en andere dieren naar voren willen brengen, wil ik juist de verwondering over de grote verschillen verlevendigen. Het DNA van de mens en dat van de chimpansee komen volgens recent onderzoek voor meer dan 95% overeen. Wij zijn vrijwel gelijk, is de conclusie van vele biologen. Het lijkt mij van belang om eerst de sterke punten van de gesprekspartners te erkennen. Het onderzoek naar het gedrag van mens en dier heeft allerlei overeenkomsten ontdekt. Kuddegeest, haantjesgedrag en territoriumdrift vindt men bij mensen. Nieuwsgierigheid, spel, signalering van gevaren, overdracht van informatie, intelligentie (als vermogen om problemen op te lossen), het gebruik van instrumenten, leiderschap, o.a. bij het vinden van nieuwe wegen en bij het beslechten van ruzies, bescherming van zwakkeren, – het is allemaal bij dieren te vinden. Deze lijst is beslist niet volledig en wie weet, wat men nog meer ontdekt. Een opmerkelijke ontdekking is ook, dat er bij dieren cultuur gevonden wordt. “Cultuur zouden we kunnen definiëren als de overdracht van aangeleerd gedrag van generatie op generatie langs nietgenetische weg.” ( Maarten ’t Hart, De kritische afstand, Leiden, 1976, p.47) Hij vermeldt, dat van makaken op een Japans eiland een vrouwtje ontdekte, dat aardappelen, gewassen in zee beter smaakten. Andere makaken namen deze vondst over.1
1
Er zijn nog meer voorbeelden in De kritische afstand te vinden.
Maar de verschillen tussen de cultuur bij mensen en die bij dieren zijn toch wel opmerkelijk groot. Een speciale verworvenheid van de mens is de omgang met vuur. J. Goudsblom acht het in zijn interessante studie Vuur en beschaving (Amsterdam, 2001, 2e druk) niet onmogelijk, dat chimpansees zelf enige omgang met vuur ontwikkeld zouden kunnen hebben, maar constateert toch “de vorming van een soortmonopolie” (p.36 e.v.): het gebruik van vuur vindt men alleen bij de mens. En het wordt door cultureel antropologen bij alle volken gevonden.1 Vuur kan verwoesten, maar men kan het ook benutten voor warmte en licht (kampvuur), om voedsel te bereiden, om te smeden, om de vruchtbaarheid van de grond te bevorderen. Men kan zich afvragen, of mensen niet op een andere manier naar de natuur gekeken hebben dan de andere dieren. Dat vruchten en dieren als voedsel kunnen dienen, hebben zij waarschijnlijk afgekeken, maar het gebruik van huiden van dieren als kleding lijkt origineel. Zij hebben hout zien drijven en bomen tot boten verwerkt. Voor transport hebben zij de cilindervorm van boomstammen benut en later het wiel uitgevonden. De vaardigheden om te smeden, te bouwen en de grond te bewerken hebben geleid tot verschillende ambachten en tot praktische kennis van de natuurwetten. Door de ontwikkelingen in de techniek en de natuurwetenschappen heeft men nieuwe energiebronnen ontdekt, ziektes kunnen bestrijden, maar ook vernietigende wapens kunnen ontwerpen. Mensen hebben tekeningen gemaakt van dieren en jachttaferelen. In de culturele antropologie heeft men overwogen, welke betekenis deze tekeningen zouden gehad hebben. Maar het eerste wat geconstateerd mag worden, is toch wel, dat de tekenaars hun kennis van de gestalten van dieren tot uitdrukking gebracht hebben in blijvende vorm.
1
De stelling van A.R.Radcliff-Brown, dat de bewoners van de Andamanen een uitzondering vormen wordt door Goudsblom met goede argumenten bestreden. (p. 240-241)
Een veel latere verworvenheid is het schrift. Maar was dit aanvankelijk niet een vorm van tekenen, waarbij later de tekeningen hoe langer hoe meer vereenvoudigd werden? Het gesproken woord kon toen vastgelegd worden in objecten. Rond 3000 v.Chr. waren er in verschillende cultuurcentra, in China, in Sumerië en Egypte, teksten, met wetgeving, met verhalen over goden en helden en voor de administratie. Terugkijkend vanuit het heden kan men zeggen, dat door de geschriften de geschiedenis toegankelijk is geworden. De mens is een animal historicum geworden. Onze kennis van de geschiedenis betreft niet alleen gebeurtenissen van personen en groepen mensen, maar strekt zich ook uit tot de ontwikkeling van de levende wezens. Ook de bioloog is historicus geworden. Volgens het bekende criterium van Karl Popper zou men bij algemene stellingen naar de uitzonderingen moeten zoeken. Verschillende biologen hanteren bij discussies over mens en dier dit criterium en wijzen op tekeningen van apen. Is het echter billijk om deze non-figuratieve producten, die door mensen uitgelokt zijn, in het geweer te brengen tegenover de geweldige hoeveelheid cultuur die de mens ten toon spreidt? Maarten ’t Hart schrijft (p.47-48): “Dat wat wij cultuur noemen is evenzeer een biologisch verschijnsel als welke andere dierlijke of menselijke gedragsvorm ook. Het vermogen om cultuur te vormen is een onvervreemdbare menselijke eigenschap en in de loop van de evolutie ontstaan omdat het overlevingswaarde had. Het vermogen om cultuur te vormen is dan ook genetisch voorgeprogrammeerd en daarom is het niet iets totaal anders dan ‘instinctief’ gedrag. Het is stellig iets heel bijzonders, juist zoals de vermogens van vleermuizen om zich met ultra-sone geluiden te kunnen oriënteren, iets heel bijzonders zijn.” De ondertitel van zijn boek luidt: “Agressieve aantekeningen over mens en dier”. Hij bestrijdt en weerlegt misvattingen over het verschil tussen mens en dier. Maar het zou, dunkt me, billijker geweest zijn, als hij aandacht geschonken had aan de elementen van de menselijke cultuur die in het voorgaande genoemd werden. “Als er een verschil is tussen mens en dier, dan berust dat op het feit dat de mens de enige diersoort is waarvoor geldt dat het voor alle andere diersoorten, behalve een paar specifiek menselijke parasieten, een geweldige zegen zou zijn als hij zou uitsterven.“, aldus ’t Hart. (p.56) Waarom verdisconteert Maarten ’t Hart niet, dat ook de meest intelligente chimpansee op geen enkele manier gesprekspartner van de bioloog kan zijn in de discussie over mens en dier? En zou dat feit
niet kunnen wijzen op een vermogen van mensen om een ruimere blik op de natuur, de wereld en de geschiedenis te ontwikkelen dan de andere dieren? Aristoteles gebruikte het Griekse woord “logos”om het specifieke van de mens te karakteriseren: de mens is het dier met logos. (Politica,I,1;1253a15) Het woord ”logos” slaat op het gesproken woord, ook als betoog, op het geschreven woord en op wat daar achter zit, de gedachte. Zou bij de bespreking van het verschil tussen de mens en de andere dieren juist niet verwezen moeten worden naar de betekenis van het woord in de menselijke cultuur? Onze wereld wordt grotendeels in of door woorden opgeroepen. Men vertelt ons, wat elders gebeurt, en dit motiveert ons gedrag, leidt bijvoorbeeld tot protesten. Onze wereld omvat bacteriën, zwarte gaten, energieproblemen, ontwikkelingslanden, de Griekse beschaving, de Franse revolutie, namen als Boeddha, Sokrates, Jezus, maar ook Hamlet, Faust, enzovoort, ontelbare grootheden die vaak niet waargenomen zijn, maar door de taal voor ons leven. Maarten ’t Hart sluit zijn beschouwing over de cultuur (“Cultuur is natuur”) af met de woorden: “Men kan het vermogen om cultuur te vormen niet beter eren dan door het een van de meest nuttige aanpassingen te noemen die in de loop van de evolutie zijn ontstaan.” (p.48) Hij dekt, dunkt me, de kernvraag betreffende de menselijke cultuur af met geliefde ideeën van de evolutieleer: nut en aanpassing. Ik heb zijn boek “De kritische afstand” gekozen, omdat daarin op een karakteristieke manier aan aantal denkpatronen van darwinisten en hun verzuimen naar voren komen. Eerlijkheidshalve moet ik erkennen, dat Maarten ’t Hart zelf aangeeft, dat het biologisch denken nog niet voldoet voor zijn geliefde thema’s, de muziek (p.146) en de literatuur. (p.72-73)
6 De tijd bij mens en dier De levenstijd van elk individueel dier, inclusief de mens, is beperkt. Het kan zijn, dat het einde van één individu het begin van twee nieuwe individuen is, maar vaak is het eind de dood. Het leven van vele dieren is aangepast aan de afwisseling van dag en nacht en wordt beïnvloed door de gang van de seizoenen. En de evolutie heeft ons de geschiedenis van de levensvormen onthuld. Deze feiten geven aan, dat er een zekere onderworpenheid is aan de tijd, zijn ritme en de geschiedenis. De relatie tot het verleden impliceert bij verschillende dieren een herinnering. Zij onthouden tot op zekere hoogte, wat er gebeurd is. Er is ook een anticipatie van de toekomst, bijvoorbeeld bij een roofdier dat naar zijn prooi springt. Tot nu toe werd vermeld, wat mens en dier gemeenschappelijk is. Een verschil ligt in de mogelijkheid bij mensen om een belofte te doen of een afspraak te maken, bijvoorbeeld: “Ik kom over twee dagen bij u terug.” Afspraak – dat woord hangt samen met spreken. Men geeft zijn woord. De mens is het dier met logos, woord, rede. Mensen hebben een kalender ontworpen en daarmee een tijdsbegrip ingevoerd, dat de grenzen van de individuele levensduur overschrijdt. Het rekenen met de tijd leidt tot een dimensie zonder begin en einde. Ligt hier niet een principieel verschil tussen mens en dier?
7 Over menselijke kennis en evolutie Wetenschappelijke onderzoekers zijn in de negentiende eeuw de evolutie op het spoor gekomen. Met de inmiddels verworven kennis willen verschillende darwinisten het menselijk denken in het grote kader van de evolutie plaatsen. De vraag die ik in dit verband zou willen stellen, is de volgende: als wij het menselijk denken bekijken met het oog op de ontdekking van de evolutie, is het perspectief dan niet ruimer dan wanneer we dit denken beschouwen als een verschijnsel binnen de evolutie? In het tweede geval komt de nadruk te liggen op de ontwikkeling van de hersenen in de loop der tijden, op de mogelijkheid om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden en om zo te overleven, op de vitale betekenis van ons kenvermogen en op de causaliteit in de evolutie. In het eerste geval komt meer naar voren, hoezeer wij als denkende wezens open staan voor wat in de wereld gebeurd is en gebeurt. Om meer helderheid te krijgen met betrekking tot de gestelde vraag lijkt het mij gewenst eerst de aard van onze kennis van de evolutie te onderzoeken. Geologen en paleontologen hebben methodes ontwikkeld om de ouderdom van bepaalde aardlagen en van fossielen in die lagen te bepalen. De grote mate van overeenstemming tussen de onderzoekers geeft ons die met hun bevindingen kennis maken, het vertrouwen, dat zij ons serieuze wetenschappelijke resultaten voorleggen. Op basis van de vondsten in de aardlagen mag men, als ik me hier beperk tot de dierenwereld, concluderen, dat de eerste levende wezens zich in het water bevonden; dat de landdieren van latere datum zijn; dat er in de loop der tijden nieuwe diersoorten opgedoken zijn, o.a. vogels en zoogdieren, en dat er bijvoorbeeld eerder apen waren dan mensen. Men kan in boeken en in natuurmusea voorstellingen zien van de geschiedenis van de levende natuur, met diersoorten die uitgestorven zijn, met tijdvakken waarin nieuwe dieren verschijnen, met lijnen die bepaalde ontwikkelingen aangeven. Ik zie geen reden om het grote schema van deze geschiedenis in twijfel te trekken. De constateringen die men volgens de genoemde methodes heeft gedaan, zou men in het algemeen kunnen formuleren in de vorm: B kwam na A. Maar hier moet een merkwaardige stap worden vermeld. De onderzoeker zegt niet slechts: B kwam na A, maar: B ontstond uit A. Want met deze stap introduceert men echt de
evolutie, de ontwikkeling tot iets anders. Het nieuwe komt uit voort een oudere vorm. De huidige biologen zijn wel getuige van het ontstaan van nieuwe soorten, maar ik zou willen stellen, dat de overtuiging dat een nieuwe soort uit een oudere ontstond, er reeds was voor de meer recente ervaringen. De gedachte “B ontstond uit A” was geen hypothese die bevestigd werd door de observatie en daardoor begrensd door de gevallen waarmee men ervaring had, maar een biologisch a priori. En deze overtuiging is ook ouder dan de kennis van het belangrijke principe van verandering, de mutatie van genen. Waarop is deze overtuiging gebaseerd? Een eerste idee dat hier actief is, behelst, dat in de geschiedenis van de natuur nooit iets uit niets voortkomt. Een tweede idee dat aanleiding geeft tot deze overtuiging, is geput uit de ervaring met levende wezens. Levende wezens planten zich voort. Een nieuw levend wezen komt ergens uit voort. Het latere komt voort uit het eerdere. Ik meen hiermee de voornaamste grondslagen voor onze kennis van de evolutie: de bevindingen van de onderzoekers en het richtinggevende idee, vastgesteld te hebben. Wie in deze opponeert, op welke gronden dan ook, miskent de prestaties van de wetenschappelijke onderzoekers. De grote vraag is nu, welke factoren in de evolutie werkzaam zijn geweest en nog zijn. Ook in deze zijn er belangrijke ontdekkingen gedaan. Het onderzoek naar de erfelijkheid heeft de onderzoekers op het spoor van mutaties gebracht. Als door mutaties een nieuwe diersoort ontstaat, wordt de levensvatbaarheid getoetst door de natuurlijke omstandigheden. Door deze natuurlijke selectie zijn de diersoorten aangepast aan hun omgeving. Er is nog een principe voor de vorming van nieuwe soorten. Diergroepen die zich verspreid hebben en die door een latere natuurlijke barrière gescheiden zijn, kunnen van elkaar vervreemd raken. De vervreemding bestaat dan hierin, dat dieren met gemeenschappelijke voorouders niet meer met elkaar paren bij nieuwe contacten, opgeroepen door experimenten van onderzoekers, of doordat de barrière verdwenen is. Er zijn dan nieuwe soorten ontstaan. Ik meen zo enkele voorname bekende werkzame factoren in de evolutie genoemd te hebben. Er blijven voor de onderzoekers nog talrijke vragen over. Ik wil hier op twee vragen ingaan. Het eerste betreft het ontstaan van de eerste levende wezens, het tweede het ontstaan van de mens. Hoe ontstond het levende uit het niet-levende? Men kan zich hier niet beroepen op mutaties, want die veronderstellen genen. Er
zijn hypotheses geopperd met betrekking tot de samenstelling van de atmosfeer rond de aarde in een ver verleden. Electrische ontladingen vlak boven het wateroppervlak zouden nieuwe chemische stoffen op kunnen leveren. Men heeft door experimenten in het laboratorium, waarbij deze hypothetische omstandigheden nagebootst werden, belangrijke bouwstoffen voor het leven, speciaal aminozuren, kunnen laten ontstaan. Dit resultaat was opzienbarend, maar het onderzoek is nog niet afgesloten. Ik mag hier wel wijzen op een merkwaardige prestatie van het menselijk denken. De greep op de feiten in de loop van de evolutie heeft als basis een verzameling gegevens die in de laatste twee eeuwen zijn ontdekt. Men kan nu over gebeurtenissen van meer dan een miljard jaar geleden, gebeurtenissen waarvan geen mens getuige heeft kunnen zijn, zinnige hypotheses opperen, onder andere over de “oersoep”. (Als een hypothese achteraf onjuist blijkt, houdt dat nog niet in, dat zij onzinnig was.) Het tweede probleem dat ons bijzonder intrigeert, is het ontstaan van de mens. Er is zeer veel, dat mensen met dieren gemeen hebben, maar met de hoeveelheid kennis die door samenwerking is verworven, onderscheiden de mensen zich kwantitatief toch zeker van de andere dieren. De biologen hebben vanuit hun vak speciale interesse voor onze hersenen, die binnen de dierenwereld de aandacht trekken vanwege de grootte en de enorme hoeveelheid cellen en hun verbindingen. Moeten we in de ontwikkeling van de hersenen en hun genetische basis niet de grond zoeken voor het specifieke van de mens? Ik kom nu terug op de wenselijkheid om het menselijk denken in het grote kader van de evolutie te plaatsen. De visie van de darwinisten op het menselijk kenvermogen houdt ongeveer het volgende in. Onze hersenen vormen een systeem dat informatie van buiten verwerkt en ons een beeld geeft van de werkelijkheid. Dit beeld heeft zijn beperkingen, omdat onze zintuiglijke waarneming grenzen heeft. Ultraviolette straling en ultrasonore trillingen zijn voor enige andere dieren wel waarneembaar. Onze hersenen hebben een lange geschiedenis en door de natuurlijke selectie is het beeld dat zij geven, aangepast aan de wereld waarin wij leven. Onze kennis heeft vitale betekenis. Nu zou ik twee bezwaren tegen deze voorstelling van zaken willen inbrengen. Het eerste betreft de begrenzing van onze kennis door de waarneming. Men heeft o.a. ontdekt, hoe vleermuizen zich in het donker oriënteren; hoe bijen informatie doorgeven; hoe dolfijnen kunnen communiceren. Andere dieren beschikken over
vermogens die onze soort niet gegeven zijn en voor ons blijkbaar niet van vitaal belang zijn. Toch hebben de onderzoekers denkend en experimenterend deze mogelijkheden weten te achterhalen. Wij stuiten op grenzen van onze biologische soort en slagen er zo nu en dan in deze te overschrijden. Hoort deze paradox niet bij de mens? Het tweede bezwaar ligt enigszins in het verlengde van het vorige. In de geschetste voorstelling van zaken door de darwinisten ontbreekt een belangrijk aspect van het menselijk denken, namelijk de intentie om grenzen te overschrijden, om alles in de wereld te leren kennen. Waarom wordt die intentie niet genoemd? Omdat de werkers in de natuurwetenschap die intentie in hun object niet tegenkomen. Maar het menselijk kenvermogen is niet alleen object van onderzoek. Het speelt de voornaamste rol in de bioloog zelf als subject van onderzoek. We hebben gezien, hoe de biologen op grond van hun gegevens de evolutie hebben ontdekt. Zonder hun theoretische interesse in verschillende levensvormen zou dit resultaat nooit bereikt zijn. De reflectie van de biologen op hun eigen positie is vaak niet noodzakelijk, maar wel als het gaat om de menselijke kennis. De hersenen spelen ongetwijfeld een belangrijke rol bij onze kennisverwerving, maar zij zijn niet het sprekende, schrijvende of denkende subject zelf. Biologen richten zich met hun overwegingen, argumentaties en bevindingen tot collega’s en ook wel tot leken. Bij de overdracht van kennis, maar ook bij de discussie over de betekenis van een uiteenzetting, is er enerzijds verantwoording nodig van de stellingen die men poneert, en anderzijds kritische aandacht voor de geldigheid van de argumenten. Biologen kunnen niet zodanig op de hersenen van hun luisteraars of lezers inwerken, dat zij hun beeld van de werkelijkheid causaal kunnen beïnvloeden. Trouwens, het is toch niet de intentie van wetenschappelijke onderzoekers om hun publiek op de wijze van de reclame te manipuleren. Zij willen niets met “het door de hersenen gevormde beeld”1, zij willen bij anderen het besef wekken voor wat werkelijk het geval is. Zij richten zich tot
1
Vgl. Dick Hillenius, De hersens een eierzeef, 1986, p.29: “onze hersenen geven in ieder geval een vereenvoudigd beeld.”
de geïnteresseerde medemens als subject van kennis in de hoop, dat deze open staat voor het onderzoek naar de levende werkelijkheid zelf. Het lijkt mij daarom juist de vraag die aan het begin gesteld werd, bevestigend te beantwoorden. We bekijken het menselijk kennen vanuit een ruimer perspectief, als wij het beschouwen in verband met de ontdekking van de evolutie, dan wanneer wij het beschouwen als een verschijnsel binnen de evolutie. Wij staan open voor de werkelijkheid zelf, die wij niet geheel omvatten, maar waarin wij wel kunnen doordringen en zijn niet opgesloten in een door onze soort beperkt beeld.
8 Het neodarwinisme als levensbeschouwing Darwin heeft een omwenteling in de biologie teweeg gebracht. Hij kon laten zien, dat in de loop van de geschiedenis van het leven nieuwe soorten opgedoken zijn.1 Inmiddels is er zoveel kennis over het ontstaan van de soorten opgedaan, dat het feit van de evolutie onmiskenbaar is. Het biologische onderzoek staat voor de taak het ontstaan van nieuwe soorten te verklaren. Dit is het thema van de evolutie-theorie. Darwin heeft voor de theorie gezocht bij de veranderingen in de erfelijkheid, gewezen op de rol van de natuurlijke selectie en op de aanpassing van de levensvormen aan de omgeving. Het neodarwinisme is allereerst een theorie die gebruik maakt van oudere ontdekkingen omtrent de erfelijkheid (Mendel), maar ook van nieuwere ontdekkingen die betrekking hebben op de cel, de genen en het DNA. Bij de overdracht van erfelijke eigenschappen blijken veranderingen (mutaties) op te kunnen treden. Levende wezens met nieuwe erfelijke eigenschappen worden dan door het milieu waarin zij terecht komen, getoetst op hun overlevingskansen. Het neodarwinisme heeft een verklaring voor het ontstaan van nieuwe soorten. De gemeenschap van de biologen staat nu voor de taak om de eigenaardigheden van de levende soorten en hun evolutie te verbinden met enerzijds de overerfbare factoren in de cel en anderzijds met de invloed van het milieu. De kennis op dit terrein is indrukwekkend, maar nog niet volledig. Het neodarwinisme geeft in deze met zijn ideeën richting aan het onderzoek. Men kan het neodarwinisme ook zien als een programma voor het onderzoek. Tot zover staat het neodarwinisme sterk. De zaak komt anders te liggen, als neodarwinisten de stelling poneren, dat de mens uit de evolutie verklaard kan en moet worden. De volgende argumentatie richt zich tegen deze stelling. En ik zal mij beperken tot een reflectie op het menselijke kennen of, meer precies, op het kritisch denken. De visie van de neodarwinisten op het menselijk kenvermogen houdt ongeveer het volgende in: Onze hersenen vormen een systeem dat informatie van buiten verwerkt en ons een beeld geeft van de
1
De Lamarck had al eerder op dit verschijnsel gewezen. (1809)
werkelijkheid. Onze hersenen hebben, zoals elk organisme, een lange geschiedenis achter zich en door de natuurlijke selectie is dit beeld aangepast aan de eisen van de menselijke soort. Een voorbeeld: Dick Hillenius zegt in DE HERSENEN EEN EIERZEEF: ..onze hersenen geven in ieder geval een vereenvoudigd beeld. [van de werkelijkheid] Toch maakt dat niets uit: het beeld heeft drie miljard jaar gelegenheid gehad – en werd er door de natuurlijke selectie toe gedwongen – om zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid te komen. 1 Deze visie wordt door vele anderen aanvaard als wetenschappelijk gefundeerd. Zij miskent echter ons kenvermogen. Een nu levende schildpad heeft een even lange voorgeschiedenis. Werd deze schildpad nu door de natuurlijke selectie ook gedwongen om met zijn beeld zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid te komen? Heeft de schildpad enig idee omtrent de vorm van de aarde? Is deze kennis voor de schildpad niet van vitaal belang, maar voor de mens wel? Men onderscheidt de werkelijkheid en ons beeld ervan. Hoe beantwoordt men de volgende vraag: Hoort de evolutie tot ons beeld of tot de werkelijkheid? De neodarwinist spreekt over de evolutie als een feit, als werkelijkheid. Dat zou betekenen, dat onze hersenen verder komen dan tot een aan de soort gebonden beeld en wel tot de werkelijkheid zelf. Een volgend punt: als wij alleen een beeld van de werkelijkheid hebben, kunnen we niet beoordelen, of het beeld aangepast is aan de werkelijkheid. Om de miskenning van het menselijk denken nog op een andere manier te verduidelijken begin ik met een citaat van Darwin: Waarom is de gedachte als afscheiding van de hersenen wonderlijker dan de zwaartekracht als eigenschap van de materie?2 Het gaat mij niet om de vraag wat wonderlijker is, maar om de formulering volgens welke de hersenen gedachten afscheiden. De bioloog beschrijft zijn object met biologische en fysischchemische begrippen. Deze zijn al vrij uiteenlopend. Men heeft te maken met uitwendig zichtbare, maar ook inwendige lichaamsdelen; met gedragingen zoals lopen, vliegen, jagen, paren; met gevoelens als honger, lust en pijn; met groei, ziekte en sterven; in het kleine met processen als celdeling; met chemische formules en met fysische begrippen, zoals krachten, electriciteit en massa. Maar het streven
Leiden, 1986, p.29. Een citaat uit diens Notebook volgens Stephen Jay Gould, Ever since Darwin, Pelican Books, 1980, p.25. 1 2
naar waarheid – “zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid” - komt de bioloog in zijn object niet tegen. Dit is iets van de bioloog als subject van onderzoek. Vergelijken we de volgende gebeurtenissen: - een vulkaan barst uit; - een boom brengt een vrucht voort; - een roofdier vangt zijn prooi; - een bioloog levert een theorie. - In de eerste drie gevallen gaat de aandacht van de onderzoeker uit naar de werkende instantie. In het vierde geval richt de aandacht van de onderzoeker zich niet op de hersens van de bioloog als “actor”. De onderzoeker kijkt, geleid door de woorden van de schrijver, naar de eigenschappen van het object van de theorie en toetst de uitspraken aan de manier waarop dat object zich toont. Het kritisch denken (o.a. van de bioloog) is van een andere orde dan de verschijnselen die de bioloog behandelt en die hij in de evolutie aanwijst. Het streven van de mens naar waarheid is zeker niet mogelijk zonder de hersenen. Wanneer deze beschadigd zijn, kan dat het denken verhinderen. Maar het zijn niet de hersenen die denken of gedachtes afscheiden. De mens zelf denkt. (De relatie tussen het kritisch denken en de hersenen is een groot raadsel.) Onderzoekers als Darwin, Hillenius en Gould kunnen mij wijzen op samenhangen die ik niet kende of gezien had. Zij kunnen ook uitspraken doen, die ik na kritische overweging niet aanvaard. Juist als medesubjecten, als personen die zelf denken, vragen zij onze aandacht. Als ik de uitwisseling van gedachten tussen biologen moest beschouwen als een wisselwerking tussen organische systemen, zouden de afscheidingen van hun hersenen mij niet interesseren. Mijn conclusie is, dat de visie van de neodarwinisten op de menselijke kennis niet goed doordacht is. En met hun conclusies over de mens overschrijden zij het bereik van hun wetenschap en betreden zij het terrein van de levensbeschouwing. Zij ontkennen, dat er iets zou zijn, dat de levende natuur, de fysis, te boven gaat.
9 Over intelligent ontwerp en biologie Er is veel te doen over het begrip “intelligent ontwerp” of, in het Engels, “intelligent design” (I.D.) Bij biologen vindt men een grote mate van consensus, dat dit begrip misschien in het verleden nog enige plausibiliteit kon hebben, maar dat “we” nu wel beter weten. Wat houdt de gedachte aan een intelligent ontwerp in? We komen in het domein van de levende wezens complexe organismes tegen, waarvan de meeste delen op een ingenieuze wijze op elkaar afgestemd zijn en door hun samenwerking het functioneren van dat organisme mogelijk maken. De delen schijnen bijeen gebracht te zijn met het oog op een doel: het leven van het organisme. Het geheel lijkt ontworpen. Een oude vergelijking betreft een horloge dat men ergens aan het strand vindt. Ons gezond verstand beseft, dat hier een ontwerp gerealiseerd is. En dan denken we aan een intelligente maker. Er zijn natuurlijk grote verschillen. Een complex organisme, zoals een buizerd, een vos of een mens is niet, als een technisch bouwsel, door het samenvoegen van reeds vervaardigde onderdelen in elkaar gezet, maar gegroeid uit een onaanzienlijk begin: een bevruchte eicel. In dit begin zit blijkbaar een programma, dat de ontwikkeling naar de latere vorm stuurt.1 Dit programma is niet door de mens ontworpen. Het is een biologisch principe bij elke diersoort, maar de aard van dit programma was vroeger onbekend. Inmiddels is door de verworven kennis omtrent de erfelijkheid de drager van dit programma ontdekt: het DNA van een soort. De fundamentele gebeurtenis is de reproductie van dat DNA in een nieuwe generatie. Zo kunnen de soorten voortleven. Bij deze reproductie kunnen zich mutaties, veranderingen in het DNA, voordoen, die nieuwe levensvormen mogelijk maken. Of deze levensvatbaar zijn, hangt af van hun innerlijke vermogens en van de eisen die het milieu stelt. De evolutie, het opduiken van nieuwe soorten in de loop der tijden, vindt zo een verklaring. Het mag dan moeilijk zijn of wellicht menselijk onmogelijk om de fylogenese van nu levende soorten in details te laten zien, - dat verandert niets aan de zekerheid van dit uitgangspunt.
Vraag: zit in dit programma niet een gerichtheid op een eindterm, in het Grieks “telos”, doel? 1
Deze theorie, die van het neodarwinisme, heeft aan de biologie een richtinggevend idee gegeven voor de causale, natuurwetenschappelijke verklaring van levensverschijnselen. De evolutie heeft o.a. geleid tot loofbomen, inktvissen, bijen, haringen, kikkers, hagedissen, kaketoes, dolfijnen en mensen. De eenvoudigste hypothese voor het ontstaan van deze meer gecompliceerde organismes houdt in, dat de ontwikkeling is opgetreden in kleine stappen en dat men allerlei tussenvormen mag verwachten. Dit is binnen een aantal lijnen van de evolutie inderdaad het geval. De huidige verschillen tussen mensen en apen worden tot op zekere hoogte overbrugd door fossiele resten, die met pithecus (aap) of met pithecanthropus (mensaap) aangeduid worden. De ontwikkeling van het paard sinds het Eoceen (60-40 miljoen jaar geleden) van een dier ter grootte van een foxterriër en met vier tenen aan de voorvoeten en drie achter tot de huidige gestalte is goed gedocumenteerd. De hypothese heeft bevestigingen gevonden. Nu zijn er door de toenemende kennis enkele moeilijkheden opgedoken. Er zijn groepen dieren die sinds 600 miljoen jaren nauwelijks evolutie vertonen, bijvoorbeeld sponzen en zeesterren. Waarom zijn de levensvormen hier zo conservatief? Uit bevindingen met fossielen blijkt dat groepen dieren ineens met een tal van voorzieningen voor hun leefwijze opduiken en dan zeer lange tijd stabiel blijven (“stasis’). Bijvoorbeeld, bij de vogels vindt men zo eigenaardigheden in de anatomie en de fysiologie, o.a. veren en een vrij contante lichaamstemperatuur. Micro-evolutie, het ontstaan van nieuwe, maar wel nauw verwante soorten door ruimtelijke isolering, komt regelmatig voor, maar macro-evolutie met grote wijzigingen is veel zeldzamer. Voor de uiteenlopende stammen (phyla) van het dierenrijk zijn nog geen fossiele tussenvormen gevonden. Tot de stammen van het dierenrijk behoren de Arthropoden of Geleedpotigen, die hun stevigheid danken aan een uitwendig skelet, een soort “pantserplaten”, en de Chordata met een inwendig skelet, minstens een “ruggengraat”. Alle stammen zijn aan het eind van het Cambrium (600-500 miljoen jaar geleden) al aanwezig. De hypothese van de kleine stappen vindt geen algemene bevestiging. Men krijgt de indruk van een evolutie in sprongen.
Konrad Lorenz heeft in zijn studie over de natuurlijke historie van de menselijke kennis1 deze toedracht verdisconteerd. Hij merkt op, dat in de geschiedenis van de levensvormen “iets volledig nieuws tot bestaan komt, iets wat tevoren gewoon niet bestond”, met “volledig nieuwe systeemeigenschappen die tevoren niet, ook niet in aanduidingen te vinden waren.” Hij stelt de term “fulguratio” (letterlijk: bliksemstraal) in plaats van “evolutie” voor vanwege het plotselinge en discontinue karakter van dit gebeuren, (p.47,49) Dit is voor hem geen reden om af te zien van een natuurwetenschappelijke verklaring. In de techniek komt men ook nieuwe systeemeigenschappen tegen. Hij verwijst (p.47) naar een electrisch circuit met een spoel en een ander met een condensator, beide gevoed door gelijkstroom. Als men zowel de spoel als de condensator in het circuit aanbrengt, ontstaat er een electrische trilling, die de spoel en de condensator afzonderlijk niet kunnen leveren: een nieuwe eigenschap van het systeem. Zo zou ook door het samenkomen van twee actieve biologische instanties iets nieuws aan het licht kunnen komen. Als er geen sprake is van het met opzet bijeenbrengen van twee of meer instanties, maar alleen van het samenkomen op een bepaald moment op dezelfde plaats, komt het toeval in het spel. Wanneer spreken we van toeval? Een voorbeeld op het direct waarneembare niveau: als iemand een pijl richt op de roos van een schietschijf, is er eerst wel een intentie (opzet). Maar zodra de pijl van de boog los is, beweegt deze zich volgens fysische wetten. Dit gebeuren kunnen we afzonderlijk bekijken. Valt er nu uit een dennenboom een appel, dan is deze val ook een losstaand gebeuren, dat we apart kunnen bezien. Er zijn twee causale lijnen. Mocht nu de pijl de dennenappel treffen, dan is dit samenkomen toevallig. Op het moleculaire niveau is bijvoorbeeld het treffen van een bepaalde portie radioactieve straling met het DNA van een bepaalde cel, waardoor een mutatie kan optreden, ook toevallig. Hier komt, anders dan in de techniek, biologisch geen uitvinder aan te pas die de onderdelen op een nieuwe wijze combineert, maar hier is wel iets nieuws mogelijk. Causaliteit (noodzaak) en toeval bepalen het gebeuren, aldus Lorenz. Hij zegt in zijn boek: “Men stoot op emotioneel geladen weerstand, wanneer men ontwikkelde niet-biologen het feit probeert duidelijk te maken,
K. Lorenz, Die Rückseite des Spiegels, Versuch einer Naturgeschichte menschlichen Erkennens, dtv, München,1977. 1
dat het grote organische proces [de evolutie of de serie ‘fulgurationes’], ondanks zijn algemene richting van het meer eenvoudige naar het meer complexe, van het meer waarschijnlijke naar het minder waarschijnlijke, kortom van het lagere naar het hogere, door de wetten van noodzaak en toeval bepaald is.“ (p.289) Lorenz noemt het verzet tegen deze theorie emotioneel en schrijft het toe aan de niet-bioloog. Dit is niet billijk. L. Cuénot, een franse bioloog, karakteriseerde in 1941 de theorieën over de selectie en de mutaties als waardevol, maar incompleet.1 Hij somt aan de hand van een groot aantal voorbeelden allerlei details op, die voor het functioneren van bepaalde levende wezens, o.a. voor het vliegen van vogels (p.240-241), nodig zijn en heeft al na eerdere voorbeelden geconcludeerd: “Als de voorafgaande bladzijden enige indruk op de geest2 achterlaten, denk ik, dat deze [indruk] ongunstig is voor een verklaring door het toeval […]. De organen die ik onderzocht heb […] wekken bij ons de indruk3 van producten van een ambachtsman die een doel beoogt en dit doel verwerkelijkt door een uitvinding.” (p.221) Het begrip “ontwerp” had hier ook gebruikt kunnen worden. Ik wil opmerken, dat Cuénot de stellige toon van een bewijsvoering vermijdt en van indrukken spreekt. Hier komt een andere dimensie van de biologie dan de causale verklaring naar voren. We denken over het functioneren van een bepaald organisme, bijvoorbeeld het menselijk lichaam. Als we nu even het ontstaan, de ontogenese en de fylogenese, buiten beschouwing laten, en alleen het actuele functioneren in het vizier nemen, dan merken we allerlei voorzieningen op, die dit functioneren mogelijk maken. “Juist omdat men dacht, dat elk onderdeel een doel moest hebben, kon men de rol achterhalen van organen die lange tijd raadselachtig gebleven waren”zoals de hypofyse, de eilandjes van Langerhans en de bijnieren. (Cuénot, p.245; 57) Het gaat hier om de via inventionis in de biologie. Met de vraag: - Waartoe dient dit onderdeel of dit orgaan?4 - , met de vraag naar het doel komt men tot ontdekkingen die ons het functioneren van een levend wezen beter doen begrijpen.
L. Cuénot, Invention et finalité en biologie, Parijs, 1941, p.233 laissent une impression dans l’esprit” 3 “Ils nous paraissent comme …” 4 Men heeft ook gevraagd naar de functie van de mitochondriën in een cel. 1
2“
Jacques Monod stelt: “De hoeksteen van de wetenschappelijke methode is het postulaat betreffende de objectiviteit van de Natuur. Dat wil zeggen de systematische weigering om te denken, dat elke interpretatie van de verschijnselen, die doeloorzaken, d.w.z. een ‘ontwerp’ benut, tot ‘ware ’ kennis zou kunnen leiden.”1 In het licht van het voorgaande lijkt mij dit standpunt moeilijk houdbaar. De neodarwinisten zeggen: - Akkoord. Maar wij verklaren dit goede functioneren. Nieuwe levensvormen ontstaan bij toeval en door de natuurlijke selectie zijn de vormen die niet levensvatbaar zijn, uitgevallen. Wat goed functioneert, blijft over. – Het verzet van de leek, maar ook van biologen richt zich tegen de fundamentele rol van het toeval. De samenkomst van vele onderdelen die voor het goed functioneren van een levend wezen nodig zijn, is te wonderlijk om toevallig te zijn. Laten we met de specialist naar het begin van de fylogenese kijken. Een enkele, levende cel is al een complex bouwsel.2 Mocht het ooit voor de bioloog mogelijk zijn dit bouwsel in elkaar te zetten, dan kan dat door bewust nabouwen van de gegeven structuur. Maar de bewering, dat de onderdelen bij toeval samengekomen zijn, wordt geïnspireerd door een a priori, levert geen verklaring en is een slag in de lucht. De biologie stoot op een grens van de mogelijkheden van een fysisch-chemische, causale verklaring. Betekent dit nu het einde van de biologie? Nee, want er is nog steeds ruimte voor causale verklaringen, speciaal bij het onderzoek naar storingen, zoals gebreken en ziektes. En de vraag: - waartoe dient deze stof, dit deelproces, dit orgaan? - kan nog altijd de bioloog op het spoor zetten van ontdekkingen die aan een beter begrip bijdragen. Dit alles neemt niet weg, dat het begrip “ontwerp” ook een aporie, een gebrek aan uitweg, een verlegenheid impliceert. Het levend wezen mag dan in onze ogen vernuftig in elkaar zitten, een vernuftig bouwsel of een ontwerp veronderstelt toch een vernuft of een ontwerper. Zo’n ontwerper kan de bioloog niet aanwijzen. Het boek van Cuénot, Invention et finalité en biologie, voltooid in 1940, geeft een overzicht van theorieën van toenmalige
J. Monod, Le hasard et la nécessité, Parijs, 1970, p.33. Voor de argumentatie tegen een doel als werkzame factor, zie 4,1. 2 Zie Cees Dekker, ‘De moleculaire nanotechniek van het leven”, in: Schitterend ongeluk of sporen van een ontwerp? Red. Cees Dekker, Ronald Meester en René van Woudenberg. Ten Have. Kampen, 2005, 6e druk, p.117--133. 1
mechanicisten en niet-mechanicisten of finalisten. De huidige discussie over intelligent ontwerp is dus niet nieuw. Hij bespreekt een groot aantal moeilijkheden voor het mechanicisme.(p.156-242) Bij de bespreking van het vliegen van vogels schrijft Cuénot: Ik geef er de voorkeur aan te geloven, dat de Vogel gemaakt is om te vliegen. (p.241) Ik vraag hier speciaal de aandacht voor de uitdrukking: “ik geloof”. Het gaat hier niet om een strikte bewijsvoering, maar om de afweging van voors en tegens.1 Bij de bespreking van de ogen schrijft hij: Hoe dieper men doordringt in de determinismes [de noodzakelijke voorwaarden], des te ingewikkelder worden de relaties. Omdat deze complexiteit uitmondt in een ondubbelzinnig resultaat dat door de minste afwijking verstoord kan worden, duikt onweerstaanbaar het idee van een finalistische gerichtheid op; ik erken,dat dit erop neer komt, dat men het duistere door het nog duistere verklaart. […] Toch concludeert hij: het is niet vermetel om te geloven, dat het oog gemaakt is om te zien. (p.57-58) De verlegenheid is hier wel erg pregnant geformuleerd. Als de causaliteit geen volledige verklaring kan geven, biedt de gedachte aan doelgerichtheid dan een betere aanpak, een nieuw paradigma? Ook de gedachte aan de finaliteit is niet toereikend. Immers een storing in het functioneren doet afbreuk aan het welzijn van het organisme. Een storing is niet te begrijpen uit het doel, maar moet verklaard worden door een oorzaak. De biologie heeft altijd een twee-sporen-beleid gekend. Aristoteles, die misschien wel de oudste voorstander van de teleologie is geweest, achtte het niet nodig voor alle verschijnselen een doel te zoeken, bijvoorbeeld niet voor de kleur van de ogen. (Over het ontstaan van de dieren,V,1;777b34) We begrijpen het dualisme van causaliteit en finaliteit niet. Dit dualisme kan verwondering en irritatie wekken. Waarom irritatie? De onderzoeker wil eenheid. We zien voortdurend een pendelbeweging. In onze tijd komt er verzet tegen het monisme van het neodarwinisme. De theorie van het intelligent ontwerp beroept zich op de verwondering, maar kan, zoals eerder gezegd werd, binnen de biologie de ontwerper niet aanwijzen.
Vgl. Th.J. de Jong, “Teleologie”, in Rationaliteit kan ook redelijk zijn, Bijdragen over het probleem van de teleologie, red. G. Debrock, Assen/Maastricht, 1991, p.73-79 1
10 Oorsprong en vernieuwing Wat ik hier wil beargumenteren, is, dat oorsprong en vernieuwing beide voor het wijsgerig denken een paradox opleveren en dat de biologie aanleiding geeft tot overwegingen in deze trant. We zien over het algemeen uit naar het nieuwe. We zijn benieuwd, nieuwsgierig. In de cultuur vinden we vernieuwing. We worden telkens weer geconfronteerd met het verrassende: met creativiteit in de kunst, met onvoorspelbare ontdekkingen in de wetenschap. De kunstenaar en de geleerde die met een nieuwe visie komen, noemen we oorspronkelijk. Het begrip “oorsprong” suggereert iets van een sprong: het nieuwe zet zich af tegen het voorafgaande. In de biologie doet het nieuwe zich ook voor. Een rups spint zich in en na enige tijd ontpopt zich een vlinder. Heel in het algemeen kan men stellen, dat elke geboorte al iets nieuws biedt, en ook: de voortplanting is bij uitstek de basis voor een open toekomst. De natuur vertoont echter regelmaat. In vele gevallen is het nieuwe leven naar zijn algemene trekken overeenkomstig op ervaring berustende verwachtingen.1 Duikt er iets nieuws op, dan wil de bioloog dit verklaren. In de cultuur ligt de behoefte aan een natuurwetenschappelijke verklaring ver weg en wel, omdat het bewustzijn van de kunstenaar en de geleerde hier allereerst een cruciale rol speelt.2 De biologie in ruime zin, inclusief het natuurwetenschappelijk onderzoek naar de mens, speurt naar het onbekende, het onbegrepene, experimenteert en is als wetenschap gebaseerd op de ervaring. Zij hanteert wél een a priori: het latere moet verklaard worden uit het eerdere. Men vraagt, hoe het nieuwe kon ontstaan; waaruit het is voortgekomen; wat zijn oorsprong is, wat hier zoiets betekent als: de grondslag, het beginpunt (“archè”). Als men een gebeuren begrepen heeft, is de verrassing verdwenen. Maar de verklaringen zijn achteraf. De bioloog wordt
1 2
Zie 1,6 Zie 3
geïntrigeerd door het nieuwe en tracht het verrassende ervan op te heffen. Is dat geen paradox? De ontdekking van de evolutie verruimde ons besef omtrent vernieuwing enorm. Het opduiken van nieuwe diersoorten, waaronder de mens, in de loop van de geschiedenis stelde de biologie ook voor nieuwe vragen over de oorsprong, van de soorten en, terugblikkend, ook van het leven. Voor de oorsprong van de soorten heeft men gewezen op mutaties van de genen. Maar voor de oorsprong van het leven kan men zich hierop niet beroepen. Maar er is een denkbeeld dat het onderzoek richting geeft. De biologen hebben een goede kennis van de grote moleculen (DNA) die voor het leven nodig zijn. De geologen hebben zich een idee gevormd van de toestand op aarde met haar atmosfeer, toen het leven op aarde verscheen.1 Men schetst een situatie, waarin voor de grote moleculen de grondstoffen aanwezig waren, denkt aan een toestand waarin iets gist of broeit ( de “oersoep”) of, zonder beeldspraak, waarin iets gaat veranderen. Dit uitgangspunt wordt op haar mogelijkheden onderzocht. Vanuit deze oorsprong kijkt men naar de toekomst. Het is storend voor het concrete onderzoek, als men dit vermengt met de vraag naar het verleden van deze uitgangstoestand. Maar vóór de geschiedenis van het leven ligt nog een stuk geschiedenis van het heelal. De astronomie kan ons inlichten over de wording van de aarde, het zonnestelsel, de sterrenstelsels. Zij dringt door naar een begintoestand. Het begin van de ontwikkeling moet ook weer iets onrustigs hebben: men wijst op een explosieve toestand ( de “oerknal”). Verder terug kan de natuurwetenschap niet gaan. De oorsprong van alles is het eerste begin. De natuurwetenschappelijke verklaring richt zich op de (directe) toekomst na dit begin. Maar voor het menselijk denken blijft de vraag staan naar de grondslag voor dit begin. Elke oorsprong vraagt weer om een voorganger en weerspreekt daarmee de begrijpelijkheid van een absolute oorsprong.
De veronderstelling dat het leven niet op aarde ontstaan is, maar elders, verplaatst het probleem, maar lost niets op. Immers, de vraag blijft, hoe het leven dáár ontstaan is. En over deze onbekende plaats hebben we veel minder gegevens. 1
11 Kunnen er nog nieuwe soorten uit de mens voortkomen? Darwin heeft, o.a. door zijn vondsten betreffende de vinken op de Galápagos-eilanden, de biologen ervan overtuigd, dat onderling verschillende soorten kunnen afstammen van een oudere soort en dat omgekeerd uit één soort nieuwe soorten kunnen ontstaan. Het ligt daarom voor de hand te vragen, of de mens in de toekomst ook tot twee of meer verschillende soorten zou kunnen evolueren. Ik bied hier enkele overwegingen aan voor een antwoord op deze vraag. De algemene stelling dat de toekomst ons verrassingen zal opleveren, lijkt mij geen goed excuus om over deze vraag niet na te denken. Bekijkt men de schematische overzichten van de evolutie in het dierenrijk, dan suggereren deze, dat de evolutie tot de mens, via de eerste landdieren, de zoogdieren en oudere apensoorten, de meeste stappen vereist heeft. De mens is als soort een late verschijning. Waarom zou hier niet nog een volgende stap kunnen volgen? Men moet hierbij twee gevallen onderscheiden. Nieuwe soorten kunnen ontstaan, als in het verspreidingsgebied van een soort een barrière optreedt, waardoor de onderlinge bevruchting tussen de zo gescheiden groepen ophoudt. En: het is mogelijk, dat door mutaties uit de mens een soort met een nieuwe eigenschappen zou ontstaan. Een “Übermensch”? Het eerste geval is niet waarschijnlijk. Aan vormen van apartheid of racisme laat de seksuele lust van de mens zich niet gelegen liggen en de exploratiedrift van de mens laat zich door geen geografische barrières tegenhouden. Deze overweging is geïnspireerd door de opmerking van de Zwitserse zoöloog A. Portmann in zijn boek Biologie und Geist. (Suhrkamp, 1973, p.334) Bij dieren heeft verspreiding over het algemeen als gevolg, dat variëteiten aan de randen vreemden voor elkaar worden. […] Bij mensen is er daarentegen volledige vruchtbaarheid ook tussen extreem verschillende groepen. Tegen de mogelijkheid van het tweede geval zie ik geen biologische argumenten. Maar het samen gaan van de mens en deze nieuwe soort zou wel fundamentele, ethische problemen oproepen.
12 Ethiek en evolutie Over: Frans de Waal, De aap en de filosoof. Tegenover de gedachte van filosofen, dat het ethisch bewustzijn alleen eigen zou zijn aan de mens, stellen biologen, dat de moraliteit niet een vrij boven het dierlijke zwevende eigenschap van de mens kan zijn, maar dat de moraliteit van de mens, vanwege de evolutie uit verwante voorgangers, een steunpunt moet hebben in de natuur. Omdat de hoogste niveaus niet zonder de lagere kunnen bestaan, vertoont de menselijke moraliteit continuïteit met de socialiteit van primaten. (Frans de Waal. De Waal laat in zijn boek De aap en de filosoof zien, dat het vermogen tot empathie, een neiging tot wederkerigheid, een gevoel van billijkheid, en het vermogen om relaties te harmoniseren bij mensen, maar ook bij andere primaten aan te treffen is. Ook de zorg, dat iedereen zich zo gedraagt dat het in het belang is van coöperatief groepsleven – sociale druk - bestaat bij andere primaten, zij het minder systematisch (p.188) Een hoog niveau wordt bereikt, als primaten betrokkenheid tonen voor de behoeftes en doelstellingen van anderen. (p.188) De Waal vermeldt, dat een bonobovrouw pogingen deed om een spreeuw in moeilijkheden weer aan het vliegen te krijgen. (p.51) Ze klom in een boom, spreidde de vleugels van de spreeuw uit en gooide het dier weg vanuit de top. Dit is voor een goed zicht op de evolutie van de moraliteit beslist een opmerkelijk feit. Over de verschillen tussen mens en dier zegt De Waal: Alleen wanneer we algemene oordelen vellen over hoe er met wie dan ook moet worden omgegaan, kunnen we spreken van morele goed- of afkeuring. Uitsluitend op dit specifieke niveau, prachtig gesymboliseerd door Adam Smiths ‘onpartijdige toeschouwer’ […] lijken mensen veel verder te gaan dan andere primaten. (p.40-41) In plaats van alleen maar de relaties direct om ons heen te verbeteren, wat mensapen doen, wijzen wij ‘leerstellig’ op de waarde van de gemeenschap en het belang dat die waarde heeft, of zou moeten hebben, boven individuele belangen, (p. 75) Slaven kunnen en moeten volwaardige leden van de maatschappij worden, dieren kunnen dat niet en zullen dat ook nooit kunnen. (p. 96) Kortom: de menselijke moraliteit bouwt voort op oudere stadia in de evolutie, maar vertoont nieuwe aspecten. De ontwikkeling wordt wel geschetst, maar is daarmee, dunkt me, nog niet begrepen of verklaard. De Waal erkent dit: Toch bestaat het theoretische kader dat de
overgang van sociaal dier naar moreel mens moet verklaren slechts uit stukjes en brokjes. (p.74) Voor het verschil tussen mens en dier wordt verwezen naar algemene oordelen en een neiging tot leerstelligheid. Betreft dit niet het spreken in samenhangende woorden, kortom, met de griekse term, de logos? Nu lijkt het mij, dat algemene ethische oordelen niet het belangrijkste zijn in de ethiek of de moraliteit, maar dat de practische conclusies die een mens zelf trekt, centraal moeten staan. Dit gezichtspunt wordt door De Waal vertolkt met de woorden: Moreel oordeelsvermogen is zelfreflectief (dat wil zeggen; stuurt ook ons eigen gedrag)… (p.188) Ik zou de aandacht van “de onpartijdige toeschouwer “ willen vragen voor een ethische daad op het hoogste niveau, een daad die zeer persoonlijk is en niet allereerst aan een algemene norm beantwoordt. Presser vermeldt in De Ondergang, dat een jonge vrouw de opdracht kreegt aan een groep die de gaskamer ingestuurd werd, zeep uit te reiken, alsof het om een douchebeurt ging. Zij weigerde en moest toen zelf de gaskamer in.1 Waarom weigerde zij? Ik kan maar één antwoord bedenken: het was voor haar persoonlijk geweten onverdraaglijk anderen in deze situatie te misleiden. Liever dood dan met dit bedrog nog te moeten leven! Wordt de evolutie zelf niet erg raadselachtig, als een dergelijke werking van het persoonlijk geweten haar product zou zijn?
1
J.Presser,
ONDERGANG,
NEDERLANDSE JODENDOM,
DE
VERVOLGING
EN
VERDELGING
1940-1945, II, p.459 e.v., Den Haag, 1965
VAN
HET
13 Het bewustzijn en de hersenen Wanneer men wil aangeven, wat tot het bewustzijn behoort, kan men dit doen in de ik-vorm: ik zie het vel waarop ik schrijf, hoor een vliegtuig overkomen, voel de zitting van de stoel, denk over mijn thema, en wens deze beschouwing tot een goed einde te brengen. Tot het bewustzijn horen waarnemingen, gedachtes en verlangens. En een subject dat waarneemt, denkt of verlangt: ikzelf. Ik weet van lacunes in mijn bewustzijn tijdens de slaap, van verminderde vormen van bewustzijn, bijvoorbeeld in de droom. Waarom in de ik-vorm? Voor de kennis van het bewustzijn van anderen ben ik aangewezen op hun spreken. Hier kunnen enkele vragen gesteld worden. Is het bewustzijn van de ander niet een privé-sfeer, waar-binnen zich hun belevingen, gedachtes en verlangens afspelen? Zijn andere mensen niet altijd al op een stille manier aanwezig in mijn bewustzijn? Bijvoorbeeld al omdat zij mij de taal aangereikt hebben, waarin ik over mijn thema kan schrijven? Hebben zij door hun spreken mij niet de toegang verschaft tot de wereld van het benoembare? Ik besef, juist door de band met anderen, dat er aan het bewustzijn twee kanten of polen zijn: een openbare en een particuliere. Van wat ik zie of hoor, is veel ook voor anderen toegankelijk, omdat het hoort tot onze gemeenschappelijke wereld. Wat ik met mijn handen aan de levende wezens en de dingen kan betasten, kan de ander ook ervaren. Maar voor zover mijn gevoel mijn lichaam betreft, is de ervaring privé. Nu is er in het lichaam veel, dat ik niet besef. Belangrijke processen spelen zich af buiten mijn ervaring, mijn bewustzijn, om. Privé was ook mijn voornemen om over het genoemde thema te schrijven. Dit voornemen wordt openbaar door deze beschouwing te laten lezen. Ook het motief om te schrijven was privé. Het motief is dat ik geregeld opvattingen over het (zelf)-bewustzijn en de hersenen tegenkom, die mij onjuist lijken. Ik meen argumenten te kunnen leveren tegen deze opvattingen. De moeilijkheid van het thema “Het bewustzijn en hersenen” zit hierin, dat men meestal twee wegen bewandelt. Men beschouwt het eigen bewustzijn: het Cogito, het “ik denk” en kijkt uit naar wat dit “ik” aan gegevens (informatie) ontvangt. Dit is het gezichtspunt van het subject van het bewustzijn. Én men onderzoekt natuurwetenschappelijk het lichaam van de ander als object en vraagt
naar wat dit aan gegevens ontvangt. De rol van de luisteraar, de spreker, van medesubjecten blijft onderbelicht. Het is niet allereerst de wereld die op ons inwerkt. Vroege gegevens voor het bewustzijn gaan uit van een naaste in een kader van zorg. Het prille begin van het bewustzijn is voor ons moeilijk toegankelijk. Maar is het niet zó, dat het eerste wat wij na de geboorte voelen, de lichamelijke bijdrage is van de moeder (of voedster) aan warmte, voeding en geborgenheid; het eerste wat wij horend onderscheiden, de menselijke stem en wat wij zien, een gezicht? Het bewustzijn komt tot leven aan een ander. En door het spreken van de ander worden wij geïntroduceerd in de menselijke wereld. Ik schrijf nu als volwassene over mijn bewustzijn. Ik mag daarom, dunkt me, wel stellen, dat ik enig bewustzijn van mezelf heb. En ik vertrouw er, vanwege de sociale dimensie, op, dat U, lezer of lezeres, de genoemde trekken van het bewustzijn herkent, ook in onze gemeenschappelijk wereld leeft en ook enig bewustzijn van Uzelf hebt. Het lijkt mij daarom onzinnig het zelfbewustzijn een illusie te noemen. Moge deze eerste verkenning van het bewustzijn voldoende zijn. Wat kunnen we nu zeggen over de hersenen? De levensverrichtingen van de mens, - ademen, zich bewegen, waarnemen, zich voeden en zich voortplanten – kunnen we constateren, maar we zijn benieuwd naar wat er zich afspeelt in het menselijk lichaam. Medici hebben het inwendige onderzocht en de bouw van het menselijk lichaam leren kennen. De functie van verschillende organen was in het begin niet duidelijk. De bloedsomloop is in het begin van de zeventiende eeuw door Harvey ontdekt en zo werd de rol van het hart duidelijk. Bij Descartes vinden we aandacht voor de rol van de hersenen bij de waarneming. Het natuurwetenschappelijk onderzoek van het menselijk lichaam heeft toen een sterke impuls gekregen. Bij de verklaring van de spieren komt de mechanica van evenwicht en hefboom in het spel. Het hart werkt als een pomp. De spijsvertering leidt ons naar de chemie, horen en zien naar de leer van geluid en licht, de zenuwen naar de electrochemie. Wat zegt de natuurwetenschap over de hersenen? De informatie over de omgeving wordt door de zenuwen doorgegeven aan de hersenen. Men spreekt wel van een centrale representatie van de wereld in de hersenen. En vanuit de hersenen gaan weer impulsen uit om lichaamsdelen in beweging te zetten. De hersenen spelen een centrale rol.
De hersenen bestaan uit een enorm aantal cellen. Men kan gebieden onderscheiden met bepaalde functies. Deze gebieden maken weer deel uit van een complex netwerk. De vraag is nu hoe het bewustzijn in relatie staat tot de hersenen. De ervaring leert, dat er zonder de hersenen geen bewustzijn is en dat beschadiging van de hersenen uitvalsverschijnselen in het bewustzijn ten gevolge kunnen hebben. Met bepaalde apparatuur kan men tegenwoordig op een scherm zichtbaar maken, waar verhoogde hersenactiviteit plaats heeft. Men kan aanwijzen, waar aandachtig kijken, waar spreken of luisteren, waar dromen e.d. hun biologische basis in de hersenen hebben. En zo blijkt de frontaalkwab voor beslissingen van vitaal belang. Het onderzoek is vele samenhangen op het spoor gekomen. En wie weet, wat de toekomst nog in petto heeft? De resultaten van het onderzoek vinden hun weg via de wetenschapsjournalistiek naar de pers en andere media en daarbij duiken uitspraken op, die mijns inziens te ver gaan. Ik lees, dat het zelfbewustzijn een product is van de hersenen. (Spiering)1 En: …als we werkelijk wetenschappelijk, mechanistisch naar het zenuwstelsel kijken is het hele idee van toerekeningsvatbaarheid, al dan niet verminderd, toch eigenlijk onzin? (Dawkins)2 Beide uitspraken berusten op het idee, dat de processen die door de natuurwetenschappelijke methode toegankelijk worden, in alle opzichten bepalend zijn voor het menselijk leven. Nu hoopt de onderzoeker voortdurend beter de determinanten van dit leven te leren kennen. Dit is de richtinggevende gedachte voor het onderzoek. Om echter een volledig determinisme hard te maken zou men toch de volledige verklaring vanuit die processen moeten geven! En zover is men nog niet. De reflectie op het wetenschappelijk gebeuren leidt mij tot de constatering, dat de geleerden een onderling communicerende groep vormen, waarin subjecten zich over hun object buigen en waarin stellingen verantwoord moeten worden. Men moet toch wel oogkleppen op hebben, als men niet ziet, dat de uitwisseling van ideeën door sprekende of schrijvende personen iets meer is dan een wisselwerking tussen organische systemen. In antwoord op de vraag van Dawkins wil ik daarom naar voren brengen, dat verantwoording
1
Hendrik Spiering, NRC HANDELSBLAD, 25 jan 2008. Richard Dawkins, Straf is wetenschappelijk achterhaald, NRC HANDELSBLAD, 11 jan 2006. 2
toerekeningsvatbaarheid insluit. Als ik een spreker of schrijver serieus neem, denk ik, dat het mogelijk is, dat hij of zij mij iets kan leren, en beschouw ik die ander niet als ontoerekeningsvatbaar. De ander zou dat niet appreciëren. Wat de uitspraak van Spiering betreft, wil ik opmerken, dat niemand mij kan laten zien, hoe de hersenen het bewustzijn voortbrengen. De fysisch-chemische categorieën, waarmee men de werking van de hersenen kan beschrijven, bevatten niets wat een bewustzijn karakteriseert. Als men iemand onder een scan legt, kan men vragen, wat deze persoon ervaart bij bepaalde opvallende data van de scan, en zo een verband leggen. Maar dan combineert men verschillende wegen. Het getuigenis van het bewustzijn kan men niet missen. De ervaring is niet begrijpelijk door het hersenproces en andersom is dat ook niet het geval. Men kan dit betreuren, maar het is niet anders. Het samenleven van mensen en wel speciaal hun streven naar waarheid wordt door de uitspraken die ik citeerde, miskend.
14 Over de kleur rood en ons bewustzijn. Men zegt wel: Ik kan niet weten, of een ander de kleur rood op dezelfde manier ervaart als ik. Ik wil eerst overwegingen geven die het waarschijnlijk maken, dat we toch voor een groot deel hetzelfde ervaren, als we beide niet kleurenblind zijn, en daarna meer in het algemeen ingaan op de kleur rood. Ik meen mijn overwegingen te mogen richten op mensen zonder kleurenblindheid.1 Wanneer men deze mensen een rijpe tomaat laat zien en naar de kleur vraagt, zullen zij antwoorden: “rood”, “rot”, “red”, ‘rouge”, “rosso”, “rojo”, … , verschillende woorden voor hetzelfde fenomeen rood. Maar het is nog niet zeker, dat zij rood op dezelfde manier ervaren, zegt men. Is het niet zo, dat wij, mensen, in onze lichamelijke organisatie, in de fysiologie van de zintuigen en de werking van het centrale zenuwstelsel een grote mate van overeenkomst vertonen? Zou men dan niet mogen veronderstellen, dat wij bij overeenkomstige processen in het lichaam ook overeenkomstige ervaringen hebben? Psychologisch onderzoek van de kleuren wijst erop, dat de rode kleur als het ware op ons afkomt, “agressief” is; dat groen rust kan geven en dat blauw “wijkt”. Bij experimenten met drugs komt de rode kleur van een tapijt als het ware boven de stof uit. Hier vinden we gemeenschappelijke, intersubjectieve ervaringen van mensen. Door ons wederzijds spreken zijn we voor de kleur niet opgesloten in een privé-ervaring die incommunicabel is. Stel nu, dat een huisgenoot beweert, dat de tomaat in de fruitschaal rood is. Ik kan op dit moment die tomaat nog niet zien. Ik ga kijken en constateer: inderdaad. De huisgenoot zei: “de tomaat is rood.” Ik geef de huisgenoot gelijk. Daarmee beweren wij iets over de tomaat zelf. Het bewustzijn kan toegang geven tot de intersubjectieve werkelijkheid, tot een gemeenschappelijke wereld. Mijn conclusie: de waarneming van de niet-kleurenblinde mens bereikt de kleur van dit object (een vorm van realisme). Volgens de fysica heeft rood licht een golflengte van ongeveer 0,75 μ in lucht. Men kan controleren, of het licht, teruggekaatst door een tomaat, deze golflengte heeft. De ervaring “rood” is verbonden
1
Zie 1,6
met een bepaalde golflengte. De electromagnetische golven zelf hebben geen grenslijn tussen infrarood en rood. De ervaring “rood” hangt dus samen met de aard van de menselijk waarneming, is in zoverre (inter)subjectief. Nog een objectie: de taal is gebonden aan een cultuur, zegt men. De onderscheidingen die wij voor kleuren maken, komen niet in alle talen voor. Het is mogelijk, dat een bepaalde kleur in een taal geen naam heeft. Betekent dit ook, dat die kleur niet gezien wordt? Een voorbeeld: De oude Grieken spraken van een “wijnrode zee”. Dit is voor ons vreemd. Meer dan 2000 jaar scheiden ons van hun ervaringen. Maar het zou kunnen zijn, dat de zee een extra gloed kreeg door de aanwezigheid van purperslakken. Als het principe, dat bij analoge fysiologische processen ook analoge ervaringen verwacht mogen worden, acceptabel is, dan kan de ervaring van rood intercultureel zijn. Het lijkt mij, dat de ondergaande zon er voor de oude Grieken ook vaak als een rode cirkel uitzag. De rode zonnestralen konden op die tijd van de dag door de atmosfeer heen hun ogen nog bereiken, evenals bij ons, terwijl de blauwe dat niet meer konden.
15 Het gevoel in je vingers Als je met je vingers over een redelijk glad oppervlak, bijvoorbeeld een houten tafelblad, gaat, bemerk je vrij gemakkelijk kleine oneffenheden. Deze oneffenheden kun je over het algemeen ook zien. Je constateert, zonder het uit te spreken: -Hier, op deze aanwijsbare plaats zit een klein putje.- Het betreft hier niet een privé-ervaring, maar iets van het oppervlak zelf. Je bent ervan overtuigd, dat een ander dit putje ook kan constateren. Wat leert nu het natuurwetenschappelijk onderzoek over de tastzin? Het is bekend, dat er in je vingertoppen punten zitten, die gevoelig zijn voor tastindrukken. Vanuit de vingers gaan impulsen via de zenuwvezels naar de hersenen. In de hersenen is vrij nauwkeurig aan te wijzen, waar deze impulsen als het ware geregistreerd worden, n.l. op die plaats in de somato-sensorische schors die op de vingers betrekking heeft. Het woord “somato-sensorisch” is afgeleid van “soma” (lichaam) en “sensorium” (zetel van de gewaarwordingen). De tactiele gewaarwordingen vanuit de lichaamsdelen hebben in deze schors hun pendant. (Voor het zien en het horen moet men elders zijn.) In de somato-sensorische schors die achter de centrale groef in de hersenen ligt, kan men onderdelen aanwijzen die gerelateerd zijn aan telkens andere lichaamsdelen, bijvoorbeeld de lippen en de vingers om de meest gevoelige te noemen. In de Winkler-Prins Encyclopedie (1959) vindt men bij het trefwoord “hersenen” een tekening van de correspondentie tussen de onderdelen van deze schors en de lichaamsdelen. De tekening is gebaseerd op onderzoekingen van Wilder Penfield en Herbert Jasper. Als men de plaats voor de vingertop in de genoemde schors een electrische prikkel geeft, voelt de proefpersoon een tinteling, niet in de schors zelf, maar in de vinger. Een merkwaardigheid die hier nog vermelding verdient, is het zogenaamde fantoomledemaat. Het komt voor, dat iemand een tinteling in de linkerhand voelt bij een geamputeerde linkerarm. Tot zover enkele feiten. De vraag is nu, hoe een prikkel in de somato-sensorische schors een gevoel van tinteling kan oproepen op een andere plaats. De neuroloog heeft, dank zij veel onderzoek, kennis van de weg vanaf de vinger naar de plaats in de hersenschors. Hij of zij kan als observator de gehele weg als het ware van opzij overzien. De
hersenen echter staan aan het eind van die weg en “interpreteren” het signaal dat zij ontvangen, blijkbaar als afkomstig uit de vingertoppen. Hoe kunnen de hersenen het signaal toeschrijven aan een plaats, waar zij nog nooit geweest zijn? Dit is een grote moeilijkheid. Hier komt nog de volgende moeilijkheid bij. Ik verwijs hiervoor naar de constatering van de neuroloog Benjamin Libet,1, Er is een onverklaarde kloof tussen de categorie van fysische fenomenen en de categorie van subjectieve fenomenen. Onderzoekers vanaf Leibniz hebben er al op gewezen, dat, als je in het brein kijkt, met alle kennis van zijn fysische samenstelling en van de activiteiten van de zenuwcellen, je niets zult zien, dat de subjectieve ervaring beschrijft. Ook de fysioloog ziet de tastervaring niet op de weg van de vingers naar het brein. Hoe kan een prikkel in de hersenschors een gevoel van tinteling op een andere plaats oproepen? Neurologen zoeken het antwoord in de werking van de hersenen. Ik ben als kritisch denkend filosoof zo vrij om bij dit uitgangspunt vraagtekens te zetten. Ik wil eerst het volgende opmerken Het experiment waarbij de hersenschors een electrische prikkel krijgt, is een verstoring van buiten af in het normale, lichamelijke functioneren. En het gemis van een ledemaat is een gebrek,2 een inbreuk op de gewone bouw van het lichaam. Vervolgens: in de gevallen van tinteling is er sprake van een gevoel, dat de persoon in kwestie passief ondergaat. Het heeft betrekking op het eigen lichaam. De informatie over dit gevoel ontvangt de onderzoeker van een sprekende proefpersoon of patiënt. Wanneer echter alles wat met de tastzin samenhangt intact is, getuigt het actieve betasten van een oppervlak juist van de gesteldheid van een deel van de wereld. De tinteling is subjectief. Het putje in het tafelblad kan een ander ook constateren. De tastzin heeft een nietsubjectieve component. De neuroloog die zijn of haar instrumentarium hanteert, weet wat hij of zij in handen heeft. Dank zij de tastzin kan men bewust omgaan met de dingen zelf. Wanneer iemand een tinteling in de vinger voelt, terwijl de echte gebeurtenis daar niet plaats vindt, is dat een illusie, een misleiding,
1 2
Benjamin Libet, MIND TIME,Harvard University Press, 2004, p. 153 Zie 1,6
een storing in het normale functioneren. Het normale functioneren van de tastzin is echter zinvol. Het leert ons, evenals andere vormen van waarnemen, iets van de werkelijkheid zelf kennen. De fundamentele kwestie waarom het hier gaat, is de relatie tussen het subject van de ervaring enerzijds en de werking van de hersenen anderzijds. Ulric Neisser zegt in zijn boek COGNITIVE PSYCHOLOGY1: Wat mij betreft, ik twijfel er niet aan, dat het menselijk gedrag en bewustzijn volledig [!] afhangen van de activiteit van het brein, in wisselwerking met andere fysische systemen. Hij vertolkt hier een overtuiging die men bij onderzoekers van de hersenen geregeld tegenkomt. Mijn vraag bij deze beginselverklaring is: Sluit zij uit, dat het lichaam de mens ten dienste kan staan? Laten we de positie van de neuroloog zelf overwegen. Een groot neuroloog zet een werkgroep op om een kwestie te onderzoeken. Hij of zij denkt na over de inrichting van een nieuw laboratorium. Het spraakorgaan maakt overleg met collega’s en uitvoerders mogelijk. Het lichaam stelt de neuroloog in staat om de vorderingen te inspecteren. Het subject is in het lichaam ruimtelijk aanwezig. En het lichaam kan het subject ten dienste staan. De mens is niet slechts een subject van ervaringen, maar kan ook handelen, richting geven aan het handelen van anderen en aan gebeurtenissen in de wereld. Het hersenonderzoek komt aan dit complex “gedrag” nooit toe als het zich richt op de wisselwerking tussen fysische systemen. Het subject zet het eigen lichaam tot bepaalde activiteiten aan. Een goed functioneren van het lichaam is van vitaal belang. De hersenen vormen een centraal orgaan bij het sturen van de fysiologische processen. Moet het dan niet zo zijn, dat het subject, al weet het niet hoe, enige invloed op de hersenen kan uitoefenen? Kan men dat niet verklaren, omdat men het subject in de hersenen niet vinden kan? Zou dat niet op een grens van het hersenonderzoek wijzen? Hier is een objectie te verwachten. Eerst het eenvoudige en later het complexe! De neurologen willen de fundamenten, de biologische
New York, 1967, p.5. Dit boek geeft na de “Introduction” drie delen: “Visual Cognition”, “Auditory Cognition”en “The Higher Mental Process”. Is het niet merkwaardig, dat “Tactual Cognition” ontbreekt? 1
basis van onze denken, spreken en handelen onderzoeken. Welnu, laten we dan terugkeren naar de zinnen. Onze zinnen hebben een dubbele functie. Zij kunnen genot verschaffen en zij dragen bij aan onze kennis van de wereld. Ik nodig U uit om zelf na te gaan, hoe de vijf zinnen genot kunnen verschaffen en ga alleen op het informatieve aspect in. Door het gehoor kunnen wij van anderen leren. Het zien stelt ons in staat de aanwezigheid van wezens en dingen in de wereld te constateren en om eigenaardigheden in de stad of in het landschap en aan de hemel op te merken. En het lezen maakt het zelfs mogelijk om informatie van afwezigen te ontvangen. Met alleen de tastzin is het veel omslachtiger om gegevens te verzamelen. Maar hij is wel fundamenteel, geeft ons primaire begrippen. Je beweegt je hand door de ruimte, stoot op iets, realiteit buiten jezelf, overbrugt een afstand. Libet onderscheidt fysische en subjectieve fenomenen. Deze laatste zijn die waarvan het bewustzijn getuigt. Maar deze zijn niet louter subjectief, omdat de zinnen ons toegang geven tot de werkelijkheid zelf. En de fysische fenomenen leren wij juist door de zinnen kennen. Heb ik in het voorgaande voldoende uiteengezet, hoe wonderlijk de tastzin is?
16 Waarneming en gecodeerde informatie De experimentele wetenschappen die zich met de waarneming bezig houden, gebruiken al enige tijd een speciale terminologie. Men spreekt van informatie die gecodeerd en gedecodeerd wordt. Ik wil in wat volgt, beargumenteren, dat deze terminologie in belangrijke opzichten verhullend is. Deze terminologie vat feiten samen, die ik eerst wil aanduiden. Ons gezichtsvermogen is gevoelig voor licht, d.w.z. voor elektromagnetische golven met een golflengte in luchtledig van ongeveer 0,4 tot 0,8 miljoenste meter. Radiogolven kunnen we niet zien. Ons gehoor is gevoelig voor frequenties tussen ongeveer 20 Hz en 16000 Hz. Vleermuizen kunnen hogere frequenties horen. De cellen van de tastzin worden beschadigd bij lage en hoge temperaturen. Onze zintuigen selecteren dus uit de werking van buiten af. De prikkels waarvoor we gevoelig zijn, worden getransformeerd in elektrochemische impulsen die langs de zenuwvezels verder geleid worden naar de hersenen. De “input” wordt dus veranderd. Verlaten we het terrein van de fysiologie, betreden we dat van de psychologie en bekijken we de “output”, dan constateren we, dat de normale waarneming gestructureerd is. We zien ruimtelijk. Het tafereel heeft diepte. We zien mensen, levende wezens, dingen en ruimtes daartussen. We zien figuren tegen een achtergrond. Bij het gehoor merken we ook structuren op. We kunnen een vaag geruis horen, maar ook het gezang van vogels en stemmen van mensen. We verstaan anderen, als zij een ons bekende taal spreken. Dat wil zeggen, dat wij in de geluidsstroom de fonemen van een bepaalde taal afzonderen en zo in die stroom een discontinuïteit aanbrengen.1 Wanneer we de feiten kort samenvatten, kunnen we spreken van een gevarieerde, maar wel selectieve aanvoer en van een ingewikkeld eindproduct. Ik geef nu enkele voorbeelden van de terminologie:
Een foneem is de kleinste klankeenheid met woord- of betekenis-onderscheidende functie. Vergelijk bijvoorbeeld de “eu” en de “ui” in keuken en kuiken of de “s”en de “z” in sussen en zussen. 1
Alles wat wij weten over de werkelijkheid wordt bemiddeld, niet alleen door de zintuigen, maar ook door complexe systemen die de zintuiglijke informatie interpreteren…. Ulric Neisser, psycholoog.1 …de vorderingen van de neurofysiologie en van de experimentele psychologie beginnen ons minstens enkele aspecten van het centrale zenuwstelsel te onthullen. Voldoende om duidelijk te maken dat het centrale zenuwstelsel ons slechts een informatie geeft, die gecodificeerd, getransponeerd en opgenomen is in vooraf gegeven normen, kortom geassimileerd… Jacques Monod, biochemicus.2 Actief leren waarnemen is grotendeels een natuurlijk proces. Wij leren de gecodeerde signalen die ons bereiken, te decoderen. We decoderen ze bijna volledig onbewust, automatisch, in termen van reële dingen. Karl Popper, filosoof.3 … onze waarnemingen geven ons symbolische informatie over de buitenwereld, omdat er echt buitengewone transformaties optreden. John Eccles, hersenspecialist.4 Er is evenveel informatie gecodeerd aanwezig in het licht dat op een pijnboom valt als in het licht dat op een eekhoorn valt, maar de eekhoorn is voorzien van miljoenen ‘micro-agents’ die op informatie uit zijn. Daniel Dennett, filosoof. 5 Laten we nu eerst eens vragen, wat we onder coderen en decoderen verstaan? In eerste instantie denken we bij coderen aan een tekst. Men wil deze tekst voor de grote groep geheim houden en alleen voor ingewijden toegankelijk maken. De tekst wordt volgens afgesproken regels getransformeerd en de ontvanger van de gecodeerde tekst draait de transformatie weer terug. Nu verwijst de oorspronkelijke tekst naar de ons bekende wereld en veronderstelt kennis van die wereld. Dit proces van transformatie en haar omkering wordt ook elders gevonden, bijvoorbeeld als men telefonisch iets wil mededelen. Dan is er eerst de intentie om een bericht door te geven. We gaan naar de telefoon en toetsen het nummer in. We krijgen een antwoordapparaat, we spreken, veroorzaken geluidsgolven die door
U. Neisser, Cognitive Psychology, New York, 1967, p.3. J.Monod, Le Hasard et la Nécessité, Parijs 1970, p.50. 3 Karl Popper, John Eccles, The Self and the Brain, Berlijn,1977, p.45 4 J.Eccles, The Human Psyche, Berlijn, 1980, p.52. 5 Daniel. C. Bennett, Kinds of Minds, Londen,1996, p.82 1 2
het apparaat omgezet worden in electrische stroompjes welke dan op hun beurt bijvoorbeeld variaties in een magneetband aanbrengen. De mededeling is dan opgeslagen. De ontvanger draait naderhand de band af en het proces wordt nu in de omgekeerde volgorde doorlopen. De ontvanger hoort geluid dat overeenkomt met dat van de oorspronkelijke spreker. Als men de details buiten beschouwing laat kan men zeggen, dat de informatie in een bepaalde code wordt omgezet en later gedecodeerd. Als we nu dit tweedelige proces proberen toe te passen op de waarneming en zo een verklaring proberen te geven, komen we in moeilijkheden. Laten we denken aan een eenvoudige visuele waarneming van een simpele vorm tegen een achtergrond, bijvoorbeeld een sinaasappel op een egaal witte tafel. Van de sinaasappel gaan lichtstralen uit, die door de ogen worden opgevangen, gebundeld en op de beide netvliezen zenuwen stimuleren. Vandaar gaan impulsen naar de hersenen, die gecodeerde “informatie” ontvangen. Wat behelst dan het decoderen? Wordt de hele transformatie omgekeerd? Treden er weer lichtstralen op? Produceren de hersenen iets als een foto of een ruimtelijk zichtbaar iets, een “hologram” misschien? Zo iets wordt met de term decoderen toch bedoeld, dunkt me. En wordt dit product dan aan het bewustzijn aangeboden? Hoe ontvangt het bewustzijn dit beeld? Ziet het dit beeld? De term “decoderen” verhult mijns inziens een grote portie onwetendheid. Waarom gebruikt men die term? Wanneer men niet alle vertrouwen in de waarneming wil ondermijnen, moet men wel aannemen, dat de gebeurtenissen in de zenuwen en de hersenen ons niet afsnijden van de wereld, maar dat daarom de transformatie, zeker gedeeltelijk, teruggedraaid moet worden. Laten we nu eens overwegen, wat het begrip “informatie” inhoudt. Het meest oorspronkelijke geval, waarin informatie verschaft wordt, treedt op in een gesprek tussen twee personen. A licht B in. Dat betekent, dat A op een of andere manier kennis heeft opgedaan. Om twee voorbeelden uit verschillende sferen te geven zou de mededeling kunnen luiden: “Ik heb een groep wolven in de buurt gezien.”of, eventueel telefonisch: “Het door u bestelde boek is aangekomen.”A geeft wat hij weet, door aan B. Verondersteld is dat mensen elkaar kunnen herkennen en elkaar aanspreken; dat iemand kennis kan nemen van een zaak, feit of gebeuren in de wereld, waarvan de ander niet weet, en later bij een contact deze kennis kan doorgeven, zonder dat de ander rechtstreeks waarnemer of getuige is geweest. Aan het gebeuren van de informatie gaat dus een
kennisneming vooraf. We leven met medemensen in een wereld vol waarneembare zaken en gebeurtenissen. Het begrip “informatie” krijgt binnen dit kader zin. Informatie is allereerst het verstrekken van kennis. Maar het woord heeft een ruimer gebruik gekregen. Men zegt, dat de waarneming ons ook informatie verschaft. Is het kijken naar een gezicht, een landschap of een schilderij informatie ontvangen? Nu komen er bij het kijken allerlei woorden in ons hoofd op en worden er constateringen over een deel van het geziene mogelijk. De waarneming is informatief in zoverre zij kennis geeft, die te verwoorden is. De waarneming kan als informatiebron gekarakteriseerd worden. Hoe functioneert het begrip “informatie” nu in het onderzoek naar de hersenen? Dit gaat naar analogie van dit begrip in de technische sfeer. We kunnen de woorden die informatie bieden, vastleggen op schrift, geluid met bandjes e.d. We kunnen taferelen fotograferen en gebeurtenissen filmen. We. kunnen ook foto’s, films e.d. als informatiebronnen beschouwen. Nu is het met de moderne technieken niet alleen mogelijk om gegevens op te slaan, maar ook naar andere plaatsen te verzenden. Dit verzenden gebeurt via golven. Deze vertonen variaties in een tijdsverloop. Woorden en andere geluiden treden al op in een tijdsverloop. Bij ruimtelijk zaken, zoals schrift, foto’s en films wordt eerst het ruimtelijke geanalyseerd in kleine eenheden en deze worden in een afgesproken volgorde doorlopen, zodat zij ook in een bepaalde tijdelijke volgorde verzonden kunnen worden. De genoemde processen kunnen door een daartoe ontworpen apparatuur zelf uitgevoerd worden. Het initiatief om te verzenden kan van mensen komen, maar het is ook mogelijk, als er enige regelmaat in de opdrachten zit, deze activiteit aan geschikte apparatuur over te dragen. Bij de ontvangst wordt de transformatie weer omgekeerd. Verder is het mogelijk uit de opgeslagen informatiebronnen bepaalde gegevens te selecteren. Hiervoor zijn zoekmachines ontworpen. Men spreekt van informatietechnologie en daarbij doen zich vragen voor betreffende de betrouwbaarheid en de snelheid. Welnu, het transformeren, het opslaan van gegevens, het speuren in bestanden treedt ook op in de hersenen. Op grond van de technische kennis omtrent de verwerking van informatie kan men door vergelijken de werking van de hersenen proberen te begrijpen.
Nu zijn, dunkt me, er enkele belangrijke verschillen. Bij de opslag van informatie staan aan het begin de ontwerpers van de apparatuur, mensen, sprekers, schrijvers, filmers, en aan het eind de gebruikers van de informatie. Bij de waarneming staat aan het begin niet iemand die een mededeling wil doen, maar (een deel van ) de waarneembare wereld. Het lichaam en de hersenen zijn niet door de mens ontworpen, maar gegroeid. En aan het eind staat –volgens de geschetste voorstelling van zaken – het menselijk bewustzijn. De omkering van de transformatie van de oorspronkelijke gegevens, het decoderen is, zoals eerder werd beargumenteerd, niet aanwijsbaar, maar gepostuleerd. Dat moet men wel. Een deel van de wereld oefent langs verschillende kanalen invloed uit op het lichaam. De werking wordt verdeeld. Willen de hersenen zich trefzeker in de wereld kunnen begeven […] Dan moeten de hersenen reconstrueren wat er schuil gaat achter die flarden aan zintuiglijke informatie.1 Wil het leven in de wereld mogelijk zijn, dan moet er rekening gehouden worden met doorgangen en obstakels om van de omgang met andere levende wezens nog te zwijgen. De natuurwetenschappelijke beschrijving van de processen in verband met de waarneming betreft zaken die ruimtelijk voorstelbaar zijn, betreft, om met Descartes te spreken, het uitgebreide ding (res extensa) en bij de toelichting maakt men gebruik van allerlei afbeeldingen. De informatie wordt, minstens gedeeltelijk, overgedragen aan het menselijk bewustzijn, aan het denkende ding (res cogitans). Zelfs als de biologische processen in de hersenen ons hele doen en laten zouden bepalen, kunnen wij nog het getuigenis van het bewustzijn niet negeren. Als ik op enige meters afstand een boom zie en zeg: ”ik zie een boom”, dan zijn het zien en het spreken een beleving, een ervaring, die iets eigens is van het bewuste zijn. De natuurwetenschappelijke onderzoeker kan op de beide netvliezen nog twee optische beelden van (een deel van) de boom vinden, maar daarna komt hij of zij in de hersenen geen beeld meer tegen, noch mijzelf als ontvangende instantie.
Mark Mieras, Ben ik dat? Wat hersenonderzoek vertelt over onszelf, Amsterdam, 2008(5), p.101. Is ‘decoderen’ niet ook ‘reconstrueren’? 1
Als de hersenen een deel van het waargenomene reconstrueren, dan is de overdracht van het product van de hersenen aan het bewuste zijn een raadsel. Als de menselijke waarnemer door de hersenen geïnformeerd wordt over wat er in de wereld aan de hand is, dan komen we weer de vooronderstelling tegen, dat de waarneming tot op zekere hoogte betrouwbaar moet zijn. De onderzoeker weet van dingen die licht terugkaatsen, van lichtstralen, van de ooglens, van de zenuwen, van de apparatuur waarmee hij of zij de hersenen bekijkt, beroept zich eventueel op de evolutie als verklarende instantie, maar deze kennis berust op vele waarnemingen van het bewuste zijn (en op mededelingen van anderen). En dat bewuste zijn komt de onderzoeker met zijn methode niet tegen. Moeten we niet concluderen, dat de waarneming als wijze van bewust zijn zich aan de natuurwetenschappelijke greep onttrekt? Het lijkt mij, dat ik uit het voorgaande mag concluderen, dat de uitdrukking “gedecodeerde informatie” alleen schijnbare, maar geen werkelijke helderheid biedt. De band tussen het bewustzijn en de hersenen is onloochenbaar, maar mijns inziens natuurwetenschappelijk niet verklaarbaar. Het gaat hier niet om een probleem, maar om een mysterie. Wanneer we dit erkennen, houdt dat niet in, dat we uitgedacht zijn, maar dat we een grens van het natuurwetenschappelijk onderzoek bereikt hebben. De natuurwetenschap kan lichamelijke processen verklaren, maar verklaart niet de relatie tussen bewustzijn en hersenen. Ik wil deze beschouwing niet met deze negatieve conclusie beëindigen. Er is op grond van onze ervaring een karakterisering van het lichamelijk bestaan mogelijk. Het subject van de waarneming is niet een centrum waar gegevens binnen komen, maar gericht op de wereld. Er is van binnen uit een drang om te zien, te horen, te betasten en te bewegen. Mijn oog is voor mij een vermogen om bij de dingen te komen en niet een scherm waarop de dingen zich projecteren, zegt Merleau-Ponty.1 Nu zitten de organen om te zien en te horen wel in ons hoofd en het is begrijpelijk, dat men wil weten, wat daar gebeurt. Maar voor
1
Phénoménologie de la Perception, 1945, p. 322: “Mon oeil est pour moi une certaine puissance de rejoindre les choses et non pas une écran où elles se projettent.” Vgl. Th. J. de Jong, ‘Un Véritable En-Soi-Pour-Nous, in Algemeen nederlands tijdschrift voor wijsbegeerte, 1977, p.181-192.
het betasten – dat in tegenstelling tot zien en horen in het menselijk leven niet kan ontbreken - hebben wij handen1 nodig. De tastzin in onze vingers getuigt ervan, dat wij in het betasten als vorm van waarnemend bewustzijn contact maken met de wereld buiten ons. En het verkennen van de wereld door te tasten vraagt om een zekere beweeglijkheid, zoals het zien de beweeglijkheid van de blik. Het bewustzijn heeft ook een motorische component. Het bewustzijn zit dus niet in het hoofd, aan het einde van de zenuwen, maar strekt zich uit over ons lichaam. En bij deze schets van de lichamelijke activiteit is dan nog geen aandacht geschonken aan spreken en schrijven. Is deze karakterisering een verklaring? Maar is zij daarom onjuist? Nee, toch!2 Tot het besef van de moderne onderzoekers van de waarneming is doorgedrongen, dat het lichaam een cruciale rol speelt in de waarneming. Dit is de grote winst ten opzichte van Descartes. Nu is de waarneming niet alles. Er is meer dan de waarneming. Het wetenschappelijk bedrijf sluit het gebruik van de rede in en eist ook verantwoording van de stellingen die men poneert. Denkend over het menselijk subject, het “ik”, zal men daarom redelijkheid en verantwoording niet zozeer als karakteristieken dan wel als opgaven voor de menselijke persoon beschouwen. Welnu, het waarnemend subject heeft men sinds Descartes vaak vanuit deze visie beschouwd. Ik zou als subject de zintuiglijke gegevens met de rede verwerken, zoals een fysicus, die uit foto’s van bijvoorbeeld sporen in bellenvaten conclusies trekt over de aard van kernprocessen. De rol van het lichaam in de waarneming om tot samenhang te komen werd niet adequaat gewaardeerd. Een baby ondervindt al vele lichamelijke impulsen, kan honger voelen, zwaait als hij of zij wakker is met de armpjes, leert de ogen te fixeren op een object,3 leert wat de handjes tegenkomen te verbinden
1
Of ander lichaamsdelen Karl Jaspers, Allgemeine Psychopathologie, Berlijn 1953 (6), p.133: Wir erkennen um so fasslicher für unseren Verstand, je klarer wir in Elemente zerlegen und das Geschehen als Aufbau aus diesen mechanisch begreifen. Wir erblicken um so deutlicher die Wirklichkeit, je plastischer wir die Ganzheiten, die Formen, Kreise, Gestalten wahrnehmen, in denen sie stattfindet. Beide Tendenzen haben ihren spezifischen Sinn, aber beide scheitern, wenn eine für sich allein die Erkenntnis begründen oder vollenden möchte, 2
met het geziene, leert zich omdraaien, kruipen en lopen. Deze activiteiten worden niet geleid door de rede. Pas later neemt het persoonlijk bewustzijn de leiding over. Het belangrijke punt lijkt mij hier, dat we de lichamelijke activiteit niet uit deelprocessen opgebouwd denken, maar deze moeten bezien vanuit een geheel met een eigen intentie, als van subject, een voorpersoonlijk ik.1 Waarom zou men hier een subject willen introduceren? Omdat het eigenaardige van de waarneming is, dat deze niet allereerst een activiteit is die op bepaalde plaatsen in de wereld aangetroffen wordt, in mensen en dieren, maar voor ons de toegang tot de wereld biedt. We ervaren de waarneming altijd van hier en nu uit, van het hier en nu van het subject van de ervaring.2 We moeten Popper gelijk geven, als hij zegt, dat leren waarnemen grotendeels een natuurlijk proces is. Ons verstand profiteert ervan, maar is hier niet de voornaamste werkende instantie. Dit besef is een winst.
3
Men denkt meestal over het waarnemen van dingen, maar betreffen de eerste waarnemingen niet het lichaam van de voedster, iemands stem, een gezicht? 1 le corps est un moi naturel et comme le sujet de la perception – Ce Je relatif et prépersonnel - Phénoménologie de la perception, p. 239, 320. 2 Iets dergelijks geldt ook voor dieren.
17 Het bewustzijn verklaard? Naar aanleiding van Daniel Dennett CONSCIOUSNESS EXPLAINED1 1 De vraag Waarom zouden we het bewustzijn verklaard willen zien? Het bewustzijn hoort toch gewoon bij het leven. En het leven lokt ons uit tot allerlei bewuste activiteiten, onder andere tot filosoferen. Dat wil zeggen, in een gemeenschap van denkers naar waarheid te zoeken, dwalingen uit het verleden en het heden te bestrijden en je visie in publicaties kenbaar te maken. (Denk aan Dennett zelf.) De wens om het bewustzijn te verklaren heeft een voorgeschiedenis. Men is al denkend, in het voetspoor van anderen, op de eigenaardige relatie tussen lichaam en bewustzijn gestoten. Dennett begint zijn boek met de mededeling, dat hij door de lectuur van Descartes geconfronteerd werd met het probleem van “body”en “mind”. (p.xi) Hier doet zich een taalkundige moeilijkheid voor. In de Angelsaksische, wijsgerige traditie wordt het begrip “mind” gebruikt om de kennende activiteit in de vorm van herinnering, denken en bewustzijn aan te duiden. In een andere, Europese, traditie spreekt men van lichaam en geest. Het begrip “geest” beoogt ook onze kennende activiteit, maar verwijst vaak tegelijk naar iets dat onze biologische natuur te boven gaat, naar het transcendente. Deze bijbetekenis ontbreekt aan het begrip ”mind”. Om deze bijbetekenis te vermijden noem ik het probleem dat van lichaam en bewustzijn. Als nu de relatie tussen bewustzijn en lichaam ons moeilijkheden oplevert, dan is de volgende vraag, waarom het bewustzijn volgens Dennett uitleg behoeft en niet het lichaam. Het antwoord moet wel zijn, dat er al een gevestigde wetenschap is, die zich met het lichaam bezig houdt, en dat de beschouwingen over het bewustzijn een algemeen erkende methode of discipline missen. Dennett richt zich dus op het bewustzijn. Nu is de titel van zijn boek niet geheel adequaat. Hij geeft minder dan de titel belooft. Hij is
1
Boston, Toronto, Londen,1991
bescheiden. Ik denk dat ik een schets van de oplossing kan geven […] Ik ben er zeker van dat er nog vele vergissingen zitten in de theorie die ik hier aanbied (p.xi) En aan het eind van het boek: Mijn uitleg van het bewustzijn is verre van compleet. Men zou zelfs mogen zeggen, dat het slechts een begin is. (p.455) 2 Zijn doelstelling Tegenover de bescheidenheid staat ook een pretentie. In de hoofdstukken die volgen, wil ik proberen het bewustzijn uit te leggen. Meer precies, ik zal de verschillende fenomenen verklaren, die samen dat, wat wij het bewustzijn noemen, uitmaken. […] Het is erg moeilijk om je voor te stellen, hoe je bewustzijn (mind) je brein zou kunnen zijn – maar het is niet onmogelijk. […] U moet nieuwe denkwijzen aanleren. Zijn boek is bedoeld om u nieuwe perspectieven te bieden, te breken met oude denkgewoontes en om u te helpen de feiten in een enkele samenhangende visie te verenigen, een visie die opvallend verschilt van het vertrouwde zicht op het bewustzijn. (p.16-17) Het menselijk bewustzijn is zo ongeveer het laatst overgebleven mysterie. Een mysterie is een fenomeen waarvan men niet weet, hoe men erover moet denken – tot nu toe. Er zijn andere grote mysteries geweest: het mysterie van de oorsprong van het heelal, het mysterie van het leven en de voortplanting, het mysterie van het ontwerp dat in de natuur gevonden wordt, de mysteries van ruimte, tijd en zwaartekracht. Het ging hier niet om gebieden van wetenschappelijke onwetendheid, maar van uiterste radeloosheid en verwondering. We hebben nog niet de laatste antwoorden 1 op elke kwestie in de kosmologie, de deeltjesfysica, de moleculaire genetica en de evolutietheorie, maar we weten hoe we erover moeten denken. […] Met het bewustzijn zitten we nog vreselijk in de knoei. […] Er zijn mensen die de poging om het mysterie uit te bannen als een ontheiliging zien. Ik zou graag hun denken (their minds) willen veranderen. (p.21-22) Ik wil proberen elke raadselachtige trek van het menselijk bewustzijn te verklaren binnen het kader van de huidige fysische wetenschap. (p.40) Omdat het bewustzijn vele raadselachtige trekken2 vertoont, heeft hij nog maar een begin kunnen maken. Zijn methode zou echter de weg voor de toekomst wijzen.
1
2
Gelooft u, dat die mogelijk zijn?
Zie hierboven in het citaat van p.16-17 het meervoud: Meer precies,[…] de verschillende fenomenen
Het gaat erom het dualisme van lichaam en bewustzijn te overwinnen. De fundamenteel anti-wetenschappelijke houding van het dualisme is, in mijn ogen, de trek die haar het meest diskwalificeert. Ik denk, […] gegeven het feit dat het dualisme zwelgt [!] in het mysterie, dat de acceptatie van het dualisme een capitulatie is. (p.37) Dus: op een of andere manier moet het brein het bewustzijn ( the mind) zijn. (p.41) Wat Dennett beoogt, hoop ik in het voorgaande eerlijk weergegeven te hebben. 3 Enkele overwegingen vooraf. Het lijkt mij van belang wat langer bij het uitgangspunt voor overwegingen over het bewustzijn stil te staan, dan Dennett doet. Er zijn in de wereld wezens met bewustzijn. Moeten we ons nu voor het onderzoek naar het bewustzijn op het bewustzijn van deze wezens richten? Bij het bewustzijn als thema stuiten we op een merkwaardige situatie. Immers, het onderzoek zelf is al een bewuste activiteit. Mijn eigen bewustzijn speelt een rol en dat tref ik niet als een object aan in de wereld, maar het biedt mij toegang tot de wereld. Deze situatie kenmerkt mij als subject. Als denker beaam ik mijn bestaan als denkend subject, mijn bewuste zijn. Het is een zinvolle voorwaarde voor de mogelijkheid van onderzoek. Vervolgens zou ik willen wijzen op de sociale dimensie van het bewustzijn. Mijn besef omtrent het bewustzijn strekt zich ook uit tot andere onderzoekers. Het zegt mij, dat zij ook het bestaan als denkend subject beamen. Wij, zij en ik, vinden het bewustzijn zinvol. Het is vrij vanzelfsprekend en vraagt niet direct om een verklaring . Iets dergelijks geldt ook voor de verhouding tot ons lichaam. Ik wil mijn gedachten kenbaar maken, schrijf ze op en met of door ons lichaam komt deze activiteit tot stand. We beamen ook deze relatie tussen onszelf als bewust subject (mind) en ons lichaam. We ervaren vaak de eenheid tussen bewustzijn en lichaam. Die eenheid moet ik echter wel met twee termen “lichaam” en “bewustzijn” aanduiden. Zelfs de uitspraak: the brain is the mind bevat twee termen. Maak ik me nu schuldig aan een verderfelijk dualisme? Ik ben als mens verwikkeld in de samenhang tussen lichaam en bewustzijn. Mijn initiatieven worden pas problematisch, als mijn lichaam dienst weigert. En we weten, dat dit kan gebeuren. Het probleem betreft dus niet het bewustzijn als zodanig, maar de relatie. In de voorgaande overwegingen is in de ogen van Dennett waarschijnlijk nog niet gebroken met de traditionele denkwijzen. Zij
verdisconteren niet de gegevens van de huidige hersenwetenschap. Maar misleiden zij mijzelf en de lezer? 4 Dennett’s aanpak Dennett levert vaak scherpzinnige kritiek, speciaal als hij iets van het cartesiaans dualisme bespeurt. Hij wijst erop, dat het getuigenis van het bewustzijn omtrent de situatie van het subject vaak niet betrouwbaar is, bijvoorbeeld bij hallucinaties. Hij wil de normale prestaties, maar ook de storingen verklaren. Een grote verscheidenheid van bevindingen uit de hersenwetenschap, gedachte-experimenten, verwijzingen naar robots, computersimulaties e.d., passeert de revue. Maar met al het vuurwerk onttrekt hij enkele fundamentele ideeën aan het zicht van de lezers. Ik beperk me hier tot één idee van Dennet, waarmee ik kan instemmen, - (zie 5,6) - en verder tot die ideeën die ik mis – (zie 7,8,9) Dennettt wil de gebruikelijke denkwijzen veranderen. Hij begint met “het brein in het vat”. (p.1 e.v.) Dit is een verrassende start. Het gaat om een gedachte-experiment. Stel, dat men het brein voorzichtig uit de schedel zou kunnen lichten en met de middelen van de moderne medische wetenschap enige tijd buiten het lichaam in leven zou kunnen houden. Wat zouden de consequenties zijn voor het inzicht in het functioneren van de hersenen binnen ons lichaam? Deze vraag was al vóór Dennett gesteld door denkers over ons thema. Ook deze vraag heeft een voorgeschiedenis. Het lijkt mij gewenst deze voorgeschiedenis te verduidelijken. Zij begint bij Descartes, de filosoof tegen wie Dennett zich vooral richt. Descartes geeft in zijn Verhandeling over de Mens (TRAITÉ DE L’HOMME) een beschouwing over de waarneming. Hij geeft tekeningen van de gang van het licht vanaf het object (bijvoorbeeld een pijl) naar de ogen, beschrijft de werking van ooglenzen, wijst op de optische beelden bij de netvliezen, volgt de gang van de prikkels naar het centrum van de hersenen, voor hem de pijnappelklier, waar het resultaat overgedragen wordt aan het bewustzijn. Deze voorstelling van zaken is dominant in het latere natuurwetenschappelijke onderzoek. Een pregnante formulering geeft de fysioloog H.J.Jordan in zijn boek over DE
LEVENSVERRICHTINGEN VAN DE MENS.1:
Het “ik” is in de grote hersenen opgesloten en staat met de lichaamsoppervlakte alleen in verbinding door de geleidingsdraden die we als zenuwen hebben leren kennen. (p.160)2 Achter de hypothese van het brein in het vat staat ook de vraag, of men met de hersenen ook het “ik” buiten het lichaam zou kunnen brengen. Het betoog van Dennett richt zich tegen deze voorstelling van zaken en wel langs twee lijnen: de consequenties voor de waarneming en de uitvoerbaarheid van het gedachte-experiment. 5 Het theater Het “ik” zou opgesloten zitten in de hersenen, die ervoor zorgen, dat het “ik” taferelen met bewegende figuren te zien krijgt, als in een theater.3 De visuele waarneming zou plaats vinden tussen het lichaam en het bewustzijn, tussen het “uitgebreide ding” (de res extensa) en het “denkende ding”(de res cogitans). Jordan zegt: de brug tussen deze twee reeksen verschijnselen [in het lichaam en in het bewustzijn] te vinden is aan de mens niet gegeven. […] De vraag naar de samenhang tussen stof en geest is niet oplosbaar. (p.206) Hij erkent zijn onmacht. Er zijn goede argumenten tegen deze voorstelling van zaken. De vraag is namelijk, hoe ik het geboden tafereel zou kunnen zien. Heb ik daar in de grote hersenen geen oog voor nodig? En zou ik voor de auditieve waarneming niet een oor nodig hebben? De theorie wordt wel aangeduid met de theorie van de homunculus, een klein mensje dat in de hersenen waarneemt. Men komt met deze theorie geen stap verder. Veronderstel, dat ik een gezicht zie. Men kan nog twee optische beelden van het gezicht op de netvliezen aanwijzen. Maar Dennett wijst er terecht op, dat men in de hersenen zelf geen plaatje van het gezicht meer kan aanwijzen.4 Laat staan, dat er nog een extra oog of het “ik” te vinden zou zijn.
Utrecht, 1940,(4) Hij spreekt niet over de pijnappelklier, maar over de grote hersenen. 3 Vgl. p.17, The Cartesian Theater 1 2
4
Zie M.Mieras Ben ik dat? blz.75
6 De practische uitvoerbaarheid van het gedachte-experiment. De theorie, dat het “ik” alleen via de zenuwen verbonden zou zijn met het lichaamsoppervlak, leidt tot het gedachte-experiment van het brein in het vat. In de normale gevallen neemt het “ik” waar, volgens de besproken theorie, omdat prikkels van de buitenwereld vanaf het lichaamsoppervlak naar de hersenen geleid worden. Wanneer men nu, daar waar de zenuwvezels de grote hersenen bereiken, kunstmatig en rechtstreeks, dezelfde electrochemische prikkel zou kunnen oproepen, die anders pas het eindresultaat van de geleiding is, dan zou het “ik” het verschil niet opmerken. Dennett stelt zich nu voor het brein in het vat in verschillende stappen van zulke kunstmatige prikkels te voorzien, aannemend dat de techniek ons in staat zou stellen de hersenen in leven te houden. Het “ik“ zou, zoals gezegd, het onderscheid tussen ”normaal” en “kunstmatig”niet opmerken. Hij denkt eerst aan geluidservaringen, bijvoorbeeld muziek, dan aan de tactiele indrukken voor je lichaamshouding, prikkels voor de optische waarneming, voor de motoriek en beargumenteert, dat ook met de meest geavanceerde computertechnieken zoiets niet gerealiseerd kan worden. Een conclusie die we hieruit kunnen trekken, is, dat we geen brein in een vat zijn – mocht u zich zorgen maken. (p.7)
7 Heel de mens Han Fortmann heeft een boek geschreven met de titel HEEL DE MENS. (1972) Het thema is: de gehele mens en de intentie: maak de mens heel, - blijf niet staan bij delen of deelprocessen. Bij deze intentie van Fortmann wil ik me graag aansluiten. In mijn eerste opstel heb ik het begrip “fysis” in de zin van Aristoteles geïntroduceerd om een beschouwingswijze te rechtvaardigen , die van de volwassen mens zonder ernstige gebreken uit gaat.1 Bij Dennett komt de nadruk te liggen op de verschillende trekken van het bewustzijn, niet op de eenheid. Hij biedt een serie thema’s in verband met het bewustzijn. Er zouden er volgens hem
1
Zie 1,6
nog meer moeten volgen. Deze methode zou beter zijn dan een rechtstreekse karakteristiek van het bewustzijn. Het bewustzijn is vandaag het enige thema (topic) dat vaak de meest vernuftige (sophisticated) denkers met een mond vol tanden doet staan. (p.22) Het lijkt mij, dat een rechtstreekse beschouwing van het bewustzijn mogelijk is, als men niet pretendeert het met de huidige natuurwetenschap te verklaren. Is wat ik onder punt 3 geschreven heb onjuist?1 8 “Ik” Ik, de schrijver van deze regels, ben het subject van mijn gedachten en belevingen. Andere mensen zijn anderen: u, hij of zij. Andere mensen spreken mij aan en beginnen hun zinnen wel met: “Ik … “. Die anderen hebben het woord “ik” eerder gebruikt dan ikzelf. Ik heb dat woord opgepikt uit het spreken van anderen en benut het om mijzelf aan te duiden. U en anderen duiden zichzelf ook aan met “ik”. Het woord “ik” heeft een paradoxale betekenis. Het wijst op de uniciteit van het sprekende individu, heeft één referent en tegelijk heeft het vele referenten. De uitdrukking “het ik” is dan ook geen gewone spreektaal, maar komt voort uit de reflectie op mijn situatie als spreker te midden van andere sprekers. “Ik” slaat op de gehele mens, ik met mijn lichaam, mijn belevingen, mijn geschiedenis in woord en daad, op het individu dat anderen kunnen zien en spreken. De graad van bewustzijn van het “ik” is variabel. We kunnen dromen, slapen en in onmacht vallen. Als we klaar wakker zijn, kunnen we waarnemen, activiteiten ontplooien, maar ondervinden we ook bewust de mogelijkheden en de beperkingen van ons lichaam; staan we in contact met anderen die tot ons spreken, waarmee we kunnen samenwerken, maar die ons ook dwars kunnen zitten, dwingen, verwonden, doden; ervaren we de mogelijkheden die de wereld ons biedt en de beperkingen die zij ons oplegt; beseffen we wat het is mens te zijn.
1
Zie ook: 14 Bewustzijn en hersenen
De wakende toestand is de hoogste toestand voor het actieve ik. 9 Eén centrum voor informatie? Dennett schrijft: Er is niet een enkel punt in de hersenen waar alle informatie samenkomt1 (192-193) Men zou zeggen, dat ik, het bewuste subject, de ontvanger ben van de voor mij beschikbare informatie, dus dat ik toch iets als een centrale post ben. Er mag dan wel geen aanwijsbaar punt in de grote hersenen zijn, de realiteit van die ontvangst lijkt intuïtief duidelijk. Nu is er iets wat voor Dennett pleit. Het is niet ongebruikelijk om de signalen die van bepaalde lichaamsdelen naar het centrale zenuwstelsel gaan als informatie te beschouwen. Deze “informatie” bereikt vaak niet mijn bewustzijn. Er zijn vele processen in mijn lichaam, die goed geregeld zijn en waarvan ik geen weet heb, tenzij via de omweg van de medische wetenschap.2 Men zal desalniettemin toch moeten erkennen, dat “het ik” over een enorm hoeveelheid informatie beschikt: Ik ben vertrouwd met de het uiterlijk van vele medemensen, weet van de activiteiten en opvattingen van mijn bekenden. Ik ken mijn omgeving, het huis waarin ik woon, met de vele spullen. Ik ontvang informatie van anderen, via media. Ik lees over ideeën van mensen uit het verleden. Ik kan mij enigszins op de hoogte stellen van de werking van de hersenen. - Er is een grote hoeveelheid kennis waarop ik als volwassene kan vertrouwen. Deze informatie komt bij mij als bewust subject samen. Maar waar zit die centrale post dan? Mijn hoofd neemt wel een prominente plaats in, want daar zitten de organen om te spreken, te zien, te horen, te ruiken en te proeven. Maar mijn besef omtrent mijn lichamelijke positie betreft het geheel. En mijn tastzin is verspreid over het gehele lichaamsoppervlak. En pijn kan ook op allerlei plaatsen opduiken. Ik ben, alhoewel niet overal in gelijke mate, ruimtelijk aanwezig in mijn lichaam. Descartes ontkent juist, dat ik, het denkende ding, iets ruimtelijks zou hebben. Het theater zit niet in mijn hoofd, maar is meteen de wereld die ik waarneem. En ik sta met mijn lichaam op het toneel als acteur.
1 2
where all information tunnels in Mag men zeggen, dat deze processen mij ten dienste staan?
Men kan van een centrale post spreken, omdat ik de wereld leer kennen vanuit een hier en nu, dat aan mijn lichaam gebonden is. Ik heb gepoogd de situatie van de gehele mens als bewust subject te karakteriseren. 10 Conclusie Er zijn mijns inziens twee beschouwingen mogelijk ten aanzien van de relatie tussen lichaam en bewustzijn: het natuurwetenschappelijk onderzoek en de wijsgerige reflectie. Nadat ik met Dennett het dualisme van Descartes (het denkende ding en het uitgebreide ding)1 heb afgewezen, kom ik toch uit bij dit dualisme voor de manieren om over deze relatie te denken. Dennett komt met de stelling, dat de bevindingen van het natuurwetenschappelijk onderzoek uitgangspunt voor het filosoferen moet zijn. Tegen deze stelling heb ik mijn betoog gericht.
1
In de brieven van Descartes aan Elisabeth, prinses van Bohemen, van 12 mei 1643 en 28 juni 1645 voegt hij nieuwe overwegingen toe. Deze ga ik hier niet weergeven, omdat Dennett er in zijn boek geen gewag van maakt.
18 Nee, dat ben ik niet. Over hersenonderzoek volgens M.Mieras
Ben ik dat? Wat hersenonderzoek vertelt over onszelf. - Zo luiden de titel en de ondertitel van het boek dat wetenschapsjournalist Mark Mieras in 2007 publiceerde bij Nieuw Amsterdam Uitgevers. Sinds enkele decennia is het mogelijk allerlei processen in de hersenen op schermen zichtbaar te maken. Het onderzoek heeft daardoor grote vorderingen kunnen maken. Mieras vraagt nu, wat dat onderzoek over onszelf zegt. De titel zelf suggereert, dat er iets bevreemdends zit in de visie op onszelf, die in de conclusies van de onderzoekers besloten ligt. Juist daarom is het onderwerp intrigerend. Mieras komt in ruime mate tegemoet aan de wens informatie over het onderzoek te verkrijgen. Hij bestrijkt een breed terrein. Voor zijn stof heeft hij 35 thema’s gekozen, die telkens in korte hoofdstukken behandeld worden. Bij de bespreking maakt hij gebruik van voor de leek interessante situaties. Hij schrijft heel levendig, met vaak pakkende formuleringen. Een bepaalde visie komt duidelijk tot uitdrukking. Het succes van vijf drukken binnen vijf maanden bewijst, dat zijn boek een schot in de roos is. Juist omdat het boek blijkbaar brede belangstelling gewekt heeft, denk ik, dat het goed is de visie die hier naar voren komt, kritisch te doordenken. Wat behandeld wordt, betreft vele aspecten van het menselijk bestaan. Ik zal mijn commentaar beperken tot de waarneming, meer speciaal het zien, en concentreer mij op hoofdstuk 11: Ogen op steeltjes. Mieras stelt de vragen: “Waarom zien we de boom vóór ons staan? Waarom zien we hem niet in ons hoofd, waar de hersenen het beeld van de boom verwerken?” (p.99) Om het thema in te leiden verwijst hij naar het boek van Jerzy Kosinski BEING THERE, verfilmd door Peter Sellers. Sellers speelt hierin een wereldvreemde tuinman die de wereld buiten zijn tuin voornamelijk kent van de televisie. “Wie zich in hersenonderzoek verdiept voelt zich vaak ook een Mister Gardener”, schrijft Mieras. (p.99) Hij getuigt hier van het bevreemdend effect dat hem in het begin overkwam. We zien een boom vóór ons staan, in de ruimte. Waarom is dat niet vanzelfsprekend? Het zien van een object wordt een probleem, als we dat zien natuurwetenschappelijk gaan onderzoeken. Lichtstralen, teruggekaatst door het object, vallen op beide
ooglenzen. Deze lenzen vormen een optisch beeld van het object op de netvliezen, maar beide ogen hebben een blinde vlek, waar geen voor lichtgevoelige cellen zitten. Tegenover de lens zit op het netvlies een klein vlakje waar de kleur-gevoelige cellen dicht op elkaar zitten. Naar de rand van het netvlies neemt die dichtheid af. Het optische beeld wordt door de cellen dus allesbehalve volledig verwerkt. De cellen wekken in de oogzenuwen electrochemische impulsen op, die naar de achterhoofdskwab, het visuele centrum, worden geleid. Daar worden ruimtelijk uiteen liggende cellen geprikkeld. Het mozaïek van prikkels daar heeft een patroon dat vergelijkbaar is met dat bij het netvlies. Omdat de blik bij het bekijken van een object geregeld verspringt, verandert het patroon vaak wel een keer of drie per seconde. Hoe kunnen nu deze gebeurtenissen in de achterhoofdskwab aanleiding geven tot het zien van een voor ons vrij stabiel object, zoals een boom? Allereerst wil ik erop wijzen, dat hier al een bepaalde voorstelling van zaken naar voren komt. De natuurwetenschap beschrijft de weg van de prikkels door het lichaam. Aan het eind van die weg zou de waarneming tot stand komen. Alleen zó kan de vraag die Mieras stelt, in ons opkomen: Waarom zien wij de boom niet in ons hoofd? Het natuurwetenschappelijk onderzoek van de waarneming betreft speciaal het vervolg op de processen, die zojuist geschetst werden, want daar zit het probleem. Dank zij de moderne techniek met scans kan men van die processen veel zichtbaar maken en verwacht men deze te kunnen verklaren. Het lijkt mij goed eerst stil te staan bij de eisen die aan zo’n verklaring gesteld mogen worden. Wat zijn die eisen? Mieras bespreekt het zien van een blauwe ballpoint op zijn bureaublad. (p.100) Als de processen in het lichaam goed verlopen, zie ik een ballpoint. Ik beperk me nu eerst tot de ballpoint en kom later terug op de positie van de ballpoint vóór me in de buitenwereld. Wanneer ik de ballpoint bekijk, ben ik vervolgens in staat uitspraken te doen: bijvoorbeeld: de ballpoint is blauw. Verder besef ik, dat ik het ding kan gebruiken om te schrijven. – Dit moet verklaard worden. Wat is nu de biologische basis voor de waarneming van de ballpoint? Men kan laten zien, welke gebieden in de hersenen extra actief worden. Het optische beeld bij het netvlies is geanalyseerd in kleine onderdelen. Willen de hersenen zich trefzeker in de wereld kunnen begeven […] Dan moeten de hersenen reconstrueren wat er schuilgaat achter die flarden aan zintuiglijke informatie. (p.101) Ik wil eerst wijzen op de vreemde formulering, dat de hersenen zich in de wereld
zouden begeven. Waarom zou ik me niet in de wereld begeven? Een compromis voor de formuleringen: Willen de hersenen mij in de wereld trefzeker kunnen leiden, dan moeten zij met de werkelijke objecten, een boom, een ballpoint, rekening houden en moeten zij deze reconstrueren. Dat er reconstructie moet zijn, staat dus vast in deze visie. Maar hoe vindt zij plaats? Wat kan men nu natuurwetenschappelijk constateren? Mieras zegt, dat het beeld van de ballpoint “een rondedans” door de hersenen maakt. (p.100) Allerlei gebieden vertonen verhevigde activiteit. Dat is plausibel, als men bedenkt, welke associaties de ballpoint oproept. Hij merkt verder in navolging van de filosoof Daniel Dennett op, dat er nergens in de hersenen iets als een foto die men kan bekijken, aanwezig is. Als er zoiets was, zou men daar dan niet een oog nodig hebben? En dat oog zit er niet. Conclusie van Mieras: De pen is ook overal en nergens. Mag ik dan concluderen, dat de waarnemer van de pen ook overal en nergens is? Nog merkwaardiger is de volgende uitspraak: Er is geen eindpunt waar de informatie samenkomt. (p.100) Hier teken ik bezwaar aan. Ik ben de ontvanger van de gereconstrueerde informatie, bij mij komt alles samen. Ik ben immers in staat over de ballpoint uitspraken te doen, die Mieras niet zal bestrijden. Hoe komt nu de reconstructie tot stand? Mieras stapt over naar een ander zintuig en geeft het voorbeeld van een telefoongesprek. Je herkent na korte tijd de stem van de ander. “In werkelijkheid is het geluid onderweg grondig verstoord. Lage tonen worden door de verbinding weggefilterd. (p.101) Onderzoekers van de Amerikaanse John Hopkins University in Baltimore vonden in 2005 de verklaring (p.102) en wel bij bepaalde neuronen. Natuurlijke geluiden zijn te ontleden in verschillende grondtonen en hun boventonen. Als een snaar van een bepaalde lengte in trilling gebracht wordt, bestaat het geluid uit verschillende trillingen met bijvoorbeeld de frequenties van a, 2a, 3a enz. Hertz. Veranderen we de lengte van de snaar, dan krijgen we b, 2b, 3b enz. Hertz. De onderzoekers vonden niet neuronen die op de afzonderlijke frequenties a, 2a, .. , b, 2b, .. reageerden, maar zij ontdekten, dat het ene neuron op het complex a,2a,3a… reageerde, waarbij de grondtoon mocht ontbreken, en een ander neuron op het complex b,2b,3b… Wanneer dus de grondtonen a en b weggefilterd waren, merkte de waarnemer daar niets van. De hersenen ‘horen’ niet het geluid dat de oren bereikt, maar ze reconstrueren het oorspronkelijke geluid van de stembanden. (p.102)
Dit is een vondst. Maar luister naar het vervolg: Onderzoekers geloven dat er in de hersenen veel meer van dergelijke corrigerende neuronen actief zijn. De verklaring is dus allesbehalve volledig. En waarom geloven [!] zij in corrigerende neuronen? Omdat het geheel gereconstrueerd moet worden. Mieras: “Vandaar dat ik de […] pen zie..”(p.102) Vandaar – dat suggereert, dat de verklaring gegeven is. Maar dat is toch niet het geval! Het tweede probleem betreft het zien op afstand. De titel van dit hoofdstukje luidt: Ogen op steeltjes en geeft de strekking van de rest aan. Mieras noemt eerst de ervaring van de blinde die met zijn stok de omgeving aftast. De stok wordt als een verlengstuk van de hand ervaren, waaraan op den duur een vorm van tactiel gevoel ontstaat. Alsof er zenuwen groeien naar de onderkant van de stok. In feite is het met onze zintuigen niet anders. Als ik met mijn vinger over het tafelblad schuif om de structuur te voelen, dan voel ik het tafelblad dáár, onder de vinger. In werkelijkheid vindt de sensatie echter in de hersenschors plaats. In de somatosensorische schors worden de tast-, pijn-, temperatuur- en bewegingsprikkels samen gevoegd. Daar ontstaat het gevoel dat we onder de vingers ervaren. “ (p.100) De strekking is dus de volgende: Zoals het gevoel van de blinde vanuit zijn hand naar het uiteinde van de stok overgedragen wordt, zo wordt het gevoel vanuit de somatosensorische schors overgedragen naar het topje van de vinger. Nu zou ik allereerst willen opmerken, dat het toch wonderlijk is, dat het lichaamsgevoel van de blinde zich kan uitbreiden naar het puntje van de stok. Is dit niet al een raadsel? En kan men met een raadsel een ander probleem verklaren? De overdracht van de tastsensatie naar de vingers, die door de hersenen tot stand gebracht wordt, veronderstelt voor de hersenen informatie betreffende de positie van lichaamsdelen. Mieras zegt, dat de mensenhersenen kaartenmakers zijn. (p.63) Nu treft men in de somatosensorische schors, die langs een groef aan de zijkant van de hersenen ligt, inderdaad punten aan die corresponderen met bepaalde lichaamsdelen. Men kan gebieden aanwijzen voor de tong, het gezicht, de handen, de armen, de romp enz. Men kan dus, als men wil, zeggen, dat daar een kaart van het lichaam gevonden wordt. Als ik afzie van de vervormingen – het hoofd neemt daar meer ruimte in beslag dan de romp - blijft nog de vraag naar de schaal van die kaart. Men zal toch moeten erkennen, dat deze kaart niet op ware grootte is.
Heeft een kaart niet pas practische betekenis, als de schaal bekend is? Moet de kaartenmaker van het lichaam daartoe het lichaam zelf niet opmeten? Weten de hersenen, hoe lang de zenuwbaan is die naar een lichaamsdeel leidt? Zouden de hersenen die baan daartoe niet moeten doorlopen? De blinde heeft een inwendig besef van zijn lichaam. Hij kan met zijn handen de lengte van de stok globaal meten. Hij kan met zijn stok zijn voet aanraken. Zo kan hij beseffen, hoe lang de stok is. Hoe moeten de hersenen (bij Mieras altijd de actieve instantie) dit doen met de zenuwbaan? Mieras heeft deze moeilijkheid blijkbaar niet gezien. Hij is nog niet klaar met zijn beschouwing over het zien. Het zien wordt met het tasten vergeleken. Wanneer je een oppervlak onderzoekt, strijk je er met de toppen van je vingers overheen. Maar stop je met onderzoeken en houd je de vinger stil, dan stopt ook de waarneming. Je voelt geen structuur meer. Voor onze ogen geldt iets vergelijkbaars: zolang ze bewegen kunnen we zien, […] Zien is het beeld aftasten door er met de ogen overheen te bewegen […] We tasten onze omgeving met onze ogen en oren af alsof het voelsprieten zijn. (p.101) “Ogen op steeltjes“ is dan ook de titel van dit hoofdstuk. Vandaar dat ik de pen die ik zie, vóór mij op de tafel lijkt [!] te liggen. Gewoon waar hij ligt.” (p.102) Iets zichtbaars bekijken is inderdaad de blik over het object laten gaan. Maar het verschil is wel, dat er niet zoals bij het tasten een direct contact is. Moet men de lichtstralen vergelijken met de stok van de blinde? We hanteren toch geen lichtstralen! Zien berust op illusie, bewijst de wetenschap.” (p.14) Ik zie tegenover mij een mens, een boom, een ballpoint. Waar zit de illusie? Ik heb vooral de pagina’s 99 tot en met 102 becommentarieerd en mijns inziens ernstige lacunes en problemen (een blinde vlek?) in de beschouwing van Mieras ontdekt. Mieras verwijst tegen het einde van zijn boek (p.294-295) naar ideeën van de neurofysioloog Paul Broks. Mensen zijn volgens Broks niet alleen verknocht aan het idee dat een identiteit verborgen zit in ieder mens en ieder ding, ze kunnen eenvoudigweg niet zonder.” Nu volgt een citaat uit diens boek HET LAND VAN DE STILTE: De Amerikaanse schrijver Tom Wolfe waarschuwt voor een catastrofe als mensen zich realiseren dat er niemand achter het stuur zit. Ons hele sociale leven, ons hele rechtssysteem is gebaseerd op de overtuiging dat we unieke, handelende, morele wezens zijn. Dat klopt. Maar leidt het tot ineenstorting en anarchie wanneer hersenonderzoek ons tot een ander inzicht brengt? Ik [Broks] geloof het niet. De illusie van het
onafhankelijke zelfbewustzijn is onweerstaanbaar voor ons. We kunnen het niet afschudden. Zelfs als we weten dat het niet bestaat, blijven we erin geloven. […] Als je naar een gezicht kijkt, dan denk je dat er daarachter iemand is. Maar als de schedel opengaat [bij een hersenoperatie] realiseer je je ineens: daar zit alleen maar materie, hersencellen. Er is geen cockpit van de ziel. Geen zielenpiloot. Maar als de operatie klaar is, alles weer dichtgenaaid zit en de patiënt uit de narcose komt, dan keert illusie direct terug.” (p.205) Tot zover Broks (en Mieras). Voordat ik op deze kwestie inga, wil ik twee opmerkingen maken. Een onafhankelijk zelfbewustzijn kennen we niet. Ons bewustzijn is beslist afhankelijk van ons lichaam, meer in het bijzonder van onze hersenen. We weten, dat we zullen sterven, als het lichaam zijn dienst gaat weigeren. En: als je naar een gezicht kijkt, dan denk je niet, dat daarachter iemand is. Als die iemand leeft en spreekt, is hij of zij al aanwezig in het gezicht. Broks kent aan de illusie een geweldige macht toe die de hemzelf ook parten speelt. Maar er is een eenvoudig alternatief voor deze visie: als men rekening houdt met een grens voor het hersenonderzoek. Het beschreven wetenschappelijk onderzoek komt inderdaad alleen materie tegen: hersencellen. Het komt die iemand niet tegen. Maar die iemand wordt voortdurend voorondersteld. Als je je ineens realiseert: daar zit alleen materie, is dat een besef van iemand die waarneemt. Broks ziet inderdaad alleen materie. Maar om dat te zien moet hij iemand zijn. In het hoofdstuk over Ogen op steeltjes konden we de waarnemer ook niet vinden. Dit is een inherente beperking van dit soort onderzoek. Daarom kan dit onderzoek niet zeggen, wie ik ben. Het is van belang zich dit te realiseren in verband met de maatschappelijke consequenties.
19) Is het woord “willen” verzonnen? Een kritische beschouwing bij het boek van Victor Lamme “DE VRIJE WIL BESTAAT NIET”
1)
Inleiding Het boek van Victor Lamme, hoogleraar cognitieve neurologie aan de Universiteit van Amsterdam, getiteld “DE VRIJE WIL BESTAAT NIET Over wie echt de baas is in het brein” (Amsterdam 2010) heeft groot succes: in de eerste vijf maanden zes drukken. Lamme geeft blijk van een zeer brede kennis van het hersenonderzoek bij mens en dier. De talrijke onderzoekingen die besproken worden, zijn niet altijd gemakkelijk te volgen en roepen soms vraagtekens op. Maar hij lardeert zijn hoofdstukken met pakkende verhalen over spectaculaire rechtszaken, uit de wereld van de reclame, over politieke kwesties en sportevenementen, met verwijzingen naar films en andere culturele zaken, en weet zo de lezer(es) te boeien. En het thema van de vrije wil maakt dit boek belangwekkend. Ik denk, dat de combinatie van de genoemde elementen plus de faam van zijn werk een verklaring voor het succes geven. Het lijkt mij wenselijk de argumenten van Lamme kritisch te onderzoeken, d.w.z. te vragen, welke argumenten hout snijden en waar lacunes te vinden zijn. Ik heb niet de pretentie helder het bestaan van de vrije wil te kunnen bewijzen, maar wil wel de intentie in het willen verdedigen. Dat er zoiets als willen of een intentie in ons gedrag zou kunnen zijn, wordt door Lamme bestreden. De passage die hierover gaat, vindt men op p.217: Om [het] enorme scala van mogelijke gedragingen [vooral van mensen] en achterliggende redenen te vatten hebben we handenvol werkwoorden verzonnen[!]: kiezen, wensen, bedriegen, beslissen, hopen, haten, plannen, verijdelen. Allemaal woorden die druipen[!] van intentie; […] Het ultieme woord dat die verzameling intenties samenvat is natuurlijk willen. […] Wie denkt dat de[ze] metaforen ook daadwerkelijk de mechanismen van het gedrag beschrijven begaat een grote vergissing. Om de achtergrond van deze passage te kunnen vatten moeten we ons eerst verdiepen in het betoog van Lamme.
2)
De argumentatie tegen het bestaan van de vrije wil. Lamme schrijft: Vaak ontaarden discussies over vrije wil in metafysisch-filosofisch geneuzel over determinisme. Daar wilde ik het vooral niet over hebben, omdat dat weinig toe- of afdoet aan ons gevoel van vrije wil. Het ging mij om een paar andere dingen. Ten eerste de manier waarop ons brein – vaak onbewust - wordt beïnvloed bij het uitvoeren van gedrag en het nemen van beslissingen, en hoe die invloeden bij elkaar opgeteld – samen met onze genetische achtergrond – eigenlijk verbazingwekkend weinig ruimte laten voor ratio en deliberatie. Ten tweede wilde ik benadrukken dat onze gedachten – in de vorm van taal of anders – een wel heel ondergeschikte rol spelen in die optelsom van invloeden, zo niet geen.[!] Tegelijkertijd probeerde ik te verklaren waarom we dan toch denken een sturend ‘ik’ te hebben dat met gedachten en logica onze keuzes bepaalt. Tot slot wilde ik wat praktische consequenties aan bod te laten komen […voor de rechtspraak,p.275…]. Ik hoop dat het me gelukt is de lezer te bevrijden van het idiote idee dat hij met zijn gedachten in de controlekamer zit. Uiteindelijk is het heel bevrijdend te weten dat het niet zo zit. (p.308-309) In deze toelichting op zijn boek duiken de woorden die “druipen van intentie”, die hij eerder vermeden en bestreden heeft, weer op: “ik wilde…”, “ik probeerde te verklaren…”, “ik hoop de lezer te bevrijden…” Merkwaardig! Maar laten we, ingelicht over de intentie, nu het betoog van het boek zelf bezien. De argumentatie tegen het bestaan van de vrije wil omvat de volgende punten: a) Het blijkt mogelijk te zijn, dat iemand een gecompliceerde handeling verricht zonder dat dit tot het zelfbewustzijn doordringt, bijvoorbeeld slaapwandelend een ander in de slaapkamer om het leven te brengen, deze persoon in een vijver te dumpen, enige sporen uit te wissen en daarna rustig in bed te kruipen. (Het geval Scott Falater, p.14 e.v.) Deze handeling is niet door een bewuste wilsdaad gestuurd. Hoe is dit mogelijk? b) In de geschiedenis van het brein, de verzameling cellen onder onze schedelpan, wordt een groot aantal stimulus-responskoppelingen opgebouwd die door genetische factoren en invloeden van buiten bepaald worden, voor individuen onderling verschillen en zo onze persoon tekenen. In het brein speelt zich een strijd af tussen de verschillende stimuli, waarbij de sterkste wint. Niet een of ander mannetje dat de beste keuze beredeneert.(p.119). Alles wat we doen is het gevolg van de geschiedenis van het brein. (p.276) Lamme rept van de deterministische grondslag van de hersenwetenschap (die het deelt met iedere andere wetenschap). (p.279)
c) Keuzes kunnen voorspeld worden vanuit het hersenonderzoek (o.a. p.259). Op de onvoorspelbaarheid van enkele keuzes kan men zich niet beroepen voor het bestaan van de vrije wil (p.221), want de wetenschap kan in principe deze leemtes opheffen, al kan het misschien nog een paar honderd jaren duren, voor het zover is (p.41). Hier zit de gedachte achter: Als A kan voorspellen, wat B gaat doen, dan moet B die handeling wel verrichten en is hij dus niet vrij om iets anders te doen. d) Eerst de daad, dan de gedachte (p.211). Wat het brein beslist, wordt pas na een klein interval bewust (Benjamin Libet, p.212). 3)
De opzet van deze kritische beschouwing Het eerste punt van Lamme’s argumentatie – de mogelijkheid van een gecompliceerde handeling buiten het zelfbewustzijn van de dader om - lijkt mij degelijk gestaafd. Het tweede punt (b) betreft het determinisme. Deze leer is al eerder met meer abstracte principes verdedigd, maar de precisering van de argumenten door een verwijzing naar nu pas bekend geworden mechanismen (zie ook punt d) is nieuw. Ik hoop na de beschouwing over opgaven van de neurologie volgens Lamme daar toch een ander licht op te kunnen werpen. Lamme spreekt zich uit over opgaven van de neurologie (zie 4). Hij onderscheidt gemakkelijke problemen en een moeilijk probleem. Het moeilijke probleem betreft de bewuste ervaring. In verband met deze ervaring wil ik enige ideeën naar voren brengen (5). De volgende thema’s zijn brein en bewustzijn (6), het ik (7) en de rol en de betekenis van het bewustzijn (8). Dan komt het willen ter sprake (9). Tenslotte lijkt het mij gewenst om te overwegen, of de ethische dimensie niet tot suggesties over de vrije wil zou kunnen leiden (10). 4)
Lamme over de neurologie Lamme beschrijft de ervaringen met patiënten bij wie een belangrijk gedeelte van de visuele schors beschadigd is. De visuele schors is dat deel van de hersenschors waar de signalen vanuit de ogen aankomen. Er is een correspondentie tussen punten op deze schors en op het netvlies. Anders gezegd: de primaire visuele schors [bevat] als het ware een landkaart van het gezichtsveld. (p.36) Eenvoudige zichtbare zaken dringen niet tot het bewustzijn van deze patiënten door. Het merkwaardige is nu, dat er patiënten zijn die in hun gedrag de visuele informatie toch blijken te verdisconteren. Zie de bevindingen met de patiënt Dee Fletcher.
(p.48 e.v.) Denk ook aan de slaapwandelaar. De bevindingen laten zien dat door een hersenenbeschadiging gestuurd visueel gedrag en visueel bewustzijn volledig [?] van elkaar kunnen worden gescheiden. (p.40-41) Hij schrijft: Daarmee wordt het ineens mogelijk te onderzoeken hoe het brein visuele sensaties laat ontstaan, en hoe dat verschilt van het simpel omzetten van visuele informatie in gedrag. (p.41) Het optreden van visuele sensaties als extra bij de onbewuste visuele bewerking van gegevens in het gedrag was zo nog niet onderscheiden en opent een nieuw veld van onderzoek naar de voorwaarden voor het optreden van sensaties en bewuste ervaringen. Men kan zich voorstellen, dat dit een kolfje naar de hand van Lamme is. Lamme vervolgt: Misschien is het zelfs mogelijk het zogenaamde ‘moeilijke’ probleem van bewustzijn op te lossen. De term komt van filosoof David Chalmers die het the hard problem noemt in onderscheid met de gemakkelijke vraagstukken. Deze laatste betreffen de werking van het brein als cognitief systeem dat informatie van buiten opvangt, ordent en opslaat, enerzijds en anderzijds als opdrachtgever voor onze gedragingen in de buitenwereld. De beantwoording van deze vraagstukken is een centrale taak voor de neurologie. Dat is precies waar de biologie, en dan met name de neurowetenschap, voor dient. (p.41) Het zal nog heel wat minutieus onderzoek, bij mensen, proefdieren of in computermodellen, vergen om alle mechanismen die daaraan ten grondslag liggen volledig bloot te leggen. Dat zou best nog wel eens paar honderd jaar kunnen duren. […] Maar we kunnen nu al zien dat uiteindelijk niets de neurowetenschap in de weg zal staan om het probleem tot in alle details te doorgronden. (p.41) Lamme geeft hiermee de doelstelling van de neurologie aan. Men kan verdedigen, dat dit programmatisch determinisme de richtinggevende idee voor de neurologie is. Maar daarmee is het nog geen geconstateerd feit. Ik maak bezwaar, als hij zegt dat we nu al kunnen zien, dat men al deze mechanismen bloot zal kunnen leggen. Dat is een stelling die nu niet getoetst kan worden. Is het niet een eigenaardigheid van de wetenschap, dat elk antwoord weer nieuwe vragen oproept? Is het niet redelijker uit te
gaan van de gedachte dat er nooit een eind komt aan het wetenschappelijk onderzoek?1 Wat is nu het moeilijke probleem? Echt moeilijk wordt het volgens hem [Chambler] pas als we ons het volgende afvragen: waarom gaan veel van dit soort fenomenen gepaard met bewuste ervaringen? (p.42) Bij een gesprek worden niet alleen signalen in onze hersenen verwerkt, die onze stembanden doen trillen. Nee, we horen iemand iets zeggen en reageren daarop met een antwoord. (p.42-43) Lamme merkt terloops op: We zouden op een heel vreemde conclusie uitkomen: het bewustzijn doet er helemaal niet toe .[Want] Alles wat we doen, doen we omdat de schakelingen in ons hoofd dat nu eenmaal dicteren. (p.44) Maar deze conclusie is voorbarig. Er is weliswaar visueel gestuurd gedrag zonder bewuste ervaringen, maar het is zeker niet identiek met het gedrag van iemand mét bewuste ervaringen(p.44) Iemand met bewuste ervaringen praat daar spontaan over. (p.45) 5)
De uitwisseling van ervaringen en gedachtes Juist deze laatste opmerking over het verschil tussen gedrag zonder en met bewuste ervaringen opent een venster voor een zicht op het menselijk bestaan dat, op de epiloog en de verantwoording na, gedurende de verhandelingen gesloten blijft. Wij wisselen via de taal ervaringen en gedachten uit. De vraag die het onderzoek van Lamme beheerst is, hoe dit alles in verband met het brein tot stand komt. Men kan toch al vast het volgende constateren. De ervaringen worden uitgewisseld in taal. Anderen reiken ons de taal aan. De ander spreekt het eerst. Lamme schrijft: We weten van onszelf dat we dingen zien of horen […] Maar in principe kunnen we dat niet zeker weten van iemand anders (p.43) Het is mogelijk op gevallen te wijzen (of gevallen te bedenken en te realiseren) die mensen misleiden en de foute indruk wekken, dat er een bewustzijn aanwezig is in de instantie tegenover ons. Dat neemt niet weg, dat wij de woorden “zien” en “horen”, waarmee Lamme iets van het bewustzijn karakteriseerde, opgepikt hebben van anderen. Het is dus wel zeker, dat anderen zien en horen. Het bestaan van medemensen
1
In de NRC, 5 aug, 2010, (wetenschapspagina), wordt een nieuwe theorie over het bewustzijn van Baumeister en Masicampo (mij onbekende geleerden) een keerpunt in het onderzoek genoemd. Het gaat er mij niet om, of dit juist is, maar om de moeilijkheid om zo’n mogelijkheid a priori uit te sluiten.
is noodzakelijk, willen we tot de vertolking en de uitwisseling van onze ervaringen komen. Ik zie niet in, dat welke wetenschappelijke ontdekkingen dan ook in de toekomst deze primaire feiten ooit zouden kunnen weerspreken. Trouwens, de verslagen van deze ontdekkingen zouden op hun beurt weer in de uitwisseling van ervaringen en gedachtes gebracht worden. Via de taal wisselen we ook onze ervaringen met het denken uit. Wij vormen ons opinies die vaak niet gefundeerd zijn. Lamme spreekt van een kwebbeldoos. (p.309) Maar hij levert zelf argumenten. Ik neem aan, dat hij zichzelf als een kritisch denker beschouwt. Hoe ontstaat het kritisch denken? Het eerste gebeuren dat kritisch denken mogelijk maakt, komt van de ander die ons weerspreekt. Een kritisch denker zoekt naar argumenten en zal, als de ander met goede argumenten komt, zijn of haar opinies inruilen voor een beter zicht op de zaak. Een centraal thema in de beschouwingen van Lamme is Eerst de daad, dan de gedachte (p.211). Welnu: mijn vraag is hier, hoe Lamme dit wil rijmen met het schrijven van een boek. Het voert misschien wat ver om de mens, die boeken schrijft […], te vergelijken met een naar krekels happende kikker. […] Het stimulusresponserepertoire van de mens is […] is rijker dan dat van een kikker. Toch is het niet essentieel anders (p.110) Lamme heeft (op p.102 e.v.) het gedrag van een kikker geanalyseerd, wanneer er obstakels op weg naar de prooi zijn. Daar hoeft geen sturing door het bewustzijn aan te pas te komen. (p.110) Deze neurologische beschouwing is voor mij wel overtuigend. Maar niet de stelling dat het denken en handelen van de mens niet essentieel anders is. Bij het gedrag van de kikker bestudeert de neuroloog de activiteit van de hersenen. Maar er is geen neuroloog te vinden, dunkt me, die het brein van Lamme gaat onderzoeken om het schrijven van zijn boek te kunnen begrijpen. De collega begrijpt best, waarom Lamme wilde schrijven, kijkt, geleid door de woorden van de schrijver, naar de eigenschappen van het object van de theorie en toetst de uitspraken aan de manier waarop het object zich toont. Het kritisch denken (o.a. van de neuroloog) is van een andere orde dan de verschijnselen in het brein.
6)
Brein en bewustzijn In Lamme’s beschouwingen over brein en bewustzijn blijft een aspect in de schaduw, dat door Benjamin Libet wel belicht wordt: Er is een onverklaarde kloof tussen de categorie van de fysische fenomenen en de subjectieve fenomenen. Onderzoekers vanaf Leibniz hebben er al op gewezen, dat, als je in het brein kijkt, met alle kennis van zijn fysische samenstelling en van de activiteiten van de zenuwcellen, je niets ziet, dat de subjectieve ervaring beschrijft.1 Libet drukt zich hier voorzichtig uit: De kloof is (nog?) niet verklaard. Zou men niet mogen zeggen: onverklaarbaar? Het bewustzijn is voor ons denken een primair gegeven. We hebben er als subject van ervaringen mee te maken. We kunnen wijzen van bewustzijn aangeven: zien, horen, voelen, genieten, spreken, denken, fantaseren. Maar we kunnen het bewustzijn niet uit iets anders afleiden, niet uit gebeurtenissen die zich in het brein afspelen in termen van neuronen, neurotransmitters e.d. Er is onloochenbaar een samenhang tussen de fenomenen in het bewustzijn en de gebeurtenissen die het hersenonderzoek op het spoor gekomen is en die het nog ontdekken zal. Men kan correlaties constateren in de vorm: A gaat gepaard met B, maar die samenhang is voor ons niet inzichtelijk. De samenhang tussen bewustzijn en lichaam is voor ons een mysterie. Libet vraagt in zijn boek MIND TIME aandacht voor emergente fenomenen. Het Latijnse woord emergo betekent: ik duik op. Hij leidt de emergente fenomenen aldus in: In de fysische wereld erkennen we, dat fenomenen die een systeem vertoont, niet zichtbaar (evident) hoeven te zijn in de onderdelen die dat systeem constitueren. Hij geeft als voorbeeld benzeen (C6H6). De eigenschappen die benzeen vertoont […] konden niet a priori voorspeld uit de eigenschappen van de koolstof- en waterstofatomen zelf. (p.162) Er zijn eigenschappen van systemen, die niet blijken in de samenstellende delen. Hij vervolgt: We zijn vrijwel (virtually) gedwongen om de bewuste subjectieve ervaring eveneens (similarly) te beschouwen als een fenomeen dat opduikt (emerges) uit een toegesneden (appropriate) systeem van activiteiten van fysische zenuwcellen in het brein. Maar in contrast met de fysisch emergente verschijnselen is de emergente subjectieve ervaring niet
1
Benjamin Libet. MIND TIME, Harvard University Press, 2004.p.153.
direct te observeren of te meten met fysische hulpmiddelen, omdat de subjectieve ervaring slechts toegankelijk is voor het individu dat deze ervaring heeft. […] Waarom subjectieve ervaring opduikt (emerges) uit de toegesneden (appropriate) neuronale activiteiten, zou wel eens evenmin te beantwoorden kunnen zijn als soortgelijke vragen over andere fundamentele fenomenen. (p.163) Libet deelt duidelijk Lamme’s wetenschappelijk optimisme niet. Hij laat ruimte voor onbeantwoordbare vragen, voor blijvende raadsels. Hij voegt er nog aan toe: Wat zijn nu de unieke karaktertrekken, naast (in addition of) de subjectieve ervaring of het bewustzijn (awareness) zelf? Deze zijn de eenheid van de subjectieve ervaring en het vermogen (the potentiality) om activiteiten van de zenuwcellen te beïnvloeden. De uitdrukking de eenheid van de subjectieve ervaring versta ik aldus: De verschillende ervaringen van een mens zijn niet, zoals de vissen in een aquarium, individuele entiteiten in een ruimte met een fysische grens, maar zijn opgenomen binnen de eenheid van het subject dat deze ervaringen heeft. Het zijn de ervaringen van dit bewust levend wezen. Libet vermeldt de mogelijkheid, dat het bewustzijn invloed uitoefent op het brein. Het kan zijn dat ik iets over het hoofd gezien heb, maar voor zover ik zie, brengt Lamme deze mogelijkheid niet ter sprake in de eerste negen hoofdstukken van zijn boek.1 Het bewustzijn is ontstaan, nadat de noodzakelijke biologische voorwaarden hiervoor verwerkelijkt waren. Maar de overgang van de strikt neurologische categorieën naar de categorieën van het bewustzijn is voor ons denken een discontinuïteit. De term “emergent” geeft hier een verlegenheid aan. En in het bewustzijn neemt het kritisch denken ook weer een aparte plaats in.
7)
Het ik Een mens als subject, als drager van ervaringen, spreekt of schrijft over zichzelf als ik. Ik vraag nu eerst de aandacht voor de manier waarop neurologen dit ‘ik” onderzoeken.
1
De epiloog en de verantwoording zijn in een andere trant geschreven, zoals ik eerder al bij 2 en 5 aangegeven heb.
De informatie over de buitenwereld en over de situatie van ons lichaam wordt volgens de neurologie via geëigende organen doorgespeeld aan het brein, dat vervolgens de aanzet geeft tot gedragingen, handelingen en taaluitingen die te observeren zijn. Op deze weg van stimuli en responses kunnen zich storingen voordoen, waarvan de effecten ook weer te constateren zijn. Deze weg is zelf toegankelijk voor fysiologisch en neurologisch onderzoek. Dit onderzoek is voor de geïnteresseerde uitermate boeiend. En er is veel wonderlijks te ontdekken, zoals Lamme in zijn boek laat zien. Het onderzoek heeft te maken met biologische fenomenen die de onderzoeker kan constateren, en met de subjectieve fenomenen waarvan de proefpersonen of patiënten in taaluitingen getuigen. Deze subjectieve fenomenen moeten door de neuroloog ergens in de wisselwerkingen tussen brein, lichaam en buitenwereld gelokaliseerd worden. De voorstelling van zaken die geschetst werd, leidt tot de gedachte, dat ergens in het brein de oorsprong van het bewustzijn in de vorm van o.a. zien, horen gedachtes en verlangens moet zitten en ook van het ik als subject van bewustzijn, het ik als degene die waarneemt, denkt en verlangt. De neuro-biologische onderzoeker kwam zo tot het idee van een mannetje (p.119) in de controlekamer (p.309) Dit idee levert moeilijkheden. De ervaring van het subject en het subject zelf als ik, komt de neuroloog in het brein niet tegen. Als je bereid bent te accepteren, dat een volledige synthese van alle gezichtspunten op de mens, ook in de toekomst, niet gegeven is; dat een meersporigheid in het denken, in de vorm van neurologie, psychologie en filosofie, niet verwerpelijk is, - kun je vragen naar de positie van het ik volgens mij wel beantwoorden. Het verbaast mij, dat neurologen en andere denkers die door het hersenonderzoek geïmponeerd zijn, in het bewustzijn zo’n groot probleem zien. Zij zeggen eigenlijk: ik kan dat ik niet vinden. Als de onderzoeker in de hersenen dat ik niet kan vinden, is er toch iemand die kijkt, bijvoorbeeld de neurochirurg. Het object van onderzoek, voor zover natuurwetenschappelijk toegankelijk, toont geen ik. Laat men de mens die onderzocht wordt, spreken over zijn ervaringen, dan meldt die zich aan als ik. En de deskundige als subject van onderzoek deelt mee, wat hij of zij denkt en beoogt, als ik. Als we nadenken over het woordje “ik”, mogen we, dunkt me, constateren, dat het grammaticaal de eerste persoon enkelvoud aangeeft. Het woordje fungeert in zinnen als “Ik ben op weg.” of “Ik richt me tot de lezer(es).” De zinnen worden uitgesproken of
geschreven. De eerste persoon enkelvoud is de spreker. De aangesprokene(n) is (zijn) volgens de grammatica de tweede persoon: u, jij of jullie. Maar eigenlijk is iemand anders de eerste spreker. Ik, de schrijver van deze regels, heb het woordje “ik” opgepikt uit het spreken van een ander.1 Het woord “ik” wijst allereerst op de zelfbewuste spreker, de persoon in zijn of haar lichamelijke aanwezigheid. 8)
Over de rol en de betekenis van het bewustzijn Het bewustzijn speelt in het menselijk leven een belangrijke rol, in de zorg van de moeder voor haar kind, in de aandacht van de ambachtsman voor zijn werk,… Er zijn talloze voorbeelden te noemen. Ik beperk me in dit deel tot de rol en betekenis bij de denker. In de wereld komen we het bewustzijn tegen als iets reëels, vooral bij mensen. Het innerlijk bewustzijn van de ander mag dan wel niet direct toegankelijk zijn, de ander kan zich erover uitspreken en het zo kenbaar maken. Maar ons eigen bewustzijn treffen we niet als iets in de wereld aan. Het is onze toegang tot de wereld. Alle kennis van de fysische fenomenen, waarmee de neuroloog zich bezig houdt en waarover Libet sprak – de kennis van het object van onderzoek, van de instrumenten, van de inrichting van het laboratorium, van de theorieën van collega’s, vooral ook van de kennis omtrent het bestaan van die collega’s – dit alles komt tot stand in het medium van ons bewustzijn. Bewuste ervaringen zijn niet vooral gekenmerkt door hun ”subjectiviteit”, hun onbetrouwbaarheid met betrekking tot wat werkelijk het geval is. Immers, het begrip “werkelijkheid” krijgt betekenis in onze persoonlijke ervaring. Het leren kennen mag dan wel plaats hebben vanuit het hier en nu van het subject, het biedt ons toch heel wat vastigheid, die ons het leven in een gemeenschappelijke wereld mogelijk maakt. Het bewustzijn is niet alleen het medium voor het theoretisch denken en voor wetenschappelijk onderzoek. Het denken als bewuste activiteit is de strevende kracht in het onderzoek. Het
1
Baumeister zou volgens het bericht in de krant (NRC, 5 aug. 2010) aan de journaliste, Ellen de Bruin, gemaild hebben: “De meeste [?] psychologische theorieën zien [de] interpersoonlijke dimensie over het hoofd.” En dat is wat ik naar voren wil brengen.
bewustzijn is niet alleen het medium, maar zo gezien ook een actieve instantie. Mocht het bewustzijn alleen maar een bijverschijnsel zijn bij het gedrag – wat in mijn ogen onjuist is - , dan heeft het nog betekenis als de menselijke dimensie waarin we gedragingen kunnen leren begrijpen. Voor de denker is het bewustzijn, of misschien beter nog het bewuste zijn,1 een aspect van zijn of haar bestaan, dat de persoon in kwestie beaamt, als denker positief waardeert. De stelling: eerst de daad, dan de gedachte, laat ruimte voor deze instemming achteraf. De denker wil toch denken. Lamme schrijft: Het voert misschien wat ver om de mens, die boeken schrijft […] te vergelijken met een naar krekels happende kikker. […] bij elke stimulus hoort een ander geëigend gedrag. Het stimulus-responsrepertoire van de mens is […] rijker dan dat van de kikker. Toch is het niet essentieel anders. (p.110) Stimulus en response zijn de termen van de gedragswetenschap. In die kringen spreekt men ook wel van verbal behaviour, van spreekgedrag. Daar hecht men aan de observatie van buiten af. Spreken is geen gedrag. Het spreken van de ander vraagt niet om observatie, maar om luisteren. De ander kan iets meedelen over zichzelf of over een toedracht elders die ik nu niet observeren kan. En ik kan zelf ook in het spreken iets meedelen, wat de ander niet weet. Spreken is meer dan observeerbaar gedrag. Zo ook het schrijven. De schrijver van een tekst kan reflecteren op zijn of haar eigen bezigheid. Ik kan u hier mijn reflectie geven. Nu ik over het bewustzijn nadenk, besef ik, dat er allerlei ideeën bij mij opkomen die ik niet voorzag of stuurde. Ik overweeg, welke ik gebruiken wil en welke ik afwijs. Ik meen mij erop te mogen beroepen, dat deze kritische activiteit wel door mijzelf gecontroleerd en gestuurd wordt. We zijn hier toch wel ver weg van een speciale stimulus met geëigend gedrag. (p.119) Ik schrijf de in mijn ogen geschikte formulering op. Deze lichamelijke activiteit wordt door mij gestuurd. Mijn brein en, ruimer gezien, mijn lichaam staan mij ten dienste. Ik moet dan toch wel invloed uitoefenen op mijn brein, al weet ik niet hoe. En het schrijven
Om de suggestie te vermijden, dat het bewustzijn iets zelfstandigs, een res cogitans een denkend ding zou zijn. 1
hoort niet onder die gevallen waarin de daad aan het bewustzijn voorafgaat. 9)
Wat wil “willen” zeggen? We hebben woorden als kiezen, wensen, beslissen en willen verzonnen om gedragingen te kunnen vatten, aldus Lamme (p.217). “Verzonnen” wil hier zeggen, dat de werkelijke toedracht wordt verhuld. Men verzint dat er een of ander mannetje […] in het hoofd van de persoon tegenover je zit, die dingen doet op basis van zijn eigen belangen en wensen. […] Hij wil me aanvallen, hij wil eten, hij wil met me trouwen. (p.217) Dit is weer typisch een draai van een gedragswetenschap. De persoon die tegenover je zit, wordt niet als tweede persoon aangesproken, maar als een derde persoon, als hij, besproken. En de onderzoeker zelf blijft buiten schot. Iemand gaat niet bij een bank werken, omdat hij dat wil, maar omdat zijn genetische opmaak, geschiedenis en andere ervaringen hem zo gemaakt hebben. Hij kon op dat moment niet anders.(p.217). Als je wilt weten, wat iemand wil, moet je je niet op het gedrag richten. Spreek de bankemployé aan en vraag, of hij bij de bank wilde werken. Misschien zegt hij wel, dat hij liever musicus geworden was, maar tot de conclusie is gekomen, dat hij de kost dan niet kon verdienen.1 Als je geslagen of ontvoerd wordt, wil je dat (meestal) niet. Je bent passief. Als je iets wel zou willen, maar anders besluit, ben je wel actief betrokken bij de beslissing om een andere weg in te slaan. Maar heb je die andere weg dan van harte gewild? De uitdrukking “ik wil“ kan uitdrukking geven aan een diep verlangen met de mogelijkheid tot verwerkelijking. Dit verlangen staat niet los van de genetische opmaak, van de geschiedenis en andere ervaringen. Daar heeft Lamme gelijk in. Er is in het menselijk lichaam een ontwikkeling aan de gang, die niet door het bewustzijn gestuurd wordt. De fysiologie, de neurologie en de ontwikkelingspsychologie lichten ons hierover in. Bij een gunstige ontwikkeling kan iemand in een bepaalde fase geboeid worden door een bepaalde zaak. De taal geeft hier een merkwaardige aanwijzing. “Geboeid worden” betekent in letterlijke
1
Speelt de gedachte dan zo’n geringe rol?
zin, dat men de handen niet vrij heeft. Ergens door geboeid worden is een aangelegenheid van het bewustzijn, maar de uitdrukking zegt niet, dat het subject een keuze doet. Niet de persoon boeit de zaak, maar de zaak boeit de persoon. Toch kan iemand daarna instemmen met de consequenties van de interesse of fascinatie. Het brein intrigeert Lamme. Daarom wil hij zich met het hersenonderzoek bezig houden. Hij is niet onvrij in de zin, dat hij van buiten af gedwongen wordt. Kunnen doen wat je wilt, - is dat niet een vorm van vrijheid? 10)
Over de ethische dimensie in verband met de vrije wil In zijn verhandelingen over bevindingen in de neurologie wijst Lamme het begrip “willen” af. Als hij de bedoeling van zijn boek uiteenzet, duikt het begrip toch weer op. Was de afwijzing niet wat voorbarig? Het begrip heeft blijkbaar toch wel zin. Het ligt echter buiten het gezichtsveld van de neurologie. Verklarende wetenschappen komen het begrip “vrije wil” niet tegen. Waarom niet? Veronderstel, dat iemand aan een tweede persoon vraagt, waarom deze of een derde persoon iets gedaan heeft. Dan zal het antwoord beslist niet luiden: “uit vrije wil.” De vrije wil is geen motief, laat staan een observeerbare factor, en kan niet als verklaring dienen. Maar dat houdt nog niet in, dat er buiten het domein van de verklaringen geen ruimte meer voor vragen en ideeën zou zijn. Waarom blijft de vraag naar het bestaan van de vrije wil denkers intrigeren? Waarom is er geen algemene consensus met de stelling van Lamme, dat de vrije wil niet bestaat? Zo’n consensus is er toch wel in andere gevallen. Een regelmatig zevenvlak of een chimaera als levend wezen bestaat niet. Er is een domein met begrippen die niet het feitelijk zijn en het worden betreffen, maar dat wat moet of zou moeten, dat wat niet mag of niet zou mogen: het domein van het ethische. Daar is een andere sfeer van denken en spreken. We spreken over recht en onrecht. Rechters zijn aangesteld om te oordelen en gemachtigd om straffen op te leggen. Hier dringt de vraag naar de vrije wil en naar verantwoordelijkheid zich toch wel pregnant op. In de epiloog oppert Lamme de vraag, hoe geoordeeld moet worden over de gevallen, waarin iemand in slaaptoestand een ander gedood had. Hij schrijft: De rechters konden niet anders doen dan de wetten van hun land zo goed mogelijk toe te passen. […] Het is de vraag of de wetten wel hout snijden. Is het, met alle kennis die we nu hebben over
de werking van het brein, nog wel verstandig om op die manier met schuld en boete om te gaan? (p.276) Zeker, wat wetenschappelijk gestaafd is, dient erkend te worden. Lamme doet hier in een belangrijke ethische aangelegenheid een beroep op het verstand van de medemens, op ratio en deliberatie, waar zo weinig ruimte voor was (p.308). Is dit niet een beroep op het vrije oordeel, op het liberum arbitrium? Deze Latijnse term wordt door Van Dale vertaald met: “1. Vrije keuze, 2.vrije wil, wilsvrijheid.” Ik heb niet gezegd het bestaan van de vrije wil te kunnen aantonen. Maar ik wil wel een aanwijzing geven: Vooronderstelt Lamme hier niet zoiets?
95
1
Een vrije wil? 1) Inleiding In de volgende beschouwing wil ik proberen de gedachte aan de vrije wil1 te verdedigen. Vanuit de hersenwetenschap komt in de media de stelling: In tal van psycho-fysiologische experimenten is inmiddels gebleken dat de vrije wil niet bestaat. Mensen denken dat ze rationeel een beslissing nemen om iets wel of niet te doen, maar in werkelijkheid gaat de handeling vooraf aan het denken. Dit schrijft psycholoog Beatrijs Ritsema (NRC Handelsblad, Opinie, 1 febr, “06). Zij voelt zich ongemakkelijk bij deze conclusie. De titel van haar stuk luidt: Zonder de illusie van de vrije wil wordt alles zinloos, want: Er valt geen maatschappij drijvende te houden, geen kind op te voeden, geen relatie aan te gaan, als je niet kunt uitgaan van het idee dat mensen een vrije wil hebben, kunnen kiezen tussen de ene of de andere handelwijze, en dus verantwoordelijkheid dragen. Zonder vrije wil en verantwoordelijkheid verliezen de ethiek met haar onderscheid van goed en kwaad, de wetgeving, en de rechtspraak, speciaal het strafrecht, hun zin. Wanneer de experimenten inderdaad tot de conclusie zouden leiden, dat de vrije wil niet bestaat, zou dit revolutionaire consequenties hebben. Nu is het zo, dat het grootste deel van de bestuurders, juristen, pedagogen en ethici niet reageren op deze geluiden uit de hersenwetenschap. Mag men veronderstellen, dat zij dit allen uit eigenbelang doen? Is niemand integer? Of is de gedachte aan de vrije wil een noodzakelijke vooronderstelling binnen hun vakgebied? Maar is deze vooronderstelling nog gerechtvaardigd in het licht van de bevindingen van het hersenonderzoek? Vraagt deze vooronderstelling niet om verantwoording? De vrije wil is in mijn ogen geen illusie. Ik wil proberen argumenten voor dit standpunt te leveren en wel om de waarde van ethiek en verantwoording in het sociale leven te kunnen blijven erkennen. 2) Opzet van dit betoog De hersenonderzoekers wijzen op series ervaringen en experimenten waaruit blijkt, dat mensen in de beschreven situaties niet door nadenken tot een handeling gekomen zijn. Juist door de opeenstapeling van voorbeelden kunnen zij lezers overtuigen. Over de vrije wil bestaat er niet voor niets een eeuwenoude controverse. Er is hier niet één eenvoudig argument dat een einde aan deze controverse kan maken. Wat ik voor de verdediging van de vrije wil ga doen, is eveneens een opeenstapeling van overwegingen bieden, die in een andere richting wijzen. Het nadenken over de vrije wil leidt mij
“Een vrije wil?” is m.i. de beste titel om de lezer(es) het thema aan te kondigen. De zaak waarom het gaat zou ook aldus aangeduid kunnen worden: “Is er zoiets als een vrije daad die uit de mens zelf voortkomt?”, zie 13. 1
in een andere richting wijzen. Het nadenken over de vrije wil leidt mij langs een aantal thema’s die in mijn ogen van belang zijn en waarvan u, lezer(es), er in het overzicht van de onderwerpen een aantal genoemd vindt. U zult vragen, waarop de weg die bij zoveel thema’s langs gaat, uitloopt. Ik meen te kunnen verdedigen dat een handelwijze die de individuele persoon, eventueel achteraf, van harte kan beamen, voor de kwalificatie “vrij” in aanmerking komt dat het kritisch denken vrijheid impliceert, dat de hoogste vorm van vrij handelen ligt in de paradoxale combinatie van vrij handelen met de ethische ervaring daartoe verplicht te zijn. 3) Een experiment met commentaar. Een team hersenonderzoekers roept proefpersonen op. Deze krijgen uitgelegd, wat er van hen verwacht wordt. Men verzoekt hen te gaan zitten voor een scherm. Op hun hoofd zal een apparaat geplaatst worden, dat hun hersenactiviteit nauwkeurig kan registreren. Op het scherm verschijnt een plaatje. Wanneer zij genoeg hebben van het plaatje, kunnen zij op een knopje drukken en dan verschijnt er een ander plaatje. Het doel is een beter inzicht in de werking van de hersenen. Omdat één geval een uitzondering kan zijn, komt er een serie plaatjes voor een serie proefpersonen. Door eerder onderzoek is de leiding van het experiment te weten gekomen, welke veranderingen zich in de hersenen voordoen, als een handeling, zoals het indrukken van een knopje, beoogd en uitgevoerd wordt. Wat de proefpersonen niet te horen krijgen, is dat het verschijnen van een nieuw plaatje niet wordt veroorzaakt door het indrukken van het knopje. Nee, door middel van een vernuftige apparatuur heeft men weten te bereiken, dat de eerste veranderingen in de hersenactiviteit de aanzet geven voor de verwisseling van de plaatjes. Het resultaat van het experiment was, tot grote verbazing van de proefpersonen, dat het plaatje iets eerder verwisseld werd dan zij wilden. Ik stel voor vertrouwen te hebben in de deugdelijkheid van het experiment en vraag aandacht voor de betekenis. Iets bekijken kan een genoegen zijn. Maar na enige tijd zien we graag iets nieuws. Het zien van een plaatje bereikt een punt van verzadiging. Blijkbaar registreert ons brein die verzadiging eerder
dan ons bewuste ik. Het brein “wil” als het ware de verwisseling eerder dan ikzelf. Kan ik die “wil“ dan aan mijn ik toeschrijven? Wat blijft er over van mijn idee een wil te hebben? De proefpersonen waren ontsteld door het besef een illusie gekoesterd te hebben. Uit het hersenonderzoek zou blijken, dat de handeling aan de gedachte voorafgaat, volgens de formulering van Beatrijs Ritsema. Om deze stelling in zijn algemeenheid te ondermijnen lijkt het mij voldoende één geval te noemen, waarvoor zij niet geldt. Welnu, wil iemand volhouden, dat bij het schrijven van een theoretisch artikel of boek de daad van het schrijven aan de gedachte voorafgaat? Maar wordt de strekking van het experiment niet beter weergegeven, als men concludeert, dat het brein al vóór het zelfbewustzijn beslissingen neemt. De overtuiging zelf iets te willen wordt door het experiment ondermijnd. Voor de proefpersoon is dit een gebeurtenis in een laboratorium. Zouden er in het kader van zijn of haar vertrouwde omgeving geen gevallen kunnen zijn, waarin de overtuiging zelf iets te willen zich wel staande kan houden? En mag de onderzoeker de conclusie trekken, dat de gedachte zelf iets te willen overal als een illusie ontmaskerd kan worden? Mag men concluderen, dat het bewustzijn in het algemeen onbetrouwbaar is? 4) Uiteenlopende denkwijzen De nieuwe bevindingen van het hersenonderzoek zijn bereikt door natuurwetenschappelijk onderzoek. Voor de experimenten heeft men proefpersonen of patiënten nodig die aanspreekbaar zijn en kunnen kijken. Het zien en het horen (van de stem van de ander) als belevingen van een subject komt de onderzoeker niet tegen onder de activiteiten in het brein. De gang van de lichtstralen, de vorming van optische beelden door de lens op de beide netvliezen, de impulsen door de oogzenuwen, de informatie die zo de hersenschors bereikt, worden natuurwetenschappelijk beschreven. Hun betekenis voor het zien van het subject wordt pas duidelijk door de rechtstreekse ervaring van de waarnemende persoon. Voor het gehoor kan men is iets dergelijks opmerken. Er is een kloof tussen de natuurwetenschappelijke begrippen en die welke de zintuiglijke ervaring weergeven. Een deskundigheid in het natuurwetenschappelijk onderzoek van de hersenen houdt nog geen garantie in van een goed zicht op de sociale positie van het subject. Een gerenommeerd neuroloog
zegt: We weten van onszelf dat we dingen zien en horen […] Maar in principe kunnen we dat niet zeker weten van iemand anders.1 Deze laatste bewering roept een probleem op, dat hij niet verdisconteert. Immers, de woorden “zien” en “horen” hebben we verworven door het spreken van anderen, die al gezien en gehoord moeten hebben. En waarop berust dit gemeenschappelijk besef van u en mij: We [!] weten van onszelf…? Deze reflectie op het zien en horen is van een andere aard dan het natuurwetenschappelijk onderzoek. Een reflectie op het hersenonderzoek zelf leidt tot de conclusie, dat het getuigenis van het bewustzijn niet zonder meer onbetrouwbaar kan zijn, maar in bepaalde gevallen toch serieus genomen moet worden. Het verslag van het onderzoek wordt geleverd door een geleerde die zich bewust is van zijn bevindingen, en wordt gericht tot het bewustzijn van een collega of geïnteresseerde. Welke betekenis heeft het verslag, als men zichzelf en de ander niet serieus neemt? De laatste twee argumenten waren niet natuurwetenschappelijk. Maar daarom toch nog wel van betekenis voor ons verlangen naar een goed zicht op de mens. 5) Een intellectualistische verdediging van de vrije wil Er zijn mensen die ervan overtuigd zijn, dat zij een vrije wil hebben. Zij beroepen zich op hun keuzevrijheid en op de gedachte, dat verantwoordelijkheid alleen mogelijk is voor iemand met een vrije wil. De notie van de vrije wil kan echter vrij vaag zijn. In de filosofie, maar ook elders zijn er denkers die argumenteren, dat de vrije wil een illusie is.2 Vele ontwikkelde mensen die deze visie hebben leren kennen, zijn daardoor overtuigd. We constateren dus onenigheid.3 De verdedigers van de vrije wil hebben zich niet onbetuigd gelaten. Zij hebben de notie van de vrije wil niet in het vage gelaten, maar gepreciseerd. (Ik probeer in wat volgt, een argumentatie van anderen weer te geven.)
Victor Lamme, DE VRIJE WIL BESTAAT NIET Over wie echt de baas is in het brein, Amsterdam, 2010,p.43 1
Zie punt 6 Deze onenigheid hersenonderzoek. 2 3
is
in
een
nieuw
stadium
gekomen
door
het
Een mens komt voor keuzes te staan. Hij of zij heeft de mogelijkheid om zich toekomstige consequenties van een beslissing voor te stellen: Wat zijn de gevolgen, als ik een opleiding in de medische zorg dan wel in de technische sector kies? Hierbij kan opgemerkt worden, dat men niet alle consequenties kan overzien, wat een element van onzekerheid voor de beslissing oproept. De intellectualistische verdedigers van de vrije wil leggen er de nadruk op, dat de rede de beperktheid van elk concreet doel beseft. Elk concreet doel heeft voor- en nadelen. Niets is voor de rede volledig bevredigend. Elk concreet doel levert wel een motief, een beweegreden voor de beslissing. Maar geen motief is doorslaggevend. Elke keuze sluit positieve mogelijkheden uit. Er is ook hier een element van onzekerheid, van twijfel. Je moet echter een beslissing nemen, de knoop doorhakken. In dit opzicht ben je niet vrij. Welke keuze het zal zijn, is niet vastgelegd door motieven. Je maakt zelf een keuze en dat is het moment waarop de vrije wil in werking treedt. 6) De verklaring van het menselijk handelen De argumenten tegen de vrije wil hangen samen met de verklaring van het menselijk handelen. De intellectualistische opvatting die zojuist geschetst werd, is voor velen die het menselijk handelen willen verklaren, absurd. In vele gevallen kan men een overheersend motief aanwijzen. En het is ook de taak van de theoreticus dit op te sporen. Mochten verschillende motieven op enig moment elkaar in evenwicht houden, dan kan het individu op dat moment geen redelijke beslissing nemen. De intellectualistische opvatting geeft wel hoog op van de rede, maar reduceert de beslissing tot irrationele willekeur. Het menselijk handelen is voor de onderzoeker iets wat hij of zij al vaak geobserveerd heeft. Men gaat daarbij uit van het gedrag. Nu kan niet alles als handeling gekarakteriseerd worden. Een niesbui – of meer dramatisch – een epileptische aanval is geen handeling, maar is iets wat een mens overkomt. Een handeling schrijven we alleen toe aan een levende wezens met bewustzijn en intentie. Er zijn bij handelingen motieven in het spel. Een motief is een beweegreden. Een motief geeft het doel, of minstens de zin van de handeling aan. Het verschilt daarin van een natuuroorzaak. Hoe verklaren we menselijke handelingen?
Vaak begrijpen we menselijke handelingen meteen, zonder speciale kennis van de eigenaardigheden van de persoon. Er zijn algemene behoeftes, zoals naar voedsel, en wanneer mensen deze behoeftes bevredigen, hoeven we niet naar een verklaring te zoeken. Er zijn speciale handelingen die, zeker gezien de omstandigheden, meteen begrepen worden. We zien, dat er een bus aankomt en dat iemand begint te rennen in de richting van de bushalte. We denken, dat deze persoon met de bus mee wil. Dat is natuurlijk nog niet zeker, maar of we gelijk hebben, blijkt uit de afloop van de scène. Over de persoon hoeven we niets te weten. Als de handelende persoon ons bekend is, uit de omgang of uit verhalen, kunnen we het karakter, de capaciteiten en de interesses van die persoon in de beschouwing betrekken voor het begrip van zijn of haar handelen. Er is een verhaal, dat Herakles twee vrouwen ontmoette. De ene vrouw beloofde hem een onopvallend, rustig leven met vele genietingen, de andere grootse daden en roem, maar met vele ontberingen. Herakles stond als het ware voor een tweesprong. Maar Herakles zou Herakles niet geweest zijn, als hij niet de laatste vrouw volgde. De besproken, intellectualistische uitleg van de vrije wil miskent de rol van het karakter in bepaalde gevallen. Als de duidelijkheid waarop in het voorgaande gewezen werd, ontbreekt, vragen we naar het waarom. Om hier verder te komen zijn er twee wegen. We kunnen bij nog levende mensen vragen naar hun motieven, maar we kunnen ook een onderzoek doen naar hun omgeving, naar de invloed van hun medemensen en van de omstandigheden, naar hun verleden. Vragen we naar de motieven voor hun daad dan kunnen zij weigeren te antwoorden.1 Maar zij kunnen ook zeggen: - Ik werd bedreigd – Het werd mij bevolen – Ik moest wel, gezien de omstandigheden – Het was een opwelling die ik betreur - - Ik wilde bij wijze van gril iets onverwachts doen – Het ging mij om de kick. - Ik wilde bekend worden maar ook: - Ik genoot ervan – Ik deed het graag – Ik vond het verstandig – Ik denk, dat ik er goed aan gedaan heb – Ik achtte mij verplicht het te doen – Speciaal voor dit laatste geval wil ik later nog de aandacht vragen. De motieven zijn zeer gevarieerd. Bij de uitleg doet men geen beroep op de vrije wil. De vrije wil is geen motief.
1
Iago: From this time forth I never will speak word. Othello, Act V, Scene II
Nu zal de wetenschappelijke onderzoeker deze antwoorden niet zonder meer als verklaring aanvaarden. Immers, het is bekend, dat mensen hun ware motieven kunnen verzwijgen. Het kan ook zijn, dat zij zich hun ware motieven niet bewust zijn. De bioloog, de neuroloog en de psycholoog zijn uit op objectieve gegevens. De onderzoekers die beogen het menselijk gedrag te verklaren, psychologen, sociologen, etnologen, ethologen, ontdekken allerlei gedragspatronen waarvan leken zich niet bewust zijn. Gedragingen volgens deze patronen kunnen niet toegeschreven worden aan de enkeling zelf of aan diens vrije wil. Conclusie: De intentie van de onderzoeker om het menselijk gedrag wetenschappelijk te verklaren kan nooit leiden tot de introductie van de vrije wil. Deze is geen objectief gegeven, biedt geen verklaring en past niet in een verklarend betoog. 7) Grenzen voor een verklaring De menselijke rede vraagt naar het waarom. Deze vraag wordt geïnspireerd door het idee, dat belangrijke zaken inzichtelijk zouden moeten zijn. Maar de rede kan niet alles doorzien, bijvoorbeeld bij gebrek aan gegevens. Men kan ook niet alles uit iets anders verklaren. Bijvoorbeeld: in de natuurkunde heeft men uit experimenten afgeleid, hoe groot de kleinste portie elektrische lading is.1 Dit is een feitelijk gegeven van de natuur. Er zijn bij het denken momenten waarop men een serie waaromvragen moet afbreken. In de meetkunde wordt voorbeeldig beargumenteerd, waarom een bepaalde stelling geldig is, maar de student stoot er op zogenaamde axioma’s, uitgangspunten die zelf niet meer af te leiden zijn. Het kan ook zijn, dat het object van onderzoek zo gecompliceerd is, bijvoorbeeld bij een wirwar van motieven, dat men het gehele proces niet meer ontrafelen kan. Er blijft een nog onbekend gebied waarin de onderzoeker wil doordringen. De grenzen van dit gebied kunnen wijken, maar de verwachting is toch, dat men kan blijven onderzoeken.
1
1,60x10-19 Coulomb
Het zou, dunkt me, niet verstandig zijn voor de vrije wil een plaats in dit gebied te reclameren. We zijn nu geconfronteerd met enerzijds de overtuiging, dat verantwoordelijkheid geen loos begrip kan zijn en een vrije wil veronderstelt, en anderzijds met serieuze argumenten tegen de vrije wil. Ik vraag nu de aandacht voor de kwalificatie “vrij”, dan voor “willen” om zo eventueel tot de combinatie van beiden te komen. 8) De kwalificatie “vrij” We spreken van een vrijstaande boom. Daar is ruimte omheen. Voor dieren en mensen is ruimte om zich te kunnen bewegen gunstig. Ook in figuurlijke zin is ruimte een uitdrukking voor vrijheid. We zeggen bijvoorbeeld: zij kreeg de ruimte om haar ideeën te verwerkelijken. Onvrijheid is opgesloten zijn, geen kant uit kunnen, door vreemde krachten meegesleept worden, of ook de weg die je zou willen gaan, geblokkeerd te zien. Wat je zou willen, blijkt onmogelijk, bij gebrek aan middelen, vanwege acties van medemensen. Het betreft hier uiterlijke beperkingen. Beperkingen waarvoor? Voor de natuurlijke ontplooiing. Op grond van onze kennis van de levende natuur hebben we bij het zaadje van een plant, bij een pasgeboren dier of mensenkind een idee van de levende vorm waartoe het kan uitgroeien, als de omstandigheden gunstig zijn en er zich geen storingen voordoen. Er is een actief principe voor de natuurlijke ontplooiing. Anders gezegd, een levend wezen kan tot volle wasdom of tot volwassenheid komen. Het lijkt mij, dat we de kwalificatie “vrij” gebruiken, als er voor deze ontplooiing geen belemmeringen zijn. We waarderen de vrijheid op het biologisch vlak positief, omdat daardoor een rijkdom van vormen ontstaat. Het actieve biologische principe vindt bij de mens als het ware een verlengstuk in het bewuste streven. De mens is een strevend wezen, vanwege behoeftes aan voedsel, aan onderdak, aan een spreektaal, aan hulp en medewerking van anderen. Hij of zij vormt zich idee van toekomstige mogelijkheden, waarvan er enkele aantrekkelijk zijn in verband met zijn of haar aard, of van mogelijkheden ter verbetering van de situatie van medemensen. En hij of zij is zich bewust van het vermogen om iets te doen aan de verwerkelijking van zo’n doel. Juist daarom waardeert men de uiterlijke vrijheid als het ontbreken van onoverkomelijke belemmeringen voor het streven.
Men kan vrij zijn van belemmeringen en daarmee vrij om te verwerkelijken wat men nastreeft. Het lijkt mij zinvol om de handelingen die aan deze kwalificatie voldoen, vrij te noemen. Wie niet bereid is aan het woord “vrijheid” enige betekenis toe te kennen, maakt zich ongeloofwaardig. Maar de opponenten van de vrije wil zullen opwerpen, dat de aard en het doel van het streven niet vrij door de persoon gekozen worden, maar verklaard kunnen worden uit diens verleden. 9) Willen We hebben enige notie van wat dit woord betekent, maar het geeft ook te denken, speciaal in verband met de vraag, of er zoiets als de vrije wil is. Wat kan men ter verduidelijking van het willen zeggen? Het willen betreft niet het feitelijke. Men kan niet willen, dat diamant hard is. Het willen betreft het mogelijke, dat wat zou kunnen. Er zijn denkers die de nadruk leggen op het feit, dat het menselijk gedrag gehoorzaamt aan natuurwetten. Toch zijn er uiteenlopende mogelijkheden. Onze wereld biedt een speelruimte voor het menselijk handelingen. Het samenspel van natuurwetten en het menselijk handelen kan toegelicht worden aan het maken van een technisch product, bijvoorbeeld een radio. De radio werkt volgens natuurwetten. De ontwerper moet zich daarnaar richten. Maar het ontwerpen eist technisch vernuft en menselijk initiatief. Willen vraagt om een “subject” dat iets wil en om een “object” dat gewild wordt.1 En willen is een gemotiveerde act met het oog op een doel. Laten we een voorbeeld nemen. Dit opstel begon met de woorden: In de volgende beschouwing wil ik [subject] proberen de gedachte aan de vrije wil te verdedigen [object]. En ik heb ook mijn motivatie aangegeven. Als men iets wil, is dat een motief voor passende activiteiten. In mijn geval: nadenken, argumenten wegen, goede formuleringen zoeken en handelingen zoals schrijven. Men kan alleen iets serieus willen, als men de mogelijkheden tot verwerkelijking grotendeels in handen meent te hebben. In het andere geval begeert, verlangt of wenst men iets, of zou men iets wel willen.
1 (Andere) dieren zijn ook subjecten die iets willen, maar zij spreken zich niet uit over hun motieven
Het willen kan betrekking hebben op activiteiten die vlug voltooid kunnen worden, maar ook op activiteiten die zich over een groot gedeelte van het leven uitstrekken: met doelstellingen die samenhangen met het karakter, de capaciteiten en de interesses van een persoon. Mensen willen allerlei dingen. Soms spreken zij zich hierover niet uit, omdat hun intenties het daglicht niet kunnen verdragen. Het waardeoordeel van anderen speelt hierbij een rol. Het is mogelijk, dat iemand in een opwelling iets gedaan heeft, dat hij of zij niet zelf gewild heeft en nu betreurt. Er kunnen impulsen in ons opkomen, die door een situatie uitgelokt worden. Dan is het gedrag meer een reactie dan een welbewuste act. Een belangrijk geval is, dat iemand zegt zelf achter de handeling te staan. Hij of zij heeft het zelf gewild. Wat betekent het nu, als iemand achteraf een bepaalde situatie of levenswijze beaamt. Er zijn hiervoor enkele mogelijkheden. Onze lichamelijkheid is een natuurlijk gegeven, voorafgaande aan ons zelfbewustzijn, biedt de mogelijkheid om te genieten, om te streven. Tenzij in gevallen van uiterste wanhoop (zelfdoding?) beamen wij achteraf in principe onze lichamelijkheid.1 Het is ook mogelijk, dat iemand door omstandigheden een levenswijze opgedrongen krijgt, die daarna toch positieve ervaringen oplevert, zodat hij of zij deze levenswijze zelf beaamt. Dit lijkt mij een specifieke menselijke mogelijkheid: het gegevene op zich te nemen. We willen dit leven. Wat ik tot nu toe geschreven heb over willen, geldt, dunkt me, ook voor onderzoekers van de hersenen. Zij waren geïnteresseerd in een natuurwetenschappelijke studie, raakten geïntrigeerd door de complexiteit van het menselijk brein, en willen dit nu beter begrijpen, ook om in de toekomst tot genezing van ziektes te kunnen komen. Alhoewel de motivatie niet per se de onze is, kunnen we deze persoonlijke doelstelling begrijpen. Deze leidt tot passende activiteiten, zoals nadenken, experimenteren, het gebruik of het bedenken van geschikte apparatuur, gesprekken met collega’s, publicaties, e.d. De onderzoekers zijn personen die dit zelf willen, achter hun werk staan. Zou het nu mogelijk zijn, dat deze onderzoekers serieus
1
Met de mogelijkheid om tekortkomingen te verbeteren.
menen, dat al hun handelingen vooraf gaan aan het denken, zoals de formulering van Ritsema suggereert? De overwegingen tot nu toe staan ons , dunkt me, toe de kwalificatie “vrij” te gebruiken voor het bewuste streven van de mens. De opponenten zullen opmerken, dat het doel van dit streven bepaald wordt door individuele, biologische gegevens, door invloeden van de omgeving, kortom door de geschiedenis van het individu, en dat in een gegeven situatie het sterkste motief de doorslag geeft. In de motivering spelen het lichaam en speciaal de hersenen een cruciale rol, die wij met ons zelfbewustzijn niet goed doorzien. Er is geen vrije keuze en daarmee is de kwalificatie “vrij” een fraai etiket dat het fundamentele moeten verhult, zeggen zij. In de persoonlijke geschiedenis van het individu zijn gemeenschappelijke patronen (met uitzonderingen) te zien. Onze gedachten over deze geschiedenis worden nauwkeuriger, als we haar proberen te karakteriseren. 10) Lichaam en zelfbewustzijn Wij leren langzamerhand ons lichaam ten dienste te stellen van handelingen die wij willen uitvoeren met het oog op een bepaald doel. Een baby vertoont eerst spontane, ongewilde bewegingen, maar leert bijvoorbeeld door de coördinatie van oog en hand naar een gewenst object te grijpen. Na enige tijd – met uitzonderingen - leert een kind lopen, spreken, fietsen e.d. We weten, zeker als leek, niet, hoe dit in het samenspel van ons bewustzijn en ons lichaam gepresteerd wordt. Maar we krijgen het gevoel, dat we, als we een bepaalde lichaamsbeweging willen uitvoeren, dit ook kunnen. (Er zijn storingen mogelijk.) Als er op een vergadering gevraagd wordt de hand op te steken, als je het met een voorstel eens bent, dan beseffen we, dat we dit met onze hand kunnen doen.1 Ik heb in verband met mijn thema bepaalde woorden in mijn hoofd, besef, dat ik ze op kan schrijven en doe dat ook. Dit verband tussen het bewustzijn van een gewilde actie en de lichamelijke verwerkelijking is voor ons niet doorzichtig. Het is een groot raadsel. Het komt mij voor, dat dit besef iets te kunnen doen, van belang is voor het thema van de vrije wil. Als men iemand vraagt, wat deze van de vrije wil denkt, kan het zijn, dat hij of zij antwoordt: “Ik kan
1
De proefpersoon aan wie gevraagd wordt een knopje in te drukken, kan dit.
toch bijvoorbeeld dit voorwerp in ons gezichtsveld in een richting verplaatsen die ik wil. Dat wijst toch op een vrije wil. Ernstige motieven voor deze keuze heb ik niet, behalve dat ze voor de hand lag. Mijn motivering om iets te laten zien wordt opgeroepen door je vraag.” Dit vermogen om te doen wat je wilt, draagt bij aan het idee van een vrije wil. Dit aspect van het thema van de vrije wil wordt door bepaalde onderzoekers op grond van hun experimenten ontkend. Zij kunnen, als zij met de persoon bekend zijn, misschien voorspellen, dat deze op de vergadering de hand zal opsteken, maar het lijkt mij sterk, dat zij kunnen voorspellen, wat ik ga schrijven. 11) Bergson over de beslissing. Bergson heeft een eigen theorie over de beslissing. Deze is niet intellectualistisch. Hij constateert, dat mensen in bepaalde situaties voorlopig nog niet weten, wat zij zullen beslissen. Zij bekijken de zaak van verschillende kanten en het kan zijn, dat zij een ander van deze voors en tegens in een gesprek getuige laten zijn. De ander kan de raad geven er nog eens een nachtje over te slapen. Het kan inderdaad gebeuren, dat iemand die met een probleem zit, na enige tijd in een intuïtie de oplossing ziet.1 Een beslissing kan rijpen. Dit proces is raadselachtig. Het kan ook zijn, zegt Bergson, dat dit overleg over de beslissing niet geheel waarachtig is. We wegen motieven tegen elkaar af en delibereren, terwijl het besluit al vast staat. Een nauwelijks hoorbare stem in ons fluistert Waarom overleg je? Je kent de uitslag al, je weet wat je doen zult.2 De beslissing is al gerijpt en de argumenten zijn bedoeld voor mogelijke getuigen. Bergson onderscheidt in het bewustzijn een oppervlakte en een diepte. Aan het oppervlak vinden we een veelheid van toestanden, gevoelens, motieven, gedachtes en acten. In de diepte geldt echter, dat gegevens in het bewustzijn niet meer naast elkaar staan, maar elkaar doordringen, samensmelten en één worden (p.108) De laag aan het oppervlak wordt beheerst door lichamelijke factoren, door het karakter en door de drang vanuit de sociale groep. In dit opzicht
Voorwaarde is wel serieuze aandacht vooraf. H.Bergson, Essai sur les donneés immédiates de la conscience, 1889, in: Oeuvres.Parijs,1959, p.104 1 2
komt zijn uiteenzetting overeen met die van hersenonderzoekers. Het verstand, de ratio, heeft hier niet de leiding. Maar zegt Bergson, door dezer korst breekt soms een dieper ik 1 door. We zijn dan getuige van een daad van de gehele persoon. Uit de ziel als geheel: daaruit vloeit de beslissing werkelijk voort. (p.110) En de manifestatie naar buiten toe van die innerlijke toestand maakt nu juist dat uit, wat men een vrije daad noemt […] omdat zij het gehele ik tot uitdrukking brengt. (p.109) Vrije handelingen zijn dan ook zeldzaam volgens hem. (p.110) Deze vrije daad is van een hoger orde dan een act van het verstand. Het verstand is werkzaam in het domein van de techniek.2 Er zullen mensen zijn, die iets van zichzelf herkennen in het eerste deel van deze beschrijving en die in het tweede deel de erkenning van de menselijke waardigheid, van de mens als vrije persoon, waarderen, welke waardigheid zij bij hersenonderzoekers miskend achten. De opponenten van de vrije wil zullen tegenwerpen, dat deze gedachtengang van Bergson op geen enkele manier wetenschappelijk en objectief gestaafd is en dat zij uitgaat van de betrouwbaarheid van het zelfbewustzijn, die zij juist ondermijnd hebben. Die onbetrouwbaarheid heb ik eerder aan de orde gesteld (aan het eind van punt 4). 12) Over beslissingen Is de gedachte dat een mens op redelijke gronden beslissingen neemt, nu helemaal ongegrond? Uit het hersenonderzoek komt de stelling naar voren, dat het brein beslist en dat het zelfbewustzijn het nakijken heeft. Als het brein vanwege de verzadiging bij het bekijken van een plaatje buiten het bewustzijn om beslist, kan de verdediger van de vrije wil stellen, dat het hier om een weinig belangrijke beslissing gaat. Maar neem dan de keuze van een levenspartner op basis van verliefdheid. Het zelfbewustzijn speelt hier een rol. De verliefdheid leidt tot allerlei handelingen en woorden. Maar hoe is het in die toestand van verliefdheid gekomen? Als je zoekt naar een beslissing die in alle
1
2
Un moi plus profond, (p.80.)
Si l’intelligence est faite pour utiliser la matière […] Telle est au moins l’hypothèse la plus simple et la plus problable. In: La pensée et le mouvant, Parijs , (1934), 104622, p.35.
redelijkheid is genomen, wil je dan deze toestand als voorbeeld nemen? Men kan een indrukwekkend aantal situaties noemen, waarin de beslissing niet door deliberatie tot stand komt. Maar is daarmee het gehele veld van beslissingen bestreken? Veronderstel, dat een jonge man hoopt in de toekomst een vrouw te vinden, waarmee hij een gezin kan stichten. Hij heeft een wiskundige én een muzikale begaafdheid en denkt na over een baan als wiskundige of als pianist. Er is niet één overheersende passie. Hij staat voor de reële keuze en komt tot de conclusie. dat de toekomst als beroepspianist minder rooskleurig is dan een baan als wiskundige en kiest voor de laatste in een vorm die de beoefening van de muziek in zijn vrije tijd mogelijk maakt. Is nu de deliberatie die tot deze conclusie leidt, niet redelijk? Het is, dunkt me, duidelijk, dat de rede te maken heeft met de verschillende persoonlijke verlangens, die in de persoonlijke geschiedenis naar boven gekomen zijn. Daarin heeft de neuroloog gelijk. Maar kan men de sturende rol van de rede in de deliberatie ontkennen? Maar ook in alledaagse situaties kunnen redelijke overwegingen de doorslag geven. Iemand ziet iets aantrekkelijks in een winkel, bekijkt de prijs en komt tot de conclusie, dat hij of zij, gezien de financiële situatie, zich dit niet veroorloven kan. Elementen uit de persoonlijke geschiedenis spelen zeker een rol, maar de beslissing is daarmee toch wel redelijk(?) 13) Vrije wil of vrije daad Wat is tot nu de oogst van de overwegingen over de kwalificatie “vrij”, over ”willen”, over de lichamelijkheid en over beslissingen in verband met de vrije wil? Ik meen te mogen concluderen, dat mensen zelf iets willen. Hersenonderzoekers stellen de zaak zo voor: Het brein wil een nieuw plaatje en beslist. Zo zou men ook kunnen stellen: Het lichaam of het brein wil iets en besluit tot een epileptische aanval. Is dit niet een flagrant antropomorfisme, de overdracht van een menselijke act op een lichamelijk functie? Het woord “zelf” is niet te definiëren, maar wel met enige moeite te omschrijven. Wat men zelf wil, komt uit het centrum van de mens. Een mens erkent het bewust als van hem- of haarzelf. “Zelf” hoort bij de reflexieve (terugbuigende) voornaamwoorden. Het wordt genoemd bij het expliciete zelfbewustzijn, waarbij de aandacht niet gericht is op het andere, maar zich terugbuigt over bewustzijn.
Het beamen van het gegevene, het streven en het willen is iets van de menselijk persoon. Bij de vrije wil denkt men – dat is heel redelijk - aan keuzes. Deze treden op als er enerzijds uiteenlopende verlangens zijn (naar muziek of wiskunde) of anderzijds verschillende mogelijkheden om een verlangen te bevredigen (Wat zal ik eten?). Maar een keuze treedt niet per se op om een handelwijze zelf gewild te maken. Je kunt beamen wat jou al eigen was of geworden is. Wat je zelf wilt, komt in aanmerking voor de kwalificatie “vrij”. Dit leidt tot de gedachte, dat je vrije daden kunt stellen. Het lijkt mij, dat dit de centrale kwestie is bij de discussie over de vrije wil: al of niet vrije daden. Maar de woorden “vrije wil” en “vrije daden” zeggen niet hetzelfde. Wat is het verschil en wat is de relatie? Moet men de oorsprong van een vrije daad niet aan de wil toeschrijven? De wil is dan zoiets als het vermogen om te willen, zoals het gehoor een vermogen is om te horen. Het stelt je tot iets in staat. Een vermogen hoeft niet altijd actief te zijn. Is de wil werkzaam in de slaap? De manifestatie van een vermogen is de actieve uitoefening. Tot de aanwezigheid van een vermogen concluderen we vanuit de erbij passende act of daad. In dit opzicht heeft de act prioriteit. De overgang in het denken van willen (werkwoord) naar de wil (zelfstandig naamwoord) betekent nog niet dat de wil iets zelfstandigs is. De wil is immers van het subject. De wil is als vermogen niet het centrale thema, dat onze aandacht vraagt. Dat is het subject dat een vrije daad stelt. Ondanks dit verschil in de termen denk ik, als ik de gedachten van de hersenonderzoekers goed taxeer, dat de discussie over de vrije wil toch vooral om de mogelijkheid van een vrije daad gaat. 14) Waarheid Na de overwegingen die aansloten bij de uiteenzettingen van hersenonderzoekers vraag ik nu aandacht voor een meer algemeen thema, n.l. de relatie tussen denken en vrijheid. In mijn pogingen om mijn gedachten over dit thema te verduidelijken voorzag ik allerlei skeptische objecties waarvan de beantwoording het betoog nogal omslachtig zouden maken. Daarom leek het mij wenselijk eerst het thema “waarheid“ aan de orde te stellen. Ideeën over het al dan niet bestaan van de vrije wil betreffen niet een curieus onderwerp zoals het legendarische Atlantis, maar fundamenteel het menselijk bestaan en speciaal de reikwijdte van de
rede. Vandaar dat hier een belangrijk thema als “waarheid” ter sprake komt. In de wetenschap, maar ook elders, worden uitspraken gedaan. Iemand zegt bijvoorbeeld: “Het schilderij achter je hangt scheef.” Je draait je om en concludeert, dat het inderdaad zo is. Wat de ander zei, was waar. De erkenning na een kritische blik: “Het is zó” is mijns inziens de overweging waard. In deze uitspraak komt een drietal bij elkaar, de werkelijkheid, het oordelend subject en de uitdrukking van de kennis in het woord, anders gezegd, zijn, denken en spreken. De uitdrukking “Het is zó.” verwijst naar wat men in de filosofie “het zijn” noemt. “Het is zo” betekent ook “Het is waar”, zoals “Het is niet zo” betekent “Het is niet waar”.1 Een menselijke beoordeling wordt tot uiting gebracht, een beroep op kennis. Dit beroep op kennis wordt minstens innerlijk, maar vaak ook hoorbaar in woorden uitgesproken. Hoe komen we aan het begrip “waar”? Dit begrip verwerven we al op jeugdige leeftijd. Je hebt een vaas gebroken, de scherven opgeruimd en ontkent het, als een ouder ernaar vraagt. Of je hoort een ander kind dat zoiets gedaan heeft, dit ontkennen. Juist door het contrast met de leugen doe je het begrip ‘waar” op. Het begrip “waarheid” zal pas later in de woordenschat van de jonge mens opduiken, omdat het op een generalisatie berust na de ervaring met een aantal ware of onware uitspraken. Het begrip “waarheid” roept twijfel, skepsis op. De skepsis heeft een belangrijke functie. De uitspraken van anderen worden door een kritisch denker niet zonder meer aangenomen, maar met distantie bekeken. De radicale skepticus die het geloof in mogelijke ware uitspraken heeft verloren, zit in echter in een moeilijk parket. De uitspraak: “Er is geen waarheid” heeft immers de pretentie zelf waar te zijn. Montaigne formuleerde zijn skepsis daarom niet in een stellige uitspraak, maar in een vraag: ‘Wat weet ik?”2 De skepsis wordt geïnspireerd door de onenigheid onder mensen. Waarom is er onenigheid? De skepsis beroept zich in onze
1
Deskundige filosofen weten, dat Aristoteles dit al zo geformuleerd heeft. Moet ik bij alle gedachten van anderen die ik in navolging opper, telkens opgeven, waar ik die gevonden heb? Wordt het betoog daar sterker door? 2
Essais,II,12 in:Oeuvres complètes,l’intégrale. Parijs , 19613, p.129.
tijd ter verklaring op enkele algemene ideeën. Het eerste idee betreft de taal. Het spreken veronderstelt een taal. Er zijn denkers die stellen, dat de grenzen van de taal tevens de grenzen van ons denken bepalen. De taal misleidt ons in bepaalde gevallen. Een gangbare uitdrukking is: de zon gaat op. Er kunnen ook misleidende vragen zijn. Wat doet de wind als hij niet waait? Men komt dan tot een opslagplaats voor de noordenwind en de zuidenwind.1 In dit geval is voor ons de misleiding voorbij. Maar er zijn ook denkers die de vraag naar het zijn onzinnig achten. Dit begrip is immers te leeg om gekarakteriseerd te kunnen worden. Maar deze denkers zijn niet consequent Hoe willen zij ons erop wijzen, dat de taal misleidt? Alleen door te spreken of te schrijven, dus met de taal. Kortom, het denken overschrijdt met de taal de veronderstelde grenzen. Een tweede gedachte die de skepsis voedt is: Onze waarheden zijn voorlopig. Allerlei opvattingen over de natuur zijn ondeugdelijk gebleken. Men kan niet voorzien, wat in de toekomst nog gecorrigeerd zal moeten worden. Hebben de relativiteitstheorie en de quantenmechanica geen radicaal andere ideeën teweeggebracht? Deze tweede gedachte roept ook bezwaren op. De natuurwetenschap steunt op echte verworvenheden. Het licht heeft snelheid, een niet bepaald voor de hand liggende conclusie. Andere voorbeelden: Waterstof is het lichtste element. De aarde is geen platte schijf. DNA heeft de bouw van een dubbele spiraal. Er zijn niet altijd mensen op aarde geweest. Zelfs in de geschiedkunde zijn er uitspraken mogelijk zelfs over intenties van mensen, die geen deskundige betwijfelt. Is het niet zó, dat Napoleon bij zijn veldtocht naar Rusland zijn doel niet bereikt heeft? Of kan men de aanwezigheid van de levende medemens tegenover ons in twijfel trekken? Wij kennen zeker niet de volledige waarheid, maar wel brokjes waarheid die ons inspireren om verder te zoeken. De wetenschappelijk onderzoek is als zodanig gericht op waarheid. In de rede hebben mensen een relatie tot waarheid.
1
Psalm 135,7
15) De vrijheid en de rede. Het is niet moeilijk beperkheden van de mens aan te geven, met betrekking tot de snelheid van bewegen, de lichamelijke kracht, de reikwijdte van de zintuigen, de omvang van de ervaring. Het merkwaardige is, dat mensen in staat zijn gebleken deze grenzen te overschrijden. Dank zij het voorstellingsvermogen om zich voor te stellen wat nog niet bestaat, hebben mensen door nadenken, door de rede, machines, vliegtuigen, nieuwe communicatiemiddelen ontworpen. Zij hebben onzichtbare stralingen ontdekt; achterhaald hoe bijen informatie doorgeven, e.d. Door de rede kunnen wij ons bevrijden van bepaalde beperktheden, inherent aan onze lichamelijkheid. Heeft de wetenschap als redelijke bezigheid ook met vrijheid te maken? Er zijn allerlei menselijke factoren die de zuiverheid van het wetenschappelijk onderzoek kunnen vertroebelen. Een geleerde die meent een ontdekking gedaan te hebben, is geneigd de ervaringen en argumenten die vóór het idee pleiten zwaarder te laten wegen dan de ervaringen en argumenten tegen. Redacteuren van wetenschappelijke tijdschriften publiceren liever nieuwe gedachtes dan correctie op oudere artikelen. Op grond van deze en andere ervaringen komen kritische denkers met het bezwaar, dat bepaalde uiteenzettingen niet wetenschappelijk zijn. Hoe komen zij tot deze norm? Zij vergelijken het feitelijke wetenschappelijke bedrijf met het ideaalbeeld van de wetenschap dat zij zich gevormd hebben. Hier treedt een overgang op van het zijn naar het behoren. Volgens mij stemt elke kritische denker innerlijk in met deze overgang. Het wetenschappelijk bedrijf vraagt om een norm, wil het zijn gerichtheid op waarheid behouden. Het onderzoek dient vrij te zijn. Langs de weg van de reflectie komt men tot het idee van de vrije denker, die zich niet laat leiden door eigenbelang of door de gangbare mening binnen een groep. Ik meen in het voorgaande hard gemaakt te hebben, dat er ware stellingen zijn die na onderzoek of bezinning geopperd worden. Een menselijk individu dat met zo’n stelling geconfronteerd wordt en deze beaamt op grond van een of ander gezag, of door welke uiterlijke invloed dan ook, doorziet niet zelf de ware stelling. Een echt zicht op deze stelling impliceert, dat je zelf de waarheid ervan (in)ziet. Het is wel zo, dat medemensen, vaak voorafgaande onderzoekers, je geholpen hebben om tot dit (in)zicht te komen, maar de laatste stap, de instemming, doe je zelf, vrij. Deze toedracht wijst op een vrijheid in het denken, van de rede. Deze vrijheid is tegelijk in zeker opzicht paradoxaal. Wie bij vrijheid denkt aan een
keuze, vindt hier geen andere mogelijkheden. Waarheid vervult een verlangen. De waarheid als kwaliteit overtuigt je en sluit andere oordelen uit. Juist de betekenis van de rede voor onze vrijheid is, wat het intellectualisme gezien heeft, maar ongelukkig verwoordt. Tot nu toe heb ik ethische kwesties buiten beschouwing gelaten. Die wil ik nu aan de orde stellen 16) Verantwoordelijkheid en straf De verdedigers van de vrije wil wijzen op de verantwoordelijkheid van de mens. Als iemand bijvoorbeeld een ander doodt, kan dit vooraf met uiteenlopende motieven beraamd zijn, of op bevel, in een opwelling van woede, per ongeluk, of uit zelfverdediging gedaan zijn. In de rechtspraak wordt dan overwogen, hoe groot de straf moet zijn. Er zijn geleerden die veranderingen bepleiten in ons denken over verantwoordelijkheid en straf. Richard Dawkins schreef: In de wetenschap geloven wij [!] dat de menselijke hersenen misschien wel niet hetzelfde werken als kunstmatige computers, maar dat ze zeker wel onderworpen zijn aan natuurwetten. Als een computer het niet doet, geven we hem geen straf. Onder de titel: Straf is wetenschappelijk achterhaald. (NRC Handelsblad, 14 jan. 2006)1 Hierbij zou ik drie aantekeningen willen maken: a) De geleerden die een verandering bepleiten, geven daarvoor redenen op. Zij beroepen zich op wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijke principes. Dat wil zeggen, dat zij een verantwoording voor hun overtuiging geven. Reflectie op de wetenschap leidt tot de gedachte, dat verantwoording van stellingen in de wetenschap vereist is. b) Deze geleerden richten zich tot de denkende medemens2, niet vanuit een machtspositie, niet met een bevel, maar met argumenten. Zij veronderstellen
Het is mogelijk, dat deze titel niet van Dawkins afkomstig is, maar de zaak wordt in ieder geval zo in de krant voorgesteld. Ook Victor Lamme gaat in zijn boek DE VRIJE WIL BESTAAT NIET in op de rechtspraak.(p.275 e.v.) 1
2 Het zou dus goed zijn als zowel de strafmaat als de strafsoort meer bepaald zouden worden door het utilarisme [met het oog op het nut] dan door het retributivisme [de vergelding]. Lamme,p.283
dat er mensen zijn die zich realiseren dat het om kwesties met consequenties voor de samenleving, dat deze mensen openstaan voor argumenten en niet zonder meer de heersende opinie volgen, dat zij de argumenten voor het een en voor het andere standpunt kunnen afwegen en zo tot een keuze komen voor het beste standpunt. Het openstaan voor argumenten kan bevorderd zijn door naasten, maar deze invloed telt voor u, lezer(es), dunkt me, positief, omdat zij vrij en zelfstandig denken stimuleert. Als ik mij tot de ander richt met argumenten, heb ik een verwachting die de vrijheid van het kritisch denken van de ander impliceert. Het afwegen van argumenten leidt tot een vrij oordeel, een vrije daad bij degenen tot wie zij zich richten. Veronderstellen de geleerden die voor verandering bij het straffen pleiten, niet de vrije wil? Was hun argumentatie niet consistenter geweest, als zij hun adviezen zijn achterwege gelaten hadden? c) Het begrip straf is volgens mij niet terug te voeren op het nut voor de gemeenschap. De regering van een staat legt over het algemeen de burgers belastingen op. Aangenaam is dat niet, maar het is nog geen straf. Straf wordt opgelegd bij een wetsovertreding. Geen straf zonder wetsbepaling is het principe. Om de oorsprong van het begrip "straf" op te sporen moeten we niet uitgaan van de geschreven wet en van de rechtspraak, maar denken aan speciale handelingen. Bijvoorbeeld: - Een dochter of zoon is er getuige van dat een dronken vader geregeld de moeder mishandelt. – Een kleine boer wordt door een machtig heer van zijn enige koe beroofd. – Een koning stuurt een man een gevaarlijke strijd in, omdat hij zijn oog heeft laten vallen op diens vrouw - . Er zijn geen geschreven wetten nodig om ons het besef bij te brengen, dat hier iets fout gegaan met een mens als dader. Als een sprinkhanenzwerm de oogst opeet, of een vos een kip dood bijt, is dat schadelijk voor de eigenaar en zoekt men maatregelen nemen om dit in de toekomst te voorkomen. We maken hier een onderscheid tussen de mens en de andere dieren. Deze kunnen geen verantwoordelijkheid afleggen, noch een schuldbekentenis uitspreken. Als de fout voortkomt uit menselijk handelen, willen we meer. Het minste is wel, dat we zouden willen
bereiken, dat de dader beseft, wat hij heeft aangericht.1 We zouden willen, dat hij zelf de schade herstelt. Maar vaak kan hij dit niet. Willen we straf? Met welk motief? Als dat wat de dader verdient te krijgen? Als vergelding? Om anderen te waarschuwen? Ik laat het bij dit open einde over de straf. 17) Het ethisch bewustzijn. Het ethisch bewustzijn heeft een eigenaardige status. In de ethiek als leer over goed en kwaad wordt de vraag, of alle mensen een geweten hebben, niet altijd gesteld Ad Peperzak zegt: Door zijn geweten is iedereen zich bewust van een moeten, dat alle onderdelen van zijn leven omvat.2 Waarop is deze stelling omtrent het geweten van ieder mens gebaseerd? Is de mens met de rede of met het hart in staat het innerlijk van de ander te doorzien? Is het niet ontstellend om te zien, wat dictatoren mensen aangedaan hebben? Hoe is dat te rijmen met de aanwezigheid van een geweten? Het geweten van de ander is niet zichtbaar. De ander kan zich hierover uitspreken, maar hoeft dit niet te doen. Paul Ricoeur stelt: Men moet geloven, dat er geen mensen zijn die buiten de zedelijkheid staan.3 Wat betekent dit? Dat er hier geen sprake is van weten of wetenschap, maar van geloven. Verder, dit moeten (il faut) is geen uiterlijke dwang maar komt voort uit een ethisch besef. Ricoeur, en ik door hem onderwezen, baseren de aanwezigheid van het ethisch besef op ons ethisch besef. Is dit geen cirkelredenering? Maar kan men het ethisch besef uit iets anders afleiden? Vervolgens, zou de ontkenning van het ethisch besef bij een ander niet een definitieve uitsluiting van die ander als lid van de menselijke gemeenschap betekenen? 18) Over de ontwikkeling van het ethisch bewustzijn. Mensen kunnen er vreemde ideeën op na houden, maar in de omgang zijn zij vaak best aardig en behulpzaam. Men zegt dan wel, dat zij gesocialiseerd zijn, aangepast aan het leven van een groep. Men beschouwt dit als het resultaat van een sociaal proces, waaraan
In extreme gevallen (Stalin, Hitler, Mao Zedong) kan het zijn, dat dit ons niet meer interesseert. 1
2
Vrijheid, Bilthoven, 19722, p.39.
3 Il faut croire qu’il n’y pas d’esprits exclus de la moralité. In: Philosophie de la Volonté, I, Parijs, 1949. p.347.
het geweten nog geen deel heeft. Neem het verbod om te stelen. Velen nemen niet iets van hun medemens af. Als kind worden zij meestal geconfronteerd met dit verbod. De dreiging met straf kan iemand ervan weerhouden om te stelen. Dit is echter niet de gehele toedracht. Het gezond verstand kan in de opvoeding ook een rol spelen. Als men een wat ouder kind voorhoudt: - Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet. -, kan het daar best begrip voor hebben. Het geweten wordt dan gewekt. Hoe raakt iemand op het slechte pad? Hoe kan een kind een huurmoordenaar, een vrouwensmokkelaar, een maffiabaas, een grootinquisiteur, een tiran worden? Als we in de geschiedenis van zo iemand duiken, komen we allerlei factoren tegen, de eigen aard, de invloed van de omstandigheden, de sociale groep, verkeerde ideeën, misschien kleine vergrijpen aan het begin en een gang van zaken van kwaad tot erger. Er zijn onderdelen voor een verklaring mogelijk. Deze verklarende factoren zijn echter nooit voldoende. Het kwade is wel te constateren, maar niet te begrijpen. Kunnen u en ik het daarover eens zijn? In verband met de vrije wil zou ik op willen merken, dat het verlaten van het slechte pad moeilijker wordt, naarmate men deze verder opgegaan is. Een oude term voor dit verband is ondeugd. Deze geeft geen noodzaak aan, maar een dispositie om in een bepaald domein foute handelingen te herhalen. Is hier geen goede reden om te spreken van een vermindering van de menselijke vrijheid? Heeft de drugsverslaafde nog een vrije wil? De oude Grieken beargumenteerden, dat de tiran de meest onvrije mens is, omdat hij door de omstandigheden waarin hij zich heeft gebracht, zich niet vrij kan bewegen, zich moet beschermen en voortdurend op zijn hoede moet zijn voor het verzet dat hij uitlokt. Een kind vertoont allerlei impulsen. Zonder impulsen komt het leven niet op gang. Maar deze impulsen moeten gedisciplineerd worden. Het wil misschien naar een kaarsvlam grijpen. Het loopt een bal na die op de rijweg rolt. Het is soms geneigd een ander kind te slaan. De opvoeding vraagt om correcties van het gedrag. 1 Maar ook door schade en schande kan het kind wijzer worden. Als het kind tot de jaren van verstand komt, kan het zelf ongewenste gevolgen
1
Er zijn storingen mogelijk, waarbij de ouders met de handen in het haar zitten.
voorzien. En het is aanspreekbaar. Het krijgt het commentaar van anderen. Het maakt een groot verschil uit, of het de raad krijgt erop te slaan, dan wel rekening te houden met een ander. Anderen kunnen de ontwikkeling van het geweten beïnvloeden. Het kind doet ervaringen op met het gedrag van anderen: vals spelen, luiheid, drift, dominant gedrag, vleien, klikken, voortrekken, maar ook met welwillendheid, eerlijke beoordelingen door ouderen, met mensen die ongelijk bekennen. De jonge mens wordt zo geconfronteerd met negatieve aspecten van gedragingen en handelingen, maar ook met positieve waarden, met het eervolle. Ik denk hier aan het klassieke onderscheid tussen het nuttige, dat ergens toe dient, het aangename, dat lichamelijk genoten wordt, en het eervolle, dat de mens siert. Het eervolle doet zich in verschillende vormen voor: matigheid, fatsoen, welwillendheid, tact, billijkheid, integriteit, rechtvaardigheid, doortastendheid, moed… De verinnerlijking van maatschappelijke zeden en gewoontes is niet alleen een proces dat ons overkomt. Ook hoeft zij niet het product te zijn van vrees voor een autoritaire macht. Zij kan ook voortkomen uit een instemming met wat billijk of redelijk is. Een mens is niet van nature integer, maar kan het worden. Hij of zij wordt geconfronteerd met het verleidelijke, maar ook met de aantrekkingskracht van het eervolle. Na tegenover het verleidelijke op een bepaald terrein bewust voor het eervolle gekozen te hebben, ontstaat er een dispositie ten goede, een deugd. Waar het mij in verband met het algemene thema van de vrije wil of vrije daad om gaat, is, dat ik probeer te verdedigen, dat het openstaan voor het eervolle, voor positieve waarden, een vorm van vrijheid is. Naarmate iemand meer op de aantrekkelijkheid van het eervolle ingaat, wordt hij of zij meer vrij. Naarmate je meer toegeeft aan genotzucht, hebzucht , eerzucht of heerszucht, verlies je vrijheid. In extreme omstandigheden van uiterste nood, dictatuur of oorlog kan ook een goede dispositie aan het wankelen gebracht worden. Wie is bestand tegen de invloed van de angst, de propaganda, de hersenspoeling die van een totalitair regime uitgaat? Emmanuel Levinas merkt op: Wetten maken, redelijke instellingen
scheppen die haar [de menselijke vrijheid] vrijwaren van de beproevingen van haar ondergang, ziedaar de enige kans van de mens.1 19) Het besef van ethische verplichting en menselijk vrijheid Wanneer iemand zegt zich tot een bepaalde handeling verplicht te achten, kunnen er goede gronden zijn om deze pretentie af te wijzen. Wie uit naam van een of andere doctrine meent verplicht te zijn een tegenstander van deze doctrine ter dood te veroordelen of zelf te doden, zal mijn en, naar ik verwacht, ook uw instemming niet krijgen. Wanneer we echter bijvoorbeeld constateren, dat personen geweldloos protesteren tegen machthebbers die onrecht jegens medemensen plegen, hun welzijn op het spel zetten, gevangenschap, moord of foltering riskeren, zullen we daar respect voor hebben. Zij hoeven niet te zeggen, dat zij zich daartoe ethisch verplicht achten. Dat beseffen we zo ook wel. Is het nu billijk om deze instemming van een persoon met de stem van zijn of haar geweten onvrij te achten? Zo niet, dan vinden we hier de paradox van verplichting en vrijheid. Dit was het eindpunt, het doel waarop het voorgaande betoog over zelf willen, de vrije wil of de vrije daad gericht was. 20) Nawoord Hier volgt nog een verdediging van de stijl en de methode plus een historische overweging aangaande het begrip “vrijheid”. Ik ben mij ervan bewust hoe langer hoe meer het persoonlijk voornaamwoord in de eerste persoon enkelvoud gebruikt te hebben. Hier zit een gedachte achter. In aangelegenheden rond de mens zelf kan ik niet namens allen spreken of schrijven. Emmanuel Levinas heeft mij ervan overtuigd, dat ik geen greep heb op het persoonlijk denken van anderen. Mijn waarheid grijpt niet over de ander heen, maar ik richt mij met argumenten tot de ander in de hoop zijn of haar instemming te verwerven. Uitdrukkingen als “dunkt me” of “in mijn ogen” en passages waarin ik mij tot u, lezer(es), wend, zijn bedoeld om dit besef omtrent de ander tot uitdrukking te brengen. De methode van de zelfreflectie leverde het fundament voor de argumenten tegen stellingen van hersenonderzoekers. Leidt de zelfreflectie echter niet , in tegenstelling tot de wetenschap, tot een
1
Difficile Liberté, Parijs, 1963, p.181
uiterst subjectivisme? Elk denken wordt gewekt en gevoed door uitspraken van anderen. Ik kan niet volledig overzien, wat anderen mij geleerd hebben. En in wat anderen – ik noem hier speciaal nog Paul Ricoeur – geschreven hebben, herken ik ervaringen van mijzelf. De zelfreflectie heeft daarom een sociale achtergrond. En deze herkenning geeft mij de hoop, dat mijn zelfreflectie de ander kan bereiken. Is dit wel of niet een wonderlijke zaak? En tenslotte nog iets over de vrijheid. De menselijke vrijheid krijgt een hoge waardering. Het lijkt mij, dat dit niet altijd zo geweest is. In de loop van de tijd is die waardering toegenomen. Wat mensen in tijden, toen er nog geen schrift was, over vrijheid gedacht hebben, is niet gedocumenteerd. In oude geschriften worden we geconfronteerd met hiërarchisch geordende samenlevingen, met heersers, met namens hen optredende functionarissen en onderdanen. Er zijn wel individuele personen geweest die tegen de heersende machten geopponeerd hebben – ik denk hier aan Israëls profeten - , maar, voor zover ik weet, was er geen theorie tegen het knechtschap van bepaalde groepen. De Verlichting heeft belangrijke gedachten over de menselijke persoon geopperd en verspreid: de urgentie van de bescherming van de individuele persoon tegenover de uitvoerende macht, de gelijkheid van de burgers voor de wet, de vrijheid van zelfstandige beoordeling en van geweten.
Overzicht van de thema’s rond de vrije wil 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21)
Inleiding Opzet van het betoog Een experiment met commentaar Uiteenlopende denkwijzen Een intellectualistische verdediging van de vrije wil De verklaring van het menselijk handelen Grenzen voor een verklaring De kwalificatie “vrij” Willen Lichaam en zelfbewustzijn Bergson over de beslissing Over beslissingen Vrije wil of vrije daad Waarheid De vrijheid en de rede Verantwoordelijkheid en straf Het ethisch bewustzijn Over de ontwikkeling van het ethisch bewustzijn Ethische verplichting en menselijke vrijheid Nawoord Overzicht van de thema’s in “Een vrije wil?”
blz 90 90 91 92 93 94 96 97 98 100 101 102 103 104 107 108 110 110 113 113 115
In het kort De natuurwetenschap gaat haar indrukwekkende gang. Wat hebben de onderzoekers al niet ontdekt over de sterrenhemel, het ultra-kleine, het verleden van het leven! Zij zijn ook doorgedrongen in het centrale zenuwstelsel, of – om het zo te zeggen - in de biologische intimiteit van de mens. De verworven kennis is aangewend voor de communicatie tussen mensen, voor de gezondheid, de levensduur en de welvaart. Vanwege het prestige van de wetenschap worden haar innerlijke grenzen vaak over het hoofd gezien. En zo komt men tot een visie die de mens tekort doet. Ik vat hier mijn argumentatie samen voor deze stelling. 1)Van de natuur naar de mens? Het onderzoek is uitgegaan van ons hier en nu op zoek naar het aanvankelijk verborgene in de natuur. Dit is de weg van de mens naar de natuur. De toeschouwer van het wetenschappelijk bedrijf merkt op, dat geleerden op grond van hun bevindingen hopen, soms ook beweren, vanuit de natuur de mens, het zelfbewustzijn, het kritisch denken en de moraliteit te kunnen begrijpen of verklaren: de omgekeerde weg. Mijn argumentatie richtte zich tegen de gedachte dat dit mogelijk zou zijn. Men krijgt de cirkel niet rond. Het voornaamste argument ontleende ik aan de zelfreflectie. De gemeenschap van kritische onderzoekers blijft uitgangspunt en is niet te begrijpen uit iets anders. 2) De waarneming Het natuurwetenschappelijk onderzoek naar de waarneming loopt vast. We zagen dit bij het coderen en decoderen van informatie, bij het ik dat opgesloten zou zitten in de hersenen. Het waarnemende ik is in de hersenen niet te vinden. Dat het ik informatie ontvangt, is volgens mijn argumentatie niet te miskennen. Als de hersenwetenschap dit ik niet kan vinden, is dat jammer voor de hersenwetenschap, die hier op een principiële grens stuit. De waarneming is niet vooral een proces in de hersenen, maar iets van de hele mens. En, als zij goed functioneert, gericht op de werkelijkheid zelf. De waarneming is onze toegang tot de wereld vanuit het hier en nu van het subject. Dank zij nauwkeurige en door velen getoetste waarnemingen weten we bijvoorbeeld van de evolutie en van het centrale zenuwstelsel. Maar de waarneming is niet als een product van de ontwikkeling of de evolutie te verklaren of te begrijpen.
3) Het bewustzijn Men kan niet alles verklaren. De ruimte is een primair gegeven, dat wel gekarakteriseerd kan worden, maar niet uit iets anders afgeleid. Zo is ook het bewustzijn een primair gegeven, minstens zodra we kunnen waarnemen, maar evenmin uit iets anders af te leiden. Het is, in contrast met wezens, dingen en gebeurtenissen in de ruimte, niet te visualiseren1, maar heeft wel een sociale en lichamelijke dimensie. 4) Gerichte ontwikkeling Het is duidelijk, dat allerlei complexe levende wezens een ontwikkeling doormaken. Het latere ontstaat uit het eerdere. De bioloog zoekt een verklaring voor zo’n ontwikkeling. En men vindt oorzaken voor bepaalde veranderingen. Maar dit onderzoek kent geen einde. Dit is geen stelling binnen een bepaald wetenschappelijk domein, maar iets van het menselijk bestaan, van la condition humaine. Naast het onderzoek naar het ontstaan is er ook reden om het hoogtepunt van de ontwikkeling op zichzelf te bekijken. Het prille begin toont nog niet, waartoe een complex wezen in staat is. Dit alles vraagt om een twee-sporen-beleid. Speciaal bij de mens als kritisch denkend wezen – denk aan de bioloog zelf – is het prille begin van het menselijk individu of ook het leven van onze eerste, menselijke voorgangers veel minder toegankelijk dan de volwassenen waarmee men spreken kan. 5)”Fysis” De levende natuur kent storingen in het functioneren. Deze storingen hebben een oorzaak die natuurwetenschappelijk opgespoord kan worden. De geneeskundige kan op basis van deze kennis storingen herstellen. Maar de natuur is daar zelf in bepaalde gevallen ook toe in staat. (ars mediatrix naturae) De arts steunt op de eigen krachten van het levende wezen. Het goede functioneren van deze eigen krachten leidt tot de ontplooiing van de eigen aard: de fysis. 6) De relatie tot het eigen lichaam We doorzien deze relatie niet. Maar zij is wel zinvol. Wij kunnen dank zij onze lichamelijkheid met medemensen leven, ideeën verwerkelijken, onderzoek doen. We treden op als oorzaak van ons
1
Daarin heeft Descartes gelijk.
handelen. De motieven van dit handelen zijn van een andere aard dan de oorzaken die de natuurwetenschap opspoort. 7) Logos Aristoteles kenmerkte de mens als de diersoort met logos. De mens is een diersoort. In welke mate dit het geval is, wordt uit het onderzoek steeds duidelijker. Maar een specifiek verschil ligt in de uitwisseling van gedachtes, die samenhangen met de onbegrensde interesse van de mensen, niet individueel, maar collectief, en het streven naar waarheid. 8) Een vrije daad Niet door bio-medisch onderzoek komt de gedachte aan de vrije wil of de mogelijkheid van een vrije daad in ons op, maar door zelfreflectie.1 Ik vat de zaak samen in drie opmerkingen. a) De ervaring je lichaam of lichaamsdelen te kunnen bewegen naar je eigen intentie leidt bij zelfreflectie tot de gedachte, dat je in verschillende gevallen kunt doen wat je zelf wilt. b) Er is een glijdende schaal van ervirngen met onvrijheid en vrijheid. Fysieke dwang is het ene uiterste, Het andere uiterste is de vrijheid om te doen, wat je echt van harte zelf wilt. Tussenvormen bieden bedreiging door de ander, sociale druk, lichamelijk onvermogen beperkende karaktertrekken en behoeftes die je niet veronachtzamen kunt. c) Naarmate je meer ingaat op de aantrekkingskracht van het eervolle, vergroot je je ethische vrijheid. Naarmate je meer toegeeft aan genotzucht, hebzucht , eerzucht of heerszucht gaat deze vrijheid meer verloren.
9) Het metafysische dier In de reflectie op de menselijke situatie steekt de mens boven (meta) de levende natuur (fysis) van de biologie uit. De mens is een meta-fysisch dier, vooral door de ethische dimensie. De wetenschapper moet verantwoording afleggen tegenover zijn
1
Deze heeft een sociale basis in de taal. Zie “Een vrije wil?’, 20
collega’s. Een mens kan voor de vragen te staan: wat moet ik doen? wat is de zin van dit bestaan? Op die vragen geeft de kennis van de levende natuur, de fysis, of van de evolutie geen antwoord.
Namen
n betekent: noot
Aristoteles 5…,22,37,66,105n,117 Baumeister,R. 80n,85n Bergson, H. 101…,115 Boeddha 22 De Bruin, Ellen. 85n Broks,Paul. 75 Chalmers,D. 79,80 Cornford,F. 7n Cuénot,L. 35… Darwin,C. 29…,40 Dawkins,R. 45,108 Debrock,G 37n Dekker, C. 36n Dennett,Daniel. 54,61…,72 Descartes,R. 44,57,59,61,64,68,69 Eccles,J. 54 Elisabeth, prinses van Bohemen,69n Faust 22 Fletcher,D 79 Fortmann,H. 67 Gardner(s) 11 Goudsblom,J. 20 Gould,Stephan Jay. 30n,31 Hamlet 22 ‘t Hart, Maarten. 11,19… Harvey,W. 44 Herakles 95 Hillenius, Dick. 3n, 28n, 30, 31 Hitler 110n Hopkins,J. 72 Iago 96n Jasper,H. 49 Jaspers,Karl. 59n Jezus 22 de Jong,Th.J. 11n,37n,59n Jordan,H. 64,65 Kosinski,J. 70 de Lamarck,M. 29n Lamme,V. 76…,93,108nn
Langerhans 35 Leibniz,G. 50 Levinas Emmanuel 111,112,114 Libet, Benjamin 50,52,78,82,85 Mao Zedong 110n Massicampo 105 Mendel,G 29 Merleau-Ponty,M 58,60n de Montaigne,Michel 105 Monod, Jacques 36,54 Napoleon 106 Neisser, Ulric 51,54 Othello 96n Penfield, Wilder 48 Peperzak,A 110 Popper, Karl 2,21,55.60 Portmann, A 40 Premack 11 Presser, J 42 Radclyff-Brown, A 20 Ricoeur, Paul 110,116 Ritsema, Beatrijs 90,92,100 Scott Fallater 77 Sellers, Peter 70 Smith, Adam 41 Sokrates 22 Spiering, H,45,46 Stalin 110n Sutherland, J 15 van der Veen, Jaap 8n de Waal, Frans 41 Wolfe, Tom 75
Libet,Benjamin. 50,52,78,82,85 Mao Zedong 110 Massicampo 80n Mendel,G. 29 Merleau-Ponty M. 58,60n de Montaigne,Michel. 107 Monod,J. 36, 54 Napoleon 106 Neisser, Ulric. 51,54 Othello 96n Penfield,W. 49 Peperzak,A. 11 Popper, Karl. 2, 21, 55, 61 Portmann,A. 40 Premack 11 Presser,J. 42 Radclyff-Brown,A. 20 Ricoeur,P. 112, 116 Ritsema, B, 91, 93, 101 Scott Fallater 77 Sellers,Peter, 70 Sokrates 22 Spiering,H 45-46 Smith,Adam 41 Stalin 110n Sutherland,J, 15 van der Veen,J. 8n de Waal,Frans. 41… Wolfe, Tom 75
INHOUD Inleiding 1 Over onderzoek naar de aard van een dier 2 Het dier als subject Wat intrigeert ons in dieren? 3 Over menselijk gedrag en causaliteit 4 Fundamentele problemen van de biologie 5 Cultuur bij mens en dier 6 De tijd bij mens en dier 7 Over menselijke kennis en evolutie 8 Het neodarwinisme als levensbeschouwing 9 Over intelligent ontwerp en biologie 10 Oorsprong en vernieuwing 11 Kunnen nog nieuwe soorten uit de mens voortkomen? 12 Ethiek en evolutie Over: Frans de Waal, De aap en de filosoof 13 Het bewustzijn en de hersenen 14 Over de kleur rood en ons bewustzijn 15 Het gevoel in je vingers 16 Waarneming en gecodeerde informatie 17 Het bewustzijn verklaard? Naar aanleiding van Daniel Dennett Conscienceness Explained 18 Nee, dat ben ik niet Hersenonderzoek volgens M.Mieras 19 Is het woord “willen”verzonnen? Een kritische beschouwing bij het boek van Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet 20 Een vrije wil? In het kort Namen Inhoud
blz 1 2 8 12 14 19 23 24 29 32 39 41 42 44 48 50 54 62 71 77 91 118 122 123
achteraf beamen, als wijze van willen act,prioriteit van de act t.o.v. de potentie ander, de ander als eerste spreker anderen animal historicum barrière, bij de voortplating van soorten beeld begrip, ontwikkeling van het begrip beslissing bewegen, zich bewegen bewustzijn aan het eind van de weg door het lichaam? als primair gegeven als subject én object betrouwbaarheid als toegang tot de wereld privé en openbaar ruimtelijkheid, van het bewustzijn biologen, gemeenschap van biologen, zie gemeenschap biologie, tweesporenbeleid biologisch apriori bioloog als onderzoeker body and mind
ander, de…, anderen animal historicum a priori, biologisch barrière (isolering), beeld, 68(tafereel), begin, het prille… betrouwbaarheid van het bewustzijn van de waarneming bewustzijn beamen van het bewustzijn getuigenis van het bewustzijn en hersenen en lichaam ruimtelijkheid van het bewustzijn sociale dimensie van het bewustzijn biologie tweesporen-beleid zie ook a priori brein in het vat categorieën (grondbegrippen), uiteenlopende causaliteit (oorzaak) centrum van informatie coderen en decoderen condition humaine cultuur cyclus darwinisten, (neo-…) deel en geheel dier, aard van het dier dierlijk gedrag diersoort doel, zie finaliteit dualiteit (dualisme) (twee wegen), eencellig organisme eerdere en het latere, het eerste ervaringen oriënterend
ervaring en levensverrichting bij analoge levensverichtingen analoge ervaringen ethiek ethisch evolutie als feit in kleine stappen? micro-evolutie macro-evolutie in sprongen -theorie finaliteit (doel) functioneren, goed “fysis” gebrek gedachte als afscheiding van de hersenen gemeenschap van onderzoekers (van biologen), zie ook uiwisseling van gedachten geweten grens van de wetenschap grenzen overschrijden hersenen en signalen uit het lichaam hersenonderzoek hier en nu homunculus hoogtepunt (hoogste niveau), horen (gehoor) ideeën verwerkelijken via het lichaam ik, het “ik” ik denk (cogito) opgesloten in de hersenen? niet in de hersenen te vinden als oorzaak illusie informatie innerlijk 9, 11 intelligent ontwerp interesse, (onbeperkte…) intersubjectief kenvermogen, het menselijk… kleur kritisch denken
leek, de zie ook eerste ervaringen levensverrichtingen, zie ervaring lichaam (lichamelijkheid) beamen van de lichamelijkheid ten dienste van mij logos mens en dier meta-fysisch mind motief motivering mysterie, namen geven natuur en cultuur natuur als oorzaak ondergrens onderzoek zonder einde onderzoeksprogramma 31 ontstaan van het leven van de mens ontwikkeling van het begrip in de levende natuur onwetendheid oog extra? oorsprong oorzaak zie causaliteit open staan programma raadsel zie mysterie reconstrueren rede reflectie regelmaat en uitzonderingen res extensa en res cogitans richtinggevend idee rijkdom aan vormen 6 somatosensorische schors spreken zie ook logos storing en oorzaak subject
van het bewustzijn van het onderzoek van de waarneming subjectief systeemeigenschappen, nieuwe… tasten (tastzin) tijd,detoegang tot de werkelijkheid 55, 63, 66, 80 toeval uitwisseling van gedachten verantwoording verklaren vernieuwing verwondering via inventionis volwassen vraag naar zin vuur waardeoordelen waarheid, streven naar… waarneming vanuit het hier en nu aan het eind van de weg? als lichamelijke act weg van de kennis weg van het zintuig naar hersenen wereld, gemeenschappelijke… opgeroepen door de taal werkelijkheid wisselwerking tussen fysische systemen wijsgerig zelf: ik zelf de mens zelf zelfbewustzijn, realiteit van het… sociale dimensie van het zelfbewustzijn zien zin, zinvol zintuig(lijk) beperktheid van de zintuigen