Taalontwikkeling van het jonge kind: een uitwerking van de doelen eind groep 2 Mondelinge taalvaardigheid
Eind groep 2 Het kind… ˘
Waar kun je aan denken in de groepen 1 en 2?
Woordenschat en woordgebruik
▶ heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden
▶ Een manier om aan woordenschatontwikkeling te werken is bijvoorbeeld het gebruik van een ‘woor- denkoffer’. In een mooi versierde koffer zitten verschillende voorwerpen en afbeeldingen rond een bepaald thema. Dit gebruikt u om herhaaldelijk de woorden te oefenen, bijvoorbeeld door de woorden zelf te benoemen, ze door de kinderen te laten benoemen of nieuwe voorwerpen te laten zoeken die ook in het koffertje passen. U kunt zich bij het inpakken van de koffer ook laten leiden door bijvoor- beeld een prentenboek om van een woordenkoffer een vertelkoffer te maken. ( Zie verder De Leessleu- tel groep 1 en 2, routineboek p. 121). ▶ De boeken en (digitale) platen van Bas bieden ook veel mogelijkheden. ▶ De leerkracht maakt samen met de leerlingen een beeldwoordenweb. Op een groot vel papier schrijft de leerkracht in het midden het themawoord, bijvoorbeeld ‘kunst’. Door het stellen van vragen pro- beert ze zo veel mogelijk woorden en beelden te verzamelen die met dit thema samenhangen. (Zie verder De Taallijn: interactief taalonderwijs in groep 1 en 2 p. 51). Je kunt hier ook kinderen al laten schrijven, stempelen en tekenen, zodat de betrokkenheid extra groot is. ▶ De verteltafel is hier ook uitermate geschikt voor. De kinderen brengen spulletjes van thuis mee, die passen bij een thema. In de kring kunnen er vervolgens allerlei activiteiten plaatsvinden met die spul- letjes. Je kunt hierbij denken aan verhaaltjes vertellen, benoemen wat het is, telactiviteiten, et cetera. ▶ De ik-koffer kan hiervoor ook gebruikt worden. Een kind neemt van thuis vijf dingen mee die belangrijk zijn voor het kind of betekenis hebben. Deze vijf dingen komen op een tafel te staan en het kind mag er in de kring iets over vertellen. ▶ Gebruik een verteltas of -koffer om rond een thema woorden aan te bieden. ▶ U kunt de ‘naverteltaak’ gebruiken om te kijken in hoeverre kinderen een nieuw geleerd woord gebrui- ken op een later tijdstip. Gebruik hiervoor platen uit een boek of voorwerpen op een verteltafel. Observeer op meerdere momenten en in verschillende situaties. Zo kan het beste zicht ontstaan op het leerproces. (Zie verder: De Taallijn: interactief taalonderwijs in groep 1 en 2 p. 51). In plaats van ver- tellen kun je hier ook uitspelen wat er aan bod is geweest aan de hand van de platen. ▶ De leerkracht laat bewust woorden in nieuwe thema’s terugkomen en noemt dit ook, bijvoorbeeld het woord feest: “Hé, pas geleden hadden we een ander feest.” ▶ Woordenschat en het aanleren van woorden is heel erg belangrijk. Niet alleen zelfstandige naamwoor- den, maar bijvoorbeeld ook de meer abstractere schooltaalwoorden. Een geschikt boek voor woorden- schatontwikkeling op school is bijvoorbeeld Met woorden in de weer (Dirkje van den Nulft). ▶ Laat kinderen eens in de spiegel kijken bij het uitspreken van klanken/woorden en maak kinderen bewust van wat er met hun mond gebeurt als ze een bepaalde klank uitspreken. Liedjes met klanken zijn daar uitermate geschikt voor. Ook kun je kinderen in een bepaald liedje alle klinkers laten vervan- gen door één en dezelfde klank. ▶ Laat kinderen in tweetallen klanken maken en bij elkaar kijken wat er gebeurt.
▶ heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden
▶ gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie
▶ gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden
▶ beheerst het Nederlandse klanksysteem
Vloeiend en verstaan- ▶ vertelt uitvoerig en samenhangend over wat hij gedaan of meegemaakt heeft baar vertellen
▶ Het gebruik van een handpop kan een goede manier zijn om kinderen te stimuleren wat over zichzelf te vertellen. De pop is een soort intermediair tussen de leerkracht en kan de angst bij het kind om te vertellen wegnemen. Bovendien kan het kind de pop gebruiken in zijn eigen taalspelletjes, bijvoor- beeld door de pop voor te lezen of te vertellen over wat hij heeft meegemaakt. ▶ Laat de kinderen vrijuit vertellen over wat ze in het weekend hebben meegemaakt. Kinderen die dit in eerste instantie moeilijk vinden, kun je helpen door tussendoor samen te vatten wat ze hebben gezegd.
Taalontwikkeling van het jonge kind: een uitwerking van de doelen eind groep 2 Mondelinge taalvaardigheid
Eind groep 2 Het kind… ˘
Vloeiend en verstaanbaar vertellen
▶ benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en dingen met gebruik van complexe zinsconstructies
▶ beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen met gebruik van complexe zinsconstructies
▶ gebruikt complexe taalfuncties als redeneren en concluderen
Luisteren
▶ kan meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren, bijvoorbeeld ‘als de bel gaat, pak je je tas en ga je netjes in de rij staan’.
▶ luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en begrijpt het verhaal of de informatieve tekst ▶ luistert naar een op de leeftijd afgestemd radio-/televisiefragment of gesproken tekst op internet ▶ laat zien dat hij naar een ander luistert en geeft gepaste feedback, bijvoorbeeld door te knikken of te antwoorden
Waar kun je aan denken in de groepen 1 en 2? ▶ Kinderen die het moeilijk vinden te vertellen kun je via de ouders vragen alvast een ‘dit heb ik gedaan’ schriftje in te vullen in het weekend, waardoor de leerkracht weet wat het kind zou kunnen vertellen. De W-vragen kun je hierbij ook goed gebruiken: wat, waar, wie, wanneer, waarom. ▶ De ik-koffer kun je hiervoor ook gebruiken. Een kind neemt van thuis vijf dingen mee die belangrijk zijn voor het kind of betekenis hebben. Deze vijf dingen komen op een tafel te staan en het kind mag er in de kring er iets over vertellen. ▶ De logeerbeer is hier weer een andere variant van ( bijvoorbeeld Flip de beer uit Koekeloere). ▶ Aan de hand van familiefoto’s vertellen kinderen over hun ouders, broertjes, zusjes, opa’s of oma’s: hoe ze eruit zien, wat ze doen, et cetera. Kinderen kunnen ook elkaar beschrijven in de groep. ▶ Een variatie hierop is: Laat kinderen iets van thuis meebrengen en laat ze dat beschrijven. Of laat hen na het spelen en werken beschrijven wat ze gemaakt hebben en zet het in de kring op een tafel. ▶ De kinderen vertellen over het slaapritueel bij hen thuis. Stimuleer de kinderen om complexere zinnen te maken door ze het verhaal in verleden tijd te laten vertellen: “Gisteren ging ik ....”, et cetera. Hierbij kunt u ook de ouders betrekken door ze een stuk te laten schrijven/vertellen over het opruim-/slaap ritueel thuis. Dit zal betekenisvol en herkenbaar zijn voor andere kinderen. Je kunt hier ook plaatjes gebruiken als kinderen de visuele ondersteuning nodig hebben. ▶ Neem een aantal (elektrische) voorwerpen mee (bijvoorbeeld een telefoon, knikkerbaan of thermome- ter) waarmee oorzaak en gevolg te beschrijven zijn. Laat de kinderen beschrijven hoe ze werken. Kijk eens op www.talentenkracht.nl voor voorbeelden. ▶ Gebruik plaatjes die oorzaak en gevolg aangeven en praat hier over in kleine groepjes. ▶ Oefen met het luisteren naar instructies door een kind te blinddoeken en een ander kind aanwijzingen te laten geven hoe het kind door het lokaal kan lopen zonder ergens tegenaan te botsen. ▶ Geef kinderen ook meerdere opdrachtjes achter elkaar als spelletje: “Pak je tas, zet de tas onder je stoel en doe je armen in de lucht.” Deze opdracht geeft een goed beeld van welke kinderen het kunnen blijven volgen. Je kunt ook kinderen op jouw stoel zetten en de opdrachten laten geven. Dit kan ook in het speellokaal, maar dan met motorische opdrachten: “Loop naar de bank , stap op de bank, klap in je handen.” ▶ Leer kinderen elkaars verhaaltje na te vertellen, het verhaal van de juf door te vertellen of bijvoorbeeld uit te spelen. ▶ Luisterboeken voor in de luisterhoek. ▶ Soms moeten drukke kinderen wat afgeremd worden en geleerd worden om naar andere kinderen te luisteren. Een manier om kinderen te leren naar elkaar te luisteren is het gebruik van een indiaanse ‘praatstok’ of een ‘praatbeer’. Leuk is om een mooi versierde stok te gebruiken. Alleen het kind dat de stok of de beer heeft, is aan het woord. De andere kinderen luisteren. Het voordeel van een beer is dat het kind deze ook veilig tegen zich kan aandrukken als het praten spannend vindt. ▶ Kinderen praten in groepjes van twee over het weekend en de luisteraar vertelt vervolgens in de kring wat de ander gezegd heeft.
Taalontwikkeling van het jonge kind: een uitwerking van de doelen eind groep 2 Mondelinge taalvaardigheid
Eind groep 2 Het kind… ˘
Waar kun je aan denken in de groepen 1 en 2?
Gesprekje voeren
▶ kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en ander kind
▶ Observatiepunten gespreksdeelname: hoeveel initiatief neemt de leerling? - Vrije beurt: de leerling start een beurt op eigen initiatief (dus niet als antwoord op een vraag). - Voortzetting beurt: de leerling zegt meer dan een enkele zin, zijn beurt bestaat uit meer zinnen. - Reactie op algemene uitnodiging: de leerling geeft antwoord op een vraag die aan de hele groep is gericht. - De leerling stelt zelf vragen. (Uit: Damhuis & Litjens, 2003, p. 143-144) Mocht dit in de grote kring niet lukken, probeer het dan in een kleine kring of tweetal. ▶ Doe oefenspelletjes met het leren luisteren en andere gedragsregels. Laat zien hoe je naar elkaar luis- tert en op elkaar reageert. Vertel bijvoorbeeld dat je de ander aankijkt als je met iemand praat en wacht tot de ander is uitgepraat. Laat de kinderen het daarna met elkaar oefenen. De ‘praatbeer’ of ‘praatstok’ is een goed middel om dit aan te leren. ▶ De leerkracht leert de kinderen de gespreksregels stapsgewijs aan. (...) De leerkracht fungeert als model voor kinderen, zij leeft de regels voor. Ze laat bijvoorbeeld zien hoe je een complimentje kunt geven of kritiek.(...) (Uit: Tussendoelen mondelinge communicatie, p.47) Hang deze regels ook op met behulp van plaatjes. ▶ Om kinderen te stimuleren zelf te vertellen is het vooral belangrijk genoeg spreekmomenten en veilig- heid voor kinderen te creëren door zelf de rol van stimulerend luisteraar in te nemen. Laat zien dat u actief luistert (knik, zeg af en toe ‘hmmm’, ‘oh, ja’, et cetera). Geef kinderen de kans om te praten door zelf zo weinig mogelijk te zeggen en stel alleen vragen om het gesprek op gang te brengen. Kinderen die stil, teruggetrokken gedrag vertonen kunt u op de volgende manieren helpen: - U kunt in spel voordoen hoe je contact maakt en een gesprekje voert met een ander kind, het spel ver der uitspelen en zo mogelijk het kind er tussentijds bij betrekken. - U kunt zorgen voor (spel)situaties waar het verlegen kind succeservaringen kan opdoen , bijvoor- beeld in tweetallen met een kind waarbij het zich veilig voelt. - U kunt voorlezen uit boeken waar verlegen kinderen in voor komen, zie Piramide: Spelboek, p. 37. - Speel als leerkracht ook mee in de hoek. Doe mee in het verhaal van de kinderen, vraag door, ver- diep en lok uit. ▶ Juf Anneke heeft net het boek Beer is op Vlinder voorgelezen. Ze vraagt aan de kinderen: “Wat doet Beer allemaal om de aandacht van Vlinder te trekken?” “Hartjes schilderen!”, weet Ben.
▶ kent en handelt naar de gespreksregels, zoals wachten tot een ander is uitgesproken
▶ kan op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over onderwerpen die hem bezighouden
▶ geeft gepast antwoord op vragen van de leerkracht of ander kind - hoe, waarmee, wanneer, et cetera - denkvragen - tegendeelvragen (bij een plaatje van een eend: “Is dat een kikker?”) - keuzevragen (kiezen tussen meerdere en complexere zaken) - indirecte vragen (bijvoorbeeld: “ik zou graag weten waarom je dat deed”) - reflectieve vraag (bijvoorbeeld: “Hoe vind je dat het ging?”)
Mening uiten en vragen stellen
▶ kan zijn mening verwoorden, onder andere door gebruik van ‘ik vind’-zinnen
▶ Een kind neemt haar lievelingsspeelgoed mee van thuis en vertelt waarom hij of zij dit het leukste speelgoed vindt: “Ik vind dit mijn leukste pop, omdat...” ▶ Leer kinderen bij plaatjes, gebeurtenissen of boeken volgens een vast patroon te verwoorden welk gevoel het oproept: “Ik voel me blij als ik een cadeautje krijg, want…” Ook bij het uitpraten van ruzies kun je kinderen volgens deze opzet leren het gesprek te beginnen met ‘ik vind….’.
Taalontwikkeling van het jonge kind: een uitwerking van de doelen eind groep 2 Ontluikende- en beginnende geletterdheid
Eind groep 2 Het kind… ˘
Waar kun je aan denken in de groepen 1 en 2?
▶ stelt vragen en gebruikt vraagzinnen om ergens meer over te weten te komen: hoeveel, waarmee, welke, wanneer, et cetera
▶ Gebruik bijvoorbeeld praatplaten of prentenboeken. Stel vragen over het boek en stimuleer dat kinde- ren zelf vragen stellen. Over wie gaat het boek? Hoeveel dieren zie je op de plaat? Waarmee kun je een deur openmaken? Ook kun je een visuele samenvatting van het boek maken door bij de vragen een plaatje met een kort stukje tekst te maken en dit bij een boek neer te leggen. ▶ Veel kinderen hebben de gewoonte om te zeggen ‘ mijn beker kan niet open’, ‘ik krijg mijn jas niet dicht’, et cetera. Door steeds op de goede manier te herhalen wat het kind eigenlijk wil vragen (“Juf, wil je mij helpen want mijn beker kan niet open.”), zul je zien dat kinderen dat gaan overnemen. Ook in de methodes voor sociaal-emotionele ontwikkeling zijn hiervan voorbeelden te vinden (bijvoorbeeld Soemo groep 1 en 2).
▶ kan op gepaste wijze de hulp van anderen inroepen
Leesplezier
▶ toont zijn plezier in voorlezen en boeken
Oriëntatie op boek en ▶ begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen verhaal
▶ weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van boven naar beneden, en regels van links naar rechts
▶ weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en einde heeft ▶ weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de inhoud geven
▶ In de hoek van de klas staat een grote voorleesstoel. De kinderen weten dat wanneer de juf daarin gaat zitten dat er voorgelezen gaat worden. Ook gaan kinderen erin zitten als ze een ander kind een boekje ‘voorlezen’ of in een prentenboek bladeren. ▶ De leerkracht leest het boek Kikker is Kikker voor. Kikker vindt zichzelf maar een kikker van niks. Hij kan niet vliegen zoals Eend, niet timmeren zoals Rat of een lekkere taart bakken zoals Varkentje. Hij kan eigenlijk niks! Kikker wordt er verdrietig van. Na het voorlezen praat de leerkracht met de kinderen over hoe kikker zich voelt. ▶ Neem boeken die kinderen zelf meebrengen altijd serieus. Lees er een klein stukje uit voor of laat het kind erover vertellen op de stoel van de juf of op een eventuele vertelstoel. ▶ Zorg dat in de leeshoek de boeken terecht komen die de juf voorgelezen heeft. De kinderen kunnen het zo opnieuw lezen of aan elkaar voorlezen. ▶ Zorg voor een boek van de week en maak dit visueel, bijvoorbeeld door een gekleurde kopie van de voorplaat en plaatjes met korte tekst over wie het gaat, waar het zich afspeelt, et cetera. ▶ Probeer de voorkennis van de kinderen te activeren: “Het verhaal gaat over vakantie. Waar zijn jullie op vakantie geweest?” ▶ Laat de plaatjes zien en vraag waar het verhaal over zou kunnen gaan. Check dit na afloop nog met de kinderen. Klopte het wat we dachten? ▶ Kinderen met een andere thuistaal kunnen weten dat boeken er thuis anders uitzien, en dat boeken (voor Nederlandse begrippen) van ‘achter naar voor’ en regels van ‘rechts naar links’ worden gelezen. ▶ Start het lezen van een prentenboek volgens een bepaald patroon: “Dit is de voorkant van het boek. Op de voorkant staat (….) We bladeren door het boek en komen aan het einde. Dit is de achterkant.” ▶ Begin eens met de achterkant van het boek voor te lezen, of houd het boek ondersteboven. Stel hierbij vragen aan de kinderen en benoem eventueel wat je doet: “Ik begin met lezen aan deze kant.” ▶ Laat de kinderen het prentenboek Ga je mee? zien. Op de voorkant staat een jongen in een bootje op zee. Hij vraagt aan Sanne: “Waar denk je dat het boek over gaat?” “Over een jongen die gaat varen en vissen gaat vangen.” “Luister maar naar het verhaal...”, zegt meester Yoeri. - Noem altijd de titel en wijs deze met je vinger aan, benoem wie het boek heeft geschreven en wie de plaatjes heeft gemaakt. - Lees de achterkant van het boek en lok een reactie uit: “Zo, dat was het verhaal……”
Taalontwikkeling van het jonge kind: een uitwerking van de doelen eind groep 2 Ontluikende- en beginnende geletterdheid
Eind groep 2 Het kind… ˘
Waar kun je aan denken in de groepen 1 en 2?
▶ kan een op de leeftijd afgestemd voorgelezen verhaal navertellen, met of zonder behulp van illustratie
▶ Maak kopieën van de prenten uit een prentenboek. Lees het prentenboek voor. Laat kinderen in een klein groepje de platen op de goede volgorde leggen. Daarna vertellen ze het verhaal aan de hand van de platen na. De kinderen kunnen het verhaal ook naspelen. Leg deze platen in de leeshoek en eventu- ele attributen erbij waardoor kinderen het kunnen uitspelen. ▶ Dramatiseer met de kinderen het boek We gaan op Berenjacht. De kinderen spreken de tekst na en oefenen uit wat er gezegd wordt. ▶ Lees een boek opnieuw voor en laat kinderen het tegelijkertijd uitspelen.
▶ kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van de leerkracht
Oriëntatie op geschreven taal
▶ weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren
▶ weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften, et cetera, kan lezen om iets te weten te komen
▶ weet dat je iets kan opschrijven (op papier of op de computer) als je iets wilt vertellen
▶ weet wanneer er sprake is van ‘lezen’ en ‘schrijven’ en kan deze van elkaar onderscheiden ▶ herkent en benoemt (enkele) letters, bijvoorbeeld de eigen naam
▶ schrijft tekens die op letters (beginnen te) lijken
▶ Benoem als leerkracht je handelingen die met schrijven hebben te maken: “Ik schrijf even op dat (…) vanmiddag later komt, omdat hij naar de tandarts moet.” ▶ Laat kinderen bij de introductie van nieuwe hoeken dingen maken die erbij horen, bijvoorbeeld menu- kaarten in het restaurant of prijsjes in de winkel. ▶ Gebruik bijvoorbeeld het boek Stimulerende lees-en schrijfactiviteiten in de onderbouw van het Exper- tisecentrum Nederlands. ▶ Benoem als leerkracht regelmatig het doel van een briefje, activiteit met boek of iets dergelijks, bij- voorbeeld: “Ik las in dit boek hoe ik een appeltaart kan maken. Handig zo’n boek.” ▶ Hang in de klas kaartjes met woorden op, bijvoorbeeld ‘raam’, ‘stoel’, ‘deur’. ▶ Maak samen een verjaardags-/beterschaps-/vakantiekaart. Praat met de kinderen over wat er op de voorkant kan komen. Laat de kinderen een voorkant maken. Bespreek met elkaar wat er op de ach- terkant kan komen te staan. Schrijf dat op, plak er plaatjes bij en lees het nog eens voor. ▶ Lees ook briefjes die kinderen meekrijgen even kort voor of benoem kort wat erop staat: “Ik lees op dit briefje dat……” ▶ Benoem als leerkracht hierin je handelingen: “Ik schijf eerst even op dat (…) ziek is.” of “Hé op dit briefje lees ik dat we morgenmiddag vrij zijn.” ▶ U kunt hier met elkaar een streefaantal vaststellen in overleg met de leerkrachten van groep 3, bijvoor- beeld tien klankzuivere letters. ▶ Om dit te stimuleren zijn spelletjes in de kring met de namen van de kinderen een goed middel. “Als je naam met de (…) begint,” (eventueel laat je de letter zien op een kaartje) “dan mag je je jas pakken.” Laat kinderen ook namen vergelijken en overeenkomsten vinden. “Hé, deze letter zit ook in mijn naam, alleen dan aan het eind.” - Om kinderen zover te krijgen is de ABC-muur of de letterzak (hiervoor mogen kinderen spulletjes van thuis meebrengen die met een M beginnen) een ideaal middel. - Speel bingo met letters: eerst kleine kaartjes met maar vier letters erop; wanneer kinderen meer letters leren, grotere kaartjes. Laat ze in tweetallen spelen, zodat ze elkaar ook kunnen helpen (Uit: Werken aan taalbewustzijn blz. 87, Expertisecentrum) ▶ Geef kinderen in hoeken de mogelijkheid om te schrijven en daag ze ook uit. Bijvoorbeeld: “De mensen in de restauranthoek willen weten wat ze allemaal kunnen eten. Hoe kunnen we dat doen? Wie wil dat maken voor ons?
Taalontwikkeling van het jonge kind: een uitwerking van de doelen eind groep 2 Ontluikende- en beginnende geletterdheid
Eind groep 2 Het kind… ˘
Waar kun je aan denken in de groepen 1 en 2?
Fonemisch bewustzijn en alfabetisch principe
▶ kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden onderscheiden
▶ U zit in de kring met een pop op schoot. Laat de pop het volgende vertellen: “Vanochtend voelde ik me zo raar, dus dacht ik...naar de poppendokter maar! De poppendokter vroeg steeds: “Waar heb je pijn?” En ik zei eerst (wijst op eigen buik) in mijn kuik! Zeg ik dat goed zo: kuik?” Laat de pop steeds iets aanwijzen waarna de kinderen verbeteren. (Uit: Taal op maat , Activiteitenboek. p. 14) ▶ Gebruik hiervoor woordenrijtjes in de kring: buik, kuik, buik. Zijn ze hetzelfde? Geef de kinderen een groen kaartje en een rood kaartje: groen omhoog als ze hetzelfde zijn, rood als het niet zo is. ▶ Start met het klappen van de namen van de kinderen. Als kinderen dit moeilijk vinden, kun je ze ter ondersteuning fiches geven. Ze leggen dan voor elke klankgroep een fiche neer. ▶ Speel het spelletje ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’, “... en het is een bu-reau-stoel.” ▶ Voor meer suggesties: Werken aan taalbewustzijn, blz. 77-78, Expertisecentrum.
▶ doet mee met woord-/klankspelletjes, bijvoorbeeld door woorden in klankgroepen te verdelen en daarbij te klappen
▶ weet dat letters met klanken corresponderen ▶ herkent en gebruikt rijmwoorden
▶ is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen
Taalbeschouwing
▶ reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen, bijvoorbeeld door een grapje te maken over taal of te vragen naar betekenis ▶ verbetert eigen taalgebruik
▶ praat (in kringgesprek) over taal en praten
▶ Start met rijmen op alledaagse woorden: stoel, lijm, et cetera. Maak hier kleine zinnetjes bij: “Ik zit op de stoel in het doel.” ▶ Rijm met elkaar met onzinwoorden. Leer kinderen versjes aan. Gebruik veel boekjes op rijm. ▶ Gebruik ontwikkelingsmateriaal (onder andere rijmlotto’s) om kinderen met visuele ondersteuning bezig te laten zijn met eindrijm en later ook met begin- en middenrijm. ▶ Werk met brieven van bijvoorbeeld een ‘logeerbeer’, die in tekens, letters en plaatjes zijn gemaakt. Wat bedoelt de beer, wat wil hij ons vertellen. Maak het spannend met de kinderen. Laat brieven binnen- brengen door een andere juf of meester. ▶ Maak als leerkracht ook zelf taalgrapjes. ▶ Vraag kinderen ook naar betekenis van woorden die ze gebruiken en waarvan je vermoedt dat het kind ze wellicht voor het eerst gebruikt. ▶ Als het metalinguïstische bewustzijn van kinderen groeit zullen ze ook hun eigen taalgebruik onder de loep nemen. Ze worden zich bewust van hun eigen taalgebruik (“Toen ik een baby was heb ik niet gepraat, hè?”) en gaan het taalgebruik van anderen (bij het voorlezen de voorlezer corrigeren: “Badje, in het boek staat ‘badje’ en niet ‘bad’”) en zichzelf corrigeren (“Ik heb eeh gehelpen, ...eeeh..., hoe heet dat ook al weer, geholpen.”) Als leerkracht kun je dit vooral stimuleren door te praten over taal. Je hoeft kinderen niet direct te verbeteren, maar kan wel vragen stellen of de techniek van verbeterd herhalen toepassen. ▶ Praat met elkaar over hoe baby’s praten, hoe kinderen praten, hoe papa en mama praten en over hoe bijvoorbeeld de koningin praat.