CHRISTELIJKE IDENTITEIT “Wie is christen? Al wie het christelijk project genegen is, dit feitelijk ondersteunt, er wil voor opkomen: de Zaligsprekingen, het Rijk Gods. Dit christelijk project concretiseert zich voor velen nog in de ‘christelijke cultuur’, het waardendiscours. Velen onderschrijven dit, geven dit zelfs door aan hun kinderen, ook al is hen het christelijk godgeloof onbekend; of beter: al zijn ze ‘onervaren’ in het godgeloof. Christenen zijn mensen die geloven in dit christelijk project, in het ‘Rijk Gods’-project (cf. Lc. 4, 18-19; Mt. 25, 31-46)[1]. Vanuit kerkelijk standpunt hebben we nogal de neiging om die ‘christelijke cultuur’ aan het (vrijzinnig) humanisme over te laten, door al te star en allesbepalend te formuleren dat een christen gelooft in God: Vader, Zoon en Geest, zodat elkeen die deelgenoot wil zijn aan dit project, het ondersteunt en doorgeeft, maar niet godgelovig is, zich gemarginaliseerd weet en zich niet meer ‘mag’ erkennen als christen[2]. Natuurlijk zal een christelijk project niet lang overleven zonder christen godgelovigen. Een christengelovige mens ‘gelooft’ in God van Jezus van Nazareth, de Vader, en in Jezus Christus, de Zoon, en in de heilige Geest. ‘Geloven’ is: zich met hart en ziel en al zijn krachten (dus ook intellectueel) toevertrouwen. Dit ‘zich toevertrouwen’ doet men op basis van vertrouwen in geloofsgetuigen (vader, moeder, grootouders, leerkrachten, priesters, religieuzen… boeken, filmen, documentaires…), maar is precair zolang de mens niet een of andere ‘godgeloof-ervaring’ mag ontvangen, in een flits – maar desondanks ervaring – in een gebeuren, een proces, een groeien..., maar desondanks steeds nauwkeurig als ‘ervaring’ te bepalen moment. Bij ‘mystici’ is het meer dan een flits; het is een toestand, voorbijgaand maar alleszins méér dan een levensflits. In welke vorm dan ook, die ervaring is overweldigend, allesbepalend: de kijk op de dingen wordt fundamenteel anders, dieper, voller. Vanuit die ervaring leeft men verder, uitziend naar die uiteindelijk alles vervullende ontmoeting. Die ervaring (hoe vaag of ‘eventjes’ ook) is zo intens dat het de mens zekerheid geeft dat de Blijde Boodschap ‘waar’ is, dat men zich niet toevertrouwt aan een illusie, aan een droom, aan een behoeftebevrediging, een vaag iets, maar aan een levenwekkende God: Vader, Zoon en Geest. Uiteindelijk is die ‘ervaring’ een geschenk, een genade van godswege, eigenlijk niet het resultaat van ‘vrije keuze’. Vandaag wordt dit nogal dikwijls aldusdanig voorgesteld: christen-zijn is een ‘keuze’ tussen allerlei alternatieven. Men kan in het beste geval wel kiezen tussen allerlei levensprojecten, maar niet voor het godgeloof; dit laatste is ‘genade’! Men kiest geen geloof, wel een levensproject. ‘Geloven in God’ is dus eigenlijk zuiver genade (mysterie van Gods liefde); maar de mens dient wel ontvankelijk[3] te zijn, open. Hier ligt zijn vrije wil, zijn verantwoordelijkheid; hier kan hij keuzes maken[4].” MOETEN OF MOGEN?5 Er is geen enkele pedagogie die mensen trefzeker tot godsgeloof brengt. God ligt niet voor 't grijpen. Net zomin je iemand kan verplichten een kunstwerk mooi te vinden, kan je mensen verplichten tot godsgeloof. Daarover struikelt niemand meer. Anderzijds bestaat er wel een pedagogie die ons introduceert in de schoonheid; men zal mij stapsgewijze vertrouwd maken met de taal van bewondering en verwondering. Dan sta ik natuurlijk reeds een stapje voor indien men thuis van schoonheid hield. Ik zag hoe vader of moeder naar muziek luisterde en lang[1]
Christelijk onderwijs brengt christelijke ‘inspiratie’ door kennis en door liefde voor het ‘Rijk Gods’-project bij te brengen/op te wekken, alsook door ontvankelijke persoonlijkheden na te streven (waarin Gods Geest kan werken). [2] Een niet-godgelovige ‘Jood’ is fier jood te zijn en er de tradities van over te nemen en door te geven, zonder daarom godgelovig te zijn. [3] Deze levenshouding kan (aan)geleerd, (in)geoefend worden,; hier ligt een didactisch pedagogische taak! [4] De spanning die ik hier verwoord, is de spanning die o.a. ook speelde in de tijd van de reformatie en contrareformatie… Het oude adagium: “geloof en/zonder werken” (svdk). Door al te beslissend het waardendiscours af te wijzen als eigenlijk niet ter zake, geven we het christelijk project in handen van het (vrijzinnig) humanisme en wijzen we mensen af die het christelijk humanisme genegen zijn maar – in eer en geweten – zeggen dat zij niet godgelovig zijn (omdat er – bij hun weten - in hun ervaring niets van godervaring is). [5] svdk, 1980
1
zaamaan luisterde ik mee en vond ik muziek mooi. Zo werd ik geboeid en wil méér. Ik zal luisteren met de oren en kijken met de ogen van hen die het schone reeds smaakten. Ik zal af en toe persoonlijk een poging doen om onafhankelijk iets moois te beoordelen. Ik zal meer en meer het schone leren ontdekken. (Pas wanneer ik heel wat geleerd had over 'Jugendstil', 'zag' ik diverse huizen van die stijl in mijn stad en ik vond ze écht mooi.) Maar zo'n pedagogie van de schoonheid, de goedheid, de waarheid mislukt volstrekt wanneer ze tegen wil en dank wordt doorgeduwd. Wie derhalve bekommerd is om het schone, het goede, het ware, zal die pedagogie vooral op een 'wijze' manier moeten toepassen, zoniet keert ze zich tegen de bedoeling. (Wie tegen wil en dank urenlang moést piano leren, verliest al het esthetisch genoegen en zal uiteindelijk alle opgedane pianokennis laten vallen.) Ook hier geldt de evangelische wenk: "De sabbat is er voor de mensen en niet omgekeerd" (Mc. 2, 27). We moeten dus steeds oog hebben voor de uiteindelijke bedoeling: anderen geboeid laten worden door God. Om dit te realiseren mag mijn pedagogie geen keurslijf zijn. Anderzijds is en blijft het een pedagogie die anderen jongeren ook in die godrelatie wil binnenleiden. Dit gaat niet zonder enige kennismaking, zonder enige godsdienstcultuur. Daarom maakt de christelijke levensbeschouwing integraal deel uit van het opvoedingsproject van de katholieke school en zullen de jongeren met die dimensie van het leven geconfronteerd worden en uitgenodigd worden deze te verkennen op een wijze die rekening houdt met hun levensgevoel. VOORWAARDEN TOT EEN CHRISTELIJKE LEVENSSTIJL6 Om een christelijke levensstijl mogelijk te maken, zijn er enkele noodzakelijke, maar niet-voldoende voorwaarden. M.a.w. indien zij niet gerealiseerd worden, wordt ook de christelijke levensstijl onmogelijk. Allereerst de strijd tegen oppervlakkigheid, banaliteit, verdwazing, nihilisme. De jachtigheid van het alledaagse leven doet ons over het leven heen razen; wij vinden amper tijd om het leven te smaken, om bij gebeurtenissen stil te staan, om relaties te verdiepen, om fijngevoelig te worden. Slechts af en toe worden we tot stilstand geroepen, onverwachts, plotseling: pijnlijke of bijzonder gelukkige momenten. Dan staan we even stil, stellen vragen, ontdekken diepgang in het leven, lijden mee of genieten écht. Dit zijn 'verdiepingsmomenten' die - bij toeval, per ongeluk - ons overvallen. Zij verhinderen dat ik oppervlakkig word. Toch wil de mens diepgang van het leven niet laten afhangen van zo'n toevallige, onverwachte momenten. Daarom zoekt hij vaste momenten, 'riten' die als doorkijkkratertjes kans op verdieping geven. Een tweede voorwaarde is dat wij weigeren onze geest te laten versmallen tot enkel en alleen het technisch-rationele verstand. Dit is een langzame ontwikkeling geweest in onze westerse cultuur. Langs opvoeding, onderwijs en onbewuste waardeschaal werd enkel dit technisch-rationele vermogen ontwikkeld. Hierdoor kwamen alle andere vermogens van de geest in de verdrukking, zij bleven in kiem onontwikkeld of onderontwikkeld. Die technisch-rationele ontwikkeling heeft ons wel de kans gegeven om de werkelijkheid te beheersen, te overmeesteren. Zij ligt aan de basis van onze technische vooruitgang. De taal waarvan zij zich bedient is de 'platte taal' die enkel nog zegt wat ze zegt, die amper nog verwijst, die enkel nog het kwantificeerbare registreert en waarvan de computertaal de extreme uitdrukking is. Daar dit de enige bespreekbare werkelijkheid is, wordt de westerse mens blind en doof voor alle andere dimensies van de werkelijkheid, o.a. voor de kwalitatieve- en dieptedimensie. Dit is geen pleidooi voor een anti-wetenschappelijke, anti-intellectuele houding. Het is een pleidooi om méér te ontwikkelen dan het redelijke aspect van onze menselijke geest. Het is een pleidooi voor de ontwikkeling van fantasie, creativiteit, gevoel, ethisch en esthetisch bewustzijn en alle andere facetten van de menselijke geest. [Cf. Hugo van sint Victor in de 12de eeuw en Bonaventura in de 13de: de menselijke geest met zijn drievoudig vermogen om de ervaringswerkelijkheid te verkennen nl. allereerst 'het oog van het vlees' ter verkenning van de zintuiglijke ervaring, de 'sensibilia', vervolgens 'het oog van de rede' ter verkenning van de [6]
svdk, 1980
2
wereld van ideeën, beelden, logica, begrippen, de 'intelligibilia', en tenslotte 'het oog van de contemplatie' of 'ziel' om de wereld van het transcendente te verkennen, de 'transcendentalia'.) De taal van die verruimde geest is o.a. ook de symbooltaal ('riten' zijn een soort symbolen; esthetiek is een symbooltaal).] Een derde voorwaarde is dat we niet mee hollen met het prestatie-denken. Dit wil niet zeggen dat we binnen schoolverband geen prestaties mogen verlangen, dat alles onaf zou mogen blijven, dat goede bedoelingen alleen zouden tellen. Neen, de geest van prestatie-denken is: je telt maar mee op voorwaarde van en in de mate van je prestatie. Dit staat diametraal tegenover het pedagogisch noodzakelijke onvoorwaardelijke vertrouwen: jij mag er zijn! Dit fundamentele vertrouwen is het noodzakelijke klimaat waarbinnen de pedagogische middelen moeten aangewend worden. Dit is de fundamentele basis waarop de jongere de werkelijkheid als zinvol mag ervaren.
1. OEFENEN IN ‘INTREDEN’ HET MYTHISCH DENKEN7 “De mythe vertolkt de zin van de wereld en van de cultuur, en geldt als een soort geloofsbelijdenis. De mythe is een verhaal dat van bijzondere en richtinggevende betekenis is voor een groep mensen. Maar zij is méér dan een verhaal in de moderne zin van het woord; ook méér dan een reportage of een soort documentaire van vroegere gebeurtenissen: de mythe geeft immers richting aan het menselijke gedrag, het is een kompas voor het menselijk beleid. Door de mythe kan de mens deelnemen aan hetgeen rondom hem gebeurt, aan het spel met de machten van de natuur die hem omgeeft. Deze deelname noemen we 'participatie'. Ten opzichte van de werkelijkheid neemt de mythische mens dus een 'intern' standpunt in (in tegenstelling met de 'rationele' mens die een 'extern' standpunt inneemt): om eenheid te brengen in de chaotische veelheid van ervaringen en om zich in die veelheid te oriënteren participeert (b.v. door de rituele dans) de 'primitieve' mens aan de mythe. Dit verhaal kan immers 'verteld', maar ook 'vertolkt', uitgebeeld worden in dans of spel. De kern waarrond zulke verhalen draaien zijn de symbolen van goed en kwaad, van leven en dood, van schuld en reiniging, van huwelijk en vruchtbaarheid, van paradijs en hiernamaals. Ook 'sprookjes' draaien meestal rond gelijkaardige themata en bij kinderen hebben zij ongeveer een gelijkaardige functie als de mythen bij de 'primitieve' mens. Het is passend hier te wijzen op het belang van het 'vertellen' bij kinderen. Een verhaal wordt slechts begrepen indien men erin treedt, indien men eraan participeert, er zelf in functioneert. Wanneer kinderen o.a. met verhalen opgevoed worden, leren zij - bijna vanzelf - met hun geest een 'intern' standpunt in te nemen. Vanuit dit standpunt verkennen zij de werkelijkheid met hart en ziel, met verstand en gevoel, met logica en fantasie. Een verhaal wil het kind allereerst niet een 'stand van zaken' meedelen, niet 'informeren', maar 'introduceren' in de werkelijkheid. Zoals een 'rite' en een 'mythe' de 'primitieve' mens 'initieert', zo functioneert ook het 'verhaal' in de kinderwereld. Een kind wordt vertrouwd met liefde en haat, met dood en lijden, met angst en terror, met pijn en smart, met seks en al wat het 'volwassen' leven te bieden heeft. Maar het kind wordt er allereerst 'in zijn geest' mee vertrouwd, nog vóór het er in de werkelijkheid vertrouwd moet mee worden. Het leert met zijn gevoelens om te gaan, het leert zijn angst te beheersen... Opvallend hoe een kind geregeld vraagt om een verhaaltje 'nog eens' te vertellen; dan wilt het geen 'stand van zaken' vernemen (dat weet het kind reeds; het weet hoe het verhaaltje eindigt), maar nog eens op een vertrouwensvolle manier (want de verteller is papa of mama, en dus 'te vertrouwen') in de experimentele verhalenruimte geleid te worden, zodat het nog eens angst kan krijgen (en toch geen 'werkelijke' angst), nog eens met de dood in aanraking komt (maar geen 'werkelijke' dood)... Helaas, verleert de mens dit 'inleven'. Hij wordt er niet meer in geoefend.
[7]
svdk, 1980
3
Dit inleefvermogen is nochtans een noodzakelijke vereiste om de spirituele dimensie van de werkelijkheid te verkennen. Zonder dit vermogen is men 'ziende, blind'. Het grote nadeel van het mythische standpunt is: gevoel van onmacht om de werkelijkheid naar zijn hand te zetten. In vele mythische verhalen is de mens de 'speelbal van de goden' en is het noodlot en het toeval schering en inslag. Dit wil de westerse mens ongedaan maken. Hij wil niet langer afhankelijk zijn van de werkelijkheid, maar hij wil de werkelijkheid afhankelijk maken van zichzelf; hij wil macht uitoefenen op de werkelijkheid, hij wil 'be-grijpen'. Dat is het begin van het 'filosofische denken', van de 'rationele verklaring' van de natuur, van de wetenschap.”
2. OEFENEN IN ‘LUISTEREN’ “Echt luisteren helpt het leven dragen. Mensen die koning Boudewijn persoonlijk hebben ontmoet, getuigen van dat soort luistervermogen. Iemand formuleerde het ongeveer zo: ‘Het is alsof hij het beste in jezelf – dat je misschien niet eens vermoedde – naar boven luistert. Je voelt je nadien tot meer in staat dan wat je voordien had gedaan. Het gaat daarbij niet over illusies, maar over de ontdekking van het leven op een dieper niveau, met meer groeipotentiaal.’ We vergeten soms dat Jezus ook zo kon luisteren. Hij was niet zomaar de prediker die alleen maar luisterend wilde worden. In ontmoetingen stelde hij vragen. Maar zijn luisteren ging nog verder. Hij trok zich terug, alleen, ’s nachts, voor stil gebed, om naar zijn God te luisteren die hij Vader noemde. Hij probeerde in groot vertrouwen te luisteren naar wat - of wie – ons tegelijkertijd overstijgt en draagt. Dat noemen we gebed. Wat gebeurde daar precies? Ik weet het ook niet. Maar het scheen wel een onuitputtelijke bron te zijn voor zijn woorden en daden. Misschien mogen we zelfs een stap verder gaan: vanuit zo’n bescheiden luisteren, zo’n stil gebed kunnen we groeien in fundamentele vrijheid, om echt levengevend spreken of handelen mogelijk te maken. In zo’n luisteren en zo’n gebed leren we gaandeweg ook dat zwakheid en falen bij het leven horen en dat het streven naar een overdreven perfectie ons buiten dat leven plaatst en zelfs in grote wreedheid kan eindigen. Je hoort geregeld de klacht dat we meer dan ooit communicatiemiddelen hebben, maar dat de vereenzaming niettemin om zich heen grijpt. Maar wat zijn zulke middelen uiteindelijk waard zonder luisterbereidheid? (…) Luisteren en in relatie treden volgen een andere logica dan heersen. Ze volgen de logica van openheid op de ander, op een ongekende toekomst, op creativiteit. Ze laten toe in voeling te blijven met het eigen falen en de kwetsbaarheid van onze medemens, met het leven in al zijn schakeringen. Het gaat om een specifieke vorm van vrijheid die de beheersing je niet kan geven, maar die wel levensnoodzakelijk is. Dat sluit techniek en beheersing niet uit, maar ze worden niet verabsoluteerd en in een ruimer geheel geplaatst. Zo kan er wat ruimte komen voor echte ontmoeting en gemeenschap een oude wijsheid houdt ons voor dat er een goede reden is waarom we maar één mond hebben en twee oren.” [8]
3. OEFENEN IN ‘STILSTAAN IN HET LEVEN’ Bestaansvragen gaan volgens Gert Groot[9] pas een rol spelen als ons leven in de wereld gekwetst raakt. Bijvoorbeeld wanneer persoonlijke tragedies zich voordoen. “Wanneer iemand uit mijn naaste omgeving overlijdt, heeft dat voor de kosmos geen enkele betekenis. Sterker nog, die dood is logisch. Maar dat is geen argument tegen mijn verdriet. En op het moment van het verdriet kan het religieuze toeslaan.” Godsdienst is op die momenten “in de eerste plaats een praktijk”, zegt Groot, “onder meer, maar niet uitsluitend, een liturgische praktijk waarin bepaalde bestaansaffecten zich kunnen uiten. Tot nu toe
[8] [9]
Stefan Vanistendael, Luisterend het leven dragen, in: Tertio, nr. 379, 16 mei 2007, p. 14. Interview door Anton de Wit met Ger Groot verscheen in Radboudinfo nummer 59, pagina 1 en 2 (1-3-2004)
4
heeft de mens voor zover ik waar kan nemen geen betere vorm gevonden om dat gestalte geven dan in de vorm van een religieuze dienst. En het katholieke ritueel blijft daar de meest eminente vorm van.” HELENDE KRACHT “In mijn jeugd werd over de mediterrane katholieken gezegd: die gaan alleen maar naar de kerk voor de doop, de communie en de dood. Maar dat is wel precies waar het om gaat. De bezwering van de crisis die zich voordoet bij passages in het leven, dat is het zwaartepunt van de religie. Het gaat er meer om dát er dingen gezegd worden dan om wát er gezegd wordt. Met andere woorden, het metafysische geloof in God, dat al dicht aanschuift tegen het quasi-wetenschappelijke geloof in een universum-God, is niet per se nodig om de rituelen een helende kracht te geven.” Als bekend voorbeeld uit de katholieke traditie noemt Groot het bidden van het rozenhoedje, dat hij een “meditatietechniek” noemt. “Ik heb nog de tijd meegemaakt waarin dat op zondagavond gebeden werd. Op een gegeven moment was er niks meer van de tekst te verstaan. De tekst was een soort van gezoem geworden. De woorden betekenen dan niets meer, het gaat om het ritueel herhalen van de woorden. De handeling van het spreken is belangrijker dan dat wat er feitelijk gezegd wordt. De regelmaat van het voltrekken van de rite en dat bovendien doen met anderen, geeft het leven enerzijds een stramien en anderzijds een sociale inbedding. Op dat moment bereikt de godsdienst zijn hoogste waarde, waarin de zinvraag – waarom zijn we er eigenlijk? – vanzelf beantwoord wordt.” Op dat moment, concludeert Groot, wordt godsdienst geluk. Wat meteen de titel van de lezing Geloven en geluk verklaart. “Er zitten wel wat haken en ogen aan. Want je kunt je afvragen of er dan een geloofsgemeenschap mogelijk is die elke week bij elkaar komt en die toch niet in ‘iets’ gelooft. Is het ritueel op zichzelf sterk genoeg om dat vol te houden? Ik zou graag met ja antwoorden, maar ik weet niet of dat kan – ik ben er nog niet uit. 4. OEFENEN IN ‘STILTE’ “Confrontatie met een ongeneeslijke ziekte[10] slaat met stilzwijgen. Een meedogenloze nacht is je deel. Op zoek naar soelaas ontdekken mensen een andere stilte. De stilte waarin de psalmen tot spreken komen. De nacht kwam en de ziekte sloeg me met stilzwijgen. Ze verlamde mijn blik en mijn voet, ze verlamde mijn blik en mijn voet. De dokter kwam en de dokter zei me: Voor deze nacht is er geen heil, is er geen heil. De Liefde kwam en de Liefde zei me: De nacht kan je wezen, je wortels verbergen, maar hij kan niet verbergen - een vonk. De vonk die woont in je binnenste, en die brandt, ondanks de nacht. [10]
Bieke Vandekerckhove, De vonk die woont in ons binnenste. In: TGL maart-april 2006. Bieke Vandekerckhove is gehuwd, psychologe, gevormd in de Benedictijnse traditie, medewerkster geestelijke oefeningen in Drongen, Claustrum WestVleteren en Yoth Brugge, en is persoonlijk geboeid door de dialoog met het boeddhisme, meer bepaald met de Maha Karuna Ch’an o.l.v. zenleraar Ton Lathouwers, Merelhoek 5 – B 8520 Kuurne.
5
De ervaring die Östen Sjöstrand hier uitdrukt is ook de mijne. Een ongeneeslijke ziekte die mij uiteindelijk fataal zal worden, sloeg en slaat mij met stilzwijgen. Wat volgt, is vanuit die pijnlijke ervaring geschreven. Ik ben mij ervan bewust dat dit slechts een invalshoek is om over stilte te spreken, maar ik ben van mening dat het een wezenlijke is. Leven betekent nu eenmaal soms: een meedogenloze nacht meemaken. Ik schrijf dan ook allereerst in verbondenheid met allen die met ‘nacht' te kampen hebben. ALLE HOUVAST KWIJT Twee jaar lang heb ik sprakeloos gestaan! Ik wist niets meer. Het was alleen nog maar angstwekkend en dodelijk leeg en stil in mijn hoofd. Ik stelde verbouwereerd vast dat de vertrouwde kaders, die mijn leven tot dan toe zin en richting hadden gegeven, aan diggelen lagen. Natuurlijk heb ik geprobeerd om al mijn ideeën terug overeind te krijgen, maar het lukte niet meer. Ze hadden geen benen meer om op te staan. Ze waren uiteengevallen in niet te lijmen brokken. Het leven kent blijkbaar stormen die al onze menselijke overtuigingen onherroepelijk doen breken. Zekerheden raken ontwricht. Niets biedt nog houvast. Het bestaan wordt onbegrijpelijk en onherbergzaam. Er is enkel nog ondoorgrondelijke nacht. En dat niet voor eventjes, maar voorgoed. Toch is zo'n storm niet alleen verwoestend! Het laat een puinhoop achter, en daarmee verder moeten, is verschrikkelijk. Maar in die puinhoop kiemde ook iets nieuws, namelijk een ‘niet weten'. Niet als een doods en leeg besef, maar vol leven, springlevend zelfs! Niet weten dat zo gaat fascineren dat geen enkel weten ooit nog kan verzadigen. De nacht kan veel verbergen ... ons wezen, onze wortels, ... Maar een ding kan hij niet verbergen: de vonk die woont in ons binnenste. Een vonk die ontvlamt in niet weten, en die - soms - brandt, ondanks de nacht. Het was de stilte die mij bij die vonk bracht. De stilte van een trappistenabdij ergens in een uithoek van Vlaanderen. En het was mijn aanvoelen - want ik was die vonk meteen al terug kwijt in de nacht! dat ik van die vreemde mensen - monniken - kon leren hoe voeling te houden met die vonk, hoe mijn ziekte en de nacht uit te houden zonder eraan kapot te gaan. Jarenlang zocht ik elke maand een week de stilte van die abdij op. Ik kon niet anders. Wat voor een monnik van belang is, is wat hij in zijn hart vindt als het lawaai van de omringende wereld tot zwijgen is gebracht. Er is blijkbaar een bewustwording, een besef van de dingen dat slechts dan een kans krijgt als wij de moed opbrengen om in onze eenzaamheid te gaan staan en daar heel diep stil te worden. Een vrouw verwoordde het prachtig: ‘Dans le silence, on n'entend que l'essentiel'. Van monniken leerde ik allereerst de onschatbare waarde van stilte. Echt mens zijn (worden) kan niet zonder momenten van stilte, zonder een stuk afzondering, zonder woestijn. Ik leerde mijn eenzaamheid ontginnen, bewonen en liefhebben, in de ogen van Rilke - een dichter die mij zeer nauw aan het hart ligt - een wezenlijke opdracht, want hij schreef ooit aan iemand: "Ik wil je eenzaamheid verwelkomen, beschermen en bewaren". Ik leerde thuis te zijn bij mezelf, hoe moeilijk dit ook is. Het was een bocht van 180°, want ik had er altijd juist alles aan gedaan om deze eenzaamheid niet te voelen, om haar te ontlopen. Ik leerde echter vooral geduld. Als geen ander incarneren monniken met hun levenshouding van waken en wachten namelijk de prachtige maar moeilijke woorden van Simone Weil: "De meest waardevolle dingen dienen niet gezocht te worden, maar afgewacht". Psalm 27, die ze elke dinsdagavond zingen voor ze de stilte van de nacht ingaan, drukt dit heel mooi uit: "Wacht dan de Heer, en wees sterk, onbezweken van hart. Wacht dan de Heer". DIEPMENSELIJKE GEVOELENS
6
Het woord psalm is gevallen, en dat brengt mij bij een tweede eigen(aardig)heid die me in de westerse monastieke traditie diep getroffen heeft: de centrale plaats van het boek van de psalmen [11]. Verspreid over de week zingen monniken de psalmen, alle honderdvijftig. In de 4de eeuw na Christus baden kluizenaars in de Egyptische woestijn ze zelfs elke dag. Uit het hoofd dan nog wel. Het is de kracht van de benedictijnse traditie! Door die teksten zo vaak te zingen, zit je er tussendoor mee in je hoofd, zoals wij met een liedje van op de radio in ons hoofd kunnen zitten. Ze borrelen te pas en te onpas op, en bewegen zo het hart van degene die ermee in zijn hoofd zit tot een gerichtheid op het wezenlijke. Ik heb het aan den lijve ervaren tijdens het jaar dat ik bij de benedictinessen van Sint-Lioba geleefd heb, als een zegen en als een rijkdom. Bijbelwetenschappers omschrijven de psalmen vaak als een moeilijk genre, omdat de poëtische verwoording ver afstaat van onze cultuur. Mij hebben ze echter in mijn diepste innerlijk geraakt. Ik herkende me in die oeroude teksten. Dit komt, denk ik, omdat ze alle diepmenselijke gevoelens aan het woord laten ... van dankbaarheid en ontroering tot ontgoocheling, afgunst, haat, angst, verdriet, en zelfs ongeloof ... De psalmen schuwen de werkelijkheid niet. Ze gaan de vele tegenstellingen van het leven niet uit de weg, maar gaan juist in het spanningsveld van al die tegenstellingen op weg, met vallen en opstaan, al lovend en al vloekend. De verrukkingen van het leven worden er uitvoerig in bezongen, zonder dat de last verzwegen wordt. In één adem wordt er bijvoorbeeld gezegd: "Gij zijt goden, zonen van de Allerhoogste gij allen", en ... "Toch de dood van elk mens zult gij sterven". Zo ken ik ook geen hartstochtelijker schreeuw om rechtvaardigheid dan die in de psalmen, en tegelijk wemelen ze van moordlustige gedachten en onrechtvaardigheden. Ik heb het altijd als een diepe wijsheid ervaren dat monniken er consequent aan houden om het hele boek te zingen, ook de stukken die niet door de beugel kunnen. Hoe kan je bijvoorbeeld bidden: "Geprezen die uw kinderen grijpt en tegen de rots verplettert"? Dat is toch niet christelijk, zegt ons spontane gevoel. Maar Benoît Standaert, een monnik uit Zevenkerken, zei me ooit: "Leer uw mond te zeggen wat er huist in uw hart". Welnu, de psalmen leren dat. Ze stemmen tot nederigheid. Al wat er in ons hart huist, staat er open en bloot te lezen. Daar wordt er nogal gevloekt. Daar schrikken ze er niet voor terug om in hun negatieve gevoelens te gaan staan. Als je die teksten reciteert, komt je eigen donkerte aan de oppervlakte, en dat is bevrijdend. De psalmen hebben mij gered, toen ik als meisje van 19 mijn hele toekomst in rook zag opgaan. VERBONDENHEID Psalmen zingen is ook: uitdrukking geven aan een wereldwijde verbondenheid. Het zijn liederen die in de zanger een wonderlijke, paradoxale dynamiek op gang brengen van `in en uit jezelf getrokken worden'. Ooit hebben we het hele boek met een groep van 40 mensen luidop gereciteerd, in een zacht murmelen waarbij elk een stuk of vier psalmen voor zich nam. Gaandeweg werd het gemurmel stiller ... tot er nog drie, nog twee stemmen te horen waren, daarna nog één ... om te eindigen met een indrukwekkende stilte. De hele wereld was in onze gedachten geweest. In de psalmen is immers heel Israëls geschiedenis als in een notendop bewaard gebleven. Bovendien tekent zich binnen deze bewogen geschiedenis heel het spectrum van het menselijke wel en wee af. Als je door het boek heen bent gegaan, is er geen menselijke situatie die niet de revue gepasseerd is. De psalmen versterken en zijn een levende uitdrukking van de solidariteit die in ons ontwaakt als wij in onze eenzaamheid en kwetsbaarheid durven staan ... de diepste solidariteit, die met elke medemens, waar ook, wie ook. Verder hebben de psalmen mij zo geraakt omdat ze zich, net als de gedichten en liederen van Huub Oosterhuis, tot God richten, zonder in te vullen wie of wat die God nu eigenlijk is. Een verademing in een kerk die vooral over God spreekt! Bij monniken ving ik een heel ander geluid op ... Dat over God [11]
Het psalmboek is een verzameling van honderdvijftig poëtische teksten. Het woord psalm is van Griekse oorsprong, en verwijst naar ‘een lied dat onder begeleiding van snaarinstrumenten gezongen moest worden'. In de Hebreeuwse bijbel heet het boek Tehiliem, Lofliederen. In die titel wordt uitgedrukt dat het psalmboek in zijn totaliteit, inclusief de klaagzangen die erin voorkomen, een veelstemmig loflied is op de God van Israël. Het boek werd veel gelezen in het antieke jodendom en het vroegste christendom. Tot op vandaag vormt het de kern van het koorgebed in abdijen.
7
spreken fictie is, illusie, het resultaat van een blinde vlek, een aanmatiging, al dan niet bewust. Dat God nooit een object van ons denken of spreken kan zijn. Dat we aan die bekoring eens en voorgoed moeten weerstaan, willen we met de levende God te maken hebben. DIEPERE STILTE Sinds enkele jaren leerde ik een totaal andere manier van stiltebeleving kennen, die van het zenboeddhisme. Alhoewel, totaal anders? Nee, voor mij zijn het twee uitdrukkingen van de innerlijke weg, zoals er nog zijn. De westerse traditie is met haar uitgebreide liturgie sterk verbaal. Het zenboeddhisme is dat, naar mijn aanvoelen, niet en kent een diepere stilte. Maar ik kan en wil ze niet tegen elkaar uitspelen. De kracht van de benedictijnse traditie is dat ze verbaal is. De kracht van die van het zenboeddhisme dat ze dat niet is. Ze verschillen sterk, maar aan de binnenkant raken ze elkaar volgens mij dichter dan de buitenkant doet vermoeden. Niettemin spreekt de zenweg, zoals ik die heb leren kennen bij de Maha Karuna Ch'an, mij persoonlijk misschien sterker aan. Nergens onderging ik een dergelijke intensiteit van stilte! In christelijke kerken is er - in het beste geval - stilte na het woord. In de zenmeditatie primeert de stilte, en klinkt er, één enkele keer, een woord vanuit de stilte. Onvoorstelbaar hoeveel dieper een woord binnenkomt als je de hele dag gezwegen hebt! De soberheid van het gebeuren spreekt mij aan. Het is de eenvoud zelf. Het heeft geen enkele pretentie. Het ligt binnen ieders bereik. Het valt bovendien te combineren met het hoge tempo van een leven in onze maatschappij, terwijl het heel wat taaier is om in je eentje de psalmen te memoriseren. En als je de psalmen niet uit het hoofd kent, zijn ze het grootste deel van hun dynamiek en kracht kwijt. Zen spreekt mij echter vooral aan omdat het bij uitstek een weg van ‘ontbeelding' is. De nacht heeft mij op een punt gebracht dat beelden het niet meer doen, dat ik ze zelfs amper nog verdraag. Er kan in het leven een punt komen dat je het lijden in al zijn rauwheid onder ogen krijgt, dat alle (gods)beelden - hoe waar en goed bedoeld ook - op de helling komen te staan, dat je er alleen nog tegen kunt schoppen, dat je geen antwoorden meer hebt, en er ook geen meer verdraagt, dat je het niet meer ziet, dat je alleen nog kunt zwijgen. Of vloeken en schreeuwen, zoals job. SCHOPPEN TEGEN BEELDEN Sylvie Germain, een tijdgenote, heeft over dit punt een indrukwekkende tekst geschreven in haar boekje ’Les échos du silence'. Oog in oog met de wreedheden van de vorige eeuw, weet ze zich geen raad meer met de christelijke beelden waarin ze is opgegroeid. Ze houden geen steek. Ze kan er niets mee. Ze kan er alleen nog tegen schoppen. Ze geraakt er met haar verstand niet meer aan uit. En toch vervalt ze niet in nihilisme. Nee, ze houdt de zin en onzin van het leven in een enorme, haast onmenselijke spanningsboog samen. Ze verliest de onzin geen seconde uit het oog, maar laat ook de zin van het leven niet los. Ze doet iets wonderlijks: ze gaat midden in de pijnlijke stilte van het `geen antwoord hebben' staan, en spoort aan om daar, vanuit dit nergens, verkleumd van nacht en verlatenheid, een zwerftocht te wagen ... op avontuur in het mysterie van de stilte zelf. Ze schrijft: "We moeten het risico nemen een weg te nemen die instemt met de stilte, zonder van haar te eisen dat zij zichzelf zou doorbreken, maar ook zonder er met een onherroepelijke leegte een einde aan te stellen. Een weg van zuiver zwerven in de steeds expanderende woestijn van die stilte zelf. En dat terwijl we `ons vlees tussen de tanden nemen', terwijl ons hele wezen uitgestald in onze handpalmen ligt, zoals van de ongelukkige Job. Er bestaan mentale vlakten die zo dor zijn, zo kaalgeschoren, zo desolaat, dat men er maar kan binnengaan als men aanvaardt zijn gedachten `buiten het eigen ik' te plaatsen, en de dijk van de rede te laten doorbreken om zijn geest uit te leveren aan het onbekende, het onvoorziene. Alle rechtvaardigen en heiligen die de ultieme beproeving van de nacht van de leegte van begin tot einde doorstaan hebben, tegen alles in toch staande blijvend in het geloofsvertrouwen, hebben zich op deze manier gedragen: als nomaden van de stilte, als wakers van het niets, van het ondenkbare. Als wichelroedelopers, zoekend naar de bron van een onvermoede zin."
8
Als er oog in oog met de verschrikking van de nacht nog een weg is, is het er één van en in stilte, en anders is er geen! Ik geloof niet in denkbeelden en theorieën, niet in antwoorden en overtuigingen. Ik geloof alleen in de vraag, het verhaal, de glimlach, de schreeuw en de stilte. OVERGELATEN AAN MIJN EIGEN WEG Ik vergeet nooit mijn eerste zendag in de Harp in Izegem. Geen omhaal van woorden. Geen lange beschouwingen. Alleen een uiterst korte uitleg, waarna ik warm uitgenodigd werd om mee in de stilte te gaan zitten. Het raakte mij dat ik meteen overgelaten werd aan mijn eigen weg. En ook, toen ik er iets over ging lezen, dat zen geen theorie wil zijn, geen filosofie, geen theologie, geen dogmatiek, zelfs geen methode, maar gewoon: rechtstreekse omgang met het Mysterie in een aandachtige aanwezigheid, zonder dat Mysterie te willen grijpen. Het heeft mij diep getroffen dat bepaalde intuïties, die ik ook terugvind bij christelijke mystici zoals Johannes van het Kruis e.a., de kern vormen van het zenboeddhisme, waar ze in kerkelijke kringen alleen aan de zijkant getolereerd worden. Zoals: het aanvoelen dat geluk uiteindelijk ligt in een ontgrenzing van ons ik, waardoor het verwijdt tot volkomen eerbied voor al wat is. Of: de impasse die Ulrich Libbrecht in zijn boek `Is God dood?' schetst: "Elke theorie over het nirvana is nonsens, omdat ze het onzegbare probeert te zeggen; maar ook elke actie om het nirvana te bereiken is nonsens. Het is een impasse: men wil iets realiseren, maar mag er noch voor denken, noch voor handelen. ( ..) Men kan dus in feite alleen het terrein voorbereiden, men kan alleen de ruimte scheppen, maar men kan het licht niet verplichten erin binnen te vallen". Misschien zijn de boeddhisten deze keer wel de missionarissen! Niet om ideeën over God bij te brengen, veeleer om er af te leren. Maar dan moeten we in het Westen wel eerst beseffen dat we bekering nodig hebben. In ieder geval brengt deze weg met en in de stilte mij bij wat Jezus, in mijn aanvoelen, bezield moet hebben: een enorm ontzag voor de levende werkelijkheid van God, midden onder ons, ongrijpbaar, onzegbaar nabij; en hoe die diepste werkelijkheid een stromen, een mededogen in ons losslaat dat uitvloeit naar alles en iedereen. Een ontzag dat hem zo diep geraakt moet hebben dat hij bleef vertrouwen, tegen alles in, ook toen hij in zijn wanhoop en ellende alleen nog kon schreeuwen: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Het raakt mij dat de weg van ontbeelding in het boeddhisme toch ook een traditie van woorden kent, in de vorm van sutra's en koans. Ik durf er niet veel over zeggen. Ik heb er niet lang genoeg mee/in geleefd! Maar lang genoeg om te voelen dat het ongelooflijk diepe teksten zijn, dat het woorden zijn waardoor ik mij wil laten (om)vormen, zoals de psalmen dat gedaan hebben. Lang genoeg ook om geraakt te zijn door het gevoel voor paradoxen dat uit veel van die woorden spreekt. Zoals bijvoorbeeld uit de krachtige zin van Hisamatsu: "Precies hier en nu, als niets werkt, wat ga je dan doen?" Paradoxen lijken mij wezenlijk. Het is zelfs zo dat ik alleen nog woorden verdraag die doortrokken zijn van de gloed van de paradox. Het lijden daagt immers uit om met elkaar uitsluitende waarheden tegelijk te leven. Ik vind het een wonder dat ik me zo gesterkt en begrepen kan voelen door woorden uit een totaal andere cultuur. Dit komt, denk ik, door hun paradoxale inslag. "De waarheid van paradoxen", schrijft Benoît Standaert, "is immers nooit die van een gesloten club. Ze blijkt herkenbaar te zijn, ook voor anderen, de zogenaamde buitenstaanders". OPEN HANDEN Tot slot wil ik met de Franse psychoanalytica Marie Balmary een hartstochtelijk pleidooi houden 'om de hemelpoorten (wat dat ook is) open te houden'. Ze gelooft immers dat de intensiteit en de vrijheid van ons leven afhankelijk zijn van het feit of de ruimte boven ons open of gesloten is, zoals een brandend haardvuur in een woning afhankelijk is van een open en goed trekkende schoorsteen erboven. De ontmoeting met de westerse contemplatieve traditie heeft in mij iets ontgrendeld en open gemaakt. Het vuur kon/kan branden. Ik kon weer ademen. Ik kan mijn leven niet uithouden zonder die opening op een ongrijpbare overkant. Maar open wil zeggen open. Ik verdraag niet dat die open ruimte ingevuld wordt. Ze moet leeg blijven, maar wel open ... Daarom denk ik dat er geen krachtiger schoorsteen bestaat dan mediteren in pure stilte. Simone Weil - sorry dat ik opnieuw naar haar verwijs, maar ze heeft een diepe indruk op mij gemaakt - verwoordt het treffend: "Het belangrijkste is dat het denken
9
leeg moet zijn, afwachtend, maar zonder ergens naar op zoek te zijn, en ondertussen open te staan om datgene wat binnen zal dringen in zijn naakte waarheid te ontvangen". Hoe het werkt, weet ik niet. Belangrijk is, denk ik: je met een weg verbinden en gaan ...” “Ik wil eindigen zoals ik begonnen ben: met een gedicht[12]. Ook buiten de kloosters van christelijke en boeddhistische monniken laait het vuur immers op!”
Niemand kan ik het zeggen, niemand zal het geloven, ik kan het ook nooit uitleggen, ik kan alleen wijzen, voorzichtig, met veel omwegen en schromen, want het gaat mijzelf te boven. Zo streng sloeg het mij schatplichtig dat het alles heeft weggenomen: mijn handen, mijn ogen, mijn woorden, alles werd onvoldoende, al wat ik zag of hoorde, wat ooit spreken met mij verzoende, dit alles is nu verleden. Niets kan ik nog dan stamelen, fluisteren: vrede, vrede. God zal het wel verzamelen, ergens, in u, in mij. Het andere gaat voorbij.
5. OEFENEN IN ‘BIDDEN’
“Veel van onze ‘gebeden’ zijn eigenlijk oefeningen om die andere dimensie te betreden; er in te treden… Trainingswegen die mij oefenen om vertrouwd te worden met mijn innerlijkheid, om een werkelijkheid te ontdekken die échter is dan de pure objectiviteit, of beter: om de ganse werkelijkheid te zien openbreken tot op die dimensie waar God haar raakt. Vanuit die ervaring verandert de ganse werkelijkheid, niet qua objectiviteit, maar qua realiteit. De werkelijkheidsdimensie wordt rijker; échter, durf ik zeggen. Een ander register is geopend, en ook al bespeel je dezelfde toetsen, de klankkleur is fundamenteel anders! Ik weet niet of sommigen van u de film ’Die grose Stille’ van de Duitse regisseur Philip Groening, gezien hebben: een meditatie over het leven in de ’Grande Chartreuse’. Daar zie je letterlijk een levenlang oefenen om ‘in te treden in die andere dimensie’ van waaruit de ganse werkelijkheid een ander licht krijgt. Vanuit dit ‘bidden’, vanuit dit ‘zich toevertrouwen’, komt God aan het licht; niet hel verblindend, overrompelend, niet steeds en overal, maar soms en onverwachts; niet oogverblindend, maar even als een onvergetelijk ‘vriendelijk licht’…”13
6. KOESTEREN VAN ‘RITES’
[12] [13]
Gabriël Smit svdk
10
“Riten doorbreken de dagelijkse routine en maken ons deelgenoot van gebeurtenissen uit de Dieptetijd, de Gewijde Tijd of Geschiedenis. Rituele samenkomsten zijn niet gericht op gezelligheid of op een betere verstandhouding, ook al kan dat een neveneffect zijn. Wat gezegd wordt in de rite, is niet gericht op concrete verbeteringen in het morele leven of in het samenleven, ook al kunnen dat neveneffecten zijn. Rituele woorden, gebaren en handelingen verbinden ons met het wezenlijke, stellen dat aanwezig in het gewone, in de tijd (maar niet van de tijd). Evenzo doet de gratie van een kind in de alledaagse werkelijkheid een andere wereld verschijnen, waarvan we niet kunnen geloven dat die louter het product is van subjectieve projectie. De rituele verbondenheid met het mystieke lichaam dat doden en levenden verbindt, is niet reduceerbaar tot een gevoel, maar is reëel gegeven louter door het aanwezig zijn bij de rite. Net zoals de mystieke band tussen kind en ouders er is louter door de afstamming. Wij bepalen niet wat de woorden, gebaren en handelingen van de rite betekenen; zij geven betekenis aan ons leven. we kunnen en mogen die gebaren, woorden of handelingen dan ook niet zomaar vervangen door andere alsof we perfect wisten wat ze betekenen. Dan herleiden we ze tot binnenwerelds gepraat en moralistisch of sentimenteel gedoe. Precies om de diepte te kunnen ervaren van wat er met ons gebeurt – als een paar een baby krijgt, als een geliefde sterft, of als iemand ons aanvaardt zoals we zijn – hebben we woorden en gebaren nodig die ons in staat stellen de beperktheid van de eigen momentane ervaringen en emoties te overstijgen. Daarvoor zijn overgeleverde, sacrale woorden, gezangen of gebaren nodig, die het leed en de vreugde van generaties mensen kristalliseren. Ook als we verstrooid zijn, betekent onze aanwezigheid toch participatie. Alleen in en door het knielen en het vouwen van de handen is echt weten mogelijk. Wanneer we deelnemen aan de rite, aan de liturgie, zijn we gewoonlijk, zoals de dichter T.S. Eliot het uitdrukt ‘distracted fron distraction by distraction’: verstrooid uit de verstrooidheid van het alledaagse door een tweede verstrooidheid of onmogelijkheid tot volle aandacht. Alleen op die manier krijgt de aandacht een kans, als een onverwachte gave. Hoe dan ook: hoeveel interessanter is de verveling van het kerkbezoek dan de sleur van het zondagswinkelen of de verveling in de file naar zee. Het is niet mogelijk religieus te zijn zonder een bepaalde religie te hebben, evenmin als het mogelijk is te spreken zonder een bepaalde taal te spreken (George Santayana). Er is geen onafhankelijke toegang tot de werkelijkheid, tenzij via een bepaalde taal, oorspronkelijk de moedertaal. Er is geen echte religiositeit zonder participatie aan een bepaalde religie. Religies zijn geen middelen. De revelatie van de dieptedimensie via een religie is dan ook geen product van keuze, maar is – gewoonlijk – afhankelijk van een vertrouwdheid met wat tegelijk nooit ons bezit kan worden. die vertrouwdheid kan haast alleen maar worden verworven – al zijn er uitzonderingen, en al wordt ze niet automatisch diep genoeg verworven – door op te groeien in een bepaalde religie. Gelijkenissen met religieuze riten van elders kunnen ons wel wakker schudden voor de betekenis en relevantie van eigen riten die we nog nauwelijks begrijpen (het bidden van de rozenkrans bijvoorbeeld). Kinderen moeten van jongs af participeren aan de riten. Dat ze die niet helemaal begrijpen, is niet essentieel. Ook volwassenen begrijpen die niet volledig. Het is verkeerd kinderen de vertrouwdheid met riten te ontnemen door de riten aan hen aan te passen, waardoor ze alleen maar kinderachtig kunnen overkomen, in voortzetting van andere kinderachtigheden elders. Het resultaat is dat jongeren dan hoogstens geïntrigeerd geraken door ‘vreemde’ riten die iets van het sacrale doen vermoeden. Nu ook vrijzinnigen pleiten voor het belang van riten, slagen religieuze mensen er niet meer in deze schatten aan hun kinderen over te dragen. Ten dele omdat ze zelf niet beseffen wat ze verliezen en verloren laten gaan. Naar de kerk gaan is niet nuttig, niet ‘aangenaam’, niet ‘entertaining’. Het maakt de mensen niet tot ideale mensen, vormt hen niet om tot een perfectie gemeenschap. Dat gebeurt zelfs niet in kloosters. Maar het verbindt op een mystieke wijze, ongeacht onze momentane stemmingen en gevoelens, op een manier die ons onvermogen overstijgt en in zich opneemt. Het zet ons leven, hoe armzalig of rijk ook, in het juiste perspectief, een perspectief waarin elk leven aanvaard of verzoend is. Af en toe resulteert het kerkbezoek in de gave van een onverwacht contact, waardoor we beseffen dat ook al die andere momenten van verstrooidheid vol waren van een Aanwezigheid. Dat alles is niet zo vreemd als het lijkt: het is een ‘binnenwereldse’ waarheid zoals blijkt uit deze zinnen van Lodewijk Van Deyssel in Uit het leven van Frank Rozelaar. ‘Het Goddelijke geschiedt aanhoudend. Alle ogenblikken, alle bewegingen behoren daartoe. Indien gij samen zijt met een ander, en
11
gij merkt niets op en er is in u geen ontroering, dan is er, terwijl gij ’t u niet bewust waart, toch iets goddelijks gebeurd. Hoe dieper gij u daarna bewust kunt maken wat er gebeurd is, des te meer zal uw besef het goddelijke naderen, het goddelijke, dan toen gebeurd is’.14” RELIGIEUS-ZIJN’ EN ‘GELOVEN’15 ‘Geloven’ is een genade; het is het menselijke antwoord op een geschenk van Godswege. ‘Religieus-zijn’ is een grondhouding waar de mens zelf alleen verantwoordelijk voor is. Het is een grondcategorie van het menszijn. Dit is de reden waarom ‘niet godgelovigen‘ pleiten voor een ‘atheïstische religiositeit’. Een ‘zapcultuur’ doodt het vermogen om de religiositeit te beleven; de kwalitatieve beleving van de werkelijkheid gaat verloren; de rijkdom, de diepte van het leven ontsnapt de mens. Oppervlakkigheid en banaliteit vieren hoogtij. Om dit klimaat te keren is er iets nodig als ‘pralinecultuur’: zelfbeheersing (ascese,: geen ‘pensée comme domination’) en geduld (tijd: ‘pensée comme reconnaissance’). De oppervlakkige beleving van de werkelijkheid wordt soms doorbroken ('wak-ervaring') door b.v. een pijnlijke gebeurtenis; soms ook (maar minder frequent) door een vreugdemoment. Het valt op dat de tijdsbeleving verandert op zo'n momenten: tijd verloopt niet meer; je beleeft iets als 'eeuwigheid'. Zo'n 'aangrijpende' momenten zijn kansen tot verdieping. Toch zal het 'gewone' leven, de banaliteit je vlug terug meesleuren in de oppervlakkigheid, de eentonigheid. Opdat die vorming tot verdieping niet enkel zou afhangen van toevallige (meestal pijnlijke) gebeurtenissen, opdat die vorming iets meer permanent zou zijn (en dus échter, grondiger, zodat die kwalitatieve beleving van de werkelijkheid een grondhouding zou worden), daarom heeft de mens in zijn cultuur 'riten' gecreëerd. Zij moeten verhinderen dat alles banaal wordt: 'krater-ervaring'. Als ik mij zo vorm, zal mijn leven langzaamaan een permanente diepgang krijgen. Dan kan élk moment (en dus niet enkel de 'topervaringen', de 'piekervaring') de moeite waard zijn. Het is slechts aan zo'n mens, aan de 'religieuze mens' gegeven 'God te zien, te horen, te ervaren', ja, te geloven. 'Religieuze ervaring' kan omschreven worden als een ontmoeting tussen een bewustzijn en de werkelijkheid. Zo kan je bv. ervaren dat de zon warm op jouw huid schijnt. Dergelijke dagelijkse ervaringen zou je gewone 'werkelijkheidservaringen' kunnen noemen. Een ervaring kan voor een mens ook een diepere betekenis krijgen. Er ontstaat a.h.w. een dubbele bodem: de concrete werkelijkheid wordt beleefd als teken van een andere werkelijkheid. De sterrenhemel, het muziekstuk of de geladen menselijke situatie verwijzen plots door naar het bovennatuurlijke. Gewone dingen krijgen een glans van eeuwigheid of heiligheid. Filosofisch gezegd: het transcendente toont zich als immanent. Dit zouden wij de 'diepte-ervaring', de 'religieuze ervaring' kunnen noemen. Men kan een diepte-ervaring beleven als een Godservaring: dat diepe mysterie dat de wereld met zijn gloed vervult, wordt door mensen al eeuwen ‘God’ genoemd. Maar dit is vanzelfsprekend een stap die alleen een gelovige wenst te zetten.
Geloven: waarom sommigen wel, anderen niet? Geplaatst op http://www.rknieuws.net/ op 2007-06-14 00:02:17
[14] [15]
Herman DE DIJN svdk, 1980
12
MECHELEN (RKnieuws.net) - Naar aanleiding van het meerjarenproject van de Belgische bisschoppen over ‘Volwassen worden in het geloof’ wijdt kardinaal Danneels maandelijks een brief aan een of ander aspect van de catechetische opdracht van de kerk. ’Sommigen geloven en anderen niet, zelfs wanneer ze in bijna identieke omstandigheden zijn opgegroeid en hetzelfde geloofsonderricht hebben gekregen. Hoe komt dat? Het ultieme antwoord op die vraag zullen we wel nooit kennen, want de geloofsact is een gratuite gave van Godswege en de vrucht van een vrije beslissing van elke mens. Dat samenspel ontsnapt aan elke blik van buitenstaanders. Is God dan misschien onrechtvaardig? Aan de ene geeft Hij het wel, aan de andere niet? Dat kan niet, want het behoort tot het wezen van ons geloof dat God aan iedereen redding biedt: “God wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen” (1 Tim 2, 4). Overigens is het niet wijs om vlug te oordelen over de stand van het geloof bij een ander. God geeft zijn geschenken op het ogenblik dat Hij het wil: zijn kalender is de onze niet. Het is wel zo dat bepaalde omstandigheden gunstiger zijn om tot geloof te komen en andere weer niet. Al kan het geloof overal kiemen en groeien, het heeft wel zijn gunstige biotoop. Wat ontbreekt er vaak? 1. Direct contact met het zuivere evangelie Te weinig mensen komen in contact met het zuivere evangelie. De communicatiekanalen zitten propvol lege informatie, met sensationele en ergerlijke nieuwsjes, met boodschappen van louter functionaliteit. Die zoeken hun weg bij de mens langs de poorten van de nieuwsgierigheid en het eigenbelang. Zelden zijn er impulsen tot reflectie en bezinning. Mensen horen het pure, onversneden evangelie toch zo weinig. Als het evangelie al aangeboden wordt, is het vaak onder de vorm van morele veto’s en voorschriften of verpakt in stijve dogmatische affirmaties. Vaak is het echte evangelie ook omhangen met het kleed van historische fouten en vergissingen van de kerk of van de huidige misstappen van de christenen zelf. Wie luistert dan nog? Wie kan zo een blijde boodschap vernemen? De bolster is te hard en je komt nooit uit bij de vrucht. Daarom riep Franciscus ook uit: “Evangelium sine glossa!”: het zuivere evangelie zonder al te veel kanttekeningen in de marge of voetnoten onderaan, die telkens weer een ‘maar’ toevoegen aan de radicaliteit van de tekst. “Als men u op de ene wang slaat, bied dan de andere aan” – “Ja, maar …!” Vele mensen komen niet tot het geloof omdat ze nooit in onmiddellijk contact komen met de zuivere boodschap. Vaak verneemt de mens zelfs enkel karikaturen met betrekking tot de Blijde Boodschap. De tekst wordt eindeloos becommentarieerd en aangelengd. Of ze horen alleen maar stijve affirmaties uit het Credo, de catechismus en de ontmoedigende moralisering. Daarbij komt nog het eerste dat het evangelie ons meldt: dat we eindeloos veel van Godswege ontvangen en niet dat we vooral veel moeten doen. Gods liefde is er eerst, ons antwoord komt pas daarna: “Hierin bestaat de liefde, niet dat wij God hebben bemind maar dat Hij ons het eerst heeft bemind en ons zijn Zoon heeft gezonden om verzoening te brengen voor onze zonden” (1 Joh 4, 10). 2. Te weinig getuigen en gemeenschappen Het volstaat ook niet dat de mens met het zuivere evangelie in contact wordt gebracht: normaal moet hij het ook vernemen van levende en goede getuigen. Het evangelie is immers geen tekst: het is gepredikte boodschap, het wordt niet gelezen maar beluisterd. Daarvoor zijn getuigen onmisbaar. Zo’n boodschap kleeft aan een levende persoon, anders is ze niets meer dan naakte informatie en geen getuigenis. “De mens van nu luistert gemakkelijker naar getuigen dan naar leraars. Hij voelt immers een instinctieve weerstand in zich tegen alles wat lijkt op mystificatie, façade en compromis. In zo’n context begrijpt men
13
hoe belangrijk een leven is waar het evangelie uit straalt” (Paulus VI, 1974). Als men al naar leraars luistert, is het vaak omdat ze tevens getuigen zijn. De getuige mag ook geen eenzaat zijn: hij moet tot een groep behoren – de kerk – om duurzame geloofwaardigheid te genieten. Mensen komen alleen tot het geloof als ze ook een kerkervaring opdoen van onderlinge broederlijkheid, van gebed en cultus. De onderlinge eenheid is de toetssteen van de geloofwaardigheid van de christelijke gemeenschappen. Spirituele en evangelische zwakte van onze gemeenschappen en onenigheid zijn vaak de redenen waarom zo weinigen zich aangetrokken voelen. 3. Het deficit aan christelijke religieuze ervaring Het christendom is geen boek – ten onrechte noemt men het een religie van het boek – geen leer of geen morele code. Het is een godsdienst waar een levende persoon centraal staat en alles bepaalt: de Christus. Christen worden is een ontmoeting met de levende persoon van Christus. Men is pas christen als men de echte Paaservaring heeft meegemaakt: Hij is daar en Hij leeft. Al te vaak beperkt het christendom zich tot kennis en veel te weinig gaat het om een levende geloofservaring. Dikwijls is er een onbetwist primaat van het weten op het beminnen. Als er al ervaring is, is dat vaak een algemeen-religieuze ervaring van een onpersoonlijke god: een transcendentie zonder naam. “Er moet ergens wel iets zijn”, zegt men dan (ietsisme). Er is dan geen persoonlijke God, die spreekt en handelt in de geschiedenis en uiteindelijk onder ons is komen wonen. De meesters van de twijfel Boven het denken van onze tijdgenoten hangt de nevel van de twijfel en de verdenking. Zijn de funderende feiten waarop het christelijk geloof steunt wel betrouwbaar of mogen ze met enig recht worden betwijfeld? In de vorige bijdragen hebben we het al gehad over de betrouwbaarheid van de evangeliën, over de authenticiteit van de wonderen en de betrouwbaarheid van het Paasgetuigenis van de leerlingen. Maar er is meer. Atheïsten kunnen het bestaan van God niet aanvaarden, vooral vanwege het probleem van kwaad en lijden: kan het wel God zijn die deze wereld heeft gemaakt? Ofwel kon Hij niet beter, ofwel wou Hij niet beter. In beide gevallen is Hij geen God. De dood van een onschuldig kind zegt meer ten gunste van het atheïsme dan een hele bibliotheek atheïstische boeken (André Manaranche). Positivisten zeggen dat men alleen kan aannemen wat empirisch is vastgesteld en gecontroleerd. Het labo is het waarheidscriterium. Dan is het meteen geen geloof meer. De rationalist houdt het erbij dat God niet kan tussenkomen in zijn schepping zonder zichzelf te verloochenen en dat Hij zeker nooit deel kan gaan uitmaken van zijn schepping: de incarnatie – God die mens wordt – is een contradictie. Ten slotte zijn er de ‘meesters van de twijfel’: Nietzsche, Freud en Marx. Alle drie beweren ze dat godsdienst een bijproduct is van iets anders: van een verdrukt machtsstreven, van seksuele verdringing of van het economisch onevenwicht tussen de klassen. Zo valt elke originaliteit van (elke) godsdienst weg. Het ‘opgeblazen ik’ Sinds de renaissance is het ‘ik’ zich beginnen te emanciperen uit het ‘wij’, de individualiteit uit de collectiviteit. Het ‘ik’ werd geboren. Niets was nog langer legitiem: de mens is eerst en vooral een ‘ik’, zij het niet los van een gemeenschap. Gaandeweg ontstond een ziekelijke ontwikkeling van het ik: het individualisme, het ‘elk voor zich’. Het is duidelijk dat dat een grote hinderpaal is om tot geloof te komen. Als het ‘ik’ domineert, wordt het ‘jij’ gerelativeerd en à la limite vernietigd. “Je suis excédé d’être une créature”, schreef Paul Valéry. Nu is geloven precies in een deemoedige houding gaan staan tegenover een ‘jij’ die daarenboven God zelf is. Anders wordt gebed onmogelijk. Hoe kan de mens nog zeggen:
14
“Laten wij buigen in aanbidding, knielen voor de Heer, onze Maker, Ja Hij is onze God en wij zijn het volk dat Hij hoedt, de kudde door zijn hand geleid” (Ps 95 6-7). Anderen zien het gewoon pragmatisch: mensen hebben gewoon te veel te doen om zich met zulke vragen bezig te houden (activisme). Of godsdienst maakt me niet gelukkiger: religie vervreemdt mij. Of de katholieke moraal is niet in de praktijk om te zetten: te lastig en te oudbollig. Of bidden is toch maar tijdverlies. Christenen zijn meer geïnteresseerd in de komende wereld en verwaarlozen het nu … Of hoeveel geweld is er al niet uit de godsdiensten voortgekomen? En daarenboven, de geschiedenis van het christendom kent heel wat zwarte bladzijden. Ten slotte, als er zoveel verschillende godsdiensten zijn, kan het niet anders of geen enkele biedt de volle waarheid: waarom zouden ze zich anders zo vermenigvuldigen? De geschikte bodem voor het geloof Niettegenstaande de vele obstakels op de weg naar het geloof is er ook altijd ergens goede grond te vinden bij de mens: “Daar brengt het zaad dertig-, zestig- en honderdvoud op” (Mat 13, 8). Men kan die grond ook cultiveren en klaarleggen voor het zaad van de prediking. De eerste kwaliteit van zulke grond is de geest van kindschap. Jezus wijst er vaak op: “Ik prijs U hemelse Vader dat gij al deze dingen verborgen houdt voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt geopenbaard aan armen en kleinen. Ja Vader, zo is uw welbehagen geweest” (Mat 11, 25). Het kind is en blijft het type van de leerling van Jezus: “Ik verzeker u: wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, zal er zeker niet binnengaan” (Mc 10, 15). Dat hoeft ook niet te verwonderen: als de oerzonde bestaat uit de mens die zich een goddelijke status toe-eigent, kan de genezing enkel in deemoed te vinden zijn. Nog moeilijker is het in deze maatschappij om zich voor God niet enkel kind maar ook zondaar te voelen. We leven in de mythe van de onschuld: er is geen zonde, er zijn enkel vergissingen. Als berouwhebbend zondaar onder Gods barmhartigheid gaan staan, is een voorname stap op de weg van het geloof. Een andere voorwaarde om tot geloof te komen, is te leven volgens de zaligheden en de Bergrede. Het gaat om een sober leven zoals het daar beschreven staat: altijd bidden, vasten en aalmoezen geven, steeds weer vergeven tot zevenmaal zeventigmaal toe, liefde voor allen zonder onderscheid, de vijand incluis. Maar bovenal is er de geest van kinderlijk vertrouwen in Gods vaderschap. “Men kan nooit te ver gaan in het vertrouwen”, heeft Theresia van Lisieux gezegd. Vertrouwen is overigens de directe vrucht van de geest van kindschap’, aldus kardinaal Danneels. (tb)
15