Technologie als mensenwerk rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Filosofie van Wetenschap en Techniek aan de Universiteit Twente op donderdag 13 oktober 1988
door dr. A. Rip
Technologie als mensenwerk Zoals u aan mijn afwijkende, want Amsterdamse, toga kunt zien, heb ik een zwerftocht gemaakt alvorens hier aan de Universiteit Twente te komen. * Ook intellectueel was het een zwerftocht, zeker als je naar de disciplinaire etiketten kijkt. Een studie in de chemie en onderzoek in de fysische chemie; onderwijs en onderzoek op het gebied van chemie en samenleving in Leiden; wetenschapsdynamica aan de Universiteit van Amsterdam; en nu Filosofie van Wetenschap en Techniek, de leeropdracht die ik hier aan de Universiteit Twente vervul. Door deze zwerftocht ken ik de natuurwetenschappen van binnenuit, als deelnemer, maar kan ik ze ook van buiten, als waarnemer, bekijken. Zo'n dubbele positie heeft nadelen: het wordt onduidelijk waar je thuis hoort; maar het heeft ook voordelen. Immers, van binnenuit gezien heeft een wetenschappelijke discipline een vanzelfsprekende rationaliteit: het is voor deelnemers, dat wil zeggen de onderzoekers en docenten die in die discipline werken, vanzelfsprekend hoe ze te werk moeten gaan, en dat dat een verantwoorde manier is. In andere woorden: de logica, in de zin van "logicin-use'", van hun handelingspraktijk is voor hen een gegeven, zowel sociologisch ("zo doen we het nu eenmaal") als filosofisch ("zo behoor je te handelen"). En dit geldt niet alleen voor wetenschappelijke disciplines: organisaties, bijvoorbeeld een bedrijf of een ziekenhuis of een overheidsdepartement, groepen en subculturen, in het algemeen gegroeide handelingspraktijken worden gekarakteriseerd door hun eigen rationaliteit, door een handelingslogica en voorkeursvisie die voor de deelnemers vanzelfsprekend is.2 * De hoofdtekst geeft de rede zoals uitgesproken; alleen de paragraaf over technologieontwikkeling: verwachtingen en niches, is op de conclusie na overgeslagen. In de eindnoten worden niet alleen literatuurverwijzingen gegeven, maar ook toelichtingen en verdere analyses die in een toespraak niet aan de orde kunnen komen. De functie van deze verdere analyses is om te laten zien hoe de ontwikkelde visie gekoppeld is aan ander onderzoek en gedachtenvorming, en daardoor robuust is.
Een buitenstaander daarentegen ziet hoe dergelijk gedrag en voorkeursvisie tot op zekere hoogte toevallig zijn. Het is het resultaat van de geschiedenis en de cultuur van zo'n organisatie, en zou ook anders kunnen zijn. De ervaring dat "het elders anders toegaat"3 is ook niet onbekend, maar vanuit de eigen wereld worden de relativerende implicaties niet altijd getrokken. Neem opnieuw wetenschappelijke disciplines als voorbeeld: zelfs in naburige disciplines als natuurkunde en scheikunde lopen stijl van werken, voorkeursver-
3
klaringen, en dus ook de aard van hun resultaten uiteen.4 Om nog maar te zwijgen van de contrasten tussen natuurwetenschappen en technische wetenschappen, of tussen deze en gedrags- en maatschappijwetenschappen. De institutionalisering van de verschillende disciplines in verschillende faculteiten in een universiteit, waar de eigen stijI overgedragen wordt op een volgende generatie, continueert deze verschillen, en versterkt ze doordat er nu ook institutionele belangen spelen bij het instandhouden van de varieteit. Een buitenstaander kan oog hebben voor de beperkingen, of althans voor het toevallige, contingente karakter van de verschillen, maar kan door de deelnemers als buitenstaander ook buitengesloten worden: zo iemand weet eigenlijk niet hoe (goed) we eigenlijk zijn. Dat betekent dat deze storende, maar mogelijk productieve bijdrage niet opgepakt kan worden. lk weet uit eigen ervaring dat kritiek op chemie snel tot afweerreacties bij chemici leidt, maar dat iemand die zelf chemicus is, of chemicus geweest is, ambivalent tegemoet getreden wordt: hij of zij kan niet buitengesloten worden, maar zijn of haar boodschap is evenmin erg welkom. In het algemeen kan men zeggen dat een buitenstaander de voordelen van een waarnemerspositie heeft, maar deze alleen kan realiseren als hij ook deelnemer is, of geweest is, omdat dan zijn stem gehoord moet worden, of althans niet eenvoudig buiten de orde geplaatst kan worden.5
Partible rationaliteit Hoewel deze beschouwingen aan mijn eigen biografie ontleend zijn, is hun geldigheid niet daartoe beperkt. Mijn ervaringen zijn niet uniek, velen van u zullen zich in verschillende handelingspraktijken bewogen hebben. Daarom kan ik generaliseren en de uitgangsstellingen van mijn betoog formuleren: de rationaliteit, de logica van een specifieke handelingspraktijk, zoals deze in een groep of organisatie ontstaan is, is een partible rationaliteit.6 Het partible karakter van die rationaliteit is met name te ervaren wanneer men zich in meerdere. groepen of organisaties begeeft en hun partible rationaliteiten apprecieert. Het gaat me dus niet om de erkenning dat anderen anders kunnen zijn en anders mogen handelen. Deze tolerantie is belangrijk voor het samenleven in een pluriforme maatschappij (of gewoon, in een universiteit waarin verschillende disciplines vertegenwoordigd zijn), maar kan een leeg pluralisme blijven. Het gaat me erom dat je je in andere rationaliteiten moet kunnen verplaatsen, zowel figuurlijk als letterlijk. Wat dat betreft moet ik dankbaar zijn
4
voor mijn onbedoelde intellectuele zwerftocht: daardoor heb ik geleerd me te verplaatsen. Zowel voor mijzelf als in het algemeen geldt overigens, denk ik, dat dat niet een individuele prestatie is maar het resultaat van contingente geschiedenis. Waarom gun ik u deze blik in mijn intellectuele keuken? Omdat ik denk dat het verschijnsel van partible rationaliteit onontkoombaar is en inzicht daarin cruciaal is voor het functioneren van menselijke maatschappijen en de mogelijkheid van vooruitgang. Daarmee is het eveneens essentieel voor analyse en evaluatie van technologie in de samenleving, het onderwerp van deze rede. De negatieve effecten van partible rationaliteit zijn vaker naar voren gebracht; men zie bijvoorbeeld analyses van bewapeningswedloop tussen mondiale machtsblokken, of van de bijna onvermijdelijke uitputting van natuurlijke hulpbronnen en ander gezamenlijk erfgoed van de mensheid. In beide gevallen kunnen de verschillende betrokken partijen of actores vanuit hun eigen, partible rationaliteit, nauwelijks anders dan die beslissingen nemen die op collectief niveau sub-optimaal, en vaak desastreus zijn. Maar verschijnselen van partible rationaliteit komen op allerlei niveaus voor: men denke aan een organisatie waarin verschillende sectoren, in een industriele onderneming zijn dat o.a. productie, marketing en boekhouding, geheel verschillende logica's volgen, waardoor regelmatig conflicten ontstaan. Of als organisaties samengaan, bijvoorbeeld bij fusies van ondernemingen, zoals Akzo aanvankelijk een heterogeen conglomeraat was, of bij samengaan van politieke partijen als het CDA, en de samenstellende delen nog lang herkenbaar blijven (als "bloedgroepen") en wrijvingen veroorzaken. Of botsingen tussen verschillende groepen, die elk overtuigd zijn van hun eigen gelijk, en vandaaruit de andere partij als tekortschietend, misleid of slecht kunnen afschilderen. Het lijkt nu alsof ik partible rationaliteit vooral negatief zie, als een belemmering voor vooruitgang. Maar in elke handelingspraktijk is het nodig om routines te ontwikkelen, om productief handelen mogelijk te maken moet je je enigszins afschermen tegen de complexiteit van de omgeving,.7 Door oogkleppen op te zetten kom je harder vooruit -- al is het niet gegarandeerd dat je dan de beste kant opgaat. Zonder partible rationaliteit is overleven lastig; en als je aan mondiale problemen denkt, lijkt met partible rationaliteit het overleven in gevaar te komen! Het dilemma is ernstig genoeg, maar we moeten ons ook realiseren dat er voordurend processen van interactie en ontwikkeling optreden die enig soelaas kunnen bieden. Zicht op deze processen is dus nodig, en daaraan moet een sociologische analyse kunnen bijdragen. 5
De manier waarop groepen, organisaties of segmenten daarbinnen een handelingspraktijk met eigen regels, met een eigen repertoire en eigen visies ontwikkelen wordt wel cultuur, bijvoorbeeld van een onderneming, of subcultuur van een groep genoemd, maar kan vanuit de sociologie beter beschreven worden als een "spel" waarin spelers met elkaar de strijd aanbinden. Voorbeelden van dergelijke strategische spelen zijn ook een kartel van ondernemingen, of de arena van een controverse. Er zijn zo langzamerhand belangwekkende analyses van strategische spelen en hun ontwikkeling beschikbaar.8 Toch blijf ik naast spel ook de term 'partible rationaliteit' hanteren, omdat de sociologische beschrijving vanuit een gegeneraliseerde waarnemerspositie gebeurt, d.w.z. waarnemen los van enig deelnemen, en daardoor niet meer aan een evaluatie van wat waargenomen wordt toekomt noch aan initiatieven tot verandering.9 Het vasthouden aan de de term "partible rationaliteit" legt de verplichting op te vragen naar de kwaliteit van de visies en de handelingspraktijken een filosofische vraag dus, al moet ik toegeven dat in de professionele filosofie, zeker in de gebruikelijke wetenschapen techniekfilosofie, de kwaliteitsvraag niet of alleen op abstracte manier aan de orde komt.10 Hoe dit ook zij, een combinatie van sociologische en filosofische analyse is in elk geval nodig, in het algemeen,11 en zeker om inzicht te krijgen in hoe wij met technologie omgaan, wat voor veranderingsstrategiebn mogelijk en zinvol zijn, en hoe daaraan door wetenschappelijk onderzoek, reflectie en actie een bijdrage te leveren valt. Voor een gehoor waarin zich niet alleen filosofen en sociologen, maar ook technische en natuurwetenschappers bevinden, kan ik nu in problemen komen. Voor een verhaal uit de "zachte" sector kunnen de "harde" wetenschappers immers hun neus ophalen.12 'Hardheid' is overigens een raar begrip: waarom stelt men zo'n prijs op gelijkenis van het eigen werk met de vaste-stof toestand?13 Afgezien daarvan is technologie niet hard maar quasihard: het feitelijk functioneren van technologie in de samenleving is mensenwerk, en niet in een natuurwetenschappelijke wetmatigheid of een systematisch ontwerp-voorschrift vast te leggen zoals technologen zelf ook naar voren brengen.14 Bestudering en analyse vanuit de "zachte" sector is de enige manier om verder te komen, en kan leiden tot heel concrete implicaties. Voorlopig ga ik door met mijn algemene, kwasi-zachte verhaal. Het verschijnsel van partible rationaliteit, van de logic-in-use, van gekoppelde taalen handelingsspelen, moet niet in abstracto geanalyseerd worden, maar als een verschijnsel dat in concrete organisaties en groepen optreedt, en deel heeft aan de ambivalenties van institutionalisering. Om effect te hebben
6
moet een logica onderdeel worden van handelingspatronen, van relaties en structuren met enige stabiliteit. Maar een dergelijke institutionalisering is ook een inperking van inhoudelijke overwegingen. "Zo doen we het hier nu eenmaal" wordt een belangrijker regel dan "hoe kunnen we een goede oplossing bereiken". In de studie van innovatie en creativiteit heeft men dergelijke weerstanden vanuit geinstitutionaliseerde patronen het "Not Invented Here" syndroom gedoopt. De schijnbaar meer doelgerichte regel "Hoe kunnen we een goede oplossing bereiken" kan overigens ook niet ontkomen aan de partible rationaliteit: wat als een goede oplossing gezien wordt hangt immers ook weer of van de dominante visie, de betrokken subcultuur of het taal- en handelingsspel. Binnen een institutie is men gevangen in de partible rationaI iteit.' 5 De buitenstaander aan wie beperkingen gemakkelijk opvallen, wat dan bij voldoende betrokkenheid tot kritiek kan leiden, is echter niet zonder meer een ontsnappingskanaal. Er treedt immers een merkwaardig dilemma op. Ofwel de eigen rationaliteit van de kriticus wordt door hem als 66k een partible herkend en erkend maar waar haalt hij dan de motivatie en de macht vandaan om kritiek uit te oefenen op een andere partible rationaliteit? Ofwel de kritiek wordt uitgeoefend vanuit een claim op een overkoepelende rationaliteit, die voor elk van beide partijen moet gelden maar de invulling van die overkoepelende rationaliteit zal zo zijn dat de kriticus een voorsprong heeft, en de bekritiseerde zal daarom de geponeerde overkoepelende rationaliteit niet zonder meer als overkoepelend erkennen. De strijd blijft, al zal de agenda van het debat anders zijn. Zo geformuleerd moet de conclusie zijn dat we gevangen zitten in onze respectieve partible rationaliteiten. Er is niets anders dan partible rationaliteit, al zal de ene meer aanhangers of een groter domein kunnen hebben dan de andere.1 6
Op weg naar een sociologische omweg Deze voorlopige conclusie is onderdeel van een filosofisch betoog, dat echter niet bij de pessimistische diagnose van gevangenschap in de eigen praktijk of eigen subcultuur17 hoeft te blijven staan. lk werk dit uit door drie stellingen te formuleren, en van korte voorbeelden te voorzien. Mijn eerste filosofische stelling is dat een overkoepelende rationaliteit, zo al mogelijk, zeker niet wenselijk is. Het is niet alleen niet opportuun in deze post-moderne tijd om naar een nieuw "groot verhaal" te zoeken, naar het meta-verhaal dat alles op een rijtje zet, of dat nu het conservatieve verhaal
7
is, of het Verlichtingsverhaal." Het is ook niet wenselijk, althans, ik zou het niet de inspanning waard vinden ernaar te zoeken. Stel dat het gevonden wordt, of zelfs alleen dat de manier van zoeken vast lijkt te staan. Wie zich dan woordvoerder van het "grote verhaal" kan maken is de baas, ontsnapping is niet mogelijk. In plaats daarvan bepleit ik, en dat is mijn tweede filosofische stelling, niet alleen het accepteren van heterogene rationaliteiten, maar het streven naar interactieve heterogeniteit.19 Dat wil zeggen, niet het lege of procedurele pluralisme, waarin in vrijheid, maar naast elkaar voortgeleefd wordt voorzover dat ooit mogelijk is in een maatschappij doortrokken van interdependenties! Maar een betrokkenheid die maakt dat men zich aan elkaar blijft storen (om maar een woord te gebruiken dat accentueert dat de interactie heel wel conflictueus kan zijn). Juist daardoor is er niet alleen principieel veranderingsmogelijkheid, maar zullen er ook in feite prikkels tot verandering zijn. Een substantieel pluralisme dus, al is niet te .voorspellen welke ontwikkelingen plaats zullen vinden en is het heel wel mogelijk dat machtsverhoudingen of andere zogenaamd oneigenlijke factoren de doorslag zullen geven.20 Wat ik met deze filosofische stellingen doe is een visie ontwikkelen, of beter een interpretatiekader, dat gedragen wordt door analyses, door empirische voorbeelden, en door mijn beredeneerde overtuiging. Als filosoof mag je dat doen, en het is zelfs verder te rechtvaardigen met het aan onze universiteit gebruikelijke etiket 'ontwerpen', namelijk als het ontwerpen van een interpretatiekader. Ontwerpen van achter het bureau of het spreekgestoelte is echter te gemakkelijk. Wil een ontwerp ook in de praktijk werken, is meer nodig. Er is kennis nodig van hoe de praktijken werken, en inschatting van veranderingsmogelijkheden. Dit leidt me tot mijn derde stelling: voor een goed ontwerp is een sociologische omweg nodig. Deze stelling werkt op twee niveaus. Ten eerste het concrete niveau waar ontwerpen feitelijk uitgevoerd worden en nieuwe handelingspraktijken gerealiseerd moeten worden. En daarnaast op het niveau van wetenschappelijke disciplines en hun bijdragen aan kwesties van technologie in de samenleving. Op het niveau van wetenschappelijk onderzoek en intellectuele reflectie is het vaak noodzakelijk om met sociologische analyse te beginnen om tot een verantwoord filosofische interpretatiekader te komen. Simpel gezegd: filosofen zijn goed in het analyseren van de kwaliteit van een rationaliteit, van een vertoog, soms ook van een handelingspraktijk, maar steeds op zich zelf beschouwd, als het ware in isolatie. Waar het om gaat is interactie tussen partiele rationaliteiten en dus om de kwaliteit van de interacties. Dat kan niet zonder sociologie (zonder gedrags- en maatschap-
8
pijwetenschap, moet ik eigenlijk zeggen) -- al kun je uiteindelijk niet om een filosofische component heen in de evaluatie van kwaliteit. Een voorbeeld zal mijn punt verduidelijken. De vraag of een kriticus een gerechtvaardigd verhaal heeft, of als querulant beschouwd mag worden en daarom buiten de orde geplaatst, is niet met algemene criteria voor gefundeerdheid van zijn verhaal te beantwoorden. Immers, wat een mogelijk terecht commentaar of "early warning" was, kan door de reacties van anderen, door etikettering en wederzijdse escalatie, tot een optreden leiden dat op zichzelf onterecht is, maar wel door het verloop van het proces gerechtvaardigd.21 Het proces en de uitkomst moeten dus tesamen geevalueerd worden. Of zoals collega Bolwijn het in zijn oratie (met verwijzing naar Pirsig) formuleerde: "Kwaliteit is geen ding maar een gebeuren".22 Hoewel ik de sociologische omweg in het algemeen introduceerde als een noodzakelijk complement van filosofische analyse, had ik ook een specifieke reden, namelijk mijn interesse in een filosofie van technologie in de samenleving. Nieuwe technologie immers is niet alleen zelf een voorbeeld van "neue Kombinationen" zoals Schumpeter het noemde,23 maar ook aanleiding tot nieuwe interacties in de maatschappij. En dat geldt niet alleen voor voor de hand liggende voorbeelden als de telefoon en de televisie, maar ook voor een personal computer, die IBM en Apple niet alleen in interactie brengt met professionele gebruikers, maar ook met hobby clubs en gebruikers van Bulletin Boards, tot en met teenagers en buurthuizen toe.24 Dergelijke heterogene interacties zijn niet zonder meer voorspelbaar, maar worden wel mede vormgegeven door de mogelijkheden van de technologie en de gebruiksscenario's of "scripts" die in een technisch produkt ingebouwd zitten.25 In een computer is dat heel duidelijk, en zijn scripts op meerdere niveaus te herkennen: in de chip, in de schakelingen, in het beheerssysteem, in het gebruikte programma. Maar ook in simpele technologie als een klapstoel of een deurdranger is een script ingebouwd, gebaseerd op het verwachte gebruik, maar ondertussen dat gebruik ook structurerend.26 Elke analyse en evaluatie van technologie in de samenleving zal dus de concrete interactieen structureringsprocessen moeten nagaan alvorens tot een verantwoord oordeel te kunnen komen. Dat zal niet altijd eenvoudig zijn: de sociologische omweg kan langs ongebaande paden voeren.
De voorbeelden van R&D in een onderneming en van disciplines in een universiteit Na dit algemene betoog met of en toe abstracte stellingen is er behoefte aan
9
voorbeelden. De eerste twee, innovatie in een onderneming, en universiteiten en wetenschappelijke disciplines, heb ik al enkele malen in het voorbijgaan genoemd. Het derde voorbeeld, de dynamiek van technologische ontwikkeling, kan ik nu slechts kort aanduiden, maar is essentieel om het betoog te kunnen uitwerken in de richting van maatschappelijke veranderingen. Zoals gezegd is een onderneming, zeker een wat grotere onderneming, een voorbeeld van conflicterende logica's van de verschillende segmenten in het bedrijf, en dat is ook zichtbaar in de manier waarop bijdragen van de Research & Development afdeling (het onderzoekslaboratorium, zeg maar) aan innovaties tot stand komen. De onderzoekers benadrukken de beloftes van hun vindingen, maar worden overdreven optimistisch gevonden, en tegelijkertijd te perfectionistisch. Marketing staat bijna altijd sceptisch tegenover mogelijke vernieuwingen, tenzij ze denken dat de concurrent met iets dergelijks bezig is. De productie-afdelingen zijn haast per definitie conservatief: zij zien de uitvoeringsproblemen en de omschakelingen die nodig zijn. Als er niets bijzonders geregeld is, botsen deze logica's en is een beslissing van hogerhand nodig om het conflict de ene of de andere kant op te bezweren. Als eenmaal gezaghebbend een richting uitgezet is, kan er nog wel iets bereikt worden. Niet altijd wat oorspronkelijk bedoeld was, en de beslissing van hogerhand hoeft niet een juiste geweest te zijn. Als men zich ervoor inzet om er iets van te maken, kan er op de duur toch een werkbare innovatie ontstaan.27 Met het toenemen van rationeel management in (grote) bedrijven, en meer recent ook met de grotere waardering voor innovatie, poogt men tot R&D management en evaluatie van innovatiemogelijkheden te komen. Hoewel de procedures die daarbij voorgesteld worden, gepresenteerd worden als rationeel zonder meer, is hun instrumentele rationaliteit van beperkte waarde. Waar het om gaat is dat een nieuw spel, met eigen regels of logica, geintroduceerd wordt op een hoger niveau, een spel waarin de verschillende partible rationaliteiten van de segmenten kunnen interageren." De uitkomsten hangen dan of van het verloop van dit nieuwe spel, inclusief de strategische acties van de verschillende partijen.29 Wat dit voorbeeld oplevert is dat partible rationaliteiten inderdaad productieve interactie kunnen hebben, mits er een context voor geschapen wordt, of beter, een nieuw spel met eigen regels. Ook dat nieuwe spel is een partible rationaliteit, en kan zelf weer door buitenstaanders bekritiseerd worden. In het geval van industriele innovatie gebeurt dat ook, bijv. met het argument dat de innovaties te weinig (en onnodig weinig) mens- en milieuvriendelijk
10
zijn. Opnieuw is verandering, het productieve overstijgen van partible rationaliteiten, alleen mogelijk als er contexten voor interactie zijn, direct door verbreding van het innovatieproces (zoals of en toe gebeurt bij onderhoudsbewust en bij mensvriendelijk ontwerpen) en indirect doordat de situatie waarin de bedrijven verkeren verandert (bijv. wanneer verzekeringen of publieke opinie een zogenaamd technology forcing effect hebben).3° Hier leidt het feitelijk volgen van de sociologische omweg dus een productievere, want aan de procesdynamiek gekoppelde veranderingsstrategie. Mijn tweede voorbeeld is in zekere zin een negatief voorbeeld, althans vooralsnog. Een universiteit is ook als een organisatie te zien, maar een met veel minder macht over zijn samenstellende delen - de faculteiten en onderzoekers - dan een onderneming dat heeft. Er is ook veel minder duidelijk een product dat geleverd wordt - anders dan afgestudeerde studenten - en een omgeving waaraan producten geleverd moeten worden - de arbeidsmarkt voor afgestudeerden en de publicatiemarkt voor wetenschappelijke resultaten -. In elk geval zijn de partiele rationaliteiten van de disciplines geinstitutionaliseerd als opleidings- en onderzoekscategoriebn, en is het voor een universitair bestuur haast onmogelijk om invloed uit te oefenen op de orientatiekaders van deze disciplines, namelijk de respectieve internationale wetenschappelijke gemeenschappen en professionele groepen. Voor zover er interactie is in deze heterogeniteit is het strijd om de verdeling van de middelen (die ondanks de klachten nog steeds niet echt schaars zijn) en het bij officible gelegenheden beleefd luisteren naar elkaars onnavolgbare logica's. Interdisciplinariteit is notoir moeilijk te realiseren. Als het niet lukt is het niet omdat het niet zou kunnen, maar omdat er geen nieuw spel ontstaat. Er zijn wel conceptuele schema's en plannen voor samenwerking, maar deze hebben geen effect als er geen institutionalisering optreedt. In een missie-gericht onderzoeksinstituut is dat mogelijk door gerichtheid op specifieke problemen; daar zijn ook voorbeelden van probleem-oplossend interdisciplinair werk. In de universiteit heeft een dergelijk aanpak te grote nadelen. Een nieuw ontwerp voor intra-universitaire interactie zou nodig zijn, op voorwaarde dat een inhoudelijk nieuw spel beoogd wordt en niet alleen een samenwerkingsstructuur.31 Daar is wel lets over te zeggen, althans voor een universiteit als de onze. Eerst moet ik echter uit de maatschappelijke dynamiek van technologie-ontwikkeling enkele consequenties voor de visie op ontwerpen trekken.
11
Technologie-ontwikkeling: verwachtingen en niches Mijn derde en laatste voorbeeld is niet gericht op organisaties maar op technologische ontwikkelingen die in meerdere organisaties en in de maatschappij in het algemeen plaats vinden. Dat voorbeeld brengt me ook dichter bij het onderzoeksprogramma van onze vakgroep, waarin de studie van technologie-ontwikkeling in haar maatschappelijke context een centrale plaats inneemt. lk zal me hier concentreren op verwachtingen die rond een technologische ontwikkeling geformuleerd kunnen worden en de manier waarop deze gedragen worden door verschillende betrokken groepen. In mijn eerste voorbeeld, R&D en innovatie in een industrieel bedrijf, kwam al naar voren dat de verwachtingen van R&D, van marketing en van productie systematisch verschillen. Maar de analyse van verwachtingen moet veel verder doorgevoerd worden. Toen de mogelijkheden om met behulp van recombinant DNA de erfelijke eigenschappen van micro-organismen te veranderen bekend werden, leidde dat tot het uitkristalliseren van bepaalde richtingen in het onderzoek, maar ook tot verwachtingen bij vele andere groepen, waarbij het hele spectrum beslagen werd van "zo groot en zo snel mogelijke exploitatie van deze mogelijkheden" tot "een volstrekt verbod vanwege de mogelijke gevaren en de menselijke hubris om in de evolutie in te grijpen". In dit laatste voorbeeld van recombinant DNA onderzoek en innovatie (het laatste sinds een jaar of tien) zijn de verschillende verwachtingspatronen gekoppeld geraakt aan verschillende groepen, en er zijn netwerken ontstaan, waarbij er enige tijd een duidelijk contrast was tussen het netwerk van de technologie-promotors en het netwerk van de technologie-critici.32 U zult in deze omschrijving een parallel zien met wat ik eerder zei over partible rationaliteiten. Er is ook een verschil: toen benadrukte ik de gegevenheid van geInstitutionaliseerde partible rationaliteit, onze gevangenschap erin, en verwaarloosde ik de veranderingen die altijd ook optreden, soms langzaam, soms zo snel dat ze voor de betrokkenen herkenbaar zijn. In dit voorbeeld staat ontwikkeling voorop, ook omdat het om nieuw te ontwikkelen technologie en nog uit te kristalliseren verwachtingen gaat. In technologische ontwikkeling spelen verwachtingen altijd een rol. Dergelijke verwachtingen bestaan altijd in de beperkte kring van direct betrokken onderzoekers en ontwerpers in een organisatie of een "technical community", bijvoorbeeld over kansrijke zoekrichtingen voor interessante producten, zoals nieuwe chemische kleurstoffen of geneesmiddelen.33 In andere geval-
12
len is de belangstelling breder, al kan deze nog steeds vooral door technici en andere experts gedragen worden, zoals in het geval van de "warme" supergeleiders die plotseling gesynthetiseerd konden worden, en waarbij een ware goudkoorts ontstond, gekoppeld aan inschattingen wat de meest kansrijke routes waren om nog betere "warme" supergeleiders te ontwikkelen. Verwachtingen werken "naar binnen toe", in het sturen van de zoekprocessen in technische ontwikkelingen, maar werken ook "naar buiten toe", namelijk om een beschermde ruimte, een niche, te creeren waarin zonder te sterke kritiek of bedreiging aan verbetering gewerkt kan worden. Een interessant voorbeeld is de ontwikkeling van de Stirling motor bij Philips. Na een aanvankelijke concrete vraag (een generator voor electriciteitsopwekking op afgelegen plaatsen) werd de ontwikkeling gestuurd door verwachtingen over de mogelijkheden van de nieuwe motor, bijv. flexibiliteit in brandstof en geluidsarm werken (want geen explosie motor). Daarvoor werd een niche gecreeerd, in dit geval beperkt tot het Philips concern, en tegelijkertijd werden de R&D processen gericht op het metterdaad vervullen van dergelijke verwachtingen. Technisch succes, door een reeks van vindingen en creatieve ontwerpen, was te melden, maar commerciele realisatie bleef uit. De druk van de directie op de beschermde ruimte nam toe, maar kon in de jaren zestig afgewend worden door te wijzen op de milieuvriendelijkheid van de Stirling motor als mogelijke aandrijving voor personenauto's. Daarop werd dan ook onderzoek gericht, met alle problemen van dien, omdat de gewicht/vermogen verhouding van de Stirling motor eigenlijk te ongunstig was voor een personen auto. In de jaren zeventig werden enkele public relations campagnes gevoerd, maar onvoldoende om de niche te handhaven. De verwachtingen blijven overigens, en leiden er nu toe dat andere bedrijven maatregelen nemen om de optie open te houden.34 De analyse in termen van verwachtingen en niches is daarom belangrijk omdat in toenemende mate beschermde ruimtes gecreberd worden voor technologische ontwikkelingen: binnen ondernemingen en in samenwerkingsverbanden, maar ook door overheden die steunprogramma's voor onderzoek en soms ook voor ontwikkelingswerk - denk aan het mega-chip project van Philips en Siemens - instellen. Zij doen dat op basis van hopelijk gefundeerde verwachtingen over de mogelijkheden, maar worden daarbij uiteraard belnyloed door allerlei andere overwegingen. Niets is zo overtuigend als het melden dat een gevreesde concurrent zich op hetzelfde onderwerp stort - men zie opnieuw het mega-chip project, ingegeven door de angst anders van Japan te verliezen in de technologie-wedloop.35
13
Bij geschiedschrijving van technologische ontwikkeling is al bekend wat er uiteindelijk uitgekomen is, en is het verleidelijk de verwachtingen die indertijd golden te beoordelen met de "benefit of hindsight". In het heden, bijvoorbeeld bij beslissingen te investeren in technologische ontwikkeling, is dit voordeel afwezig, en wordt het essentieel de kwaliteit van de verwachtingen en daarop gebaseerde beslissingen hoog te houden. Een aspect dat helaas in de belangenstrijd en de symbolische politiek van het huidige technologiebeleid het onderspit kan delven. Nu wil ik niet beweren dat er een procedure is die kwaliteit van verwachtingen garandeert. Sterker nog, elke procedure kan ondermijnd worden door strategische actie. Succes is de uitkomst van een proces, en wel een proces waarin verwachtingen van wisselende kwaliteit opgepakt worden en in handelen omgezet worden. Pas als anderen, bijvoorbeeld management dat bereid is als paraplu te fungeren, de verwachtingen honoreren en er een beschermde ruimte of niche ontstaat, zal een technologische ontwikkeling succesvol kunnen zijn. Al is er geen procedure, er zijn toch richtlijnen te geven als de analyse in termen van heuristieken, verwachtingen en niches correct is. Doorgaan met de Stirling motor? Investeren in verdere R&D naar sterke vezels? Dat is niet een pure economische investeringsbeslissing, en evenmin willoos met de mode meegaan. Retrospectieve case studies maken duidelijk dat succesvolle technologie-ontwikkeling inhoudt het creeren van een nieuw technischmaatschappelijk spel, waarin zowel nieuwe technische als sociale en organisatorische combinaties gemaakt moeten worden. Effectief "engineering" is "heterogeneous engineering", waarbij sociale en technische aspecten zo door elkaar heen lopen dat ze soms ononderscheidbaar zijn.36
Duaal ontwerpen Het resultaat van de sociologische omweg is het inzicht dat succes, juist ook van technologische ontwikkeling, samenhangt met het creeren van een technisch-maatschappelijk spel. Hoe succesvolle technologische ontwikkeling te realiseren kan daarom geformuleerd worden als een ontwerpvraag, maar dan voor een soort ontwerp dat niet vooral technisch is (of esthetisch, als het om ontwerpen in de zin van vormgeven gaat), maar ook sociaal: organisatorisch, institutioneel, en soms algemeen maatschappelijk. Een succesvolle technologie is een technologie die succesvol ingebed is in handelingspraktijken. Bij de introductie van automatisering in bedrijven bijvoorbeeld heeft men door schade en schande geleerd dat eenzijdige aandacht
14
voor de technische aspecten tot mislukkingen leidt, en dat het vaak zelfs voordelen biedt om organisatie-ontwerp en inzicht in optredende interactieprocessen vooraf te laten gaan aan de beslissingen over welke apparatuur het bedrijf binnen gedragen zal worden. In het geval van kantoorautomatisering is het voor de hand liggend de aanpak te omschrijven als "dual design", duaal ontwerp, dat wil zeggen ontwerp waarbij sociale en technische aspecten op elkaar betrokken worden. In de socio-techniek is deze aanpak al langer bepleit;37 ik gebruik een nieuwe terminologie omdat ik de aanpak breder wil maken en bijvoorbeeld ook voor organisatie-verandering en voor maatschappelijke inbedding van technologie wil gebruiken." Op kleine schaal ziet men zoiets gebeuren in gebruikersonderzoek en tests van producten, en de toenemende belangstelling voor onderhoudsbewust, milieubewust en mensvriendelijk ontwerpen toont dat men wil anticiperen op wat er in de uiteindelijke handelingspraktijken met een produkt gebeurt. Dit komt dan in de plaats van het door schade en schande leren van wat er mis kan gaan met een product of een nieuwe technologie. Prudentie alleen al is dus een zwaar argument om dergelijk technology assessment activiteiten meer gewicht te geven. Vanuit een breder, maatschappelijk perspectief is duaal ontwerpen van groot belang: Als wij leren met nieuwe technologieen om te gaan, komen we door schade en schande tot een nieuw spel. Waarom zouden we als maatschappij ook niet proberen dat bewust te doen, en op kwaliteitsverhoging aan te sturen? Naast de techno-logica dus ook een socio-logica!" Dat kan echter opnieuw niet via recepten die kwaliteit verbeteren. Kwaliteit in een heterogene maatschappij is niet eenduidig, en veelal is onvoldoende machtsconcentratie te creeren (als dat al zou moeten) om vanuit een punt te ontwerpen en dat ontwerp met succes door te zetten. Bijvoorbeeld om toepassingen van recombinant DNA onderzoek op een verstandige wijze te realiseren is een soort van ontwerp nodig, waarin niet alleen onderzoek wordt gestimuleerd, maar ook in interactie tussen verschillende verwachtingspatronen de kwaliteit verhoogd wordt, en waarin interacties tussen maatschappelijke groepen en instanties kunnen optreden die tot een verstandige balans van protectie en stimulering, kritische uitdagingen en beheersende maatregelen leiden. Let wel dat hier geen einddoel te specificeren is dat zo goed mogelijk bereikt rrtoet worden; het gaat om het realiseren van nieuwe, deels nog onbekende mogelijkheden, maar zodanig dat de kwaliteit van de uitkomsten zo hoog mogelijk is. Een maatschappelijk leerproces, maar niet een dat uit zichzelf goed verloopt. Ontwerp van het proces is niet zonder meer mogelijk, maar het ontwerp perspectief leidt wel tot voor-
15
stellen en activiteiten ter verbetering van het proces. Studies van implementatie van overheidsbeleid hebben een vergelijkbaar inzicht opgeleverd: Een overheid kan vaak het beste proberen een productief implementatie-spel te ontwerpen, en dan verder als partij aan het onvermijdelijk conflictueuze leerproces deel te nemen. Dat is overigens maar een deel van het antwoord, omdat een overheid ook een verantwoordelijkheid heeft om bepaalde maatschappelijk gewenste uitkomsten te realiseren, bijvoorbeeld op gebieden als arbeidsveiligheid en externe veiligheid, en dus niet alle uitkomsten van het spel mag accepteren.4° lk noem dit voorbeeld niet om het uit te werken, maar om te laten zien dat mijn analyse nog lang niet compleet is. Naar mijn mening is het hier geschetste perspectief van technologie als mensenwerk en de daarbij behorende uitdaging van duaal ontwerpen al voldoende uitgewerkt en onderbouwd om consequenties te kunnen trekken, en wel consequenties voor een universiteit die zich als een twee-kernen universiteit profileert. Immers, als voor succesvolle technologische ontwikkeling een nieuw spel in gang gezet moet worden waarin de technische vernieuwing een integrerend bestanddeel is, en duaal ontwerp nodig is om de kwaliteit van het nieuwe spel te verbeteren, dan kunnen technische wetenschappen niet exclusief als een technische uitdaging beoefend worden. Al is uiteraard enige arbeidsverdeling mogelijk, het aspect van "maatschappelijke " engineering moet nooit ontbreken -overigens met excuses voor de belaste verwijzing naar "social engineering" als maakbaarheid van de samenleving door een elite.41 Maatschappijwetenschappen, vanuit hun deskundigheid, kunnen en moeten de technische wetenschappen ondersteunen. Omgekeerd kunnen maatschappijwetenschappen hun vak in onze maatschappij niet goed beoefenen als ze niet rekening houden met de structurering die van nieuwe technologie en van verwachtingen over technologische mogelijkheden uitgaat, structurering juist ook van sociale relaties, organisaties en interorganisationele netwerken. Het belang van technologische ontwikkeling voor maatschappelijke veranderingen wordt wel erkend, maar de dynamiek ervan blijft een gesloten boek. "Technologie" wordt dan in de maatschappijwetenschappen als een van buiten komende factor, als een "black box" gezien. Juist aan een twee kernen universiteit moeten er mogelijkheden zijn om deze situatie te doorbreken. Het zal duidelijk zijn dat de technische wetenschappen en de maatschappijwetenschappen hun eigen karakter en werkwijze behouden: hun partiele rationaliteiten hebben hun waarde. Maar tegelijkertijd moet er een brug geslagen worden, in mijn terminologie een nieuw spel ontworpen worden
16
waarin de technische- en maatschappijwetenschappen op elkaar betrokken zijn (en dat mag best ook conflictueus). Op kleine schaal treedt zulke wederzijdse betrokkenheid al op; men zie bijvoorbeeld hoe Wind in zijn recente oratie de samenwerking tussen civiele techniek, bedrijfskunde en bestuurskunde schetst.42 Het doel van dat nieuwe spel zou zijn om de profilering als ontwerpende universiteit serieus inhoud te geven: een goed ontwerp is een duaal ontwerp. Bolwijn zegt in zijn oratie behartigenswaardige dingen over de gecombineerde technische en sociale innovatie waarop de Innovatieve Firma zich moet richten.43 Voor een universiteit ligt het probleem anders, omdat niet zozeer de eigen organisatie (althans niet in mijn betoog), maar het onderwijs en onderzoek op duaal ontwerp gericht moet zijn. Er moeten studenten afstuderen en inzichten en vaardigheden ontwikkeld worden die elders, in die Innovatieve Firma of in wat voor organisatie dan ook,44 een rol kunnen spelen. De afstandelijkheid van de universiteit ten opzichte van die organisaties is daarbij een struikelblok, maar ook een belangrijk voordeel, omdat zo de buitenstaanderpositie blijft bestaan.45 Wat duaal ontwerp als universitair doel in concreto inhoudt en hoe kwaliteit nagestreefd moet worden is niet bij voorbaat gezegd. Onderzoek dat speciaal hierop gericht is moet geentameerd worden, in wisselwerking met de concrete activiteiten (ontwerpen, beleidsonderzoek, innovatieondersteuning, transfer) die toch al plaats vinden. Dit klinkt weliswaar als het stereotype einde van elke wetenschappelijke verhandeling: "er moet nog veel onderzoek gedaan worden". Maar er is wel iets meer te zeggen, met name over bijdragen vanuit de faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen. Het lijkt of een faculteit met een dergelijke naam een brugfunctie tussen de twee kernen zou moeten kunnen vervullen, zeker gezien de studierichting Wijsbgeerte van Wetenschap, Technologie en Samenleving waarin ook een technologiecomponent op doctoraal niveau aanwezig is. In de praktijk moet dat niet te zwaar aangezet worden: om als stevige pijler voor een brug tussen de twee kernen te fungeren is onze faculteit wat klein en intern heterogeen. En bovendien zal het overbruggingswerk toch primair van de direct betrokkenen moeten komen. Maar er is een specifieke reden om aandacht te schenken aan onze faculteit. Tussen de regels van mijn verhaal over technologie als mensenwerk door heb ik iets laten zien van een filosofie van de praktijk van technologie en ontwerpen, die verder uitgewerkt zou moeten worden in wisselwerking met technici en gedrags- en maatschappijwetenschappers. Elementen daarvan zijn dat technologie een "script" inhoudt, dat ontwerpers dan ook een bijdrage leveren aan het ont-
17
wikkelen van een script, dat kwaliteit van het ontwerp duaal ontwerpen vereist, en dat het niet om het volgen van recepten gaat maar om leerprocessen, tot en met maatschappelijke leerprocessen.46 Aan de concrete uitwerking van een dergelijke filosofie kan de faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen een belangrijke bijdrage leveren. Tegelijkertijd zijn ook de algemene reflexieve vaardigheden van wijsgeren van belang: de wijsgeer kan als betrokken waarnemer en althans in onze opvatting van wijsbegeerte ook afstandelijke deelnemer de verbindende schakel zijn tussen verschillende bestaande spelen met hun partible rationaliteiten. In deze schets past ook het onderzoeksprogramma van mijn vakgroep Filosofie van Wetenschap en Techniek: in studies van technologieontwikkeling, van bewapeningsproblematiek, van biotechnologie, van risico & veiligheid, van de onderneming als spel, is de sociologische omweg bewandeld om tot inzichten te komen die voor het brede, maatschappelijke ontwerp van technologie essentieel zijn.47 Naar de toekomst toe zal het accent niet meer zo sterk op retrospectieve case studies en kritische reconstructie van ontwikkelingen liggen. Deze zijn belangrijk geweest, maar het perspectief dat ik hier voor u ontvouwde hoeft niet meer plausibel gemaakt te worden door te laten zien dat technologie altijd al mensenwerk was. Het gaat er nu om het perspectief in concreto in te vullen voor de verschillende domeinen waarin technologie fungeert (R&D, inventie/innovatie, ontwikkelingswerk, diffusie, gebruik) en om deel te nemen in dat mensenwerk en bij te dragen aan kwaliteitsverhogi ng. lk heb u meegenomen op een intellectuele zwerftocht, die van partible rationaliteit en een aantal fundamentele problemen van menselijke interactie voerde naar concrete kwesties van organisatie en ontwikkeling van wetenschap en technologie, om te eindigen bij een nadruk op "ontwerpen", in een wat andere zin dan gebruikelijk, en een betoog dat een universiteit als de onze en ook een faculteit als de onze hierbij een belangrijke, vernieuwende rol kan spelen. Dat mijn vakgebied daardoor geen vakgebied lijkt, maar een lappendeken, neem ik voor lief. Waar het om gaat is dat de heterogeniteit van onderwerpen die aan de orde komt de aard van de problematiek weerspiegelt.
Alvorens mijn rede te beeindigen wil ik mijn dank overbrengen aan het College van Bestuur en al degenen die aan mijn benoeming hebben meegewerkt. U, geachte toehoorders, dank ik voor uw aandacht.
18
Noten 1. Kaplan 1964, zie ook Rip 1981 60. 2. De term 'handelingspraktijk' is equivalent aan wat in het Engels "a practice" genoemd wordt, en door Glastra van Loon (1967) als "een manier van doen" aangeduid wordt. 3. "Elsewhere things are otherwise", Geertz (1984 • 267) geciteerd naar Raven (1988: 116). 4. Van der Vet 1987. 5. De ratio van het argument van de deelnemers, dat een buitenstaander geen gehoor hoeft te krijgen omdat hij onvoldoende op de hoogte is, is van dezelfde ambivalentie als het Zuid-Afrika argument: je zou er moeten geweest zijn om er over te kunnen oordelen. Een dergelijke argumentatie leidt alleen tot uitsluiting (al dan niet na escalatie). Meer sociologisch is de situatie te analyseren met behulp van de begrippen 'voice' en 'exit' die door Hirschman geIntroduceerd zijn voor economische ontwikkelingen, met name de rol van consumenten. Op een andere plaats heb ik deze begrippen gebruikt om rol-innovatoren en kritici te analyseren (Rip 1981). In het geval van zgn. "early warning" is heel duidelijk hoe de waarschuwer zich door zijn waarschuwing tegen de "nothing unusual" definitie van de situatie keert, en daardoor de mogelijkheid schept als buitenstaander gezien te worden. Zijn recht op 'voice' zou dan vervallen, en hij wordt tot 'exit' gedwongen. De dynamiek van dit soort processen komt naar voren in een citaat van een staflid van het Amerikaanse Congress: "First they drive them crazy, and then they tell us we shouldn't listen to them because they are crazy". (Rip 1981 : 203) Complementair aan dit punt is de observatie dat de kriticus die 'voice' wil houden op het scherp van de snede balanceert: hij moet vaak zo voorzichtig zijn, dat de kritische scherpte van zijn optreden verdwijnt. Daarom is het essentieel dat naast de interne kritici, de afstandelijke deelnemers, ook externe kritici zijn die de druk op de ketel houden. In mijn eigen optreden binnen de chemie heb ik in zekere zin geprofiteerd van het ruimschoots aanwezig zijn van dergelijke externe kritici om mij zelf vrij voorzichtig op te stellen. 6. De term 'partible rationaliteit' is naar voren gekomen in de mathematische speltheorie. In het zogenaamde prisoner's dilemrna blijkt rationeel beslissen, dat is voor- en nadelen inschatten en afwegen tegen de eigen preferenties, tot niet optimale uitkomsten voor de beslisser te leiden, en wel door de manier waarop de uitkomst van zijn beslissingen afhangt van de beslissingen van anderen met
19
wie hij geen eenduidige uitwisseling kan hebben. lk heb de term leren kennen door een artikel van Peter Boskma, mijn voorganger op de leerstoel Filosofie van Wetenschap en Techniek, en bij wijze van kritische hommage ga ik hier verder op in. De definitie bij Boskma (1971) is: "[..] vanuit de context van een deelorganisatie in de samenleving [wordt] een ontwikkeling bepaald vanuit de doelstellingen van die organisatie. Dat lijkt vanuit de organisatie gezien zeer rationeel, maar het betreft een partiele rationaliteit. Want zo'n aanpak draagt vaak in het geheel niet bij tot het verwezenlijken van de doelstellingen, terwijl die ontwikkeling vanuit de bredere context van de samenleving gezien in het geheel niet meer rationeel is. Geevalueerd in termen van gedrag van een partij is het rationeel, geevalueerd in termen van het interactieproces is het soms zelfs absurd." Aan Boskma's omschrijving kleven twee problemen: ten eerste dat 'rationeel' hier persuasief [zie noot 11] gebruikt wordt, dat wil zeggen als lege aanduiding van iets dat in elk geval "goed" is; en ten tweede dat de partialiteit normatief gewaardeerd wordt omdat het vanuit een integrale visie absurd is. Maar als er geen (definitieve) integrale visie is, levert een dergelijke definitie alleen strijd op om wie mag vaststellen wat de zogenaamde integrale visie zal zijn. Op dit punt ga ik in de hoofdtekst verder in. Het begrip 'partiele rationaliteit' is te gebruiken wanneer er voldoende afstandelijkheid is (door ander niveau of afstand in de tijd) om de partialiteit aan te geven zonder in een welles-nietes spel te vervallen. Bijvoorbeeld om de haast onvermijdelijke kortzichtigheid van industriele investeringsbeslissingen te karakteriseren [Rip 1978: 131] en om de problematiek van productie van collectieve goederen te analyseren [Hardin 1968]. Boskma's positie is ambivalent gebleven, hetgeen te maken heeft met een te snelle aanname dat wetenschappelijke kennis mondiaal is, een geldigheid heeft van universele strekking, tegenover de locale en contingente problematiek van bruikbaarheid [zie zijn oratie, Boskma 1976]. Niet alleen zijn er goede redenen om de universaliteit van wetenschappelijke kennis niet als een automatisme te zien, als een gevolg van het toepassen van de wetenschappelijke methode, maar als een precaire verworvenheid; het is ook zo dat voor bruikbaarheid, en voor menselijke cognities in het algemeen een grotere reikwijdte mogelijk is als de betrokken handelingspraktijken voldoende breed zijn. Boskma wijst zelf al op het ontstaan van "grotere configuraties" [p. 10], en op de mogelijkheid dat wereldwijde afhankelijkheden tot "organisatiestructuren" (Boskma's term) leiden die de primaire kaders voor cognities, normen en waarden worden en zo gedrag reguleren [p. 14]. Deze laatste observatie is essentieel: de partialiteit van een rationaliteit hangt samen met de reikwijdte van de handelingspraktijk waardoor deze gedragen wordt. Om die reden zal ik later kunnen betogen dat een nieuw spel, dat bestaande spelen koppelt, in prindpe vooruitgang betekent, al hoeft dat in de praktijk niet gerealiseerd te worden. Elias, door wie Boskma geInspireerd was, spreekt van een "wenteltrap" naar
20
een hoger niveau (Elias 1982:128-129) maar realiseert zich onvoldoende dat een dergelijke "wenteltrap" er niet vanzelf is. Later geeft hij wel aan dat wijdere interdependenties ontstaan (132), maar hij ziet hun effect vooral in zelfbeheersing en geweldbeheersing, dat wil zeggen op het micro- en het macro-niveau. De eigen dynamiek van het meso-niveau waar het mij vooral omgaat, wordt door Elias verwaarloosd. Hij benadrukt wel het belang van relatie- en procesmodellen in de sociale wetenschappen (137), maar vooral om er grotere werkelijkheidsadekwaatheid voor te claimen zijn manier om de baas te kunnen spelen dus. 7. Dit is niet alleen een psychologisch en sociologisch gegeven, maar ook een sociaal-ethische stelling (Rip 1981 : 87; Nauta 1971 : 10-12). Voor omgaan met technologie zijn de noodzaak van routines, zowel als de risico's daarvan, geanalyseerd door Wynne (1988). 8. Gebruik van het begrip 'spel' is wijd verbreid, mede door de invloed van speltheorie. De onderneming als spel (o.a. Lemaitre-Rosencweig 1986), organisatie als spel (Van der Meer 1983), spel als aanduiding van "social rule system" (Burns & Flam 1987, de Man 1987). Met name de analyse van ondernemingen en organisaties als spel kunnen ook in termen van "social world" (Strauss 1978, 1982) vertaald worden; dan blijkt opnieuw het belang van een repertoire van regels, stereotypen en visies voor het gedrag van de actores. Dit speelt zelfs op het niveau van interactie tussen individuen (Berne 1976). Handhaving van wetten (bijvoorbeeld milieuwetgeving, arbeidsinspectie) in concrete situaties blijkt op die manier geanalyseerd te kunnen worden, terwijl meer expliciet strategische spelen herkenbaar zijn in processen van implementatie van beleid (Bardach 1977, Rip, Hagendijk en Dits 1986). Een interessant element in de implementatie-studies is de aandacht voor "fixers" van het spel, personen of instanties die het spel moeten "repareren" omdat het voortdurend van het oorspronkelijke beleidsdoel wegschuift. Voor andere actores is die verschuiving juist het doel - men denke aan de manier waarop Nederlandse universiteiten reageren op beleid van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. De combinatie van de inzichten uit implementatie-studies en van de algemene spel-benaderingen leidt er toe "strategisch spel" als een centrale categorie te zien voor de analyse van optredende processen en voor de inschatting van veranderingsmogelijkheden. (Rip en Van den Belt 1988) Hoe spelen ontstaan is nog onvoldoende onderzocht. Aanknopingspunten zijn te vinden in netwerkbenaderingen, van de interdependenties waar Elias van spreekt tot de actornetwerken van Callon en Latour (1981) en Callon, Law en Rip (1986). Door naar controverses te kijken in termen van een arena, waarin een bepaalde agenda naar voren komt, is de neerslag in relaties tussen actoren en robuuste repertoires te volgen; zie o.a. Rip 1986.
21
9. Een waarnemer kan proberen zo onbevooroordeeld mogelijk waar te nemen, en dus te abstraheren van eventuele eigen betrokkenheid bij de situatie. Dat geeft technische problemen van verstaanbaarheid: zonder enige gedeelde cultuur, dat wil zeggen gedeelde vooringenomenheid, is interpretatie niet goed mogelijk. Er is ook een normatief probleem: voor een extreem afstandelijke waarnemer als, zeg, het spreekwoordelijke Marsmannetje, zijn menselijk gedrag en interacties neutraal, maar ook zonder enige waarde. Alles is even goed of even slecht. Een tussenpositie is niet bevredigend; vruchtbaarder is het om te wisselen tussen waarnemers- en deelnemers-posities. De problematiek is overigens dieper dan deze methodologische opmerkingen lijken te suggereren. Voor een socioloog is er een fundamenteel probleem gekoppeld aan het methodologische voorschrift van een afstandelijke waarnemingspositie. Heller (1987) maakt enkele in dit verband interessante opmerkingen: "In philosophy, we can rely upon our good intuition as a final resort. (.) on what kind of knowledge is philosophical intuition based? It is based, firstly, on the knowledge of the lives, concerns, ideas and behavioural patterns of every day actors, and secondly, on the knowledge of previous and contemporary philosophies. These two sources of knowledge are blended with the personal life experience of the philosopher, and if this is the case, good intuition may be the outcome. Good intuition does not, however, make a philosophical system for the new insights have to be properly conceptualised, and all assertions have to be argued for rationally. [Example of Aristoteles, Hegel: "... if a historically relevant social stratum, community or group shares a form of life, and thus a total life experience, the single member of this group can still intuit and thereby produce a body of knowledge or an art work expressing the shared life experience of this group to an extent which surpasses in clarity, radically and homogeneity, the actual ideas of the other members of the group.") Maar dit is nu juist in de moderne wereld niet meer mogelijk. De diagnose van een "breuk". met "vorige" werelden wordt vaak naar voren gebracht maar verschillende inhoud gegeven, tot en met een breuk door de opkomst van moderne wetenschap en technologie. Heller legt mijns inziens terecht het accent op de functionalistische ordening van de moderne wereld. Dat betekent wel dat theoretici (o.a. in theoretische sociologie, waarin filosofie en sociologie samengaan) voor een probleem staan: ".. social theorists cannot obtain a true insight into society by relying on their own intuition alone. There is no reason to assume that in producing an 'image' about society as a whole or about particular social institutions, the result of intuition would be, or even could be, recognized as true by people who perform other social functions, operate with different kinds of knowledge, and within different kinds of institutions. (..) To a degree then, other subjects have to be treated as objects of research. There is no sociology without a measure of reification (..)".
22
In mijn woorden: om een relativisme te overwinnen (iedereen zijn eigen visie, gegeven zijn positie) is sociologie nodig, en sociologie kan lets bijdragen omdat in de moderne maatschappij functionele verschillen gerefficeerd zijn en als zodanig in de leefwereld optreden. ".. sociology (..) is the exigency of our historical age, modernity." De sociologische omweg waarop ik later inga wordt hier gefundeerd. Het element van 'omweg' is daarin gelegen dat "'Rational action' (praxis) is by definition a non-reified category, for the actor (the subject) is the author of his or her action." Daarom: "Sociology and social theory are only possible (..) if the minds of our contemporaries are not seen as being completely reified." Geen positivisme dus. En een opening voor kritische diskussie: "(..) the critical assessment is based on the assumption that the members of any institution have some true opinions to offer." Intellectuele reflectie en actie in de moderne wereld staat daarom tussen de polen van rationeel debat en rationele actie enerzijds, en de studie van patronen, interacties, inclusief de refficatie van subjecten en intenties die dat inhoudt. "In a functional society, there is no other way to offer true knowledge about this particular society but through interpreting social relations as relations among social functions." En het dilemma is dan ".. whether true knowledge of society is possible at all if subjects are treated as objects." Heller's (en mijn antwoord) is dat in onze maatschappij subjecten als objecten worden behandeld, en begrippen gefetisheerd worden. Daarin meegaan is op het eerste gezicht niet emancipatoir; maar wel noodzakelijk om ooit op de goede plaatsen/momenten enige emancipatie te bewerkstelligen. 10. De verschuiving in de terminologie, van 'rationaliteit' naar 'kwaliteit', is overigens niet onbelangrijk. Als naar kwaliteit gevraagd wordt gaat het om aard en effect van de uitkomsten, en de manieren van werken waardoor "kwaliteit" gewaarborgd, althans waarschijnlijk gemaakt wordt. Bij rationaliteit denkt men primair aan fundering, de vaste grond waarop gebouwd kan worden. Met Toulmin (1976) geef ik de voorkeur aan processen, aan evoluerende handelingspraktijken, boven de "architectonische" benadering van vraagstukken. 11. In noot 9 wordt aan de hand van Heller (1987) een onderbouwing van deze stelling aan de hand van een maatschappelijke diagnose gegeven. Een voorbeeld van een gecombineerde analyse is Schuyts dissertatie over burgerlijke ongehoorzaamheid (Schuyt 1972). In dit verband is het commentaar van Klijn en Smits (1975) en de repliek van Schuyt (1975) van belang, omdat Klijn en Smits aan Schuyt verwijten dat 'burgerlijke ongehoorzaamheid' alleen een etiket is, zonder eenduidige empirische referent, en daardoor gebruikt kan worden als legitimering van allerlei acties (zoals indertijd protest van vrachtwagenchauffeurs tegen controles). Het etiket heeft nu immers, juist ook door de publiciteit
23
rond Schuyts boek, als effect dat het geetiketteerde 'goed' is. Deze situatie is een voorbeeld van 'persuasief' gebruik van een aanbevelingswoord als 'goed' (of een afkeuringswoord als 'slecht'): evaluaties worden overgedragen, maar de descriptieve waarde kan schuiven omdat de standaard waaraan afgemeten wordt niet expliciet gemaakt wordt en dus verschillend kan zijn: een "koper" (in de analyse van Hare (1952: 119, 124, 129) van een auto, maar het kan in allerlei situaties van acceptatie van een aanbeveling voorkomen) denkt iets goeds te kopen volgens zijn standaarden, hoewel de "verkoper" iets anders kan bedoelen. De kritiek van Hare en andere filosofen op dergelijk taalgebruik valt weg als men niet naar een statische situatie kijkt, maar naar evoluerende interactie. (Vergelijk ook Rip 1981: 66-67 en 106) Persuasief gebruik van een woord sleet een brug tussen verschillende partible rationaliteiten, en het hangt dan van de aard van de interactie of of de uitkomst als vooruitgang betiteld kan worden of niet. (Het woord vooruitgang is zelf overigens opnieuw een etiket dat persuasief gebruikt kan worden.) Filosofie zonder sociologie kan zich in diepzinnige, maar kortzichtige kronkels draaien. Het antwoord van Schuyt op zijn kritici (waarin bovenstaande analyse overigens niet meegenomen wordt) laat al zien dat de sociologie-zonder-filosofie van zijn kritici gemakkelijk in registratie vervalt, en evaluaties alleen toelaat in de vorm van methodologische kritiek. 12. Het probleem van "dual rhetorics" is om meerdere effecten tegelijk te realiseren. De macht van het verhaal is maar betrekkelijk en moet voortdurend gerepareerd worden. In deze rede wordt net als in een roman met "Wilful suspension of disbelief" gewerkt via een inleiding die toehoorders meeneemt. Af en toe zoals op dit punt moeten ontsnappingsroutes uit het verhaal afgesloten worden. (De technologen die het kunnen afwijzen als te zacht worden via een verwijzing - helaas alleen in een noot, namelijk noot 14 - naar een technoloog tot de orde van het verhaal geroepen.) Sociale wetenschappers en filosofen probeer ik te "boeien", althans in de geschreven versie, door het verhaal te koppelen aan andere verhalen. Deze noot zelf doorbreekt de rolverdeling van auteur als vormgever en lezer als gevormde, zoals in de literatuur vanaf Henry Fieldings Tom Jones tot de mogelijkheden behoort. (Een zeer geslaagd voorbeeld in de techniek-sociologie is Latour 1988.) Dit ondermijnt de effectiviteit van sommige lezersbinding technieken, maar kan tot appreciatie van de virtuositeit leiden (in het geval van een roman) of tot een soort 'informed consent' van de lezer aan de auteur. Het laatste suggereert een professional-client relatie tussen auteur en lezer. Vruchtbaarder is mijns inziens om in termen van een deelnemer- (de lezer in het verheal) -waarnemer (de lezer kijkt mee over de schouder van de auteur) dynamiek te denken. Inzicht in dergelijke processen is een noodzakelijk complement van semiotische analyse.
24
13. Deze observatie is overgenomen van Barry Barnes (1988 : xi): .. it is important not to confuse reality, even material reality, with the presence of the solid state. 14. Zelfs voor het ontwerpen van technologie geldt dit, vergelijk de oratie van Jan C. Cool, onder andere blz. 15: De handleiding 'Het ontwerpen van technische inrichtingen' wordt geciteerd: "Dikwijls staan de ontwerper als oplossing van het probleem vrij snel enige mogelijke werkwijzen voor ogen, waarvan hij zich in de regel moeilijk kan distantieren." Volgens de handleiding is dat niet de bedoeling, en moeten eerst systematisch alternatieven overwogen worden. Cool betoogt dat dit zeker gebeurd is, maar geen garantie levert voor een werkend ontwerp. 15. Vergelijk Raven (1988 : 113): "We are all prisoners caught in a style of reasoning that is socially sanctioned". Zijn definitie van 'style of reasoning' omvat ook 'material praxis' en 'institutional structures' (ibidem, 94) en komt dus overeen met mijn partible rationaliteit als logic-in-use van een geInstitutionaliseerde handelingspraktijk. Raven, die zich richt op de vraag hoe geldige kennis van de werkelijkheid mogelijk is, wil wetenschap in navolging van Mary Hesse als een "self-correcting learning device" zien, waarbij de correcties optreden omdat "it is constrained by causal input of the world [in contrast to] such conventional styles of reasoning as art, literature" (113). Het sophisticated realisme dat Raven tracht te ontwikkelen tegenover een relativisme van partiele rationaliteiten die alle evenveel waard zijn, schiet echter te kort. De wereld "op zich" kan niet gekend worden en fungeert alleen als randvoorwaarde. Dat er gedeelde inzichten ontstaan, dat er bruggen geslagen kunnen worden tussen de partible rationaliteiten, vloeit volgens Raven uiteindelijk voort uit de omstandigheid dat alle mensen dezelfde basale behoeften en problemen hebben. Gedeelde overtuiging of gezamenlijke overtuiging is echter niet voorbestemd door een "wereld" of door "basale behoeften", maar moet gecreeerd worden. Ook in de wetenschap is een nieuw spel nodig om vooruitgang te realiseren. 16. Callon & Latour (1981) betogen, in hun terminologie: er is geen micro of macro, alleen grote en kleine actor-netwerken. 17. Dat zou namelijk een "Oversocialized Conception of Man" (Wrong 1961) betekenen. Uit het feit dat subculturen veranderen is al of te leiden dat de "gevangenschap" niet determinering van de ene generatie naar de andere inhoudt. In de "cultural bias" theory van Mary Douglas en anderen (zie onder meer Douglas 1982) wordt weliswaar een interessante "antropologische omweg" gevolgd, maar blijft maatschappelijke verandering onverklaard (zie de korte analyse in Rip 1988b). Een van de redenen is dat technologie als vernieuwing van de maatschappij niet beschouwd wordt, hoewel vanuit antropologie daar alle aanleiding toe zou zijn.
25
18. De term "grote verhalen" verwijst naar Lyotard, waarvan Kunneman (1988) in een samenvattende alinea zegt: "Lyotards conclusie is dan ook dat het idee van een 'metasubject' of dat nu Geest is of de mensheid, zijn geloofwaardigheid verloren heeft. De metaverhalen waarin dit unificerende subject op de troon van de geschiedenis wordt geplaatst hebben hun geloofwaardigheid verloren en zijn gedegradeerd tot een verhaal temidden van velen. Het is nu een typisch 'moderne' reactie op deze situatie om dit feit diep te betreuren en te blijven verlangen naar een omvattend en legitimerend verhaal, dat de verloren eenheid en bestemming weer kan herstellen. Het getuigt echter van een postmodern bewustzijn wanneer men dit rouwproces weet of te sluiten en definitief afziet van het verlangen naar een metaverhaal." (p. 206) Volgens Lyotard is de taak van intellectuelen in de post-moderne tijd om het locale karakter van ieder (groot) verhaal zichtbaar te maken (Kunneman. p. 208). Dit is in eerste instantie niet zo verschillend van Wittgensteins idee dat de taak van de filosoof is te laten zien dat mensen nodeloos verstrikt zitten in (onbegrepen) taalspelen: to show the fly the way out of the fly-bottle. Maar individuele bewustzijnsverlichting is niet genoeg. Lyotard voegt toe het ontwikkelen van nieuwe regels (taalspelen en constructies) (ibidem). In de lijn van Lyotard, en vooruitlopend op mijn volgende stelling, de noodzaak van interactieve heterogeniteit, betekent dit in elk geval dat een postpostmodern bewustzijn mogelijk is, waarin nog wel naar interactie tussen de vele verhalen gestreefd wordt. Lyotard wijst er terecht op dat de (taal)spelen agonistisch zijn, dat elke koppeling strijdigheid met zich mee brengt. Hij karakteriseert dat echter exclusief als verdringing van het ene verhaal door het andere, en noemt dit "onrecht". Vandaar ook dat "[d]e enige legitieme praktijk die men in naam van rechtvaardigheid kan bedrijven [..] volgens Lyotard [is] de filosofische en artistieke inspanning om strijdigheden te articuleren, om uitdrukkingsmogelijkheden te scheppen voor (nog) niet articuleerbaar onrecht." Hoewel "ieder nieuw geschapen vertoog weer gebaande koppelingen schept en daarmee tot uitsluiting zal leiden ..". Juist op dit laatste punt dient de analyse echter verder gevoerd te worden. Een nieuw vertoog, of in mijn sociologische terminologie, een nieuw spel dat gekoppeld is aan eerdere spelen, betekent ook nieuwe mogelijkheden. Neem als voorbeeld een recente krantekop: "VS: gebruik gifgas door Irak schaadt relatie" (NRC Handelsblad 9 sept. 1988). Men kan het onrecht van gebruik van gifgas proberen te articuleren, maar dat gebeurt hier niet. Het gebruik van gifgas wordt hier tegengegaan doordat het in een ander spel, dat van diplomatieke relaties die geloofwaardig moeten blijven, een belangrijke zet wordt. Als Irak en de VS niet samen in een dergelijk spel zaten, zou deze mogelijkheid om gifgasgebruik te bestrijden afwezig zijn, al zal een moreel purist zich storen aan het feit dat de betrokkenen het gebruik op zich mogelijk niet veroordelen. Deze analyse mag machiavellistisch overkomen: het terugdringen van onrecht wordt nu een bijverschijnsel van het streven naar werkbare en stabiele relaties. Maar ik
26
denk dat een neo-machiavellistische benadering essentieel is om aan het probleem van partiele rationaliteit en vooruitgang te werken. (Zie ook h. 1 van Callon, Law & Rip 1986.) 19. Dit is een thema bij de post-moderne schrijvers : "... de bewust nagestreefde combinatie van heterogene elementen, die niet in een hogere synthese worden samengesmolten, maar in hun heterogeniteit naast elkaar blijven staan" (Kunneman 1988 : 201), maar ook in de recente versies van systeembenadering en artificial intelligence ("heterarchie", maar dan als een probleemoplosstrategie (Nowotny 1979)) en in het idee van "robuustheid" als resultaat van strijd tussen verschillende argumenten en partijen (Rip 1986, ook Machiavelli over de stabiliteit en weerstand tegen aanvallen van Frankrijk in tegenstelling tot het Osmaanse rijk, Machiavelli 1961: 45-46). 20. In een substantieel pluralisme wordt ook de paradox van de tolerantie onschadelijk gemaakt: moet men tolerant zijn tegenover degenen die dreigen door hun intolerantie de basis voor tolerantie te ondermijnen? (Vergl. democratie en zgn. democratie-ondermijnende partijen) Zolang men voldoende macht heeft om de eigen tolerantie dwingend op te leggen, kan men die "eigen", dus partible, tolerantie in stand houden. 21. Zie noot 5 en de analyse in 'Controversies as Informal Technology Assessment' (Rip 1986). 22. Bolwijn [1988 : 20]: "Denk [bij de worsteling van ondernemingen om kwaliteitszorg in te voeren] ook aan Robert Pirsig, die in het boek 'Zen and the art of motorcycle maintenance' een boeiende beschrijving geeft van zijn gevecht met het begrip Kwaliteit. Velen zouden lering kunnen trekken uit zijn ontdekking, dat kwaliteit geen ding is, maar een gebeuren." 23. Schumpeters term voor innovatie, en in het algemeen, de typische functie van een "entrepreneur", die nieuwe goederen of productiemethoden introduceert, nieuwe markten openlegt, nieuwe grondstoffen of materialen mobiliseert, of nieuwe organisatie realiseert (in onderneming of sector). Schumpeter, The Theory of Economic Development, geciteerd naar Hagedoorn (1988 : 41). 24. Zie voor het laatste het lopend onderzoek "Informatietechnologie en Sociale Experimenten", uitgevoerd door Delphiconsult Amsterdam in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspecten Onderzoek NOTA. Er zijn zo'n 120 Bulletin Boards in Nederland met in totaal 25.000 gebruikers. Op dit moment worden vooral computerkennis en -ervaring uitgewisseld, maar de mogelijkheid tot nieuwe interacties is duidelijk aanwezig.
27
25. Akrich 1987 introduceerde deze term en liet zien dat de 'script' dwingend kan zijn, maar in een andere handelingspraktijk, bijvoorbeeld bij de invoering van foto-electrische panelen in Polynesie, machteloos. 26. Over de 'scripts' in deuren en deurdrangers, zie het amusante en diepgravende betoog in Latour (1988). Hoe mensen geprogrammeeerd kunnen zijn door eerdere 'scripts' en dan problemen hebben met een nieuwe techno-script is te zien in de Nederlandse intercity treinen met automatische schuifdeuren, die weerstand bieden aan de pogingen van reizigers om de deur achter zich te sluiten, maar enkele tientallen seconden later uit zichzelf dicht gaan. 27. Latour (1987) geeft het voorbeeld van de Diesel motor. Diesels eigen ontwerp was een mislukking, maar door de inzet van de ingenieurs van MAN en een aantal probleemverschuivingen en oplossingen werd een succesvolle "Diesel" motor gerealiseerd 28. Zie Butter, Produktontwikkeling, in: Simonse e.a., in voorbereiding. 29. Checklists met succesfactoren kunnen geen kwaad als checklists, maar zijn op zijn hoogst de helft van het verhaal. Dat blijkt ook als doorgevraagd wordt over de waarde van modellen die succes van innovatie moeten voorspellen, bijvoorbeeld in het geval van de afstudeerscriptie van B. Bronnenberg, Universiteit Twente, Faculteit Bedrijfskunde, oct. 1987, en het gebruik daarvan voor innovatieadvies. 30. 'Technology forcing' sloeg oorspronkelijk op pogingen van overheden om door middel van milieuwetgeving, bijvoorbeeld de Clean Air Act in de Verenigde Staten, technologische ontwikkeling te stimuleren of zelfs of te dwingen (in dit voorbeeld, technologie zoals katalytische naverbranding om auto's met schone uitlaatgassen te krijgen). De weigering van verzekeringen om nog langer bepaalde risico's te verzekeren (zoals gezondheidsrisico's van werknemers in bepaalde industrieen) leidt tot veranderingen in de arbeidsomstandigheden, onder andere door wijziging van technologie. De druk van publieke opinie, gevoegd bij interne spanningen, leidde Duphar er toe om schonere produktieprocessen te ontwikkelen. Deze voorbeelden en de achterliggende analyse van procesdynamiek zijn ontleend aan Rip en Van den Belt 1988. Het idee van constructief technology assessment wordt door de Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek NOTA gepropageerd (zie bijv. Daey Ouwens e.a. 1987), maar kan evenzeer als verstandig langetermijn beleid van ondernemingen en andere organisaties gezien worden. 31. Vergeleken met de situatie van twintig jaar geleden is wel een nieuw "universi-
28
teits"-spel ontstaan waaraan de faculteiten en vakgroepen gekoppeld zijn, maar dat is een bestuurlijk spel (met plaatsen-geld-modellen, indicatoren en ontwikkelingsplannen) en de laatste tijd ook een legitimeringsspel (met profilering, ondernemende universiteiten etc.). Er zijn duidelijk gevolgen van deze nieuwe spelen op het doen en laten van de staf en de manier waarop zij wetenschappelijk werk doen. Om een extreem voorbeeld te nemen: in de biotechnologie wordt zoveel nadruk gelegd op toepassingsgerichtheid, innovatie, samenwerking met industrie en landbouw, dat de externe partners bezorgder zijn voor het verwaarlozen van fundamentele research dan de universitaire onderzoekers zelf. (Gegevens uit Rip & Nederhof, 1986.) Het nieuwe spel is nog niet in wijdere, maatschappelijke spelen (o.a. taakverdeling tussen universitaire en industriele research) verankerd. 32. Zie o.a. Jelsma en Smit 1986. De informele inzichten in dergelijke ontwikkelingen die bij deelnemers en waarnemers leven dienen aangevuld te worden met systematisch empirisch onderzoek. 33. Twee wat meer uitgewerkte voorbeelden om aan te geven hoe centraal 'verwachtingen' zijn voor technologie-ontwikkeling. Enerzijds "naar binnen toe", in de manier waarop zoekregels en zoekrichtingen gevormd worden en stabiliseren, anderzijds "naar buiten toe", om hulpmiddelen en bescherming voor rela- • tief ongestoorde ontwikkeling te mobiliseren. In het eerste voorbeeld krijgen de heuristieken nadruk, in het tweede het belang van niches voor ontwikkeling. Tesamen illustreren zij een nieuwe benadering in de sociologie van technologische ontwikkeling. Het eerste voorbeeld over synthetische kleurstoffen, heb ik elders kort samengevat (Rip 1988a): "Often, expectations about success or promise of certain routes or options, in relation to perceptions of the environment, are the basis for decisions and directions taken. Such expectations may become stabilized (in an organization, in a professional community, in a sector of society or society as a whole -think of the promise of biotechnology), and form a cultural matrix of expectations. Such expectations may remain informal, and barely articulated, but with the increasing need to justify and legitimate actions, e.g. of an R&D department with respect to a board of directors, or technologists asking for government support, there is ad hoc or even systematic articulation (including special assessments of trends and potential). Because such matrices of expectations play an intermediary role, it becomes understandable how the whole development is structured through institutions, rules (often residues of earlier strategic action, e.g. patent systems) even before there is any actual selection. The example from synthetic dye chemistry (cf. Van den Belt & Rip 1987) shows
29
this in detail: The success of anilin red (discovered/invented in 1859, after a variety of attempts comparable to Perkin's "extraction" of aniline purple from aniline) attracted other producers into the synthetic dye field, and the corresponding, and rather primitive heuristic was 'tinker with aniline', a heuristic that indeed produced a number of interesting dyestuffs. The aniline red paradigm was rationalized by Hofmann on the basis of the theory of types, and although his type formula did not represent a definitive solution as to the chemical constitution of the "mother compound" rosaniline, it was quite effective in stimulating and directing innovative activity. The attempts at elucidation of the chemical constitution, and the perceived success of such attempts in guiding search for further dyestuffs, can be seen as the first step toward a new, more general heuristic: "Look for the Muttersubstanz" (that is, the skeleton of the dyestuff's molecule), and if it is found, each derivative of the Muttersubstanz may be an innovation. This heuristic became the central component of a new paradigm of purposeful synthesis, which could already be discerned in rudimentary form in the elucidation of the chemical constitution of alizarin and its subsequent synthesis in 1869. In these examples, the heuristic(s) cluster around an exemplar: a product or process that is an exemplary achievement. Thomas Kuhn redefined his 'paradigm' as consisting of such an exemplar and a 'disciplinary matrix'. In the same vein, we can now speak of a technological paradigm as an exemplar (achieving technical and commercial effects) embedded in a matrix of expectations. Further work in the frame of such a paradigm leads to a trajectory, a sequence of innovations that are related through their use of a cluster of heuristics (which may well be modified along the trajectory)." Het optreden van een tech nologisch paradigma is overigens niet noodzakelijk: de zoekregels en verwachtingen hoeven niet te clusteren. Het tweede voorbeeld is van een dertig jaar geleden, de ontdekking van lineair, lage-druk polytheen, een polymeer, dat wil zeggen, basismateriaal voor een plastic of andere kunststof, met interessante eigenschappen vanwege de regelmatigheid van de opbouw van het materiaal. (McMillan 1979) De ontdekking, door Ziegler in 1953 (maar ingebed in een langer lopend onderzoek), was zoals vaker, semi-empirisch, het gevolg van het herkennen van een reactieproduct van een nieuwe katalysator als iets bijzonders. Binnen de wetenschap is veel werk nodig geweest om ook te begrijpen waarom zo'n bijzonder materiaal ontstond. Naar de toepassing toe werden vele licenties afgegeven, fabrikanten liepen de deur plat, niet in het minst door de reclame die Ziegler maakte. Maar de licenties waren zoals de Engelsen kunnen zeggen "hunting licences", de toegang tot de jacht op een werkende toepassing van het nieuwe materiaal, en niet het recept ervoor. Verwachtingen over de nieuwe mogelijkheden, samen met ervaringen in de betrokken industrieen bepaalden het patroon van de jacht, de heuristieken die in het zoekproces gevolgd werden. Het grote struikelblok was dat de regelmaat van het nieuwe materiaal het ook star en breekbaar [britt-
30
le] maakte, zodat er veel energie gestopt moest worden in het soepeler en taaier maken van het materiaal met behulp van bijmengsels en gewijzigde synthese. Deze cluster van heuristieken was redelijk succesvol, maar in essentie trial and error, en had dus veel tijd nodig om tot werkbare toepassingen te komen. Daardoor ontstonden ook problemen: vanuit het management van de betrokken bedrijven was wel enige investering mogelijk, maar het mocht niet te gek worden, met name niet omdat door de hooggespannen verwachtingen al enkele pilot plants [proeffabrieken] gebouwd waren, die nu alsmaar plastics produceerden met eigenschappen waar gebruikers niet tevreden over waren. Het verhaal gaat verder: Niche management schiep de voorwaarden voor verdere ontwikkeling. In het geval van lineair polytheen waren de reclame door Ziegler, de concurrentiesituatie in de industrietak en de beslissingen van de managers alle essentieel voor het succes. En zelfs dat zou niet voldoende zijn geweest als niet een toeval de dreiging van stopzetten van de proefproductie had weggenomen. De hoela hoep rage kwam op, er ontstond een grote vraag naar lage kwaliteit plastic, de voorraden vlogen de magazijnen uit en van de cash flow zorg verlost stonden managers verder werk toe, dat dan binnen een jaar tot redelijke resultaten leidde. 34. Van den Belt & Rip 1984 : 39 en ongepubliceerd materiaal. Een geschiedschrijving van Philips en de Stirling motor zou zeer welkom zijn. 35. De partible rationaliteit hier is te vergelijken met de bewapeningswedloop. 36. Law 1987. 37. De Sitter 1981, 1986; zie ook Simonse, Kerkhoff en Rip, in voorbereiding, en Bolwijn e.a. 1986. 38. Warfield (1983) werkt dual design systematisch uit voor organisatieverandering. In het CTA rapport (Daey Ouwens e.a. 1987) wordt de aanpak voor maatschappelijke inbedding van technologie gepropageerd. 39. Vergelijk Callon 1980 over de "Socio-Logic of Problem Transformation". 40. In implementatie-studies is het perspectief van ontwerpen van een spel, zowel als analyse-kader als als aanbeveling naar overheden toe, vruchtbaar gebleken (Hoppe e.a. 1985, Rip e.a. 1986). De geschiedenis van het Nederlandse externe veiligheidsbeleid en met name de ontwikkeling van een kwantitatieve normstelling voor toelaatbare risico-niveaus van (grote) installaties levert goede illustraties van de waarde van het perspectief. De specifieke punten die ik in deze rede accentueer, interactie tussen partible
31
rationaliteiten en de rol van waarnemer-deelnemer dynamiek (inclusief de rol van sociologen), blijken nadrukkelijk te spelen. In het zgn. Bilderberg symposium (januari 1985, onder auspicien van de Programmerings- en Studiegroep 'Milieu en Veiligheid' van de Raad Milieu- en Natuur-Onderzoek) was de interactie tussen ambtenaren van het Ministerie van VROM, industrielen en verschillende professionals en onderzoekers betrokken bij risico en veiligheid, vooral conflictueus. In 1988 is een nieuw spel gegroeid, waarin belangen en visies nog steeds tegenover elkaar staan, maar elkaars rol en visie als legitiem erkend wordt. De ontvankelijkheid voor reflexieve analyses van sociologen is nu ook toegenomen. De ontwikkelingen verdienen verdere analyse vanuit het kader dat ik in dit betoog en elders (Rip 1988c) ontwikkel. (Voor de geschiedenis van 1984 tot 1986, zie Schot en Stallen 1987). Een opvallend punt is de heilloosheid van een twee-partijenspel (VROM tegen industrielen), waarin strategische actie productieve interactie ondermijnt. Derde partijen roepen geen halt toe aan strategische actie, maar wel aan de spiraal naar beneden van sub-optimale uitkomsten. Publieke geloofwaardigheid is een "latente" derde partij, onderzoekers kunnen door hun waarnemer-deelnemer ambivalentie als mediator tussen twee partijen optreden, en in de uitvoerende sfeer worden concrete koppelingen tussen actores gelegd, waarin o.a. de provincie een spel- en kwaliteit-versterkende rol speelt. 41. Maar het is beter om zo'n term te gebruiken, omdat er in feite toch altijd vormgeving van de maatschappij optreedt, of dat nu bedoeld is of niet. Door het etiket erop te plakken, wordt reflectie gestimuleerd, en kan in principe om rekenschap gevraagd worden. 42. Wind 1988. Vergeleken met mijn betoog over duaal ontwerpen is Winds analyse meer instrumenteel, in de zin dat hij doelen als gegeven neemt (bijv. p. 32), en de systeemdynamische analyse waardoor effecten te voorspellen zijn alleen voor de technische systemen uitvoert. Dat dat niet voldoende is geeft hij zelf aan als hij zegt: "In de uitvoering van het werk gaan civiele techniek en bedrijfskunde hand in hand. Bestuurskundige aspecten in de uitvoeringsfase worden soms door de burgerij opgeroepen, omdat in die fase het betonwerk concreet wordt. Een mooi voorbeeld hiervan zijn de reacties van de burgerij van Amsterdam op de aanleg van de Metro in die stad." 43. Bolwijn 1988 22-23. 44. Tot en met de overheidsdepartementen, zoals Van den Kroonenberg (1988) recent benadrukte. 45. Van universiteiten die zich heel sterk op hun omgeving richten kan een antropoloog zeggen dat ze het risico van "going native" lopen. Ze zijn dan te weinig
32
vreemdeling om de waarnemer-deelnemer dynamiek tegenover andere groepen of organisaties vruchtbaar te houden. In de biotechnologie zijn dergelijke effecten mogelijk zichtbaar (zie slot noot 31). 46. Methodologie van ontwerpen, in de gestructureerde versie van de Duitse school en de wat lossere versie van de Engelse school, is niet hetzelfde als filosofie van het ontwerpen, al zal er uiteraard een belangrijke bijdrage door geleverd worden aan zo'n filosofie. In de filosofische analyse wordt ontwerpen breder gekarakteriseerd en geplaatst, bijvoorbeeld door de structuur van de situatie van een ontwerper te analyseren als een blueprint situatie: hij (of zij) moet lets voor elkaar krijgen dat door anderen geproduceerd en gebruikt wordt. De machtsvraag die daarin opgesloten ligt (en die heel zichtbaar is in het geval van ontwerpen van organisaties en van implementatie van beleid) wordt soms "opgelost" door een bepaalde definitie van de professionele rol. Maar de evoluerende aard van de maatschappelijke spelen waarin technologieen en ontwerpen fungeren kan het nodig maken dat de rolverdeling anders moet worden. Wat een goede rolverdeling is, moet altijd in relatie met de inhoud van het werk van de ontwerpen (inclusief de pogingen daarvoor een methodologie te formuleren) gearticuleerd worden. 47. Is het werk van onze vakgroep daardoor geen filosofie meer? Integendeel, het is aanleiding om te herdefinieren wat filosofie van wetenschap en techniek is. Filosofie is er niet alleen voor collega-filosofen (al is de kwaliteitscontrole die daarbij hoort uiteraard belangrijk), filosofie heeft met alle betrokkenen te maken en moet daarmee interactie aangaan. Niet noodzakelijk in de zin van actievoeren, maar om de reflexiviteitsdynamiek van partible rationaliteiten in gang te houden en te verbeteren. (Zelfs als dat vuile handen oplevert) Op deze manier zijn trouwens inzichten in de aard van wetenschap en techniek te winnen die vanachter het bureau weinig naar voren komen. Met name de handelingscomponent in wetenschap en technologie wordt dan naar voren gehaald in pleats van het accent op representatie en de geldigheid daarvan. Voor wetenschapsfilosofie heb ik een bijdrage hieraan geleverd door beheersing over omstandigheden voorop te zetten in pleats van wetmatigheden (Rip 1982). De aandacht voor de handelingscomponent maakt ook begrijpelijk dat lab resultaten alleen "toepassing" kunnen vinden als noodzakelijke transformaties van de wereld pleats gevonden hebben (Rip 1978: 73; Latour 1987). Deze overwegingen klemmen nog sterker naar technologie toe. Ontwerp moet op een punt gemaakt worden, maar op vele plaatsen werken, c.q. tegen vele omgevingsvariatie bestand zijn. Robuustheid dus.
33
Bibliografie Akrich, Madelaine, How can technical objects be described?, Paris, Centre Sociologie de ('Innovation, Ecole des Mines, 1987. Paper presented at the International Workshop on Integration of History and Sociology of Technology, University of Twente, 3-5 September 1987. Bardach, Eugene, The Implementation Game. What Happens After a Bill Becomes a Law, Cambridge, MA, MIT Press, 1977. Barnes, B., The nature of power, London, Polity Press, 1988. Belt, Henk van den, en Arie Rip, Technologie-Ontwikkeling: Het NelsonWinter/DosiModel, Leiden, LISBON, 1984. Belt, Henk van den, and Arie Rip, 'The Nelson-Winter-Dosi Model and Synthetic Dye Chemistry', in: Wiebe E. Bijker, Thomas P. Hughes, Trevor J. Pinch (eds.), The Social Construction of Technological Systems. New Directions in the Sociology and History of Technology, Cambridge, MIT Press, 1987, 135-158. Berne, Eric, Transactionele Analyse in de psycho-therapie. Een methode voor individuele en sociale psychologie, Amsterdam, uitg. Bert Bakker, 1976. Bolwijn, P.T., Continuiteit en Vernieuwing van Produktiebedrijven, Enschede, inaugurele rede UT, mei 1988. Bolwijn, P.T., J. Boorsma, Q.H. van Breukelen, S. Brinkman, T. Kumpe, Flexible Manufacturing: integrating technological and social innovation, Amsterdam, Elsevier Science Publ., 1986. Boskma, P., Over Kennis, Enschede, THTwente, 1976. Boskma, P., 'Over de ontwikkeling van de wetenschap', Wetenschap en Samenleving 25 (1), jan. 1971. Burns, T.R., H. Flam, The Shaping of Society: Social Rule System Theory and Its Applications, London, Sage, 1987. Bijker, Wiebe E., Thomas P. Hughes, Trevor J. Pinch (eds.), The Social Construction of Technological Systems. New Directions in the Sociology and History of Technology, Cambridge, MIT Press, 1987.
34
Callebaut, W., M. de Mey, R. Pinxten, F. VanDamme (eds.), Theory of Knowledge & Science Policy, Ghent, Communication & Cognition, 1979. Callon, Michel, 'Struggles and Negotiations to Define What is Problematic and What is Not. The Socio-logic of Translation', in: Karin D. Knorr, Roger Krohn and Richard Whitley (eds.), The Social Process of Scientific Investigation, Dordrecht, Reidel, 1980, 197-219. Callon, M., and B. Latour, 'Unscrewing Leviathan: How do actors macrostructure reality?', in: K. Knorr & A.V. Cicourel (eds.), Advances in Social Theory and Methodology, London, Routledge & Kegan Paul, 1981, 277-303. Callon, M., J. Law & A. Rip (eds.), Mapping the Dynamics of Science and Technology. Sociology of Science in the Real World, London, Macmillan, 1986. Cool, J.C., Recht, Enschede, inaugurele rede UT, maart 1988. Daey Ouwens, C., P. van Hoogstraten, J. Jelsma, F. Prakke en A. Rip, Constructief Technologisch Aspectenonderzoek, een verkenning, Den Haag, Nederlanse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek, 1987. Douglas, Mary (ed.), Essays in the Sociology of Perception, London, Routledge & Kegan Paul, 1982. Elias, Norbert, Problemen van betrokkenheid en distantie, Amsterdam, Meulenhoff, 1982. Geertz, C., 'Anti: Anti-Relativism', American Anthropologist 86 (1984), 263-278. Glastra van Loon, J.F., 'Een manier van doen', Ars Aequi 16, 1967, 8186. Hagedoorn, John, Evolutionary and Heterodox Innovation Analysis - A Study of Industrial and Technological Development in Process Control and Information Technology, Apeldoorn, STB-TNO, 1988. Hardin, Garrett, 'The Tragedy of the Commons', Science 162 (1968), 1243-1248. Hare, R.M., The Language of Morals, London, Oxford Univ. Press, 1952. Heller, Agnes, 'Sociology as the Defetishation of Modernity', Intntl. Sociology 2 (4), Dec. 1987, 391-401.
35
Hirschman, A.O., Exit, Voice, and Loyalty. Responses to Decline in Firms, Organisations and States, Cambridge, MA., Harvard University Press, 1970. Hoppe, Robert, Henk van de Graaf, Asje van Dijk, Implementation as Design Problem. Problem Tractability, Policy Theory, and Feasibility Testing, paper, Paris, International Political Science Association, July , 1985. Jelsma, J. en W.A. Smit, 'Risks of Recombinant DNA Research: from uncertainty to certainty' in: Henk A. Becker & Alan L. Porter (eds.), Impact Assessment Today, Utrecht, uitg. Jan van Arkel, 1986, 715-740. Kaplan, Arthur, The Conduct of Inquiry, San Francisco, Chandler, 1964. Klijn, A., R.J. Smits, 'De ongehoorzame burger. Van 'provocatie' via 'sosjale aksie' naar 'burgerlijke ongehoorzaamheid', lntermediair 11(42), 17 okt. 1975, 1-5. Kroonenberg, H.H. van den, De Creatieve Universiteit, Enschede, Universiteit Twente, 5 sept. 1988, rede bij de aanvang van het academisch jaar 1988-1989. Kunneman, Harry, 'De betekenis en de beperkingen van het postmodernisme als politieke filosofie', Socialisme en Democratie 7/8, juli/aug. 1988, 201-213. Law, John, 'Technology and Heterogeneous Engineering. The Case of Portuguese Expansion', in: Wiebe E. Bijker, Thomas P. Hughes, Trevor J. Pinch (eds.), The Social Construction of Technological Systems. New Directions in the Sociology and History of Technology, Cambridge, MIT Press, 1987. Latour, B., Science in Action. How to Follow Scientists and Engineers Through Society, Milton Keynes, Open University Press, 1987. Latour, Bruno, Where are the Missing Masses? Sociology of a Door, Paris, Centre Sociology de ('Innovation, Ecole des Mines, 1988. Lemaitre-Rosencweig, N., Le jeu de la decision - pouvoirs, cultures et strategies dans l'entreprise, Brussel, Editions de l'ULB, 1986. Machiavelli, The Prince, Harmondsworth, Penguin Books, 1961. Man, Reinier de, Energy Forecasting and the Organization of the Policy Process. A Comparative Study on the Use of Energy Forecasts in the Netherlands and the United Kingdom, Delft, Eburon, 1987.
36
McMillan, Frank M., The Chain Straighteners. (Fruitful Innovation: the Discovery of Linear and Stereoregular Synthetic Polymers), London, MacMillan, 1979. Meer, F.B. van der, Organisatie als spel, Enschede, proefschrift TH Twente, 1983. Nauta, L.W., Argumenten voor een kritische ethiek, Amsterdam, Van Gennep, 1971. Nowotny, Helga, 'Heterarchies, hierarchies and the study of scientific knowledge', in: W. Callebaut, M. de Mey, R. Pinxten, F. VanDamme (eds.), Theory of Knowledge & Science Policy, Ghent, Communication & Cognition, 1979, 536-550. Raven, D.W., On the Edge of Reality, Utrecht, Academisch Proefschrift, mei 1988. Rip, Arie, Wetenschap als Mensenwerk. Over de rol van de natuurwetenschap in de samenleving, Baarn, Ambo, 1978. Rip, Arie, Maatschappelijke verantwoordelijkheid van chemici, Leiden, Academisch proefschrift, april 1981. Rip, Arie, 'The Development of Restrictedness in the Sciences', in: Norbert Elias, Herminio Martins and Richard Whitley (eds.), Scientific Establishments and Hierarchies. Sociology of the Sciences, Vol. VI, Dordrecht, Reidel Publ. Co. 1982, 219-238. Rip, Arie, 'Controversies as Informal Technology Assessment', Knowledge: Creation, Diffusion, Utilization, Vol. 8 (2), Dec. 1986, 349-371. Rip, Arie, Between innovation and evaluation: sociology of technology applied to technology policy and technology assessment, Milan, Seminar "From Scientific Discovery to Technological Innovation", 29 February 1988a. Rip, Arie, The Danger Culture of Industrial Society, Enschede, University of Twente, juli 1988b. Rip. Arie, De perspectieven vergeleken, lezing, Studiedag 'Implementatie van Veiligheidsbeleid', PSG Milieu en Veiligheid, Zeist, 15 september 1988c. Rip, Arie, Rob Hagendijk en Henk Dits, lmplementatie van prioriteiten in het wetenschappelijk onderzoek, Den Haag, Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid, juni 1986.
Rip, Arie, Anton J. Nederhof, 'Between dirigism and laissez-faire: Effects of implementing the science policy priority for biotechnology in the Netherlands', Research Policy 15 (1986) 253-268. Rip, Arie en Henk van den Belt, Constructive Technology Assessment: Toward A Theory, Enschede, University of Twente, jan. 1988. Schot, J.W., P.J.M. Stallen, m.m.v. A. Rip, Technologische risico's. Balans en perspectief van het onderzoek, Den Haag, Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek, Voorstudie 1, april 1987. Schuyt, C.J.M., Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid, Rotterdam, Universitaire Pers Rotterdam, 1972. Schuyt, C.J.M., 'Sociologie en morele kwesties', Intermediair 11(42), 17 okt. 1975, 5-13. Simonse, A., W. Kerkhoff en A. Rip (red.), Technology Assessment in ondernemingen, Deventer, Kluwer, in voorbereiding. Sitter, L.U. de, Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren. Productieorganisatie en arbeidsorganisatie op de tweesprong, Deventer, Kluwer, 1981. Strauss, Anselm, 'A Social World Perspective', Studies in Symbolic Interaction 1 1978, 119-128. Strauss, Anselm, 'Social Worlds and Legitimation Processes', in N. Denzin, Studies in Symbolic Interaction 4, 1982, 171- 190. Toulmin, Stephen, Knowing and Acting. An Invitation to Philosophy, New York, Macmillan, 1976. Vet, Paul Erik van der, The Aborted Takeover of Chemistry by Physics. A study of the relations between chemistry and physics in the present century, Utrecht, academisch proefschrift, 11 maart 1987. Warfield, J.N., Organizations and Systems Learning, Detroit, MI, Society for General Systems Research, 1983. Wind, H.G., Civieltechnisch management. Een samenspel tussen bedrijfskunde , bestuurskunde en civiele techniek, Enschede, inaugurele rede UT, febr. 1988.
38
Wrong, D.H., 'The Oversocialized Conception of Man in Modern Sociology', Amer. Sociol. Rev. 26, April 1961, 183-193; herdrukt in id., Skeptical Sociology, London, Heinemann, 1977, 31-46. Wynne, Brian, 'Unruly Technology: Practical Rules, Impractical Discourses and Public Understanding', Social Studies of Science 18, 1988, 147-167.
39