Germeys Kim Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte: Studiegebied Taal- en Letterkunde Promotor: Evy Ceuleers
Taaletnografisch onderzoek. Een casestudy: Sint-Genesius-Rode.
Proeve ingediend voor het behalen van de graad van Master in de Taalen Letterkunde: Nederlands- Engels
Academiejaar: 2009-2010
Abstract “Taaletnografisch onderzoek. Een casestudy: Sint-Genesius-Rode” was written by Kim Germeys and supervised by Dr. Evy Ceuleers in the academic year 2009-2010 at the Vrije Universiteit Brussel. In this master dissertation Kim Germeys reveals processes that underly the differentiation between the members of two language communities in the Flemish Rand, near Brussels. She more specifically carries out an ethnographic study and focuses on a municipality with linguistic facilities, being Sint-Genesius-Rode. The research is based on a broad range of data, which consist of natural language recordings, fieldnotes, written sources from social network sites and media and photographic images. These data are analysed, described and interpreted and give a multifaceted view of the complex processes of polarisation between Dutch and French-speaking people. The communal history of the Dutch-speaking people constructs a strong feeling of ownership of the territory. Language is used as signifier to defend the own culture and space.
Keywords: Ethnographic research - sociolinguistics - casestudy - Sint-Genesius-Rode linguistic facilities - identity - attitudes.
1
Dankwoord
Vooreerst zou ik graag mijn promotor, Evy Ceuleers, bedanken voor het aanreiken van belangrijke bronnen, logistieke ondersteuning en haar waardevolle inzichten. Voorts wil ik haar ook bedanken om mij een gevoel van vrijheid en vertrouwen te schenken, om mijn twijfels weg te nemen en samen met mij achter het onderzoek te willen staan. Zonder haar zou deze thesis nooit tot stand gekomen zijn in de vorm die hij nu aangenomen heeft. Vervolgens wil ik professor Van de Craen bedanken om mij kennis te doen maken met een andere manier van taalkunde beleven, waarbij kritische zin en zelf ontdekken voorgaan op het hersenloos vanbuiten studeren van theorie. In dit opzicht wil de hele VUB-staf danken omdat niemand mij gestigmatiseerd heeft toen ik van een andere universiteit toekwam op de VUB en men mij geleerd heeft dat het vormen van een eigen mening hand in hand kan gaan met academisch onderzoek. Mijn studies op de VUB hebben mij verrijkt op vele vlakken en daarvoor ben ik iedereen dankbaar. Ook mijn deelnemers verdienen een plaats in deze lijst en ik ben hen ten zeerste erkenbaar dat ze mij toelieten in hun leven en bereid waren om mee te werken aan mijn onderzoek, ondanks het feit dat ze amper van de onderzoeksopzet op de hoogte waren. Hun onvoorwaardelijke medewerkingen was een primaire vereiste en wordt door mij ten zeerste gewaardeerd. Ik wil ook graag Mona Bogaerts bedanken dat ze haar toestemming gaf om een aantal van haar foto’s van de Rand te verwerken. Tot slot gaat mijn dankbaarheid uit naar iedereen die mij moreel ondersteund heeft of geholpen heeft op welke manier dan ook tijdens de periode dat de thesis tot stand kwam: mama, papa, Lynn, meme, pepe, Matisse, Lotte, Charlotte, al mijn vrienden … bedankt!
2
Samenvatting In deze masterpaper voer ik een etnografisch onderzoek uit naar polarisering tussen Nederlandstaligen en Franstaligen in Sint-Genesius-Rode. De eerste vier hoofdstukken onderbouwen de titel van de masterpaper: “Taaletnografisch onderzoek. Een casestudy: SintGenesius-Rode”. Het eerste hoofdstuk is namelijk een inleiding op hoe de onderzoeksopzet tot stand gekomen is. Het tweede hoofdstuk bestaat uit een overzicht van de evolutie van sociolinguïstiek, etnografie en kwalitatief onderzoek. In het derde hoofdstuk wordt verklaard wat een casestudy is en wordt een casestudy van Heller (1999) over de Canadese situatie beschreven en worden er parallellen met de toestand in België getrokken. In het vierde hoofdstuk komt de methodologie aan bod. Een belangrijk aspect hierbij is de bottom-up approach van het onderzoek, die eigen is aan etnografisch onderzoek. Vervolgens worden mijn verhouding en de deelnemers hun verhouding tot de setting (Sint-Genesius-Rode) verklaard. Tot slot worden de technische aspecten van de opnames door de participanten bepaald, komt de voorkennis die ze al dan niet hadden tot de onderzoeksopzet aan bod en wordt meer uitleg over de overige verzamelde data zoals fieldnotes en interviews verschaft.
Hoofdstuk vijf is de eigenlijke kwalitatieve casestudy en bestaat uit zes delen die elk verschillende processen van polarisering blootleggen. Het eerste deel geeft Sint-Genesius-Rode weer in woorden en cijfers. Het tweede deel geeft de verhouding van de gemeente weer ten opzichte van Brussel en wat de inwoners denken over Brussel en de verstedelijking van hun gemeente. In het derde deel komt codeswitching eerst theoretisch aan bod, gevolgd door fragmenten van de participanten en een verklaring voor het taalgedrag. In het vierde deel worden processen van ingroup vorming en outgroup vorming beschreven en toegepast op de situatie in Sint-GenesiusRode. Het vijfde deel behandelt nationalisme en etniciteit. De ideologie van nationalisme komt eerst aan de beurt, hierbij wordt national deixis in één Nederlandstalige krant en één Franstalige krant onderzocht. Vervolgens wordt het aanwenden van vlaggen voor het benadrukken van de eigen nationaliteit aangetoond. Tot slot wordt aangetoond hoe etniciteit kan verschillen in een kleine gemeenschap tegenover een grote heterogene gemeenschap, hierbij wordt roots-etniciteit en territorialiteit gecontrasteerd met routes-etniciteit. In het zesde en laatste deel van de casestudy wordt onderzocht hoe globalisatie afgeweerd wordt door de Nederlandstalige bevolking van Sint-Genesius-Rode door het aanwenden van linguïstische markers.
3
In het concluderende hoofdstuk zes worden tot slot de grootste bevindingen opgesomd en volgt een reflectie over hoe het voeren van dit onderzoek mijn blik op de situatie veranderd heeft.
4
Inhoud Abstract ...................................................................................................................................... 1 Dankwoord ................................................................................................................................. 2 Samenvatting .............................................................................................................................. 3 1.Introductie ............................................................................................................................... 7 2. Sociolinguïstiek ...................................................................................................................... 9 2.1 Het ontstaan van de sociolinguïstiek ................................................................................ 9 2.2 De sociolinguïstische theorie ......................................................................................... 11 2.3 Etnografie ....................................................................................................................... 13 2.4 Kwalitatief onderzoek .................................................................................................... 13 3. Casestudies ........................................................................................................................... 16 3.1 De casestudy van Heller (1999) en gelijkenissen tussen de Canadese situatie en de Vlaamse rand. ....................................................................................................................... 16 3.1.1 Linguïstische identiteit, minoriteit en nationalisme. ............................................... 17 3.1.2 Een eigen taalgebied in een overkoepelend taalgebied. .......................................... 18 3.1.3 De veranderende statuspositie van de minderheidstaal. .......................................... 19 3.1.4 Groepsvorming op basis van moedertaal. ............................................................... 20 3.1.5 De casestudy van Lamarre (2009) naar trajecten in de meertalige stad Montréal. . 21 4. Methodologie ....................................................................................................................... 22 4.1 Een bottom-up approach ................................................................................................ 22 4.2 Mijn verhouding tot de bestudeerde setting ................................................................... 22 4.3 De deelnemers en hun verhouding tot de setting ........................................................... 24 4.4 Het opnamemateriaal ...................................................................................................... 24 4.5 De transcriptie van de opnames ..................................................................................... 25 4.6 De voorkennis van de deelnemers .................................................................................. 25 4.7 Overige verzamelde data ................................................................................................ 27 4.7.1 Fieldnotes ................................................................................................................ 27 4.7.2 Het interview ........................................................................................................... 27 4.7.3 Beeldmateriaal ......................................................................................................... 28 5. De casestudy: Sint-Genesius-Rode ...................................................................................... 29 5.1 Sint-Genesius-Rode in woorden en cijfers ..................................................................... 29 5.1.1 Uit historisch oogpunt ............................................................................................. 29 5.1.2 Heden ten dage ........................................................................................................ 30 5.1.3 De bevolking ........................................................................................................... 32 5.2 Sint-Genesius-Rode en de verhouding (van de inwoners) tot Brussel ........................... 36 5.3 Codeswitching ................................................................................................................ 50 5.3.1 Speech community vs. Sprechbund ........................................................................ 50 5.3.2 Een definitie van codeswitching ............................................................................. 50 5.3.3 Een vergelijking tussen twee tweetalige gemeenschappen ..................................... 53 5.3.4 Xavier ...................................................................................................................... 54 5.3.5 Laura........................................................................................................................ 58 5.3.6 Verklaring: evenwaardige versus ongelijke situaties .............................................. 61 5.4 Ingroup vs. Outgroup ..................................................................................................... 62 5.4.1 Attitudes .................................................................................................................. 62 5.4.2 Groepslidmaatschap ................................................................................................ 63 5.4.3 Categorisatie-theorie ............................................................................................... 65 5.4.4 Sociale identiteitstheorie ......................................................................................... 66 5.4.5 Strategieën van groepsrepresentatie ........................................................................ 67 5.4.6 Onderhandelingen: collusion, compromise, conflict en apathy .............................. 69 5.4.7 Taal en etniciteit ...................................................................................................... 70 5
5.4.8 Etnolinguïstische vitaliteit ....................................................................................... 76 5.4.9 Differentiatie van de outgroup ................................................................................ 79 5.5 Nationalisme & etniciteit .................................................................................................. 81 5.5.1 Nationalisme ....................................................................................................... 81 5.5.2 Vlaggen ................................................................................................................... 87 5.5.3 Etniciteit. Routes vs. Roots. .................................................................................... 92 5.6 Globalisering .................................................................................................................... 105 6. Conclusie ............................................................................................................................ 111 Bibliografie............................................................................................................................. 115
6
1. Introductie
If I were king, I would send all the Flemings to Wallonia and all the Walloons to Flanders for six months. Like military service. They would live with a family and that would solve all our ethnic and linguistic problems very fast. Because everybody's tooth aches in the same way, everybody loves their mother, everybody loves or hates spinach. And those are the things that really count. (Jacques Brel)
In Sint-Genesius-Rode leven Waalse en Vlaamse families naast elkaar en toch blijven de etnische en linguïstische problemen tussen hen vandaag de dag, 32 jaren na de dood van de Belgische zanger die zowel in het Nederlands als in het Frans zong, nog steeds voortbestaan. In deze thesis onderzoek ik hoe de spanningen tussen deze twee taalgroepen zich manifesteert en leg ik een aantal processen van polarisering bloot. Dit doe ik aan de hand van een etnografisch onderzoek, waarbij ik uit een divers gamma bronnen data verzamel. Mijn primaire bronnen waren de opnames van een Nederlandstalig meisje en een tweetalige jongen uit Sint-Genesius-Rode. Deze opnames werden aangevuld door interviews, fieldnotes die ik tijdens de onderzoeksperiode nam, foto’s die ik van de omgeving trok, commentaren van Rodense inwoners op een sociale netwerksite en krantenartikels. Onze eerste onderzoeksopzet was gericht op het volgen en audio-opnemen van inwoners van SintGenesius-Rode bij hun trajecten door de stad. Zoals bij etnografisch onderzoek vaak het geval is, liet ik mij leiden door de data. Deze stuurden mij een andere richting uit. Uit gesprekken met mijn promotor kwam ook naar voren dat de anekdotes die ik vertelde over de verhoudingen tussen de twee taalgemeenschappen in mijn geboortedorp Sint-Genesius-Rode, voor haar vrij onbekend waren. Het begon mij te dagen dat de faciliteitengemeente waarin ik mijn hele leven opgegroeid was, eigenlijk uniek is. Toen mijn promotor me vroeg hoe al deze spanningen tot stand gekomen waren, moest ik haar het antwoord schuldig blijven. Dit gesprek en de metacommentaren in de opnames van de deelnemers, brachten mij ertoe om mij specifieker te focussen op Sint-GenesiusRode. Ik onderzocht hierbij processen zoals codeswitching, sociale groepsverbanden, etniciteit en nationaliteit en probeer de situatie beter te begrijpen aan de hand van een combinatie tussen kritische reflecties en voorbeelden uit het dagelijkse leven in Sint-Genesius-Rode. Hierbij probeer ik niet enkel de beeldvorming bij Nederlandstaligen weer te geven, maar ook bij Franstaligen. Omdat ik zelf in het Nederlands opgevoed ben, ben ik sterker verbonden met de Nederlandstalige gemeenschap en kan ik talige processen die zich daarin voordoen makkelijker beschrijven. Toch hoop ik dat ik door de opnames van een tweetalige jongen die voornamelijk Frans spreekt, erin slaag om een genuanceerde visie weer te geven.
7
Dit onderzoek zou ook vanuit een kwantitatieve opzet kunnen vertrokken zijn, maar ik geloof - net als vele andere onderzoekers - dat de verhalen van twee geobserveerde inwoners, hun dagelijkse gesprekken en door introspectieve gesprekken met hen te voeren, er meer inzicht wordt verkregen in de processen die aan de basis liggen van identiteitsconstructie en identiteitsproductie, zowel op lokaal als op nationaal vlak. Wat aangetoond wordt in deze paper is hoe mensen met elkaar communiceren en hoe ze zichzelf linguïstisch en cultureel positioneren. Hoe ze ermee omgaan om Nederlandstalig, dan wel Franstalig te zijn binnen de Vlaamse Rand en de politieke hysterie die rondom de splitsing van Brussel-HalleVilvoorde hangt. De processen van identificatie en gemeenschapsvorming werden specifiek in SintGenesius-Rode bestudeerd. Het is niet de bedoeling een representatieve studie van een hele gemeenschap te maken, ik beoog een descriptieve casestudy, waarin ik de processen die zich voordoen in de gemeenschap, blootleg. Dit doe ik aan de hand van een sociolinguïstische etnografie waarbij ik zeer nauwkeurig kijk naar de taalhandelingen in een specifieke setting. Door het bestuderen van twee inwoners kan ik natuurlijk geen veralgemeningen maken. Dit is ook niet de bedoeling. Het doel is meer inzicht te verkrijgen in de omgeving van Sint-Genesius-Rode, in hoe inwoners elkaar waarnemen en hoe taal hierbij wordt aangewend. Het is belangrijk de hele tekst als een geheel te lezen, omdat het een etnografische studie is en dit soort studies niet gescand kan worden. Enkel door alles te lezen, kunnen alle processen van polarisering ten volle begrepen worden. De gemeenschap in Sint-Genesius-Rode blijkt sterk verbonden te zijn met territorium. De Nederlandstalige inwoners voelen zich bedreigd door globalisatie en migratie. Taal is hierbij een belangrijke factor om zich te verdedigen tegen dreigingen van buitenaf.
8
2. Sociolinguïstiek Om een goed etnografisch onderzoek uit te voeren, is het noodzakelijk te weten hoe de opvattingen rondom sociolinguïstisch onderzoek zich ontwikkeld hebben. Het is ook belangrijk te weten welke vragen een etnolinguïst zich moet stellen en wat de opvattingen omtrent kwalitatief onderzoek zijn.
2.1 Het ontstaan van de sociolinguïstiek Taalkunde heeft niet altijd de vorm aangenomen van sociolinguïstiek. Hieronder volgt een beknopt overzicht van hoe de sociolinguïstiek geëvolueerd is en hoe deze discipline zich positioneert tegenover andere opvattingen omtrent onderzoek naar taal. De geschiedenis van de sociolinguïstiek werd beschreven in de “Introduction” tot Gumperz & Hymes (1986). Hierin schrijft Gumperz dat sociolinguïstiek voorafgegaan werd door vroegere studies van spraakgemeenschappen, descriptieve taalkunde, generatieve grammatica en correlationele sociolinguïstiek. De vroege studies van spraakgemeenschappen bestonden uit het systematisch onderzoeken en het maken van lijstjes van menselijke spraak. Het bestond al in de 19e eeuw, maar culturele beschrijvingen gebaseerd op taalgebruik waren zo goed als onbestaande. Deze 19e eeuwse filologen waren vooral begaan met historische processen en geloofden dat hun taal zich via verandering aan het volmaken was vanuit een prototaal en dat dit gekoppeld kon worden aan de superioriteit van hun nationaliteit. Anderen concentreerden zich op recentere historische documenten en meerbepaald op het dialectgebruik van de landbouwers. Een deel van de onderzoekers wou dus bewijzen dat de Neo-grammatische standaardregels klopten, terwijl een ander deel van de dialectologische onderzoekers de Neo-grammatische hypothesis juist wou weerleggen. Uit dit soort onderzoek bleek dat taal sociologisch bepaald is en niet biologisch gedetermineerd. Men achterhaalde dat talen ontstonden en verdwenen door sociale veranderingen. Zo ontstonden nieuwe talen bij het vormen van volksverhuizingen of intergroup contact. Linguïstische diversiteit viel moeilijk te verklaren, omdat dialectgrenzen niet duidelijk vast te leggen bleken, waarna overgeschakeld werd op isoglossen en later zelfs op het voorstellen van een aparte grens per woord. Bloomfield was in 1933 de eerste om de relatie tussen sociale factoren en taalverandering aan te geven. Vanaf dan ging men linguïstische diversiteit bestuderen aan de hand van het aantal verbale interactie tussen sprekers (Gumperz 1986: 1-5). Daarnaast bestond ook de descriptieve taalkunde. Ferdinand de Saussure is het boegbeeld van deze stroming en hij verklaarde het verschil in interpersoonlijke, interregionale en sociale variatie door het onderscheid vast te stellen tussen langue en parole. Hierbij staat parole voor de eigenlijke 9
geproduceerde taal van sprekers, terwijl langue de gemeenschappelijke patronen omvat. Het doel was de kleinst mogelijke functionele deeltjes en achterliggende deeltjes te elimineren, om zo met een minimum aan symbolen te beschrijven wat geobserveerd werd. Omdat de klemtoon gelegd werd op de kleinere fonologische delen, ging zo syntactische en semantische informatie verloren (Gumperz 1986: 5-8). Ondertussen was buiten het veld van de descriptieve taalkunde de aandacht voor taalgebruik van “primitieve” volkeren aan het groeien. Met de opkomst van de generatieve grammatica, verschoof de aandacht naar de syntaxis. Hierbij werd de relatie tussen klank en betekenis geproblematiseerd. Er werd een onderscheid gemaakt tussen een level van diepere structuur van grammaticale relaties en een oppervlakkigere structuur die een weergave was van de fonologische vormen. The linguistic competence staat voor de set abstracte regels die ervoor zorgen dat zinnen gegenereerd en begrepen kunnen worden. De grammaticaliteit van zinnen werd beoordeeld. De generatieve grammatici plaatsten zichzelf dicht bij de traditie van de studie naar cognitieve processen en de psychologie, dit in tegenstelling tot descriptieve linguïsten, die hun werk dicht bij dat van etnografen plaatsten. Generatieve grammatici gaan sprekers niet indelen als leden van een bepaalde groep, maar beschouwen als individuen die op een abstracter level een universele grammatica bezitten. Ze zien de theorie van de grammatica niet als een verklaring voor de sociale basis van verbaal gedrag (Gumperz 1986: 8-10). Terwijl Chomsky en de generatieve grammatici de linguïstiek hadden verbonden met cognitieve psychologie en zo de aandacht voor het formele aspect van taal vergroten, wilde een nieuwe strekking de communicatieve vorm van taal en sociale functie in integrale relatie tot elkaar bestuderen. Taal is hierbij de gerealiseerde vorm. Het bestuderen van het communicatieve aspect van taal is waardeloos zolang de context en de functie van taal niet mee in rekening wordt gebracht en omgekeerd (Hymes 1974: viii). De sociolinguïstiek was geboren, al bestond het nog niet onder deze noemer. De structurele of generatieve grammatica werd aldus verworpen door de functionele grammatici. Beiden staan lijnrecht tegenover elkaar. Functionele linguïsten gaan niet enkel het referentiële, maar ook het stilistische onderzoeken (Hymes 1974: 159). Hiervoor gaan ze een nieuw algemeen descriptief kader ontwerpen (Hymes 1974: 164), dat verder reikt dan een verrijking aan het grammaticale denkkader (Hymes 1974: 174). Bij functionele grammatici primeert spraak over codes, functie over structuur (daarom noemen ze zichzelf ook de functionele grammatici), context over boodschap, het passende over het arbitraire, maar de relaties tussen de componenten staat altijd centraal (Hymes 1974: 9).
10
In de jaren van 1950 tot 1970 werd de aandacht dan ook gericht op het empirisch onderzoeken van taalgebruik bij groepen mensen. De interesse in diversiteit groeide, vooral toen onderzoekers naar Afrika en Azië trokken en er vaststelden dat ongerelateerde talen gesproken werden in gemeenschappen die politiek als één werden beschouwd. Linguïsten concentreerden zich op het taalgebruik en hoe de variaties van een taal in naties, regio’s en netwerken bepaald werden. Behalve studies bij “primitievere” volkeren, vormden ook dialectonderzoek in moderne stedelijke plaatsen een bron voor nieuwe sociolinguïstische data. Een belangrijke pionier hierbij was Labov, die onderzoek naar bepaalde fonologische eigenschappen uitvoerde in verschillende warenhuizen om zo de sociale variabiliteit van taal te onderzoeken. Labovs onderzoek stimuleerde een nieuwe traditie van sociologische dialectologie in de USA, waarbij vooral gefocust werd op de spraak van minderheidsgroepen van lagere sociale klassen, waaronder vaak kleurlingen. Dit soort onderzoek maakte dan weer de weg vrij voor een hernieuwde aandacht naar pidgin- en creooltalen. Deze visie op het onderzoeken van taal en gemeenschap wordt correlationeel genoemd, omdat ze de taalkunde en de sociologie met elkaar verbindt. Vanaf dan werd de studie van spraakgedrag een subdiscipline van taalstudie (Gumperz 1986: 11-14).
2.2 De sociolinguïstische theorie Sociolinguïstiek ontstond dus als een afzetbeweging tegen de generatieve grammatici, omdat men zich richtte op de functie van spraak en de spraak. Hymes beschrijft in het grondwerk van de sociolinguïstiek, Foundations in Sociolinguistics (1973), de nood aan een onafhankelijke theorie voor de sociolinguïstiek, waarbij taal niet enkel een extra sociale variabele mag zijn, maar waarbij de relatie tussen linguïstische variabelen en groepslidmaatschap de kern van het onderzoek vormt (Hymes 1974: 74). Een amalgaam van taalkunde en sociologie volstaat volgens hem niet (Hymes 1974: 76). Sociolinguïstiek is volgens Hymes (1974) een herscheppen van categorieën en vooronderstellingen. Drie principes vormen de basis van de sociolinguïstiek en ook van de drie delen van Hymes’s Foundations in Sociolinguistics (1974). Een eerste principe is dat taal georganiseerd is en deel uitmaakt van communicatief gedrag in een gemeenschap, waarbij er een beschrijvingsmodel moet worden opgesteld om de plaats van taal in een gemeenschap te begrijpen. Een tweede stelling is dat de erkenning van de organisatie van taal impliceert dat ook het multidisciplinaire karakter van taal erkend wordt en dus ook het feit dat taal onafscheidelijk is van linguïstiek, maar ook van sociologie,
11
sociale antropologie, onderwijs, folklore en poëzie. Een derde beginsel is dat de studie van de organisatie van al wat hierboven beschreven wordt, leidt tot de basis van sociolinguïstiek. De term sociolinguïstiek is niet overkoepelend en verwijst niet naar een afgesproken werkmethode, maar naar zoveel verschillende methodes als er onderzoekers zijn (Gumperz & Hymes 1986). Het etnografische materiaal dat over de jaren verzameld werd, bracht ook vragen over de plaats van spreken in menselijke interactie met zich mee. Taalgebruik wordt beschreven als “what is said on a particular occasion, how it is phrased, and how it is coordinated with nonverbal signs” (Gumperz & Hymes 1986, vi). Taalgebruik is volgens deze taalkundigen ook niet enkel bepaald door eigen individuele keuzes, maar beïnvloed door onbewuste interne beperkingen, gelijkaardig aan grammaticale beperkingen. Sociolinguïstiek was nog te jong om al algemene regels te kunnen opstellen, maar Hymes en Gumperz waren er wel van overtuigd van het bestaan van een regelset die de linguïstische grammaticaregels overstijgt en sociologische en linguïstische elementen aan elkaar rijgt. linguïstische en
Het
het sociologische systeem worden desalniettemin gezien als onafhankelijke
systemen, zelfs al zijn ze sterk verbonden. Niet alle variatie is sociolinguïstische variatie. Variatie valt pas onder deze noemer als de welbepaalde keuze van een variëteit een sociale betekenis heeft voor een groep. De variabale moet referentieel gelijk zijn, maar een andere sociale betekenis bevatten (dit is bijvoorbeeld het geval bij ‘wijf’ versus ‘vrouw’). Het theoretische doel van sociolinguïstiek onderzoek kan het best verklaard worden aan de hand van de term communicatieve competence: wat een spreker moet weten om efficiënt te communiceren in een cultureel bepaalde situatie. Studenten die linguïstische competence benaderen in Chomskiaanse zin geloven dat deze competence universeel is en onafhankelijk van sociale determinanten. Zij zijn vooral geïnteresseerd in het grammaticaal correct zijn van zinnen zoals “green dreams speak furiously”. Dit is dus tegengesteld aan communicatieve competence, waarbij sprekers als leden van gemeenschappen worden beschouwd, waarin ze een sociale rol opnemen. Hierbij wordt gefocust op het appropriate of acceptabel zijn van boodschappen in een context. Het hoofddoel van sociolinguïstisch onderzoek is het vergelijken van sociale systemen in termen van welke talen er gesproken worden, door hoeveel mensen, in welke context en wat de lokale attitudes tegenover deze taal zijn. Competence moet dus refereren aan de werkelijke capaciteiten van mensen (Hymes 1974: 205) en niet enkel aan grammaticale kennis (Hymes 1974: 206).
12
2.3 Etnografie Aan de basis van de etnografie liggen studies die zich distantieerden van socio-culturele vorm en inhoud als product, maar inhoud gingen beschouwen als proces. Dit door het niet langer bestuderen van abstracte categorieën, maar het bestuderen van situaties en gebeurtenissen. Hymes haalt hier het voorbeeld van Sapir aan (Hymes 1974: 5). Aan de andere kant is etnografie ook gebaseerd op de functionele studies van taal, die de volledige complexiteit van taal in kaart wil brengen en waaronder Hymes de Prague Circle rekent. De Pragmatiek, die zich concentreert op het gebruik van tekens, wordt door Hymes beschouwd als een discipline die een brug kan slaan tussen traditionele linguïstiek en etnografie omdat deze studie het gebruik van taal ook in acht neemt, naast de formele en semantische structuren (Hymes 1974: 8). Bij etnografisch onderzoek kan het kleinste deel een probleem verbergen dat dan bij nadere inspectie in een groter geheel hoort (Hymes 1974: ix). Taal is wat de gebruikers ermee doen en ervan maken en bijgevolg zijn er verschillen in vaardigheden en adequaatheid die niet toevallig zijn, maar inherent aan taal (Hymes 1974: 72). Een etnografie van spraak bestudeert een systeem van spraak dat niet noodzakelijk exotisch is, maar wel de organisatie van diversiteit in rekening brengt (Hymes 1974: 89). De vraag die een etnograaf zich stelt is niet wat een taal teweeg brengt bij proefpersonen, hun cultuur en persoonlijkheden, maar wat zij met hun persoonlijkheid bij een taal teweeg brengen (Hymes 1974: 21). Andere vragen die een etnograaf zich stelt zijn: wat zijn de communicatieve events en aanverwante delen in een gemeenschap? Wat zijn de onderlinge relaties? Welke mogelijkheden bieden ze in algemene en specifiekere situaties? Hoe werken ze (Hymes 1974: 25)? De centrale notie die bij de etnograaf centraal staat is niet de taal, maar de spraakgemeenschap (Hymes 1974: 35). Het is niet enkel de diversiteit in spraak die bestudeerd wordt, maar de systematische relaties (29). Niet een taal (zoals Engels), maar de means of speech en onafscheidelijk daarvan de betekenissen ervan voor de gebruikers (Hymes 1974: 198).
2.4 Kwalitatief onderzoek Etnografisch onderzoek is altijd een vorm van kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek kan gedefinieerd worden als een activiteit waarin de onderzoeker in de wereld wordt geplaatst. Het onderzoek bestaat uit een aantal interpretatieve handelingen die de wereld omzetten in een serie van representaties. Deze handelingen kunnen bestaan uit het nemen van fieldnotes, het afnemen van interviews, het opnemen van conversaties of het nemen van foto’s. Elke handeling creëert een 13
andere werkelijkheid, dus het is aangewezen om meerdere onderzoeksmethoden te hanteren. Bovendien is er geen onderzoeksgebruik dat prevaleert omdat de keuze afhangt van de vragen die zich stellen en deze vragen afhankelijk zijn van de context. De uiteindelijke onderzoeksresultaten vormen een kristal, waarin een verhaal op verschillende manieren verteld wordt, zoals elke zijde van een kristal een ander lichtprisma reflecteert. Fenomenen worden in hun natuurlijke setting onderzocht en er wordt betekenis aan deze fenomenen toegekend op basis van de zin die mensen eraan geven (Denzin & Lincoln 2000, 3). Het woord kwalitatief wijst op zowel het bestuderen van de kwaliteiten van entiteiten en processen, als op het benadrukken van de sociale constructie van de realiteit en het onderzoeken van de relatie tussen de onderzoeker en wat bestudeerd wordt. Kwantitatieve studies benadrukken tellingen en metingen om tot een analyse van causale relaties tussen variabelen te komen. In kwantitatief onderzoek hoort de onderzoeker zoveel mogelijk - anoniem - op de achtergrond te blijven. Kwalitatief onderzoek wordt vaak gecontesteerd vanuit de kwantitatieve en positivistische hoek, waar het kwalitatieve wordt afgedaan als onwetenschappelijk, verkennend en subjectief. Het schrijven van kwalitatieve onderzoeksverslagen wordt door positivisten ook afgedaan als fictie in plaats van wetenschap en ze beweren dat er geen manier is om de waarheidsstatements te controleren (Denzin & Lincoln 2000, 8). De observaties die gedaan worden zijn inderdaad nooit volledig objectief doordat de observaties sociaal gesitueerd zijn in de wereld en gefilterd worden door taal, geslacht, sociale klasse, ras en etniciteit. Alle onderzoek is interpretatief en wordt geleid door een reeks geloofsovertuigingen en gevoelens over de wereld en hoe deze zouden moeten worden bestudeerd (Denzin & Lincoln 2000, 19). Kwalitatieve onderzoekers geven dan ook toe dat ze zelf mee de interpretatie beïnvloeden en dat er geen ene ware werkelijkheid is. De onderzoeker als interpretatieve bricoleur is alom vertegenwoordigd in de wereld van empirische ervaringen. Deze wereld wordt geconstrueerd via de voorziene lens door het paradigma of de interpretatieve perspectieven van de onderzoeker (Denzin & Lincoln 2000, 367). Het is de onderzoeker die beslist wat het verhaal van een case is. Dat de onderzoeker onmogelijk onzichtbaar kan blijven of een neutrale entiteit is, wordt ook gesteld door Fontana en Frey (2000: 663), Angrosino en Mays de Pérez (2000: 675), Richardson (2000: 939) en Gergen en Gergen (2000: 1027). Beleefde ervaringen kunnen nooit rechtstreeks bestudeerd worden omdat taal, spraak en discours de ervaring die we trachten te beschrijven bemiddelen en definiëren. Wat bestudeerd wordt, is dus een representatie van ervaring en niet ervaring zelf (Denzin & Lincoln 2000, 636). De verwoorde wereld kan nooit de bestudeerde wereld helemaal vatten, zelfs niet als we hard onze best doen. 14
Kwantitatieve werken kunnen geïnterpreteerd worden via tabellen en samenvattingen, maar de betekenis van kwalitatieve werken ligt in de hele tekst. Dat is waarom kwalitatief onderzoek helemaal gelezen moet worden en niet gescand kan worden (Richardson 2000: 925).
15
3. Casestudies Het woord casestudy richt de aandacht op de vraag wat er specifiek geleerd kan worden van één case (Stake 2000, 439). Het antwoord hierop is niet eenduidig. De zoektocht naar particuliere componenten is in strijd met de zoektocht naar generaliseerbaarheid en helpt zo om de grenzen van generaliseerbaarheid vast te leggen. Een andere eigenschap van de casestudy is namelijk dat ze theorie kan verfijnen en zo veralgemeende stellingen kan ontkrachten (Stake 2000: 449). Dit betekent niet dat de generaliseerbaarheid helemaal naar de achtergrond verdwijnt, maar dat ze een andere dimensie krijgt: ze bestaat vooral uit het toespreken van lezers die dan gaan testen of de verhalen die verteld worden herkenbaar zijn voor hen en of ze zich er kunnen inleven (Ellis & Bochner 2000: 751). In Canada werden al vaak etnografische casestudies uitgevoerd om het verband tussen taal en gemeenschap te onderzoeken. De Canadese situatie wordt vaak vergeleken met de Belgische, omdat zowel Frans als Engels officiële talen zijn binnen één land, zoals ook Vlaams, Frans en Duits officiële talen zijn binnen België. De vergelijking tussen Canada en België werd bijvoorbeeld gemaakt in het tv-programma Panorama (de aflevering van 4 april 2010), waarin ze de situatie in het Canadese Québec voorstelden als een voorbeeldsituatie omdat daar het Frans wel dominant is in het straatbeeld, maar de gemeenteraadszittingen en dergelijke wel in zowel het Engels als het Frans plaatsvinden en dit goed lijkt te werken. Canadese verkeersborden en reclamepanelen moeten een tekst bevatten waarbij het Franse lettertype overheerst op het Engelse. Bovendien wordt er op de arbeidsmarkt verplicht Frans gesproken als er meer dan vijftig werknemers in dienst zijn. Daartegenover staat dat de gemeenteraadszittingen wel in twee talen plaatsvinden en er faciliteiten verleend worden aan de Engelstaligen.
3.1 De casestudy van Heller (1999) en gelijkenissen tussen de Canadese situatie en de Vlaamse rand. Heller (1999) schreef een etnografische casestudy over taalidentiteit in Canada, in haar werk Linguistic Minorities and Modernity. Ze beschrijft hierin de Franse identiteit in Canada aan de hand van een etnografische studie van een educatieve setting: een middelbare school in Ontario waar Frans een minderheidstaal is.
16
3.1.1 Linguïstische identiteit, minoriteit en nationalisme. Om het principe van de Franse identiteit in Canada uit te leggen, stelt Heller (1999) het beeld van de voyageur of reiziger centraal. De reiziger staat letterlijk voor de bonthandelaars die per kano Canada veroverden in de 17e, 18e en 19e eeuw en staat symbool voor de mogelijkheid om te ontsnappen aan de beperkingen van een oude manier van leven en een nieuwe te scheppen. Dit verhaal over de symbolische identiteit van Franstalig Canada kadert in een breder verhaal over de invloed van de moderniteit op de linguïstische minderheden en hun transformaties onder de invloed van de moderniteit. Hieruit blijkt dat de identiteit van de Franstalige Canadezen werd gecreëerd door politieke onderdanigheid tegenover het heersende Engels en door economische marginalisatie en uitbuiting (Heller 1999: 4). Het oude beleid dat hen in staat stelde om te vechten voor wat ze wilden, krijgt meer en meer kritiek omdat in een “moderne” wereld eenheid plaats ruimt voor diversiteit en het van binnen en van buiten uit gecontesteerd wordt. Van buitenaf omdat de oude structuren vervangen worden door structuren van het kapitalisme en van binnenuit omdat de authenticiteit in de zin van traditie opzij gezet wordt voor de toegang tot de moderne wereld. Twee aspecten vallen hierbij op. Eerst en vooral dat in plaats van het bevestigen van de identiteit er gekozen wordt voor het toegang hebben tot meerdere linguïstische bronnen. Ten tweede dat deze eerste trend ervoor zorgt dat er een meertalige elite ontstaat waar degenen die niet de juiste talen of slechts één taal spreken, buiten vallen (Heller 1999: 5). Heller beschrijft hoe linguïstische minoriteiten vandaag de dag enkel nog in het licht van nationalisme kunnen begrepen worden. Ze oppert dat linguïstische minoriteiten enkel bestaan als ze worden uitgesloten door nationalisme (Heller 1999: 7). Nationalisme is sterk verbonden met taal omdat taal gemeenschappelijke waarden aanbrengt. In de jaren zestig van de twintigste eeuw waren er in Canada twee politieke visies gangbaar. De eerste was verbonden met het Frans-Canadese nationalistische gedachtegoed en de kerk en streefde naar een Canada waarin Franstaligen het goed zouden hebben. Een andere visie was de idee dat Franstaligen een zone voor zichzelf moeten hebben waarin ze hun macht konden uitoefenen, in plaats van te streven naar toegang tot de machtscontrole door de Engelstaligen. De laatste visie was vooral overheersend in Québec, waar er geijverd werd om Québec, waar Frans overheersend is, af te scheiden van de rest van Canada (Heller 1999: 9). Dit doet denken aan de separatisten in België die Vlaanderen en Wallonië van elkaar willen scheiden en de federale regering willen afschaffen, omdat ze vinden dat er met de andere etnische groep toch geen samenspraak kan bereikt worden en België ziek is. Heller beschrijft ook hoe de Franssprekende
17
bevolking in Ontario een lange strijd leverde om onderwijs Franstalig te maken ( 1999: 35), die doet denken aan de vernederlandsing van het onderwijs in België dat ook jarenlang aansleepte. Linguïstisch nationalisme is meer dan enkel een strijd rond het eentalige dan wel meertalige karakter van de staat en instellingen. Het gaat niet enkel over de vraag wat eentaligheid en meertaligheid representeren, maar ook welke vorm de geprivilegieerde taal zou moeten aannemen. Een deel van dit proces ontpopt zich in de vorm van beleid. Enerzijds door de controle over de linguïstische norm te behouden, zoals de Academie Française doet en anderzijds door aan te geven wat goed taalgebruik is en hier waarden aan te koppelen, zoals rationaliteit bijvoorbeeld aan Frans gekoppeld wordt (Heller 1999: 12). 3.1.2 Een eigen taalgebied in een overkoepelend taalgebied. Heller (1999) gaat na wat het betekent om Franstalig te zijn en Frans te spreken, zoals het aangevoeld wordt door leerlingen van een Franstalige minderheidsschool in Toronto, Ontario. Heller en haar assistenten bestudeerden de school Champlain drie en half jaar lang. Ze gebruikt de metafoor van de caleidoscoop om haar onderzoeksmethode te beschrijven. Dat is vergelijkbaar met Denzin & Lincoln (2003) die het hebben over een kristal, omdat de processen die de patronen scheppen, dynamisch zijn. In Hellers studie staat de school symbool voor het recht op Franstaligheid in de moderne wereld. In deze context blijken klassenverschillen wel belangrijk. De working class is meestal Franssprekend en hamert dus vooral op het belang van tweetaligheid en het aanleren van standaard-Engels op school, terwijl de hoger opgeleide bevolking die al toegang heeft tot beide talen vooral de nadruk legt op het belang van Frans voor hun kinderen (Heller 1999: 37). De working class beschikt enkel over de spreektaal, waar ze zich dan nog een keer heel onzeker over voelen. Dit gevoel van onzekerheid wordt versterkt door de immigranten uit bijvoorbeeld Frankrijk die hen wijzen op hun “andere” uitspraak of woordenschat. Canadezen die Frans praten worden dus zowel uitgelachen door Franstaligen uit Frankrijk als door andere immigranten (Heller 1999: 163). Dit komt omdat zij die de linguïstische norm bepalen, namelijk de Academie Française zijn, gevestigd zijn in Frankrijk. Een soortgelijke situatie doet zich voor in Vlaanderen, waar de normering van de taal in handen is van de Nederlandse Taalunie, die tot een paar jaren geleden nog steeds meer gericht was op het Noordelijke deel van het Nederlandstalige taalgebied in Nederland. Tot dan werden in de Woordenlijst der Nederlandse taal Belgische variëteiten aangeduid met een stigmatiserend label. Dit label mag dan nu misschien wel verdwenen
zijn,
maar
het
is
zeer
de
vraag
wanneer
de
Vlamingen
over
hun
minderwaardigheidsgevoel zullen raken na jaren van bevoogding uit Nederland. Toen de Gouden Uil 18
dit jaar gewonnen werd door twee Nederlanders, kopte De Standaard op respectievelijk 26 en 27 april 2010: “Twee Nederlanders kapen Gouden Uil ”1 en “Onze Lanoye en de complotten. Waarom de teleurstelling in Vlaanderen zo groot is”2 . Het “is ons Vlaams niet goed genoeg?”-gevoel dook weer op. Soms wordt dit beeld ook bevestigd door gewone burgers van Nederland zelf. Een dame afkomstig uit Nederland verkondigde mij bijvoorbeeld heel trots dat ze vier talen spreekt: Frans, Engels, Nederlands en Vlaams. Mijn kotgenote die afkomstig was uit Kerkrade, bezorgde mij in de eerste bachelor ongevraagd een post-it met taalfouten die ik frequent maakte: ik zei “is” in plaats van “eens”, gebruikte “terug” voor “opnieuw” en “ga” waar ik “zal” moest gebruiken. Het is mij bijgebleven, dat wel. De grootste verschillen tussen Vlaams en Nederlands mogen dan wel officieel “weggevaagd” zijn, maar in de praktijk blijven ze bestaan. Zowel Canadezen als Belgen hebben in hun taal woordenschat die overeenkomt met het overkoepelende taalgebied, maar ook woordenschat die eigen is aan hun gebied. Canadezen hebben een term voor woorden die van Canadese afkomst zijn: canadianismes de bon aloi, die Franse woorden omvatten die in Canada uitgevonden zijn om dingen te beschrijven die niet in Frankrijk bestaan (Heller 1999: 15). Zo bestaan er in België ook woorden die niet in Nederland bestaan zoals ‘ambtenaar’. De Canadezen trachten bovendien de anglicismen uit hun taal te weren omdat dit de macht van het Engels weergeeft (Heller 1999: 15). De Vlaamse taaltuiniers proberen - tot op het extreme af - een aantal gallicismen te weren. Soms gingen ze hierin echter ver waarbij punaise dat standaardtalig is dan bijvoorbeeld vervangen werd door ‘duimspijker’, een purisme. 3.1.3 De veranderende statuspositie van de minderheidstaal. Frans werd heel lang beschouwd als een taal die niet belangrijk was voor de Engelstalige Canadezen. Hier kwam rond 1960 verandering in. Dat blijkt uit de oprichting van Franse immersieprogramma’s in Canada en het stijgende aantal Engelstalige in de Franse scholen (Heller 1999: 48). Iets soortgelijks deed zich ook in België voor, waar Nederlands lang een taal zonder aanzien was. Sinds 1998 is het door het Decreet Onkelinckx bij wet toegelaten om immersieprogramma’s te organiseren in Wallonië. Het aantal scholen dat immersie Nederlands organiseert, loopt momenteel op tot meer dan 200. Dit soort onderwijs kent erg veel succes en levert goede resultaten op (Van de Craen et al. 2005). Ook in Nederlandstalige scholen in Brussel en de Rand neemt het aantal Franstaligen toe. In de dorpsschool in Sint-Genesius-Rode die zich recht onder kerktoren bevindt heeft de directie daarom een nieuwe toelatingsvoorwaarde opgelegd: elke leerling die zich wil inschrijven in het Onze1 2
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=IP2PDMIP&word=de+gouden+uil http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=QN2PF3OD&word=de+gouden+uil
19
Lieve-Vrouwinstituut, gelegen in het centrum van Sint-Genesius-Rode, moet op z’n minst een ouder hebben die Nederlands kan praten. Boven het kantoor van de directrice hangt een bordje op met deze voorwaarden en een leerkracht vertelde mij dat twee Franstalige dames zich aan het afvragen waren wat er op het bord geschreven stond. In het OLV geldt de regel dat iedereen ten allen tijde Nederlands spreekt. De school Champlain die door Heller onderzocht wordt, profileert zich ook als een eentalige Franssprekende school. Heller stelde vast dat leerkrachten die Engelse woorden in hun taal voor de klas gebruikten, zichzelf verbeterden. Buiten de lesuren wordt er echter vaak onderling Engels gepraat (Heller 1999: 128). 3.1.4 Groepsvorming op basis van moedertaal. In de Franstalige school die Heller bestudeerde, zijn er twee grote groepen leerlingen: zij die de lessen geavanceerde lessen volgen en zij die de lessen op algemeen niveau volgen. De leerlingen die in de geavanceerde groep zitten zorgen ervoor dat het Franse karakter van de school behouden wordt. De leerlingen van het lagere niveau, komen vaak niet naar de les, spreken Engels en gehoorzamen niet aan de regels die de school hen oplegt. De leerlingen in het hogere niveau zijn meestal afkomstig van de hogere sociale klasse, zijn tweetalig en hebben enkel toegang tot de standaardtaal, waarbij ze neerkijken op de Frans-Canadese spreektaal (Heller 1999: 138). Al deze jongeren zijn zeer begaan met academisch succes en het behalen van goede punten (Heller 1999: 142). Frans is voor hen verbonden met autoriteit en school, waardoor ze Engels hanteren voor hun eigen levenssfeer (Heller 1999: 148). Canadees-Frans wordt door hen geparodieerd door bijvoorbeeld alle oude, lompe of belachelijke personages in het schooltoneel de spreektaal te laten hanteren (Heller 1999: 153). In het algemeen is er ook een machtsdifferentiatie op vlak van gender, waarbij de mannelijke leerlingen de etnolinguïstische identiteit bepalen (Heller 1999: 208). Hierbij speelt taal een belangrijke rol. De meeste vrouwelijke medeleerlingen volgen de norm. De studenten die uit Québec afkomstig zijn, hebben er problemen mee dat de school “geregeerd” wordt door tweetaligen die voornamelijk Engels praten. Zij zijn pikken het niet als medeleerlingen Engels tegen hen beginnen praten (Heller 1999: 159). De studenten uit de lagere klasse spreken meestal Engels en zijn zeer onzeker over hun Frans of zijn immigranten die meteen bij aankomst in een lager niveau gezet worden. Immigranten en nieuwkomers breken heel moeilijk door de gemaakte vriendschapsbarrières (Heller 1999: 211), zij uitten zich via hip hop terwijl de muziekstijl van de dominante groep leerlingen techno en rock is. Muziek wordt gekoppeld aan ras en sommigen gebruik muziek niet enkel om zich te onderscheiden, maar net om de groepsgrenzen te doorbreken en als een oefening in sociaal 20
ingenieursschap (Heller 1999: 247). Een grote groep migranten bestond uit Somali die uit hun land moesten vluchten. Zij voelden zich ook uitgesloten en organiseerden een staking (Heller 1999: 235). Bij de verkiezingen van de schoolraad verschoof het één en het ander, toen de multiculturele partij won van het vaste machtscentrum van tweetalige leerlingen. Voor de meesten gaat Frans zijn niet langer over identiteit, maar vooral over hoe het hen in staat stelt om meertalig te zijn. De identiteitspolitiek heeft velen gevoelig gemaakt voor uitsluitingsgedrag, waar ze zelf geen slachtoffer van wilden zijn en wat gedrag ze dus zelf ook niet willen vertonen. Ze hebben hieruit geleerd dat het belangrijk is om terug te vechten en hebben het discours verschoven naar iets meerzijdigers. Dit kan misschien een overgang vormen naar een stadium waarin ze zich niet langer zorgen moeten maken over etniciteit, ras of een andere sociale categorie (Heller 1999: 271). 3.1.5 De casestudy van Lamarre (2009) naar trajecten in de meertalige stad Montréal. Een ander onderzoek naar trajecten in Montréal werd uitgevoerd door Lamarre (2009). Ze onderzocht de dagelijkse routes van meertalige jongvolwassenen door de stad om zo hun taal, identiteit en hun representatie van Montréal te onderzoeken. Zo onderzocht ze niet enkel antropologie in de stad, maar de antropologie van de stad zelf, omdat de sociale interacties verbonden zijn met Montréal. Montréal is een meertalige stad, met het hoogste aantal tweetaligen van Canada (Lamarre 2009). Aanvankelijk zou mijn onderzoek zich richten op trajecten die mensen uit Sint-Genesius-Rode in Brussel aflegden en dus gebaseerd zijn op het onderzoek van Lamarre. Al snel bleek uit de data dat deze methode weinig bruikbaar materiaal opleverde omdat de twee participanten amper conversaties voerden tijdens hun verplaatsingen door de stad. Een bottom-up approach definieerde de lijn van het onderzoek en voerde het een andere richting uit. Er werd dan ook geopteerd voor een etnografisch onderzoek naar het taalgebruik van twee jongvolwassenen uit Sint-Genesius-Rode, zonder mij daarbij te beperken tot hun taalgebruik binnen Brussel. Hierover schrijf ik meer in het volgende hoofdstuk: methodologie.
21
4. Methodologie Alle methodologische aspecten van het onderzoek komen hieronder aan bod. Eerst wordt beschreven hoe de data de richting van het onderzoek beïnvloed hebben. Vervolgens komt de verhouding van mijzelf en de deelnemers tot de setting aan bod. Nadien wordt de voorkennis van de deelnemers tot de onderzoeksopzet, of het gebrek eraan uitgelegd. Tot slot wordt beschreven hoe het talige materiaal verzameld en verwerkt werd en welk ander materiaal er vergaard werd.
4.1 Een bottom-up approach Bij het afbakenen van mijn onderzoeksterrein, werd ik gestuurd door mijn verzamelde data waaronder fieldnotes en opnamemateriaal. Aanvankelijk zou mijn onderzoek zich toegespitst hebben op de verplaatsingen van de deelnemers uit Sint-Genesius-Rode in Brussel, wanneer het onderzoek vorderde kwamen echter andere processen aan de oppervlakte die beschreven dienden te worden. Uit de transcripties van de opnames die in Brussel gemaakt werden, bleek al snel dat tijdens deze trajecten door de hoofdstad van België beide deelnemers zich meestal alleen voortbewogen en bijgevolg er niet veel talige interactie plaatsvond. Ik besloot het onderzoek over een andere boeg te gooien en vroeg hen ook opnames te maken van hun gesprekken in Sint-Genesius-Rode zelf. Op netwerksites als facebook sprongen groepen als “Hier spreekt men Vlaams”, opgericht door Rodense jongeren mij in het oog en ik besloot mij te concentreren op de sterke polarisering tussen Nederlandssprekende jongeren in Sint-Genesius-Rode en de Franssprekende jeugd. Doorheen de hele studie werd ik dus geleid door een bottom-up approach die mij telkens dwong mijn blik te verleggen en nieuwe lectuur te raadplegen. Het veranderen van richting onder invloed van de data is typisch voor etnografisch onderzoek. Bij kwalitatief onderzoek is het namelijk wel mogelijk om a priori procedures vast te leggen, maar er moet altijd een ingebouwde flexibiliteit zijn zodat het mogelijk is om nieuwe en onverwachte empirische materialen en inzichten te verwerven (Denzin & Lincoln 2000, 368). Het flexibele karakter van het onderzoeksdesign wordt vergeleken met de soepelheid van een dans omdat het verandert en herschetst wordt onder invloed van de sociale realiteit (Janesick 2000, 395). Onderzoekers betreden de scène met het vermoeden te weten welke events, problemen en relaties belangrijk zullen zijn. Tijdens het onderzoek worden ze er echter mee geconfronteerd dat sommige geplande dingen van minder groot belang zijn (Stake 2000, 441).
4. 2 Mijn verhouding tot de bestudeerde setting Mijn onderzoek richt zich op de talige situatie in Sint-Genesius-Rode. Mijn persoonlijke leven is sterk verbonden met Sint-Genesius-Rode omdat ik al mijn hele leven lang in de buurtgemeente Alsemberg 22
woon. Mijn overgrootouders, grootouders en moeder woonden in Sint-Genesius-Rode en als ik de straat waarin ik woon uitstap, bevind ik mij ook in Sint-Genesius-Rode. Zowel peutertuin, kleutertuin, lagere school en middelbare school, liep ik in het Onze-Lieve -Vrouwinstituut in Sint-Genesius-Rode. Etnografen worden door Tedlock (2000: 455) beschreven als outsiders die zich de kledij van insiders aanmeten en ondertussen de taal en gewoonten leren. In mijn geval ben ik echter al een insider die dus eerder de kleren van outsider aantrekt om van op een verdere afstand mijn eigen leefwereld gade te slaan. De tijd die kruipt in het native gaan wordt zo gereduceerd. Het bestuderen van de eigen gemeenschap waarin men zelf geleefd heeft en over zijn eigen ervaringen schrijft, wordt autoetnografie, etnosociologie, autoantropologie en etnoetnografie genoemd (Tedlock 2000: 467). Hedendaagse etnografen zijn meer geneigd dan hun voorgangers om participatie te aanvaarden als legitieme basis voor het voeren van een onderzoek (Angrosino & Mays de Pérez 2000: 675). Het voeren van onderzoek binnen de eigen gemeenschap met het oog op de groep wordt completemember research genoemd (Adler & Adler 1994: 380). Aan het uitvoeren van complete-member research is het risico verbonden dat belangrijke aanwijzingen gemist worden en sommige dingen als vanzelfsprekend genomen worden. Het was dus belangrijk voor mij om mijzelf opnieuw uit te vinden van complete insider naar geïnteresseerde doch niets wetende bijstander en vragen te uiten die outsiders zich ook zouden stellen (Angrosino & Mays de Pérez 2000: 684). Het voeren van een onderzoek naar de eigen gemeenschap mag dan wel risico’s inhouden, maar zolang deze gekend zijn, heeft het enkel voordelen. Volgens Kusenbach (2003) is er geen twijfel mogelijk dat een geaccepteerd lid van de gemeenschap, een unieke toegang heeft tot de medebewoners van de gemeenschap en bijgevolg ook de geprefereerde positie is. Ook volgens Poplack (1988: 217) kan er pas een volkomen inzicht zijn in het tweetalig gedrag van een individu als er een systematisch onderzoek uitgevoerd wordt op basis van corpus binnen de eigen gemeenschap. Onder meer Peter Trudgill deed onderzoek naar de varianten in taal in zijn geboortedorp Norwich voor zijn doctoraatsthesis. Dit herwerkte hij in 1974 tot het boek The Social Differentiation of English in Norwich. En zoals Bolton (1995: 148) stelt “I learned more through participation than by simple observation or direct interviewing”. Bij etnografisch onderzoek worden er in de ideale omstandigheden geen hypotheses gesteld. Een visie is echter altijd persoonlijk gekleurd en op basis hiervan is het dan ook onmogelijk om puur etnografisch onderzoek te doen. De schrijver kiest zijn werkelijkheid en legt deze op aan de tekst. Dit is niet enkel zo bij etnografisch onderzoek maar is volgens postmoderne literatuuropvattingen een algemeen gegeven.
23
4.3 De deelnemers en hun verhouding tot de setting Ik heb voor dit onderzoek aan twee deelnemers gevraagd om een recorder bij zich te houden en hier opnames mee te maken van hun dagelijkse taalgebruik. Deze personen zijn een eentalig Nederlandstalig meisje en een tweetalige jongen, ze zijn beide inwoners van Sint-Genesius-Rode. Het eentalige meisje van 21-jarige leeftijd, Laura, zit door de week op kot in Brussel, waarbij het haar tweede jaar op kot is. Ze woonde bijna haar hele leven in Sint-Genesius-Rode, in de dorpskern onder de kerktoren en spreekt thuis uitsluitend Nederlands. Haar moeder geeft lessen biologie in een Brusselse school en haar stiefvader die al zes jaar bij hen leeft, was leerkracht Nederlands op dezelfde school en bracht verschillende dichtbundels uit. Haar biologische vader woont in Ukkel, maar ze ziet hem enkel in het weekend, op zondagavond. Met hem praat ze ook uitsluitend Nederlands. Ze heeft enkel Nederlandstalige vrienden. Als ze uitgaat, blijft ze voornamelijk in SintGenesius-Rode of doet ze dat tijdens de week op feestjes in Brussel. De tweede deelnemer is een 19-jarige jongen, Xavier, die aan de rand van Sint-Genesius-Rode woont, op de grens met Braine-l’Alleud. Hij woont hier al 8 jaar. Daarvoor woonde hij in Dilbeek. Thuis spreken zijn beide ouders Frans. Hij volgde middelbaar onderwijs in de Nederlandstalige school in de dorpskern van Sint-Genesius-Rode. Met zijn oude vrienden van deze school spreekt hij Nederlands, zijn vriendin en het merendeel van zijn vrienden zijn echter Franstalig en als hij uitgaat, trekt hij vooral naar Waterloo, Brussel of Ukkel. Hij volgt momenteel een Franstalige opleiding aan het Institut Supérieur de Formation Sociale et de Communication. Hij is dus een school-tweetalige.
4.4 Het opnamemateriaal Om de gesprekken van de deelnemers op te nemen, werd er eerst geopteerd voor een Mic Active Zoom Handy Recorder H2, maar deze was te groot, kon moeilijk voorzien worden van microfoon, had amper 512 megabyte geheugen en had geen interne herlaadbare batterij. Daarom werd de Mic Active Zoom al snel ingeruild voor een Olympus Digital Voice Recorder WS-550M. De Olympus Digital Voice Recorder-serie werd aangeraden via een mailconversatie met professor Patricia Lamarre, een Canadese specialiste in onderzoek naar de relatie tussen linguïstische identiteit en etniciteit en op wiens werk de opzet van deze paper oorspronkelijk gebaseerd was. Op deze WS-550M werd ook een ME-15 Microphone van Olympus bevestigd om zo een nog hogere geluidskwaliteit te bekomen. De recorder bevat 2 gigabyte intern geheugen waarop tot 544 uur aan
24
materiaal kan opgenomen worden aan de laagste geluidskwaliteit (LP). De recorder kan opgeladen worden via de USB-poort van de computer, weegt 46 gram en heeft een beperkte breedte van 1,1 cm, waardoor hij handig in gebruik was en de deelnemers hem discreet konden bevestigen. Via het reduceren van het achtergrondgeluid, wordt het onnodige ruis gefilterd. De geluidsopnames konden zowel in WMA, MP3 als WAV-formaat worden weergegeven.
4.5 De transcriptie van de opnames Zowel Laura, als Xavier maakten ongeveer 10 opnames, de een al wat bruikbaarder dan de andere. Zo was er per persoon ongeveer vier uur aan gesproken materiaal beschikbaar, die dan moesten worden neergeschreven. Wat getranscribeerd werd, waren voornamelijk metareflecties op de eigen identiteit die verbonden zijn met taal, de verhouding van de eigen woonplek tot Brussel, de gevoelens tegenover de outgroup, processen van codeswitching en territorialiteit. In de volgende delen worden opnames van de deelnemers als volgt weergegeven: WS00nummer tijd van-tijd tot, beschrijving setting, persoon. Ter verduidelijking, een voorbeeld: WS0024 02:21:01-02:21:08, in de chiro, Laura. Als twee gesprekpartners gelijktijdig spreken, worden de woorden die vermengd zijn, voorafgegaan door volgend symbool: <. Als een woord of deel van de tekst niet ontcijferd kon worden, wordt het weergegeven met volgend symbool: XXX.
4.6 De voorkennis van de deelnemers Om de observer’s paradox te vermijden, heb ik de participanten niet verteld waar ik in hun opnames specifiek naar zou zoeken. Enerzijds kon ik het hen in het begin van het onderzoek niet vertellen, omdat ik zelf niet wist in welke richting het materiaal mij zou sturen, anderzijds wou ik vermijden dat ze hun gedrag zouden aanpassen of bepaalde uitspraken zouden onderdrukken of expliciteren. Dit gebrek aan voorkennis van hun kant, zorgde ervoor dat ik een natuurlijke representatieve weergave van hun talig gebruik kreeg. WS 0020 06:35-07:34, school, Xavier Vriend 1: c’est quoi ce micro là? Xavier: c’est une potte flamande qui doit faire un travail sur les francophones à bruxelles, donc elle m’a demandé de m’enregistrer pendant toute la journée, alors là vous êtes enregistrés.
25
Vriend 1: Ah putain non. Xavier: (lacht) parce que tous ce que vous dites sera enregistrer. Vous ne la connaissez pas. Elle a juste ma voix quoi et c’est pour un petit travail. Xavier: Elle m’a dit: met le micro et enregistre toi. C’est tout ce que je te demande. Et j’ai dit ok. Vriend 1: pour la faire chier on va faire du beatbox. BEATBOX (Gelach) Xavier: quand elle va l’entendre demain, elle va avoir mal aux oreilles à cause de toi (lachend). Vriend 2: Et elle fait son travail dans quel <euh Xavier:
<je sais pas du tout, je sais pas
Elle fait ses études en Flamand, c’est une pote flamande à moi et elle à besoin d’un bilingue qui se trouve à Bruxelles. Un bilingue bx.
WS0024 02:39:16–02:39:57 in de chiro, Laura Vriend 1: Wa hebde gij aan uw broek hangen? Laura: Da’s euh. Vriend 2:
Muziek?
Laura: Taping, maar ik ben nu ni aan’t oppakken é. Vriend 2: <EUH Laura:
26
Laura: Kim die doet een thesis over euh over zo tweetaligen en ze laat zo Franse mensen en Nederlandse mensen en mensen die zo tweetalig zijn da zo telkens thuis een week bijhouden en dan moeten die zo af en toe een gesprek opnemen.
De enige info die ik hen meegaf was dat ik een onderzoek deed naar taal en dat ik daarvoor eentalige en tweetalige mensen nodig had die tijd doorbrachten in Brussel.
4.7 Overige verzamelde data Om een veelzijdig beeld te geven van de situatie in Sint-Genesius-Rode, waren meerdere methodes nodig. Het verzamelen van opnames door de deelnemers was slechts één aspect van de datacollectie. Voorts nam ik tijdens het onderzoek ook telkens fieldnotes, nam ik na de opnames telkens een interview af, onderzocht ik groepen op de sociale netwerksite facebook3 en nam ik foto’s van de omgeving. 4.7.1 Fieldnotes Zoals bij etnografisch studies gebruikelijk is, heb ook ik fieldnotes genomen. Dit zijn aantekeningen die in het kader van de studie worden gemaakt, bij het meemaken van een gebeurtenis die relevant is voor het onderzoek. Het betreft hier meestal uitspraken of discussies met mijn ouders of grootouders, die ik dan nadien snel in een andere kamer ging neerpennen en later uittypte op de computer. Een voorbeeld van een fieldnote waarin mijn zus haar twijfels over kwalitatief onderzoek uitspreekt is het volgende: Mijn zus, 18/03/’10, thuis. Over het etnografische onderzoek dat ik voer. Zus: “Er zit totaal geen lijn in wat gij onderzoekt. Allez, Xavier is een jongen en Laura een meisje. Hoe gaat ge uit die twee gevallen nu iets bewijzen? Als ge buist is het uw probleem hoor”.
4.7.2 Het interview Mijn interviews met de deelnemers vonden plaats in een natural field setting. Het soort interview dat ik afnam, wordt beschreven als unstructured interview door Fontana en Frey (2000: 652). Een unstructured interview is een tegenhanger van een structured interview waarin de ideale interviewer 3
http://www.facebook.com
27
koel, afstandelijk en rationeel blijft. In een unstructured interview gaat de interviewer af op zijn gevoel en is er afwijking mogelijk op de vragen die in het achterhoofd opgesteld waren. De conversatie is informeel en de onderzoeker houdt de toon van een vriendschappelijk gesprek vast. Hij/zij begint met het stellen van algemene vragen om het ijs te breken en gaat zo langzaam over naar het stellen van specifiekere vragen op een zo’n onverdacht mogelijke manier (Fontana & Frey 2000: 660). Dit is ook hoe ik bij het interview met de deelnemers te werk ben gegaan. Er werd een interview per persoon afgenomen, telkens bij de deelnemer thuis en nadat alle opnames vervolledigd waren. 4.7.3 Beeldmateriaal Om de lezer – letterlijk – een beter beeld van de plaats van Sint-Genesius-Rode te kunnen geven, maak ik gebruik van foto’s. Foto’s worden beschouwd als empirische data maar ook hier is het weer het geval dat de foto’s geen objectieve waarheid weergeven, maar eerder een interpretatie van de fotograaf (Harper 2000: 721). Het visuele verhaal is net als het geschreven verhaal afhankelijk van wie kijkt en welke methodes er gehanteerd worden. In mijn thesis maak ik dus gebruik van verschillende soorten data: natuurlijk taalmateriaal, fieldnotes, geschreven materiaal dat ik zowel uit kranten als uit sociale netwerksites haal, twee interviews en verscheidene foto’s. De bedoeling is om een zo volledig mogelijk beeld te scheppen van SintGenesius-Rode. Alle verschillende data belichten een andere kant van de casestudy en zo komt er een verscheiden beeld tot stand. Deze veelzijdigheid binnen de uitkomst van etnografisch onderzoek is vergelijkbaar met een kristal volgens Denzin en Lincoln (2000).
28
5. De casestudy: Sint-Genesius-Rode Dit hoofdstuk dat in zes sub-hoofdstukken onderverdeeld is, omvat de eigenlijke casestudy. Eerst wordt een beeld van Sint-Genesius-Rode geschetst op basis van grafieken en ander cijfermateriaal. Nadien wordt de verhouding van Sint-Genesius-Rode en de Rodense inwoners tot de stad Brussel verklaard. Vervolgens wordt het proces codeswitching besproken, gevolgd door een deel over sociale groepsvorming. Het voorlaatste deel behandelt nationalisme en etniciteit. Tot slot volgt een deel over globalisatie en hoe de bevolking van Sint-Genesius-Rode hiermee omgaat.
5.1 Sint-Genesius-Rode in woorden en cijfers Onderstaande informatie over zowel de etymologie, de vroegere overheersers, de huidige politieke omstandigheden en de topografie van Sint-Genesius-Rode is gebaseerd op de website van de gemeente, namelijk http://www.sint-genesius-rode.be/language.aspx. De link geeft meteen al aan dat de gemeente een faciliteitengemeente is, wanneer er een keuze in taal gemaakt moet worden bij het betreden van de site (cfr. “language”). De statistieken en cijfers in deel 5.1.3 ‘De bevolking’ werden verkregen via officiële sites van de Belgische overheid. 5.1.1 Uit historisch oogpunt De etymologische betekenis van Sint-Genesius-Rode is ‘gerooide plek’. De gemeente is dan ook vermoedelijk ontstaan in een aantal fasen, telkens verbonden aan periodes van ontginningen van het Zoniënwoud die plaatsvonden van de 9e tot de 12e eeuw. Volgens Vande Putte (1999) begon de systematische ontginning pas in de 12e-13e eeuw onder de Brabantse hertogen. Door de ontbossingen ontstonden aan de Germaanse zijde veel namen die op ‘-rode’ eindigden, zoals SintGenesius-Rode, aan Romaanse zijde werd hiervoor het suffix ‘-sart’ toegevoegd (Vande Putte 1999: 31). De naam "Roda" wordt in een Latijnse akte in 1141 vermeld. Toen doken ook andere namen voor dezelfde plaats op, telkens met een gemeenschappelijke betekenis: een gerooide plaats in een bos. Het bos was een bron van inkomsten voor de inwoners, die van takken bezems maakten. Vandaar ook de bijnaam van de Rodenaren: de "Bezembinders". De streek rond Sint-Genesius-Rode was al bevolkt rond 3000 v.o.t. Hierna bleef de streek een hele tijd onbewoond omdat de Romeinen en Franken hier niet leefden. “Vanaf de 12de eeuw kwam onze gemeente dan tot volle bloei”, meldt de gemeentelijke site, al staat er nergens vermeld welke 29
bevolkingsgroep er zich dan in Sint-Genesius-Rode vestigde. De gemeentelijke site neemt een diachronische sprong naar 1792, wanneer Sint-Genesius-Rode “de hoofdplaats was van de hoofdmeierij van Rode, die zich uitstrekte van Meerbeek en Sint-Katarina-Lombeek in het zuidwesten tot Kraainem in het noordoosten, met het Land van Gaasbeek in het midden als vrij land”. Na de Franse Revolutie van 1789 werd de streek rond Sint-Genesius-Rode ingelijfd bij de Franse republiek. De Rodenaren hadden dan ook het Franse staatsburgerschap van 1795 tot 1815. Van 1815 tot 1830 kwam een periode van Hollandse overheersing, tot de strijd om een onafhankelijk België uitbrak. 5.1.2 Heden ten dage Sint-Genesius-Rode behoort politiek tot de provincie Vlaams-Brabant, meer bepaald tot het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. Dit is zo sinds 1 januari 1995 vastgelegd door de staatshervormingen van het Sint-Michielsakkoord. Voorts behoort Sint-Genesius-Rode tot het bestuurlijk arrondissement: Halle-Vilvoorde, het gerechtelijk kanton: Kraainem - Sint-Genesius-Rode en het kieskanton: Halle-Vilvoorde. Sinds 1963 is Sint-Genesius-Rode een faciliteitengemeente, volgend het Akkoord van Hertoginnendal. Op figuur 1 zijn de zes faciliteitengemeenten Wemmel, Kraainem, Wezembeek-Oppem, Sint-Genesius-Rode, Linkebeek, Drogenbos aangegeven.
30
Figuur 1. Een kaart van de Vlaamse Rand (binnen de dikke zwarte lijn), waarop de zes faciliteitengemeenten gearceerd zijn. Van boven naar onder met de wijzers van de klok mee: Wemmel, Kraainem, WezembeekOppem, Sint-Genesius-Rode, Linkebeek, Drogenbos. Bron: http://www.docu.vlaamserand.be/ned/default.asp.
Sint-Genesius-Rode maakt deel uit van het heuvelachtige en beboste gebied tussen Zenne en Zoniën. Bijgevolg is het een groene gemeente, omdat een groot deel van het Zoniënwoud op haar grondgebied ligt. De gemeente heeft een oppervlakte van 2.277 hectare, waarvan ongeveer een vierde bos is. Topgrafisch ligt Sint-Genesius-Rode in het centrum van België. In het zuiden grenst de gemeente aan de Waals-Brabantse gemeenten Eigenbrakel en Waterloo. In het westen zijn Beersel en Linkebeek de buurtgemeenten en in het noorden zijn dat Ukkel en Watermaal-Bosvoorde. In het oosten ligt Hoeilaart.
31
5.1.3 De bevolking Op 1 juli 2005 telde de gemeente 17.932 inwoners, 8.738 mannen en 9.194 vrouwen, waarvan heel wat buitenlanders: 2968. De Fransen zijn het best vertegenwoordigd, zij zijn met 719. Daarna komen de Portugezen (236), de Italianen (218), de Britten (216), de Duitsers (201), de Nederlanders (195), de Amerikanen (155), de Zweden (133), de Spanjaarden (130) en de Denen (112) (bron: NIS, 2006). Het percentage buitenlanders is dus 16,55%. De gegevens van de lokale statistieken4 in figuur 2 geven de bevolkingscijfers van 2007 weer. In dit jaar telde Sint-Genesius-Rode 17 995 inwoners. Op de bijgeleverde grafiek is duidelijk te zien dat de bevolking in Sint-Genesius-Rode helemaal niet zo snel toeneemt als de rest van de bevolking in het stedelijke gebied rond Brussel en het Vlaamse Gewest.
Figuur 2. Bevolkingsaantallen van Sint-Genesius-Rode van 1995 tot 2007. Een extra grafische vergelijking tussen de bevolkingsevolutie in Sint-Genesius-Rode en het stedelijke gebied rond Brussel en het Vlaamse Gewest. Bron: www.lokalestatistieken.be. 4
www.lokalestatistieken.be.
32
Figuur 3. Bevolkingsdiversiteit van Sint-Genesius-Rode. De eerste tabel geeft het aantal blijvende nieuwkomers weer van 2004 tot 2006. De tweede tabel geeft het aantal vreemdelingen weer van 1995 tot 2006. De linkse grafiek vergelijkt het aantal nieuwkomers in Sint-Genesius-Rode en het stedelijke gebied rond Brussel en het Vlaamse
Gewest.
De rechtse grafiek
doet
hetzelfde voor het
aandeel
vreemdelingen.
Bron:
www.lokalestatistieken.be.
Volgens figuur 3 is het aantal nieuwkomers en vreemdelingen amper toegenomen sinds de berekende startdata. Toch blijkt uit de grafieken dat er verhoudingsgewijs een groter aantal nieuwkomers en vreemdelingen in Sint-Genesius-Rode wonen, dan in het Vlaamse Gewest en het stedelijke gebied rond Brussel. Het verschil tussen een vreemdeling en een nieuwkomer is volgens de site van de lokale statistieken dat nieuwkomers vreemdelingen zijn die zich recent voor lange duur in Vlaanderen komen vestigen. Vreemdelingen verblijven hier slecht voor een kortere periode en zijn niet meegerekend als nieuwkomer. Uit cijfers overs de inkomsten (figuur 4), kan afgeleid worden dat de inwoners van Sint-GenesiusRode een hoog inkomen hebben in vergelijking met Brussel en het Vlaamse Gewest. Sint-GenesiusRode is echter de eerste rijke gemeente die een daling vertoont, door van een gemiddeld inkomen 33
van 16 580 in 2003 naar 16 264 te gaan in 2004. Hierdoor zakt het weg van een 15 e plaats naar een 30e plaats in de lijst van rijke gemeentes, volgens een persbericht van de FOD economie.5
Figuur 4. Het gemiddelde inkomen per aangifte per inwoner van 1995 tot 2003, in de gemeente Sint-GenesiusRode, het stedelijke gebied rond Brussel en het Vlaamse Gewest. Bron: http://www.briobrussel.be/assets/statistieken/pr095_nl.pdf.
Ondanks deze daling, blijft het gemiddelde inkomen in de gemeente vrij hoog en dit kan verklaard worden door de eurocraten die er zich massaal vestigden. Sint-Genesius-Rode ligt op amper 15 kilometer van het centrum van Brussel, waardoor het voor eurocraten een ideale omgeving is: enerzijds zijn ze dicht bij de stad, anderzijds wonen ze in de groene rand rond Brussel. In 1998 telde Knack6 het aantal eurocraten in de 22 Vlaamse randgemeenten rond Brussel. Van de 29 908 bevonden er zich toen al 2132 in Sint-Genesius-Rode. Uit figuur 5 blijkt dat Sint-Genesius-Rode, in 2009 nog steeds een hoog aantal EU-ambtenaren en geprivilegieerde inwoners telt. Sint-GenesiusRode is in het oranje aangeduid, dit betekent dat er per 1000 inwoners tussen de 26,7 en 56,6 EUambtenaren en geprivilegieerde inwoners verblijven. Eveneens in het oranje en dus in dezelfde categorie op te delen zijn: Hoeilaart, Overijse, Tervuren en Zaventem. De enige gemeentes die in de rode en hoogste categorie vallen, zijn Wezembeek-Oppem en Kraainem. Opvallend is dat de overige
buurtgemeenten van Sint-Genesius-Rode zoals Linkebeek en Beersel respectievelijk groen (0.1-7.6 /1000 ) en geel (7.7-26.6 /1000) zijn en zich dus in een categorie met een lager aantal EUambtenaren en geprivilegieerde inwoners bevinden. 5
http://www.briobrussel.be/assets/statistieken/pr095_nl.pdf Teugels, Marleen. „Europa gaat tot de rand. De internationalisering van Brussel valt niet te stoppen. Hoe kunnen de Vlaamse-randbewoners toch hun identiteit bewaren? Op zoek naar langetermijnvisies‟, Knack, 22. 6
34
Aantal EU-ambtenaren en geprivilegieerde vreemdelingen (2009) per 1.000 inwoners aantal 56,7 - 106,3 26,7 - 56,6 7,7 - 26,6 0,1 - 7,6 0,0
1.000 EU-ambtenaren geprivilegieerde vreemdelingen Londerzeel
gemiddelde= 7,7
Kapelleop-denBos
Begijnendijk Keerbergen
Tremelo Aarschot
Boortmeerbeek Opwijk
Zemst
Meise
Asse
GrimbergenVilvoorde
Merchtem
Haacht
Rotselaar
Kampenhout
Bekkevoort Holsbeek
Steenokkerzeel Wemmel
Herent
Machelen
Affligem Liedekerke
Zaventem
Kortenaken Tielt-Winge Geetbets
Kortenberg
Lubbeek
Ternat Dilbeek
WezembeekKraainemOppem Tervuren
Roosdaal Lennik Gooik
SintPietersLeeuw
Scherpenheuvel Diest -Zichem
Leuven
Glabbeek Zoutleeuw
Boutersem
Bertem Oud-Heverlee Bierbeek Linter
Drogenbos Overijse
Huldenberg
Linkebeek
Galmaarden Beersel Pepingen
Hoegaarden
Tienen
Hoeilaart SintGenesiusRode
Halle Bever
Landen
Herne
Bron data: rijksregister, verwerking steunpunt sociale planning Grenzen: Voorlopig rb gemeentegrenzen, toestand 22/05/2003 (AGIV-product)
Figuur 5. Het aantal EU-ambtenaren en geprivilegieerde vreemdelingen per 1000 inwoners in 2009. Bron: http://www.vlaamsbrabant.be/over-de-provincie/vlaamsbrabant-in-cijfers/statistische-databank/tabellengrafieken-kaarten-doclijst/index.jsp#paragraph3.
In 1999 telde Sint-Genesius-Rode 56% Franstaligen volgens Vande Putte (1999). In 2009 lag het percentage Franstalige aangiften in Sint-Genesius-Rode op 60,9 procent volgens een artikel op de webstek van Brussel Nieuws.7 Samengevat kan worden gesteld dat Rode een relatief groot aantal vreemdelingen telt waarvan het merendeel Frans is. Het is ook een rijke gemeente, ondanks de terugval. Het is een gemeente die in verandering is en dit stoot op verzet bij de lokale bevolking.
7
http://www.brusselnieuws.be/brusselnieuws/artikels/stadsnieuws/meer-franstalige-belastingaangiften-infaciliteitengemeenten
35
5.2 Sint-Genesius-Rode en de verhouding (van de inwoners) tot Brussel
5.2.1 De verstedelijking van Rode Sint-Genesius-Rode en de buurtgemeenten, zoals Beersel, zijn steeds meer aan het verstedelijken. Dit wordt geïllustreerd door volgende foto’s:
Figuur 6. Deze foto is getrokken door Mona Bogaert. Het toont de symmetrische bebouwing in Beersel, Eggergat. Beersel is een buurtgemeente van Sint-Genesius-Rode. Aan de horizon geeft de koeltoren van Vorst blijk van de oprukkende stad.
36
Figuur 7. Deze foto is getrokken door Mona Bogaert. Het is een weergave van hoe de Beerselse lintbebouwing op de Alsembergsesteenweg overloopt in de stad. Deze steenweg verbindt Dworp, Sint-GenesiusRode,Linkebeek, Beersel en Ukkel.
37
Figuur 8. Deze foto is getrokken door Mona Bogaert. Opnieuw in Beersel getrokken, geeft deze foto een symbolische grens aan tussen het Brussels Hoofdstelijk Gewest en de Vlaamse Rand: het is de laatste tramhalte.
Het station van Sint-Genesius-Rode is helemaal onder handen genomen door vandalen. De graffiti en vernieling wordt toegeschreven aan “mensen uit Brussel”. De verstedelijking van de Sint-GenesiusRode wordt aanzien als een dreiging:
38
Figuur 9. Dit is al het tweede elektronische scherm in drie maanden tijd dat volgens inwoners van Rode door hangjongeren uit het Brusselse vernietigd werd. Let op de handtekening “Smacho” die op verdere foto’s ook opduikt.
39
Figuur 10. De handelszaken naast het station die moesten sluiten voor de uitbreiding van de spoorwegenlijn, werden ook onder handen genomen. Er staan dranghekken rond de gebouwen sinds er in het middelste handelspand brand werd gesticht.
40
Figuur 11. Ook aan de andere kant van het station werd het straatbeeld onder handen genomen: de glasbollen werden vol graffiti gespoten en de stenen omwalling van het perron op de achtergrond werd vernietigd. Onderaan de bol staat “Smacho”.
41
Figuur 12. Ook andere verkeersborden werden door dezelfde Smacho besmeurd.
Graffiti is voor Hewitt (1992: 190) een uiting van de poly-culturele samenleving, waarbij de graffiti macht uitdrukt en closure tegenover de ander. Poly-cultuur is een multetnische cultuur waarbij er een vloeibare chaos is in de veelzijdigheid van de stedelijke etniciteit, waar verschillende ongelijke culturele scènes naast en door elkaar leven. In multi-etnische gebieden is niet enkel het switchen van taal belangrijk, maar vooral de sociologische omstandigheden. De thuistaal neemt meestal een symbolische waarde aan, waardoor een etniciteit gecreëerd wordt (Hewitt 1992: 197). De uitbreiding van Brussel schrikt de inwoners van Sint-Genesius-Rode af en vooral de oudere generatie ziet Brussel als een gevaarlijke stad: Pepe en meme op de trein vanuit St-G-Rode naar Brussel-Centraal. Bij het passeren van Linkebeek en Ukkel. 19/04/’10. Pepe: Ge ziet dat dat hier nu toch ook allemaal Brussel is, vroeger was dat hier een dorp, zoals Rode. Pepe en meme op de trein vanuit St-G-Rode naar Brussel-Centraal. Over Brussel. 19/04/’10. Pepe: wij gaan af en toe naar Brussel, voor naar ’t concert te gaan, maar waarom zouden wij naar Brussel gaan? Wij hebben daar niks te zoeken.
42
Pepe en meme op de trein vanuit St-G-Rode naar Brussel-Centraal. Over bouwgrondprijzen (in St-G-R) 19/04/’10. Pepe: Ge ziet nu is da hier ook al onbetaalbaar. In Tubize enzo is het beter koop, maar da gaat ook nog stijgen é en zo breidt da uit.
Toch denkt niet iedereen zo negatief over Brussel. Xavier vindt Brussel zijn speelterrein waar hij kan uitgaan en ook zijn vriendin (Val) heeft geen gevoel van onveiligheid in Brussel: Xavier: [...] Wij gaan naar Ukkel, daar is veel meer te doen en da’s groot, dus daar is veel minder cohesie. En – ni slecht bedoeld- maar Vlamingen hebben ook een fiets. Wij hebben een brommer of een auto. Iedereen van mijn vrienden, vanaf 18 jaar heeft een eigen auto, dan kunt ge sowieso verder gaan. Er is een tramhalte 200 meter aan de hockey en van daar staat ge op avenue louise voor een cinemake. Jullie met de fiets kunnen max tot het jeugdhuis of de Jamme. Ik: En is da bij de meisjes, zoals Val bijvoorbeeld, ook zo? Gaan zij ook naar Brussel, allez vinden zij da wel veilig? Xavier: Maar ja, want Val zit bijvoorbeeld op kot in Ukkel. Wij gaan vaak naar de Jeux D’Hiver in ter kameren.
Laura zit op kot in Brussel en voelt zich soms wel onveilig na een voorval dat ’s nachts op de tram plaatsvond: Ik: Ok, Laura ik heb uw opnames zo al een beetje beluisterd en dan hoor ik soms dat ze in de metrostations naar u roepen, zo ‘NEUNEUENU’ en dan zijt gij zo ‘lalala’. Hebt gij nooit schrik? Laura: Ja, nee in’t begin had ik geen schrik. Die waren zo wa overdreven vriendelijk. Maar nu allez nu was ik zo op de metro- euh op de tram was ik zo gewoon gaan zitten op een bankje en dan was daar zo nen andere jongen die dus daarnaast zat. Ik:
Ja
Laura: En die kwam dus bij mij zitten, zo recht voor mij. En die begon zo tegen mij te praten enzo van euh da ik heel mooi was enzo ja in’t Frans “ja, t’es tres jolie” enzo vanalles aan’t zeggen en ik wou da dan negeren en ik denk, allez ik heb zo wa opgevangen heel veel “jolie” en of ik met hem wou meegaan enzo. En ik was me mijn gsm bezig en ik was zo “blijven bezig zijn met mijn gsm” en dan had ik echt gevraagd “laisse moi s’il-vous-plaît” . En dan bleef die zo maar praten en praten en die praatte zo heel stil en die boog zich zo heel fel voorover, zodanig da ik zo ook naar voren zou buigen. En dan ben ik gewoon opgestaan en naar achter gelopen, allez zo weg van hem. En dan zag ik da er een meisje da gezien had en die had gezien da die mij ah ambeteren was en die pakte zo haar sjakosj da naast haar op de zetel stond weg, zoda’k daar kon gaan zitten. En dan ben ik zo naast haar gaan zitten en
43
dan was da ook zo’n Vlaamse en dan was die zo “jaja tis ambetant é, tis lastig”. Allez en dan was ik echt zo helemaal zo echt zo als zo alsof ik aangerand werd zo, ik voelde mij echt kei totaal ni op mijn gemak. Allez er was nog niks erg, ma ik voelde mij echt zo totaal oncomfortabel en echt zo. Khad echt schrik. Ik: Was da ’s nachts? Laura: Da was ’s avonds ja, da was om tien uur ofzo. En euh, ik dacht als ik moest afstappen, dan wou ik ni te vroeg rechtstaan voor die halte omdat ik zo dacht straks achtervolgt die mij enzo. En dan ff, allez twee dagen later was ik ook zo met de metro ’s avonds laat om tien uur dertig van bij mij tot bij Jeroen, dus twee haltes, en dan was er ook zo – ik, ondertussen weet ik zo als ik da traject vaak doe, als ik zo moet wachten ga ik zo staan aan een wagon, waar da ik dan heel dicht bij de trap ben. Ik: ahja gij weet waarda
zo ook ne jongen in die wagon en die moest ook uitstappen in Rogier en die stapt zijn deur uit –een andere deur- en dan was eigenlijk die andere trap dichterbij, maar die kwam zo toch mijn richting uit. En dan dacht ik al: ja ok, da hoeft, die trap kan een andere uitgang zijn, maar dan was die ook zo- dus allez, ik liep zo wat door- en dan keek ik ook zo eens achterom om te zien of die ook mijn richting uitliep en dan was die ook zo aan’t roepen: “t’es tres jolie toi”. En dan dacht ik ook zo “oh nee” en dan voelde ik mij gans achtervolgd, mah, uiteindelijk heeft die ni veel meer gezegd en in Molenbeek zelf heb ik da wel als ik gewoon over straat loop, die spreken u zo aan. Ge ziet daar ook alleen nog maar mannen, want al die vrouwen komen ni meer buiten en die zijn altijd zo per twee. Zo vooral de jongeren die dan zo zeggen: “aaaaah bonsoir” zo’n beetje, maar dan kan ik gewoon doorstappen en zeggen “allez ik lach eens lief”, want als ge zo nors zijt of ge zegt zo iets terug van “laat mij gerust” dan is’t ook zo van “ooeh oeeh oeeh”. En dan zijn ze zo ook allemaal ambetant. Ik zeg zo ni altijd “Bonsoir” terug, maar ik knik zo eens ofzo en ik zeg dan gewoon “Bonsoir” en kan dan doorstappen en ‘k heb daar dan precies geen last van. Maar als ge dan zo, allez zo op die tram ik kon zo ni weg. Ik zat daar zo en die kwam voor mij zitten dus da was zo – echt zo- allez laat mij gerust. Die kwam zo te dicht in mijn persoonlijke ruimte. Da was echt vies. Ma en dan ja uiteindelijk dien ene keer op de tram da was allez, toen dat dien andere mij zogezegd wou achtervolgen in de metro da was zo waarschijnlijk omda ik nog wa schrik had van de vorige keer en da ik mij ni meer op mijn gemak voelde, maar in feite. Ze zeggen da wel vaak da ze da zo zeggen “t’es jolie” enzo. Ja, kweeni. Ge wordt da wel gewoon. Als ik slechtgezind ben, dan erger ik mij daar meer aan dan als zo de zon schijnt en ik ben zo “lalala ik ben goegezind” en dan loop ik daar zo. Dan is da ni erg da ze mij aanspreken, allez ja. Gewoon so van whatever. Ondertussen weet ge zo da ze u gewoon aanspreken omda ze u kunnen aanspreken. Omdat ge een meisje zijt en omda ge geen hoofddoek draagt. En dat die gewoon slecht zijn opgevoed allemaal.
44
Ik: (lach) Laura: Ja, da is. Da is echt intimiderend als ze u aanspreken op straat da’s gewoon, ja ge voelt u ni aangenaam want da’s zo direct “euh wa gaan ze met mij doen”. Mensen moeten u ni aanspreken zolang ze u niks willen vragen [...] Als ze zo naar u toekomen da’s vies.
Uit het interview blijkt dat Laura een onveilig gevoel had op de metro wanneer iemand “te dicht” in haar “persoonlijke ruimte” kwam. Om zich veiliger te voelen herzette ze zich naast iemand van hetzelfde geslacht, die ook “een Vlaamse” bleek te zijn. Dit creëerde een gevoel van herkenning. Ze suggereert ook dat degenen die haar in Molenbeek en op het openbare vervoer lastigvallen vooral moslim zijn. Laura denkt dat ze aangesproken wordt omdat ze geen hoofddoek draagt en ze verklaart dit door: “dat die gewoon slecht zijn opgevoed allemaal”. Haar mening wankelt tussen “dan is da ni zo erg” als ze “goedgezind” is en “da is echt intimiderend” “da’s vies”. Toch zou ze nooit overwegen ergens anders op kot te gaan: Ik: Maar dus in’t algemeen voelt ge u thuis in Brussel? Laura: Ja, in feite wel. Maja, want ik passeer ook ni echt in Molenbeek zelf. Dus çava nog. Ik ga ook altijd naar ’t centrum en dan ja ge merkt da gewoon. [...] Ik: maar zou ge dan ni liever in het centrum zitten? Laura: Ja, het is aangenamer om in het centrum te zitten, denk ik, omda ge dan zo meer. Ja, dan hebt ge der helemaal geen last van. Mah ja over’t algemeen overdag heb ik daar ook helemaal geen last van. Tis alleen zo ’s avonds.
16/05/’10 Vlak na interview Laura: Laura: maarja kijk bijvoorbeeld naar die mensen die in Gent allemaal samen op kot zitten, da’s gewoon Rode dat samenhokt in Gent. Hun ouders zijn dan zo “oh nee, Brussel is gevaarlijk, ga maar op kot in Gent, daar is geen drugs enzo”.
Ondanks haar negatieve ervaringen wil Laura toch duidelijk maken dat ze het niet eens is met een eenzijdig beeld van Brussel als “gevaarlijke” stad.
45
5.2.2 De taalsituatie in Brussel Janssens (2008) vergelijkt de taalverhoudingen, taalverschuivingen en taalidentiteit in Brussel die hij in 2001 onderzocht, met data verzameld in 2005. Politiek is Brussel tweetalig, maar taalsociologisch niet meer, omdat de stad niet enkel bevolkt wordt door Nederlandstaligen en Franstaligen. Taalgroep is volgens hem een versplinterde term geworden, door de diversiteit ervan. Lidmaatschap van de taalgroep en onderwijskeuze hangt niet samen. Een Franstalige leerling kan naar een Nederlandstalige school gaan zonder daarom tot de Vlaamse taalgemeenschap te horen. Hetzelfde geldt voor de culturele participatie aan door de Vlaamse Gemeenschap opgerichte initiatieven. Janssens stelt dat impact dus niet gelijk kan worden gesteld aan lidmaatschap van een taalgroep, omdat taal slechts een onderdeel van identiteit vormt. Identiteit is gelaagd en de taal er maar een aspect van (Janssens 2008: 2). De taaldiversiteit weerspiegelt zich in de taalkennis van de Brusselaars. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen vier taalgroepen: (1) Nederlands en Frans (de officiële talen), (2) Engels (economische taal), (3) schooltalen en (4) migrantentalen. Frans is hierbij de belangrijkste taal en de lingua franca, die door maar liefst 95 percent van de Brusselaars gesproken wordt. Bij het vergelijken van de resultaten uit 2001, blijkt dat Frans deze positie behoudt. Nederlands verliest 5 percent sprekers, waardoor Engels de tweede meest gesproken taal werd in 2005. Dit betekent volgens Janssens echter niet dat de kennis van het Engels toeneemt, omdat het overwegend een schooltaal is. De taalrijkdom wordt door 83 percent van de Brusselaars als iets positiefs beschouwd (Janssens 2008: 4). 95% van de Brusselaars is ervan overtuigd dat tweetaligheid een vereiste is op de arbeidsmarkt (Janssens 2008: 6). Bij de gesproken thuistalen traden er ook een aantal verschuivingen op. Zo namen de personen met een eentalige Franstalige achtergrond toe en nam het aantal Nederlandstaligen af. Deze daling beslaat zowel de Nederlandstalige Brusselaars die er geboren zijn, als de inwijkelingen uit Vlaanderen. Nederlands wordt wel vaker gebruikt als voertaal binnen het gezin. Bij de anderstaligen is Frans meestal de tweede taal en is het Nederlands minder belangrijk (Janssens 2008: 5). Ook in het openbaar spreken de Nederlandstaligen meer Nederlands in Brussel. Deze trend zet zich ook door bij de groep tweetaligen (waarvan één van de talen het Nederlands is) (Janssens 2008: 6). Wanneer gepeild wordt naar hoe men het Nederlands verworven heeft, antwoordt minder dan een vierde van de ondervraagden dat ze de taal thuis spraken. Dezelfde vraag leverde bij het Frans meer dan de helft van sprekers op die zegt de taal thuis verworven te hebben (Janssens 2008: 5).
46
De kennis van het Nederlands wordt op de arbeidsmarkt wel hoog ingeschat en zelfs belangrijker geacht dan de kennis van het Engels. Personen die geen kennis van het Nederlands hebben, tonen er echter geen belangstelling voor. Het waarderen van tweetalig onderwijs hangt bijvoorbeeld samen met de tweetaligheid van de ouders van het kind (Janssens 2008: 10). Het onderwijs en het verenigingsleven worden gekenmerkt door een diversiteit aan participanten. Hier ontmoeten Brusselaars elkaar los van hun taalachtergrond. Niet-Nederlandstaligen weten dat de kennis van het Nederlands belangrijk is, maar dit betekent niet dat ze van het Nederlands houden. Franstaligen vinden Nederlands geen mooie taal en ze staan negatief tegenover de “Vlamingen”. Ze vinden dat Vlaanderen zich niet in te laten heeft met Brussel (Janssens 2008: 12). De term Vlaming ligt voor Brusselaars gevoelig en de meesten voelen zich Belg of Brusselaar. Franstaligen, anderstaligen en zelfs een deel Nederlandstaligen distantiëren zich van het label Vlaams dat vaak geassocieerd wordt met extremisme en onverdraagzaamheid (Janssens 2008: 13): Interview Ik: Ahja ok en naar welke scholen zijt gij gegaan voor het OLV? Xavier: Naar Raeginca Caeli in de lagere school . Ik: In het Nederlands? Xavier: Ja en mijn kleuterschool ook in het Nederlands. Ik: Jullie woonden toen in Dilbeek? Xavier: In Dilbeek, waar Vlamingen thuis zijn (grinnik). Ik herinner het mij nog goe, er waren groene affiches met witte letters op.
Weinig Brusselaars identificeren zich met de Vlaamse of Franstalige gemeenschap. Ze distantiëren zich van de territoriale identiteit en beschouwen Brussels of Belgisch zijn als kernwaarde (Janssens 2008: 13). Wanneer ik Xavier in het interview vroeg naar zijn identiteit, antwoordde hij dat hij zich Belgisch voelt: Ik: Als ik u zou vragen om u te omschrijven, wa zou ge dan zeggen? Ik ben Belgisch, of Brussels, of Waals, of Vlaams? Xavier: Ma ik ben Belgisch, want allez, bij de Fransen zult ge er wel hebben die zeggen ik ben Waals, zoals die Nikolaas ik ben Vlaams. En sorry maar Vlaams en Frans is een totaal ander milieu, maar ik pas
47
mij aan, de ene avond doe ik minstens vijftig op en een andere keer koop ik pintjes aan 1 euro in het jeugdhuis. Ik pas mij aan. Ik begin meestal in ’t Frans, maar als ik Nederlands accent hoor, praat ik Vlaams. In Rode begin ik meestal in ’t Vlaams. Allez, ik kan het toch, dus waarom zou ik moeilijk doen als iemand da ni goe kan?
Voor de jaren 1960 en 1970 was het Vlaams bewustzijn nog niet echt aanwezig in de streek rond Brussel, omdat de focus toen nog meer lag bij natuurlijke belgicisering. Het is pas vanaf 1970 dat door staatshervormingen het accent op het communautaire kwam te liggen. Dat resulteert in ontbelgicisering en oververlaamsing (Vande Putte 1999: 83). Vande Putte stelt dat de oprichting van de Rand hier een voorbeeld van is. Hij vermeldt ook de beeldvorming van de groene gordel, die een symbolisch karakter krijgt tijdens de fietstochten en wandeltochten van de Gordel. De Brusselaars zien zichzelf niet als een deel van Vlaanderen, noch als een deel van Wallonië (Janssens 2008: 8). De Vlamingen in Rode daarentegen gaan zich net wel vaak vereenzelvigen met “Vlaams” zijn: Ik: En als ge nu van uzelf zou moeten zeggen: “ik ben”, wat ge u voelt. Voelt ge u bijvoorbeeld Brussels of ni? Laura: Hmm, da’s moeilijk, ja nee, ik voel mij Vlaams eigenlijk, maar da’s misschien eerder ook omda wij hier wonen. Omda wij hier ook zo op op, ge moet zo wa op uw strepen staan. Als Vlaming hier in Rode en als ik naar Brussel ga, wil ik ook wel vaker op mijn strepen staan, ma zo op plaatsen waarda het belang heeft [...] Ik: Dus ge voelt u ni Brussels of Belgisch? Laura: Nee, allez ik heb daar eigenlijk nog ni over nagedacht, maar tegen mensen die Vlaams Vlaams zijn, van west-vlaanderen ofzo, zegt ge wel ik ben van Brussel, want ge zegt zo ni ‘ik ben van Rode’ want da’s zo ‘Rode’ en Rode hoort eigenlijk ook bij Brussel, allez ni officieel. En dan moet ge da nog allemaal beginnen uitleggen.
Zelf-categorisering gebeurt dus in functie van de ander. Onderstaand fragment komt uit een infoavond over het jeugdbeleid in Sint-Genesius-Rode. Deze infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” viel samen met een politiek debat in Beersel over verfransing/verbrusseling/verstedelijking. Ik koos voor de infoavond in Sint-Genesius-Rode omdat de opzet van de avond minder expliciet op het communautaire gericht was, al verwachtte ik wel dat de taaltwist ter sprake zou komen. Dat “Rode hoort eigenlijk ook bij Brussel, allez ni officieel. En dan moet ge da nog allemaal beginnen uitleggen” zo is, blijkt ook uit de uitspraken van de Vlaamse Volkvertegenwoordiger Karin Brouwers die zelf in Leuven woont.
48
Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode”, 01:32:16-01:32:32 Karin, Peter, Man, Andere man Karin: Maar dat is een van de grote problemen. In Vlaanderen gaat er ook ni veel ni meer vooruit é. Want hier gaat niks vooruit, maar in Vlaanderen is’t ook moeilijk é Peter:
We zitte hier nog in Vlaanderen é (GELACH)
Karin: Wel ja, maar ik bedoel maar Man:
…
het Vlaams Gewest é
nu nog, nu nog
Andere man:
Tot me Poase zeker
Karin Brouwers verspreekt zich en maakt een onderscheid tussen Vlaanderen en Sint-Genesius-Rode, waarop Peter (vanuit het publiek) opmerkt dat Sint-Genesius-Rode wel nog altijd in Vlaanderen ligt. Karin probeert haar verspreking recht te zetten en twee mannen uit het publiek verwoorden hun zorgen over de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde en de gevolgen hiervan voor SintGenesius-Rode. Eerder op de avond had ze ook bijna een uitschuiver gemaakt, maar dit snel verborgen door er aan toe te voegen “ik ben hier eigenlijk nog altijd in mijn gebied é, Vlaams Brabant”: Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode”, 00:23:03-00:23:26 Karin Brouwers Karin: Het was voor mij wel eens fijn om ook langs de andere kant van Brussel te komen, want zoals u weet voor het Vlaams parlement is er al 1 grote kieskring Vlaams Brabant en –euh ja- ik ben hier eigenlijk nog altijd in mijn gebied é, Vlaams Brabant –euh- waarda da dus voor de kamer enzo é binnenkort hopelijk tot een oplossing kan komen maar da’s een ander probleem.
Ook Mara afkomstig uit Limburg kan niet goed meer volgen waar Sint-Genesius-Rode nu nog toe behoort: Mara AIESEC 11/05/’10 Mara: Ik heb uw geboortedatum, paspoortnummer en streek nodig. Ik: Streek? Ik woon in Alsemberg/Sint-Genesius-Rode. Mara: Wel ja, dat is dan Wallonië. Ik: Nee nee, officieel woon ik op Alsemberg en da’s sowieso Vlaanderen, maar Rode is ook nog van Vlaanderen, da’s enkel een faciliteitengemeente.
Voor velen is het onduidelijk waar Sint-Genesius-Rode nu officieel tot behoort op politiek vlak. Er is angst voor verstedelijking en negatieve gevolgen van urbanisatie, zoals het vandalisme. Xavier categoriseert zichzelf als Belgisch, terwijl Laura afhankelijk van de context zichzelf Vlaams of Brussels zal noemen. 49
5.3 Codeswitching 5.3.1 Speech community vs. Sprechbund Het concept speech community gaat uit van een gedeelde taalvariëteit. Volgens Bloomsfield en Chomsky vallen speech community en taal samen. Maar de linguïstische en communicatieve grenzen van een speech community worden niet enkel door taal afgebakend. Vormen van spraak met dezelfde graad van linguïstische verschillen kunnen soms als dialect van één taal aanzien worden in een regio en als verschillende talen in een andere, afhankelijk van de politieke geschiedenis van de regio’s (Hymes 1974: 47). Lidmaatschap van een speech community bestaat uit het delen van een gemeenschappelijke manier of meerdere gemeenschappelijke manieren van spreken (Hymes 1974: 199). Een speech community bestaat dan uit het delen van kennis van regels voor het interpreteren en uitvoeren van communicatie. Dat delen bevat minimaal een gemeenschappelijke vorm van spreken en kennis van de patronen van het gebruik ervan. Toch is het kennen van de regels van een speech community niet hetzelfde als er deel van uit maken (Hymes 1974: 51). Sprechbund is een term die de grammaticale kennis van een taal overstijgt en de culturele normen en waarden omvat, zoals begroetingen en acceptabele topics. Zo delen alle Europese landen bijvoorbeeld culturele normen, waarbij deze culturele conventies los van taal staan. Zo kan een Tsjech die geen Duits kent tot dezelfde Sprechbund behoren als een Oostenrijker, maar niet tot dezelfde speech community (Hymes 1974: 49). Zo is het ook met Walen en Vlamingen: ze behoren niet tot dezelfde speech community, dit is ook politiek bepaald door de begrenzing tussen het Vlaamse en het Waalse Gewest, maar ze behoren wel tot dezelfde Sprechbund. 5.3.2 Een definitie van codeswitching Tweetaligheid wordt door Hymes beschreven als een soort van linguïstisch repertoire. Sprekers zijn niet gebonden aan één soort taalgebruik. Verschillende soorten van taalgebruik kunnen ook verschillende talen omvatten (Hymes 1974: 30). Het switchen tussen twee verschillende talen kan wijzen op sociale intimiteit of sociale afstand. Of een taal beschouwd wordt als tweede taal of niet, hangt af van de gemeenschap: sommige gemeenschappen vinden een taal die eigenlijk grote verschillen vertoont met hun eigen taal verstaanbaar, terwijl andere verstaanbaarheid onmogelijk achten hoewel hun talen linguïstisch dichter bij elkaar aansluiten (Hymes 1974: 31). Codeswitching is het alterneren tussen twee of meerdere talen, variëteiten van taal of spraakstijlen (Hymes 1974: 103). Studies over codeswitching en tweetaligheid zijn belangrijk omdat ze aantonen dat het beeld van een taal niet samenvalt met een spraakgemeenschap.
50
Codeswitching is volgens Heller (1988) het gebruik van meerdere talen in een enkele communicatieve situatie. Het wordt vaak beschouwd als een schending van een regel, die zou stellen dat er in een gesprek maar één taal mag gesproken worden. Deze representatie is zo sterk aanwezig dat mensen die codeswitchen er zich niet van bewust zijn of het zelfs ontkennen wanneer er hen naar gevraagd wordt. Codeswitchen is echter een vaak voorkomend taalfenomeen. Functionalistisch bekeken is het een strategie om groepsgrenzen te minimaliseren of ze net te versterken. Om te kunnen voorspellen wanneer codeswitching plaatsvindt, moet de onderzoeker begrijpen hoe sociale grenzen toegang verschaffen tot linguïstische bronnen. Dit wordt de spraakeconomie van een gemeenschap genoemd. Voorts moet hij ook weten waar de individuen zich bevinden in deze spraakeconomie. Tot slot is het belangrijk om te weten welke linguïstische relatie er is tussen de grammatica van de talen die betrokken zijn (Heller 1988: 3). Codeswitching werd oorspronkelijk bestudeerd als een structureel fenomeen waarbij de betekenis afgeleid werd van een universeel patroon tussen vorm, functie en context. De studie van codeswitching zette zich echter af van deze typologische en gedetermineerde modellen en verschoof naar een dynamischer model. In dit dynamische model is codeswitching een bron om situationele elementen te indexeren van de context. Codeswitching wordt dan een middel om te begrijpen hoe verbale bronnen via het gebruik ervan een conventionele, sociale of verwijzende betekenis krijgen (Heller 1988: 4). Zowel Scotton (1988) als Poplack (1988) beargumenteren dat er een verschil is tussen de sociale en de discursieve betekenis aan de ene kant tegenover de verwijzende betekenis aan de andere kant. Hierdoor zou codeswitching zich onderscheiden van andere fenomenen die voorkomen bij taalcontact. Hun model reikt een middel aan om het proces van sociale en linguïstische veranderingen aan elkaar te koppelen. Twee concepten zijn van cruciaal belang: (1) het bestaan van een veelzijdige frame aan verwijzingen en (2) de veelzijdige rollen en identiteiten en rolrelaties die met deze frames verbonden zijn. Het sociale onderscheid tussen domeinen van sociale activiteiten die geassocieerd worden met verschillende taalvariëteiten, zorgt ervoor dat codeswitching een optie wordt. Situational codeswitching is het basis type van codeswitching volgens Blom & Gumperz (1986). Dit is afhankelijk van de context waarin een spreker zich bevindt, de hiermee verbonden rolrelaties en de talen of variëteiten die hieraan gekoppeld worden. Een linguïstische variëteit symboliseert dus de sociale situatie, de rollen en de statussen van de deelnemers. Metaphorical codeswitching komt voor wanneer een variëteit voorkomt in een onconventionele context, omdat dan de onverwachte variëteit een metafoor is voor de sociale betekenis die hij symboliseert (Heller 1988: 5). 51
Blom en Gumperz beperken zich tot situationeel en metaforisch switchen in homogene groepen die dezelfde ervaring delen over de talen of variëteiten, maar het kan even goed toegepast worden op intergroup interactie. In het geval van intergroup interactie, zijn er meestal conventies over de taalkeuze en hoe deze bijdraagt tot de ingroup en intergroup conversaties. Als deze conventies geschonden zijn, worden de ingroup relaties gecontrasteerd met deze van de outgroup (Heller 1988: 6). Codeswitchen begint dus bij het scheiden van talen in verschillende domeinen. Onderzoek naar de scheiding tussen deze domeinen van het leven, richt zich voornamelijk op twee vragen: ten eerste op de huidige verspreiding van codeswitching in een gemeenschap en ten tweede op de bewustheid van de sprekers over hun manier van codeswitching (Heller 1988). Heller stelt dat de antwoorden op deze vragen ons inzicht biedt in de sociale betekenis van codeswitching en de taalkundige gevolgen die hiermee verbonden zijn. Het gebruik van talen in verschillende domeinen leidt tot codeswitching, terwijl codeswitchen zelf ervoor zorgt dat de scheiding opgeheven wordt (Heller 1988: 7). Het sociale onderscheid tussen domeinen impliceert het bestaan van sociale grenzen die de toegang tot linguïstische bronnen reguleren, terwijl het bestaan van codeswitching impliceert dat op z’n minst een paar individuen toegang hebben tot deze domeinen. Meer zelfs, deze individuen hebben toegang tot een rol en rolrelaties in de verschillende domeinen. Nochtans kan codeswitching geheel of relatief in onbruik zijn, omdat de sociale grenzen die de domeinen afsluiten ondoordringbaar zijn. Anders gesteld, kunnen de sociale gevolgen van het oversteken van de grenzen een te zware tol eisen voor de leden van de gemeenschap. Zelfs als codeswitching bestaat, is het daarom dus niet universeel beschikbaar (Heller 1988: 8). Heller stelt dat er onvoldoende aandacht besteed wordt aan onderzoek naar contexten waarin er geen codeswitching voorkomt. Wel worden er vragen gesteld over de condities waaronder codeswitching wel of niet voorkomt en wordt er een poging tot veralgemening gedaan uit casestudies. Specifiek blijkt dat wanneer groepen elk een apart economisch deel bestrijken, er bijna nooit rolrelaties over de groepsgrenzen zullen zijn, omdat grensvervlakking economische gevolgen heeft. Dan rest de vraag nog wanneer de grenzen dan wel overschreden worden. De analyse hiervan berust op het principe dat codeswitchen bestaat uit het linken van sociale gevolgen op lange termijn met gevolgen op korte termijn op basis van discours (Heller 1988: 10). De sociale identiteit van het individu wordt gesignaleerd via de linguïstische bronnen die ze aanwenden om verschillende aspecten van de context te benadrukken. Omdat individuen toegang hebben tot verschillende rollen en linguïstische bronnen en er verschillende gevolgen zijn bij het gebruik van deze bronnen, zijn ze meer of minder in staat om bepaalde bronnen aan te wenden, 52
afhankelijk van hun socio-economische positie en de sociale grenzen van de gemeenschap. Het is dus niet mogelijk om een universele grammatica van codeswitching te ontwikkelen, omdat deze niet bestaat. Er zullen misschien een paar structurele strategieën zijn die wijdverspreid zijn, maar – zelfs in het spraakrepertoire van een persoon – kan er ambiguïteit heersen door de veranderende natuur van de sociale grenzen. Taalkeuze is maar een van de conventionele aspecten van rolrelaties en daardoor gebonden aan andere gebruiken en contextuele factoren (Heller 1988: 11). De interactionele etnografie richt zich op de studie van relaties tussen taalvarianten en de sociale rollen en sociale situaties, door te onderzoeken hoe sprekers taal hanteren in bepaalde sociale interacties. Hieruit bleek bijvoorbeeld dat sprekers die deel uitmaken van hetzelfde netwerk een algemene achtergrondkennis delen over contextbepaalde conventies. De etnomethodologische aanpak bestaat er dan ook uit te focussen op hoe wederkerende patronen in taal een contextueel kader creëren, waarin de betekenis van variabel spraakgedrag kan geplaatst worden. De spraakpatronen construeren dus de sociale werkelijkheid. Wat specifiek onderzocht wordt, is hoe iemands sociale rol gedefinieerd wordt door zijn conversationele rol en door te kijken welke taalkeuzes hij maakt (Heller 1988: 14). 5.3.3 Een vergelijking tussen twee tweetalige gemeenschappen Poplack (1988) vergelijkt patronen van codeswitching tussen Spaans en Engels in New York en Frans en Engels in Ottawa-Hull. Er wordt dus een vergelijking gemaakt tussen twee tweetalige gemeenschappen die op vlak van sociologisch en linguïstisch standpunt op elkaar lijken, maar zeer verschillende strategieën hanteren. Bij beide gemeenschappen hield Poplack bij de analyse rekening met andere taalcontact-fenomenen die ze onderscheidde van het fenomeen codeswitching. Zo mogen codeswitching en leenwoorden niet verward worden (Poplack 1988: 220). In de Spaans-Engelse gemeenschap van Puerto Ricanen in New York was codeswitching zo geïntegreerd dat het als conversatietype gelijkwaardig stond aan eentalige spraak (Poplack 1988: 217). Het type codeswitchen dat hier plaatsvindt is skilled en vlot, zonder valse starten, vertwijfeling of lange pauzes. Hierbij zijn zowel de Engelse als de Spaanse zinnen grammaticaal. In de gemeenschap van Ottawa-Hull, wordt langs de Québec-zijde (Hull) Frans als meerderheidstaal en enige officiële taal gesproken waar aan de Ontario-zijde (Ottawa) Frans een minderheidsstatuut heeft. Codeswitching in de zinnen werd enkel vastgesteld langs de Ottawa zijde. Ottawa sprekers toonden in het algemeen meer familiariteit met codeswitchen (Poplack 1988: 223). De helft van de codeswitchen in beide gemeenschappen bestaat uit codeswitchen (a) als middel om het juiste woord te vinden, (b) als metalinguïstische commentaar, (c) codeswitchen waarbij de 53
aandacht wordt getrokken op de act, (d) in de context van verklaren en vertalen (Poplack 1988: 226). Dit soort codeswitching is flagging en duidt op een breuk in de vlotheid van de zinnen. Bij de Puerto Ricanen is codeswitching een deel van hun dubbele identiteit omdat ze tweetalig zijn. Ze voelen geen voorkeur (in bepaalde situaties) voor één welbepaalde taal. Het soort codeswitching dat ze aannemen is skilled en behoudt de vlotheid van de spraak. De Canadezen houden er heel andere attitudes op na (Poplack 1988: 223) en een andere manier van codeswitchen (Poplack 1988: 230). Ottawa-Hull sprekers trekken de aandacht naar het codeswitchen door metalinguïstische commentaren, herhalingen, stotteringen en benadrukkingen van de act. De sprekers in Ottawa-Hull vormen dan ook geen nieuwe opkomende etnische groep, zoals de Puerto Ricanen, maar komen voort uit contact tussen de twee groepen sprekers (Poplack 1988: 232). Als we de taalsituatie in Sint-Genesius-Rode vergelijken, valt de gelijkenis tussen de Ottawa-Hull regio op, omdat er ook sprake is van een groep sprekers die een ene taal (Frans) spreekt en een groep sprekers die een andere (Nederlands) spreekt. Er is geen sprake van een opkomende etnische groep, zoals de groep Puerto Ricanen. 5.3.4 Xavier Xavier codeswitcht in het volgende fragment zonder het te beseffen: WS 0021 00:51- 01:09 Xavier: Bonjour….Bonjour. Mevrouw:
drukken en euh op een usb-stick. Als ik een usb-stick, kunt ge da dan afdrukken?
WS 0021 01:20- 01:40 Xavier: Dag meneer. Meneer: Hallo. Xavier: Ik heb een usb-stick kunt u daarvan iets afprinten? Meneer: Jama, hij is aan’t kopiëren nu en er staat een in panne. Xavier: En wanneer kan
54
Meneer:
<Ja, allez
XXX, tu dois quoi encore faire? Mevrouw: Oui mais Meneer: Ah oui, kzet kga kzet er u effe tussen. Moete gij veel afdrukken? Xavier: Ja toch, allez, toch relatief 20 pagina’s denk ik. Meneer: Ahja. Xavier: Ma da gaat snel met zo’n machine.
WS 0021 02:28 Xavier: alsjeblief.
WS 0021 02:46-02:48 Xavier: ’t staat wel ni allemaal op een document, maar allemaal op verschillende documenten.
WS 0021 04:03 -04:06 Meneer: ok, ‘t kan beginnen. Xavier: oke. Meneer: ’t staat vervolgens é. Xavier: oke.
WS 0021 07:31- 07:34 Mevrouw: XXX fini? Xavier: Ah oui, j’ai fini. J’avais. Merci.
55
WS 0021 08:12- 08-14 Meneer: gij hebt gedaan? Xavier: ja, ik heb gedaan, dank u.
WS 0021 09:03-09:04 Xavier: merde!
WS 0021 10:43-11:20 Xavier: Momonsieur, mag ik gewoon nog zo’n mapske kopen om dat daarin te steken? Meneer: een mapke? Xavier: ja, een mapke met gaatjes als da kan want da’s zo. Meneer: gaatjes? Xavier: da’k daarin zo. Meneer: da’s XXX nee da’s. Xavier: ja, nee tis da da’k bedoel, zo’n stevig mapske, of zoiets ofzo, da gaat misschien te groot zijn, zo eentje. Meneer: ja, ge moogt, pak maar. Xavier: oke, dank u wel. Ja da zou perfect zijn. Mag ik gewoon gaatjes maken? Meneer: ja, doe maar. … Xavier: dank u wel!
WS 0021 12:28-13:19 Mevrouw: Bonjour, hoeveel kopies hebt u?
56
Xavier: Ik zal es tellen, een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig, eenentwintig en hier nog drie dus da’s vierentwintig. Mevrouw: vier en da’s 2 euro veertig Xavier: Asjeblieft. Mevrouw: Danku. Vijftig.Drie en vijf. Dank u. (Mevrouw op achtergrond: oui, euh bon, je ne savais pas pourquoi, donc j’ai tout).
Xavier spreekt de mevrouw aan in het Frans, maar schakelt over naar het Nederlands wanneer zij hem in het Nederlands begroet. Hij praat Nederlands tegen de meneer, die zelf Frans praat tegen de vrouw. Toch blijft Xavier, die van thuis uit Franstalig is, verder Nederlands praten tot de vrouw hem een vraag in het Frans stelt, waar hij in het Frans op antwoordt. Onmiddellijk hierna stelt de man hem dezelfde vraag in het Nederlands waar hij in het Nederlands op antwoordt. Bij het roepen van de man roept Xavier: “Momonsieur”, maar hij schakelt meteen weer over op “mag ik gewoon nog zo’n mapske kopen…”. Tijdens het interview komt naar voren dat hij makkelijk overschakelt van de ene taal op de andere, omdat hij vindt dat hij “niet moeilijk” moet “doen als iemand da ni goe kan”: Xavier: Ma ik ben Belgisch, want allez, bij de Fransen zult ge er wel hebben die zeggen ik ben Waals, zoals die Nikolaas ik ben Vlaams. En sorry maar Vlaams en Frans is een totaal ander milieu, maar ik pas mij aan, de ene avond doe ik minstens vijftig op en een andere keer koop ik pintjes aan 1 euro in het jeugdhuis. Ik pas mij aan. Ik begin meestal in ’t Frans, maar als ik Nederlands accent hoor, praat ik Vlaams. In Rode begin ik meestal in ’t Vlaams. Allez, ik kan het toch, dus waarom zou ik moeilijk doen als iemand da ni goe kan?
In een Franstalige omgeving zoals zijn school spreekt hij mensen meteen aan in het Frans, omdat het er de voertaal is: WS 0021 16:16-16:26 secretariaat Xavier: Excusez-moi. Est-ce que vous avez de la colle par hasard?
57
Mevrouw: pour coller? Xavier: pour coller sa etude … Xavier: merci
Als hij tegen zichzelf praat blijkt ook duidelijk dat Frans zijn moedertaal is: WS 0021 24:11-25-47 Xavier: Putain. Mais il est òu ce doyen? …. (versnelde pas en versnelde ademhaling) Putain putain. Quel XXX fou de mère. ….. (rommelen door spullen) Putain putain. Oh mais.
WS 0021 34:07 (tegen zichzelf) Xavier: j’en ai marre de cette école de merde
WS 0020 12:09 Xavier: Merde, je suis en retard. Oh merde merde merde.
5.3.5 Laura Laura schakelt wel over naar het Frans als mensen op straat haar aanspreken: WS0013 14:26-14:28 Omstaanders: Excusez-moi mademoiselle, vous n’avez pas quelques monnaies Laura: Non excusez-moi
58
WS0012 23:17-23:28 Omstaander: Bonsoir Mademoiselle Laura: Bonsoir Omstaander: vous-êtes tres belle Laura: Merci Omstaander: Allez hup-ah Laura: lacht
WS0017 08:18-9:14 Omstaandster: Pour aller à la gare s’il-vous-plaît mademoiselle? Laura: Euh oui la gare, pour prendre prenez le train? Omstaandster: oui. Laura: ou c’est par là. Omstaandster: oui. Laura: ou c’est par la. Vous pouvez choissir. Il y a deux euh… Omstaandster: pour la pour en sortir. Laura: ça c’est la côté du euh Fosney, ja euh (zucht) Omstaandster: ici c’est quoi? Laura: ici c’est le grand. Je ne sais pas. Direct le. Omstaandster: Moi je prends pas le train, je dois sortir XXX Laura: ça je ne sais pas, ça je ne sais pas, peut-être vous pouvez demander à quelqu’un du MIVB ici. Omstaandster: alors là c’est la sortie? Laura: là c’est la sortie oui. Okee. (begint te lopen)
59
Toch weigert ze in de winkelstraten zoals de Nieuwstraat Frans te praten: Laura 07/05/’10. In de winkel WE. Verkoopster: Bonjour. Laura: Goeiedag.
Uit het interview komt naar voor dat ze minder problemen heeft met kleine buurtwinkels waar Frans gesproken wordt, omdat voor deze mensen van Arabische afkomst Frans waarschijnlijk al een tweede taal is. Ze verwacht van het “blanke” personeel in de Nieuwstraat echter wel dat ze Nederlands kunnen spreken en vindt dat het personeel hierop beter moet worden geselecteerd: Ik: En die slager en die bakker waar ge’t hierstraks over
<Ja
Ik: Die praten Frans dan ook tegen u? Laura: Ja, Frans, alles is Frans daar eigenlijk Ik: Op jullie stuk? Laura: ja, maar ik denk dat die in’t algemeen als tweede taal gewoon Frans hebben. Daar wordt ook keiveel Arabisch gesproken omdat heel veel van die klanten, ja, ook allemaal Arabisch zijn. En daar wonen nog wel een paar Vlamingen, maar ja, meestal in’t algemeen is’t Frans eigenlijk. En op den duur spreek ik zelf gewoon ook Frans aan de kassa. Ik: Maar het rare is da ge dat dan waarschijnlijk daar doet, maar als ge bijvoorbeeld naar de winkelstraat ofzo gaat dan,
<ja dan
< ja!
Ja, maar daar heb ik zo meer den indruk, allez, als ik zo naar de bakker of de groentewinkel ga, da zijn zo kleine zaakjes en die mensen zijn allemaal Marokkaans of Arabisch allesinds, zelfs in de GB. Die wordt ook uitgebaat door zo twee Marokkanen ook echt, dus dan. Ge weet gewoon dat die waarschijnlijk als tweede taal, dat die oorspronkelijk Arabisch zijn da’s hun moedertaal en dat die hun tweede taal waarschijnlijk Frans is. En als ge zo naar de H&M gaat ofzo zijn die gewoon blank echt en dan worden die ook verondersteld van tweetalig te zijn, want ge moet tweetalig zijn in Brussel en ge wordt aangenomen in een grotere zaak, dan veronderstel ik ook dat ge de twee moet kunnen. Want tis ook, allez, ze zeggen dan bijvoorbeeld aan de kassa goeiendag, bonjour. In de winkel is da bij wijze van spreken, allezja, mallekouhm, bonjour. ...
60
Laura: Ook in de Aldi ofzo zitten ook veel Marokkanen achter de kassa en dan zeggen zij ook: goeiendag, bonjour en dan zeg ik: ‘goeiendag’. Want ja, uiteindelijk moet ge uw eigen taal spreken Ik: Maar kunnen die dan Vlaams? Laura: pfffff. Bwah, ni allemaal maar mja. Ik erger mij daar nu ook ni zo fel aan. Kvind soms ook goe als zij het dan in’t Frans zeggen en ik zeg het in’t Nederlands. Da’s dan zo we doen gewoon waar we allebei, allez, dan is er zo niemand oncomfortabel. Maar in feite zouden ze da wel moeten twee talen spreken, maar ge weet gewoon da ge in een omgeving zit waar ge, waar da hun derde taal is of hun vierde. En ja dan is da zo moeilijk om daarvan te ver<wachten. Ik:
Sie: Ja, ik vind eigenlijk da ze’t allemaal zouden moeten kunnen, maar zoals ge, bijvoorbeeld als ik hier als Arabische zou komen en ik zou naar de Renmans gaan, of zelfs ni de renmans, de keurslager ofzo of de groentewinkel die hier is, dan is da altijd dezelfde meneer achter de kassa. Dat is dan ook den uitbater, da is zo ni ik word hier aangenomen, dus die organiseert da helemaal zelf, dus als ge dan, die zou eigenlijk ook tweetalig moeten zijn maar als ge weet da die Frans, ja da is gewoon anders, omda da zo’n kleine zaakjes zijn ook. Ma en ook heel die hun systeem is bijvoorbeeld anders, die hebben ook geen kassaticketje en die ronden alles af. Da’s zo allemaal heel familiaal zo, maar misschien moet ik daar ook beginnen Nederlands praten. Maar ge weet gewoon dat de kans dat die daar Nederlands praten veel kleiner is. [...] Maarja, misschien moet ik daar dan ook meer op mijn strepen staan, maarja da’s dan zo. Anderzijds wilt ge ook zo tonen: gij komt daar zo nieuw in die buurt, dan wilt ge zo wa tonen van ik pas mij hier wel zo’n beetje aan aan jullie, want ik ben hier zo de nieuwe, tegenover als ge naar de nieuwstraat gaat, daar zijn keiveel Vlamingen, dus daar zouden ze da moeten kunnen want da’s ni 1 klant op de vijftig da ze hebben da Vlaming is, daar is da bijna 50, 50. En daar zijn er ook duizenden klanten. Als ze Frans en Engels kunnen, waarom dan geen Nederlands? Da’s zo belachelijk. Nog veel meer mensen zijn waarschijnlijk Nederlands dan dat er buitenlanders zijn. Ik vind da ze daar ook hun personeel zouden moeten kwalificeren op tweetaligheid, want het gaat er ook om, ge zijt in Brussel, in een tweetalige gemeente.
5.3.6 Verklaring: evenwaardige versus ongelijke situaties De voorbeelden die hierboven werden besproken, suggereren dat in een situatie waar beide gesprekspartners evenwaardig zijn, de strategie van taalconvergentie wordt toegepast. Dit werd al aangetoond in de thesis van De Mars (2009). In situaties waar er ongelijkwaardigheid overheerst tussen de actanten, zoals in een klant-verkoper-relatie, zal eerder de strategie van taaldivergentie worden toegepast. Taalconvergentiestrategieën en taaldivergentiestrategieën vormen een 61
continuüm, waarbij overschakelen op een andere taal de convergerende pool is en weggaan de divergerende pool, wanneer gevraagd wordt hoe men zou reageren als het winkelpersoneel zou antwoorden in een taal anders dan die waarin de respondent hem/haar zou aangesproken hebben (De Mars 2009: 68). Onderstaande situatie is een voorbeeld van een handeling die zich aan de kant van de divergerende pool bevindt:
10/05/’10 discussie ouders Papa: als wij in Ukkel woonden, werden wij daar meer mee geconfronteerd dan nu. Oma heeft een keer een kar laten staan in de GB omdat ze geen Nederlands wouden spreken. Als ge naar een winkel gaat verwacht ge toch dat mensen Nederlandse cijfers kunnen zeggen. Zo moeilijk kan da toch ni zijn.
Uit de opnames en fieldnotes blijkt dat Laura tegen winkelpersoneel van ketens altijd Nederlands blijft praten, ook als ze haar in het Frans antwoorden. Dit is een strategie die zich eerder aan de divergerende pool bevindt, omdat er “geen aanpassing, maar wel communicatie” (De Mars 2009: 68) is. De opnames van Laura tonen aan dat ze wel overschakelt op een andere taal wanneer een vrouw in Brussel haar op straat de weg naar het station vraagt of wanneer mensen haar aanspreken in de metrostations. Dit is een strategie die eerder een convergerende strategie aanduidt. Het gedrag van Laura strookt dus met de voorspellingen die uit het onderzoek naar taalgedragintenties van De Mars naar voren kwamen. Bij ongelijke relaties tussen de sprekers, zoals bij Laura (klant) en de verkoopster van de WE (personeel), zet Laura haar discours verder in haar eigen taal. Bij gelijke relaties zoals bij de mevrouw op straat en zichzelf, zal Laura wel overschakelen op de taal van de ander. Hier moet echter een nuancering aangebracht worden, omdat Laura wel Frans zal praten wanneer het kleine buurtwinkels betreft. Bovenstaande data en bovenstaande fieldnote bevestigen ook dat inwijkelingen (zoals Laura) erop staan het gebruik van het Nederlands te behouden en dan voornamelijk in winkelsituaties, waar geboren en getogen Brusselaars zich eerder aanpassen en Frans spreken (Janssens 2008: 7).
5.4 Ingroup vs. Outgroup 5.4.1 Attitudes Het bestuderen van een optie waarvoor een persoon kan kiezen in pure isolatie is zinloos, want de objecten of keuzes worden geëvalueerd en een keuze wordt gemaakt op basis van een context (Eiser & van der Pligt 1984: 367). 62
Onze eigen visies lijken altijd logischer en consistenter te zijn dan de visies van diegenen die niet dezelfde mening delen. Mensen met andere attitudes baseren hun evaluatie van wat beoordeeld wordt op een andere manier. Mensen die er een andere mening op na houden, krijgen vaak negatieve labels toegekend, terwijl we onszelf meestal positieve labels toekennen. Taal speelt een belangrijke rol bij dit proces (Eiser & van der Pligt 1984: 369). Mensen delen hun attitudes meestal met mensen van hun eigen sociale groep (Eiser & van der Pligt 1984: 367). De sociale psychologie als wetenschappelijke discipline interesseert zich in individuele personen als leden van een groep en als partijen voor inter-persoonlijke relaties (Eiser & van der Pligt 1984: 364). Een vorm van kritiek die vaak wordt geuit, is dat sociale psychologie en haar methodologie zich afsnijden van de sociale realiteit en zich teveel richten op de individuele psychologie (Billig 1984: 447449, Fraser & Foster 1984: 473). Door enkel het individuele psychologische proces te bestuderen, wordt een beeld van de maatschappij gecreëerd waarin sociologische problemen verklaard worden aan de hand van individuele motivaties (Billig 1984: 449). Persoonlijke factoren kunnen echter verklaard worden door sociologische factoren, omdat “persoonlijkheid een product is van de sociale omgeving van het verleden” (Adorno 1951: 6). 5.4.2 Groepslidmaatschap De sociale psychologie richt zich vaak op het bestuderen van kunstmatige laboratoriumgroepen, die door Fraser & Foster (1984) nonsense groups worden genoemd en gecontrasteerd worden met de voor hen geprefereerde natuurlijke social groups, zoals vriendengroepen, families en groepen collega’s. Hoe leden van verschillende sociale groepen zichzelf en elkaar waarnemen en wat de mechanismes van intergroup relaties zijn, werd vanuit sociografisch standpunt al via honderden studies onderzocht (Deschamps 1984: 541). Experimenten uitgevoerd door Tafjel & Wilkes (1963), tonen aan dat het verschil dat waargenomen wordt veel groter is dan het echte inter-klasse verschil, wanneer een externe classificatie werd opgelegd aan de groepen. Wanneer de categorieën niet benadrukt zijn bij het beoordelen van de categorisering, is het inter-klasse verschil niet beschreven door de testpersonen. In een ander experiment (Tajfel, Sheikh & Gardner 1964) werd aan Canadese studenten gevraagd om aan de hand van adjectieven twee foto’s van Canadezen (“Canadezen”) en twee foto’s van Indianen (“Indianen”) te beschrijven. De resultaten toonden aan dat de gelaatstrekken van leden van een andere etnische groep beschouwd worden als meer gelijkend op het autostereotype, dan trekken die niet tot het autostereotype behoren. Hoewel zulke experimenten het belang van het aspect van accentuatie van intra-group gelijkenis en intra-categorische gelijkenis aantonen, blijft de vraag of de resultaten het gevolg zijn van het proces van categorisatie, of dat de stereotypen die in de 63
deelnemers hun antwoorden gegeven worden, ook “objectief” waar zijn, open (Deschamps 1984: 543). Ook Vlamingen en Walen vinden van elkaar dat de ander er uitziet als een stereotype. Dat blijkt uit het volgende fragment: Interview Ik: Vindt gij da ge Walen herkent op straat? Laura: Ja! Keihard! Hun kledingstijl, hun haarcoupes, vooral bij jongens, maar bij meisjes ook eigenlijk. Zo die keer da we met Aurelie en Lauren naar La Hulpe waren, was da ook, heel die zaal was zo anders gekleed. Ge merkt zo die stijl is anders. Die kleden zich op voor feestjes, om uit te gaan doen wij onze rotkleren aan en zij keichique.Ja, meer hemdjes en polo’kes en da haar da dan zo perfect ligt. Laura: Ge merkt da ook op de trein vind ik. Want er stappen dan keiveel mensen af in Rode en ge kent daar dan zo niemand van, ook jongeren en ge ziet dan dat die allemaal in de richting van zo, dat die ni de brug onder gaan. Of dat die wel de brug onder gaan, maar dan daar zo wachten. Maar ge ziet zo ‘hmm ja ok, gij zijt waarschijlijk Franstalig’.
Commentaar van een Rodenaar uit de chiro op het liedje van Tom Waes op facebook 12/05/’10 Jan: Damn, hij ziet er wel nog meer Waal uit als de gemiddelde Waal:p
Marie (Waals meisje),op Outgoing Preparation Seminar in Luik, 01/05/’10 Marie: You know, you don’t look Flemish. Ik: Is that a compliment? Marie: It sure is. They dress awfully.
Voorts denkt de ene groep ook dat de andere groep over hen in stereotypen denkt: 01/05/’10 op trein naar Luik, gesprek met Egon Egon: You must think “oh we’re going to Wallonia, all people will be sleeping there instead of working”. Ik: Je ne pense pas que tous les français sont comme ça. Egon: Nous sommes pas francais, on est francophone.
64
Uit verdere experimenten van Tajfel, Billig, Bundy & Flament (1971) blijkt ook dat er positief gediscrimineerd wordt in het voordeel van de eigen ingroup. Dit mechanisme heet ingroup favoritisme. Of de resultaten het gevolg zijn van waargenomen gelijkenissen of van het groepslidmaatschap op zich, werd in 1973 getest door Billig & Tajfel. Ze kwamen tot de conclusie dat testpersonen de leden van hun ingroup nog meer verkozen dan de testpersonen met gelijkenissen waarvan het groepslidmaatschap niet beklemtoond werd (Deschamps 1984: 546). 5.4.3 Categorisatie-theorie Volgens Tajfel is sociale identiteit te conceptualiseren als “[being] associated with the knowledge (of the individual) of belonging to certain social groups together with the emotional and evaluative significance which is the result of this group membership” (Tajfel 1972: 292). Omdat een individu tot verschillende sociale groepen behoort, verwerft hij/zij een sociale identiteit die bepaalt welke specifieke plek hij inneemt in de gemeenschap. Wanneer de eigenschappen van de groep gunstig vergeleken kunnen worden met die van een andere groep, draagt dit bij tot de vorming van een positieve sociale identiteit. De positieve waarden die aan de eigen ingroup worden toegeschreven, worden gecontrasteerd met de waarden van een andere groep of andere groepen (Deschamps 1984: 547). Het proces van categorisering is volgens Tajfel vooral een proces dat een verklaring geeft voor de simplificatie die plaatsvindt bij het waarnemen van de fysieke en de maatschappelijke wereld. Voorts verklaart het ook hoe het individu zijn subjectieve observaties van de omgeving organiseert. Het proces van categoriseren structureert niet enkel de perceptie, maar stelt ons ook in staat om gedrag van individuen te voorspellen op basis van hun sociale rol (Deschamps 1984: 547). Categoriserende differentiatie is een sociaal psychologisch proces dat de individuele activiteiten verbindt met gezamenlijke activiteiten, rekening houdend met evaluaties en intergroup representaties (Doise 1976: 147). Sherif (1966) stelde een verklaring voor intergroup relaties voor op basis van de doelen die de groepen hebben in relatie tot elkaar. Wanneer beide groepen een superordinate of gezamenlijk doel hebben, zullen ze dichter bij elkaar komen op het niveau van evaluatie. Wanneer de twee inter-reagerende groepen tegengestelde doelen hebben, kan dit resulteren in het voorkomen van vijandelijk gedrag en wederzijdse negatieve beeldvorming. Dit kan worden toegepast op “de Walen” en “de Vlamingen”, die verschillende politieke doelen hebben. Vooral dan wat betreft Brussel en haar randgemeenten. Experimenten van Tajfel, Billig, Bundy & Flament (1971) and Billig & Tajfel (1973) tonen aan dat het beklemtonen van het behoren tot twee verschillende groepen tot discriminatie leidt. Enkel wanneer het lidmaatschap van verschillende klassen benadrukt wordt, manifesteert zich het proces van 65
categorische differentiatie (Deschamps 1984: 549). Bovendien bleek uit een longitudinaal experiment van Doise & Weinberger dat wanneer geanticipeerd werd op een competitieve ontmoeting, er een meer gedifferentieerd beeld bestond dan wanneer er geanticipeerd werd op een samenwerkende ontmoeting. Aangezien de politieke strubbelingen tussen Vlaamse en Waalse partijen van competitieve aard zijn, is het niet verwonderlijk dat er een nog meer gedifferentieerd beeld ontstaat van beide groepen. 5.4.4 Sociale identiteitstheorie Volgens Van Knippenberg (1984) is categorisatie-theorie te cognitief gericht. Hij pleitte voor social identity theory, waarvan het cognitieve aspect wordt aangevuld met motivatieprincipes. Volgens deze theorie is het individu in staat om zijn positie zelf te definiëren als lid van de groep waartoe hij behoort. Sociale identiteit is het deel van zijn zelfconcept dat afstamt van zijn kennis van lidmaatschap van sociale groepen en de emotionele waarde dat aan dat lidmaatschap wordt toegekend. Het centrale theorema van de sociale identiteitstheorie is dat mensen streven naar een positieve sociale identiteit (Van Knippenberg 1984: 563). Voortbouwend op de sociale identiteitstheorie is de idee dat het individu zijn eigen groep favoriseert in vergelijking met andere groepen. Leden van de groep met lagere status vergelijken de intergroup relatie op een manier dat zij er gunstig uitkomen, omdat ze weten dat ze niet uit de eigen groep kunnen. Leden van een groep met hogere status voelen minder de nood om zichzelf beter voor te doen, omdat hun groep hen al voorziet van een positieve sociale identiteit (Van Knippenberg 1984: 565). Zolang de intergroup relaties stabiel zijn, accentueren de groepen met lagere status het verschil op vlak van consensual characteristics, dit zijn eigenschappen waarover beide groepen het eens zijn. Daarnaast zal de groep met lagere status in geval van stabiliteit ook de competitive characteristics op zich nemen en dit zijn eigenschappen waarin een groep zich superieur ziet en de andere groep geen verschil ziet. De groep met hoger statuut zal deze effecten niet vertonen. Wanneer de intergroup relaties niet stabiel zijn, benadrukken beide groepen consensual characteristics en vertonen ze allebei competitive characteristics waarbij ze de ingroup favoriseren (Van Knippenberg 1984: 565). De sociale identiteitstheorie staat ons dus toe om percepties van groepen te verklaren als er stabiliteit heerst. Een kritiek op de categorisatie-theorie is dat ze te sterk gericht is op intergroup relaties in contexten waar er conflict heerst (Van Knippenberg 1984: 560). Als tegenhanger van het door Turner (1975) geïntroduceerde begrip social competition, introduceert Knippenberg social cooperation. Dit is het proces waarbij groepen naast elkaar bestaan met een consensus over elkaars kwaliteiten. Hierbij 66
worden deze kwaliteiten positief beschreven door beide groepen, al kan er onderling wel een verschillende waarde aan elke kwaliteit worden toegekend. Zo hamert Knippenberg er nog op dat zolang een groep beter is in eigenschap X en een andere groep in eigenschap Y, de beide groepen niet noodzakelijk in conflict moeten gaan, maar er ook wederzijdse appreciatie kan bestaan (Van Knippenberg 1984: 575), (Fishbein & Azjen 1975). 5.4.5 Strategieën van groepsrepresentatie Van Knippenberg toont aan dat groepsbeschrijvingen niet simpelweg voortkomen uit de wens van de testpersoon om zijn eigen groep beter voor te stellen dan de outgroup. Er zijn meerdere complexe strategieën die aangewend worden in groepsrepresentatie. Soms verlopen de evaluaties van groepen tegengesteld aan de voorspellingen van de sociale identiteitstheorie. In dat geval vertonen de groepen geen ingroup favorisatie, maar het tegengestelde. Dit soort evaluaties blijken dan tactieken om aan te geven dat de lagere status van de eigen groep als onverdiend wordt aangevoeld of dat de hoger status van de groep net wel verdiend is (Van Knippenberg 1984: 572). Gelijkenissen tussen groepen, intergroup gelijkenissen dus, hebben een antagonistisch effect op de relaties tussen de groepen. Eerst en vooral betekent dit voor de groepen dat ze minder verschillen van elkaar dan als hun waarden ongelijk waren. Zo ontstaat de druk om zich de differentiëren (Brown 1984: 608). Een tweede implicatie bij gelijke waarden is dat de groepen een belangrijke dimensie delen van hun sociale identiteit en dus meer onderling zullen vergelijken. Zolang de groepen elk in iets anders uitblinken, is vergelijking niet mogelijk en zal er ook minder makkelijk conflict optreden (Turner 1978). Intergroup gelijkenissen veroorzaken dus differentiatie en vijandigheid, omwille van de competitieve natuur van de vergelijking. Dit kan ook het geval zijn in Sint-Genesius-Rode, waar de Franstalige bevolking meestal meer geld bezit en hoger op de economische ladder staat: Interview Xavier: Bij de hockey speel ik al 10 jaren met dezelfde groep, da zijn echt mijn beste vrienden, we bellen en smsen elkaar tijdens het studeren. Zoals hierstraks zijn we gaan voetballen om zes op de hockey. Maar ik denk dat er bij de Franstaligen minder cohesie is. Jullie hebben da veel sterker, jullie hebben een jeugdhuis, in Wallonie bestaat da ook, in Braîne bijvoorbeeld, maar da zijn marginale mensen, allemaal ouwe pé’s en makakken. Allez ik wil nu ni de Nederlandse verdedigen, maar veel heeft ook te maken met geld. In de You doet ge makkelijk 100 euros op. Jullie gaan naar het jeugdhuis en daar is 50 70 man, dus jullie kennen elkaar allemaal. Wij gaan naar discotheken en da’s veel groter, daar is 600 man ofzo. In Waterloo in een bar ofzo. … Ik denk dat er veel minder cohesie is bij Walen. Misschien in Mons, Namur bij kleine dorpjes, daar meer. Wij gaan naar Ukkel, daar is veel meer te doen en da’s groot, dus daar is veel minder cohesie.
67
En – ni slecht bedoeld- maar Vlamingen hebben ook een fiets. Wij hebben een brommer of een auto. Iedereen van mijn vrienden, vanaf 18 jaar heeft een eigen auto, dan kunt ge sowieso verder gaan. Er is een tramhalte 200 meter aan de hockey en van daar staat ge op avenue louise voor een cinemake. Jullie met de fiets kunnen max tot het jeugdhuis of de Jamme. Ik: En is da bij de meisjes, zoals Val bijvoorbeeld, ook zo? Gaan zij ook naar Brussel. Vinden ze da wel veilig? Xavier: Maar ja, want Val zit bijvoorbeeld op kot in Ukkel. Wij gaan vaak naar de Jeux D’Hiver in ter kameren. Onze hockeyploeg is een van de duurste en chiqueste van Belgie. Allez, hockey is sowieso al prestigieus, maar die van ons ik extra eu
<elitair?
Xavier: Ja, elitair, want allez het inschrijvingsgeld is 750 per jaar. En er zijn ook goedkopere hockeys in Anderlecht, maar da zijn dan boerkes die waarschijnlijk wel elk weekend naar het jeugdhuis gaan. Ik:750, ja da’s wel veel. Xavier: Maja, want als ik hier zou voetballen op de Rhodienne, zou da 50 euros kosten.
25/02/’10, na een chiroweekend, op de trein Ik: ah was’t een leuk weekend? Jorrit: da zal wel zijn, iedereen mörg, ’t was Saar haar verjaardag. Ik: Champagne? Jorrit: Cava!! Champagne is voor de Wale.
Interview Laura: Het deel naar het bos toe is zo meer Franstalig. En ik ben daar ook zo gaan babysitten en ge hebt zo die straat naar’t bos en ge hebt daar allemaal zijstraten, met keigrote wijken en keigrote huizen. En keigrote poorten
en dan is da zo ohow. Het is zo’n beetje zoals die wijken aan
zevenbronnen. Daar is da ook veel groen en huizen die zo allemaal ni direct aan de straat liggen ((hier woont Xavier)). Echt keigrote huizen. Woow. Gigantisch groot. Da’s zo raar dat da nog Rode is, voor ons is Rode echt zo het Vlaamse centrum. De kerk en die 5 straten errond.
68
Cartwright (1978) stelt dat er in de sociale psychologie te weinig aandacht gaat naar andere factoren die gedrag beïnvloeden en die minstens even belangrijk zijn, zoals groepen, organisaties, instituten, sociale machten, wetten, bureaucratische regelingen, technologie en de verdeling van economische inkomsten. Ng (1984) verbindt sociale psychologie met politieke economie en gaat na hoe distributie plaatsvindt. Distributie is hierbij hoe de machtsverhoudingen verdeeld zijn of herverdeeld worden. De sociale identiteitstheorie, die voornamelijk voortvloeit uit het voorspellen van intergroup relaties en niet voor intergroup distributies, kan toegepast worden op contexten waarin er een competitieve neiging is maar met toekenning van gunsten voor de ingroup (Ng 1984: 636). Uit experimenten van Ng (1982) blijkt dat als de macht veilig gesteld is, de ingroup zichzelf meer winst toekent. Een groep moest in dit experiment onderhandelen met een ondergeschikte groep. In het ene geval was hun macht veilig gesteld en kenden ze zichzelf (de ingroup) het meeste geld toe. In een ander geval waarin de ondergeschikte groep kon onderhandelen met een derde groep en de overheersende groep al het geld kon verliezen, werd veel minder geld voor de ingroup voorzien. Dit principe kan in zekere zin toegepast worden op de Brussel-Halle-Vilvoorde onderhandelingen: Vlaanderen is in het “bezit” van de Rand rond Brussel en heeft dus eigenlijk de kaarten in handen, maar de macht is niet veilig gesteld, want als de Franstalige partijen niet meewerken, valt het land in een crisis. Omdat er geen oplossing is zonder de ondergeschikte groep (in dit geval de Franstalige partijen), kunnen er weinig gunsten ten voordele van de ingroup (Vlaanderen) geëist worden. 5.4.6 Onderhandelingen: collusion, compromise, conflict en apathy Bij onderhandelingen speelt de interactie tussen intergroup dimensie en interpersoonlijke dimensie een belangrijke rol. Stephenson (1984) toont hij aan dat wanneer de uitgesprokenheid van de interpersoonlijke relaties vermindert, de uitkomst van het onderhandelen meer de relatieve sterktes van de zaken van elke partij weerspiegelt. Zo is het waarschijnlijker dat de partij met de sterkste standpunten deze ook zal uitspelen wanneer er meer aandacht gericht wordt op de intergroup relaties dan op de interpersoonlijke relaties. Wanneer gevraagd werd zich te richten op de principes (intergroup) in plaats van op de gevoelens (interpersoonlijk), bleek duidelijk dat bij intergroup condities de partij met de sterkste zaak de hoogste uitkomst behaalde. Dit effect werd bijvoorbeeld teniet gedaan bij oogcontact, omdat de focus dan opnieuw verschuift naar het interpersoonlijke aspect (Stephenson 1984: 652). Op de figuur hieronder worden vier verschillende onderhandelingsklimaten afgebeeld afhankelijk van hun graad van interpersoonlijke eisen en intergroupseisen. Bij conflict wantrouwen de partijen elkaars motieven en acties, er worden geen toegevingen gedaan en ook geen gevraagd. Bij de 69
toestand van collusion vormen de partijen een coalitie waarin ze naar gemeenschappelijke doelen streven en gunsten verlenen, zo onverantwoord als bij een liefdesrelatie (Walton & McKersie 1965: 186-188). Zowel collusion als conflict zijn niet wensbaar, omdat de eerste tot non-productiviteit leidt en de tweede omdat principes verraden kunnen worden. Collusion is een verleidelijke optie voor onderhandelaars die hun interpersoonlijke interesses voorop plaatsen en de interrelaties het minst in gevaar willen brengen (Stephenson 1984: 649). De BHV-onderhandelingen die tot 22 april 2010 plaatsvonden, kunnen beschreven worden als conflict omdat er een hoge intergroup demand was, maar een lage interesse voor interpersoonlijke relaties tussen de Franstalige en Nederlandstalige partijen. Noch de Nederlandstalige beleidsgroepen, noch de Franstalige partijen wilden toegevingen doen en dit leidde inderdaad tot non-productiviteit.
•High intergroup demands •High interpersonal demands
• HIgh intergroup demands •Low interpersonal demands
'Compromise'
'Conflict'
'Collusion'
'Apathy'
•Low intergroup demands •High interpersonal demands
•Low intergroup demands •Low interpersonal demands
Figuur 13. Naar “Figure I Bargaining climates defined by respective strengths of intergroup and interpersonal demands” (Stephenson 1984: 648).
5.4.7 Taal en etniciteit Groepen worden gevormd op basis van verschillende gemeenschappelijke waarden. Hét onderscheidende kenmerk tussen Vlamingen en Walen is taal. In de onderstaande paragraaf ga ik dieper in op de rol van taal bij intergroup relatie.
70
Tweedetaalverwerving wordt door Ball, Giles & Hewstone (1984) beschreven als een intergroup theorie met catastrofale gevolgen. Second Language Acquisition wordt hierbij niet bekeken als een educatief probleem, maar als een sociaal psychologisch probleem. Wanneer een persoon een tweede taal aanleert, wordt niet enkel de woordenschat, grammatica en uitspraak geleerd, als ook de symbolische elementen van de andere etnolinguïstiche gemeenschap. Voorts kunnen deze elementen niet aangeleerd worden, maar moeten ze verworven worden om zo deel uit de maken van het taalreservoir. Dit impliceert dat de elementen van een andere culturele gemeenschap opgelegd worden aan de eigen leefsfeer (Gardner 1979: 193). Dit is een zeer paradoxale theorie. Deze visie op tweedetaalverwerving is gegroeid uit contexten van assimilatie en acculturatie. Wanneer je bang bent om je taalidentiteit te verliezen, ga je weerstand bieden tegenover de tweedetaalverwerving. Het is een heel eenzijdig beeld om te denken dat je eigenheid verloren gaat bij tweedetaalverwerving. Eigenlijk is het geen of-of-verhaal, maar kan het een en-en-verhaal zijn. De politieke situatie in Sint-Genesius-Rode heeft echter tot gevolg dat het voor de inwoners een of-ofverhaal lijkt, waarbij ze hun identiteit opgeven als ze de andere taal spreken. In contexten waarin er een harde politieke of economische lijn is tussen taalgroepen kan het verwerven van de tweede taal dus als bedreigend ervaren worden: Frank, stiefvader Laura. 16/03/’10, 11u20. Trein van St-G-Rode naar Aalst/Jette. Frank: ah jij volgt Franse les, Els heeft in de Fnac – een winkel die ik trouwens haat – een assimile gekocht en ik was toch wat verbaasd want wij zijn toch niet – niet rechts, maar toch Vlaamsgezind. Maarja, het is natuurlijk niet omdat je Vlaamsgezind bent dat je geen Frans kan leren.
De problematische opties waarmee de individuen geconfronteerd worden is of ze (1) hun eigen taal moeten behouden en zo hun gevoelens van ergens etnisch te behoren uitdrukken of (2) ze een tweede taal moeten aanleren en gebruiken die hen een andere identiteit verschaft, maar ook economische beloningen met zich meebrengt. Een derde nog complexere optie is dat ze beide opties samen uitvoeren (Ball, Giles & Hewstone 1984: 669). Taal speelt vaak een cruciale psychologische rol in interetnisch gedrag. Een zekere stijl van spreken kan een nodig attribuut zijn voor het uiten van lidmaatschap van een particuliere etnische groep en een ideaal medium voor het vergemakkelijken van intra-groupssamenhang. Het is dan ook niet verrassend dat taal vaak een belangrijk thema is en een focuspunt bij interetnische conflicten (Ball, Giles & Hewstone 1984: 671). Taal is ook een belangrijk twistpunt bij de onderhandelingen tussen de oppositie in het gemeentebestuur van Sint-Genesius-Rode, die Nederlandstalig is en het heersende Franstalige bestuur:
71
Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 01:13:58-01:14:27 Raf, Man, Karin Brouwers Raf: Ja, ik spreek ni da we in een oppositie zitten waarda we moeten de meerderheid overtuigen om de middelen anders aan te wenden, nee, we zitten in een situatie waarin dat er niks kan, we zitten tegen de muur en… Karin: Wij luisteren al ne keer, dat is nu waar, zelfs nen Tobback in Leuven, diene luistert al ne keer als bijvoorbeeld groen of Vld of enfin Man:
Ja, maar jullie spreken Vlaams onder elkaar <(GELACH)
Karin:
Man: Jullie spreken Vlaams onder elkaar. Karin: Wij spreken al Vlaams onder elkaar. Man: Da’s een voordeel,
In dit fragment spreken panellid Raf, een man uit het publiek en Karin Brouwers Vlaams volksvertegenwoordiger kieskring Provincie Vlaams-Brabant die schepen van jeugd was in Leuven over de plaats van de oppositie in een gemeentebestuur. Hierbij komt naar voren dat het aspect taal de communicatie tussen de heersende Franstalige partij en Nederlandstalige oppositie belemmert. Centraal bij het verdere betoog is de cognitieve definitie van etnisch groepslidmaatschap volgens Turner (1981), die meent dat het bestaat uit de individuen die zich identificeren als behorende tot dezelfde etnische categorie. Dit kan gebaseerd zijn op een gezamenlijke afstamming, of een unieke set tradities. Het belangrijkste is de creatie en het behoud van onderscheidende ingroupgrenzen. We delen de sociale wereld en we nemen onszelf waar als leden van verscheidene groepen. De kennis van onszelf als groepsleden definieert onze sociale identiteit, die kan positief of negatief zijn, afhankelijk van hoe de ingroup zich kan vergelijken met relevante outgroups. Taal speelt een rol als een groep zijn eigen taal gebruikt als vergelijkingsmiddel (Ball, Giles & Hewstone 1984: 672). Als een persoon een negatieve etnische identiteit ervaart zijn er drie mogelijkheden die van mogelijker tot onmogelijker gerangschikt zijn. Een eerste optie is dat het individu de stategie van individuele mobiliteit kan toepassen en zo kan proberen toe te treden tot de dominante groep door er eigenschappen van over te nemen (Kim 1979). Dit is mogelijk wanneer de groepsgrenzen permeabel zijn. Bij deze optie van assimilatie gaat de taal van de ingroup verloren en sterft de 72
ingrouptaal. Een tweede optie die bestaat als individuele mobiliteit faalt is sociale creativiteit, waarbij de ingroup versus outgroup vergelijkingen herschapen worden en er bijvoorbeeld binnen de intergroup sociaal vergeleken wordt. Het derde soort strategie is social competition en vindt plaats als de twee vorige opties gefaald hebben. Hierbij gaan de leden zich nog steeds identificeren met hun subordinate groep en ongunstige intergroup vergelijkingen maken, maar gaan ze hun ondergeschikte positie aanzien als illegitiem en onstabiel. Ball et al. (1984) halen bij deze derde optie terecht het voorbeeld aan van België. De Vlamingen zijn een minderheid geworden in de oorspronkelijke Vlaamse gemeente en aanzien hun positie als onrechtvaardig: Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 01:08:14-01:08:47 Man Man: Maar wat bij ons de bezorgdheid is, de jeugd heeft hier een concreet groot probleem en die is, da zijn ook Vlamingen, die hebben ook recht van leven en gelukkig zijn en dus het gemeentebestuur weigert omda zij een politiek spelleke spelen. Daar draai het rond. Dus is ons vraag nu, kan de overheid, als men het toch vaststelt ni op d’één of d’andere manier trachten van dan tegemoet te komen aan de mensen, want ik hoor hun graag klagen van wij worden behandeld als een minderheid en dan doet men van alles, maar zij behandelen ons als minderheid in onze eigen omstreken en daar is een probleem.
Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 01:11:55-01:12:24 Raf Raf: Een, geld interesseert hen ni. Een benoeming van de burgemeester kan da daar ni van
benoemd é. [...] Raf: Wij zitten op de oppositiebanken, wij hebben niks <é. Een Nederlandstalige minderheid in een nu Franstalige meerderheid. Man:
De Nederlanstalige oppositie beschrijft zichzelf als “een Nederlandstalige minderheid in een Franstalige meerderheid” en zegt dat de Franstaligen “graag klagen” dat ze “worden behandeld als een minderheid” en dat “men” dan vanalles doet, maar dat “zij *ons+ behandele als minderheid in onze eigen omstreken” en dat daar “een probleem” is.
73
Creativiteit of competitie wordt door de dominante groep beantwoord met wederkerige competitie die geuit wordt door het woordelijk afbreuk doen aan de ondergeschikte groep of het uitvoeren van politieke daden (Ball, Giles & Hewstone 1984: 673). Nederlandstaligen en Franstaligen bestrijden elkaar inderdaad met politieke daden of het gebrek eraan. Zo verwijten de Vlamingen het gekozen Franstalige gemeentebestuur dat het geld voor het (Vlaamse) jeugdwerk weigert, omdat de Franstalige jeugd meer uitgaat in Waalse buurtgemeenten dan in Rode zelf: Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 1:03:33-1:05:02 Publiek, man uit Sint-Genesius-Rode Man: Een vraag naar de beleidsmensen toe, als ge nu bekijkt, er wordt binnen de Vlaamse regering gans mogelijkheid aangeboden –euh- onder andere voor subsidies, nu wij weten hier uit ervaring - euh het gemeentebestuur hier zijn dus anderstaligen- alles wat vanuit de Vlaamse kant komt is taboe, dus zij werken juist omgekeerd. Nu men stelt een ganse reeks mogelijkheden ter beschikking we komen hier juist te horen dat jullie allemaal zeggen: ja maar, iemand op het gemeentebestuur die - of het gemeentebestuur- daarmee die werking, die coördinatie verzorgt oké dat is heel nuttig of blijkbaar bijna onmisbaar. Nu is mijn vraag van uit jullie uit, kunnen jullie de gemeente die dan weigerachtig staat geen verplichtingen, want men voorziet van alles maar daar wordt niks na, dus ze leggen het naast zich en iedereen moet tevreden zijn en de jeugd blijft met problemen zitten, dus denk ik dat het van jullie uit toch ergens – we zitten hier toch in een Vlaamse gemeente- is de vraag: kunnen jullie als overheid ni ergens nen tool toereiken waarin da ge zegt wij voorzien die middelenstructuur en dan een verplichting aan verbinden, want nu hebben ze da ni. Het geld dat andere gemeentes met beide handen aangrijpen, da wuiven zij hier gewoon weg omdat hun jeugd bijvoobeeld hier Waterloo en dergelijke genoeg ontsnappingsmogelijkheden heeft om daar hun contacten te leggen om daar in het bewegingsleven te gaan, Ukkel enzoverder. Dus ze laten het hier graag doodbloeien.
Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 01:06:49-01:07:15 Man en Eddy Frans van VZW de Rand Man: Maar de overheid weet dat de huidige gemeentebestuur, dus hier in de faciliteitengemeente ostentatief Frans:
<doen.
klopt
Man: Waarom gaat men dan ni ne keer, allez ik weet, ’t is misschien een beetje kinderachtig da ge altijd moet gaan verplichten en sancties opleggen en betuttelen en een autonomie als die goed wordt gedraaid, is da heel ze – maar hier weet men dat men het toch niet doet dus allez, als ge niet wilt horen - zemme ons altijd gezegd als jeugd – moet ge
74
Man:
<<ja maar ja, er is maar één overheid
die da kan é
Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 01:06:10-01:06:17 Man en andere man uit het publiek en Eddy Frans Man: Maar is daar een sanctie tegenover, tegenover die verplichtingen. Frans: Zelfs niet, zelfs
Frans:
<Want neem
Andere man:
geen middelen krijgt als gemeente.
Bij bovenstaande gesprekken gaat een man uit het publiek in confrontatie met Eddy Frans, de directeur van VZW de Rand. Hij vraagt hem of de overheid geen sancties kan opleggen omdat de subsidies die ze aangereikt krijgt van de Vlaamse gemeenschap voor de Vlaamse jeugd, door het Franstalige gemeentebestuur in Rode afgewezen wordt. De laatste uitspraak (“ de sanctie is dat je geen middelen krijgt als gemeente”) is ironisch omdat het de leden van het Franstalige gemeentebestuur niet deert om geen middelen voor Vlamingen te krijgen. Het is duidelijk dat er een politiek spel aan de gang is tussen de Franstalige meerderheid en de Nederlandstalige oppositie binnen het gemeentebestuur van Sint-Genesius-Rode. De Nederlandstalige oppositie stelt dat ze doelbewust alle Vlaamse troeven vernietigen als strategie: Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 01:33:42-01:34:15 Man Man: Een beetje bij ons een politiek accent, maar toch terecht denk ik, is de bekommernis: het beetje Vlaamse jeugd da we hier in Rode nog hebben, awel die willen wij toch ook helpen [...] om die mensen hier in hun gemeente die mogelijkheid te bieden. De gemeente Beersel zegt: “welkom, kom maar af”. Wij hebben zo ’t Rood Kruis al verloren, ook als organisatie, we zijn ze kwijt. En zo –ahja- zo zien we dan een tweede potentieel, is dat de jeugd gaat vertrekken en zo kunnen we misschien nog een potentieel zien vertrekken [...] en op’t einde geeft ge de Franstaligen alles in d’hand é.
75
Het gebrek aan ondersteuning voor Vlaams jeugdwerk door het huidige Franstalige beleid, is volgens Eddy Frans, de directeur van VZW de Rand ook in andere faciliteitengemeenten aan de gang: Infoavond over “over-leven als jeugd in Rode” , 00:10:57-00:11:58 Eddy Frans Frans: Het is uiteraard een herkenbaar verhaal, want euh wat ik hier hoor, hoor ik dus ook in de 5 andere faciliteitengemeenten. Er zijn wa kleine nuances en wa verschillen, maar eigenlijk is dat toch in grote maten een gelijklopend verhaal. Wa zijn de gemeenschappelijkheden in da verhaal? Uiteraard een bijzonder afstandelijke gemeente. Een afstandelijk gemeentebestuur. Nergens – in geen enkele van de 6 faciliteitengemeenten- wordt er vanuit de gemeente een jeugdbeleidsplan opgemaakt en ingediend. Vanuit geen enkele van de faciliteitengemeenten bestaat er zoiets als een door de gemeente opgerichte en erkende jeugdraad, waaraan advies wordt gevraagd over gemeentelijk jeugdbeleid. En in quasi geen enkele van de faciliteitengemeenten bestaat er zoiets als een ambtenaar die zich met jeugd bezighoudt. Thans hebben al die gemeenten een schepen jeugd. Waarbij ge u inderdaad kunt afvragen wat die mensen dan wel doen?
Het gebrek aan jeugdbeleid wordt door de Vlamingen als bewuste strategie
gezien van een
Franstalig beleid dat desinteresse vertoont in het Vlaamse jeugdbeleid. 5.4.8 Etnolinguïstische vitaliteit De verschillende lidmaatschappen van een persoon dragen allemaal bij tot zijn sociale identiteit, maar niet alle lidmaatschappen zijn even belangrijk. Het is pas wanneer linguïstische eigenschappen prominent zijn dat het een accentueren van ingroup speech markers een intergroup strategie is. In Sint-Genesius-Rode is dit duidelijk het geval. Etnolinguïstische vitaliteit, hoe de grenzen van een groep aanzien worden en een meervoudig groepslidmaatschap zijn drie variabalen die voorgesteld werden door Giles & Johnson (1981) om te bepalen hoe prominent het groepslidmaatschap is. De etnolinguistuïsche vitaliteit kan opgedeeld worden in statusfactoren (zoals economisch prestige), demografische factoren (zoals geboorteaantal) en institutionele steun (bijvoorbeeld herkenning in de massamedia). Groepen met een hoge etnolinguïstische vitaliteit zullen een sterk statuut houden en onafhankelijk blijven. Toch is het vooral de subjectieve vitaliteit die bepaalt of leden group speech markers gaan benadrukken om zich zo te onderscheiden. De tweede variabele is hoe de grenzen van de eigen groep worden waargenomen en hierbij werd vastgesteld dat groepsleden een hoog niveau van harde grenzen proberen te bereiken om zo ook weer de eigen groep veilig te stellen. In Sint-Genesius-Rode zijn de grenzen tussen de verschillende
76
groepen hard. Als Vlaming is het niet makkelijk zich te integreren in het Waalse verenigingsleven en omgekeerd: Gesprek in autorit naar klimzaal Ik: oh! Ik wou ooit hockey spelen, maar toen ik daar met Caro en Joy toekwam moesten wij met drie apart “oefenen”. Stijn: ah da’s zoals ik, mijn ouders wouden da ik bij de Franse scouts ging, maar ze zeiden: “nee da ga ni, we hebben al 1 Vlaming”.
Interview: Ik: (lach) En voelt ge u hier thuis in Rode? Als ge bijvoorbeeld euh naar het JH ging ofzo? Xavier: Ja, naar het jeugdhuis ik wou altijd graag gaan, maar dan riepen ze wel ne keer vuile waal. Ik: En wie waren dat dan? Xavier: Mah ik weet ni of ge die kent? Nikolaas. Die. En ik weet ook nog 4 jaar geleden kwam ik toe en Michael stond aan de deur en hij riep “vuile waal” en gooide de deur toe voor mijn neus. Nadien zaten we dan samen in de klas en werden we bevriend en ik vroeg hem: ‘puree, weet ge nog die keer, waarom hebt ge da toen gezegd’ en hij zei ‘ja, maar ik kende u nog ni’. Hetzelfde met Wouters, hij zei: ‘ik haat alle Walen behalve u en val’.
De laatste variabele is meervoudig groepslidmaatschap en diegenen die zich met meerdere groepen identificeren hebben een diffusere sociale identiteit dan degene die zichzelf maar zien als lid van een of twee groepen. Deze laatstgenoemden zullen zich sterker verbonden voelen (Ball, Giles & Hewstone 1984: 674). Individuen die opgroeien in biculturele omstandigheden, hebben vaak een onzekere identiteit en zien de identificatie met de ene etnische groep als onverenigbaar met de identificatie met de andere (Ball, Giles & Hewstone 1984: 685). Xavier vertelt ook dat de groep Vlamingen en de groep Walen hard van elkaar verschillen (“een totaal ander milieu”), maar dat hij door naar een Nederlandstalige school te gaan de twee kent en zich kan aanpassen (“ik pas mij aan”): Interview Xavier: Ma ik ben Belgisch, want allez, bij de Fransen zult ge er wel hebben die zeggen ik ben Waals, zoals die Nikolaas ik ben Vlaams. En sorry maar Vlaams en Frans is een totaal ander milieu, maar ik pas mij aan, de ene avond doe ik minstens vijftig op en een andere keer koop ik pintjes aan 1 euro in
77
het jeugdhuis. Ik pas mij aan. Ik begin meestal in ’t Frans, maar als ik Nederlands accent hoor, praat ik Vlaams. In Rode begin ik meestal in ’t Vlaams. Allez, ik kan het toch, dus waarom zou ik moeilijk doen als iemand da ni goe kan?
Interview Ik: Dus eigenlijk zijt ge blij dat ge naar een Nederlandse school ging? Xavier: Eerst was ik zoooo boos op. Al mijn vrienden gingen allemaal naar een Walenschool, 6 van de hockey zaten op dezelfde school op 200 meters van de hockey en het was echt mijn droom, omda mijn vrienden daar waren. En ik zat daar in de OLV tussen al die Vlamingen. Maar nu nu ik wa meer ervaring heb en matuur ben zeg ik mama en papa bedankt. Echt bedankt. Allez, mijn vrienden van hockey ze kunnen ja en nee zeggen. Een vriend van mij moest op hockeykampen gaan. Twee weken naar Holland op een camping. Helemaal alleen, want als met 2 dan zouden ze Frans praten. Hij was aangekomen en kon enkel ja en nee en moest daar tussen Hollanders slapen ver weg van huis en wanneer hij terug was – ik zou ni zeggen dat hij het heel goed kon- maar het was veel beter. En dan ben ik blij da ik ni 2 weken naar Holland moest (gelach). Ik: Dus , euh, eigenlijk, ge vondt het uiteindelijk beter da ge naar een Vlaamse school gegaan zijt? Xavier: Ja, want – we hadden het er nog over, mijn buurman was hier, ge hebt hem gezien. Hij vroeg of OLV een goeie school is. En ik zei dat hij da echt moest doen. Zijn twee dochters gaan nu naar sintPieters-leeuw, maar daar is enkel een lager. En hij vroeg of het ni te katholiek was? Ik: haha. Ik had ni eens door dat wij in een katholieke school zaten. Xavier: Voila, bij mij net hetzelfde. Ge beseft da ni. Godsdienst was meer un cours de morale. Hoe zegt ge da? Ik: Zedenleer? Xavier: Ja, zedenleer! Meer discussiëren en algemene wijsheid en misschien 2 keer per jaar de bijbel en voor de rest had ge da ni door. Maar ik zei: echt doe da! Ik: enkel aan die kruisjes op de muur Xavier: ja, maar da was deel van het décor, ge zag da ni.
Xavier heeft leren appreciëren dat hij de 2 culturen kent. Eerst was hij boos dat hij op “de OLV tussen al die Vlamingen” zat en niet op de school van zijn vrienden die hij zelf omschrijft als “Walenschool”. 78
Nu hij ouder is, waardeert hij de keuze van zijn ouders en raadde hij zijn Franstalige buurman aan om zijn kinderen ook naar een Nederlandstalige school te sturen. 5.4.9 Differentiatie van de outgroup Ball et al. (1984) stelden vijf proposities op om te bepalen in welke mate mensen zichzelf zien in etnolinguïstische termen en streven naar positieve psychologische differentiatie van outgroups. Als deze proposities niet gelden is het waarschijnlijk dat er erosie van de ingroup plaats zal vinden en er een poging tot assimilatie met de outgroup zal ondernomen worden (zie figuur 14).
(1) Zich sterk identificeren met de groep, met taal als belangrijke dimensie van de identiteit.
(2) Het statuut van de groep zien als veranderlijk en de reden van het huidige statuut toekennen aan de onfaire outgroup.
(4) De grenzen van de intergroup als hard beschouwen.
(3) De ingroupsvitaliteit als hoog aanzien.
(5) Zich met weinig andere sociale groepen identificeren en/of enkel vergelijken met groepen die een ongunstige sociale vergelijking bieden.
Figuur 14. Vijf proposities die bepalen of er positieve psychologische differentiatie van de outgroup plaatsvindt of niet, volgens Ball et al. (1984).
De personen die voldoen aan de vijf proposities worden Subgroep A genoemd en de personen die er niet aan voldoen Subgroep B. Subgroep A zou naar alle waarschijnlijkheid niet de tweede taal verwerven op een native like niveau omdat het voor hen een aantasting van hun eigen identiteit zou betekenen door angst voor assimilatie. Het niet aanleren van de tweede taal wordt beschouwd als het succesvol behouden van de etnolinguïstische distinctie op basis van culturele dreiging. Subgroup B daarentegen zijn het tegenovergestelde van type A, voor dit soort leden is hun motivatie voor het aanleren van de andere taal integratief. Ze hechten weinig belang aan hun eigen taal en hun eigen etnische groepsidentiteit (Ball, Giles & Hewstone 1984: 679). Zowel de groep Franstaligen als de groep Nederlandstaligen zijn subgroep A en differentiëren zich van de outgroup. Bij beide groepen zijn de grenzen hard. Assimilatie met de outgroup is dus voor
79
geen van beide groepen aan de orde. Het leren van de andere taal wordt door de leden van Subgroep A als een aantasting van de identiteit beschouwd, door de harde politieke of economische lijn. In het volgende fragment wordt ook gezinspeeld op het gebrek aan kennis van het Nederlands van Franstaligen: Fragment uit: WS 0020 06:35-07:34 Xavier:
je sais pas du tout, je sais pas
Elle fait ses études en Flamand, c’est une pote flamande à moi et elle à besoin d’un bilingue qui se trouve à Bruxelles. Un bilingue bx. Vriend 3: t’es bilingue? Ich kan jou sehr goed Vlaamscheid sprechen! Xavier: Ohla! Ja dat eh Vriend 2: tu penses que dans toute la Belgique on parle le flamand comme ça? Vriend 3: Mais non, j’ai jamais appris le flamand, c’est tout ce que je sais dire. (gelach) Xavier: Egale, tu parles l’Allemand. Tu dis “ich spreche”.
Niet iedereen valt echter helemaal onder te verdelen in één categorie en er is dan ook een continuüm tussen A en B, waar vele intermediates zich in bevinden. Normaalgezien is de motivatie groter wanneer de groepsvitaliteit laag is, maar dit effect wordt teniet gedaan als de groepsgrenzen van de outgroup ondoorlaatbaar zijn. De SLA motivatie is dus hoog bij leden van een groep met een lage groepsvitaliteit en doorlaatbare groepsgrens en laag als de groepsgrens van de outgroup hard lijkt (Ball, Giles & Hewstone 1984: 679). In Sint-Genesius-Rode is de objectieve vitaliteit van de Vlamingen hoog, maar de subjectieve vitaliteit laag. Er zijn harde groepsgrenzen, waardoor tweedetaalverwerving als problematisch ervaren wordt, omdat het een bedreiging zou vormen voor de eigenheid.
80
5.5 Nationalisme & etniciteit 5.5.1 Nationalisme In Vlaanderen overheerst er een bepaalde visie op het Frans ten gevolge van de nationalistische strijd tussen het Germaanse en Romaanse gedachtegoed. Vanaf 1840 ontstaat met de Vlaamse Beweging de anti-Franse geest. Dit blijft ook zo na 1918. Zelfs wanneer Frankrijk een katholieke opstoot beleefde, blijft er volgens de Vlaamse Beweging een tegenstelling bestaan tussen Latijnen en Germanen, waarbij de Germanen superieur waren. Als positief tegenbeeld van Frankrijk werden vaak Duitsland en het Verenigd Koninkrijk gebruikt. De Franse revolutie en de tijdelijke Franse bezetting van een deel van Vlaanderen van 1794 tot 1830 lieten negatieve sporen achter in de Vlaamse mentaliteit. De bezettingen van de Franse “goddelozen” resulteerden volgens sommige Vlamingen in echtscheidingen, overspel, teloorgang van het gezin, bij het Vlaamse volk. Franstalige gebieden werden omschreven als “ziek”, omdat ze immoreel handelden en omdat hun bevolkingsaantal stagneerde. Als er zich in Vlaanderen gezinsbeperking voordeed, werd dit beschouwd als de schuld van Franse besmetting (De Bont & Verschaffel 2004: 142-144). De negentiende-eeuwse katholieke cultuurflaminganten waren ervan overtuigd dat contact met een verfranst milieu de Vlaamse jeugd schade zou toebrengen (De Bont & Verschaffel 2004: 168). Dit ging gepaard met een angst voor ontkerstening in Vlaanderen. De vrees voor een Latijnse besmetting verdween even in de jaren twintig, maar bloeide weer op in de jaren dertig. Zelfs dit religieus bepaalde beeld is dubbelzinnig: enerzijds werd Frankrijk gezien als la fille aînée de l’église, omdat het merendeel van de missionarissen Frans was en de pogingen om Frankrijk te bekeren van het katholicisme elke keer mislukten, anderzijds werd Frankrijk ook beschouwd als la fille de la révolution, omdat het positivisme en rationalisme hier hun oorsprong vonden (De Bont & Verschaffel 2004: 170). Frankrijk werd voorgesteld als stad van het seksuele en het ongeoorloofde (De Bont & Verschaffel 2004: 72). Het beeld van de Romaanse Marianne met ontblote borst staat bijvoorbeeld tegenover de Germaanse Engelse Brittania, strak in het harnas. De Franse mode was het prototype van ontucht met de pruiken en decolletés. De afkeer van frivoliteit op het vlak van de mode werd geprojecteerd op de hele cultuur. Hier zien we dat een cultuuruiting werd verabsoluteerd. In de week van 8 maart 2010 tot 14 maart 2010 heb ik systematisch de inhoud van een Nederlandstalige krant (De Standaard) en een Franstalige krant (La Libre Belgique) vergeleken. Deze week was een doordeweekse week waarin er geen Vlaamse dan wel Waalse feestdag plaatsvond. In deze week leken de verkiezingscampagnes nog ver weg of onbestaande en waren de BHVonderhandelingen nog maar een stipje aan de horizon. Bij deze artikelen heb ik eerst en vooral de inhoud op communautaire aspecten onderzocht, maar heb ik ook gezocht naar national deixis. 81
National deixis werd door Billig (1995: 138) geïntroduceerd en betekent het verwijzen naar een natie zonder dat die letterlijk vermeld wordt. Zoals een plek die beschreven wordt met ‘hier’ zonder dat er ‘België’ of ‘Vlaanderen’ of ‘Wallonië’ bij staat. Of ‘wij’s’ die verwijzen naar ‘het Vlaamse’ dan wel ‘het Waalse’ dan wel ‘het Belgische volk’. De berichtgevingen van de Nederlandstalige krant De Standaard worden eerst weergegeven, waarna deze van de Franstalige krant La Libre Belgique volgen. Tot slot wordt geconcludeerd wat de grootste verschillen in berichtgeving zijn. Op 8 maart kopte de Standaard8 dat een “Taalrel in *de+ Vlaamse regering ontmijnd” was, duidend op de aanpak van minister van Wonen, Freya Vandenbossche, bij een dossier rond taaltesten en de Vlaamse wooncode bij de verkoop van sociale appartementen in Vilvoorde. “De terugkeer van de Vlaamse minister van Wonen, Freya Van den Bossche (SP.A), naar de Vlaamse regering is niet vlekkeloos verlopen”, benadrukt de Vlaamsheid van de zaak en nergens wordt verwezen naar de mening van de Waalse partijen. Merk op dat de discussie over grond- en huisvestigingsbeleid in de Rand, al gevoerd werd in 1993, toen Le Soir9 zich afvroeg of “Habiter la Flandre: un droit?” was. 9 maart kwam Brussel-Halle-Vilvoorde in de actualiteit. De Standaard titelde “Dehaene stelt voorstel BHV uit tot na Pasen”10 en “Ofwel inhoudelijke oplossing BHV, ofwel stemming Vlaamse partijen”11, waarbij de Vlaamse partijen dreigden dat het Vlaamse splitsingsvoorstel in mei in de plenaire Kamer gestemd zou worden als er geen inhoudelijke oplossing kwam voor de kieskring Brussel-HalleVilvoorde. Op 10 maart meldde de Standaard in het deel “Kreten & Gefluister”12 dat Eric Van Rompuy de bovenstaande boodschap ook verkondigde op de RTBF-radio. Diezelfde dag kon in het katern “Vlaams-Brabant/Brussel”13 van dezelfde krant gelezen worden dat Franstaligen geen taalstages willen in Rode. Volgens één van de Vlaamse schepenen van Sint-Genesius-Rode, Anne Sobrie, verklaarde een van de Waalse schepen dat het “de vernederlandsing van de Rand in de hand werkt”.
La Libre Belgique stelde op 8 maart de vraag “L’Etat sera-t-il capable de payer nos pensions demain?” (pp.5-7) en schreef dat “Toutes les Régions sont frappées, mais davantage la Flandre que les autres”. Nog op 8 maart kopte de redactie van LLB: “Charles Picqué schrijft in het Nederlands” (p.10). 8
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=V72N68AH
9
“Habiter la Flandre: un droit?”. (1993, 1 en 18 juli). Le Soir.
10
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20100309_088
11
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20100309_090
12
“Kreten en Gefluister”. (2010, 10 maart). De Standaard, p.5.
13
“Franstaligen willen geen taalstages in Rode”. (2010, 10 maart). De Standaard, p.20.
82
9 maart volgt er in het artikel “Il court, il court” (p.8) een vergelijking over de sportende ministers in de Waalse en Vlaamse regering. Eerst wordt er een beschrijving gegeven van sportende ministers Onkelinckx en Maingain, gevolgd door: “Au gouvernement flamand” en “Jo Vandeurzen (CD&V), le minister flamand”. Op pagina 9 wordt er in “Une Wallonie ni rose, ni roussie” weer een vergelijking gemaakt: “Il y a cette enquête selon laquelle les resultants moyens dans le technique flamand sont meilleurs que dans le général francophone”. In dit artikel is er een national deixis ‘nos’ in de zin “L’état de nos infrastructures”, die verwijst naar de Waalse infrastructuur. 10 maart zet LLB het pensioensdossier verder. Ze vragen zich af: “Peut on vivre décement avec une pension légale aujourd’hui” (pp. 4-6 ). Als visuele bijlagen voegen ze grafieken toe waarin de evolutie van de prijs van de rusthuizen van de voorbije vijf jaren worden weergegeven. Hierbij worden vier verschillende grafieken weergegeven: één voor België, één voor “region wallonne”, één voor “region bruxelloise” en één voor “flandre”. “Le RWF ressort des propos de Leterme de … 2005” (p.8) was het artikel dat hoort bij figuur 15. Hierin wordt opnieuw opgerakeld dat Leterme in een “interview au magazine “Dag Allemaal” Wallonië vergeleken had met “un sac à dos bourré de cailloux qui gêne la Flandre”. In het artikel “Pas d’issue pour BHV avant Pâques” wordt Jean-Luc Dehaene beschreven als “le deputé flamand du CD&V” (p.10). In het artikel “Le Web francophone en quête de régulation” (pp.26-27) staat dat “En Flandre, la Feweb [...] effectue ce patient travail de sensibilisation depuis de nombreuses années. Un pendant francophones à cette association professionnelle s’est récemment créé. Avec, sans aucun doute, de beaux chantiers en perspective…”.
83
Figuur 15. Cartoon rond BHV uit La Libre Belgique 10 maart 2010 (p.8).
Op 11 maart wordt er melding gemaakt van een debat over de identiteit en beeldvorming van Wallonië in het artikel “Un grand projet et des p’tites médailles”. Volgens La Libre Belgique was het een “curieux débat” (p.12). De quote “Je suis maintenant au top de ma popularité en Flandre” (p.16), door Herman van Rompuy, wordt geïnterpreteerd door La Libre Belgique als: “Le président du Conseil européen,…. Lui valait beaucoup de soutien en Belgique”. Hier wordt “en Flandre” en “en Belgique” gelijk geschakeld. In een opiniestuk over de Vlaamse wooncode: “Bienvenue chez nous” (p.61), wordt een Waalse tegenhanger de “wallooncode” voorgesteld. “Au lieu de se lamenter, Bruxellois et Wallons devraient en guise de réciprocité, mettre au point des décisions analogues mais flanquées de notre bon sens et de notre joie de vivre”. Opvallend hierbij is dat de Brusselaars hierbij bij de groep Wallonië wordt gerekend. “ De notre bon sens et de notre joie de vivre” is een voorbeeld van het accentueren van positieve kenmerken van de ingroup. 84
12 maart “Bon accueil flamand en sursis”14 is een artikel over de Vlaamse wooncode in Vilvoorde, waarbij de laatste paragraaf niet echt een roze toekomst voorspelt: Par rapport à Vilvorde, s’il continue à plaider pour que les francophones ne négligent pas l’atout que peut être la connaissance du néerlandais, il ne peut admettre que sur le fond, les exigences linguistiques restent très élevées. Et quoi que dise la ministre, les communes ne vont certainement pas assouplir leurs règlements communaux
In “Le Roi au Congo: l’opposition flamande persiste”15 staat dat “A défaut de demander un débat sur la question, l’opposition flamande, et - force est de le remarquer - uniquement elle *...+”. En verder dat: Une fois n’est pas coutume, les socialistes flamands se sont retrouvés sur la même longueur d’ondes que les nationalistes de la N-VA et, pire encore, du Vlaams Belang pour critiquer la désormais probable visite du Roi à Kinshasa à la fin du mois de juin.
“Polémique sur les écoles à Bruxelles”16 is een artikel dat ervan uitgaat dat: L’enseignement néerlandophone à Bruxelles a fréquemment été qualifié par le monde politique francophone comme un piège pour flamandiser les Bruxellois. Dans cette logique, les investissements flamands dans l’enseignement à Bruxelles ne sont pas un projet pédagogique, il s’agit d’un complot communautaire, inspiré par une seule ambition : la Reconquista de la capitale. [...] Dans le cas de l’enseignement, les hommes politiques francophones peuvent être rassurés : la machine à flamandiser les petits Bruxellois francophones est en panne.
In “Le Bruxellois reste le plus pauvre”17 worden de inkomsten en kosten van Brussel vergeleken met Wallonië en Vlaanderen. In de weekendeditie van 13 en 14 maart, in “La réponse du parti” (pp. 6-9) worden de standpunten van alle Belgische partijen weergegeven, waarbij de Vlaamse en Waalse partijen enkel gescheiden worden door de bladschikking. “Ainsi roule, en finesse, le gouvernement” (pp. 10-11) herinnert de lezer eraan dat het nog 30 dagen slapen is tot er een akkoord over BHV kan bereikt worden. In “Iris au néerlandais intensif” (p. 50) stelt men: “C’est un reproche constant des hommes politiques néerlandophones: le personnel des hôpitaux bruxellois n’est, à leurs yeux, pas assez bilingue”. Dan wordt het programma voorgesteld waarin Franstalig ziekenhuispersoneel “la langue de Vondel” kan aanleren. Dat Nederlandssprekende mensen geen Frans kunnen leren, is volgens de Vlaamse 14
http://www.lalibre.be/actu/belgique/article/568531/bon-accueil-flamand-en-sursis.html http://www.lalibre.be/actu/international/article/568557/le-roi-au-congo-l-opposition-flamande-persiste.html 16 http://www.lalibre.be/debats/opinions/article/568612/polemique-sur-les-ecoles-a-bruxelles.html 17 http://www.lalibre.be/actu/bruxelles/article/568655/le-bruxellois-reste-le-plus-pauvre.html 15
85
oprichtster niet nodig omdat “on est tellement confronté au francais que cela rentre tout seul…, conclut elle”. Het laatste artikel, een klein artikeltje, getiteld “Bruxelles et la Flandre se rapprochent” (p.51), gaat over de diensten toerisme van Vlaanderen en Brussel die samenwerken. “Des contacts de ce type ont également été etablis avec le ministre wallon Paul Furlan”. Nederlandstalige kranten hebben het beduidend weinig over ‘de andere groep’ en als ze het doen focussen ze vooral op nieuws uit de Rand en communautaire geschillen. De Franstalige krant gaat vaak vergelijkingen maken tussen ‘hun’ positie en de Vlaamse positie op zeer uiteenlopende domeinen (zoals pensioensparen, wegendek, aantal ministers die sporten,…). De Nederlandstalige krant heeft het enkel over Vlaanderen inzake zulke zaken, of maakt geen onderscheid, maar beschouwt België als een geheel. Dit is verwonderlijk omdat Vlamingen vaak bestempeld worden als separatisten en Walen als belgicisten. Er zijn dus eigenlijk twee mogelijke verklaringen: of Vlaanderen bekijkt België als een geheel of het bekijkt zichzelf als een onafhankelijk geheel (in de media). De Nederlandstalige krant focust vooral op nieuws uit de Rand en Communautaire geschillen. Nationalisme is volgens Billig (1995) de ideologie van hoe de wereld van naties de echte wereld waarneemt als zou er geen wereld zonder naties kunnen bestaan. Naties zijn hoger dan het dagelijkse leven en gedreven door emoties. Het verschil met patriottisme ligt hem erin dat de nationalistische bewegingen de patriottische waarde verstoren, waarbij “onze” en “hun” emotionele banden verschillen (Connor 1993: 385). Een van de grootste kenmerken van een nationalistische ideologie is de taal volgens Blommaert (1999). Een volk wil demonstreren dat het verenigd is door een gemeenschappelijke taal en staat (Heller 1999: 226). Een volk zal zijn krant dan ook lezen in zijn eigen taal. Ik bespreek nu de polarisering tussen de twee groepen zoals in Sint-Genesius-Rode en de invloed van de media hierbij. Het vergaren van informatie blijft namelijk strikt gescheiden volgens de taal die men spreekt. Deze strikte scheiding van informatievergaring is het geval in de onderzochte Brusselse groep door Janssens (2008). Ik ga er hier vanuit dat deze vaststellingen veralgemeend kunnen worden. Degenen die geen Nederlands spreken lezen amper Nederlandstalige kranten. Bij de Nederlandstaligen overschrijdt het aantal Nederlandstalige kranten de Franstalige kranten ruimschoots, maar doordat er zoveel verschillende Nederlandstalige kranten gelezen worden, is Le Soir de meest gelezen krant bij de Nederlandstaligen (Janssens 2008: 7). Het negatieve beeld dat Franstaligen over Vlamingen hebben is dan ook het gevolg van de eenzijdige media (enkel Franstalige) die ze consulteren. Het negatieve beeld dat Vlamingen hebben van Brussel is een gevolg van de beeldvorming die gecreëerd wordt door de Vlaamse media (Janssens 2008: 12).
86
5.5.2 Vlaggen Met flagging bedoelt Billig (1995) ook dat eigen nationaliteit in de verf wordt gezet: uitdrukkelijk of juist in een meer verdoken vorm. Vlaggen kunnen een symbolische waarde hebben, zoals onder meer in Belfast in Noord-Ierland het geval is. Daar scharen de Protestanten zich achter de Union Jack, in tegenstelling tot
de Katholieken die de Ierse driekleur laten wapperen. Dit zijn geen
beetekenisloze handelingen, want elke zijde toont letterlijk zijn standpunt en differentieert zich zo van de andere zijde (Billig 1995: 129). Vlaggen worden ook uitgehangen in de Rand, waar de Belgische vlag wordt uitgehangen door Waalse mensen, die koningsgezinder zijn dan Vlamingen of toch zo aanzien worden:
Figuur 16. Net als in figuur 17 hangt deze familie de Belgische vlag uit. Ze wonen in het verlengde van de straat waar ik woon en vallen net buiten Sint-Genesius-Rode.
87
Figuur 17. De Belgische vlag bekleedt de voorgevel van deze woning vlakbij Sint-Genesius-Rode in dezelfde straat als het huis in figuur 16.
Figuur 18. Groep van de sociale netwerksite facebook. “Als je zó van België houdt, waarom spreek je dan geen Nederlands”.
88
Figuur 19. Een facebookgroep die opgericht werd door een Rodenaar om de mensen te verenigen die niet willen dat Sint-Genesius-Rode een deel van Brussel gaat uitmaken.
Figuur 20. Commentaar op de “wall” van de facebookgroep “Sint-Genesius-Rode bij Brussel?? Niets daarvan!!!”.
89
Deze groepen duiden op het fenomeen dat pro-België en voor de eenheid van het land zijn, vaak verbonden wordt met het Franstalige gedachtegoed. Zo stelt men in figuur 19: “Tis wel grappig hoedat de franstaligen staan te zwaaien met de Belgische vlag en schrik hebben voor de splitsing van belgie”. In figuur 20 staat dat “De kern is dat België gesticht is voor en door Franstaligen en een Franstalig land is. België is van de Franstaligen en daarom vinden zij dat zij in België overal thuis zijn en overal hun taal mogen spreken. dat is onoplosbaar. Daarom moet België op termijn verdwijnen”. Een element van globalisatie is migratie, waardoor er een verhoging van het aantal racistische en fascistische groepen ontstaat en een hogere bewustwording van identiteiten die politiek vastgelegd zijn en etnolinguïstisch nationalisme of nationalistisch chauvinisme (Blommaert 2010: 3). Het is namelijk een wijdverspreid geloof dat globalisatie de nationale macht ondermijnt (Blommaert 2010: 25). Nationalistische meningen worden verspreid via het internet. Internet staat voor globalisatie en verbonden zijn met de wereld en toch gebruiken de Vlaamse jongeren (waaronder ook de Rodense) het voornamelijk om hun eigen gemeenschap af te sluiten voor dreigingen van buitenaf. Bij het verdedigen van hun Vlaamse identiteit wenden zij de Vlaamse Leeuw aan:
Figuur 21. Deze facebook-groep die het Vlaamse karakter van de Rand benadrukt, gebruikt de Vlaamse Leeuw als symbool voor eenheid tussen Vlamingen.
90
Figuur 22. De bovenstaande facebookgroep “Geen gezwans, NEDERLANDS” heette oorspronkelijk: “In Vlaanderen spreekt men Vlaams” en werd opgericht door iemand uit een buurtgemeente van Sint-GenesiusRode.
Figuur 23. Deze afbeelding van de groep “Geen gezwans, NEDERLANDS” toont aan dat ook bij deze groep de Vlaamse Leeuw primeert.
91
5.5.3 Etniciteit. Routes vs. Roots. De stijgende urbanisatie creëert omgevingen waarin meertaligheid en culturele hybridisatie als natuurlijk en normaal wordt beschouwd. Dat zorgt ervoor dat de autoriteit van het elitaire culturele canon en de nationale standaardtaal in het gedrang komen (Harris & Rampton 2003: 3). Vandaag de dag is het classificeren van een taal niet meer de hoofdtaak van de taalkunde, maar staat het bestuderen van het proces van classificatie centraal. Er gaat minder aandacht uit naar het definiëren van de essentie van een particuliere taal of cultuur, dan naar het vatten van de manieren waarop het variabele, toch ook algemene, menselijke proces gericht op de constructie van groepsgrenzen en variatiegrenzen. Het discours dat dit soort grenzen in stand houdt, geeft een reële materiële invulling die onderzocht kan worden. Voorbeelden van deze discoursen zijn: afbeeldingen, representaties, handelingen en gebeurtenissen (Harris & Rampton 2003: 4). Zulk discours is eerder in de paper al aan bod gekomen bij de besprekingen van de groepsgrenzen in Sint-Genesius-Rode. Het concept etniciteit wordt niet langer ingevuld als een statisch gegeven dat vastligt van bij de geboorte of gekoppeld kan worden aan ras. Het wordt eerder beschouwd als een strategische en flexibele manier voor mensen om zich achter een groep te scharen of om zich tegen een groep te verzetten. In dat geval kan etniciteit gelijkgesteld worden aan routes in plaats van aan roots (Harris & Rampton 2003: 5). Toch lijkt het dat routes een uiting van etniciteit is die eerder verbonden zijn met de nabijgelegen stad dan met Sint-Genesius-Rode. In het volgende deel zal roots-etniciteit gekoppeld worden aan een dorpsgemeenschap zoals Rode en gecontrasteerd worden met routes-etniciteit die gekoppeld wordt aan een grote heterogene gemeenschap als Brussel. “Route” staat voor zowel letterlijk zich een weg banen, als voor het zoeken naar een identiteit via deze afgelegde routes. Ook in een stad zoals Brussel bepalen de routes de identiteit van een persoon. Het individu bezoekt de plaatsen die hij/zij verkiest en creëert zo een thuis: Roxanne, opinio, 10/05/’10 Ik creëer zelf punten om mij thuis te voelen in Brussel. Weet ge wat ik doe als ik niet veel tijd heb? Ik rijd dan de parking van de city 2 binnen en ga dan inkopen doen en eet nadien een durum. Niet veel mensen zouden dat winkelcentrum associëren met “thuis”.
In een stad moet men dus zelf knooppunten maken om niet verloren te lopen. Enerzijds om zichzelf niet te verliezen in de massa, anderzijds om niet de weg kwijt te raken tijdens het zich voortbewegen door de stad:
92
WS0015 15:39 (tegen zichzelf) Laura: ja Laura: euh kga naar daar WS0015 20:32 (tegen zichzelf) Oeh kben er nu toch bijna
WS0015 22:00-26:15 (Telefoontje omdat ze verkeerd aan het lopen is) Laura: ik weet ni goe, ik ben, in de Kuregemstraat en er precies al voorbijgelopen ofzo Laura: ah dacht ik al Laura: ik ben nu, nee, richting kweet ni waar, kanaal ofzo. Laura: Naar rechts? Ja, ok, hier is een weg naar rechts. Laura: Hoe noemt die? kZal eens kijken. Ja. Laura: ja daar rijden toch meer auto’s precies Laura: euh nee Laura: (gelach) nee Laura: oh nee ik weet helemaal ni waar ik ben. Hoe kan da nu da ik zo verkeerd gelopen ben? Laura: agneessens Laura:kweeni Laura: ah wacht, ik ben nu. Verkeerslichten zie ik ja. Aan mijn linkerkant. Verkeerslichten en daar is de grote baan. Maar da is’t zeker ni. Nee nee nee. Laura: Ja. Ok. Laura: Euh kweeni. Ik zie. Wacht e, ik ben nu. Laura: Aah hier is de poort, ah ik ben hier. Laura: Ja wacht, ik zal het wel vinden Laura: Nee, ik ben aan de anderlechtstepoort. Of de nieuwsepoort of wa is da hier.
93
Laura: ja, nee, ik weet waar ik ben, ik moet naar de ninoofsepoort. Laura: ik sta nu aan de anderlechtsepoort. Rechts bedoelt ge? Laura: ja. Hoe ma, dan kom ik van daar toch? Ja. Nee. Laura: maar ik ben denk ik wel juist ze nu. Laura: okeee! Ahja. Oke. Ja Laura: Wadde. Nee. Ik ga van de kant komen van het kanaal. Ik ben nu in de zennestraat. Nu weet ik het zijn. Laura: Ma hein, maar hoe ben ik dan verkeerd gelopen. Laura: Ok. Salut. Laura: (tegen zichzelf) ma hein, hoe ben ik nu gelopen, hoe kan da nu?
Interview Ik: Ma waar is Molenbeek nu? Laura: Ge hebt zo tis iets meer als Molenbeek allez, maar in feite hebt ge zo ’t kanaal. En daarbuiten is Molenbeek. En wij zitten net buiten t kanaal en langs de binnenkant is eigenlijk Brussel. Ma tis wel zo als ik rechtstreeks naar het centrum stap, dan is da zo nen overgang. In’t begin is da zo echt Molenbeek en dan op de weg naar daar passeert ge nog wel zo typisch een groentewinkeltje en ne nachtwinkel en nog ne nachtwinkel. En dan zijt ge zo opeens aan cafés en is er keiveel volk. Dan is er zo opeens weer terug leven en ni zo huizen en toch laattijdig een nachtwinkel die open is, maar ook zo cafés en dan zijt ge direct in de Vlaamse buurt, dus dan hoort ge dan ook keiveel talen doorheen opeens enzo en ook meer vrouwen die dan ook zo meer opgetut zijn enzo e. Dan zijt ge al echt zo en da’s echt zo op ne kilometer ofzo. Dat da zo evolueert naar zo leven, naar zo leven de stad en daarvoor is da zo, ja da’s alleen maar woningen en daar is dan nog ne nachtwinkel waarda dan ook alleen maar mannen hangen. Want tja, die vrouwen komen ni buiten.
Sint-Genesius-Rode lijkt als kleine gemeenschap eerder verbonden met roots. De jongeren lopen er amper verloren omdat ze de platgetrapte wegen maar moeten volgen. Een Rodense jongere beschrijft zichzelf als traditioneel in een chatgesprek waarin hij “zwarte mensen” als bedreiging ervaart. Hij vraagt zich of of hij een racist ” “of gewoon ouderwets” is als hij zegt dat hij “da een beetje vies vindt” “om daarmee sex te hebben”, “ma das zoals ik sex met een dik of oud iemand vies vindt”. Hij noemt het een “shock” dat een meisje uit Rode “da gedaan” heeft. Hij vertelt dat een 94
ander meisje uit Rode dat gekust had “met ne zwarte” ook tegenwind kreeg: “haar broers waren woest”. Op het einde van het fragment omschrijft hij zijn politieke visie als “nva”:
Figuur 24. Chatgesprek met een jongere uit Rode. Mijn woorden zijn in een gewoon lettertype en de zijne in een vet-blauw lettertype.
95
Het leven in Sint-Genesius-Rode is erg gebonden aan de gemeenschap en het gebied: 01/05/’10 Bij het stappen naar de jeugdherberg met Edouard Edouard: aaaaaaah gij zijt van Rode. Laat mij raden: ge ging naar school in’t Olv of Sint-Victor? Ik: ’t Olv, ja. Edouard: ge gaat naar het jeugdhuis en de vissers. Ik: Ja, exact. Edouard: Oh jullie hangen allemaal zo hard aan mekaar daar, da’s ongelofelijk.
De Vlaamse jongeren in Sint-Genesius-Rode hangen sterk aan elkaar en het is moeilijk om als “indringer” bij de groep aan te sluiten. Dit bleek ook toen ik een nieuwe vriend van mij meenam naar een BBQ van enkele Rodense jongeren: 3/06/’10 gesprek met Edouard, Ukkel Edouard: Elise zei mij nog dat ze’t ni zo tof vonden da ge mij had meegenomen naar de BBQ. Da ze vonden da ik nen incrust was. Ik: Wa? Oh, die mensen kunnen toch zo irritant zijn. Edouard: Maar ja Kim, laat het. Ze zei dat ze een beperkt groepje zijn waar ge ni makkelijk binnenraakt en ik heb da wel wa gevoeld. Ik: Da’s een feit. Oh. Moeten die nu echt altijd zo asociaal doen. Edouard: Laat het zo, da zijn dorpsjongens.
De Rodense jongeren vonden Edouard een “incrust”, met andere woorden: een indringer. Het netwerk waartoe de Vlaamse jongeren horen is een netwerk met harde groepsgrenzen. Sociale netwerken kunnen high-density zijn of low-density. Bij high-density is het netwerk eerder gesloten en zal het individu wiens netwerk bestudeerd wordt contactpersonen hebben die elkaar ook onderling kennen. Bij low-density zal het netwerk open zijn en zullen de contactpersonen van de individu elkaar niet allemaal kennen (Milroy 1987: 20). Als we de situatie in Rode bestuderen, blijkt dat de Vlaamse groep jongeren een eerder dense netwerk vormt, waarbij iedereen elkaars vrienden kent:
96
Figuur 25. Aantal gemeenschappelijke vrienden op facebook met een willekeurige Rodense vriend 1.
Figuur 26. Aantal gemeenschappelijke vrienden op facebook met een willekeurige Rodense vriend 2.
Op figuur 25 kan men zien dat van de 308 contactpersonen die een Rodense vriend 1 heeft op de sociale netwerksite facebook, ik er 163 deel. Uit figuur 26 kan men opmaken dat ik er met de andere kennis (Rodense vriend 2) uit Rode 283 van de 823 gemeenschappelijk heb. Het leven in Sint-Genesius-Rode is niet enkel sterk verbonden met de gemeenschap, maar ook met het gebied dat voor Rodenaren verbonden is met hun voorouders en roots, omdat de Vlaamse families er al van generatie op generatie wonen. Het gebied Sint-Genesius-Rode is echter 97
gevoelsmatig al “opgedeeld”. Het station wordt hierbij bekeken als grenspunt. De zuidelijke kant wordt aanzien als het “Franstalige deel”, dat tot aan het Zoniënwoud grenst en het noordelijke deel dat tot het centrum en de kerktoren grenst is dan het Nederlandstalige deel: Gesprek aan tafel, de avond van 22/04/’10 over de onderhandelingen van BHV Mama: Dat is al bezig van toen ik 16 was. Papa: Myriam heeft schrik met dat ze in Rode woont. Lies: Hoezo? Papa: Da ze bijvoorbeeld zeggen: gijle krijgt Rode, wij krijgen Wemmel. Mama: Ne man op mijn werk zei: ze zouden het in twee moeten kappen. Papa: Daar is ooit sprake van geweest, dan zou het daar ah Zoniënwoud de grens geweest zijn. Daar waar die Franse bib is.
Interview Laura: Ge merkt da ook op de trein vind ik. Want er stappen dan keiveel mensen af in Rode en ge kent daar dan zo niemand van, ook jongeren en ge ziet dan dat die allemaal in de richting van zo, dat die ni de brug onder gaan. Of dat die wel de brug onder gaan, maar dan daar zo wachten. Maar ge ziet zo ‘hmm ja ok, gij zijt waarschijlijk Franstalig’. Laura: Het deel naar het bos toe is zo meer Franstalig. En ik ben daar ook zo gaan babysitten en ge hebt zo die straat naar’t bos en ge hebt daar allemaal zijstraten, met keigrote wijken en keigrote huizen. En keigrote poorten
en dan is da zo ohow. Het is zo’n beetje zoals die wijken aan
zevenbronnen. Daar is da ook veel groen en huizen die zo allemaal ni direct aan de straat liggen ((hier woont Xavier)). Echt keigrote huizen. Woow. Gigantisch groot. Da’s zo raar dat da nog Rode is, voor ons is Rode echt zo het Vlaamse centrum. De kerk en die 5 straten errond. Laura: Ge kunt die lijn echt keihard trekken, want ge hebt zo ’t station en dan kunt ge naar den hoek, maar daar is ook nog allemaal Vlaams, tis helemaal Vlaams aan die kant tot in Alsemberg, da’s echt Vlaams en al die rest is wel nog een groot stuk.
De indeling van Sint-Genesius-Rode gebeurt op basis van de taal die er gesproken wordt. Nochtans vallen ras, taal en cultuur niet samen. Al in 1921 gaf Sapir (1921) het voorbeeld van “het Engels”. Engels wordt door zowel negroes als whites gesproken. Sapir verwerpt het idee dat Engels gesproken wordt door één ras en veegt ook met de superioriteit van één taal over een andere de vloer aan. Zoals de verhouding tussen taal en ras niet één op één is, is ook de relatie tussen taal en cultuur dat 98
niet. Dit wordt ook opnieuw aangetoond met het Engelse voorbeeld, waar Groot-Brittannië en de United States bezwaarlijk één cultuurgemeenschap kunnen worden genoemd, omdat de geografische, politieke en economische determinanten van de cultuur niet meer dezelfde zijn. Taal en cultuur zijn bovendien ook niet causaal verbonden. Ashcroft (2001) stelt dat taalgebruik een signifier is van cultuur, maar taal niet de cultuur bevat. Hierbij betekent signifier dat taalgebruik een symbool of expressie is van cultuur. Taal en politiek is dus niet onafscheidelijk en zeker niet bij naties die multi-etnisch werden en waarbij de taal van de minderheidsgroep inzake publieke zaken en onderwijs politiek wordt vastgelegd (Honeyford 1988: 146), zoals ook in België het geval is. In de Rand wordt het gebied verdedigd met de Vlaamse taal als wapen. Aanplakaffiches in het straatbeeld verraden de nadrukkelijke ideologie die bij sommige Vlamingen leeft:
Figuur 27. Sticker van het taalaktiekomitee waar op staat “Vlaanderen Onafhankelijk”.
99
Figuur 28. Een hoog verkeersbord aan het station werd beplakt met een communautaire aanplakaffiche waarop staat “WOORD HOUDEN!” & “LAMBERMONT NEEN!!”.
Bij het “te verdedigen” gebied, hoort ook Brussel voor Laura: Interview Laura: [...] Maar ik denk, er zijn andere delen in Molenbeek, die veel Vlaamser zijn ook, allez, waardat er heel veel jonge Vlamingen naar aangetrokken worden om daar zo te gaan wonen omda ze terug de stad wa willen vervlaamsen enzo. En kdenk dat het daar wa minder is. Maar bij ons: ge loopt daar zo door de straten en ge komt zo plots OH nen blanke tegen. [...] Laura: Ja, in Molenbeek worden er heel veel nieuwe dinge, nieuwe wijken, waar ze zo terug bewoonbaar willen maken, allez zo meer Ik:
heropleving
Laura: Ja, heropleving van de wijk en er zijn inderdaad veel Vlamingen die er naartoe komen, ze zijn ook in’t algemeen aan’t promoten: Vlamingen in Brussel. Da zo terug meer Vlamingen daar zouden komen wonen, maar vermits het in’t centrum zo duur is, is Molenbeek heel aantrekkelijk omda ge daar vlak aan’t stad zit.
De strijd om het gebied wordt ook aangevoeld door de Waalse gemeenschap. Een lid van de facebookgroep “Si ca merde tous au parlement” schrijft dat “la Belgique n’est plus pour eux” en dat “leur frontière c’est la frontière linguistique et du fait de cet extrémismes ce même mouvement vient gagner le coeur des vrais belges, nous francophones”. Als oplossing wordt aangewend: “de virer le parlement qui ne se trouve même pas dans les frontières de leur Heilige Grond Vlaanderen”. Hij stelt 100
ook nog dat men niet moet zeggen dat “que ce sont les politiciens qui sont comme ça et pas la population car c’est totalement faux”:
Figuur 29. De facebookgroep “Si ça merde, tous au parlement”.
Beide groepen verzetten zich tegen elkaar door het aantasten van het straatbeeld. Ook de Waalse groep wijzigt het straatbeeld om hun ideologie kenbaar te maken:
Figuur 30. Communautaire gerichte vernielingen aan de verkeersborden en wegwijzers aan het station van Sint-Genesius-Rode. Hier werd op deze foto het bord van de gordelroute bekrast.
101
Plaatsaanduidingen vormen ook een punt van discussie wanneer twee taalgemeenschappen naast elkaar leven. Volgens de ondervraagden van het onderzoek van De Mars (2009) dienen plaatsnamen weergegeven te worden in de taal van het gebied waartoe ze behoren. Het zich storen aan de vertaling van plaatsnamen, geldt zowel voor Nederlandstaligen, als Franstaligen en tweetaligen, waarbij de tweetaligen zich het meest tolerant opstellen (De Mars 2009: 102): Trein naar Luik. 1 mei. Egon. Egon: We’re going to LUIK (overdreven accent) hahaha. Trein naar Brussel-Zuid 2 mei. Egon. Egon: Are you going to take the train to “Eigenbrakel” (denigrerende: UH!)? Eigenbrakel. C’est moche. Ik: we ourselves never say eigenbrakel, but always braine-l’alleud.
Figuur 31. Met een fotoflash worden weggewerkte graffitistrepen over de Franstalige naam van de gemeente weer zichtbaar gemaakt.
102
Bij de oprichting van een facebookgroep voor de lagere en middelbare school waar zowel Vlaamse als Waalse kinderen naartoe gaan, ontstond een discussie over de Franse dan wel Nederlandse benaming van de groep (Rhode-Saint-Génèse tegenover Sint-Genesius-Rode). Een Waalse jongen zegt dat: “Sint Genesius Rode of Rhode Saint Genèse, de twee bestaan, t'is een tweetalige gemeente” en dat hij dicht bij het Jh woont “maar juist in Eigenbrakel (Waarom zegt men eigenbrakel? het is toch Braine l'Alleud, puur waals van wallonie, maar ja, waarom ook niet”. Hij vermeldt dat als hij “Walen buiten" in het groot en in het wit kan lezen en "VL" op die gele bord in de plaats van "Brabant Wallon" ben ik ervan zeker dat mensen in Sint Genesius Rode zo denken”. De andere Waalse jongen vindt dat “denk [en] als een belg” de oplossing is:
Figuur 32. Een reactie van Waalse jongeren op de wall van de facebookgroep “OLV Sint-Genesius-Rode” dat eerst “OLV Rhode-St-Génèse” heette.
Deze reacties kwamen er na de volgende uitspraken van Vlaamse jongeren die eveneens naar de school in Sint-Genesius-Rode gingen: “OLV = vlaams , dan blijft da ook gewoon vlaams.wa zitte gelle hier nu franse dingens op te zette”, zegt een Vlaamse jongen. Een andere stelt dat: “Maar als ge verwelkomt wordt in het Frans eerst, dan hoeft het voor mij niet meer. Liever geen olv groep dan een verfranste”. Een derde claimt: “Rhode-Saint-Genèse besta ni”. Een Vlaams meisje schreef: “Ma tis gwn tfeit da ier sta 'olv-rhode-saint-genèses wall' en dan eerst ne gansen tekst int Frans”.
103
Taal is hier een identiteitskenmerk en een kernwaarde. Zowel het meisje als de jongen doen de pogingen van de Waalse jongeren om Nederlands te schrijven teniet door respectievelijk te stellen dat: “Gn probleem da ge dr een frans teksteke achtrzet vr de randdebiele da nogaltijd ni zo goed nederlands kunnen, maar begint toch eens in ons eigen taal” en “@ thomas: ge kunt bijna nederlands schrijven :)”. Merk ironisch op dat de eerste Nederlandse zin zelf vol fouten staat:
Figuur 33. De reactie van Vlaamse jongeren op de wall van de facebookgroep “OLV Sint-Genesius-Rode” dat eerst “OLV Rhode-St-Génèse” heette.
Territorialiteit is dus een sterk gegeven in de casestudy te Sint-Genesius-Rode waarbij taal een kernfactor is. In plaats van dit onderzoek te baseren op een sociale klasse, is het gebaseerd op een gemeenschap. Of iemand tot de lagere middenklasse behoort, lijkt minder belangrijk bij de definitie van iemands identiteit. In tegenstelling tot groepen gebaseerd op sociale status, zijn gemeenschappen altijd sterk gebaseerd op territoriale basis (Milroy 1987: 14). Een gemeenschap wordt door Hymes (1974: 51) gedefinieerd als “a local unit , characterised for its members by common locality and primary interaction”. Een common locality is er als de inwoners van een gemeenschap een sterke verbondenheid en eigenaarschap voelen met “hun” gebied. In het algemeen blijkt ook dat deze gemeenschapsbewoners angst hebben voor nabijgelegen metropolische grootsteden (Milroy 1987: 15). Frankenberg (1969) rapporteert een spanning tussen oude gevestigde gemeenschappen en nieuwkomers die van buitenaf komen. De oude gevestigde gemeenschap bestaat in Sint-Genesius-Rode uit Vlaamse inwoners die er al van generatie op
104
generatie wonen. De “indringers” zijn voor hen de Waalse mensen en de eurocraten die er zich komen vestigen.
5.6 Globalisering Volgens Blommaert (2010) is de wereld geen dorp geworden, maar eerder een complex web dat verbonden is op onvoorspelbare manieren. Dorpen zijn georganiseerd zoals individuele dorpen, zelfopgestelde, autonome codes en regels. Het lokale definieert het proces van verandering door globalisatie. Globalisatie is ook de mobiliteit van tekens doorheen tijd en ruimte dat gecombineerd wordt met een sterk gevoel voor het lokale (Blommaert 2010: 23). Elk lokaal systeem heeft zijn eigen geschiedenis. Hier moet rekening mee gehouden worden, omdat deze verschillende historische processen, andere effecten van globalisatie tot stand brengen Globalisatie is ook de mobiliteit van tekens doorheen tijd en ruimte dat gecombineerd wordt met een sterk gevoel voor het lokale (Blommaert 2010: 24). Sociolinguïstische ruimtes volgen en reflecteren de geschiedenis van een plek (Blommaert 2010: 151). Door globalisering kunnen regionale variëteiten samensmelten, maar dialecten kunnen ook geconstrueerd worden. Dit komt omdat dezelfde sociale en economische condities voor zowel het samenvallen van regionale variëteiten als het construeren van dialecten kunnen zorgen. Door de groeiende geografische mobiliteit die gepaard gaat met globalisering, komen mensen in contact met andere manieren van spreken. Volgens Silverstein (1998: 415) worden gemeenschappen zich hierdoor meer bewust van hun eigen taal en groepsvorming. Na contact met nieuwe groepen worden taalvarianten plots wel opgemerkt. Als de variëteit opvalt, kan ze semiotisch gelinkt worden met sociale categorisatie (Johnstone et al. 2006). Enregistration wordt door Agha (2003) beschreven als de identificatie van een set van linguïstische vormen als linguïstisch repertoire die zich onderscheiden in een taal als een sociologisch herkend register. Zo wordt de status van de spreker verbonden met een specifiek schema van culturele waarden (Agha 2003: 231). Bij dit proces is niet altijd metadiscours betrokken. Expliciet metadiscours zal eerder voorkomen bij de standaardisering van een prestigieuze variant als Received Pronunciation, dan bij de standaardisering van een volkstaal. De standaardisering van een volkstaal is bijvoorbeeld de standaardisering van het Pittsburghese waar naar Johnstone et al. (2006) onderzoek verricht hebben.
105
Johnson bestudeerde Labov’s (1972) proces van indicator naar marker en voegde hier Silverstein’s (2004) indexicale rangschikking aan toe om zo drie rangen van indexicaliteit te bekomen. Een firstorder indexicaliteit is de correlatie tussen vorm en de socio-demografische identiteit. Dit wordt door Labov indicator genoemd. De vormelijke aspecten van de taal kunnen dus verbonden worden aan een locatie en plaats. Bij second-order indexicaliteit wordt de regionale variant gecorreleerd met sociale klasse. Enerzijds kan de variant onderdrukt worden wanneer men academisch wil klinken, anderzijds kan hij benadrukt worden wanneer men zich meer met het volk wil vereenzelvigen en sociologische solidariteit wil creëren of loyaliteit wil benadrukken. Bij Labov worden de producten van de tweede fase markers genoemd. Terwijl bij second-order indexicaliteit de variant hoorbaar en hanteerbaar worden als markers van sociale klasse, worden ze bij de overgang naar third-order indexicaliteit steeds opvallender. Vanaf het moment dat de variant gaat opgenomen worden in woordenlijsten en een marker van lokale identiteit en trots wordt, krijgt de variant third-order indexicaliteit. De marker van lokale identiteit wordt hierbij in de terminologie van Labov een stereotype. Accenten worden dan een leuk gegeven, dat niet gelinkt wordt aan sociale klasse of regio, maar met de zelfbewuste constructie van de sociale identiteit. De variant die eerst helemaal niet opgemerkt werd, krijgt een naam en wordt een dialect (Pittsburghese in het geval van het onderzoek van Johnstone et al.), dit proces wordt enregisterment genoemd. Het gebruik van de regionale vormen van Pittsburghese was lange tijd gelinkt aan working-class bij second-order indexicaliteit.Men kan ervoor kiezen om deze regionale vormen aan te nemen of te negeren. Deze keuze bestaat echter enkel als het repertoire van iemand zowel de regionale als de bovenregionale variant omvat. Bij de Pittsburghers was sociale en geografische mobiliteit lange tijd beperkt, waardoor de meeste geen besef hadden van andere vormen (Johnstone et al 2006). In SintGenesius-Rode zijn de hedendaagse sprekers zich wel bewust van de verschillende registers. Ze komen via de televisie, krant en de school in contact met de standaardvariant. Desondanks het beheersen van de standaardtaal of tussentaal kiezen sommigen ervoor zich uit te drukken in een eigen variant, gebaseerd op het Rodense dialect. Ik en de andere Nederlandstalige jongeren kennen het Rodense dialect omdat onze grootouders het praten met onze ouders: WS0024 op de chiro 02:18:25 Saar: gemaan aan ‘t strijken
WS0024 op de chiro 02:19:38 Jan: kdenk toch da’k da mee ne kee ga moeten praten
106
Frederik: praten da haal niks uit Jan: ze zullen ni lachen ze pwat, anders zal ik hun ne ki ne smile gaan geven Frederik: lachen met ou tanne op de stoep (gelach)
WS0024 op de chiro 02:20:00 Fien: Ik zei: putain we moete da hier dicht bij ons hebben.
WS0024 op de chiro 02:21:01-02:21:08 Ja den Jan. Kging mijn spulle wegzetten in uwen oto en kzag den Jan daar staan me vijftien man. Kzeg bon, ze zijn hier weer gewoon aan’t klappen.
WS0024 op de chiro 02:22:14 Laura: Oh majaze!
WS0024 op de chiro 02:22:26 Alle meisjes: majaze!
WS0024 op de chiro 02:23:04 Laura: Da’s ni mijn ijs e sjtoeme.
WS0024 op de chiro 02:23:19-02:23:22 Werner: Ik zeg, putain Jan we gaan naar binnen. Jan: Vuile walen pah.
107
WS0024 op de chiro 02:23:37 – 02:23:53 Werner: De pin stak nog in mij kop Laura: Eikebah Werner: ik dacht da da glas was, e fleske. Da begon te bloede en ik voel daar zoiets en ik kreeg da ni uit mijne kop Laura: ah da’s bon
WS0024 op de chiro 02:25:29 – 02:25:31 Werner: Kzit daar van bon, kan da ie oek alleen doen. Fien: Uw moema.
WS0024 op de chiro 02:26:32 Saar: Da was echt spaaf. Wij hadden kouwe spaghetti.
WS0024 op de chiro 02:28:39 Werner: ik zei putain doet die deur toe! Vangde gij ofzo, hier sta zo twintig man da op ons wil slagen.
WS0024 op de chiro 02:29:47 Fien: Die lache ons gewoon uit in ons gezicht e, putain.
WS0024 op de chiro 02:32:02 Fien: Fan van.
WS0024 op de chiro 02:32:37 Laura: Da’s ne zalige pah
108
WS0024 op de chiro 02:33:12 Saar: em kik chance
WS0024 op de chiro 02:35:06 Laura: E da’s toch cool pah
WS0024 op de chiro 02:35:20 Fien: Tis van da. Vind ik leuk.
WS0025 op de chiro 03:50 Saar: Wadde pah?!
WS0025 op de chiro 05:02 Jan: ja çavakes é
WS0025 op de chiro 16:15 Fien: wij hemme da met u nog gefret
WS0025 op de chiro 16:48 Laura: maja, sjappers
WS0025 op de chiro 25:38 Fien: Volgens mij is die al gaan screinen.
109
WS0025 op de chiro 29:39 Jan: Kom wij zijn voesj
De taalmarker uit bovenstaande gesprekken zijn second order omdat ze indexicaal zijn voor groepsvorming. De groep Vlaamse jongeren uit Sint-Genesius-Rode hanteren deze marker onbewust om zich af te zetten tegen andere groepen en de effecten van de globalisering. Het is ook secondorder omdat het door mij als onderzoekster kan worden waargenomen, maar door hen niet uitdrukkelijk gebruikt wordt. Een zwaar gebruik van dialect staat symbool voor loyaliteit aan de lokale gemeenschap. Etnische groepen met lager prestige en statusgroepen nemen hun taal of dialect waar als een sterk symbool van groepsidentiteit (Milroy 1987: 18). Het gebruik van de volkstaal duidt ook op verwerping van de nationale en wereldlijke prestige waarden. Zo staat het gebruik van de volkstaal ook symbool voor de verwering tegen druk van buitenaf (Milroy 1987: 19). Het gevoel van tot een bepaalde gemeenschap te horen, gaat samen met de constructie van bepaalde varianten die mensen aan de gemeenschap binden, waarbij andere talen aanzien worden als talen die niet tot de lokaliteit behoren, maar de translokale trajecten organiseren (Blommaert 2010: 46). Ieders persoonlijke repertoire kan verklaard worden door de biografie en de gemeenschappen waarin men leeft (Blommaert 2010: 105). Een dialect is een patroon dat voortgezet wordt. Bij processen van globalisatie wordt vaak de aandacht gericht op verandering, terwijl continuïteit ook een belangrijke indicator kan zijn (Blommaert 2010: 101).
110
6. Conclusie Een conclusie geven bij etnografisch onderzoek is niet makkelijk omdat er geen vooropgestelde hypotheses bewezen of weerlegd kunnen worden. In plaats van kwantitatieve resultaten te verschaffen, komen er bij een etnografische studie juist meer vragen naar boven die dieper onderzocht kunnen worden. Hoe de media bijvoorbeeld de polarisering in de hand werkt? Hoe Franstaligen die geen band met de Nederlandstalige groep hebben over hen denken? Wat het beleid eraan kan doen om beide groepen dichter bij elkaar te brengen? Toch zijn er een aantal belangrijke punten die in het oog springen. Tussen de Nederlandstaligen en Franstaligen heerst een sterke polarisering. Dit komt onder andere omdat beide groepen harde groepsgrenzen vertonen. Zo is het bijvoorbeeld moeilijk in SintGenesius-Rode om bij een hobbyclub aan te sluiten waar een andere taal gesproken wordt. De Nederlandstalige groep heeft een hoge objectieve groepsvitaliteit, maar ervaart zelf subjectief een lage vitaliteit. Ze hebben een minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de Nederlanders die lange tijd de norm bepaald hebben voor het Nederlandse taalgebied. Bovendien gaan ze in Sint-GenesiusRode intergroup vergelijkingen aangaan met de Franstalige groep, die meestal hoger op de socioeconomische ladder staat en meer auto’s en grotere huizen in vergelijking met henzelf hebben. Dit soort vergelijkingen leidt tot vijandigheid. Beide groepen aanzien politieke handelingen van de andere groep als een bewuste boycotstrategie. Het Nederlands onderwijs in Brussel wordt door een onbekende auteur van La Libre Belgique aanzien als “un complot communautaire, inspiré par une seule ambition: la Reconquista de la capitale”. In Sint-Genesius-Rode worden de handelingen of het uitstellen van politieke daden in het nadeel van de Nederlandstalige bevolking, zoals het afwijzen van subsidies voor Nederlandstalig jeugdbeleid, aanzien als een strategische zet om het “ potentieel”, “het beetje Vlaamse jeugd da we hier in Rode nog hebben”, buiten spel te zetten. Leden van de andere groep worden vaak in een vakje geduwd. Veel Vlamingen vinden Walen snobistisch. Walen worden geassocieerd met “champagne”, ”hun kledingstijl, hun haarcoupes”, “die stijl”, “keichique”, “hemdjes en polo’kes” en “da haar da dan zo perfect ligt”. Voorts wordt ook de onwil om Nederlands te leren, vaak genoemd. Een deel van de Waalse bevolking in faciliteitengemeenten en Brussel vindt Vlamingen extremisten en vindt dat het niet enkel de politici zijn, maar ook de bevolking: “n’argumentez pas en disant que ce sont les politiciens qui sont comme ça et pas la population car c’est totalement faux”. Ook volgend citaat toont aan dat een Franstalige denkt dat de hele Nederlandstalige bevolking in Sint-Genesius-Rode de Franstaligen weg wil: “Als ik in mijn straat, vlak naast de eigenbrakelsesteenweg “Walen buiten" in het groot en in het wit kan 111
lezen en "VL" op die gele bord in de plaats van "Brabant Wallon" ben ik ervan zeker dat mensen in Sint-Genesius-Rode zo denken”. Sommige Franstaligen associëren Nederlands niet enkel met Vlaams zijn, maar ook met de Duitse taal: “Ich kan jou sehr goed Vlaamscheid sprechen!”. Dit soort gedachtegangen geeft een proces van categorisering op basis van stereotypen weer. De eigen groep wordt positief benaderd, als gevolg van ingroup favoritisme. De categorisering van het zelf is bij Xavier stabiel (Belgisch) en bij Laura contextafhankelijk (Vlaams/Brussels). De media spelen ook een rol in hoe beide groepen elkaar percipiëren. Voorts is de gemeenschap van Sint-Genesius-Rode sterk verbonden met roots en traditie. SintGenesius-Rode is een dense netwerk waar Nederlandstaligen al van generatie op generatie wonen. Dit staat in contrast met metropolen waar vooral trajecten/ routes het leven van de inwoners bepalen. In Sint-Genesius-Rode kan men niet verloren lopen. Dit in tegenstelling tot Brussel, waar Laura regelmatig de weg kwijt raakt, zoals bleek uit de opname waar ze haar zus om de weg vroeg. Bij roots-etniciteit bepaalt het gebied de identiteit, terwijl bij routes het individu zelf kiest welke plaatsen hij bezoekt en welke trajecten hij aflegt en zo zijn/ haar identiteit vastlegt. Gemeenschap en territorium hangen sterk samen in Sint-Genesius-Rode, dit is uit meerdere dingen gebleken. Zo kan er volgens Laura een lijn getrokken worden tussen de “Vlaamse” kant van Rode en de “Waalse” kant. De brug onder het station is hierbij de scheidingslijn. De kant naar het Zoniënwoud toe is hierbij “Franstalig”: “Echt keigrote huizen. Woow. Gigantisch groot. Da’s zo raar dat da nog Rode is, voor ons is Rode echt zo het Vlaamse centrum. De kerk en die 5 straten errond”. De uitspraken van een Franstalige die het heeft over “les frontières de leur Heilige Grond Vlaanderen” duidt op het vermeende ownership van de Nederlandstaligen. Volgens Milroy (1987: 14) zijn gemeenschappen altijd sterk gebaseerd op territoriale basis, in tegenstelling tot groepen gebaseerd op sociale status. Sint-Genesius-Rode is een common locality omdat de Nederlandstalige inwoners van de gemeenschap een sterke verbondenheid en eigenaarschap voelen met “hun” gebied. In het algemeen blijkt dat deze gemeenschapsbewoners angst hebben voor nabijgelegen metropolische grootsteden (Milroy 1987: 15). Zoals we konden zien, heerst er vooral bij de oudere generaties in Sint-Genesius-Rode angst voor de verstedelijking en de oprukking van Brussel. Globalisatie wordt aanzien als dreiging voor nationale macht (Blommaert 2010: 25). Binnen de oude verhoudingen treden veranderingen op en komt de traditie onder druk te staan. De inwijkelingen zijn Franstaligen of eurocraten die niet het doel hebben zich te integreren in de Nederlandstalige gemeenschap. De Vlaamse inwoners van Sint-Genesius-Rode voelen zich bedreigd door zowel deze Waalse inwijkelingen, als deze eurocraten die op hun beurt de komst van Europa 112
vertegenwoordigen. Bovendien voelen ze ook de toename van immigranten uit de stad en baren ook deze hen zorgen. De strijd om “het Vlaamse grondgebied” is er dan ook vooral een symbolische, waarbij gevochten wordt voor het behoud van de “Vlaamse identiteit”. Dit resulteert in harde ingroup vorming en dit nog feller bij leden van jeugdbewegingen, die zich nog harder aan elkaar aanklampen. Opmerkelijk hierbij is dat internet (meerbepaald sociale netwerksites zoals facebookgroepen) gebruikt worden tegen de gevolgen van globalisatie, terwijl internet zelf een manifestatie van globalisatie is. Nationalistische bewegingen uitten zich dus sterker door EUburgerschap en globalisatie waardoor burgers zich bedreigd voelen en de eigen identiteit moeten verdedigen. Bij deze bedreigde identiteit wordt taal een kernwaarde. Ashcroft (2001) stelt dat taalgebruik een signifier is van cultuur, maar taal niet de cultuur bevat. Taal wordt bij dreiging echter gelijkgesteld aan cultuur, waarbij de bedreiging van de taal de implicatie van de bedreiging van de cultuur inhoudt. De andere taal leren wordt aanzien als een verlies van de eigen identiteit, dit is assimilatie. Continuïteit is een belangrijke indicator bij processen van globalisatie (Blommaert 2010: 101). Het teruggrijpen naar het dialect van de streek door de Nederlandstalige bevolking is een voorbeeld van deze continuïteit. Dialect wordt hierbij een linguïstische marker. Dialect staat voor het trouw zijn aan de lokale gemeenschap en is een sterk symbool voor groepsidentiteit (Milroy 1987: 18). Het gebruik van plaatselijke varianten duidt ook op de verwerping van de druk van buitenaf (Milroy 1987: 19). Het is een opluchting in de hoofden van de mensen dat taal en gebied zou samenhangen en gemeenschap gevormd zou worden door de taal. Het gevoel van tot een bepaalde gemeenschap te horen, gaat samen met de constructie van bepaalde varianten die mensen aan de gemeenschap binden. Andere talen worden aanzien als talen die niet tot de lokaliteit behoren, maar de translokale trajecten organiseren (Blommaert 2010: 46). De linguïstische bronnen die het individu aanwendt om verschillende aspecten van de context te benadrukken, signaleert zijn/haar sociale identiteit (Heller 1988: 11). De taalkeuze die de deelnemers maken is verbonden met de context. Xavier past zich aan naargelang de context en Laura hanteert convergerende dan wel divergerende strategieën afhankelijk van de respectievelijke gelijke dan wel ongelijke relatie tot de gesprekspartner. Xavier kan bicultureel genoemd worden, omdat hij zich kan aanpassen en met gemak codeswitchet van het Frans naar het Nederlands. Dit komt omdat hij naar een Nederlandstalige school ging. Ieders persoonlijke repertoire kan verklaard worden door de biografie en de gemeenschappen waarin men
113
leeft (Blommaert 2010: 105). Xavier voelt zich meer francofoon omdat men hem er steeds op wijst dat hij “een Waal” is. Na het onderzoeken van al deze processen, heb ik een duidelijker inzicht gekregen in de differentiatie tussen Vlamingen en Walen in Sint-Genesius-Rode. Ik kon vroeger niet vatten waarom beide groepen niet samen konden leven en dacht dat er een makkelijke oplossing voorhanden zou zijn. Na dit onderzoek weet ik dat er geen kant en klare oplossing bestaat. De processen die beschreven werden, zijn al zo lang aan de gang dat ze zeker niet van vandaag op morgen opgelost kunnen worden. Ook niet door bijvoorbeeld de kieskring te splitsen, zoals sommige politici menen. De kieskring moet mijns inziens gesplitst worden, maar er mag niet verwacht worden dat dan plots alle problematiek ten gevolge van de polarisering zal opgelost zijn. Ik vond mijn dorpsgenoten vaak een bende Vlaamse extremisten. Nu kan ik hun hevige reacties iets beter plaatsen, al keur ik ze nog altijd niet goed. De vraag die ik mij stel is ook of het voor het behoud van een taal en de hiermee gepaard gaande identiteit niet beter is om openheid naar de outgroup toe te tonen. Door angst wordt de eigen groep nu heel sterk afgeschermd, terwijl toch blijkt uit het voorbeeld van Xavier dat als een Franstalige zich integreert in de Nederlandstalige gemeenschap, beide groepsleden wel samen kunnen leven. Als beide groepen elkaars taal zouden verstaan, zou er al een groter gevoel van wederzijds respect en begrip voor elkaars identiteit bestaan. Misschien zijn gemengde scholen of immersiescholen hierbij wel een eerste stap op een lange weg in de goede richting.
114
Bibliografie Adler, P.A. & P. Adler (1994). Observational Techniques. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 377-392). Sage. California. 1st ed. Adorno, T.W. (1951). Freudian theory and the pattern of fascist propaganda. In G. Roheim (Ed.), Psychoanalysis and the Social Sciences. 3. International University Press. New York. Agha, Asif (2003). The social life of a cultural value. Language & Communication 23. (pp. 231-73). Angrosino, Michael V. & Kimberly A. Mays de Pérez (2000). Rethinking Observation: From Method to Context. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 673703). Sage. California. 2nd ed. Ashcroft, Bill (2001). Language and Race. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 37-54). Routledge. London. Ball, P., Giles, H. & M. Hewstone (1984). Second language acquisition: the intergroup theory with catastrophic dimensions. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 668-694). University Press. Cambridge. Billig, Michael (1984). Political ideology: social psychological aspects. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 446-470). University Press. Cambridge. Billig, M.G. & H. Tajfel (1973). Social categorization and similarity in intergroup behaviour. European Journal of Social Psychology. 3. (pp. 27-52). Billig, Michael (1995). Banal Nationalism. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 127-145). Routledge. London. Blommaert, Jan (1999). Language Ideological Debates. Mouton de Gruyter. Berlin. Blommart, Jan (2010). The Sociolinguistics of Globalization. Cambridge University. Cambridge. Bolton, R. (1995). Tricks, friends, and lovers: Erotic encounters in the field. In D. Kulick & M. Wilson (Eds.), Taboo: Sex, identity and erotic subjectivity in anthropological fieldwork (pp. 51-75). Routledge. London. Bont de, R. & Tom Verschaffel (2004). Het verderf van Parijs. Leuven University. Leuven.
115
Brown, Rupert J. (1984) Similarity in intergroup relations. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 601-623). Cambridge University. Cambridge. Cartwright, D. (1978). Theory and practice. Journal of Social Issues. 34. (pp. 168-180). Connor, W. (1993). Beyond Reason: The Nature of the Ethno-National Bond. Ethnical and Racial Studies. 16. (pp. 373-389). De Mars, D. (2009). Attitudeonderzoek bij Nederlands- en Franstaligen in de Vlaamse rand rond Brussel. Denzin, Norman K. & Yvonna S. Lincoln (2000). Handbook of Qualitative Research. Sage. California. 2nd ed. Deschamps, J.-C. (1984). Intergroup relations and categorical identification. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 541-559). Cambridge University. Cambridge. Doise, W. & M. Weinberger (1972-1973). Représantations masculines dan différentes situations de renconctres mixtes. Bulletin de Psychologie. 26. (pp. 649-657). Doise, W. (1976). L’articulation psychologique et les relations entre groupes. De Boeck. Bruxelles. Eiser, J. Richard & Joop van der Pligt (1984). Attitudes in a social context. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 363-378). Cambridge University. Cambridge. Ellis, Carolyn & Arthur P. Bochner (2000). Autoethnography, Personal Narratives, Reflexivity: Researcher as Subject. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 733-769). Sage. California. 2nd ed. Fishbein, M. & I. Ajzen (1975). Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to Theory and Research. MA: Addison-Wesley. Reading.. Fontana, A. & James H. Frey (2000). The Interview: From Structured Questions to Negotiated Text. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 645-673). Sage. California. 2nd ed. Frankenberg, R. (1969). Communities in Britain. Penguin. Harmondsworth. Fraser, Colin & Donald Foster (1984). Social groups and group polarization. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 473-497). Cambridge University. Cambridge. Gal, Susan & Judith Irvine (1995). The boundaries of languages and disciplines. Social Research 116
62. (pp. 967-1001). Gardner, R.C. (1979). Social psychological aspects of second language acquisition. In H. Giles & R.N. St. Clair (Eds.), Language and social psychology. Blackwell. Oxford. Gergen, Mary M. & Kenneth J. Gergen (2000). Qualitative Inquiry: Tensions and Transformations. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 1025-1047). Sage. California. 2nd ed. Giles, H. & P. Johnson (1981). The role of language in ethnic group relations. In J.C. Turner & H. Giles (Eds.), Intergroup behaviour. Gumperz, J.J. (1972). Introduction. In J.J. Gumperz & D. Hymes (Eds.), Directions in Sociolinguistics. Basic Blackwell. New York. (pp. 1-26). Gumperz J.J. & D. Hymes (1986). Directions in Sociolinguistics. The Ethnography of Communication. Basil Blackwell. Oxford. Gumperz,, John & Eduardo Hernández-Chavez (1972). Bilingual Codeswitching. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 291-303). Routledge. London. Gumperz, John (1979). Cross-Cultural Communication. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 267-276). Routledge. London. Harper, Douglas (2000). Reimagining Visual Methods: Galileo to Neuromancer. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 717-733). Sage. California. 2nd ed. Harris, Roxy & Ben Rampton (2003). The Language, Ethnicity and Race Reader. Routledge. London. Heller, M. (1999). Linguistic Minorities and Modernity. Addison Wesley Longman Limited. New York. Heller, M. (1988). Codeswitching. Anthropological and Sociolinguistic Perspectives. Mouton de Gruyter. Berlin. Hewitt, Roger (1992). Language, Youth and the Destabilisation of Ethnicity. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 188-199). Routledge. London. Honeyford, Ray (1988). The Language Issue in Multi-Ethnic English Schools. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 145-161). Routledge. London. Hymes, D. (1974). Foundations in Sociolinguistics. An Ethnographic Approach. University of Pennsylvania. Philadelphia. 117
Janesick, Valerie J. (2000). The Choreography of Qualitative Research Design: Minuets, Improvisations, and Crystallization. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 379-401). Sage. California. 2nd ed. Janssens, R. (2008). Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen. Brussels Studies. 13. Johnstone B., Andrus J. & A. E. Danielson (2006). Mobility, Indexicality, and the Enregisterment of "Pittsburghese". Journal of English Linguistics. 34. 77. Kim, Y.Y. (1979). Toward an interactive theory of communication-acculturation. In D. Nimmo (Ed.), Communication Yearbook 3. Transaction Books. New Brunsick. New Jersey. Kusenbach, M. (2003). Street Phenomenology. Ethnography. 4. 3. (pp. 455-485). Labov W. (1972). On the mechanism of linguistic change. In Sociolinguistic patterns (pp. 160-182). University of Pennsylvania. Philadelphia.
Lamarre P. & S. Lamarre (2009). Montréal « on the move » : Pour une approche ethnographique nonstatique des pratiques langagières des jeunes multilingues. In T. Bulot (Ed.), Formes & normes sociolinguistiques. Ségrégations et discriminations urbaines (pp. 105–134). L’Harmattan. Paris. Milroy, L. (1987). Language and Social Networks. Basic Blackwell. Oxford. 2nd ed. Ng , Sik Hung (1984). Social psychology and political economy. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 624-645). University Press. Cambridge. Poplack, S. (1988). Contrasting patterns of codeswitching in two communities. In M. Heller (Ed), Codeswitching. Anthropological and Sociolinguistic Perspectives (pp.215-245). Mouton de Gruyter. Berlin. Rampton, Ben (1990). Displacing the ‘Native Speaker’: Expertise, Affiliation and Inheritance. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 107-113). Routledge. London. Richardson, Laurel (2000). Writing: A Method of Inquiry. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 923-949). Sage. California. 2nd ed. Sapir (1921). Language, Race and Culture. In Roxy Harris & Ben Rampton (Eds.), The Language, Ethnicity and Race Reader (pp. 28-37). Routledge. London. 118
Scotton, C.M. (1988). Codeswitching as indexical of social negotiations. In M. Heller (Ed.), Codeswitching. Anthropological and Sociolinguistic Perspectives (pp. 151-187). Mouton de Gruyter. Berlin. Sherif, M. (1966). In common predicament. Social psychology of intergroup conflict and cooperation. Houghton Mifflin. Boston. Silverstein, M. (1998). Contemporary transformations of local linguistic communities. Annual Review of Anthropology 27. (pp. 401-426).
Silverstein, M. (2004). “Cultural” concepts and the language-culture nexus. Current Anthropology. 45. (pp. 621-652). Stake, Robert E. (2000). Case Studies. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 435-455). Sage. California. 2nd ed. Stephenson, G.M. (1984). Intergroup and interpersonal dimensions of bargaining and negotiation. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 646-667). Cambridge University. Cambridge. Tajfel , H., Sheikh, A. A. & R.C. Gardner (1964). Content stereotypes and the inference of similarity between members of stereotyped groups. Actua Psychologicai. 22. (pp. 191-201). Tajfel, H., Billig, M.G., Bundy, R.P. & C. Flament (1971). Social categorization and intergroup behaviour. European Journal of Social Psychology. I. (pp.149-178). Tajfel, H. (1972). La categorization sociale. In S. Moscovi (Ed.), Introduction à la psychologie sociale. I. Larousse. Paris. Tajfel, H. (1984). The Social Dimension. Volume2. University Press. Cambridge. Tajfel, H. (1984). Intergroup relations, social myths and social justice in social psychology. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 695-715). University Press. Cambridge. Tedlock, Barbara (2000). Ethnography and Ethnographic Representation. In Norman K. Denzin & Yvonna S. Lincoln (Eds.), Handbook of Qualitative Research (pp. 455-487). Sage. California. 2nd ed. Turner, J.C. (1975). Social comparison and social identity: some prospects for intergroup behaviour. European Journal of Social Psychology. 5. (pp. 5-34). Turner, J.C. (1981). The experimental social psychology of intergroup behavior. In J.C. Turner & H. Giles (Eds.), Intergroup behaviour. 119
Van de Craen, P. & E. Ceuleers (2005). Meertalig onderwijs: wanneer? Voor welke doelgroepen? Welke methodes? Ideeën voor een meertalig taalbeleid in België. In Ph. Hiligsmann, G. Janssens & J. Vromans (Eds.), Woord voor woord, zin voor zin. Liber amicroum Siegfried Theissen (pp.389 – 399). Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde. Gent. Vande Putte, Guy (1999). Belgica Creola. Taalcontact in de Brusselse periferie. Het voorbeeld van Overijse. EPO. Berchem. Van Knippenberg (1984). Intergroup differences in group perceptions. In Henri Tajfel (Ed.), The Social Dimension. Volume2 (pp. 560-577). Cambridge University. Cambridge. Walton, R.E. & R. B. McKersie (1965). A behavioral theory of labor negotiations: an analysis of a social interaction system. McGraw-Hill. New York.
Websites en geschreven media De website van de gemeente Sint-Genesius-Rode. http://www.sint-genesius-rode.be/language.aspx (geraadpleegd op 26/04/’10). Website waarop de lokale statistieken van elke gemeente kunnen geraadpleegd worden. www.lokalestatistieken.be (geraadpleegd op 28/04/’10). Persbericht van de FOD Economie. http://www.briobrussel.be/assets/statistieken/pr095_nl.pdf (geraadpleegd op 29/04/’10). Webstek van de provincie Vlaams-Brabant met een statistische databank. http://www.vlaamsbrabant.be/over-de-provincie/vlaamsbrabant-in-cijfers/statistischedatabank/tabellen-grafieken-kaarten-doclijst/index.jsp#paragraph3 (geraadpleegd op 29/04/’10). Website van Brussel Nieuws. http://www.brusselnieuws.be/brusselnieuws/artikels/stadsnieuws/meer-franstaligebelastingaangiften-in-faciliteitengemeenten (geraadpleegd op 30/04/’10). Site met informatie over de Vlaamse Rand. http://www.docu.vlaamserand.be/ned/default.asp (geraadpleegd op 17/04/’10). Website van de sociale netwerksite facebook. http://www.facebook.com (geraadpleegd op 14/03/‟10).
120
“Twee Nederlanders kapen Gouden Uil ”. De Standaard. http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=IP2PDMIP&word=de+gouden+uil (geraadpleegd op 30/04/‟10). “Onze Lanoye en de complotten. Waarom de teleurstelling in Vlaanderen zo groot is”. De Standaard. http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=QN2PF3OD&word=de+gouden+uil (geraadpleegd op 30/04/’10). “Taalrel in *de+ Vlaamse regering ontmijnd”. De Standaard. http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=V72N68AH (geraadpleegd op 8/03/’10). “Dehaene stelt voorstel BHV uit tot na Pasen”. De Standaard. http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20100309_088 (geraadpleegd op 9/03/’10). “Ofwel inhoudelijke oplossing BHV, ofwel stemming Vlaamse partijen”. De Standaard. http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20100309_090 (geraadpleegd op 9/03/’10). “Bon accueil flamand en sursis”. La Libre Belgique. http://www.lalibre.be/actu/belgique/article/568531/bon-accueil-flamand-en-sursis.html (geraadpleegd op 12/03/’10). “Le Roi au Congo: l’opposition flamande persiste”. La Libre Belgique. http://www.lalibre.be/actu/international/article/568557/le-roi-au-congo-l-opposition-flamandepersiste.html (geraadpleegd op 12/03/’10). “Polémique sur les écoles à Bruxelles”. La Libre Belgique. http://www.lalibre.be/debats/opinions/article/568612/polemique-sur-les-ecoles-a-bruxelles.html (geraadpleegd op 12/03/’10). “Le Bruxellois reste le plus pauvre”. La Libre Belgique. http://www.lalibre.be/actu/bruxelles/article/568655/le-bruxellois-reste-le-plus-pauvre.html (geraadpleegd op 12/03/’10). -- “Kreten en Gefluister”. (2010, 10 maart). De Standaard, p.5. --“Franstaligen willen geen taalstages in Rode”. (2010, 10 maart). De Standaard, p.20. 121
-- “Habiter la Flandre: un droit?”. (1993, 1 en 18 juli). Le Soir. -- “Charles Picqué schrijft in het Nederlands”. (2010, 8 maart). La Libre Belgique, p.10. -- “L’Etat sera-t-il capable de payer nos pensions demain?”. (2010, 8 maart). La Libre Belgique, pp.5-7. -- “Il court, il court”. (2010, 9 maart). La Libre Belgique, p.8. -- “Peut on vivre décement avec une pension légale aujourd’hui”. (2010, 10 maart). La Libre Belgique, pp. 4-6. -- “Une Wallonie ni rose, ni roussie”. (2010, 9 maart). La Libre Belgique, p.9. -- “Le RWF ressort des propos de Leterme de … 2005”. (2010, 10 maart). La Libre Belgique, p.8. -- “Pas d’issue pour BHV avant Pâques”. (2010, 10 maart). La Libre Belgique, p.10. -- “Le Web francophone en quête de régulation”. (2010, 10 maart). La Libre Belgique, pp.26-27. -- “Un grand projet et des p’tites médailles”. (2010, 11 maart). La Libre Belgique, pp.12-13. -- “Je suis maintenant au top de ma popularité en Flandre”. (2010, 11 maart). La Libre Belgique, p.16. -- “La réponse du parti”. (2010, 13 & 14 maart). La Libre Belgique, pp. 6-9. -- “Ainsi roule, en finesse, le gouvernement”. (2010, 13 & 14 maart). La Libre Belgique, pp. 10-11. -- “Iris au néerlandais intensif”. (2010, 13 & 14 maart). La Libre Belgique, p. 50. -- “Bruxelles et la Flandre se rapprochent”. (2010, 13 & 14 maart). La Libre Belgique, p. 51. Duchâteau J.P. “Bienvenue chez nous”. (2010, 11 maart). La Libre Belgique, p.61. Teugels, Marleen. Europa gaat tot de rand. De internationalisering van Brussel valt niet te stoppen. Hoe kunnen de Vlaamse-randbewoners toch hun identiteit bewaren? Op zoek naar langetermijnvisies, Knack, 22.
122