Onderzoek naar de pedagogische betekenis van deelname aan het vrouwenverenigingsleven Een casestudy van KAV-Intercultureel
Veerle De Kesel
Promotor: Prof. Dr. Maria Bouverne-De Bie Scriptiebegeleider: Luc De Droogh
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting sociale agogiek Academiejaar: 2007-2008
Onderzoek naar de pedagogische betekenis van deelname aan het vrouwenverenigingsleven Een casestudy van KAV-Intercultureel
Veerle De Kesel
Promotor: Prof. Dr. Maria Bouverne-De Bie Scriptiebegeleider: Luc De Droogh
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting sociale agogiek Academiejaar: 2007-2008
Voorwoord
Eén van de meest voorkomende vragen die men mij dit academiejaar stelde, was de volgende: “Waarover gaat je eindwerk?” Wanneer ik vervolgens antwoordde dat ik een onderzoek doe naar de (pedagogische) betekenis van deelname aan (vrouwen)verenigingen, reageerden (bijna) alle mensen met dezelfde (verbaasde) woorden: “Ben jij een feministe misschien? Waarom niet in een mannenvereniging?” Wanneer de mensen daarna te horen kregen dat ik gedurende drie jaar stage liep bij een vrouwenvereniging, namelijk bij KAV-Intercultureel in Brussel, was er geen twijfel meer mogelijk (“Jij bent echt een feministe hé!). Telkens moest ik benadrukken dat ik vooral wil nagaan wáárom mensen deelnemen aan verenigingen. Blijkbaar zou het wel interessant kunnen zijn om na te gaan of er ook een verband is tussen het feminisme en het huidige vrouwenverenigingsleven. De geschiedenis heeft er duidelijk voor gezorgd dat die link spontaan gelegd wordt. Een tweede veel gehoorde vraag was: “En Veerle, hoe gaat het met je scriptie? Lukt het wat?” Ik moet toegeven dat een scriptie schrijven zijn ups en zijn downs kent. Wanneer je gedurende drie jaar voor stage en scriptie rond een analoog thema werkt, ben je het af en toe beu en heb je eens zin in iets anders. Maar vanaf het moment dat ik op nieuwe bronnen stootte, positieve reacties kreeg voor mijn enquêtes en op mijn teksten, … kreeg ik weer een hoop nieuwe energie en moed om verder te gaan. Zonder de steun, bemoedigende woordjes en luisterende oortjes van heel wat mensen, was ik nooit tot dit resultaat gekomen. Daarom wil ik enkele mensen van harte bedanken. In de eerste plaats wil ik mijn ouders en familie bedanken voor de kans die ze me geboden hebben om verder te studeren en omdat ze me steeds blijven steunen. Daarnaast wil ik mijn mama extra danken voor het nalezen van mijn scriptie en de vele andere taken die ik gedurende mijn opleiding moest maken. Eveneens ben ik mijn vriendinnen Ann, Rosalie en mijn kotgenoot Ruth ontzettend dankbaar omdat ik op elk moment van de dag bij hen terecht kon om mijn verhaal te doen, omdat ze steeds naar mij wilden blijven luisteren en mij telkens opnieuw aanmoedigden om door te gaan. Ruth wil ik nog eens extra vermelden om de ‘printservice’ en omdat zij mijn taken en teksten zovele malen meenam wanneer ze naar de les ging om deze taken te posten op het secretariaat van de vakgroep sociale agogiek. Daarnaast wil ik ook mijn vriendinnen en studiegenoten Christel en Inge bedanken. Vijf jaar geleden hebben we elkaar leren kenen en sindsdien hebben we zeer veel groepswerken samen gemaakt. Door de jaren heen hebben we ons zien groeien. Naast het harde werk, hebben we
ons samen ook ontzettend goed geamuseerd en hebben we vele uren samen afgebabbeld en gelachen. Een bijzonder woord van dank gaat naar de medewerkers van KAV-Intercultureel, Riet Ory van de studiedienst van KAV-Nationaal en vooral naar de deelnemers van KAV-Intercultureel die meewerkten aan dit onderzoek. Zonder de inbreng van deze vrouwen was mijn onderzoek niet mogelijk. Ik wil de vrouwen bedanken voor de tijd die ze voor me vrijmaakten, het vertrouwen dat ze me schonken, de boeiende gesprekken nadat de enquêtes waren afgenomen, voor de liters Marokkaanse thee en de zelfgebakken taartjes en koekjes die ze me presenteerden of de kleine attenties die ze me meegaven naar huis. Een artiest zou over dergelijk publiek zeggen: “Het was een zeer dankbaar publiek!” Tot slot wil ik mijn scriptiebegeleider Luc De Droogh bedanken omdat ik altijd met mijn vragen bij hem terecht kon, om de snelle reactie via e-mail, om de tips die hij me gaf en zeker ook voor de aanmoediging en ondersteuning tijdens dit proces. Daarnaast wil ik mijn promotor Prof. Dr. Maria Bouverne-De Bie danken voor de inzichten die ze me tijdens haar lessen bijbracht. Ook wil ik de personen bedanken die me tijdens de voorgaande licentiejaren begeleidden voor stage en scriptie, namelijk Prof. Dr. Nicole Vettenburg, Dr. An Piessens, Dr. Griet Verschelden en Thomas Maesseele. Door het aanreiken van nieuwe invalshoeken en het geven van kritische opmerkingen, hebben ze me nieuwe kansen geboden en me laten groeien in deze en andere werken. Ook wil ik Gerda Moeneclaey bedanken voor de begeleiding van de themagerichte leerprojecten. De ervaringen die ik opgedaan heb tijdens mijn drie jaar projectwerking ‘vergemakkelijkt’ het schrijven van deze scriptie.
Inhoudsopgave Inleiding ...................................................................................................................................... 1 I. Probleemstelling .................................................................................................................. 2 1. Uitgangspunt .................................................................................................................... 2 2. Relevantie van het onderzoek .......................................................................................... 3 3. Onderzoeksvragen............................................................................................................ 4 4. Doelstellingen .................................................................................................................. 4 II. Literatuurstudie .................................................................................................................. 5 1. Inleiding ........................................................................................................................... 5 2. Sociaal-cultureel (volwassenen)werk in Vlaanderen ....................................................... 6 2.1. Inleiding ................................................................................................................ 6 2.2. Geschiedenis van het sociaal-cultureel werk ........................................................ 6 2.3. Het decreet betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk (2003)............... 9 2.3.1. Werksoorten volgens het decreet.......................................................... 10 2.3.2. Functies van het sociaal-cultureel werk volgens het decreet................ 11 2.3.3. De sociaal-culturele methodiek ............................................................ 12 2.4. (Actuele) tendensen in en kenmerken van het (Vlaamse) verenigingsleven ...... 13 3. Vlaams beleid over participatie en interculturaliteit ...................................................... 14 3.1. Vlaams beleid over participatie .......................................................................... 15 3.2. Vlaams beleid en diversiteit/interculturaliteit ..................................................... 16 4. Het belang van deelname aan het verenigingsleven ...................................................... 17 4.1. Inleiding .............................................................................................................. 17 4.2. Wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het maatschappelijk middenveld .......................................................................................................................... 18 4.2.1. Alles begon met … ............................................................................... 18 4.2.2. Reacties op de werken van de Tocqueville en Putnam ........................ 19 4.2.3. Tendensen in recente onderzoeken met betrekking tot middenveldparticipatie ......................................................................... 19 4.2.4. Bemerkingen op recent Belgisch onderzoek ........................................ 21 4.3. Effecten en/of gevolgen van participatie aan verenigingen ................................ 22 4.4. Het verenigingsleven in Vlaanderen ................................................................... 24
4.4.1. Vlaanderen en participatieonderzoek ................................................... 24 4.4.2. Is het verenigingsleven in Vlaanderen in verval of in bloei? ............... 24 4.4.3. Wie participeert aan het verenigingsleven (in Vlaanderen)? ............... 26 4.5. Waarom participeren mensen aan het verenigingsleven? ................................... 29 4.6. Waarom participeren mensen niet? ..................................................................... 33 4.6.1. ‘Resource model’ .................................................................................. 33 4.6.2. Participatiedrempels ............................................................................. 34 4.6.3. Is participeren een plicht? ..................................................................... 36 5. Vrouwenverenigingsleven: focus op de KAV en KAV-Intercultureel .......................... 37 5.1. Inleiding .............................................................................................................. 37 5.2. De KAV .............................................................................................................. 37 5.2.1. Voorgeschiedenis ................................................................................. 37 5.2.2. Geschiedenis van de KAV.................................................................... 38 5.2.3. De KAV anno 2008 .............................................................................. 39 5.3. KAV-Intercultureel ............................................................................................. 39 5.3.1. Het ontstaan van KAV-Intercultureel ................................................... 39 5.3.2. Keuze van het woord ‘intercultureel’ in de naam KAV-Intercultureel 40 5.3.3. Doelgroep en doelstelling ..................................................................... 41 5.3.4. KAV-Intercultureel anno 2008 ............................................................. 42 5.3.5. Gelijkenissen en verschillen tussen de KAV en KAV-Intercultureel .. 43 III. Methodologisch kader ....................................................................................................... 45 1. Inleiding ......................................................................................................................... 45 2. Onderzoeksvragen.......................................................................................................... 45 3. Onderzoeksontwerp ....................................................................................................... 46 3.1. Face to face enquête ............................................................................................ 46 3.2. Doelgroep ............................................................................................................ 47 3.3. Selectie van de respondenten .............................................................................. 48 4. Opbouw van de enquête ................................................................................................. 49 5. Betrouwbaarheid en validiteit ........................................................................................ 51 IV. Bespreking onderzoeksresultaten .................................................................................... 53 1. Inleiding ......................................................................................................................... 53 2. Wie werd bereikt? .......................................................................................................... 54 2.1. Aantal respondenten............................................................................................ 54 2.2. Nationaliteit, origine en religie ........................................................................... 55
2.3. Leeftijd en gezinssituatie .................................................................................... 56 2.4. Opleiding en beroepsleven .................................................................................. 57 3. Kennis over en deelname aan het sociaal-cultureel volwassenenwerk .......................... 59 4. Participatie aan KAV-Intercultureel .............................................................................. 60 4.1. Kennis over KAV-Intercultureel......................................................................... 60 4.2. Evaluatie van KAV-Intercultureel ...................................................................... 61 4.3. Reden voor deelname aan activiteiten van KAV-Intercultureel ......................... 63 4.3.1. Open vraag............................................................................................ 63 4.3.2. Gesloten vraag ...................................................................................... 64 4.4. Interesse en frequentie van de activiteiten .......................................................... 68 5. Participatie aan andere vrouwenverenigingen ............................................................... 68 6. Algemene vragen omtrent participatie aan vrouwenverenigingen ................................ 69 6.1. Welke groepssamenstelling voor welk soort activiteit ....................................... 69 6.2. Waarom gaat u naar een vrouwenvereniging...................................................... 71 6.2.1. Open vraag............................................................................................ 71 6.2.2. Gesloten vraag ...................................................................................... 72 6.3. Wat zijn de taken van een vrouwenvereniging? ................................................. 73 6.4. Drempels voor deelname aan verenigingen ........................................................ 73 6.5. Wat zijn belangrijke componenten voor activiteiten .......................................... 75 V. Terugkoppeling resultaten naar literatuur ..................................................................... 77 1. Inleiding ......................................................................................................................... 77 2. Doelgroep en doelstelling KAV-Intercultureel .............................................................. 77 3. Functies van het sociaal-cultureel werk ......................................................................... 79 4. Effecten van participatie ................................................................................................ 81 5. Motieven om te participeren .......................................................................................... 82 6. Participatiedrempels ....................................................................................................... 84 VI. Discussie ............................................................................................................................. 87 1. Inleiding ......................................................................................................................... 87 2. Algemeen besluit............................................................................................................ 87 3. Beperkingen van het onderzoek ..................................................................................... 89 4. Suggesties voor verder onderzoek ................................................................................. 90
Bibliografie ............................................................................................................................... 92 Bijlagen ..................................................................................................................................... 98 Bijlage 1: Vragenlijst (Nederlandse versie) ......................................................................... 99 Bijlage 2: Hoe vaak komt u naar de activiteiten?............................................................... 119 Bijlage 3: Hoe vaak wilt u activiteiten doen? .................................................................... 119 Bijlage 4: Welke taken zou een vrouwenorganisatie moeten opnemen volgens u?........... 120 Bijlage 5: Drempels voor deelname aan verenigingen....................................................... 120 Bijlage 6: Welke moment past voor u het best om activiteiten of cursussen te volgen? ... 122 Bijlage 7: Wat vindt u belangrijk tijdens activiteiten? ....................................................... 123
Inleiding In het kader van deze scriptie voerden we een onderzoek uit naar de pedagogische betekenis van deelname aan het vrouwenverenigingsleven, met de focus op deelname aan KAVIntercultureel. We vangen dit rapport aan met de weergave van de probleemstelling. We geven hierbij aan wat de aanleiding vormde voor deze probleemstelling en welke onderzoeksvragen we centraal stellen in dit onderzoek. Daarna volgt een uitgebreide literatuurstudie waar we dieper ingaan op de belangrijkste zaken die reeds in de probleemstelling aan bod kwamen en die relevant zijn voor het verdere onderzoek. Meer bepaald gaat het om een schets van het sociaal-cultureel werk in Vlaanderen. Eveneens bespreken we wat de groeiende politieke en wetenschappelijke belangstelling voor het maatschappelijke middenveld inhoudt. Tot slot geven we ook een toelichting bij de organisatie waar we ons onderzoek uitvoerden, namelijk KAV-Intercultureel, en haar moederorganisatie de KAV. In het daaropvolgende hoofdstuk beschrijven we de methodologie die we hanteerden in dit onderzoek. We gaan achtereenvolgens in op onze onderzoeksvragen, het onderzoeksontwerp, de opbouw van de enquête en op de betrouwbaarheid en de validiteit van de data en de conclusies. Aansluitend volgt de analyse van de resultaten van dit onderzoek. Vervolgens maken we een terugkoppeling naar de resultaten van het onderzoek en de literatuur. We gaan na in welke mate KAV-Intercultureel de doelgroep en de doelstellingen bereikt die ze voorop stelt en in welke mate ze (in de ogen van de respondenten) de functies vervult die opgelegd worden door het beleid. Eveneens linken we de resultaten aan de literatuur met betrekking tot de effecten en/of gevolgen van participatie. Daarnaast bekijken we ook of er een overeenkomst is tussen de motivaties en de drempels die de respondenten aanhalen in dit onderzoek en de resultaten uit eerder onderzoek. We sluiten dit rapport af met een discussie, waarin u een algemeen besluit van het onderzoek terugvindt. Eveneens halen we de beperkingen van dit onderzoek aan en geven we enkele suggesties voor verder onderzoek. We wensen u veel leesplezier.
1
I. Probleemstelling 1. Uitgangspunt De laatste jaren is de belangstelling voor het maatschappelijk middenveld, zowel bij wetenschappelijke onderzoekers als bij politici weer toegenomen (Coffé & Geys, 2005). Het maatschappelijk middenveld duidt op een diversiteit van organisaties, sociale en culturele instellingen, bewegingen en verenigingen die zich situeren tussen het privé-terrein van de burger en het publieke domein van de overheid (Vlaamse overheid, n.d.). In de literatuur worden de termen (maatschappelijk) middenveld, verenigingsleven, burgersamenleving, sociaal-cultureel werk, ... echter vaak door elkaar gebruikt. Het maatschappelijk middenveld kent in België een lange geschiedenis. Het ontstond in de loop van de tweede helft van de 19e eeuw in het kader van het burgerlijk beschavingsoffensief. In het begin van de 20e eeuw groeide het aantal verenigingen. Kenmerkend voor het toenmalig sociaal-cultureel werk waren de sterke ideologische tegenstellingen. Het landschap was erg verzuild. Na de tweede wereldoorlog groeide het aantal pluralistische, alternatief gerichte sociaal-culturele organisaties. Vandaag de dag is het sociaal-cultureel veld enorm heterogeen. Er wordt gedifferentieerd naar doelgroep, thema, … Op wetenschappelijk vlak is – vooral sinds de publicaties van Alexis de Tocqueville en Robert Putnam over het verenigingsleven – de interesse voor wetenschappelijk onderzoek (vooral sociologische onderzoeken) naar het nut en de functies van het verenigingsleven sterk toegenomen. Latere onderzoekers ondersteunen het idee dat het verenigingsleven een interne (= socialiserend effect) en een externe functie (= collectieve actie) vervult. Ook politici erkennen het belang van deelname aan het maatschappelijk middenveld. Zo luidt de 21ste doelstelling van het Pact van Vilvoorde (2004) als volgt: “In 2010 neemt meer dan één op twee Vlamingen actief deel aan het verenigingsleven. Door de versterking van het sociaal kapitaal is het vertrouwen van de burger in de samenleving en zijn instituties verhoogd. De burger voelt zich dankzij een actieve participatie aan en van het middenveld beter betrokken bij de gemeenschap. Hierdoor is het democratisch gehalte van Vlaanderen verbeterd” (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004, p. 62). Ook in de beleidsnota ‘Inburgering’ (2004-2009) wordt verwezen naar het belang van deelname aan het verenigingsleven: “Het verenigingsleven van personen van diverse herkomst kan een cruciale rol spelen inzake emancipatie en participatie. Bijgevolg zal de Vlaamse regering de verenigingen en organisaties responsabiliseren. Zij zal de verenigingen en organisaties ondersteunen die
2
bijdragen tot de effectieve emancipatie van mensen van diverse achtergrond. (Vlaams Parlement, 2004, p. 23)”. Zowel wetenschappers als politici wijzen op de positieve maatschappelijke gevolgen voor de maatschappij van de deelname van de burger aan het maatschappelijk middenveld.
2. Relevantie van het onderzoek De afgelopen twee decennia is er een grote hoeveelheid onderzoek verricht naar maatschappelijke participatie en de gevolgen van deze participatie. Wanneer we deze onderzoeken nader bekijken, zijn er een aantal zaken die opvallen. Een eerste bemerking is dat vele onderzoeken zich focussen op dezelfde doelgroep, namelijk jongeren of allochtone jongeren en/of volwassenen. Ook bij eindwerken/scripties van studenten zijn het jeugdwerk en de deelname van allochtonen aan het (allochtoon) verenigingsleven populaire (onderzoeks)terreinen van het sociaal-cultureel werk. Vanuit deze vaststelling is de voorkeur gegroeid om onderzoek te verrichten bij de doelgroep ‘vrouwen’, meer bepaald vrouwen in vrouwenverenigingen. Niet alleen omdat ze onderbelicht worden in het onderzoek, maar vooral ook omdat Vlaanderen een lange geschiedenis kent van vrouwenverenigingen. Een tweede zaak die opvalt, is dat recente onderzoeken meer en meer focussen op de (rol van de) vrijwilliger. Wij willen in dit onderzoek de ‘gewone’ deelnemer aan het woord laten. Een derde zaak die opvalt, is de vraagstelling. Wanneer we de onderzoeken met betrekking tot het verenigingsleven in beschouwing nemen, merken we twee soorten onderzoeken of onderzoeksthema’s op. Een groot deel van de onderzoeken richt zich op de relatie tussen het verenigingsleven, de aanwezigheid van sociaal kapitaal en de sterkte van democratisch politieke cultuur. Een ander groot deel van de onderzoeken focust zich op de participatiegraad van burgers aan het verenigingsleven. Centrale vraagstellingen zijn dan: Wie participeert er? In welke sectoren participeert men? We willen met dit onderzoek een andere invalshoek aan bod laten komen. Wij willen het ‘waarom’ achter deze gegevens te weten komen. We willen namelijk vernemen wat de deelname aan (vrouwen)verenigingen betekent voor vrouwen. Een tweede reden waarom we ons in dit onderzoek focussen op vrouwenverenigingen is dat in de recente participatieonderzoeken vastgesteld wordt dat vooral de traditionele ‘verzuilde’ organisaties en vrouwenverenigingen aan belang inboeten.
3
3. Onderzoeksvragen Op basis van het voorgaande zijn we tot de volgende onderzoeksvragen gekomen: (1) Waarom nemen vrouwen deel aan activiteiten van verenigingen? Wat zijn de motieven van vrouwen om te participeren? Wat betekent de deelname voor hen? (2) Waarom participeren vrouwen aan vrouwenverenigingen? Doordat ik de kans had stage te lopen in een vrouwenvereniging, meer bepaald in KAVIntercultureel, en doordat de moederorganisatie, namelijk de Christelijke Arbeidersvrouwenbeweging (KAV) zich de vraag stelt over de toekomst van KAV, kozen we ervoor om KAVIntercultureel als case-study te nemen voor dit onderzoek.
4. Doelstellingen Met dit onderzoek wordt gepoogd een antwoord te formuleren op de vraag wat deelname aan verenigingen en in hoofdzaak deelname aan een vrouwenvereniging betekent vanuit het perspectief van de vrouwen zelf. Door de vrouwen zelf aan het woord te laten, kunnen we een zicht krijgen op motieven van vrouwen om te participeren aan activiteiten en het belang van het feit dat deze activiteiten zich enkel richten tot vrouwen. Is er met andere woorden nog een nood aan het voortbestaan van vrouwenverenigingen. Het gaat hier bijgevolg om vernieuwend onderzoek. Vrouwen (en mannen) worden vaak aangesproken voor onderzoek, zoals participatieonderzoek. Er wordt echter zelden nagegaan wat deze onderzoeksgegevens voor de persoon zelf betekenen. Het gaat meer bepaald veelal om kwantitatief onderzoek (bijvoorbeeld: Hoeveel uur besteedt men aan verenigingsleven per week), en minder om kwalitatief onderzoek.
4
II.Literatuurstudie 1. Inleiding In dit hoofdstuk worden een aantal thema’s belicht die aan de probleemstelling zijn gerelateerd en die van belang zijn voor de verdere uitwerking van dit onderzoek. In de probleemstelling kon u lezen dat we ons in dit onderzoek focussen op het maatschappelijk middenveld. Daarom willen we in een eerste deel dieper ingaan op het sociaal-cultureel (volwassenen)werk in Vlaanderen. We vangen hierbij aan met een schets van het ontstaan van en de verdere ontwikkelingen binnen deze sector. We geven hier ook een toelichting bij het decreet betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk (2003). We ronden dit hoofdstuk af met een opsomming van de belangrijkste kenmerken en tendensen binnen het actuele sociaal-cultureel werk. We stelden in de probleemstelling eveneens dat zowel politici als wetenschappers interesse tonen voor het maatschappelijk middenveld. We willen dit ook nader onderzoeken. In het tweede deel van deze literatuurstudie focussen we op het beleid in Vlaanderen. We vertrekken hierbij vanuit het belang dat de overheid hecht aan participatie. In een volgend onderdeel bekijken we wat de overheid zegt omtrent het interculturaliseren van het middenveld. Vervolgens richten we ons in een derde deel op het wetenschappelijk onderzoek over middenveldparticipatie. We geven eerst weer hoe de belangstelling voor dit thema gegroeid is bij wetenschappers. In de volgende twee onderdelen bespreken we de belangrijkste onderzoeksresultaten met betrekking tot participatie aan het verenigingleven. In een eerste onderdeel beschrijven we wat de mogelijke effecten zijn van participatie aan het verenigingsleven. In een tweede onderdeel zoomen we in op de situatie in Vlaanderen. We zoeken antwoorden op de volgende vragen: Is het verenigingsleven in Vlaanderen in verval? Wie wordt bereikt door het verenigingsleven? Tot slot gaan we na wat de redenen zijn waarom individuen wel of niet participeren. In de titel van deze scriptie staat geschreven dat we een onderzoek doen naar de betekenis van participatie aan het vrouwenverenigingsleven. Hierbij focussen we op de organisatie KAVIntercultureel. In het vierde en laatste deel van deze literatuurstudie geven we een toelichting bij deze organisatie en haar moederorganisatie, namelijk de KAV.
5
2. Sociaal-cultureel (volwassenen)werk in Vlaanderen 2.1. Inleiding Zoals u al uit de titel kan afleiden, focust deze scriptie zich op (deelname aan) het verenigingsleven. Daarom willen we in een eerste deel dieper ingaan op dit thema. In de literatuur lezen we dat België al decennialang een bloeiend maatschappelijk middenveld 1 kent (Coffé & Geys, 2005). Dit middenveld is vandaag de dag heel divers, zowel wat betreft thema als wat betreft de doelgroep tot wie men zich richt, de werkwijze die men hanteert, de achterliggende ideologie, enzovoort. Het begin van het volksontwikkelingswerk – het latere sociaal-cultureel werk – situeren we (voor België) op het einde van de 19e eeuw. In een eerste deel gaan we dieper in op de geschiedenis van het sociaal-cultureel werk in Vlaanderen. We beperken ons tot het sociaal-cultureel volwassenenwerk aangezien het onderzoek, in het kader van deze scriptie, kadert binnen het volwassenenwerk. In een tweede deel focussen we op het decreet betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk dat in het jaar 2003 van kracht ging. Hierbij hebben we aandacht voor de werksoorten, de functies en de sociaal-culturele methodiek zoals ze in het decreet omschreven worden. Tot slot sommen we de belangrijkste actuele kenmerken en tendensen op die het Vlaamse verenigingsleven / middenveld kenmerken. Het gaat hierbij zowel om algemene trends binnen het verenigingsleven, als om trends binnen de figuur van de participant.
2.2. Geschiedenis van het sociaal-cultureel werk Voor de eerste tekenen van sociaal-cultureel werk – toen nog volksontwikkeling genoemd – moeten we naar Nederland gaan. In 1784 wordt het ‘Genootschap van Konsten en Wetenschap’ opgericht. Deze vereniging staat beter bekend onder de naam ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’. Ook in Vlaanderen worden we geïnspireerd door ’t Nut en worden er diverse afdelingen opgericht (vanaf 1815), maar deze sterven uit bij het ontstaan van België (1830) (Oosterlinck in Larock, Cockx, Gehre, Van den Eeckhaut, Vanwing & Verschelden, 2005). Belangrijk om in het achterhoofd te houden, is het feit dat de Franse taal op dat moment het economische en het politieke leven (en beleid) domineert. De Vlaamse middenklasse legt zich hier echter niet bij neer en richt fondsen en volksverenigingen op. Het Willemsfonds – dat vandaag nog altijd bestaat – wordt in deze periode, meer bepaald in het 1
Het maatschappelijk middenveld duidt op een diversiteit van organisaties, sociale en culturele instellingen,
bewegingen en verenigingen die zich situeren tussen het privé-terrein van de burger en het publieke domein van de overheid (Vlaamse overheid, n.d.).
6
jaar 1851, gesticht. Een kwart eeuw later (1875) ontstaat aan katholieke zijde het Davidsfonds (Dekeyser & Dhont, 1996; Oosterlinck in Larock et al., 2005). Naast de fondsen, die vooral gericht zijn op de middenklasse en de burgerij, ontstaan er op het einde van de 19e eeuw ook organisaties van/voor arbeiders. Immers door de industrialisering trekken veel mensen naar de steden. Dit heeft enerzijds als gevolg dat hun leven(somstandigheden) erg verandere(n) en anderzijds ook dat de tegenstelling tussen het proletariaat en de kapitalisten groeit (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Zo ontstaat in 1885 de (socialistische) ‘Belgische Werkliedenpartij’ (BWP). Enkele jaren later, in 1891, verenigen ook de katholieke arbeiders zich in de ‘Volksbond’. Kenmerkend is dat deze organisaties een veelheid aan bestaande initiatieven verenigen zoals mutualiteiten, vakbonden, gilden, spaarkassen, toneelgezelschappen of muziekkorpsen (Dekeyser & Dhont, 1996). In het jaar 1911 wordt er vanuit de socialistische ‘zuil’ een ‘Centrale voor Arbeidersopvoeding’ opgericht. Eveneens ontstaan in deze periode de vakverbonden. Aan katholieke zijde wordt in 1912 het ‘Algemeen Christelijk Vakverbond’ (ACV) opgericht (Dekeyser & Dhont, 1996; Oosterlinck in Larock et al., 2005). Op het einde van de 19e eeuw zien ook de standsgebonden organisaties zoals de ‘Boerenbond’ (1890) het licht. De Boerenbond wordt in 1911 uitgebreid met een vrouwenafdeling, namelijk de ‘Boerinnenbond’. Kenmerkend voor vele standsorganisaties is dat er naast een mannelijke afdeling ook een vrouwelijke afdeling bestaat (Dekeyser & Dhont, 1996). Een ander algemeen kenmerk van het toenmalige sociaal-cultureel werk is dat het in hoofdzaak uitgevoerd wordt door vrijwilligers zoals sociaal geëngageerde intellectuelen uit de middenklasse, priesters en filantropische burgers (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Na de Eerste Wereldoorlog zet de oprichting van de grote organisaties – die nu veelal onder de noemer ‘traditionele’ organisaties vallen – zich verder 2 . Aan socialistische zijde denken we hierbij onder andere aan de ‘Socialistisch Vooruitziende Vrouwen’ (SVV) (1922) en de Arbeiderstoeristenbond (ATB) (1927). Ook aan katholieke zijde is er sprake van groei in het aantal (vak)verenigingen. Net als de socialisten richten ze een vrouwenvereniging op, namelijk het ‘Nationaal Verbond der Kristelijke Vrouwengilden’, later ‘Katholieke Arbeidersvrouwengilden’ (KAV) (1920) genaamd (cf. infra). In 1921 ziet het ‘Algemeen Christelijk Werkersverbond’ (ACW) het daglicht. Tot slot ontstaat ook een andere, pluralistische organisatie die we tot op heden kennen, namelijk de ‘Bond van de Kroostrijke Gezinnen’ (1921) (Dekeyser & Dhont, 1996). Deze wordt in 1960 opgesplitst in een Vlaamse
2
We moeten hier wel opmerken dat het ontstaan van deze verenigingen zich reeds eerder voltrokken heeft. De
datums die telkens aangegeven zijn, zijn de jaren waarin de eigenlijke institutionaliseringen plaatsvonden (Dekeyser & Dhont, 1996).
7
en een Waalse afdeling. Sinds 2002 luistert de bond naar de naam ‘Gezinsbond’ (Gezinsbond vzw, 2007). Het interbellum is met andere woorden de periode waarin vele verenigingen ontstaan en/of groeien, met als belangrijk kenmerk de grote ideologische tegenstellingen tussen deze verenigingen. In deze periode wordt de basis gelegd voor de verzuiling (Oosterlinck in Larock et al., 2005). De jaren twintig vormen ook op beleidsvlak een belangrijke periode omdat vanaf dan ook de overheid en de openbare besturen belangstelling tonen voor het volksontwikkelingswerk. Deze belangstelling uit zich in de komst van twee – voor de sector van het sociaal-cultureel werk – belangrijke Koninklijke Besluiten (KB). Meer bepaald wordt op 5 augustus 1921 de wet op de Openbare Bibliotheken, de zogenaamde wet Jules Destrée, goedgekeurd. Hetzelfde jaar in de maand september wordt ook het KB goedgekeurd tot de vaststelling van de algemene voorwaarden voor het verlenen van toelagen aan de naschoolse werken (Vermeulen, 1982). Het is met andere woorden in het interbellum dat het idee van liberté subsidiée en de subsidiariteit zijn ingang vindt (Dekeyser & Dhont, 1996; Oosterlinck in Larock et al., 2005). Tevens zijn ook de eerste tekens naar professionalisering merkbaar in de sociale bewegingen en in het sociaal-cultureel werk (waaronder ook de vrouwenbewegingen) doordat men geleidelijk kadervormingen organiseert (Oosterlinck in Larock et al., 2005). In de na-oorlogse periode blijven de ideologische tegenstellingen tussen de verenigingen sterk. De regels van de liberté subsidiée en van de subsidiariteit gelden in deze periode nog altijd als de meest belangrijke beleidsprincipes (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Anderzijds komen er in de jaren ’50 en ’60 een aantal nieuwe spelers op het sociaal-cultureel veld. We denken hier in eerste instantie aan de volkshogescholen. Deze leggen de nadruk op het vormingsaspect. Een voorbeeld hiervan is de oprichting van de ‘Stichting Lodewijk De Raet’ (1952). Eveneens zien we een uitbouw van pluralistische, alternatieve of op één thema gerichte organisaties (Dekeyser & Dhont, 1996; Oosterlinck in Larock et al., 2005). Mei ’68 vormt voor velen het startpunt van de maatschappijkritische benadering (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Vernieuwend is dat het individu meer en meer gezien wordt als cliënt van het aanbod, en dat de organisaties afstappen van het ledenprincipe. De na-oorlogse periode vormt ook de periode van de groeiende professionalisering van de sector (Dekeyser & Dhont, 1996; Oosterlinck in Larock et al., 2005). Tevens gaan ook organisaties – uit verschillende werksoorten – zich verenigen in een koepelorganisatie (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Op beleidsvlak zijn er eveneens een aantal belangrijke gebeurtenissen op te merken. In 1958 wordt er voor het eerst een minister belast met cultuurzaken. Nog geen tien jaar later (1967) regelt een Koninklijk Besluit de subsidiëring van regionale en nationale organisaties ten bate van het Nederlandstalige volksontwikkelingswerk. Een gevolg hiervan is een enorme groei
8
van het aantal erkende organisaties voor volksontwikkelingswerk. In 1975 wordt het eerste decreet goedgekeurd over het sociaal-cultureel werk voor volwassenen in verenigingsverband (Dekeyser & Dhont, 1996). Ook het cultuurpact (1973) brengt grote gevolgen met zich mee op de verdere uitbouw van het sociaal-cultureel werk. Eveneens in het jaar 1973 worden er veel mensen werkloos ten gevolge van de oliecrisis. Men richt speciale initiatieven op voor deze groepen. Deze periode luidt de start in van een doelgroepenbeleid (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Vanaf de tweede helft van de jaren ’70 groeit het aantal ‘Nieuwe Sociale Bewegingen’. Dit zijn bewegingen rond milieu, vrede, wonen, werken, persoonlijke groei, vrouw-zijn of derde wereld. Verschillend met de ‘oude/traditionele’ bewegingen is dat ze zich meer richten op universele waarden en minder op directe belangenbehartiging van bepaalde maatschappelijke groepen. Eveneens hanteren ze een vernieuwde manier van handelen en trekken ze vooral mensen aan uit de middenklasse (Dekeyser & Dhont, 1996). In de jaren negentig is er een toename merkbaar van interventies en nieuwe initiatieven van de overheid. Tegelijkertijd breidt het aantal betaalde vormingswerkers in het sociaal-cultureel werk sterk uit (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Tot slot komt er in 1995 een herschikking van de sector. Voor de sector van het sociaal-cultureel werk zijn er drie decreten, meer bepaald een decreet met betrekking tot de verenigingen, een decreet met betrekking tot de vormingsinstellingen en een decreet met betrekking tot de diensten (SoCiuS, 2005b). Gevolgen van deze herschikking zijn onder andere het verdwijnen en het fusioneren van organisaties en het ontstaan van nieuwe organisaties (Oosterlinck in Larock et al., 2005).
2.3. Het decreet betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk (2003) Zoals we eerder aangaven, erkent de Vlaamse overheid sinds 1995 sociaal-culturele verenigingen, sociaal-culturele vormingsinstellingen en diensten voor sociaal-cultureel werk voor volwassenen, op basis van drie decreten. In 2003 komt daar verandering in doordat deze decreten vervangen worden door één decreet, namelijk het decreet ‘betreffende het sociaalcultureel volwassenenwerk’ (4 april 2003). Dit decreet leidt tot een herpositionering, een heroriëntering en een herstructurering van wat voordien het decreet van het volksontwikkelingswerk werd genoemd (Vercruysse in Larock, Cockx, Gehre, Van den Eeckhaut, Vanwing & Verschelden, 2005). In een eerste deel bespreken we kort de werksoorten die volgens het decreet gesubsidieerd worden. Vervolgens gaan we dieper in op de functies van het sociaal-cultureel werk zoals ze in het decreet aangegeven worden. Tot slot geven we ook de definitie weer van de ‘sociaalculturele methodiek’.
9
2.3.1.
Werksoorten volgens het decreet
In het decreet worden de sociaal-culturele organisaties die gesubsidieerd worden, ingedeeld in vier werksoorten, namelijk verenigingen, bewegingen, volkshogescholen en landelijke vormingsinstellingen (SoCiuS, 2005d). Een gevolg van de heroriëntering is dat een aantal organisaties niet langer als vorm van sociaal-cultureel volwassenenwerk erkend en/of gesubsidieerd worden. In het sociaal-cultureel veld zijn er met andere woorden organisaties te vinden die zich richten tot volwassenen, die de sociaal-culturele methodiek hanteren én de vorm hebben van één van de vier werksoorten, maar ze voldoen echter niet aan de (schaal)normen om erkend en/of gesubsidieerd te worden (Vercruysse in Larock et al., 2005). Een eerste werksoort volgens het decreet zijn de sociaal-culturele verenigingen. Dit zijn netwerken van lokale afdelingen of groepen. Een eerste kenmerk van verenigingen is dat vrijwilligers vaak een belangrijke rol spelen. Ze zijn bijvoorbeeld verantwoordelijk voor het programma en/of de organisatie van de activiteiten. Deze vrijwilligers worden begeleid en gestuurd door (betaalde, professionele) medewerkers. Een tweede kenmerk is dat er grote verschillen zijn tussen verenigingen. De ene vereniging zal zeer algemene activiteiten organiseren, terwijl een andere zich specialiseert naar een bepaalde doelgroep (vrouwen, senioren, allochtonen, …) of naar een bepaald thema (cultuur, toerisme, milieu, ...) (SoCiuS, 2005d; Vercruysse in Larock et al., 2005). Daarnaast verschillen verenigingen wat betreft ideologische profilering (pluralistisch, katholiek, moslim, …). Een gemeenschappelijk kenmerk is dat alle “verenigingen gericht zijn op de zingeving en de emancipatie van de leden en de deelnemers met het oog op hun persoonsontplooiing en actieve participatie in een democratische samenleving” (Vercruysse in Larock et al., 2005, p. 61). Tot slot, om als vereniging erkend te kunnen worden, moet de vereniging minimaal beschikken over 50 afdelingen/groepen, verspreid over minstens drie provincies die elk telkens op zijn minst tien afdelingen tellen (Vercruysse in Larock et al., 2005). Op dit moment worden er 57 organisaties erkend als sociaal-culturele vereniging, waaronder ook de KAV (SoCiuS, 2005d). Opvallend hierbij is dat de sociaal-culturele verenigingen niet gelijk verspreid zijn over Vlaanderen. In West-Vlaanderen zijn een groot aantal verenigingen actief. Limburg scoort eveneens sterk. Het centrum van Vlaanderen daarentegen kenmerkt zich door een relatief laag aantal sociaal-culturele verenigingen (Coffé & Geys, 2005; Vercruysse in Larock et al., 2005). Een tweede werksoort die door de Vlaamse overheid ondersteund wordt, zijn de (sociaalculturele) bewegingen. Bewegingen kenmerken zich door hun gerichtheid op maatschappelijke verandering. Hiertoe organiseren ze activiteiten op vlak van sensibilisatie, educatie en sociale actie. Kenmerkend hierbij is dat bewegingen zich specialiseren in één of meerdere maatschappelijk relevante thema’s (bijvoorbeeld mobiliteit, vrede, armoede-
10
bestrijding, ...) (SoCiuS, 2005d; Vercruysse in Larock et al., 2005). Bewegingen typeren zich ook door hun gerichtheid op een breed publiek en het werken op landelijk niveau (Vercruysse in Larock et al., 2005). Voor de beleidsperiode 2004-2009 zijn er 32 bewegingen in Vlaanderen die gesubsidieerd worden (SoCiuS, 2005d). Een derde werksoort zijn de volkshogescholen 3 . Deze pluralistische organisaties brengen een zeer divers aanbod van korte of langere cursussen voor volwassenen, en dit elk in een eigen regio. In Vlaanderen (inclusief Brussel) zijn er in het totaal dertien erkende Vormingpluscentra. Deze bieden een (levens)breed en open aanbod niet-formele educatie. Elk centrum neemt ook in zijn regio een coördinerende rol op op het vlak van de niet-formele educatie (SoCiuS, 2005d; Vercruysse in Larock et al., 2005). Een vierde en laatste werksoort die in het decreet onderscheiden wordt, zijn de landelijke vormingsinstellingen. Zij verschillen van de andere vormingsinstellingen (Vormingpluscentra) doordat ze zich specialiseren in een bepaalde doelgroep (personen met een handicap, werklozen, gedetineerden, …) of in een bepaald thema (kunst, natuur en milieu, persoonlijkheid en relaties, …). Analoog aan de Vormingplus-centra bieden ze dus een aanbod niet-formele educatie aan. Vlaanderen telt meer landelijke/gespecialiseerde vormingsinstellingen in vergelijking met de Vormingplus-centra. In totaal zijn er 26 erkende vormingsinstellingen en één federatie van vormingsdiensten voor personen met een handicap (SoCiuS, 2005d; Vercruysse in Larock et al., 2005). Tot slot willen we hier nog opmerken dat wanneer we de term ‘verenigingsleven’ hanteren in dit werk, we ons niet beperken tot wat in het decreet bedoeld wordt met de term sociaalculturele verenigingen. We doelen op alle werksoorten van het decreet en eveneens op verenigingen die de kenmerken vertonen van een vereniging, maar door het decreet niet erkend worden als vereniging. We hanteren de term eerder als synoniem voor wat de Vlaamse overheid verstaat onder de term ‘middenveld’ (cf. supra). 2.3.2.
Functies van het sociaal-cultureel werk volgens het decreet
Het decreet ‘betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk’ (2003) onderscheidt vier functies die organisaties zouden moeten vervullen. De eerste functie is de gemeenschapsvormende functie. Hiermee bedoelt men dat organisaties gericht (moeten) zijn “op het versterken en vernieuwen van het sociale weefsel en op groepsvorming met het oog op een democratische, solidaire, open en cultureel diverse samenleving” (Belgische Staatsblad,
3
“Ze kozen voor de gemeenschappelijke roepnaam Vormingplus-centrum” (Vercruysse in Larock et al., 2005,
p. 69).
11
2003). Met de tweede functie, de culturele functie, wordt bedoeld dat organisaties gericht moeten zijn “op het verhogen van de participatie(kansen) van iedereen aan de cultuurgoederen van de samenleving” (SoCiuS, 2005a). Onder de maatschappelijke activeringsfunctie wordt verstaan dat organisaties verschillende vormen van maatschappelijk engagement en sociale actie moeten organiseren, stimuleren en begeleiden (Belgische Staatsblad, 2003). Het beleid verwacht met andere woorden van organisaties dat ze individuen vormen tot verantwoordelijke en actieve burgers (SoCiuS, 2005a). De vierde functie is de educatieve functie. Deze is gericht op lerende personen en groepen. Er wordt verondersteld van het sociaal-cultureel werk dat ze op lokaal en bovenlokaal vlak een educatief aanbod organiseren en begeleiden (Belgische Staatsblad, 2003). 2.3.3.
De sociaal-culturele methodiek
Eerder vermeldden we de term ‘sociaal-culturele methodiek’ als methodiek die in het sociaalcultureel volwassenenwerk gehanteerd wordt. Het is zo dat volgens het decreet van 4 april 2003 sociaal-culturele volwassenenorganisaties erkend worden indien ze de sociaalculturele methodiek hanteren. Hieronder vindt u de definitie van wat er in het beleid verstaan wordt onder de ‘sociaal-culturele methodiek’. Deze definitie is het resultaat van onderzoek en veelvuldig overleg met beroepsbeoefenaars in het sociaal-culturele veld (SoCiuS, 2005c). Een wijze van denken en handelen, die gesteund is op reflectie, ervaringsdeskundigheid en wetenschappelijke inzichten; die methodiek wordt door sociaal-culturele verenigingen, instellingen en bewegingen en hun vrijwillige en professionele medewerkers gebruikt om individuen en groepen aan te spreken en te activeren in één of meerdere bestaansdimensies en in hun diverse leefsituaties; deze bestaansdimensies kenmerken de mens als zin- en waardezoeker, als kennisverwerker, als vaardige actor of creatieve explorator, als cultuurschepper en sociaal wezen; als doelstellingen staan het ontwikkelen van een eigen identiteit, het bevorderen van sociale integratie en maatschappelijke participatie en de opbouw van een democratische, duurzame en inclusieve samenleving voorop; daartoe worden op bewuste en doordachte wijze open kansen geschapen, die uitnodigen tot ontmoeting en informeel leren; er worden processen van kritische bewustwording, reflexieve verantwoording en persoonlijke bekwaming gestimuleerd; er wordt aangezet tot de ontwikkeling van sociale, culturele en communicatieve competenties en de vorming van sociale netwerken en culturele symbolen; in het scheppen en benutten van deze kansen zijn de betrokken personen en groepen actieve deelnemers, met wie de medewerkers in dialoog treden over de concrete doelen en de aanpak. (Belgisch Staatsblad, 2003)
12
2.4. (Actuele) tendensen in en kenmerken van het (Vlaamse) verenigingsleven Uit het deel ‘Geschiedenis van het sociaal-cultureel werk’ bleek al dat België een lange geschiedenis kent in de sector van het sociaal-cultureel werk. Het verenigingsleven ziet er echter op vele vlakken al heel anders uit in vergelijking met het volksontwikkelingswerk in het begin van de 20e eeuw. Vooral sinds de jaren zestig hebben zich een aantal belangrijke verschuivingen en/of veranderingen voorgedaan. We bespreken hier beknopt de belangrijkste tendensen in en de kenmerken van de huidige organisatie van het verenigingsleven in Vlaanderen. Ten eerste wordt het verenigingsleven vandaag de dag veel minder georganiseerd vanuit de zuilen (katholiek, socialistisch en liberaal) (cf. Decreet betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk (2003)). Vele traditionele organisaties – zoals ze vandaag vaak genoemd worden – bestaan nog altijd. Echter, de traditionele en grootschalige organisaties zoals de KAV (Kristelijke Arbeidersvrouwenbeweging), de KVLV Vrouwen met Vaart (Katholiek Vormingswerk van Landelijke Vrouwen) en de Gezinsbond (voorheen: Bond van Grote en van Jonge gezinnen) kennen een sterke daling van hun ledenaantal (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007) (cf. infra). Huyse (1987 in Hooghe, 2003b) stelt dat het ideologische aspect voor de deelnemers minder doorweegt bij de keuze van een vereniging in vergelijking met vroeger. Tot slot stellen we de jongste jaren ook vast dat een aantal (traditionele) organisaties een naamsverandering doorvoerden. Ook de KAV bezint zich al een tijdje over deze vraag. Op haar personeelsdag (persoonlijke communicatie, 27 september, 2007) werd aan alle medewerkers de vraag gesteld of ze van naam moeten veranderen en of bijvoorbeeld de ‘K’ van katholiek/christelijk nog in hun nieuwe naam zou moeten staan. Ten tweede stellen diverse onderzoekers vast dat de participatiegraad in Vlaanderen niet gedaald blijkt te zijn de afgelopen jaren ondanks het verlies van vele leden bij de traditionele organisaties (cf. 4.4. Het verenigingsleven vandaag) 4 . Dit heeft deels te maken met de komst (en het succes) van een aantal nieuwe verenigingen. In de jaren zeventig en tachtig groeide het aantal initiatieven in de sector van het sociaal-cultureel werk. Er trad een verruiming op van het aantal thema’s en van de doelgroepen. Er ontstond een veelheid van pluralistische, alternatief gerichte sociaal-culturele organisaties. Milieubewegingen en bewegingen rond vrede en duurzame ontwikkelingen maakten hun opgang (Oosterlinck in Larock et al., 2005). 4
We moeten hier wel opmerken dat men deze stelling enigszins moet nuanceren. We moeten ons immers de
vraag stellen hoe men de participatiegraad meet. Slaan we er diverse onderzoeken op na, dan blijkt dat er op verschillende manieren geoperationaliseerd wordt. Toch komen diverse auteurs tot de conclusie dat er geen daling van de participatiegraad van de burgers lijkt te zijn.
13
Kenmerkend voor het huidige verenigingsleven is dat naast die nieuwe sociale bewegingen ook de sport- en vrijetijdssector een groot succes kent (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007). Een derde kenmerk is de professionalisering van het middenveld. Waar vroeger de werking in hoofdzaak geleid werd door vrijwilligers, is er nu veelal een educatief/sociaal medewerker verantwoordelijk voor de uitbouw van de werking (Oosterlinck in Larock et al., 2005). Een vierde kenmerk is de afbouw van diversiteit en de tendens naar homogenisering binnen de verenigingen. Binnen de verenigingen merken we een groeiende segregatie op naar onderwijsniveau. Elchardus, Hooghe en Smits (2000) stellen dat “het fundamentele ordeningsprincipe van het verenigingsleven lijkt te verschuiven. Bij verzuiling werd gehomogeniseerd naar levensbeschouwing en ideologische opstelling en was er ruimte voor diversiteit naar beroep, onderwijsniveau en de daaraan verbonden levensstijlelementen” (p. 11). Bij het nieuwe ordeningsprincipe speelt het onderwijsniveau een belangrijke rol (Elchardus et al., 2000). De vier eerder vernoemde kenmerken spelen zich in hoofdzaak af op het niveau van de organisatie zelf. Maar ook de participant is veranderd in vergelijking met vroeger. Vijftig jaar geleden was het bijna vanzelfsprekend dat mensen hun hele leven lang actief bleven binnen dezelfde zuil. Meireman (1999) stelt dat de cultuur waarin mensen zijn opgegroeid niet langer de leidraad vormt bij de keuze van een vereniging. Eveneens blijkt dat mensen een opeenvolging van kortstondige, specifieke en wisselende engagementen prefereren boven vaste en duurzame verbintenissen. (Hellemans, 1990 in Meireman, 1999). Met andere woorden, mensen shoppen veel meer in het aanbod.
3. Vlaams beleid over participatie en interculturaliteit In de probleemstelling gaven we aan dat de belangstelling voor het maatschappelijk middenveld onder andere vanuit de politieke hoek komt én dat deze belangstelling de laatste jaren sterk gegroeid is. Dit laat zich dan ook weerspiegelen in de beleidsvoorstellen en de regelgevingen van de afgelopen jaren. In dit deel willen we dieper ingaan op twee aspecten die de laatste jaren sterk benadrukt worden binnen het cultuur-, jeugdwerk- en sportbeleid van de Vlaamse overheid. Een eerste aspect is participatie. Participatie vormt een centrale doelstelling in het Vlaamse cultuur-, jeugdwerk- en sportbeleid. Het tweede aspect is de aandacht voor interculturaliteit. Dit kan gezien worden als een onderdeel van participatie. Wij behandelen het hier echter als een apart aspect. Tot slot willen we benadrukken dat we ons beperken tot het schetsen van het beleid en dus geen eigen opinie poneren.
14
3.1. Vlaams beleid over participatie Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw investeert de Vlaamse Gemeenschap sterk in de ontwikkeling van het aanbod, de spreiding en de participatie in het cultuur-, jeugdwerk- en sportbeleid. In de laatste pijler werd er echter minder geïnvesteerd. Omdat de overheid het belang inziet van participatie, werden er nieuwe beleidssporen ontwikkeld en verkend (Vlaamse regering, 2007). Dit resulteerde in een nieuw decreet, namelijk het ‘Decreet houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport’ (= Participatiedecreet), dat goedgekeurd werd door het Vlaamse Parlement op 18 januari 2008 (Belgisch Staatsblad, 2008). In het cultuur-, jeugdwerk- en sportbeleid van de Vlaamse overheid staan twee doelstellingen centraal. De eerste doelstelling omvat het stimuleren van een kwaliteitsvol aanbod en dit aanbod binnen het bereik brengen van zoveel mogelijk mensen. Het stimuleren van mensen en groepen om zelf mee vorm te geven aan een rijk en divers jeugdwerk-, sport- en cultuurleven vormt de tweede centrale doelstelling. Participatie is met andere woorden een basisdoelstelling van het beleid (Vlaamse regering, 2007). Ook in het decreet op het sociaal-cultureel volwassenenwerk (2003) herkennen we de tweede doelstelling in de formulering van de ‘culturele functie’ van het sociaal-cultureel werk. Het begrip participatie wordt binnen deze beleidsvisie in twee dimensies geconcretiseerd, namelijk ‘deelnemen’ en ‘deelhebben’. Met participatie als ‘deelnemen’ wordt bedoeld dat de participant gezien wordt als gebruiker, meedoener, … Participatie wordt hier eerder bekeken vanuit de consumptieve invalshoek. Bij participatie als ‘deelhebben’ daarentegen ligt het accent op een doorgedreven betrokkenheid. Deze dimensies (en hun tussenvormen) 5 staan centraal in het Vlaams Beleid (Vlaamse regering, 2007). Daarnaast “spitst het decreet zich toe op het verbreden en verdiepen van de participatie van zoveel mogelijk burgers aan sport, cultuur en jeugdwerk in Vlaanderen” (Interculturaliseren, n.d.(a)). Onder verbreden van participatie verstaat men het bereiken van meer mensen (zowel als deelhebbers als deelnemers). Met het “verdiepen (en vernieuwen) van de participatie beoogt men meer intensiteit en meer kwaliteit van het deelnemen en deelhebben, én het aanspreken van nieuwe doelgroepen. […] In deze context overstijgt een participatiebeleid in belangrijke mate een louter toeleidingsbeleid naar het veelvuldige en diverse aanbod binnen de betreffende sectoren. Via cultuur, jeugdwerk en sport drukken mensen immers hun waarden, visies en ideeën uit en nemen ze deel aan het brede maatschappelijke leven” (Vlaamse regering, 2007, p. 3). Het gaat met andere woorden om maatschappelijke participatie (Vlaamse regering, 2007). 5
De dimensies ‘deelhebben’ en ‘deelnemen’ situeren zich namelijk aan twee uiteinden van hetzelfde continuüm.
15
Zoals we eerder aanhaalden, vormt het bereiken van zoveel mogelijk mensen een belangrijke doelstelling van het beleid. Immers wetenschappelijke en praktijkvaststellingen wijzen erop dat bepaalde groepen (categorieën) niet vanzelfsprekend hun weg vinden naar het aanbod aan cultuur, jeugdwerk en sport (cf. 4.4.3. Wie participeert aan het verenigingsleven). Een belangrijk aantal mensen participeert dus niet ten volle aan het culturele, sport- en jeugdaanbod. De uitval kan verklaard worden door de aanwezigheid van participatiedrempels (Vlaamse regering, 2007). In de beleidsnota Cultuur (2004-2009) worden vijf drempels 6 onderscheiden: informatiedrempels, praktische drempels, financiële drempels, sociale drempels en culturele drempels (Vlaamse regering, 2004). “Het participatiedecreet besteedt specifieke aandacht aan de noden en drempels waarmee bepaalde bevolkingsgroepen (categorieën) worden geconfronteerd met betrekking tot het volwaardig participeren aan het cultuur-, jeugdwerk- en sportaanbod. […] Hiertoe voorzien ze categoriale acties gericht op het omgaan en slechten van participatiedrempels” (Vlaamse regering, 2007, pp. 8-9). De kansengroepen volgens het decreet zijn de volgende: personen in armoede, gedetineerden, personen met een handicap, mensen van etnisch-culturele diverse afkomst en gezinnen met jonge kinderen (Vlaamse regering, 2007). Met deze projecten en acties beoogt men het toeleiden van deze kansengroepen via een vernieuwend concept naar culturele, jeugdwerk- of sportieve activiteiten of het valoriseren van initiatieven die uitgaan van deze kansengroepen zelf (Interculturaliseren, n.d.(a)).
3.2. Vlaams beleid en diversiteit/interculturaliteit Ghislain Verstraete (2005) stelt in het boek ‘Spoor zoeken’ dat “onze directe leef- en werkomgeving veelkleurig is geworden op vele vlakken” (p. 391). Mensen worden – of ze nu willen of niet – geconfronteerd met diversiteit. Diversiteit is dan ook (terecht) een populair onderwerp in het actuele, maatschappelijke en politieke debat. Alle maatschappelijke sectoren worden geconfronteerd met diversiteit, zo ook het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen (Verstraete, 2005). In de recente beleidsnota Cultuur (2004-2009) wordt ook in één van de doelstellingen verwezen naar het omgaan met deze diversiteit: We willen binnen het Vlaamse cultuurbeleid de diversiteit die onze samenleving kenmerkt niet als een probleem duiden, wel als een gewenste realiteit. Daarom schuiven wij het model van de interculturaliteit ook in het cultuurbeleid expliciet als doelstelling naar voren. Investeren in gemeenschapsvorming en (inter)culturele activering vormt een belangrijke aanzet tot een reëel en positief interculturele samenleving, waarin elke mens centraal staat. (Vlaamse regering, 2004, p. 14) 6
In deel 4.6.2. Participatiedrempels gaan we dieper in op deze drempels.
16
Naast het omgaan met deze diversiteit vindt het Vlaams cultuur-, jeugdwerk- en sportbeleid het ook belangrijk dat er een zo breed en intensief mogelijke participatie is van zoveel mogelijk mensen, dus ook van mensen met een andere etnisch-culturele achtergrond. Uit onderzoek blijkt echter dat “de participatie van specifieke etnisch-culturele groepen aan het gesubsidieerde cultuur-, jeugdwerk- en sportaanbod […] geheel uit balans [is]. Zij zijn veel minder vertegenwoordigd dan men kan verwachten in verhouding tot hun aanwezigheid in de Vlaamse bevolking. […] Het Vlaamse cultuur-, jeugdwerk- en sportbeleid heeft nu nog te weinig oog voor de behoeften, gevoeligheden en interesses van etnisch-culturele groepen” (Vlaamse regering, 2006, pp. 8-9). Een gevolg hiervan is dat mensen met een andere etnischculturele achtergrond zich niet herkennen in het aanbod en bijgevolg minder geneigd zijn om te participeren. Daartoe presenteerde Bert Anciaux, Vlaams minister van cultuur, jeugdwerk en sport, in februari 2006 het “Actieplan Interculturalisering” (Interculturaliseren, n.d.(b)). “De aandacht voor interculturaliteit past in de context van de participatiegedachte. […] In het actieplan Interculturalisering staat één aspect van diversiteit centraal: de etnisch-culturele diversiteit (Vlaamse regering, 2006, p. 7). Het doel is om de participatie van deze groep te verhogen. Hiertoe willen ze een tweesporenbeleid voeren. Ten eerste wil de minister de aandacht voor interculturaliteit structureel verankeren. Ten tweede wil hij een beleid voeren waar ruimte gecreëerd wordt voor begeleiding, experiment en ondersteuning (Interculturaliseren, n.d.(b)).
4. Het belang van deelname aan het verenigingsleven 4.1. Inleiding In de probleemstelling stelden we dat het maatschappelijk middenveld (weer) onder de volle aandacht staat bij zowel politici als bij wetenschappers. Deze wijzen op het belang van een bloeiend verenigingsleven voor de ontwikkeling van (democratische) normen en waarden in een gemeenschap (Coffé & Geys, 2005). In een eerste deel bekijken we het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het maatschappelijk middenveld. Vervolgens gaan we in op de effecten en/of gevolgen van middenveldparticipatie. In een derde deel gaan we dieper in op de vraag ‘Is er sprake van een verval in het participatieniveau van de burger?’ en op de vraag ‘Wie participeert er (niet) aan het verenigingsleven?’. Vervolgens bestuderen we in een vierde deel de motivaties waarom mensen deelnemen aan het verenigingsleven. In een laatste deel tenslotte onderzoeken we het tegenovergestelde. We stellen ons de vraag waarom mensen niet participeren en welke drempels mensen kunnen ervaren waardoor de participatie bemoeilijkt wordt.
17
4.2. Wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het maatschappelijk middenveld De eerste belangrijke onderzoeken met betrekking tot het maatschappelijk middenveld zijn van de hand van Alexis de Tocqueville en van Robert Putnam. In een eerste onderdeel bespreken we kort de kernideeën van beide onderzoeken. In een volgend deel geven we enkele reacties weer van andere onderzoekers op beide werken. Vervolgens gaan we in op een aantal tendensen in het actuele onderzoek naar middenveldparticipatie. We sluiten dit onderdeel af met enkele punten van kritiek op onderzoek met betrekking tot het verenigingsleven in België. 4.2.1.
Alles begon met …
De afgelopen decennia is op wetenschappelijk vlak de interesse voor onderzoek naar de betekenis, het nut en de functies van middenveldparticipatie sterk gegroeid. De (oude) publicaties van Alexis de Tocqueville en van Robert Putnam hebben hier een niet onbelangrijke rol in gespeeld. De Fransman Alexis de Tocqueville (1805-1859) trok in het jaar 1831 naar de Verenigde staten om te onderzoeken hoe het functioneren van de democratische instellingen in Europa zou kunnen verbeterd worden. De onderzoeker was sterk verrast over de rol die verenigingen speelden in de Amerikaanse steden en dorpen en van het grote bereik van deze verenigingen. De Tocqueville stelde vervolgens dat “verenigingen twee soorten functies vervullen binnen een democratische politieke cultuur” (Hooghe, 199b, p. 233). Ten eerste vervullen verenigingen een externe functie. Deze houdt in dat individuen door hun lidmaatschap van verenigingen in staat gesteld worden collectieve acties te ondernemen en gezamenlijk dingen te realiseren. Ten tweede vervullen verenigingen een interne functie, wat inhoudt dat individuen ook baat hebben bij hun engagement. Zo leren ze vaardigheden zoals onderhandelen, samenwerken, omgaan met diversiteit, enzovoort. Alexis de Tocqueville stelt dat verenigingen functioneren als ‘leerschool van de democratie’ (Hooghe, 1999b). Anderhalve eeuw later trekt de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam (1941) op onderzoek naar Italië, gedreven door analoge motieven als de Tocqueville, namelijk het functioneren van de democratie. “Volgens Putnam vervullen verenigingen een democratische rol, doordat ze bijdragen tot de vorming van sociaal kapitaal” (Hooghe, 1999b, p. 234). Hiermee bedoelt hij: “Networks of civiv engagement foster sturdy norms of generalized reciprocity and encourage the emergence of social trust. Such networks facilitate coordination and communication, amplify reputations, and thus allow dilemmas of collective action to be resolved” (Putnam, 1995, p. 67). Daarnaast stelt Robert Putnam dat er sprake is van een daling van het participatieniveau onder de Amerikaanse bevolking (Putnam, 1995).
18
4.2.2.
Reacties op de werken van de Tocqueville en Putnam
De laatste jaren is het aantal publicaties met betrekking tot middenveldparticipatie sterk toegenomen. Deze onderzoeken vertrekken meestal vanuit een sociologische invalshoek. Immers, “de studie van politieke en maatschappelijke participatie behoort tot één van de kernvragen binnen de sociale wetenschappen” (Hooghe, 2004, p. 234). Vele onderzoeken ondersteunen het centrale idee dat Alexis de Tocqueville poneerde, namelijk dat het verenigingsleven een interne (= socialiserend effect) en een externe functie (= collectieve actie) vervult (Hooghe, 1999b). Het verenigingsleven zorgt voor ontmoeting, gesprek, overleg, samenwerking, uitwisseling, … tussen mensen (Maes, 2006). Er kwam echter ook veel kritiek op de werken van Alexis de Tocqueville en Robert Putnam. Vooral de stelling dat verenigingen functioneren als een ‘leerschool van de democratie’ is voer voor discussie en onenigheid (Hooghe, 2003b). Toch blijkt uit diverse onderzoeken dat er wel een verband is tussen participatie en democratische houdingen (Elchardus et al., 2000; Hooghe, 2003a), maar deze is minder uitgesproken dan de theorieën van Putnam suggereren (Hooghe, 2003b). Er is veeleer sprake van gradaties naargelang het soort vereniging. Niet alle soorten verenigingen blijken met andere woorden op dezelfde manier bij te dragen tot de opbouw van een democratische politieke cultuur (Hooghe, 2001a; Almond & Verba, 1963 in Hooghe, 2003b; Gabriel et al. in Hooghe, 2003b). Putnam nuanceert in latere werken eveneens de band tussen participatie en de vorming van sociaal kapitaal. Hij stelt vast dat niet alle netwerken hetzelfde effect hebben. Bijgevolg maakt hij een onderscheid tussen twee soorten netwerken, namelijk ‘bonding social capital’ en ‘bridging social capital’. Bonding netwerken verbinden mensen die gelijken op elkaar (bijvoorbeeld zelfde geslacht, nationaliteit, leeftijd of beroep). Bridging netwerken slaat op verbanden tussen mensen die verschillen. Het zijn vooral de bridging netwerken die bijdragen tot de vorming van sociaal kapitaal, maar beide netwerken zijn noodzakelijk. Uit grootschalig onderzoek in de Verenigde staten blijkt dat het creëren van beide netwerken bemoeilijkt wordt door de groeiende etnisch-culturele diversiteit. (Putnam, 2007). 4.2.3.
Tendensen in recente onderzoeken met betrekking tot middenveldparticipatie
Wanneer we de recente onderzoeken met betrekking tot het verenigingleven erop naslaan, dan merken we een aantal zaken op. Ten eerste valt op dat een groot deel van het onderzoek naar participatie aan het verenigingsleven geschreven is vanuit de sociologische invalshoek. Onderzoek vanuit een
19
meer pedagogische invalshoek is veel schaarser (cf. 4.5. Waarom participeren mensen aan het verenigingsleven?). Ten tweede kunnen we vaststellen dat een aantal onderzoeksvragen steeds terugkeren. Centrale onderzoeksvragen in het Vlaams wetenschappelijk onderzoek zijn: “Wie participeert er? Welk effect heeft die participatie?”. Het gaat hierbij in hoofdzaak om onderzoek op individueel (micro)niveau (Coffé & Geys, 2005). Bij de vraag wie participeert, wordt er onder andere nagegaan wat het profiel is van de participerende burger, onderzoekt men of alle groepen van de bevolking even sterk vertegenwoordigd zijn in het verenigingsleven, en of er ongelijkheden optreden (Elchardus et al., 2000; Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007; Coffé & Geys, 2005; Pauwels & Pickery, 2007). “Diverse opeenvolgende onderzoeken in Vlaanderen als in andere landen, suggereren dat niet iedereen aan het verenigingsleven deelneemt en dat verenigingsparticipatie eerder een elitaire dan een egalitaire activiteit lijkt te zijn” (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007, p. 115). In het deel ‘Wie participeert aan het verenigingsleven (in Vlaanderen)?’ (cf. infra) presenteren we de belangrijkste onderzoeksresultaten, hierbij ligt de focus op Vlaanderen als onderzoeksgebied. Een tweede veel gehanteerde onderzoeksvraag is de vraag naar de effecten van (middenveld)participatie. Indien – zoals Putnam stelt – het verenigingsleven een instrument is voor het bevorderen van sociale cohesie en maatschappelijke integratie, dan zou uit onderzoek moeten blijken dat leden van verenigingen een socialer en democratischer waardenpatroon hebben dan diegenen die geen lid zijn. Hooghe (2003b) stelt zich bijvoorbeeld de vraag of deelname aan het verenigingsleven leidt tot het versterken van normen als tolerantie, solidariteit, wederkerigheid en maatschappelijke betrokkenheid. Billiet (2004) op zijn beurt stelt zich de vraag of er een relatie is tussen betrokkenheid bij organisaties en een waaier aan burgerlijke deugden. In een ander onderzoek gaat hij na of er een verband is tussen levensbeschouwelijke betrokkenheid en een aantal houdingen die gunstig zijn voor maatschappelijke integratie vanuit het perspectief van sociaal kapitaal (Billiet, 2004). Resultaten van deze en andere onderzoeken met betrekking tot het effect van participatie worden besproken in het deel ‘Effecten en/of gevolgen van participatie aan verenigingen’ (cf. infra). Ten derde kunnen we opmerken dat wanneer er onderzoek gedaan wordt naar (middenveld)participatie het in hoofdzaak gaat om politieke participatie. Met politieke participatie bedoelen we niet of mensen al dan niet gaan stemmen 7 , maar wel het actief zijn in 7
In veel landen is er geen stemplicht, maar wel stemrecht. Vaak gebruiken ze in onderzoeken (bijvoorbeeld in de
Verenigde Staten) het al dan niet gaan stemmen als maat voor maatschappelijke betrokkenheid. In België echter is er stemplicht. Het heeft bijgevolg weinig zin om het ‘al dan niet gaan stemmen’ als referentiekader te nemen.
20
een politieke partij, een vakbond, enzovoort. In strikte zin kan men dit ook interpreteren als een effect van maatschappelijke participatie. Immers, in dergelijke onderzoeken wordt nagegaan of er een verband is tussen deelname aan verenigingen en politieke participatie. Uit de resultaten van dergelijk onderzoek blijkt dat het ene inderdaad invloed heeft op het andere, met andere woorden een actieve deelname aan verenigingen 8 bevordert politieke participatie (Van Deth, 1997 in Billiet, 1998; Hooghe 2003b). Laura Morales Diez de Ulzurrun (2002) besluit eveneens dat betrokkenheid in het verenigingsleven relevant is omwille van het feit dat het politiek gedrag en attitudes vormt, het bijdraagt tot de ontwikkeling van burgervaardigheden en democratische waarden en het wijst op het bestaan van een aantal elementen van sociaal kapitaal (Morales Diez de Ulzurrun, 2002). Olsen (1992 in Billiet, 1998) ziet nog een aantal andere positieve gevolgen van deelname aan verenigingen, namelijk het aanleren van diverse vaardigheden, het toegang krijgen tot informatie, de verbreding van het interesseveld. Bovendien stelt hij dat de sociale contacten (cf. netwerken) opgedaan door participatie kunnen leiden tot politieke participatie (Olsen, 1972 in Billiet, 1998). Ten vierde kunnen we vaststellen dat de focus meer en meer verschuift van de participant naar de vrijwilliger (Vanthuyne & Verschelden, 2005; Verté & Verhaest, 2005). Met vrijwilligers bedoelt men de individuen die een meer actieve rol opnemen in het verenigingsleven. Vertaald naar het beleid gaat het hier om participatie in de betekenis van ‘deel hebben’. Tot slot blijkt dat de gehanteerde onderzoeksmethodes veelal kwantitatief van aard zijn (bijvoorbeeld TOR-onderzoek en het onderzoek door de Vlaamse overheid). Dit heeft enerzijds te maken met de keuze van de onderzoeksvragen (Hoeveel mensen participeren er? Hoe intensief participeren ze? Welke ongelijkheden treden er op in participatie?). Anderzijds heeft dit wellicht te maken met het feit dat de kostprijs van kwalitatief onderzoek veelal hoger ligt en dat dergelijk onderzoek veel tijd vergt. 4.2.4.
Bemerkingen op recent Belgisch onderzoek
In België is er (nog) geen traditie in participatieonderzoek, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten (Hooghe, 2004). Dit maakt dat we op het niveau van België niet echt vergelijkingen kunnen maken met eerdere periodes. Het is nog maar sinds het laatste decennium dat participatieonderzoek ook in België opgang maakt (bijvoorbeeld door de Vlaamse overheid en de werkgroep TOR). Toch blijft België zwak vertegenwoordigd in het internationaal debat en dit om de volgende reden. Het blijkt dat we “veelal gegevens kunnen presenteren óf over ‘Vlaanderen’ óf over ‘Wallonië’, maar zelden over België” (Hooghe, 2004, p. 164). Bovendien blijkt dat in vele onderzoeken het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 8
Inclusief verenigingen die niet politiek van aard zijn.
21
niet betrokken wordt (Hooghe, 2004). In het kader van deze scriptie is het belangrijk om dit laatste steeds in het achterhoofd te houden, aangezien het onderzoeksgebied van dit onderzoek zich situeert in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Daarnaast is er nog een ander element waarvan we ons steeds bewust moeten zijn bij het lezen van de onderzoeksresultaten. Bij de onderzoeksgegevens van de Vlaamse regering en TOR-werkgroep gaat het om Nederlandstalige inwoners van het Vlaams en Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Elchardus et al., 2000; Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007). Dit betekent dat individuen die geen Nederlands spreken (wat het geval is voor een grote groep mensen met een andere etnischculturele achtergrond wonend in België) niet opgenomen zijn in de analyse van beide grootschalige Vlaamse onderzoeken. We moeten er dus rekening mee houden dat deze onderzoeksresultaten niet veralgemeend mogen worden naar alle inwoners van Vlaanderen en Brussel. Door de beperkingen die men inbouwt in het onderzoeksopzet, meer bepaald wat betreft doelgroep, worden de onderzoeksresultaten en vooroordelen telkens opnieuw bevestigd. We vermoeden dat de onderzoeksresultaten er enigszins anders zouden uitzien indien men de onderzoeksdoelgroep zou uitbreiden.
4.3. Effecten en/of gevolgen van participatie aan verenigingen Publicaties als deze van de Tocqueville en Putnam hebben de interesse voor onderzoek naar de effecten of de gevolgen van participatie aan het verenigingsleven sterk aangewakkerd. Samenvattend kunnen we stellen dat de eerste auteur de stelling poneerde dat verenigingen functioneren als leerschool van de democratie en de tweede auteur van mening is dat een bloeiend verenigings- en gemeenschapsleven een belangrijke bijdrage levert aan het functioneren van een democratisch politiek systeem. Een gevolg hiervan is dat vele auteurs onderzoek deden naar de relatie tussen participatie aan het verenigingsleven en de vorming van sociaal kapitaal en democratisch burgerschap. Hooghe (2001b) stelt dat participatie leidt tot een beter functionerende overheid. Hiervoor poneert hij drie verklaringsmodellen. Twee van de drie verklaringsmodellen wijzen op de aanwezigheid van micro-effecten van participatie. Het derde verklaringsmodel stelt dat participatie ook een macro-effect teweeg brengt. Enerzijds zijn er dus effecten op het niveau van het individu (= micro-effecten), anderzijds zijn er ook effecten die zich laten voelen op het niveau van de samenleving (= macro-effecten). Wat Hooghe bedoelt met micro-effect, sluit aan bij wat de Tocqueville zei, namelijk dat verenigingen fungeren als leerschool van de democratie. Door participatie aan verenigingen krijgen individuen meer waardering voor democratische procedures én indien er voldoende individuen participeren, ontstaat er zoiets als een democratische politieke cultuur (Hooghe,
22
2001a; Hooghe, 2001b). Uit diverse onderzoeken (ook in Vlaanderen) blijkt dat dit effect 9 op micro-niveau wel degelijk speelt. Elchardus et al. (2001; 2000) stellen dat middenveldparticipatie vooral een inburgerings- en een coördinerende functie vervult. Participanten hebben in vergelijking met non-participanten een meer vertrouwend mensbeeld en minder uitgesproken antipolitieke gevoelens en houdingen. Eveneens zijn ze verdraagzamer en voelen ze zich minder politiek machtloos. Ze zijn daarnaast ook democratischer ingesteld. Volgens de auteurs draagt middenveldparticipatie dus bij tot democratisch burgerschap. Bovendien verhoogt participatie de betrokkenheid bij de buurt (Elchardus et al. 2000; 2001). Ook uit het onderzoek van Billiet (2004) komen analoge resultaten naar boven. Twee verklaringsmodellen wijzen erop dat participatie aan het verenigingsleven een microeffect heeft. Er zijn echter nog twee mogelijkheden: ofwel is er sprake van een veralgemeend socialisatie-effect, ofwel een specifiek socialisatie-effect. De stelling van Putnam behoort tot deze eerste verklaringsmogelijkheid. Hij gaat er immers van uit dat alle verenigingen een democratiserend effect hebben 10 . Critici gaan daar tegen in en stellen dat niet alle verenigingen tot dergelijk effect leiden (Hooghe, 2001a). Uit onderzoek in Vlaanderen blijkt dat alle soorten verenigingen een correlatie vertonen met de attitudeschalen 11 , maar dat er onderling grote verschillen zijn (Hooghe, 2003b). De gegevens voor Vlaanderen zijn relatief positief. Het aantal organisaties dat een niet-democratisch gedachtengoed verkondigt, is volgens Hooghe (2001a) beperkt. In andere landen daarentegen is het niet altijd zo dat verenigingen een meer democratisch waardenpatroon verspreiden. Er bestaan immers ook organisaties die een rol spelen bij het bestendigen van conflicten (Hooghe & Stolle, 2002). Het derde verklaringsmodel tenslotte houdt in dat participatie aan het verenigingsleven ook een macro-effect heeft. Dit betekent “dat een sterk uitgebouwd verenigingsleven de overheid onder druk zet om meer alert te reageren op diverse maatschappelijke behoeften” (Hooghe, 2001b, p. 19).
9
Elchardus et al. (2000) stellen dat het correcter is te spreken over een verband tussen participatie en een aantal
houdingen en opvattingen dan over het effect van deelname aan het verenigingsleven. 10
In latere werken stelt Putnam dat er wel een verschil is tussen ‘bonding social capital’ en ‘bridging social
capital’ (Putnam, 2007). 11
In het (kwantitatief) onderzoek werd gepeild naar een waaier aan maatschappelijke houdingen, zoals
etnocentrisme en individualisme. Deze houdingen werden in stellingen gegoten. De respondenten werd gevraagd om op een Likert-schaal aan te geven in welke mate ze akkoord waren met de stellingen.
23
4.4. Het verenigingsleven in Vlaanderen Vooraleer concrete onderzoeksresultaten te presenteren over het verenigingsleven en zijn participanten in Vlaanderen, schetsen we kort hoe het met het participatieonderzoek gesteld is in Vlaanderen. Hierbij geven we ook een korte toelichting bij de twee meest recente en uitgebreidste participatieonderzoeken in Vlaanderen. In een tweede onderdeel gaan we aan de hand van onderzoeksresultaten na of er sprake is van een verval van het verenigingsleven. In een volgend onderdeel focussen we ons op de vraag wie er participeert. 4.4.1.
Vlaanderen en participatieonderzoek
Zoals we reeds eerder aanhaalden, kent Vlaanderen geen traditie van participatieonderzoek. Het is pas in het laatste decennium dat er systematische (participatie)studies uitgevoerd worden. Het is niet zo dat er vroeger helemaal geen gegevens verzameld werden. Grote, formele organisaties, zoals de Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging (KAV), organiseren immers op regelmatige tijdstippen grootschalig ledenonderzoek. Resultaten van dergelijk onderzoek zijn interessant voor de organisaties zelf. Echter, algemene trends in participatie kunnen we niet afleiden uit dergelijk onderzoek (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007). De gegevens die in vele (wetenschappelijke) publicaties gebruikt worden om de participatiegraad van de Vlaming weer te geven, zijn veelal afkomstig uit het onderzoek van de onderzoeksgroep TOR van de Vrije Universiteit Brussel (VUB) (uitgevoerd in het voorjaar 1998) en/of van de Survey naar Sociaal-culturele Verschuivingen in Vlaanderen (SCV-survey). Sinds het jaar 1996 wordt er jaarlijks, in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, een bevraging georganiseerd bij ongeveer 1500 Vlamingen waarin gepeild wordt naar hun gedrag, waarden en normen. De doelgroep van het onderzoek is de Nederlandstalige bevolking van Belgische nationaliteit tussen 16 en 85 jaar in het Vlaams Gewest of in Brussel (vanaf 2000, daarvoor 16-75 jarigen) (Vlaamse Gemeenschap, 2005). In het kader van dit onderzoek is het belangrijk om zich ervan bewust te zijn dat de vrouwen die bevraagd worden in het kader van dit onderzoek, meestal niet opgenomen zijn in het TORonderzoek en/of SCV-survey omdat ze ofwel niet de Belgische nationaliteit hebben ofwel niet Nederlandssprekend zijn. 4.4.2.
Is het verenigingsleven in Vlaanderen in verval of in bloei?
Op internationaal vlak worden er steeds meer studies gepubliceerd over de participatie(graad) van burgers aan het verenigingsleven. De invloed van de verschijning van het artikel ‘Bowling Alone’ van de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam is hierbij niet te onderschatten. Hij stelde (cf. supra) dat het participatieniveau (zowel wat betreft politieke participatie als maatschappelijke participatie) van de Amerikaanse bevolking de afgelopen decennia sterk is
24
gedaald. In zijn woorden klinkt het als volgt: “American social capital in the form of civic associations has significantly eroded over the last generation” (Putnam, 1995, p. 72). Putnam formuleerde verschillende verklaringen voor dalende participatie. Volgens hem heeft ‘the technical transformation of leisure’ een belangrijke invloed op de participatiegraad van burgers. Hiermee bedoelt hij dat de participatie daalt omdat mensen zich terugtrekken voor hun televisie (Putnam, 1995). “Ook in het maatschappelijk debat komt steeds dezelfde gedachtengang terug: omwille van individualiseringstendensen daalt de maatschappelijke betrokkenheid in het algemeen en de participatie aan het verenigingsleven in het bijzonder” (Hooghe, 1999b, p. 236). Het gevolg van het poneren van dergelijke stelling is dat er een hele discussie losgebarsten is. Enerzijds zijn er onderzoekers die zijn stelling (deels) ondersteunen. Diverse auteurs zochten naar mogelijke verklaringsmodellen of oorzaken voor een eventuele daling van het participatieniveau. Factoren die worden genoemd, zijn: het verdwijnen van een ‘civic’ generatie, de veralgemening van het televisiekijken, de toenemende geografische mobiliteit, de groeiende tijdsdruk, de veranderde gezinssituaties (bijvoorbeeld meer echtscheidingen) en de secularisering. Uit de literatuur blijkt echter dat voor de meeste factoren geen significant verband gevonden wordt met het participatiegedrag (soms was er zelfs een omgekeerd verband) (Hooghe, 2003b). Zo bijvoorbeeld blijken tijdsdruk, televisietijd, geografische mobiliteit en het hebben van kinderen geen significante relatie te onderhouden met het participatieniveau (Hooghe, 1999a). Alleen geslacht, levensbeschouwing en opleidingsniveau hebben een significante invloed op het participatieniveau. “De achteruitgang van de levensbeschouwelijke betrokkenheid sinds de jaren vijftig zou kunnen fungeren als een oorzaak voor de vermeende daling van het participatieniveau” (Hooghe, 2003b, p. 79). Uit de resultaten van participatieonderzoek blijkt dat formele en verzuilde organisaties weinig jonge deelnemers hebben. De jongeren zijn vooral terug te vinden in nieuwe sociale bewegingen en sportorganisaties. Jongeren participeren met andere woorden niet minder dan ouderen, maar ze participeren in andere organisaties (Hooghe, 2003b). Anderzijds zijn er auteurs die kritiek leveren op het werk van Putnam. Ze stellen dat Putnam zich in zijn onderzoek bijna uitsluitend richtte op traditionele organisatievormen en daardoor geen oog had voor nieuwe, minder formele organisatievormen. Het zijn echter deze organisaties – zoals uit het volgende hoofdstuk blijkt – die vooral succes kennen in de moderne samenleving. Onderzoekers in Nederland (Sociaal Cultureel Planbureau) en in Duitsland komen tot analoge bevindingen. In beide landen zijn er geen aanwijzingen voor een structurele daling van de participatiebereidheid onder de desbetreffende bevolking. Wel wijzen onderzoeken in diverse landen op het feit dat er zich wijzigingen voordoen in de participatiepatronen (Hooghe, 1999a). Voor gegevens over Vlaanderen steunen we ons op het onderzoek ‘Trends in de participatie aan het verenigingsleven in Vlaanderen, 1998-2006’ dat 25
uitgevoerd werd in opdracht van de Vlaamse overheid. Aan de hand van de SCV-data van 1999 en 2001 tot 2006 wil men onderzoeken of er in Vlaanderen sprake is van een daling van de participatie aan het verenigingsleven. De onderzoekers vinden geen enkele aanwijzing voor een systematische daling van het participatieniveau van de Vlaming. Wel stellen ze vast dat er in het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen een aantal winnaars en verliezers zijn (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007). Meireman (1999) toonde in eerder onderzoek al aan dat individualiseringsprocessen van invloed zijn op de participatie aan het verenigingsleven. Deze invloed laat zich zowel merken op kwantitatief als op kwalitatief niveau. Elchardus et al. (2001) stelden een aantal jaren geleden eveneens vast dat de verzuilde organisaties de laatste jaren te maken krijgen met een dalend aantal sympathisanten. Uit diverse studies blijkt dat de vrouwenorganisaties en gezinsverenigingen een verminderd en verouderend ledenbestand kennen, terwijl sportverenigingen systematisch leden winnen (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007; Hooghe, 1999a). Volgens Meireman (1999) profiteren niet de klassieke organisaties van een stijgend lidmaatschap, maar wel andere, voornamelijk recreatieve verenigingen. “Het verenigingsleven an sich is [volgens de auteur] dus niet in verval” (Meireman, 1999, p. 410). Eveneens kennen typisch ongebonden en niet-verzuilde organisaties zoals de bewegingen rond vrede, milieu en de derde wereld, een groeiende belangstelling onder de bevolking (Coffé & Geys, 2005). Kenmerkend voor deze nieuwe sociale bewegingen is dat ze in hoofdzaak hooggeschoolden aanspreken en in vergelijking met de verzuilde verenigingen minder heterogeen samengesteld zijn. Er is met andere woorden in deze verenigingen een tendens naar homogenisering en afbouw van diversiteit merkbaar (Elchardus et al., 2000) (cf. levenstijl-enclaves). Uit onderzoek in Vlaanderen blijkt ten eerste dat er geen sprake is van een dalende participatie. Ten tweede blijkt uit datzelfde onderzoek dat er evenmin sprake is van een verschuiving van actieve vormen naar meer passieve vormen van participatie (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007). We kunnen concluderen dat er, wat Vlaanderen betreft, niet echt sprake blijkt te zijn van een daling van het participatieniveau van de burger. De vaststellingen wijzen eerder in de richting van een wijziging van de participatiepatronen (Hooghe, 1999a). “We hebben veeleer te maken hebben met kwalitatieve veranderingen binnen collectieve gedragspatronen” (Komter, Burgers & Engbersen, 2000; Stolle & Hooghe in Hooghe, 2003b, p. 65). 4.4.3.
Wie participeert aan het verenigingsleven (in Vlaanderen)?
In een vorig deel stelden we ons de vraag wat de effecten of de gevolgen zijn van maatschappelijke participatie. In dit deel willen we nagaan in welke mate individuen (met de focus op Vlaanderen) deelnemen aan het verenigingsleven. Het Pact van Vilvoorde (2004) formuleert als doelstelling dat “in 2010 meer dan één op twee Vlamingen actief deelneemt aan
26
het verenigingsleven” (Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 2004). Is dit een realistisch cijfer? Hoeveel mensen worden er nu bereikt en welk profiel hebben deze participanten? Uit het TOR-onderzoek 12 blijkt dat 50.7 % van de bevolking tussen 18 en 75 jaar lid is van minstens één vereniging en 22.2 % is in minstens twee verenigingen actief (Elchardus et al., 2000; Hooghe, Elchardus & Smits, 2001). Ook uit het vergelijkend onderzoek (SCV-survey) dat uitgevoerd werd in opdracht van de Vlaamse regering blijkt dat iets meer dan 50 % van de respondenten lid is van een vereniging. Bovendien blijkt dat er een lichte daling is van het aantal respondenten met geen enkel lidmaatschap. De onderzoekers besluiten dat er “geen tendens is naar een selecte groep van mensen die lid is van veel verenigingen. […] Er is in het algemeen dus geen sprake van een daling van het aantal lidmaatschappen onder de Vlaamse bevolking” (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007, p. 150). Hoewel er geen sprake lijkt te zijn van een systematische daling van participatie aan het verenigingsleven, stellen de onderzoekers wel vast – zowel in TOR-onderzoek als in de SCVsurveys –dat er winnaars en verliezers in het spel zijn. Uit het vergelijkend onderzoek blijkt dat vrouwenorganisaties, gezinsverenigingen en caféverenigingen systematisch leden verliezen. Aan de andere kant stijgt de populariteit van sportverenigingen, vredesbewegingen, milieuorganisaties en vakbonden. Bij het kamp van de verliezers noteren we vooral grote traditionele, verzuilde organisaties, bij het kamp van de winnaars merken we vooral nietverzuilde verenigingen, sport- en vrijetijdsorganisaties en nieuwe sociale bewegingen op. (Elchardus et al., 2001; Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007) (cf. infra). Focussen we op de factor ‘geslacht’, dan constateren we dat de participatiegraad van vrouwen systematisch lager ligt dan die van mannen (Elchardus et al., 2001). “Vrouwen rapporteren niet alleen minder actieve lidmaatschappen, maar ze spenderen bovendien minder tijd aan hun lidmaatschappen dan mannen” (Hooghe, 2003b, p. 84). “Vrouwen blijken [ook] minder dan mannen kans te maken om actief [lid] of bestuurslid te zijn van een vereniging (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007, p. 134). Gender blijft met andere woorden een significante invloed uitoefenen (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007). Deze gegevens worden echter wat weerlegd door Smits (2000). Zij stelt dat vrouwen veel vaker passief lid zijn dan mannen en dat er enkel voor wat betreft sportverenigingen een groot geslachtsverschil optreedt. Eveneens merkt ze op dat de verschillende seksen tot andere soorten verenigingen aangetrokken worden (Smits, 2000). 12
In het kader van het TOR-onderzoek werd er in het jaar 1998 een onderzoek gevoerd bij een representatieve
doelgroep. De doelgroep van het onderzoek waren Nederlandstalige inwoners van het Vlaamse gewest die de leeftijd hadden tussen de 18 en de 75 jaar. In het totaal werden er 1431 respondenten bevraagd. (Elchardus et al., 2000)
27
Met betrekking tot de invloed van de factor ‘leeftijd’ op de participatiegraad, houden onderzoekers er een verschillende mening op na. De ene stelt dat leeftijd geen significant effect heeft op het al dan niet participeren (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007), terwijl de andere stelt dat die er wel is (Smits, 2000). Wel stellen ze dat elke leeftijdsfase gepaard gaat met specifieke participatiepatronen. Jongeren participeren in andere soorten organisaties dan de oudere bevolkingsgroepen (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007; Smits, 2000). Uit ledenonderzoek blijkt bijvoorbeeld dat vooral de traditionele organisaties (vrouwenbewegingen, gezinsorganisaties) er moeilijk in slagen om jonge mensen aan te trekken. Bovendien blijkt uit onderzoek dat participatie tijdens de kinder- en jeugdjaren belangrijke voorspellers zijn voor de deelname aan het verenigingsleven tijdens latere levensfases. Het is bijgevolg belangrijk dat mensen reeds op jonge leeftijd ervaringen opdoen met maatschappelijke participatie. Tot slot wat betreft de factor leeftijd blijkt wel dat de gemiddelde leeftijd van de leden stijgt, maar we kunnen (nog) niet spreken van een systematische vergrijzingstrend, uitgezonderd wat betreft de actieve leden (Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007). Eveneens blijkt uit onderzoek dat participatie volgens een curvilineair patroon verloopt. Dit wil zeggen dat de participatiegraad bij de jongste groep relatief laag is, vervolgens bereikt ze een piek tijdens de middenleeftijd (35-54 jaar). Dit is ook het moment dat mensen het meest actief zijn op de arbeidsmarkt. Wanneer de mensen uit de arbeidsmarkt stappen, daalt ook hun participatie aan het maatschappelijk middenveld (Hooghe, 2003b; Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007). Concentreren we ons op de factor ‘opleiding’, dan blijkt uit verschillende participatieonderzoeken dat scholing/opleiding een significante invloed heeft op de participatiegraad. Hoe hoger men opgeleid is en hoe comfortabeler de positie die men inneemt op de arbeidsmarkt, hoe intensiever men deelneemt aan het maatschappelijke leven (Hooghe et al., 2001; Hooghe & Quintelier in Pickery, 2007; Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007; Hooghe, 2003b; Coffé & Geys, 2005). Participatie gehoorzaamt volgens Hooghe (2003b) aan een cumulatielogica. Dit impliceert dat het verenigingsleven niet beschouwd kan/mag worden als de grote gelijkmaker, en dat met andere woorden de bestaande maatschappelijke ongelijkheden zich ook laten tonen in het verenigingsleven (Hooghe et al. in Elchardus et al., 2000). Hooghe (2003b) stelt bijgevolg dat deelname aan het verenigingsleven een typische middenklassenactiviteit is. Kijken we naar de verdeling per vereniging volgens opleidingsniveau, dan blijkt uit onderzoek dat religieuze, werkgevers-, vrouwen- en helpende organisaties zowel hoog- als laaggeschoolden lijken aan te spreken. Dit gaat enigszins in tegen de stelling van Hooghe dat een cumulatielogica ook merkbaar is in het verenigingsleven. In sport- en cultuurverenigingen
28
daarentegen zijn er dan wel weer significant meer hooggeschoolden dan laaggeschoolden. Hetzelfde geldt ook voor bestuursverenigingen, jeugd- en nieuwe sociale bewegingen (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007). Tot slot blijkt uit onderzoek ook dat ‘het hebben van een levensbeschouwing’ een belangrijke factor is in het al dan niet participeren. Kerkse gelovigen en vrijzinnigen zijn het actiefst in het verenigingsleven. Niet-kerkse gelovigen en ongelovigen/onverschilligen vertonen relatief lage participatiepatronen (Hooghe & Quintelier, Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007). Bij deze resultaten moeten we wel de bedenking maken dat de beelden mogelijks incorrect zijn. Grootschalige participatieonderzoeken zoals het TOR-onderzoek en de SCV-surveys richten zich immers enkel tot Nederlandssprekende Belgen. Een grote groep van mensen die in België wonen, behoren met andere woorden niet tot de populatie van het onderzoek. We denken hierbij aan mensen met een andere nationaliteit dan de Belgische en mensen die het Nederlands niet of onvoldoende beheersen (bijvoorbeeld Franstalige Brusselaars). Op voorhand wordt er dus een grote groep van mensen uitgesloten van het onderzoek. We vragen ons af of de resultaten er anders zouden uitzien indien ook deze groep opgenomen wordt in het onderzoek. We vermoeden dat bijvoorbeeld op het vlak van levensbeschouwing een ander beeld naar boven zou komen. Er zouden immers meer respondenten in de analyse opgenomen zijn die een andere godsdienst belijden, bijvoorbeeld de islam. We kunnen besluiten dat er binnen het verenigingsleven een tendens is naar homogene levensstijlenclaves (Robert Bellah, 1985 in Elchardus et al., 2000) die het verband aantonen tussen hoge scholing en het hebben van een levensbeschouwing aan de ene kant en participatie aan het verenigingsleven aan de andere kant (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007). We kunnen bijgevolg concluderen dat het verenigingsleven geen perfecte afspiegeling vormt van de totale bevolking. Deze ongelijkheid wordt vooral beïnvloed door het opleidingsniveau. We hebben met andere woorden ook in de sector van het verenigingsleven te maken met cumulatieve participatiepatronen. Individuen die reeds meer kansen krijgen op het vlak van onderwijs, inkomen en/of culturele vaardigheden, zijn ook oververtegenwoordigd in het verenigingsleven. Het zou bijgevolg onterecht zijn om het verenigingsleven te beschouwen als de ‘grote gelijkmaker’ die zorgt voor een egalitaire en democratische spreiding van maatschappelijke invloeden. (Hooghe, 2003b; Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007).
4.5. Waarom participeren mensen aan het verenigingsleven? Wanneer we de onderzoeken met betrekking tot het verenigingsleven in beschouwing nemen, dan zien we dat veel onderzoekswerk van de hand van sociologen is en dat er bijgevolg een meer sociologische invalshoek gehanteerd wordt. Tot het onderzoeksterrein van sociologen
29
behoort onder andere de studie van menselijke interactie en sociaal handelen, het functioneren van de (mensen in de) samenleving, maatschappelijke waarden en normen. Sociologen bestuderen sociale fenomenen en gaan op zoek naar oorzaken en verklaringen voor sociale verschijnselen (UGent, 2007). Ze onderzoeken met andere woorden de effecten van fenomenen. Ze focussen zich op het resultaat van een proces. Vertalen we dit naar (sociologisch) onderzoek over het verenigingsleven, dan stellen we vast dat er al diverse onderzoeken verschenen zijn over het verband tussen sociaal kapitaal en maatschappelijke participatie. Eveneens stellen onderzoekers de vraag naar de effecten van maatschappelijke participatie (cf. infra). Kenmerkend voor sociologisch onderzoek is eveneens dat er vooral gefocust wordt op de meerwaarde en de noodzaak van maatschappelijke participatie van zijn/haar burgers voor de samenleving. Onderzoek dat zich meer focust op het individu, op de meerwaarde en de effecten van maatschappelijke participatie op het individu, zijn veel schaarser. We benoemen dit als onderzoek vanuit een meer pedagogische invalshoek. Individuen hebben vaardigheden, houdingen en inzichten nodig om te kunnen functioneren in de samenleving. Pedagogen stellen zich de vraag hoe ze mensen kunnen ondersteunen in hun sociale en culturele ontplooiing. Een centraal thema binnen het (pedagogisch) onderzoeksdomein is immers participatie. Met betrekking tot het verenigingsleven zullen onderzoeken zich bijvoorbeeld de vraag stellen hoe het socialisatieproces verloopt in verenigingen. Het is eveneens micro-sociologisch onderzoek, maar vanuit een meer pedagogische invalshoek. In het licht van deze scriptie zijn deze onderzoeken belangrijke werken. Echter, dergelijke publicaties zijn veel schaarser in vergelijking met publicaties met een meer sociologische invalshoek. Bovendien moeten we vaststellen dat er bij het tweede genre van onderzoek (pedagogische invalshoek) vooral gefocust wordt op de betekenis van politieke participatie en de betekenis van vrijwilligerswerk. Gegevens over de motivatie en de zingeving van leden en deelnemers zijn veel minder voorhanden. Hoewel deze scriptie focust op de betekenis van sociale participatie, meer bepaald participatie aan (vrouwen)verenigingen, willen we toch enkele gegevens vermelden die we in de literatuur terugvinden met betrekking tot politieke participatie en de betekenis van vrijwilligerswerk. We veronderstellen hierbij dat deze motieven ook geldig zijn voor sociale participatie. Onderzoek naar de betekenis of “het waarom van politieke of sociale participatie is niet nieuw. John Stuart Mill onderscheidde al in 1873 twee motieven om politiek actief te zijn. Enerzijds is participatie met als doel het beïnvloeden van het overheidsbeleid. […] [Anderzijds is politieke] participatie een middel tot ontplooiing” (Leijenaar & Niemöller, 1999, p. 125). In navolging van Mill wordt in recentere literatuur gesproken over instrumentele motieven (men participeert om de eigen belangen te verdedigen) en over intrinsieke motieven (men participeert vanwege educatieve of zelfontplooiingdoeleinden) tot politieke participatie. Parry (1987 in Leijenaar & Niemöller, 1999) voegde er nog een derde soort motief aan toe, namelijk 30
de communitaristische motieven (men participeert omwille van de gemeenschap). Zoals eerder aangegeven vermoeden we dat deze motieven ook mogelijk aangegeven worden als motieven voor sociale participatie, in het bijzonder participatie aan vrouwenbewegingen. Wat betreft de betekenis van vrijwilligerswerk, zijn er in de literatuur verschillende motieven terug te vinden. Mensen doen aan vrijwilligerswerk omwille van de mogelijkheid tot sociale ontplooiing (Baele, Claes, De Waele & Pringels, 2001 in Vanthuyne & Verschelden, 2005), zelfontplooiing en het nemen van initiatief (De Knop, 2002 in Vanthuyne & Verschelden, 2005). Door het doen van vrijwilligerswerk doen mensen immers kennis, ervaringen en vaardigheden op. Vrijwilligerswerk is eveneens positief doordat het aantal sociale contacten zich uitbreidt en dat men sociale erkenning krijgt door anderen (Rommel et al., 1997 in Vanthuyne & Verschelden, 2005). Ook in het onderzoek van Leijenaar en Niemöller (1999) komen ze tot gelijkaardige vaststellingen. Deze onderzoekers deden in de Nederlandse gemeente Zwolle onderzoek naar de motieven om aan vrijwilligerswerk te doen. De motieven die door de respondenten het vaakst vermeld werden, waren de volgende: uit sociale bewogenheid, als ontspanning, zelfontplooiing en tot slot ook de doelstelling of ideologie van een organisatie (Leijenaar & Niemöller, 1999). Ook het doctoraatsonderzoek van Hustinx (2003 in Vanthuyne & Verschelden, 2005) handelt over vrijwilligerswerk, waarbij de focus ligt op vrijwilligers in het Rode Kruis. Ze onderscheidt in haar onderzoek drie clusters van motieven om aan vrijwilligerswerk te doen. Deze motieven zijn: erkenning, persoonlijke ontplooiing en voldoening. Wat betreft literatuur over de motieven voor sociale participatie deed Klandermans (1983) onderzoek binnen diverse sociale bewegingen. “Hij onderscheidt drie soorten motieven: een collectief motief (verwachtingen over de waarde van het nagestreefde collectieve goed), een sociaal motief (verwachtingen omtrent het opdoen van contacten, waardering krijgen van anderen enzovoort), en een materieel motief (de verwachte materiële kosten en baten). Verloo (1992) voegt er een vierde motief aan toe, namelijk het solidariteitsmotief (men participeert omdat men met z'n allen meer bereikt dan alleen)” (Leijenaar & Niemöller, 1999, p. 126). Een andere indeling is deze van Kanter (1972) die een onderscheid maakt tussen “een instrumentele, een affectieve (het behoren tot de groep) en een morele dimensie (het creëren van nieuwe waarden)” (Leijenaar & Niemöller, 1999, p. 126). Nog een andere benadering is deze van Clary en Snyder (1991). Zij stellen dat vrijwilligerswerk “een waarde-expressieve functie (men participeert om maatschappelijke en humanitaire betrokkenheid te tonen), een sociaal-aanpassende functie (men participeert om de kennissenkring uit te breiden of om sociale waardering te ontvangen), een kennisfunctie (men participeert om nieuwe vaardigheden op te doen) en een egodefensieve functie (men is op zoek naar compensatie)” kan vervullen voor het individu (Leijenaar & Niemöller, 1999, p. 126).
31
Voor wat Vlaanderen betreft, baseren we ons op het onderzoek ‘Participatie in Verenigingen’ dat uitgevoerd werd door het steunpunt voor sociaal-cultureel volwassenenwerk (SoCiuS) en de Universiteit Gent (2005). De focus van het onderzoek lag op hoe het beleid van een vereniging omgaat met (potentiële) participanten. Hoewel het onderzoek dus meer focust op het rekruteren van mensen (leden en vrijwilligers), is dit onderzoek zeer zinvol in het kader van deze scriptie aangezien in het eerste deel van het onderzoek, aan de hand van een vragenlijst en een interview, gevraagd werd aan deelnemers waarom zij het bestaan van hun vereniging zo belangrijk vinden. De antwoorden van de respondenten op deze vraag werden ingedeeld in vier grote categorieën, namelijk ‘sociaal contact’, ‘informatie, educatie, persoonlijke ontplooiing’, ‘sociaal-cultureel aanbod’ of ‘specifieke doelstellingen van de verenigingen’ (Vanthuyne & Verschelden, 2005). Het zijn deels analoge motieven zoals ze gelden voor politieke participatie en vrijwilligerswerk. We zullen kort de categorieën iets meer in detail bespreken omdat dit onderzoek zeer zinvol materiaal aanreikt voor het eigen onderzoek. De eerste hoofdcategorie ‘sociaal contact’ onderscheidt vier subcategorieën. De eerste legt de nadruk op samenhorigheid en de mogelijkheid die een vereniging biedt om tot een groep te behoren of om deel te kunnen uitmaken van het maatschappelijk leven. In de tweede deelcategorie wordt de nadruk gelegd op het samenbrengen van mensen, de mogelijkheid tot samen zijn en samen dingen te doen. Ten derde leggen de respondenten ook de nadruk op een gemeenschappelijkheid eigen aan de groep die samenkomt (bijvoorbeeld: beroep, geloof of ervaring). In de vierde deelcategorie tenslotte, wordt de nadruk gelegd op de functie van een vereniging om isolatie van mensen te doorbreken of te voorkomen door met andere mensen samen te komen. De tweede hoofdcategorie focust op de educatieve of vormende functie van een vereniging. Het gaat met andere woorden over de mogelijkheden die de vereniging biedt tot persoonlijke ontplooiing of de informatieverspreiding. De derde hoofdcategorie legt de nadruk op de activiteiten of het aanbod van de vereniging of het aanbod waar men via de vereniging gebruik van kan maken. De vierde hoofdcategorie betreft de specifieke doelstelling van de vereniging. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om de mogelijkheid tot het ondernemen van acties, het behartigen van belangen of het ondersteunen van bepaalde groepen, enzovoort (Vanthuyne & Verschelden, 2005). “Wanneer we de verdeling tussen de categorieën nagaan over alle lokale afdelingen van de verenigingen heen, kunnen we besluiten dat de eerste (‘sociaal contact’) en de vierde categorie (‘doelstelling’) elk ongeveer 1/3 van de antwoorden voor hun rekening nemen. De derde hoofdcategorie (‘sociaal-cultureel aanbod’) telt voor 1/5 van de antwoorden en de tweede hoofdcategorie (‘informatie, educatie, persoonlijke ontplooiing’) voor ongeveer 1/7” (Vanthuyne & Verschelden, 2005, p. 23).
32
4.6. Waarom participeren mensen niet? Uit onderzoek blijkt dat deelname aan het verenigingsleven niet gelijk verdeeld is over de bevolking (Hooghe, 2003b) (cf. supra). In dit deel willen we kijken welke factoren invloed hebben op het al dan niet deelnemen aan het aanbod. In een eerste onderdeel bespreken we het ‘resource model’ van Brady, Verba en Schlozman. In een tweede onderdeel gaan we dieper in op welke drempels mensen kunnen ervaren waardoor de stap naar participatie bemoeilijkt wordt. In een derde en laatste onderdeel willen we kort ingaan op de vraag of we wel verplicht zijn om te participeren. 4.6.1.
‘Resource model’
Brady, Verba en Schlozman (1995) ontwikkelden een ‘Resource model’ voor de verklaring van politieke participatie. Ze vertrokken in hun onderzoek van de vraag ‘waarom individuen niet politiek participeren’. Drie veel geciteerde antwoorden zijn: (1) omdat ze niet kunnen, (2) omdat ze niet willen en (3) omdat niemand het hen gevraagd heeft. Het eerste antwoord, ‘omdat ze niet kunnen’, suggereert dat er een aantal ‘resources’ (bronnen) noodzakelijk zijn opdat mensen zouden kunnen participeren. De belangrijkste bronnen zijn: ‘tijd’, ‘financiële middelen’ en ‘burgerlijke vaardigheden’ (civic skills). De auteurs stellen dat burgerlijke vaardigheden reeds op jonge leeftijd verworven worden, maar dat ze het hele leven verder ontwikkeld worden, bijvoorbeeld op het werk of in het verenigingsleven. Volgens de auteurs zijn deze bronnen (tijd, geld en civiele vaardigheden) ongelijk verdeeld over de bevolking en wordt deze verdeling beïnvloed door de socio-economische status (SES) van individuen/groepen (Brady et al., 1995). Onderzoeksresultaten ondersteunen deze stelling. Steeds opnieuw wijst onderzoek uit dat hooggeschoolden veel meer aanwezig zijn in het verenigingsleven in vergelijking met laaggeschoolden (cf. supra). Bovendien is er bij de bronnen geld en civiele vaardigheden sprake van een cumulatielogica. Dit houdt in dat diegenen die een betere scholing genoten hebben of hoger opgeleid zijn, een groter inkomen zullen hebben en meer kans krijgen om hun vaardigheden te benutten (Hooghe, 2003b). Het tweede antwoord, ‘omdat ze niet willen’, focust op een gebrek aan psychologisch engagement. Hiermee bedoelen de auteurs dat er bij de individuen een gebrek aan interesse is, dat ze weinig betrokken zijn, dat ze het gevoel hebben dat het er weinig toe doet, enzovoort. ‘Omdat niemand het gevraagd heeft’ tenslotte verwijst naar de inbedding van individuen in sociale netwerken (Brady et al., 1995). Het verwijst met andere woorden naar de invloed van de inbedding in formele en informele netwerken en de mate waarin men langs deze weg letterlijk aangesproken kan worden om deel te nemen aan het verenigingsleven (Gijselinckx & Loose in Pickery, 2007). We kunnen besluiten dat het ‘resource model’ inhoudt dat bronnen, motivaties en sociaal kapitaal, van invloed zijn op het participatieniveau van mensen. Hoewel dit model
33
ontwikkeld is voor politieke participatie, menen Gijselinkx en Loose (in Pickery, 2007) dat het ook van toepassing is op andere vormen van participatie, bijvoorbeeld participatie aan het verenigingsleven. In de vragenlijst die afgenomen werd in het kader van deze scriptie werden ook deze antwoordsuggesties opgenomen (cf. infra). 4.6.2.
Participatiedrempels
Wanneer er gesproken wordt over niet-participatie verwijst men vaak naar de aanwezigheid van drempels waardoor de participatie bemoeilijkt wordt. Ook het Vlaamse beleid is zich ervan bewust dat een belangrijk aantal mensen niet ten volle participeren in en aan het cultuur, jeugd- en sportaanbod. Zo staat in het participatiedecreet (2007) dat de uitval op deelhebben en deelnemen veelal gekoppeld is aan een veel breder probleem. Sociaal-economische problemen, fysieke of mentale redenen, etnisch-culturele componenten, enzovoort kunnen hier een rol bij spelen. Meestal is er sprake van een cumulatie van oorzaken waardoor de uitval of uitsluiting nog vergroot wordt. Deze uitval kan volgens het beleid verklaard worden door de aanwezigheid van participatiedrempels (Vlaamse regering, 2007). In de beleidsnota Cultuur (2004-2009) worden vijf drempels onderscheiden. We bespreken ze allemaal in het kort, gelinkt aan wat er in de literatuur over deze drempels te vinden is. Een eerste drempel die onderscheiden wordt is de informatiedrempel. Hier doelt men op hindernissen bij de bekendheid, de leesbaarheid, de verspreiding en de begrijpelijkheid van het aanbod (Vlaamse regering, 2004). Sannen (2003) stelt dat informatieverstrekking vaak niet toegankelijk is voor kansarmen, etnisch-culturele minderheden en mensen die minder communicatief zijn en dit omwille van een aantal drempels, bijvoorbeeld analfabetisme, een gebrekkige kennis van het Nederlands, laaggeschoold of geen aansluiting op het internet. Een tweede drempel die in de beleidsnota vernoemd wordt, zijn de praktische drempels. Het gaat hier om het feit dat een aantal mensen moeilijk bereikt worden door de gebrekkige bereikbaarheid (vervoer, openingstijden) van het aanbod, de ontoegankelijkheid van de infrastructuur, de afwezigheid van kinderopvang, … (Vlaamse regering, 2004). “Dienstverlening is maar fysiek toegankelijk als ze ook fysiek bereikbaar is. Specifiek met betrekking tot kansarmen en etnisch-culturele minderheden – groepen die expliciet als kansengroepen in het participatiedecreet vermeld worden (cf. supra) – dient rekening gehouden te worden met hun doorgaans beperkte mobiliteit” (Sannen & Demeyer, 2002, p. 73). Wat in de beleidsnota bedoeld wordt met de ‘praktische drempel’ komt overeen met hetgeen Bouverne-De Bie (2004) stelt dat er zich drempels kunnen voordoen bij de bereikbaarheid van het aanbod. Een derde participatiedrempel houdt de financiële drempels in. Hierbij denken we in eerste instantie aan de kostprijs (bijvoorbeeld lidgeld, materiaal) van de participatie aan het aanbod (Vlaamse regering, 2004). Bouverne-De Bie (2004) stelt dat betaalbaarheid niet alleen het 34
financiële aspect inhoudt, maar dat men bijvoorbeeld ook een scherpe inbreuk op de privacy moet vermijden. Een vierde drempel die in de beleidsnota vermeld wordt, zijn de sociale drempels. Hieronder wordt verstaan dat het bestaande aanbod vaak onbereikbaar of ontoegankelijk is voor bepaalde sociale groepen omwille van sociaal-culturele, communicatieve aspecten (Vlaamse regering, 2004). Een vijfde en laatste participatiedrempel in de beleidsnota zijn de culturele drempels. Er wordt van de participant verwacht dat ze enige ‘bagage’ hebben. Deze wordt in eerste instantie opgedaan in het thuis- en het leermilieu (Vlaamse regering, 2004). We kunnen dit laatste ook linken aan wat Verba et al. (1995) formuleerden over het verwerven van civiele vaardigheden. Bij laagopgeleide mensen blijken deze in mindere mate aanwezig te zijn in vergelijking met hoogopgeleide mensen. Sannen (2003) neemt deze laatste twee drempels samen en spreekt over de aanwezigheid van sociaal-culturele drempels. Die ziet zij als een vorm van relationele drempels. Deze sociaal-culturele drempels hebben volgens haar te maken met een differentiële sociale positie. Er is een verschil in inkomen en opleidingsniveau tussen de professional 13 en de gebruiker van het aanbod. Vaak is er bij de professional een gebrek aan kennis over godsdienst, cultuur en traditie van bijvoorbeeld allochtonen (Sannen, 2003). De vijf drempels die in de beleidsnota vermeld worden, komen vaak terug in de literatuur. Zo deed Lievens (2006) onderzoek naar de toegankelijkheid van het reguliere verenigingsleven voor kansarmen. Hij onderscheidt een zestal drempels voor kansengroepen om deel te nemen aan activiteiten. Deze drempels zijn: culturele, psychologische, financiële, inhoudelijke, sociale en praktische drempels. Twee van deze drempels zijn nieuw in vergelijking met de beleidsnota Cultuur (2004-2009). Met de psychologische drempel wordt het wantrouwen of de angst bedoeld om niet aanvaard te worden, of de schrik zich niet thuis te voelen of minderwaardig behandeld/bekeken te worden (Lievens, 2006; Sannen, 2003). Inhoudelijke drempels verwijzen onder andere naar het feit dat de activiteiten niet altijd aansluiten bij de interesses van kansengroepen (Lievens, 2006). Het aanbod moet met andere woorden voor iedereen bruikbaar zijn (Bouverne-De Bie, 2004). Er treden nog altijd drempels op bij de afstemming van het aanbod op de reële noden en behoeften van de beoogde doelgroep(en) (Sannen & Demeyer, 2002). Tenslotte vinden we het niet onbelangrijk te vermelden wat Lievens (2006) verstaat onder culturele drempels. Hij benadrukt immers dat “waarden, normen en overtuigingen van kansarmen niet altijd aansluiten bij de cultuur van zich verenigen, engageren of deelnemen aan bestuur” (Lievens, 2006, p. 19). 13
Sannen (2003) onderscheidt drempels die mensen kunnen ervaren in de hulpverlening. We zijn van mening dat
deze drempels ook optreden in de relatie tussen de cliënt van het sociaal-cultureel aanbod en de educatief medewerker.
35
Om af te sluiten willen we nog benadrukken dat het aanbod ook beschikbaar moet zijn (Bouverne-De Bie, 2004). Continuïteit in de relatie professional-cliënt is ook noodzakelijk voor het opbouwen van een vertrouwensrelatie. In de literatuur lezen we hieromtrent: “met name voor de moeilijk bereikbare groepen is continuïteit essentieel. Je moet de tijd krijgen om mensen de drempel van bepaalde voorzieningen over te krijgen, om uit te proberen wat daarvoor nodig is, om de mensen vervolgens te informeren en te interesseren voor het aanbod, om vertrouwen te winnen en de contacten te onderhouden” (van der Zwaard & Pannebakker, 1999 in Sannen & Demeyer, 2002, p. 78). Hoewel de auteurs hier doelen op continuïteit in de hulpverleningssector, geldt dit volgens ons zeker ook om kansengroepen toe te leiden tot het aanbod in de sector van het sociaal-cultureel werk. 4.6.3.
Is participeren een plicht?
Willen we het beleid en de onderzoeken geloven, dan lijkt het wel of het een morele verplichting is van elk individu om actief te participeren in de maatschappij. Men wil dat zoveel mogelijk mensen participeren aan het verenigingsleven (cf. cultuurpact) omdat dit bevorderlijk zou zijn voor de sociale samenhang in de samenleving. Hiervoor deelt men onder andere subsidies uit aan organisaties die tot doel hebben activiteiten in te richten voor kansengroepen (cf. participatiedecreet). Enerzijds vinden we het positief dat men ook oog heeft voor veelal zwakkere doelgroepen. Anderzijds schuilt er ook een gevaar in deze manier van werken en/of denken. We mogen niet vervallen in het idee dat deze mensen naar het verenigingsleven moeten toegeleid worden om ‘opgevoed’ te worden. Dit lijkt anders sterk op de revival van het 19e eeuwse beschavingsoffensief. Er schuilt ook nog een ander gevaar in deze benadering. Doordat men van alle kanten inspanningen levert opdat iedereen zou (kunnen) participeren, heeft men de neiging om non-participatie met een scheve blik te bekijken. Doordat velen zich blindstaren op de positieve effecten van actieve participatie, ziet men niet in (of negeert men het gegeven) dat niet alle kansen gelijk verdeeld zijn in de samenleving (ondanks de inspanning die men levert om dit tegen te gaan). In deze denkwijze beschouwt men non-participatie eerder als een probleem van het individu dan als een probleem als gevolg van de manier waarop we het politieke en sociale leven organiseren. Indien we op deze manier handelen, dan lopen we het risico om in plaats van bestaande ongelijkheden weg te werken deze juist te versterken (De Droogh, Verschelden, Lambert & Bouverne-De Bie, 2007). Tot slot willen we in navolging van De Droogh et al. (2007) stellen dat het niet realistisch is om van elk individu te verwachten dat het actief participeert. Iedereen heeft ook het recht om te doen wat hij/zij wil doen, dus ook het recht op non-participatie.
36
5. Vrouwenverenigingsleven: focus op de KAV en KAVIntercultureel 5.1. Inleiding De start van de vrouwenbeweging moeten we situeren op het einde van de 18e eeuw in landen zoals Frankrijk en Engeland (Hooghe, 1995 in Hellemans & Hooghe). De vrouwen kwamen in opstand tegen het feit dat ze gediscrimineerd werden en een tweederangspositie bekleedden. Ze eisten hun rechten op op diverse maatschappelijke domeinen (Keymolen, 1991). In België kwam de vrouwenbeweging pas in actie in de loop van de 19e eeuw. Geleidelijk aan werden er ook hier in België vrouwengroepen opgericht. Dit waren zowel vrouwengroepen met een christelijke strekking als groepen met een liberale of socialistische ideologie (De Weerdt, 1980) In dit hoofdstuk willen we dieper ingaan op de geschiedenis van de vrouwenverenigingen. We schetsen enkele lijnen van de grootste vrouwenorganisatie binnen de christelijke zuil. In een eerste deel bespreken we de voorgeschiedenis, de geschiedenis en de actuele situatie van de KAV. In een tweede deel gaan we dieper in op de organisatie KAV-Intercultureel. Dit is een interculturele werking binnen de KAV die actief is in verschillende Brusselse gemeenten. Het is in deze werking dat we vrouwen selecteerden voor dit onderzoek. U komt achtereenvolgens te weten hoe deze interculturele werking ontstaan is, tot wie men zich richt en welke doelen men stelt. Ook geven we een schets van de huidige situatie. We eindigen dit hoofdstuk met een vergelijking van de beide vrouwenorganisaties, waarbij we zowel oog hebben voor gelijkenissen als voor verschillen.
5.2. De KAV 5.2.1.
Voorgeschiedenis
In het spoor van de katholieke gilden en de werkmanskringen ontstaan op het einde van de 19e eeuw lokale initiatieven gericht op de vorming en de verdediging van de belangen van arbeidersvrouwen (KAV, 2005; Christens & De Decker, 1988). Meer bepaald worden in Brussel, Gent en Antwerpen de eerste christelijke verenigingen voor arbeidersvrouwen opgericht (Christens & De Decker, 1988). In Brussel werd in het jaar 1892 de ‘Ligue des Femmes Chrétiennes’ voor werksters gesticht door de Jezuïet Jérôme van Langermeersch. De belangrijkste doelstellingen van deze christelijke sociale werken voor vrouwen waren godsdienstige vorming en ontspanning (Keymolen, 1991; De Decker, 1986; Christens & De Decker, 1988). Deze werking richtte zich uitsluitend tot werkende vrouwen. In 1908 richtte
37
van Langermeersch samen met andere priesters het vrouwensecretariaat op (De Decker, 1986). In Gent ontstond in 1893 uit de (mannelijke) werkliedenbond de ‘Antisocialistische Vrouwenbond’. Deze christelijke vrouwenbond werd in hoofdzaak geleid door de arbeidersvrouwen zelf (Christens & De Decker, 1988). Tenslotte stond in Antwerpen Laurentius Karsseleers mee aan de oprichting van de ziekenkas ‘Hand in Hand’. Kort daarna kwamen ook in andere Antwerpse parochies vrouwenmutualiteiten. Van bij het begin streefden de christelijke sociale vrouwenbewegingen naar samenwerking. Zo ontstond in 1901 de ‘Mariakrans’, een federatie van de Antwerpse ziekenkassen voor vrouwen. Net als in Gent richten de vrouwenwerken in Antwerpen zich tot zowel de thuisblijvende als de arbeidende volksvrouwen en stelden ze zich tot doel om hen moreel en materieel bij te staan. Kenmerkend voor het begin van de christelijke sociale vrouwenbeweging was ook de inbreng van meer gegoede burgers. De groei naar centralisatie zette zich verder en in 1912 werd het ‘Algemeen secretariaat der christenen vrouwenvakvereniging’ opgericht. In 1914 vervolgens werd een nationale vrouwenvereniging gesticht die luisterde naar de naam ‘Verbond van katholieke vrouwen – Fédération des femmes catholiques’ (De Decker, 1986). 5.2.2.
Geschiedenis van de KAV
In het jaar 1920 ontstaat het ‘Nationaal Verbond der Christelijke Vrouwengilden’. Dit was een vormingsbeweging voor arbeiders- en huisvrouwen, bestaande uit een Vlaams en een Waals verbond, dat verbonden was met de christelijke sociale beweging(en) (KAV, 2005a). “De oprichting van het nationaal verbond luidde een nieuw tijdperk in voor de vrouwengilden” (De Decker, 1986, p. 133). Vanaf nu werkten vrouwengilden in heel Vlaanderen volgens een vast plan en met dezelfde jaarthema’s (De Decker, 1986). Het aanbod van deze gilden was velerlei. Het ging zowel om zedelijke en religieuze vorming, opvoedingsondersteuning, praktische huishoudelijke scholing als om sociaal-economische informatie en maatschappelijke vorming. Kenmerkend voor de christelijke vrouwengilden was ook het werken met wijkmeesteressen. Deze kwamen maandelijks langs bij de leden (KAV, 2005a). In 1932 treedt er een naamsverandering op. Het Vlaamse verbond wordt gedoopt tot de Kristelijke Arbeiders Vrouwengilden (KAVG) – in 1933 sprak men al van de KAV – en het Waalse verbond tot de ‘Ligue des Ouvrières Francophones Chrétiennes’ (LOFC) (KAV, 2005; Christens & De Decker, 1988). De jaren dertig kenmerken zich ook door een uitbreiding van het aantal diensten en de oprichting van jong-KAV (KAV, 2005a). Eveneens wordt de stap gezet naar het politieke veld om rechtstreeks de belangen van de vrouw te verdedigen (Christens & De Decker, 1988). De KAV blijft actief tijdens de Tweede Wereldoorlog, wat als gevolg heeft een stijgend aantal leden en afdelingen. Na de oorlog groeit het aantal diensten verder. De studiedienst (1944) staat in voor de belangenbehartiging. Tevens wordt jong-KAV statutair erkend (1949). In 1948 scheiden het LOFC en de KAV officieel. De KAV zal in de 38
jaren vijftig de culturele verheffing van de arbeidersvrouw centraal stellen in haar werking (KAV, 2005a). In de jaren zestig treden een aantal belangrijke wijzigingen op in de werking van de KAV. Ten eerste treedt er een verruiming op naar de bredere verbruikersproblematiek. Een tweede belangrijke verschuiving is de focus op de arbeidende vrouw (in plaats van de arbeidersvrouw). Ten derde worden er nieuwe methodieken gehanteerd in de werking. Ten vierde is er ook sprake van een professionalisering en uitbreiding van de kaders binnen de KAV. Vervolgens maakt men in de jaren zeventig bewust de keuze om onafhankelijk te werken van het instituut Kerk. Dit heeft tot gevolg dat men ook meer vanuit een antropologische visie kijkt naar de vrouw in plaats van strikt vanuit een christelijke visie. Eveneens in de jaren zeventig breidt de doelgroep zich verder uit. De KAV heeft ook meer aandacht voor vrouwen met minder kansen en voor migrantenvrouwen. Vervolgens beklemtonen ze in de jaren tachtig nog meer dan voorheen de nood aan vorming en actie. Hierbij maken ze de keuze om het vormingsaanbod af te stemmen op de laagst geschoolden. In de jaren negentig tenslotte focussen ze zich in de KAV op het thema cultuur. Het is ook dan dat de interculturele werking, KAV-Intercultureel, opgestart wordt. Tevens richtten ze ook een adviesdienst op (1991) (KAV, 2005a). 5.2.3.
De KAV anno 2008
De overgang naar de 21e eeuw ging voor de KAV gepaard met een reorganisatie en een personeelsafbouw als gevolg van een daling van het ledenaantal en de subsidies (KAV, 2005a). Maar de KAV is nog altijd een van de grootste vrouwenbewegingen in Vlaanderen. Momenteel telt ze ongeveer 110.000 leden verspreid over ongeveer 900 afdelingen (KAV, 2008b). De werking steunt nog altijd grotendeels op de inbreng van vrijwilligers. Het vertrekpunt van de KAV is het samenbrengen van vrouwen (KAV, 2008a). De KAV ijvert voor de emancipatie van vrouwen en voor gendergelijkheid. Ook belangenbehartiging blijft een belangrijke taak, hierbij staan de belangen van vrouwen met minder kansen centraal, in het bijzonder van alleenstaande vrouwen (KAV, 2008c). De KAV neemt ook een signaalfunctie op naar het beleid (KAV, 2005b).
5.3. KAV-Intercultureel 5.3.1.
Het ontstaan van KAV-Intercultureel
We gaven reeds aan dat de KAV opgericht werd in 1920 (cf. supra). Hun werking beoogt in te spelen op de noden en de vragen van (arbeiders-) vrouwen (Brumagne, 2005). Op het einde van de jaren ’70 en in begin van de jaren ’80 wordt in de werking van de KAV meer en meer 39
het accent gelegd op permanente vorming, vooral bij vrouwen met minder kansen. Er worden bijvoorbeeld bijzondere inspanningen geleverd naar migrantenvrouwen (Gerard, 1991). Dit streven naar meer interculturaliteit kwam aanvankelijk vooral neer op sensibilisering. Men moest echter vaststellen dat de activiteiten weinig vrouwen bereikten van andere culturen. Omdat men binnen de werking de vorming van migrantenvrouwen zeer belangrijk achtte, werden er diverse migrantenwerkingen opgericht in de regio’s Antwerpen, Gent, Limburg en Brussel. Na een bepaalde periode moesten deze werkingen stopgezet worden door een gebrek aan middelen (Brumagne, 2005). “Naar aanleiding van de rellen in de gemeente Vorst, maakte de overheid, in het begin van de jaren ’90, middelen vrij voor initiatieven die in Brussel een bijdrage konden leveren tot een harmonieus samenleven van de verschillende bevolkingsgroepen” (Brumagne, 2005, p. 15). De KAV kreeg de nodige middelen waardoor ze in het juni 1993 een interculturele werking konden opstarten. “Het hoofddoel [hierbij] was het oprichten van interculturele vrouwengroepen en deze te verzelfstandigen” (Brumagne, 2005, p. 15). Voor de interculturele werking kozen ze de naam KAV-Intercultureel. 5.3.2.
Keuze van het woord ‘intercultureel’ in de naam KAV-Intercultureel
In het boek “Vrouwen gaan vreemd” (2005) geven ze aan dat de term ‘interculturalisme’ twee (sterk verschillende) betekenissen kent. In de ene betekenis houdt interculturalisme in dat ‘alle mensen eigenlijk hetzelfde zijn’. In deze benadering wordt met andere woorden de gemeenschappelijkheid van de cultuur (de culturen) beklemtoont. In de andere betekenis gaat men uit van het idee dat de komst van nieuwkomers verrijkend is voor de dominante cultuur. In deze benadering wordt de diversiteit benadrukt. KAV-Intercultureel kiest voor de term intercultureel volgens de eerste benadering, namelijk dat iedereen hetzelfde is (Brumagne, 2005). Dit lijkt misschien een naïeve benadering. We weten immers dat elk individu verschillend is. Toch kunnen we deels begrijpen waarom KAV-Intercultureel het op deze manier formuleert. De literatuur kan ons hierbij ook helpen. Janssens en Steyaert (2001 in Piessens & Suijs, 2003) onderscheiden verschillende modellen van diversiteitsmanagement. De eerste benadering houdt ‘positieve discriminatie’ in. In dit model wordt de nadruk vooral gelegd op ‘het verschil’. Dit is een benadering die veel gehanteerd wordt in het dagelijks leven. We hervallen vaak – bewust of onbewust – in een wij-zij denken. We vermoeden dat KAV-Intercultureel dit vooral wil vermijden in hun organisatie. In hun boek geven ze ook aan dat er veel gelijkenissen zijn tussen mensen, groepen mensen en/of culturen en dat ze deze willen benadrukken in hun werking (Brumagne, 2005). Ze vertrekken dus van het idee dat diversiteit een basiskenmerk is van de samenleving. Volgens ons sluit de visie van KAVIntercultureel op interculturaliteit het meest aan bij het interculturaliteitsperspectief. In deze benadering staat de interactie tussen mensen, tussen verschillende groepen, centraal (Piessens 40
& Suijs, 2003). KAV-Intercultureel (en KAV) formuleert ook in hun missie dat ‘ontmoeting’ centraal staat (Brumagne, 2005). Twee centrale begrippen binnen het interculturaliteitsperspectief zijn diversiteit en interactie. Beide begrippen kunnen op een continuüm geplaatst worden. Voor het begrip diversiteit is dit het continuüm ‘homogeniseren – heterogeniseren’ (Piessens & Suijs, 2003). Hoewel we eerder aangaven dat KAVIntercultureel niet kiest voor de tweede benadering van interculturalisme waar de nadruk gelegd wordt op diversiteit, durven we toch stellen dat ze zich eerder aan de rechterkant van het continuüm situeert, de kant van ‘heterogeniseren’. Ze vertrekken immers vanuit het feit dat alle vrouwen welkom zijn in de organisatie. Het doel is om zo heterogeen samengestelde groepen tot stand te brengen omdat ze juist de uitwisseling van zienswijzen, interesses en kenmerken zo boeiend vinden (Brumagne, 2005). Op de interactie-as wil KAV-Intercultureel zich situeren aan de kant van veel interactie en samenwerking. Het ‘leren van elkaar’ is een kernelement binnen het interculturaliseringsperspectief’ (Piessens & Suijs, 2003). KAVIntercultureel stelt ook als basisprincipe te vertrekken vanuit de realiteit dat de deelnemers, de begeleiders en de omgeving, heel divers zijn en ze beogen hierbij een uitwisseling tussen de verschillende actoren tot stand te brengen (Brumagne, 2005). 5.3.3.
Doelgroep en doelstelling
KAV-Intercultureel wil net als de KAV de belangen van de vrouwen verdedigen op politiek, sociaal, economisch, maatschappelijk en cultureel vlak en dit met een maatschappelijke blik, op een democratische manier en vanuit christelijke waarden. Dit betekent echter niet dat ze zich enkel richten tot vrouwen met een christelijke achtergrond. Ze beogen juist om zoveel mogelijk vrouwen te bereiken met verschillende achtergrond 14 . In de realiteit is het zo dat KAV-Intercultureel veel moslimvrouwen bereikt (Brumagne, 2005) (cf. III. Bespreking onderzoeksresultaten). Wat betreft doelgroep richt KAV-Intercultureel zich zowel naar allochtone als naar autochtone vrouwen die in kansarme buurten wonen (Brumagne, 2006). “De allochtone vrouwen die ze bereiken zijn Nederlandssprekend, -lerend of hebben kinderen in het Nederlandstalig onderwijs. Het zijn vooral huisvrouwen die niet participeren aan één of andere vorm van sociaal-cultureel leven” (Brumagne, 2005, p. 29). Het doel van KAV-Intercultureel is het oprichten en verzelfstandigen van autonoom functionerende multiculturele groepen (Brumagne, 2006). “Ze willen een uitwisseling van culturele verschillen op gang brengen vanuit een gemeenschappelijk vrouwzijn. Het doel van 14
De term ‘achtergrond’ mag hier heel ruim opgevat worden. Het gaat niet enkel om nationaliteit, maar ook
bijvoorbeeld om religie.
41
de organisatie is immers gelijkberechtiging en zelfontplooiing van elke vrouw. Ze ijveren voor een solidaire, duurzame en rechtvaardige wereld waarin elke vrouw in vrijheid en verantwoordelijkheid kan leven” (Brumagne, 2005, p. 15). 5.3.4.
KAV-Intercultureel anno 2008
KAV-Intercultureel groeide de afgelopen jaren sterk. Waar ze indertijd begonnen met één medewerkster, zijn ze nu met vijf voltijdse medewerkers. Dit impliceert dat het aantal groepen ook sterk uitgebreid is in vergelijking met de beginjaren. Momenteel zijn er zeventien groepen (waaronder één naaigroep), en dit in twaalf Brusselse gemeenten 15 . Door de jaren heen zijn er een aantal groepen gestopt. Redenen hiervoor konden zijn: probleem van infrastructuur, te weinig deelnemers, trekkersfiguren die uit de groep stapten, enzovoort. De groepen werken altijd ofwel vanuit een Nederlandstalige basisschool ofwel vanuit een gemeenschapscentrum. In de meeste gevallen betekent dit dat deze eerste ‘gesloten’ groepen zijn en zich met andere woorden enkel richten op de moeders van de kinderen van de school. Werkt men vanuit een gemeenschapscentrum, dan kan elke vrouw naar de activiteiten komen en spreekt men veelal van een ‘open’ werking. In de werkingen worden verschillende soorten activiteiten aangeboden. KAV-Intercultureel maakt de volgende indeling: sport en ontspanning, educatieve activiteiten, educatieve uitstappen, culturele en crea-activiteiten, actie, ontmoeting en feest (Brumagne, 2005). De regelmaat van de activiteiten is afhankelijk van de groep. Minimaal wordt er maandelijks één activiteit georganiseerd. De meest actieve groepen hebben wekelijks een activiteit (waarbij er telkens een afwisseling is tussen een kookactiviteit en een andere activiteit). In twee werkingen wordt er ook wekelijks sport georganiseerd. De opkomst per activiteit is afhankelijk van het soort activiteit en van de groep. In sommige groepen zijn er gemiddeld zeven vrouwen aanwezig per activiteit, terwijl in andere groepen dit aantal dubbel zo hoog kan zijn. De groepen zijn in het algemeen wel kleiner in vergelijking met de groepen in de KAVafdelingen. Een ander kenmerk van KAV-Intercultureel is dat ze zoveel mogelijk bottum-up willen werken. Ze willen vertrekken vanuit de interesses van de deelnemers zelf. Het programma wordt opgesteld in samenspraak met de vrouwen. Dit maakt dat niet in alle werkingen dezelfde activiteiten aangeboden worden.
15
Momenteel heeft KAV-Intercultureel één of meerdere groepen in de volgende gemeenten: Neder-Over-
Heenbeek, Laken, Jette (2), Koekelberg, Sint-Jans-Molenbeek, Anderlecht (2), Vorst (2), 1000 Brussel (3), SintJoost-Ten-Node, Sint-Gillis, Schaarbeek en Evere.
42
Wat betreft het voortbestaan van KAV-Intercultureel hangt alles af – zoals voor vele sociaalculturele organisaties het geval is – van de subsidies. Momenteel kunnen ze rekenen op ondersteuning vanuit de Vlaamse Gemeenschapscommissie en de middelen voor ‘Samenlevingsinitiatieven’ en het ‘Stedenfonds’. 5.3.5.
Gelijkenissen en verschillen tussen de KAV en KAV-Intercultureel
KAV-Intercultureel is een deelwerking binnen de KAV. Beide werkingen vertonen een aantal gelijkenissen. Een eerste gemeenschappelijk punt is dat ze beiden thema’s aanbrengen die vrouw- en maatschappelijk gericht zijn. Ten tweede werken ze vanuit een analoge visie. Zowel de KAV als KAV-Intercultureel leggen de nadruk op ontmoeting, vorming en empowerment van vrouwen, cultuurspreiding, actie en belangenverdediging. Het belang van de laatste pijler (actie en belangenverdediging) zal op termijn nog toenemen in de interculturele werking. Tot slot besteden allebei de werkingen veel aandacht aan de gemeenschapsvormende, educatieve, culturele en maatschappelijke activeringsfunctie (Brumagne, 2005). Maar naast deze punten van overeenkomst zijn er nog een aantal verschillen. Ten eerste is er een groot verschil in nationaliteit. In de KAV-afdelingen zijn het voornamelijk, zelfs bijna uitsluitend, autochtone vrouwen die naar de activiteiten komen. In KAV-Intercultureel daarentegen zijn het overwegend allochtone vrouwen die ze bereiken (Brumagne, 2005). In sommige werkingen is er een grote diversiteit aan nationaliteiten, in andere minder. De verklaring hiervoor is dat de werking meestal een weerspiegeling vormt van de populatie in de school of in de wijk. Meer dan de helft van de vrouwen komt uit Noord-Afrika. De tweede grootste groep vormen de vrouwen uit Klein-Azië (onder andere Turkije). Er zijn slechts weinig vrouwen met Aziatische, Latijns-Amerikaanse, centraal- of Oost-Europese origine. Een tweede groot verschil schuilt in de leeftijd van de vrouwen. In de afdelingen van de KAV is de meerderheid van de vrouwen tussen de 50 en 70 jaar (persoonlijke communicatie, 13 mei, 2008). Bij KAV-Intercultureel ligt de gemiddelde leeftijd veel lager, namelijk tussen de 25 en 45 jaar (Brumagne, 2005). Een reden voor dit laatste is dat ze vooral vrouwen rekruteren met kinderen in het basisonderwijs. Een derde groot verschil is de opleidingsgraad van de vrouwen. De KAV bereikt zowel lager als hoger geschoolde vrouwen. KAV-Intercultureel daarentegen bereikt vooral (zeer) laag geschoolde vrouwen. Een derde van het bereikte publiek is laaggeletterd (Brumagne, 2005). Dit heeft ook te maken met de doelstellingen van KAV-Intercultureel. Zij willen vooral kansarme vrouwen bereiken (en kansarmoede gaat vaak – maar niet altijd – samen met een lager niveau van geletterdheid). Dit zorgt er ook voor dat de communicatie anders verloopt. Zo worden de brochures in een zeer eenvoudige taal geschreven, met zo weinig mogelijk tekst en
43
in de mate van het mogelijke begeleid door een foto. De analfabeten worden vaak telefonisch op de hoogte gebracht. Een vierde verschilpunt is de voertaal die gehanteerd wordt. Zowel de KAV als KAVIntercultureel zijn Nederlandstalige sociaal-culturele organisaties. Maar waar de communicatie bij de KAV hoofdzakelijk in het Nederlands gebeurd, worden bij KAV-Intercultureel ook vaak andere talen gesproken (vooral het Frans). Dit heeft te maken met de gebrekkige kennis van het Nederlands bij vele vrouwen (Brumagne, 2005). Een vijfde verschil is dat KAV-Intercultureel niet werkt met het systeem van lidmaatschap, dit in tegenstelling tot de KAV (Brumagne, 2005). Een zesde verschil schuilt in de manier van werken zelf. De KAV-afdelingen werken autonoom en hebben meestal een eigen methode van werken. De meeste activiteiten worden ’s avonds georganiseerd. Bij KAV-Intercultureel vinden de activiteiten overdag plaats tijdens de schooluren (Brumagne, 2005). Tot slot verschillen de twee werkingen ook wat betreft financiële autonomie. De KAVafdelingen zijn financieel autonoom en kunnen zelf de financiële bijdrage bepalen van de deelneemsters. De interculturele “groepen zijn financieel niet autonoom. Hun werking wordt grotendeels betaald door de werkingstoelagen van de overheid. Aan de deelneemsters wordt een kleine financiële bijdrage gevraagd” (Brumagne, 2005, p. 47). Voor de sportactiviteiten bijvoorbeeld betalen de vrouwen gemiddeld 1 à 1.50 euro per les.
44
III. Methodologisch kader 1. Inleiding In dit hoofdstuk lichten we het methodologisch kader van het onderzoek toe. In een eerste deel herhalen we kort de onderzoeksvragen. In een volgend deel gaan we dieper in op het onderzoeksontwerp. Eerst verantwoorden we waarom we gekozen hebben om te werken met face to face enquêtes. Daarna geven we een beknopte toelichting bij de doelgroep om vervolgens ook aan te geven op welke wijze we onze respondenten selecteerden. In een derde deel bespreken we de opbouw van de vragenlijst. In een vierde en laatste deel gaan we na in welke mate dit onderzoek voldoet aan de kwaliteitscriteria ‘betrouwbaarheid’, ‘interne validiteit’ en ‘externe validiteit’.
2. Onderzoeksvragen De doelstelling van dit onderzoek is nagaan wat de pedagogische betekenis is van deelname aan het verenigingsleven voor vrouwen. Deze doelstelling splitsen we op in twee belangrijke onderzoeksvragen. Ten eerste stellen we ons de vraag waarom vrouwen deelnemen aan het verenigingsleven. Meer bepaald willen we te weten komen wat de motieven zijn van vrouwen om te participeren en te blijven participeren aan het aanbod. We willen met andere woorden nagaan wat deze participatie betekent voor de vrouwen. Ten tweede willen we onderzoeken waarom vrouwen deelnemen aan vrouwenverenigingen. Hiermee beogen we een antwoord op volgende vragen te krijgen: Waarom nemen vrouwen deel aan activiteiten die zich enkel tot vrouwen richten? Is dit ‘genderaspect’ bepalend voor hun deelname? Is er bijgevolg nood aan het voortbestaan van verenigingen die enkel activiteiten aanbieden voor de doelgroep vrouwen? We kozen ervoor om ons te focussen op één vrouwenvereniging, namelijk KAV-Intercultureel in Brussel. Kenmerkend voor de groepen van KAV-Intercultureel is dat ze ofwel vertrekken vanuit een Nederlandstalige basisschool (gesloten werking) ofwel vanuit een gemeenschapscentrum gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschapscommissie (open werking). Een bijkomende onderzoeksvraag is de volgende: Is er een verschil tussen open en gesloten werkingen? Hiermee willen we nagaan of vrouwen uit gesloten groepen andere antwoorden formuleren op de hoofdonderzoeksvragen dan de vrouwen uit open groepen. Eveneens willen we nagaan of er verschillen zijn tussen de persoonskenmerken van de vrouwen. 45
3. Onderzoeksontwerp 3.1. Face to face enquête Het doel van dit onderzoek is het achterhalen van de motieven van vrouwen om te participeren aan verenigingen, en meer specifiek aan vrouwenverenigingen. We leggen met andere woorden de nadruk op de betekenisgeving door de participanten. Daarom kozen we ervoor om een casestudy (Westers e.a., 2000) uit te voeren. Als organisatie selecteerden we KAVIntercultureel in Brussel. We besloten om te werken met face to face enquêtes. Dit betekent dat de enquêteur bij de respondenten langsgaat om de enquête zelf af te nemen (Swanborn, 1991). We kozen voor face to face enquêtes omwille van een aantal redenen. Een eerste reden is dat we op die manier ook de laaggeletterden bereiken met het onderzoek. Tijdens het onderzoek stelden een aantal – veelal laagopgeleide – vrouwen deze vraag: “U noteert toch de antwoorden? Ik moet toch niets zelf opschrijven?”. Een tweede reden waarom we de enquêtes mondeling afnemen, is omdat we woorden of vragen kunnen verduidelijken of herformuleren wanneer de respondent deze niet goed begrepen heeft. Een derde reden is dat we kunnen overschakelen op een andere taal wanneer we de enquête mondeling afnemen. Indien we opteerden voor een schriftelijke enquête, dan zouden we op voorhand moeten weten in welke taal de respondent de enquête zou willen invullen. Er werd immers een Nederlandse, een Franse en een Engelse versie van de enquête gemaakt. Een vierde reden waarom we opteren om de enquêtes face to face af te nemen, is dat we zo zeker kunnen zijn dat alle enquêtes volledig ingevuld worden. De kans is immers reëel dat mensen bij een schriftelijke enquête snel opgeven, zeker bij lange enquêtes, wat hier het geval is. De gemiddelde tijd voor het afnemen van deze enquête is immers 45 minuten à één uur. De enquête zelf is opgebouwd uit open en gesloten vragen. We vreesden immers dat wanneer we enkel open vragen zouden stellen, we mogelijks minder informatie zouden verkrijgen. Dit is ook de reden waarom we er niet voor kozen om te werken via interviews. Aanvankelijk dachten we nog aan focusgroepen. We zijn echter ook van dit idee afgestapt omdat we vermoedden dat vooral de meest mondige vrouwen aan bod zouden komen tijdens het gesprek en de minder mondige vrouwen vooral zouden instemmen met wat de anderen zeggen. Dit is niet de bedoeling van het onderzoek. We willen namelijk de stem, de (eigen) mening van elke vrouw horen.
46
3.2. Doelgroep De doelgroep van dit onderzoek zijn vrouwen die deelnemen aan de activiteiten van de vrouwenorganisatie KAV-Intercultureel in Brussel. In totaal begeleidt KAV-Intercultureel een zeventiental groepen. We kozen ervoor om in het kader van dit onderzoek enkele werkingen 16 te selecteren waar we de vrouwen zouden bevragen. De medewerkers van KAV-Intercultureel hadden ons immers gewaarschuwd dat het wellicht niet gemakkelijk zou zijn om bereidwillige respondenten te vinden. We veronderstelden dat de responsgraad voor de enquête veel hoger zou zijn indien de respondenten al contact gemaakt hadden met de enquêteur (Veerle De Kesel). We selecteerden vier werkingen en namen diverse malen deel aan activiteiten zodat we contact konden leggen met de vrouwen en een ‘vertrouwensband’ konden opbouwen. Meer bepaald ging het om de groep in de wijk Peterbos in de gemeente Anderlecht, de groep in Schaarbeek, de groep in Laken en de groep in Sint-Joost-Ten-Node. De werking in Peterbos is een open werking die opgericht werd bij het ontstaan van KAVIntercultureel. De begeleiding van deze groep werd vanaf het begin toevertrouwd aan R’Himo Assecoum. Om de twee weken worden er activiteiten georganiseerd. Daarnaast wordt er tweemaal per week sport ingericht. De meerderheid van de vrouwen die naar de activiteiten komen, woont in één van de sociale appartementen, vlakbij de zaal waar de activiteiten doorgaan 17 . Dit is de grootste groep van KAV-Intercultureel. Gemiddeld komen er zo’n 20 à 25 vrouwen naar de activiteiten. Voor uitstappen kan dit getal zelfs oplopen tot 35 à 40 vrouwen. Het is ook een relatief heterogene groep wat betreft leeftijd, origine en religie. De werking in Schaarbaak daarentegen is een gesloten werking. Hoewel de activiteiten er doorgaan in het gemeenschapscentrum ‘De Kriekelaar’, worden de uitnodigingen voor de activiteiten uitgedeeld op de Nederlandstalige basisschool ‘De Buurt’ in Schaarbeek. Deze groep bestaat al 14 jaren, maar werd reeds door vier verschillende personen begeleid. Sinds oktober 2007 is de werking in handen van Nathalie Pirenne. Net als in de werking in Peterbos, wordt er tweemaal per maand een activiteit georganiseerd. Gemiddeld zijn er (de laatste maanden) vijf à zeven vrouwen aanwezig per activiteit. Het zijn in hoofdzaak vrouwen van Marokkaanse origine (wat een weerspiegeling is van de moeders op de school ‘De Buurt’).
16
We gebruiken de termen groepen en werkingen door elkaar.
17
In de wijk Peterbos bevinden zich een achttiental appartementsblokken (met in totaal 1406 woningen) van twee
huisvestingsmaatschappijen (‘Assam’ en de ‘Anderlechtse Haard’). De activiteiten gaan door in de ‘Agorazaal’ dat gelokaliseerd is in de kelderverdieping van één van de appartementsblokken. Deze zaal wordt door ‘Assam’ ter beschikking gesteld voor verschillende sociale organisaties.
47
Een derde werking die we selecteerden voor dit onderzoek, is de werking in Laken. Dit is eveneens een gesloten werking die zich richt tot de moeders van de Nederlandstalige basisschool Sint-Ursula. Elke week wordt er een activiteit georganiseerd, waarbij er telkens een afwisseling is tussen een kookatelier 18 en een andere activiteit. De opkomst voor de kookateliers (gemiddeld tien vrouwen) ligt hoger in vergelijking met de opkomst bij andere activiteiten (gemiddeld zeven vrouwen). Deze groep werd drie jaar geleden opgericht. Sinds dit schooljaar wordt de groep begeleid door Nathalie Pirenne. Tenslotte selecteerden we ook de werking in de gemeente Sint-Joost-Ten-Node. Sinds 2003 worden er activiteiten georganiseerd in de basisschool Sint-Joost-aan-Zee. Om de twee weken worden er activiteiten aangeboden voor de moeders in de school. De groep wordt (sinds 2007) begeleid door Nele Van haver. De gemiddelde opkomst in deze werking bedraagt zeven vrouwen. In de school zijn er ook veel Turkse mama’s. Deze komen meestal alleen voor de kookactiviteiten omdat er dan een leerkracht aanwezig is die Turks spreekt. Sporadisch komen ze naar andere activiteiten, vooral dan de uitstappen. Dit schooljaar is het ook zo dat een aantal ‘actieve’ Turkse mama’s Nederlandse les volgen. Deze lessen vallen echter vaak samen met de activiteiten van KAV-Intercultureel.
3.3. Selectie van de respondenten Wat betreft de selectie van de respondenten kozen we ervoor om alle vrouwen aan te spreken op het moment dat ze deelnamen aan een activiteit van KAV-Intercultureel. We hebben dus meerdere malen activiteiten bijgewoond in de vier groepen en het (doel van het) onderzoek toegelicht aan de vrouwen. Bij voorkeur werd op het einde van de activiteit een afspraak gemaakt voor het afnemen van de enquête. Zoniet werden de vrouwen later telefonisch gecontacteerd. Dit betekent dat slechts een selecte groep van participanten aangesproken werd voor het onderzoek. Er zijn immers meer vrouwen die van het aanbod van KAV-Intercultureel gebruik maken, dan deze die we ontmoet hebben tijdens de activiteiten. We vermoeden echter dat indien we deze vrouwen toch telefonisch gecontacteerd zouden hebben, de respons zeer laag zou zijn. Een aantal respondenten gaven dit ook aan wanneer we hen deze vraag stelden. Ze deelden mee dat ze wellicht niet meegewerkt zouden hebben aan het onderzoek indien ze niet eerder kennis gemaakt hadden met de enquêteur. Eveneens was het belangrijk dat de educatief medewerker van KAV-Intercultureel tijdens de activiteit aangaf dat het onderzoek ook belangrijk is voor hun organisatie. Tot slot gaven enkele vrouwen aan, in hoofdzaak
18
De kookateliers gaan door in de keuken van het Lakense gemeenschapscentrum ‘Nekkersdal’ vlakbij de school
Sint Ursula.
48
moslimvrouwen, dat ze niet zouden (mogen) deelnemen aan het onderzoek indien de enquêteur een man was. Doordat we geen specifieke selectiemethode hanteerden en de steekproef bijgevolg niet representatief is, mogen we de bekomen onderzoeksresultaten niet generaliseren (zelfs indien de steekproef groot genoeg zou zijn). Dit is ook niet in strijd met de doelstelling van het onderzoek. Het is immers een beschrijvend onderzoek waar we beogen een antwoord te geven op de vraag waarom vrouwen participeren aan verenigingen, en in het bijzonder aan vrouwenverenigingen.
4. Opbouw van de enquête Vooraleer we de enquête opstelden, hebben we een literatuurstudie gedaan om na te gaan welke onderzoeken er al gebeurd zijn omtrent participatie en welke vragen er gesteld werden (cf. II. Literatuurstudie). Zoals we reeds meldden, is er echter weinig wetenschappelijk participatieonderzoek vanuit pedagogische invalshoek die focust op de waarom-vraag (Waarom participeren individuen?). Dit heeft tot gevolg dat we ons niet konden baseren op of ons laten inspireren door eerdere studies (en de bijhorende vragenlijst) en we dus zelf vragen moesten bedenken. Het is wel zo dat organisaties, zoals de KAV, ledenonderzoeken organiseren. Echter, dit zijn vooral schriftelijke of telefonische enquêtes. Dit impliceert dat de enquête op relatief korte tijd moet afgenomen worden en dat er bijgevolg vooral gesloten vragen worden gesteld. De enquête in het kader van dit onderzoek wijkt dus af van de klassieke ledenbevragingen. Wat betreft de opbouw van de vragenlijst hebben we veel vragen zelf bedacht. Eveneens hebben we overleg gepleegd over de vragenlijst met de medewerkers van KAV-Intercultureel en met Riet Ory van de studiedienst van de KAV. Riet Ory is de verantwoordelijke voor de ledenbevraging die dit jaar (2008) georganiseerd wordt bij de KAV. We hebben gepoogd om zoveel mogelijk overeenkomstige thema’s en vragen te stellen. Het verschil is echter dat de KAV een telefonische enquête afneemt die een vijftiental minuten in beslag neemt. De vragenlijst in het kader van dit onderzoek is dus veel uitgebreider. De enquête zelf is opgebouwd uit vier verschillende onderdelen. We bespreken beknopt wat er in elk deel besproken wordt en waar we de inspiratie haalden om bepaalde vragen te stellen. U vindt de Nederlandstalige versie van de vragenlijst terug in bijlage 1. In het eerste onderdeel van de enquête worden enkele algemene vragen gesteld over het sociaal-cultureel volwassenenwerk. In een eerste vraag wordt gepeild naar de kennis met betrekking tot verenigingen of organisaties. We willen nagaan in welke mate organisaties
49
gekend zijn bij de respondenten (cf. informatiedrempel). In een tweede vraag wordt gevraagd aan welke organisaties of cursussen de participanten dit schooljaar deelnemen. Hiermee willen we nagaan of de respondenten naast KAV-Intercultureel ook nog deelnemen aan andere activiteiten of cursussen. In het tweede onderdeel ligt de focus op KAV-Intercultureel. Eerst en vooral worden er enkele vragen gesteld over de vereniging zelf, dit om na te gaan in welke mate de respondenten kennis hebben over KAV-Intercultureel. Eveneens wordt gevraagd hoeveel jaar men al participeert aan de activiteiten. We veronderstellen hierbij dat hoe langer men deelneemt, hoe beter men de organisatie kent. Aansluitend worden twee vragen gesteld over de naam van de organisatie, waar we vooral de mening willen horen van de respondenten over de term ‘intercultureel’. Een volgende reeks vragen peilt naar de motieven van de vrouwen om naar de activiteiten te komen. Eerst willen we via een open vraag een antwoord krijgen van de respondenten. Pas daarna komt een gesloten vraag, waarbij we zelf een lijst met redenen opsommen om te komen. De respondenten moeten op een vijfpuntenschaal (cf. Likert schaal) aangeven in welke mate ze akkoord gaan. Ook in de andere onderdelen hebben we een aantal vragen zowel uitgewerkt in een open als in een gesloten vraag, waarbij de open vraag telkens de gesloten vraag voorafgaat. Op het einde van de gesloten lijst wordt er telkens een optie ‘andere’ aangegeven zodat vrouwen nog kunnen aanvullen. Mogelijks komen de vrouwen op andere ideeën nadat ze de lijst met redenen hebben gehoord. Bij de vraag naar de motieven van vrouwen om te komen, hebben we ook twee open vragen toegevoegd over welke punten de vrouwen positief en welke ze negatief vinden aan de organisatie. We vermoeden dat door een herformulering van de vraag ook andere aspecten naar boven zullen komen. Tevens is deze vraag ook interessant voor de educatief medewerker die verantwoordelijk is in de desbetreffende werking. Wat betreft de gesloten vraag ‘ik ga naar activiteiten van KAVIntercultureel omdat …' hebben we geprobeerd om zoveel mogelijk de motieven – zoals die in de literatuur aangegeven worden – in rekening te brengen. Het gaat onder andere om de motieven die in het onderzoek naar participatie in verenigingen (Vanthuyne & Verschelden, 2005) naar boven kwamen 19 . Eveneens worden de verschillende functies van het decreet op het sociaal-cultureel volwassenenwerk verwerkt in enkele antwoordopties. In een volgende reeks vragen gaan we na welk genre activiteiten de vrouwen het meest aanspreekt en welke de ideale frequentie is voor activiteiten volgens hen. Deze vraag heeft een direct belang voor de werking van KAV-Intercultureel. De medewerkers van KAVIntercultureel hebben immers niet de tijd om uitgebreide bevragingen te doen. Toch hebben 19
De motieven die in het onderzoek naar boven kwamen, waren: ‘sociaal contact’, ‘informatie, educatie en
persoonlijke ontplooiing’, ‘sociaal-cultureel aanbod’ en ‘specifieke doelstellingen van de organisatie’.
50
deze vragen volgens ons ook een indirect belang voor dit onderzoek. Met deze vragen krijgen we immers ook een antwoord op de vraag waarom de vrouwen participeren. Meer bepaald kunnen we de interesse voor het genre activiteiten afleiden. In het derde onderdeel wordt gefocust op de huidige en vroegere deelname(s) aan andere vrouwenorganisaties. Net als in het deel over KAV-Intercultureel wordt gevraagd naar de motieven voor deelname. Hier beperken we ons echter tot één open vraag. De gesloten lijst hebben we hier niet overgenomen omdat elke organisatie specifiek is. Mogelijks zouden vele antwoordopties niet van toepassing zijn. Eveneens willen we te weten komen waarom de respondenten hun participatie aan andere vrouwenverenigingen stopgezet hebben. Met deze vraag zoeken we een antwoord op de vraag waarom mensen niet (meer) participeren. Mogelijks komen we ook drempels op het spoor. In het vierde onderdeel worden algemene vragen gesteld over deelname aan (vrouwen)verenigingen. Een eerste reeks vragen focust op het belang van een bepaalde groepssamenstelling. Het gaat in hoofdzaak om de vraag waarom en welke activiteiten men onder vrouwen (niet) wil doen. Ook bij dit item wordt een open en een gesloten vraag gesteld. Vervolgens willen we nagaan wat de redenen zijn voor niet-participatie. Met deze vraag willen we met andere woorden mogelijke drempels voor participatie achterhalen. We lieten ons voor deze vraag inspireren op de participatiedrempels die in het beleid vermeld worden. Tot slot worden er nog twee gesloten vragen gesteld. In de eerste vraag moeten de respondenten aangeven wat ze belangrijk achten aan activiteiten. Er worden enkele stellingen geformuleerd omtrent motieven om te participeren. De respondenten moeten hierbij aangeven in welke mate ze akkoord gaan met deze stellingen. In de tweede vraag wordt de respondent gevraagd aan te geven welk(e) moment(en) hen het best passen om activiteiten of opleidingen te volgen. Het antwoord op deze vraag is vooral belangrijk voor de vereniging KAV-Intercultureel zelf. De vragenlijst sluit af met een persoonlijke fiche. Hierin worden enkele persoonsgegevens gevraagd zoals nationaliteit, origine, de taal die ze thuis spreken, de burgerlijke stand, het aantal (inwonende) kinderen, de religie, beroepsuitoefening (eveneens die van de partner) en het diploma. Dit zijn ook de factoren waarnaar in participatieonderzoeken gepeild wordt en waarvan blijkt dat sommige een significante invloed hebben op het al dan niet participeren.
5. Betrouwbaarheid en validiteit Elk onderzoek moet voldoen aan een aantal kwaliteitscriteria, namelijk betrouwbaarheid, interne validiteit en generaliseerbaarheid (of externe validiteit). Betrouwbaarheid houdt in dat bij herhaling van de test (onder dezelfde omstandigheden) deze dezelfde resultaten moet
51
opleveren (Schuyten, 2005; Westers e.a., 2000). We vermoeden dat de betrouwbaarheid relatief hoog is, op voorwaarde dat de enquête onder analoge omstandigheden afgenomen wordt. Hiermee bedoelen we dat de enquêteur ten eerste van het vrouwelijk geslacht is én ten tweede dat deze vooraf een vertrouwensband heeft opgebouwd met de respondenten. Zoniet veronderstellen we dat de respondenten niet zullen meewerken, minder uitgebreid zullen antwoorden en/of een aantal zaken zullen verzwijgen of de werkelijkheid vervormen (bijvoorbeeld opleidingsniveau). Ten tweede moet men bij een onderzoek de interne validiteit nagaan. Met deze term wordt bedoeld of we met het onderzoek een antwoord krijgen op onze vragen, of we met andere woorden gemeten hebben wat we wilden meten (Schuyten, 2005; Westers e.a., 2000). We zijn van mening dat de interne validiteit voor dit onderzoek ook hoog is. We hebben antwoord gekregen op onze onderzoeksvragen, namelijk wat zijn de motieven van vrouwen om te participeren aan verenigingen en in het bijzonder aan vrouwenverenigingen. Ten derde moeten we ook de externe validiteit of de generaliseerbaarheid van het onderzoek nagaan. Hier stellen we ons de vraag of we de conclusies al dan niet mogen generaliseren naar de bredere populatie (Schuyten, 2005; Westers e.a., 2000). Wat dit onderzoek betreft is de externe validiteit laag. We hebben immers geen representatieve steekproef bevraagd. Westers e.a. (2000) stellen dat het doel van vele casestudy’s niet het generaliseren van resultaten is. Eerder stelden we al dat het hier een beschrijvend onderzoek betreft. We mogen niet zomaar veralgemenen naar alle (allochtone) vrouwen in Brussel of naar alle vrouwenverenigingen. Hoogstens kunnen we veralgemenen naar KAV-Intercultureel.
52
IV. Bespreking onderzoeksresultaten 1. Inleiding In dit deel bespreken we de resultaten van dit onderzoek. Aangezien de steekproef niet representatief is, mogen we geen statistische uitspraken doen of kunnen we geen hypothesen toetsen (cf. supra). We beperken ons dus tot het geven van een beschrijving van de verkregen onderzoeksresultaten. We illustreren dit ook met bijhorende tabellen, waar in absolute aantallen uitgedrukt staat hoeveel respondenten dit antwoord gegeven hebben. In het eerste deel schetsen we wie we bereikt hebben met dit onderzoek. We geven aan hoeveel respondenten deelnamen aan het onderzoek. Eveneens gaan we dieper in op het profiel van de respondenten. Hier komt u dus meer te weten over de nationaliteit, de origine, de religieuze overtuiging, de leeftijd, de gezinssituatie, de opleiding en het beroepsleven van de respondenten. In het tweede deel geven we de resultaten weer van de antwoorden van de respondenten op de eerste reeks met algemene vragen over het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Centrale vragen in dit deel zijn: ‘Kent u en/of neemt u deel aan (sociaal-culturele) verenigingen? En ‘Wat is de taak van een vereniging?’. In het volgende deel bespreken we de resultaten van het tweede onderdeel van de vragenlijst dat focust op de participatie aan KAV-Intercultureel. Eerst schetsen we in welke mate de organisatie KAV-Intercultureel gekend is bij de respondenten. Vervolgens geven we een weergave van de positieve en negatieve punten van KAV-Intercultureel volgens de respondenten. Daarna zoeken we een antwoord op de vraag naar de motieven van de vrouwen om deel te nemen aan de activiteiten van KAV-Intercultureel. Tot slot leest u ook naar welk genre activiteiten de voorkeur van de vrouwen uitgaat en hoe frequent ze activiteiten willen. In het vierde deel focussen we op de deelname van de respondenten aan andere vrouwenverenigingen. U komt te weten wat de motieven zijn om te participeren en wat de oorzaken (kunnen) zijn voor hun stopzetting van deelname aan andere vrouwenverenigingen. In het vijfde en laatste deel analyseren we de antwoorden op de vragen behorende tot het vierde onderdeel van de vragenlijst waar algemene vragen gesteld werden over participatie aan vrouwenverenigingen. We gaan na met wie de respondenten activiteiten willen doen. Eveneens zoeken we een antwoord op de vraag waarom ze zich willen verenigingen onder vrouwen en wat volgens hen de taken zijn van een vrouwenvereniging. Vervolgens sommen
53
we een aantal redenen op die de participatie kunnen bemoeilijken. We beëindigen dit deel met een weergave van wat de respondenten belangrijk vinden tijdens activiteiten.
2. Wie werd bereikt? 2.1. Aantal respondenten In het totaal werkten 42 vrouwen mee aan het onderzoek. Al deze vrouwen nemen deel aan activiteiten van KAV-Intercultureel. Geen enkele vrouw gaf aan dat ze ook participeert aan activiteiten van de KAV. Kijken we naar de verdeling over de verschillende werkingen, dan bekomen we het volgende resultaat: Peterbos (n = 25), Schaarbeek (n = 4), Laken (n = 11) en Sint-Joost-Ten-Node (n = 2). We durven stellen dat de responsgraad zeer hoog is. Wat betreft de werking in Peterbos hebben slechts vier vrouwen die we ontmoetten tijdens één van de activiteiten niet meegewerkt aan de enquête. Redenen hiervoor waren dat de vrouwen geen tijd hadden (door werk of de zorg voor een kleinkind) of omdat we geen correcte contactgegevens hadden. Ook in de groep van Schaarbeek hadden we vier vrouwen meer kunnen bevragen. Ze wilden allen meewerken, maar door een drukke agenda (werk, opleiding of een gehospitaliseerde partner) was het moeilijk om een passende datum te vinden voor de afname van de enquête. Wat betreft de groep in Laken hebben vier vrouwen niet meegewerkt aan de enquête. Eén Turkse vrouw had geen tijd omdat ze een intensieve cursus Nederlands volgt. De drie andere vrouwen hebben we meermaals proberen te bellen, maar zonder resultaat. Een andere vrouw zou meewerken, maar na de informele babbel werd ze dringend weggeroepen Tot slot was in de werking in Sint-Joost-Ten-Node de opkomst in het tweede semester lager in vergelijking met het gemiddelde aantal aanwezige vrouwen in het eerste semester. Hier hebben we twee vrouwen niet kunnen bevragen omdat de ene weinig tijd had omdat ze een groot gezin heeft (10 kinderen). De andere vrouw vergaten wij te contacteren. Gezien het aantal vrouwen per werking zo verschillend is, lijkt het ons minder zinvol om na te gaan of er grote verschillen zijn tussen de motieven van de vrouwen om naar KAVIntercultureel te gaan (cf. onderzoeksvraag 3). Een tweede reden waarom we van dit idee afstapten, is omdat de ‘gesloten’ werkingen toch niet zo gesloten zijn. Er zijn namelijk enkele vrouwen binnen KAV-Intercultureel die naar de activiteiten van meerdere werkingen gaan. Eveneens blijkt dat ook vrouwen die geen kinderen meer hebben in de school waar de activiteiten doorgaan (bijvoorbeeld in Sint-Joost-Ten-Node), toch blijven komen naar de activiteiten van KAV-Intercultureel. Tot slot willen we nog vermelden dat niet alle enquêtes per twee (respondent en enquêteur) gebeurden. Ongeveer de helft van de enquêtes werd afgenomen met twee (soms drie)
54
respondenten samen. Enerzijds is het zo dat een aantal respondenten – buiten het medeweten van Veerle De Kesel – een vriendin opgebeld hadden om samen de enquête te beantwoorden. Anderzijds is het ook zo dat we soms op voorhand afspraken om enquêtes bij meerdere respondenten tegelijk af te nemen. Sommige vrouwen prefereerden om de enquête niet alleen te beantwoorden. Andere vrouwen gaven aan dat ze het Frans te weinig beheersen en vreesden dat ze de vragen onvoldoende zouden begrijpen. Aanvankelijk stonden we argwanend tegenover het idee om meerdere vrouwen tegelijk te bevragen. Maar achteraf bleek dat dit gevoel onterecht was. Vrouwen bleven voor zichzelf antwoorden en de vertaling gebeurde – naar onze mening – zeer correct. Het was in vele gevallen zelfs verrijkend om met meerdere vrouwen samen te zijn. Doordat de ene de andere op ideeën bracht, antwoordden ze uitgebreider of ontstond er bij onenigheid een boeiende discussie.
2.2. Nationaliteit, origine en religie Wat betreft de nationaliteit van de respondenten, zien we dat 33 vrouwen de Belgische nationaliteit hebben, vijf vrouwen de Marokkaanse nationaliteit en vier vrouwen de Italiaanse nationaliteit. In de onderstaande tabel ziet u de verdeling van de nationaliteiten per werking. Nationaliteit
Peterbos
Schaarbeek
Laken
Sint-Joost
Totaal
Belgische
18
4
9
2
33
Marokkaanse
3
0
2
0
5
Italiaanse
4
0
0
0
4
Totaal
25
4
11
2
42
Kijken we naar de origine, dan komt er een geheel ander beeld naar boven. Dertig respondenten zijn van Marokkaanse origine, vier vrouwen van Italiaanse origine en van de 33 Belgische vrouwen zijn er drie van Vlaamse origine. Uit de landen Ghana, Armenië, Congo, Tunesië en Turkije is er telkens één vrouw afkomstig.
55
In de onderstaande tabel ziet u de verdeling van de origine per werking. Origine
Peterbos
Schaarbeek
Laken
Sint-Joost
Totaal
Belgische Marokkaanse Italiaanse Turkse Ghanese Aramese Congolese Tunesische
3 16 4 0 0 0 1 1
0 3 0 0 0 1 0 0
0 10 0 1 0 0 0 0
0 1 0 0 1 0 0 0
3 30 4 1 1 1 1 1
Totaal
25
4
11
2
42
Opvallend was dat de meerderheid van de respondenten hun origine vermeldde wanneer we hen de vraag stelden naar hun nationaliteit. We durven hier niet uit besluiten dat ze hun origine belangrijker achten dan hun eigenlijke (Belgische) nationaliteit. We vermoeden eerder dat ze eerst hun origine vermelden omdat de respondenten denken dat dit de informatie is die we willen verkrijgen. Ook in de media worden de respondenten vaak bestempeld met hun origine, bijvoorbeeld ‘de vrouwen van Marokkaanse afkomst’. In de enquête wordt ook gevraagd hoe lang de vrouwen al in België en in Brussel wonen. Gemiddeld wonen de respondenten bijna 30 jaar in België (minimum vijf maanden en maximum 64 jaar). Slechts zes van de 42 vrouwen hebben nog in een andere stad of gemeente in België gewoond. Wanneer we hen de vraag stelden welke taal men thuis het meest spreekt, blijkt dit hun moedertaal te zijn. Slechts enkelen geven aan dat ze ook Nederlands spreken (vooral dan met de kinderen). Op basis van de verdeling volgens afkomst kunnen we reeds vermoeden dat er een groot aantal moslimvrouwen onder de respondenten is. Wat betreft religie zien we dat 32 vrouwen de Islam belijden, 9 vrouwen christen zijn en één vrouw niet-gelovig is.
2.3. Leeftijd en gezinssituatie De gemiddelde leeftijd van de respondenten over de vier bevraagde werkingen heen, bedraagt 44,83 jaar. Focussen we ons op de werkingen afzonderlijk, dan bekomen we de volgende gemiddelden: Peterbos 49,04 jaar, Schaarbeek 43,50 jaar, Laken 38,00 jaar en Sint-Joost-TenNode 32,50 jaar. De leeftijd van de vrouwen van de werking in Peterbos is dus hoger dan de andere werkingen die in hoofdzaak rekruteren in basisscholen. Dit is niet tegen onze
56
verwachtingen in. Ten eerste bestaat de groep in Peterbos al lang(er) en zijn er veel vrouwen die al jaren komen (cf. infra). Ten tweede veronderstellen we dat de leeftijd van moeders die nog kinderen hebben in een basisschool onder de 45 jaar is. In de onderstaande tabel geven we een overzicht per leeftijdscategorie. Leeftijd
Peterbos
Schaarbeek
Laken
Sint-Joost
Totaal
[25,30[ [30,35[ [35,40[ [40,45[ [45,50[ [50,55[ [55,60[ [60,65[
0 1 1 9 3 3 3 5
0 0 2 0 0 2 0 0
1 2 4 3 1 0 0 0
1 0 0 1 0 0 0 0
2 3 7 13 4 5 3 5
Totaal
25
4
11
2
42
Gemiddeld hebben de vrouwen 3.55 kinderen. Wanneer we kijken naar het aantal kinderen per vrouw, dan zien we het volgende: één vrouw heeft (nog) geen kinderen, één vrouw heeft één kind, tien vrouwen hebben twee kinderen, zeven vrouwen hebben drie kinderen, dertien vrouwen hebben vier kinderen, zeven vrouwen hebben vijf kinderen, twee vrouwen hebben zes kinderen en één vrouw heeft acht kinderen. Op het moment van de bevraging waren er ook twee vrouwen zwanger, maar deze (ongeboren) kinderen zijn niet meegeteld in de analyse. In het jaar 2006 lag de totale vruchtbaarheid in Vlaanderen op 1.74 kinderen per vrouw, met een gemiddelde van 1.64 kinderen voor Belgische vrouwen en 3.04 voor niet-Belgische vrouwen (Vlaamse overheid, 2007). Het gemiddeld aantal kinderen per respondent ligt nog hoger dan het Vlaamse gemiddelde. Wat betreft de burgerlijke staat van de respondenten, stellen we vast dat 34 respondenten gehuwd zijn, drie vrouwen zijn gescheiden alleenstaande vrouwen en twee vrouwen zijn samenwonend (beiden zijn gescheiden van hun eerste partner).
2.4. Opleiding en beroepsleven Uit de analyses met betrekking tot het beroepsleven van de vrouwen, blijkt dat zeven respondenten (buitenshuis) werken (waarvan twee voltijds, drie halftijds en twee in ouderschapsverlof) en 35 respondenten niet werken. Onder de groep vrouwen die niet werken, geven er negentien vrouwen aan dat ze huisvrouw zijn. Daarnaast zijn er negen vrouwen
57
werkloos. Onder hen zijn er zes op zoek naar werk. Twee vrouwen geven aan dat ze student 20 zijn. Twee vrouwen zijn gepensioneerd (één onder hen heeft een weduwepensioen en werkt daardoor niet) en drie anderen zijn in invaliditeit. Wat betreft het beroepsleven van de partner, zien we een enigszins ander beeld. Negentien partners werken met een voltijds contract en twee met een halftijds contract. Onder de vijftien mannen die niet werken, zijn er vijf in (pré)pensioen. Zes mannen zijn werkloos, waarvan er vier op zoek zijn naar werk. Ook onder de mannen zijn er drie die een invaliditeitsuitkering hebben. Eén man is nog niet lang in België, hij wacht nog op zijn papieren vooraleer hij werk gaat zoeken. Wat betreft het opleidingsniveau van de respondenten is er een grote diversiteit. In de vragenlijst werd een indeling gemaakt met acht categorieën. Zes vrouwen hebben geen enkel diploma. Voor tien vrouwen is het diploma lager onderwijs het hoogst behaalde diploma. Twaalf vrouwen hebben de lagere graad en tien vrouwen de hogere graad van het secundair onderwijs (SO) afgerond. Tot slot hebben vier vrouwen een opleiding gevolgd in het hoger onderwijs. We moeten wel opmerken dat dit beeld mogelijks incorrect is, omdat het onderwijssysteem in het buitenland anders is dan in België. We hebben gepoogd dit probleem te ondervangen door telkens te vragen tot welk jaar (en welke leeftijd) men naar school is geweest en welke opleiding men heeft gevolgd. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de landen waar men het diploma behaalde. Onder de categorie ‘andere’ gaat het om één Tunesische vrouw die geen diploma haalde in haar thuisland. Voor de drie vrouwen die een diploma lager onderwijs behaalden, was dat in Algerije, Ghana en Frankrijk. Eén Congolese vrouw behaalde het diploma algemeen secundair onderwijs in haar geboorteland Congo. België
Marokko
Italië
Nederland
Andere
Totaal
Geen diploma Lager onderwijs Lager SO (technisch) Lager ASO Hoger SO (technisch) Hoger ASO Hogeschool
1 3 2 4 7 1 2
4 2 1 5 0 1 2
0 1 0 0 0 0 0
0 1 0 0 0 0 0
1 3 0 0 0 1 0
6 10 3 9 7 3 4
Totaal
20
15
1
1
5
42
20
Deze vrouwen volgen een intensieve opleiding Nederlands. Momenteel hebben ze dus geen tijd om een job
uit te oefenen.
58
Tot slot werd de respondenten ook gevraagd of ze nog andere cursussen gevolgd hebben. 28 respondenten geven aan één of meerdere opleidingen gevolgd te hebben. Bij de meerderheid gaat het hier onder meer om het volgen van taallessen. Dertien respondenten delen mee dat ze nooit cursussen volgden. De kans bestaat dat dit aantal kleiner is dan in de realiteit, doordat mensen op het moment van de enquête niet aan alle opleidingen denken die ze ooit al gevolgd hebben in hun leven.
3. Kennis over en deelname aan het sociaal-cultureel volwassenenwerk De vragenlijst begon met een aantal algemene vragen over het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Vijftien respondenten wisten geen namen van organisaties op te noemen waar volwassenen activiteiten kunnen volgen. Opvallend is dus dat de respondenten KAVIntercultureel niet vermelden als een voorbeeld van een organisatie. Mogelijks geven ze deze naam niet omdat we de enquête in naam van KAV-Intercultureel uitvoeren. Slechts twaalf vrouwen konden meer dan twee voorbeelden geven. We willen nog opmerken dat enkele vrouwen tijdens de enquête namen lieten vallen van organisaties, maar deze niet hadden benoemd toen deze vraag gesteld werd. Kijken we naar het huidige participatieniveau, dan blijkt dat 26 respondenten dit schooljaar (2007-2008) enkel deelnemen aan activiteiten van KAV-Intercultureel. Wat betreft deelname aan andere verenigingen, blijkt dat twee respondenten deelnemen aan activiteiten van andere organisaties die zich richten tot vrouwen en twee vrouwen nemen deel aan activiteiten van schoolopbouwwerk. Daarnaast zijn er drie vrouwen die wekelijks sporten onder vrouwen. Tot slot zijn er nog een aantal respondenten die cursussen volgen: Nederlandse les (n = 10), Koranles (n = 2), Arabische lessen (n = 3) en naailes (n = 1). Wanneer we de vraag stellen naar de taken van een vereniging, geven de respondenten aan dat dit gaat om het organiseren van allerlei soorten activiteiten, om het verenigen met een bepaald doel, om het samenbrengen en het ontmoeten van mensen, om het discussiëren over diverse thema’s, om het samen doen van dingen, om het helpen van anderen, om het informeren van mensen, … We vermoeden dat hun idee over de taak van een vereniging beïnvloed wordt door de ervaringen van de respondenten met KAV-Intercultureel. Tot slot geeft één respondent ook aan dat het gaat om het verdedigen van de rechten van de mens en om het uit huis doen komen van vrouwen.
59
4. Participatie aan KAV-Intercultureel In dit deel gaan we dieper in op de vragen uit het tweede onderdeel van de vragenlijst. Dit deel focust op KAV-Intercultureel. In een eerste deel gaan we na in welke mate de respondenten KAV-Intercultureel kennen. Vervolgens beschrijven we de positieve en negatieve punten van KAV-Intercultureel volgens de respondenten. In een derde deel sommen we de redenen op waarom de vrouwen naar de activiteiten van KAV-Intercultureel komen. In een laatste deel analyseren we welke activiteiten de vrouwen het meest interesseren en hoe vaak ze activiteiten zouden willen doen.
4.1. Kennis over KAV-Intercultureel Er is een groot verschil in het aantal jaren dat de respondenten al naar de activiteiten komen. Voor sommige respondenten was het hun eerste of tweede deelname aan een activiteit van KAV-Intercultureel, anderen komen dan alweer elf jaar. Meer dan twee derden van de respondenten komt al twee jaar of meer. Toch blijken ook diegenen die nog niet lang naar KAV-Intercultureel komen enige kennis te hebben over de organisatie. Meestal zijn ze op aanraden van anderen gekomen en hebben ze dus vooraf een uitleg ontvangen. Op de vraag ‘Wat doet KAV-Intercultureel volgens u’, antwoorden de respondenten analoge zaken. Slechts één respondent weet niets te antwoorden op deze vraag. Meer dan 75 % van de respondenten geeft aan dat KAV-Intercultureel allerlei soorten activiteiten organiseert. Drie vrouwen vertellen ook dat ze inspraak hebben bij de keuze van de activiteiten, en één beklemtoont dat het betaalbare activiteiten betreft. Meer dan een derde van de vrouwen benadrukt dat het gaat om een vereniging voor vrouwen. Eveneens vermeldt een derde van de vrouwen dat ze veel zaken ontdekken en bijleren tijdens de activiteiten. Eén vrouw geeft aan dat ze vele zaken niet alleen (kunnen) doen, maar dat KAV-Intercultureel dat regelt voor hen zodat ze dit in groep kunnen realiseren. Eveneens geeft één derde van de respondenten aan dat een activiteit ook een moment is voor een babbel en een lach, om te discussiëren en ideeën uit te wisselen met andere vrouwen en om kennis te maken met andere vrouwen. Acht respondenten vermelden dat KAV-Intercultureel vrouwen uit huis doet komen. Door hun deelname aan de activiteiten stappen ze voor eventjes uit de dagelijkse sleur en vergeten ze hun problemen. Eén vrouw zegt dat het voor haar een manier is om de tijd te doen passeren. Een andere vrouw zegt dat de vrouwen via KAV-Intercultureel de mogelijkheid krijgen om zichzelf, om hun gevoelens, uit te drukken. We merken op dat de vrouwen veel analoge zaken antwoorden op de vraag waarom ze naar KAV-Intercultureel komen (cf. infra). Wat betreft de doelgroep tot wie KAV-Intercultureel zich richt, blijkt dat tien vrouwen (!) – zelfs vrouwen die al jaren komen – niet weten dat KAV-Intercultureel een vrouwenorganisatie 60
is. Onder hen hebben drie vrouwen geen idee en zeven andere vrouwen stellen dat ook geïnteresseerde mannen of de papa’s (in de ‘gesloten’ werking) naar de activiteiten mogen komen, maar ze hebben er nog nooit één gezien. Twee respondenten specificeren en zeggen dat de activiteiten ingericht worden voor huisvrouwen en/of gepensioneerde vrouwen. Twee andere respondenten vermelden dat KAV-Intercultureel zich richt tot mama’s en hun kinderen. Over het werkingsgebied en de leeftijd van de organisatie, hebben de vrouwen veel minder een idee. Negen respondenten denken dat hun werking de enige werking is van KAVIntercultureel. Dertig vrouwen denken dat KAV-Intercultureel actief is in heel Brussel. Enkele vrouwen kunnen ook enkele andere gemeenten (met KAV-Intercultureel-werking) opsommen. De volgende drie antwoorden werden telkens gegeven door slechts één respondent: ‘actief in heel Vlaanderen’, ‘actief in alle grote steden van België’ en ‘in ongeveer elke Nederlandstalige school in Brussel een werking’. Geen enkele vrouw was zeker van het aantal jaren dat KAV-Intercultureel bestaat. Zeventien respondenten durfden geen gokje wagen. De andere antwoorden lagen tussen 3 jaar en 25 jaar (in werkelijkheid is het 15 jaar). Tot slot wordt de respondenten ook de vraag gesteld wat ze onder de term ‘intercultureel’ verstaan. Negen respondenten hebben geen idee van wat de term betekent. Twee derden van de respondenten stelt dat intercultureel voor hen betekent dat het gaat om meerdere culturen, nationaliteiten, landen (en regio’s) of religies. Het gaat met andere woorden om een uitwisseling tussen culturen, het leren kennen van andere landen (ook België) en culturen. Deze respondenten vinden ook dat KAV-Intercultureel zijn naam waardig is. Ze geven aan dat iedereen welkom is. Zelfs al zijn bijvoorbeeld alle vrouwen in de groep van Marokkaanse origine, toch leren ze bij van elkaar en leren ze zaken over België via de educatief medewerker. Twee vrouwen voegen eraan toe dat er wel meer vrouwen mogen komen: “Het zijn altijd dezelfden die komen”. Eén respondent geeft als betekenis voor intercultureel (binnen de naam KAV-Intercultureel) het verzamelen van niet-Belgen. De volgende antwoorden werden slechts eenmaal vernoemd: ‘culturele, traditionele dingen doen’, ‘mensen samenbrengen op locaties’ en ‘inter = binnen Brussel en nieuwe dingen leren’.
4.2. Evaluatie van KAV-Intercultureel In de vragenlijst wordt de respondent gevraagd om de werking van KAV-Intercultureel te evalueren. Wat opvalt, is dat de vrouwen heel erg positief zijn over KAV-Intercultureel. Slechts enkelen halen negatieve punten gaan. Deze negatieve punten slaan eerder op een verbetering van de organisatie dan op zaken die ze slecht vinden. Wat betreft de positieve punten, zien we veel zaken terugkeren die men antwoordt op de vragen ‘Wat doet KAV-Intercultureel volgens u’ (cf. supra) en ‘Waarom komt u naar de
61
activiteiten van KAV-Intercultureel’ (cf. infra). Ongeveer de helft van de vrouwen zegt dat ze tevreden zijn over de activiteiten, dat deze goed georganiseerd zijn. Vijf respondenten voegen eraan toe dat er een goede variatie is in het soort activiteiten. Twee vrouwen halen de betaalbare prijs aan en één iemand de goede uren 21 . Een tweede positief punt dat door meer dan een derde van de vrouwen vermeld wordt, is het feit dat ze veel zaken bijleren en dat er competente gastsprekers komen. Ze leren veel zaken kennen (over allerlei onderwerpen of thema’s) door naar de activiteiten te komen. Tijdens de activiteiten wordt er over diverse onderwerpen gepraat en leren de vrouwen veel van elkaar. Een derde punt dat door ongeveer een derde van de respondenten aangehaald wordt, focust op de rol van de educatief medewerker. De vrouwen vinden het positief dat ze door deze aangemoedigd worden om te komen, dat ze zelf voorstellen mogen doen voor activiteiten en dat naar hun mening gevraagd wordt. Ze vinden de educatief medewerker sympathiek en geduldig. Ze zien dat dezen hun best doen om het zo aangenaam mogelijk te maken voor iedereen en dat ze proberen om eenieders wensen te realiseren. Een vierde punt dat door enkele vrouwen aangehaald wordt, heeft betrekking op de groep. Er is een goede sfeer in de groep, de vrouwen zijn geïnteresseerd, er is veel respect onder de vrouwen, de groep is heterogeen, … Er wordt veel gelachen tijdens de activiteiten. De respondenten vinden het leuk dat er ook tijd is voor een koffie en een babbel. Een vijfde punt dat door enkele vrouwen als positief ervaren wordt, is dat ze veel mensen ontmoeten en leren kennen door de activiteiten. Drie vrouwen vermelden als positief punt ook dat het ‘onder vrouwen is’. Tenslotte zijn er nog een aantal zaken die door enkelingen worden aangehaald. KAV-Intercultureel zorgt ervoor dat mensen hun huis verlaten en dat ze even weg zijn van hun eenzaamheid. Een andere vindt het goed dat ze dingen samen doen en nog een andere dat er een interculturele uitwisseling plaatsvindt. Een andere vrouw vindt het goed dat het vrij is. Hiermee bedoelt ze dat je geen lid moet zijn om te kunnen delen en dat de activiteiten met andere woorden toegankelijk is voor iedereen, voor alle vrouwen. Op de vraag naar de negatieve punten van de werking van KAV-Intercultureel, antwoordt één derde van de vrouwen dat ze geen idee hebben van wat zou moeten veranderen. Slechts enkele respondenten halen negatieve punten aan. Drie vrouwen vinden het storend dat er tijdens de uitleg veel lawaai is. Eén respondent stelt voor om de ene week een activiteit te organiseren en de andere keer een babbeluur omdat de vrouwen altijd veel te vertellen hebben. Een andere vrouw wijst erop dat de groep in Peterbos te groot is, zeker bij educatieve activiteiten. Eén (Vlaamse) vrouw vindt het jammer dat de buitenlandse vrouwen soms snel hun moedertaal spreken. Een andere respondent betreurt het dat de daguitstappen altijd in dezelfde periode gepland worden omdat dit moeilijk te combineren is met haar werk. Een andere vrouw zou 21
De activiteiten worden georganiseerd tijdens de schooluren.
62
graag sporten in een beter uitgeruste zaal. De andere opmerkingen hebben betrekking op de activiteiten. De vrouwen zijn voorstanders van meer activiteiten (ook met kinderen) en meer uitstappen. Eén respondent vermeldt dat ze graag meer activiteiten zou doen samen met de vrouwen uit andere werkingen. Eén respondent zou het goed vinden als er kinderopvang voorzien wordt.
4.3. Reden voor deelname aan activiteiten van KAV-Intercultureel In de vragenlijst zijn er twee vragen opgenomen die peilen naar de motieven van de respondenten om deel te nemen aan de activiteiten van KAV-Intercultureel. Eerst wordt aan de vrouwen een open vraag gesteld (“Waarom komt u naar de activiteiten van KAVIntercultureel?”). Vervolgens komt een gesloten vraag waarbij de vrouwen op een vijfpuntenschaal moeten aangeven in welke mate ze akkoord zijn met de redenen die aangehaald worden. We merken op dat de vrouwen veel antwoorden geven die in de gesloten vraag vervat zitten. In een eerste deel schetsen we de antwoorden op de open vraag. In een tweede deel geven we een overzicht van de antwoorden op de gesloten vraag. 4.3.1.
Open vraag
Een eerste reden die door 26 vrouwen (waarvan zes die vooral de sportwerking benadrukken) wordt aangehaald, is dat ze komen omdat ze interesse hebben in de activiteit. Als voorbeelden halen ze aan: de leuke uitstappen, het opdoen van ideeën tijdens de knutselsessies, het doen van andere dingen dan thuis. Eén respondent vermeldt ook expliciet dat het goed is dat er een divers aanbod is. Een tweede reden waarom de vrouwen naar de activiteiten komen, is omdat ze nieuwe dingen leren en ontdekken, omdat ze geïnformeerd worden over allerlei thema’s. Deze reden wordt eveneens door meer dan de helft van de respondenten (n = 23) aangehaald. Een derde reden sluit hierbij aan. Vijftien respondenten zeggen dat ze ook komen om te discussiëren over (nieuwe) thema’s, om ideeën uit te wisselen, om te leren over elkaars cultuur en om te luisteren naar de ervaringen van anderen. Een vierde reden die door zeventien respondenten aangehaald wordt, is het leren kennen en het ontmoeten van nieuwe vrouwen. Eén respondent geeft aan dat ze door (deelname aan) KAV-Intercultureel veel meer mama’s kent op school. Een vijfde reden om te komen, is om plezier te maken, om te babbelen en te lachen, om zich te amuseren en om vriendinnen te zien. Deze motivatie werd door zestien vrouwen aangehaald. Een zesde reden (n = 14) waarom de vrouwen naar de activiteiten komen, is om eens in groep te zijn en/of om eens onder vrouwen te zijn. Eén vrouw zegt dat ze thuis niet met zoveel vrouwen samenkomen. Een andere vrouw vertelt dat ze van haar man geen activiteiten mag volgen indien het gemengde groepen zijn. Een zevende reden om naar de activiteiten te komen, is om eens weg te zijn van thuis (‘Het is beter dan de hele dag alleen
63
thuis te zitten en niets te doen.’), om de dagelijkse sleur te doorbreken (‘Changer de l’air’, ‘sortir de l’ordianair’) en om iets te doen te hebben (in plaats van thuis te zitten). Het is voor sommige vrouwen ook een manier om hun problemen te vergeten, om de batterijen terug op te laden. Deze zevende (cluster van) reden(en) komt aan bod in de antwoorden van zeventien respondenten. Tot slot worden er nog een aantal redenen opgesomd waarvan er te weinig zijn om in een cluster op te nemen. Twee respondenten zeggen dat ze komen naar KAVIntercultureel om Nederlands te spreken en/of hun Nederlands niet te vergeten. Twee andere vrouwen vermelden dat ze komen op aanraden van anderen. Nog een andere vrouw geeft aan dat ze naar deze activiteiten komt omdat ze betaalbaar zijn. Een andere vrouw zegt dat ze nu deelneemt aan een vereniging omdat ze tijd heeft (vroeger werkte ze voltijds). Eén vrouw vertelt dat ze komt omdat ze dan eens op haar gemak is, zonder haar kinderen bij zich te hebben. Een andere vrouw echter benadrukt dat ze graag komt naar activiteiten voor de moeders en hun kinderen omdat ze dan samen veel plezier hebben. We willen dit deel afsluiten met de woorden van een vrouw uit de groep in Peterbos: “Ik wacht altijd tot het dinsdag is. Ik kijk er naar uit. Als ik op het einde van de week nog geen uitnodiging ontvangen heb met de post, dan bel ik soms wel eens naar R'Himo om te vragen of er een activiteit is de volgende week.” Voor ons illustreert dit citaat hoe belangrijk KAVIntercultureel kan zijn in het leven van een vrouw. 4.3.2.
Gesloten vraag
De respondenten wordt eveneens gevraagd om op een vijfpuntenschaal aan te geven waarom ze naar de activiteiten van KAV-Intercultureel komen. We willen eerst opmerken dat dit niet zo eenvoudig is met deze doelgroep. De meeste vrouwen antwoorden met ‘niet akkoord’, ‘akkoord’ of ‘ik weet het niet zo goed’. Het werken met een driepuntenschaal zou beter geweest zijn. We moeten toegeven dat we nu af en toe op basis van de intonatie, de mimiek en dergelijke, bepaald hebben of het ging om de optie ‘(niet) akkoord’ of om de optie ‘helemaal (niet) akkoord’. Zoals we reeds eerder vermeldden, is er een grote overeenkomst met de antwoorden van de respondenten op de open vraag die ook betrekking heeft op de redenen waarom vrouwen naar de activiteiten van KAV-Intercultureel komen. Een eerste motivatie die uit de open vraag naar boven komt, is de interesse voor activiteiten. Ook uit de gesloten vragenlijst blijkt dat de vrouwen graag naar de activiteiten komen omdat ze er andere dingen doen dan thuis en dat ze deze activiteiten leuk vinden. Allen geven ook aan dat ze veel plezier (cf. vijfde reden bij open vraag) beleven tijdens de activiteiten en zich er ontspannen en thuis voelen. Ze vermelden dan ook dat ze zich helemaal niet verplicht voelen om naar de activiteiten te komen (‘We komen met plezier!’). Zoals u uit de onderstaande tabel kunt afleiden, zijn er drie vrouwen die zich
64
wel verplicht voelen om te komen. Bij nadere uitleg blijkt dat ze zich niet verplicht voelen door anderen, maar dat ze zichzelf verplichten om te komen zodat ze eens hun huis verlaten, onder de mensen zijn en bewegen. Uit de open vraag komt naar boven dat vrouwen naar KAV-Intercultureel komen om bij te leren. Bij de gesloten vragenlijst stellen we opnieuw vast dat de vrouwen veel belang hechten aan vorming en het leren van nieuwe vaardigheden. De respondenten blijken ook erg tevreden over de lesgevers die uitgenodigd worden voor de activiteiten. Uit de open vragen blijkt reeds dat de respondenten naar de activiteiten komen om andere mensen te ontmoeten. Ook in de gesloten vragenlijst gaat meer dan vierde vijfde van de respondenten (helemaal) akkoord met de betreffende stelling. Eveneens blijkt uit de gesloten vragenlijst het belang dat alle respondenten (op twee vrouwen na) hechten aan het ‘onder vrouwen zijn’. Vijf van de belangrijkste redenen die door heel wat vrouwen aangehaald worden bij de open vraag, komen nu dus ook als belangrijke motivatie naar boven bij de gesloten vragen. Meer dan een derde van de vrouwen antwoordt ook op de open vraag dat ze komen omdat ze dan eens weg zijn van thuis. In de gesloten vragenlijst gaat twee derde van de respondenten (helemaal) akkoord met deze stelling. Opvallend hierbij is dat drie vrouwen die dit als reden vermeld hebben bij de open vraag, nu antwoorden met ‘niet akkoord’. Anderzijds zijn er ook heel wat vrouwen die dit niet eerder vermeld hebben, maar wel akkoord gaan met deze stelling. We durven stellen dat voor de meerderheid van de vrouwen dit toch een belangrijke beweegreden vormt. Immers, veel vrouwen die niet akkoord gaan met de stelling, vermelden dat ze vaak weg zijn. Dit slaat echter meestal op het afhalen van kinderen, naar de winkel gaan, … Eveneens geven een aantal vrouwen bij de open vraag aan dat ze naar de activiteit komen omdat het beter is dan thuis niets te doen. In de vragenlijst moeten de vrouwen ook antwoorden in welke mate ze akkoord gaan met de stelling ‘Ik ga naar de activiteiten van KAV-Intercultureel omdat ik niks anders te doen heb’. Meer dan twee derden van de respondenten antwoordt ‘(helemaal) niet akkoord’. De meerderheid voegt – direct nadat we deze vraag gesteld hebben – eraan toe dat ze altijd wel iets te doen hebben. Maar dit slaat vooral op de huishoudelijke taken en de opvoeding van de kinderen. In de gesloten vragenlijst komen ook items aan bod die niet eerder door de vrouwen aangehaald werden als reden om naar de activiteiten te komen. Toch blijkt uit de analyse van de resultaten dat sommige items bijna door alle vrouwen positief beantwoord worden. Zo blijkt dat de meerderheid van de vrouwen het belangrijk vindt dat ze inspraak hebben in de keuze van activiteiten. Tevens achten de vrouwen het belangrijk dat de activiteiten niet te duur zijn. Vier vrouwen antwoorden op deze vraag ‘niet akkoord’. Hiermee bedoelen ze dat ze ook zouden komen indien de activiteiten meer zouden kosten. We vermoeden echter dat dit niet het geval zou zijn bij andere organisaties. Omdat de respondenten KAV-Intercultureel kennen en tevreden zijn over de werking, zouden ze ook komen indien er enkele euro’s meer gevraagd 65
zouden worden. Eveneens blijkt uit de analyse dat de vrouwen de voorkeur geven aan activiteiten die dicht bij huis doorgaan. Vijf van de zeven vrouwen die op deze vraag ‘niet akkoord’ antwoorden, wonen op een zekere afstand van de plaats waar de activiteiten doorgaan. Tot slot blijkt dat het correct is te stellen dat ze tijdens de activiteiten over andere onderwerpen praten dan thuis en dat ze deze thema’s ook enkel behandelen in de vrouwengroep. De zes vrouwen die ‘niet akkoord’ gaan met deze stelling geven aan dat ze over alles praten thuis en dit tegen of met iedereen. De antwoorden op de andere items van de vragenlijst zijn meer verdeeld. Zo bijvoorbeeld blijkt dat de helft van de vrouwen op aanraden van een zus, de moeder of een vriendin is gekomen. Anderen hebben bijvoorbeeld de uitnodiging gezien en voelden zich erdoor aangesproken. Een vrouw had ook opgemerkt dat er op bepaalde dagen veel vrouwen verzamelden voor de zaal ‘Agora’ en ze vroeg zich af wat er gebeurde. Eveneens is het niet voor iedereen van even groot belang dat er tijdens de activiteit mensen aanwezig zijn die ze kennen. De helft van de vrouwen gaat niet akkoord met deze stelling en dezen voegen eraan toe dat ze ook zouden komen indien ze niet weten wie er komt. ‘Het zien van mijn vriendinnen’ is voor een vierde van de respondenten geen doorslaggevende reden om te komen. Deze vrouwen delen mee dat ze vooral komen omdat ze geïnteresseerd zijn in de activiteit. Eveneens blijkt uit de analyse dat een derde van de vrouwen niet echt komt om een engagement op te nemen. In de vragenlijst worden ook twee items opgenomen die verwijzen naar het krijgen van meer zelfvertrouwen en het voor zichzelf opkomen. Twee derden van de vrouwen geven aan dat ze door deel te nemen aan de activiteiten van KAV-Intercultureel ook ‘sterker’ en mondiger zijn geworden. De andere vrouwen zeggen dat de activiteiten daar weinig invloed op gehad hebben. Bij deze twee items ontbreekt het antwoord van één persoon omdat ze niet echt begreep wat de termen betekenen. Op het einde van de vragenlijst is er ook nog een item ‘andere’ voorzien zodat de respondenten nog andere redenen kunnen aangeven. Twaalf respondenten maken van die mogelijkheid gebruik. Zes respondenten wijzen erop dat ze naar de sportwerking komen om in beweging te blijven. Eén vrouw vermeldt dat ze naar de activiteiten komt om haar gezondheidsproblemen te vergeten. Een andere zegt dat haar stress verdwijnt wanneer ze activiteiten doet. Nog een andere vrouw komt naar KAV-Intercultureel om een koffie te drinken. Dit komt overeen met de mening van een andere vrouw, namelijk ze gaat naar KAVIntercultureel om andere mensen te zien en niet alleen te zijn. Twee respondenten vertellen dat ze komen om ideeën uit te wisselen, om te leren van anderen. Tot slot haalt een vrouw als reden om te blijven komen ook aan het feit ze de educatief medewerkster als sympathiek ervaart.
66
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Helemaal niet akkoord ik daar mensen ken.
5
14
4
18
1
ik andere dingen doe dan thuis of op het werk.
0
0
0
26
16
ik de activiteiten leuk vind.
0
0
1
20
21
ik daar mijn vriendinnen zie.
2
5
4
18
13
er daar vrouwen komen die ik anders niet zou leren kennen. Ik leer er nieuwe vrouwen kennen.
0
6
0
24
12
ik mij wil inzetten voor iets.
0
10
2
28
2
anderen mij gezegd hebben om te komen.
8
12
0
14
8
de activiteiten niet te duur zijn.
0
4
2
29
7
het dicht bij mijn huis is.
0
7
5
16
14
mijn kennis over allerlei onderwerpen groter wordt. Ik leer er interessante dingen.
0
0
0
23
19
ik nieuwe vaardigheden leer.
0
0
0
28
14
de activiteiten zich enkel richten op vrouwen en ik zo de kans krijg om onder vrouwen te zijn.
0
2
0
27
13
ik niks anders te doen heb.
6
23
3
8
2
ik me verplicht voel om te gaan.
21
18
0
3
0
ik er plezier aan beleef. Ik voel me er ontspannen.
0
0
0
21
21
ik meer zelfvertrouwen krijg.
0
11
3
20
7
ik meer voor mezelf durf op te komen en kritischer wordt.
0
13
3
19
6
ik dan eens weg ben van thuis.
4
8
4
15
11
ik zelf voorstellen mag doen voor activiteiten.
0
4
0
26
12
we er over onderwerpen praten die thuis minder aan bod komen.
1
5
0
24
12
er interessante en competente sprekers komen.
0
0
1
33
8
ik me er thuis voel.
0
0
1
33
8
Andere reden
0
0
0
0
12
67
4.4. Interesse en frequentie van de activiteiten Tijdens de enquête wordt de respondenten gevraagd om aan te geven hoe vaak ze naar de activiteiten van KAV-Intercultureel komen. Ze kunnen antwoorden met de opties: ‘Ik kom altijd als ik kan’, ‘Ik kom af en toe’ of ‘Ik kom zelden tot nooit’. Uit de analyse van de resultaten (Bijlage 2) blijkt dat er voor alle genres van activiteiten een grote interesse is. We moeten hier wel bij opmerken dat de effectieve participatiegraad lager is. Zeker voor de groep van Laken is het volgens de verantwoordelijk educatief medewerkster zo dat de vrouwen – hoewel de respondenten aangeven bijna altijd te komen – toch vooral aanwezig zijn tijdens de kookateliers. Enkel bij de sport- en ontspanningsactiviteiten blijkt een groot deel van de respondenten aan te geven dat ze zelden tot nooit komen. We moeten hieraan toevoegen dat tien van de vijftien vrouwen die dit antwoorden, naar de werking van Peterbos komen waar er een sportwerking aanwezig is. Mogelijks hebben deze vrouwen wel interesse om occasioneel eens in groep aan sport te doen. Vervolgens wordt in een open vraag gevraagd welke activiteit hen het meest interesseert. De toppers zijn: uitstappen, vorming rond gezondheid en crea-activiteiten. Eveneens hebben de vrouwen de mogelijkheid om aan te geven welke wensen ze nog hebben voor activiteiten. Het grootste deel van de voorstellen heeft betrekking op het doen van een bepaalde uitstap. Daarnaast is er ook vraag naar zwemmen voor vrouwen, cursussen (taallessen, computer en naaien) en enkele gezondheidsthema’s. Eveneens wordt de respondenten gevraagd aan te geven hoe vaak ze activiteiten willen. Uit de tabel (Bijlage 3) blijkt dat de vrouwen regelmatig willen samenkomen. Eerder hadden een aantal vrouwen aangegeven tijdens de enquête dat ze meer activiteiten willen dan nu het geval is. Dit komt ook naar boven uit de antwoorden op deze vraag.
5. Participatie aan andere vrouwenverenigingen Eerder (cf. 3. Kennis over en deelname aan het sociaal-cultureel volwassenenwerk) vermeldden we al dat (slechts) vijf respondenten naast hun participatie aan KAVIntercultureel ook aan een andere vrouwenwerking deelnemen dit schooljaar. Twee vrouwen volgen nog activiteiten bij een andere organisatie. Deze activiteiten zijn analoog aan die van KAV-Intercultureel. De vrouwen houden van deze activiteiten, en zijn graag met iets bezig. Doordat beide verenigingen hun activiteiten op andere dagen programmeren, kunnen ze beiden doen. Drie andere vrouwen volgen sport in een werking die zich enkel richt tot vrouwen. Eén van hen volgt ook nog bij KAV-Intercultureel sport, maar ze vindt twee maal per week sport te weinig. En bovendien kan ze één keer per week gratis sporten bij de andere
68
vrouwenwerking. Tot slot volgt één respondent ook Franse les. Ze koos er bewust voor om in een groep van vrouwen les te volgen. Negen respondenten hebben vroeger nog geparticipeerd aan één of meerdere vrouwenwerkingen. De redenen voor stopzettingen waren: zwangerschap, geen tijd, het hebben van een job of ze zijn verhuisd. Twee vrouwen konden ook niet meer verder doen omdat de werking zich richtte tot meisjes/vrouwen van een bepaalde leeftijd. Twee andere vrouwen stopten de ene werking en verkozen om naar KAV-Intercultureel te gaan omdat het dichter bij huis is.
6. Algemene vragen omtrent participatie aan vrouwenverenigingen In de vragenlijst worden enkele vragen opgenomen die focussen op het verenigen onder vrouwen. In een eerste vraag moet de respondent aangeven welke groepssamenstelling ze verkiezen bij het doen van activiteiten. Eveneens wordt aan de respondenten gevraagd om aan te geven met wie ze welke activiteit zouden willen doen. De antwoorden op beide vragen worden weergegeven in het eerste deel. Vervolgens wordt een open en een gesloten vraag gesteld met als doel de redenen te achterhalen waarom de respondenten naar een vrouwenvereniging (zouden) gaan. De bespreking hiervan komt aan bod in het tweede deel. In het derde deel gaan we na wat volgens de respondent de taken zijn van een vrouwenvereniging. Daarnaast wordt in de vragenlijst ook een (gesloten) vraag gesteld waarmee we willen achterhalen wat mogelijke redenen kunnen zijn voor non-participatie. De resultaten worden besproken in het vierde deel. In het vijfde en laatste deel analyseren we de antwoorden van de respondenten op de vraag wat ze belangrijk vinden voor/tijdens activiteiten.
6.1. Welke groepssamenstelling voor welk soort activiteit De respondenten wordt gevraagd aan te geven in welke mate ze akkoord gaan om met een bepaalde groepssamenstelling activiteiten te doen. We moeten wel opmerken dat het niet eenvoudig is om op deze vraag te antwoorden. De vrouwen geven aan dat hun antwoord eigenlijk afhangt van het soort activiteit (vooral dan met betrekking tot activiteiten met de partner, het gezin en de kinderen). Dit zien we ook aan de antwoorden die de vrouwen geven op de vraag waarbij ze per genre activiteiten moeten aangeven met wie ze deze activiteit zouden willen doen. Toch blijkt uit de eerste vraag met betrekking tot de groepssamenstelling, dat de respondenten de voorkeur geven aan heterogene vrouwengroepen (wat betreft leeftijd,
69
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Helemaal niet akkoord
nationaliteit en religie),. De antwoorden van de vrouwen op de vraag naar de groepssamenstelling vindt u terug in de onderstaande tabel.
enkel vrouwen
1
2
3
20
16
zowel mannen als vrouwen
11
19
7
5
0
zowel vrouwen als hun kinderen
3
1
10
25
3
gezinnen (man, vrouw en kinderen)
8
12
5
17
0
mensen met dezelfde nationaliteit / taal
19
21
2
0
0
mensen met dezelfde geloofsovertuiging
17
25
0
0
0
mensen met dezelfde leeftijd
13
26
1
2
0
mensen uit dezelfde wijk
15
26
0
1
0
Bekijken we alles meer in detail, dan zien we het volgende. De drie vrouwen die (helemaal) niet akkoord gaan met de stelling om zich te verenigen onder vrouwen, waren twee katholieke vrouwen en één moslim vrouw. Onder diegene die ‘neutraal’ antwoorden, is er één katholieke vrouw, één vrouw zonder een specifieke geloofsovertuiging en één (gescheiden) moslimvrouw. Met andere woorden, meer dan de helft van de vrouwen met een katholieke geloofsovertuiging, verkiest om zich te verenigen onder vrouwen. Wat betreft de stelling om zich te verenigen met mannen en vrouwen, blijkt dat drie katholieke vrouwen en twee moslimvrouwen akkoord gaan met deze stelling. Onder diegenen die neutraal antwoorden, zijn er vier katholieke vrouwen, twee moslimvrouwen en één vrouw zonder specifieke geloofsovertuiging. Mogelijks beïnvloedt het hebben van een moslimovertuiging de keuze om zich te verenigen in niet-gemengde groepen. Wat betreft het verenigen met de kinderen blijkt dat diegenen die ‘(helemaal) niet akkoord’ gaan met deze stelling moeders zijn die zelf nog inwonende kinderen hebben. Ze verkiezen dus bewust om activiteiten te doen zonder (hun) kinderen. Onder hen die ‘neutraal’ antwoorden, zien we dat het vooral respondenten zijn die al tieners in huis hebben of geen inwonende kinderen meer hebben. Dit geldt niet voor de groep respondenten die ‘akkoord’ gaan met de stelling om zich te verenigen met gezinnen. Er zijn zowel jonge moeders als vrouwen die reeds grootmoeder zijn die met hun gezin (inclusief kleinkinderen) activiteiten (zouden) willen doen. Alle respondenten geven de voorkeur aan heterogeen gemengde groepen, dit wat betreft origine, geloofsovertuiging en leeftijd. De twee Italiaanse vrouwen die neutraal antwoorden op de stelling ‘mensen met dezelfde nationaliteit/taal’ zouden ook graag naar een Italiaanse
70
vereniging gaan (naast hun participatie aan een gemengde groep zoals bij KAVIntercultureel). Dezelfde twee vrouwen verkiezen groepen waar vrouwen komen die ongeveer dezelfde leeftijd hebben als zij (boven 55 jaar). Tot slot wordt gevraagd of de vrouwen de voorkeur geven aan groepen waar mensen komen uit dezelfde wijk. Allen zeggen dat dit er weinig toe doet. Slechts één vrouw gaat akkoord met deze stelling omdat ze nu weinig vrouwen kent die in haar wijk wonen en ze daar graag verandering wil in brengen. Niemand van de respondenten maakt gebruik van de mogelijkheid ‘andere groepssamenstellingen’. De voorkeur om vooral zaken onder vrouwen te doen, blijkt ook uit de antwoorden op de volgende vraag van de vragenlijst. De respondenten moeten in deze vraag aangeven of ze al dan niet daguitstappen, reizen, crea-activiteiten, educatieve activiteiten, culturele activiteiten, sportactiviteiten en kookateliers zouden willen doen onder vrouwen, met hun partner, met de kinderen en/of met het hele gezin. Op de eerste plaats komt het doen van activiteiten onder vrouwen. Op de tweede plaats komt het doen van activiteiten met de kinderen. Dit komt dus overeen met de vele ‘akkoord’-stemmen op de vraag met betrekking tot de voorkeur voor een bepaalde groepssamenstelling. De respondenten zijn minder voorstander van activiteiten met de partner (al dan niet met de kinderen erbij). Een vierde van de respondenten zou wel graag daguitstappen, reizen en culturele activiteiten doen met hun partner. De vrouwen geven ook vaak aan dat hun man niet geïnteresseerd zou zijn in deze activiteiten. Sommigen onder hen zouden zonder hun partner naar gemengde activiteiten (wat betreft geslacht) komen. Anderen dan weer prefereren dat de partner van andere vrouwen evenmin aanwezig is tijdens activiteiten.
6.2. Waarom gaat u naar een vrouwenvereniging Net zoals we aan de respondenten een open en een gesloten vraag stellen over de motieven om deel te nemen aan een vereniging, meer bepaald aan KAV-Intercultureel, stellen we hen ook de vraag waarom ze participeren aan een vrouwenvereniging. Eerst behandelen we de antwoorden op de open vraag om daarna de antwoorden op de gesloten vraag te analyseren. 6.2.1.
Open vraag
Wat betreft de open vraag komen twee zaken vooral terug in de antwoorden van de respondenten. Aan de ene kant zijn er 28 vrouwen die vertellen dat ze zich meer op hun gemak voelen wanneer er geen mannen bij zijn. Ze kunnen zich over alles uitdrukken, zonder hierbij kritiek te krijgen van een man. Velen vertellen dat ze zich ook goed voelen onder vrouwen. Aan de andere kant zijn er acht respondenten die niet specifiek komen naar KAVIntercultureel omdat het juist enkel voor vrouwen is. Ze komen omwille van de activiteiten. Voor hen is het niet echt belangrijk dat het onder vrouwen is. Het zijn ook diezelfde 71
respondenten die op de vraag met betrekking tot groepssamenstelling antwoorden dat ze ook naar gemengde groepen zouden komen. Daarnaast worden nog een aantal redenen aangehaald door één of meerdere respondenten. Vijf respondenten verwijzen naar de invloed van de godsdienst (Islam) en de Marokkaanse cultuur. Een vrouw zegt dat moslims zich timide voelen tegenover mannen en een andere vrouw geeft aan dat het in de Marokkaanse cultuur zit om vooral onder het eigen geslacht te zijn. Ook twee katholieke vrouwen geven aan dat ze het niet gewoon zijn om activiteiten te doen met mannen, dat het ook voor hen een gewoonte is om onder vrouwen te zijn. Twee Marokkaanse vrouwen vermelden ook dat ze van hun man niet naar gemengde groepen mogen komen. Voor hen is dit dus de hoofdreden waarom ze naar een vrouwenvereniging komen. Een andere reden die door vijf respondenten vermeld wordt, is dat vrouwen volgens hen dezelfde problemen en bekommernissen hebben (‘des points en commun’) en elkaar beter begrijpen. Ze kunnen hun ervaringen uitwisselen en elkaar raad geven. Drie vrouwen vinden dat het toch anders is om enkel onder vrouwen te zijn. Eén vrouw vertelt dat ze alleen zonen heeft, en dus altijd onder mannen is. Het doet haar goed om eens onder vrouwen te zijn. Tot slot haalt één respondent aan dat ze naar een vrouwenvereniging gaat omdat dit tijd voor haarzelf is, om dingen te doen die ze graag doet. 6.2.2.
Gesloten vraag
De antwoorden op de gesloten vragen sluiten aan bij deze op de open vragen. Misschien verbaast het u dat op twee na alle vrouwen ‘helemaal’ akkoord gaan met de stelling dat ze vrijer kunnen praten wanneer er geen mannen bij zijn. Het is namelijk niet zo dat wanneer enkele respondenten bij de open vraag aanhalen dat de activiteit doorslaggevend is en niet het feit dat het enkel onder vrouwen is, dat ze zich niet vrijer kunnen voelen om te praten over allerlei onderwerpen onder vrouwen. Meer dan drie vierden van de respondenten geeft aan dat ze zich meer op hun gemak voelen zonder mannen en dat ze ook gemakkelijker hun mening kunnen zeggen in vrouwengroepen. De respondenten die de optie ‘(helemaal) niet akkoord’ aanduiden bij de stelling ‘Ik voel me meer op mijn gemak als er geen mannen zijn’, antwoorden eerder al bij de vraag over groepssamenstelling (cf. supra) dat ze geen specifieke voorkeur hebben voor vrouwengroepen en ook zouden participeren aan verenigingen waar ook mannen komen. Enkele vrouwen vermelden als reden bij de open vraag dat vrouwen elkaar beter begrijpen. Dit komt ook als reden naar voor bij de gesloten vraag (‘Ik voel me beter begrepen’). Eveneens vinden 36 respondenten dat vrouwen gemeenschappelijke interesses hebben. Bij de stelling dat een aantal thema’s enkel vrouwen aangaan, zijn de meningen verdeeld. Zij die antwoorden met de optie ‘niet akkoord’, stellen dat iedereen, dus ook mannen, altijd kan bijleren. Slechts één respondente voegt nog een andere reden aan toe om naar een vrouwenvereniging te gaan, namelijk het delen van geheimen tussen vrouwen. 72
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Helemaal niet akkoord
In de onderstaande tabel krijgt u nog een overzicht van het aantal antwoorden per optie.
Ik kan vrijer praten
1
1
0
27
13
Ik kan gemakkelijker mijn mening zeggen.
1
4
1
25
11
Ik voel me meer op mijn gemak als er geen mannen bij zijn.
3
3
0
14
22
Vrouwen hebben nu eenmaal gemeenschappelijke interesses.
1
3
2
25
11
Ik vind dat sommige onderwerpen alleen vrouwen aangaan.
0
8
1
22
11
Ik voel me beter begrepen.
1
1
6
24
10
Andere: …………………………
0
0
0
0
1
6.3. Wat zijn de taken van een vrouwenvereniging? In de enquête is ook een vraag opgenomen die betrekking heeft op de mogelijke taken van een vrouwenvereniging. De respondent moet aangeven of ze het al dan niet interessant zou vinden indien een vrouwenorganisatie bepaalde taken op zich zou nemen. De meeste taken worden met een ‘ja’ beantwoord door de respondenten (cf. Bijlage 4). Slechts over drie taken zijn de meningen verdeeld. Zestien vrouwen zijn van mening dat een vrouwenorganisatie geen gezinsactiviteiten moet aanbieden. Elf vrouwen zijn van oordeel dat een vrouwenorganisatie geen specifieke vormingen of cursussen moet aanbieden die zich enkel richten tot de doelgroep vrouwen. Eveneens vinden zeven respondenten dat vrouwenorganisaties geen feesten moeten organiseren waar enkel vrouwen welkom zijn. Dit zijn niet allemaal dezelfde vrouwen die eerder aanhalen dat ze de voorkeur geven aan gemengde groepen wat betreft geslacht. Drie vrouwen voegen er nog een taak aan toe via de optie ‘andere’. Twee vrouwen zeggen dat vrouwenverenigingen vrouwen moeten informeren. Een andere vrouw vindt dat vrouwenverenigingen ook aan politieke actie moeten doen.
6.4. Drempels voor deelname aan verenigingen In de vragenlijst wordt ook een gesloten vraag opgenomen waarmee we mogelijke redenen willen achterhalen die ertoe leiden dat mensen niet participeren. Het is de bedoeling dat de
73
respondenten antwoorden ‘in het algemeen’. We hebben eerder de indruk dat ze vooral antwoorden in functie van KAV-Intercultureel. Het is daarom beter de antwoorden te interpreteren in de zin van mogelijke redenen waarom vrouwen soms niet naar de activiteiten van KAV-Intercultureel komen. Een overzicht van het aantal antwoorden per item, vindt u in bijlage 5. Focussen we op het aspect ‘bereikbaarheid’, dan zien we dat toch een vierde van de respondenten niet naar een vereniging zou komen – hier kunnen we het wel algemeen opvatten – indien ze daarvoor verder dan twee kilometer moeten gaan. De meerderheid van de respondenten voegt er wel aan toe dat het wel gemakkelijk is dat bijvoorbeeld de activiteiten van KAV-Intercultureel dicht bij huis doorgaan. Wat betreft het feit om afgehaald te worden om naar een activiteit te gaan, geven bijna alle vrouwen aan dat dit niet nodig is. We vermoeden dat dit vooral voor activiteiten van KAV-Intercultureel het geval is. Vele respondenten geven aan dat ze het zelf zouden regelen en zouden afspreken met anderen om samen te gaan. Tot slot zou een derde niet naar activiteiten gaan indien deze relatief moeilijk bereikbaar zouden zijn met het openbaar vervoer. Focussen we op het aspect ‘tijd’, dan blijkt – zoals we verwachten - dat het voor de werkende vrouwen niet eenvoudig is om aan activiteiten deel te nemen. Bijna alle respondenten vermelden dat het niet moeilijk is om het gezinsleven te combineren met het deelnemen aan activiteiten. Een aantal respondenten zegt: ‘On s’arrange. On laisse tomber le travail à la maison.’ We vermoeden echter dat dit vooral van toepassing is voor activiteiten die ze graag doen, bijvoorbeeld naar KAV-Intercultureel gaan. Wat het best passende moment betreft om activiteiten te volgen, blijkt dat voor drie vierden van de vrouwen het best past in de ochtend of in de namiddag. Minder dan één vierde van de respondenten zou ’s avonds gemakkelijk activiteiten kunnen volgen. Dit blijkt ook uit de vraag waar de respondenten moeten aangeven op welk moment ze activiteiten of cursussen zouden kunnen volgen (cf. Bijlage 6). Bovendien komt naar boven dat naast de avonden ook de weekenddagen moeilijk zouden zijn om nevenactiviteiten te doen. Tijdens de schoolvakanties hebben ze daar dan wel weer tijd voor. Tot slot vindt de meerderheid het goed dat activiteiten op vaste dagen doorgaan. Zo kunnen ze andere zaken beter plannen. De respondenten weten nu op welke dag van de week activiteiten georganiseerd worden. Toch blijkt dat de helft van de vrouwen het interessant zou vinden om de dag voordat de activiteit doorgaat een herinneringstelefoontje of berichtje te ontvangen. Focussen we op het ‘financiële’ aspect, dan blijkt dat voor een derde van de respondenten de lage toegangsprijs voor activiteiten een belangrijke reden vormt om te kunnen participeren aan een activiteit. Een groot deel van de respondenten die ‘(helemaal) niet waar’ antwoorden, stellen dat ze ook meer zouden betalen (dan 3 euro voor een gewone activiteit of 10 euro voor een uitstap) als de activiteit zijn prijs waard is. Belangrijk is hier, volgens ons, om in het
74
achterhoofd te houden dat mensen tevreden zijn over de activiteiten en zij er kunnen van uitgaan dat KAV-Intercultureel boeiende activiteiten aanbiedt en dit voor een zo laag mogelijke prijs. We veronderstellen dat indien een andere, voor hen onbekende, organisatie dezelfde activiteit zou aanbieden voor eenzelfde (niet lage) prijs, de participatiegraad wellicht lager zou zijn en dat onder andere de deelnameprijs een rol zou spelen in deze beslissing. Focussen we op de ‘groepssamenstelling’, dan komen analoge resultaten naar boven als de resultaten op de vraag die daar expliciet op focust (cf. 6.1 Welke groepssamenstelling voor welk soort activiteiten). Ook hier weer blijkt dat de leeftijd van de deelnemende vrouwen van minder groot belang is. Ze willen vooral activiteiten doen zonder hun partner (al dan niet met de kinderen erbij). Een derde van de respondenten geeft aan dat ze meer zouden komen indien er kinderopvang voorzien wordt. Dit geldt zeker ook voor vrouwen die al kleinkinderen hebben. Velen geven aan dat zij voor één of meerdere kleinkinderen zorgen. Zij zouden dus ook baat hebben bij kinderopvang. Twee respondenten vermelden tenslotte dat ze niet naar een activiteit zouden (mogen) komen indien de lesgever een man zou zijn. De reden hiervoor is omdat hun man dit niet wil en dit ook niet zou toestaan. Tot slot zijn er nog zes respondenten die andere redenen aanhalen waardoor ze niet naar activiteiten kunnen komen. Twee vrouwen vertellen dat ze Nederlandse les en/of Arabische les volgen. Een andere vrouw zegt dat ze soms niet kan komen wegens haar chronisch ziekte. Een andere respondent vindt het niet altijd gemakkelijk om de zorg voor een baby te combineren met het deelnemen aan activiteiten.
6.5. Wat zijn belangrijke componenten voor activiteiten In een afsluitende vraag gaan we na wat volgens de respondenten de belangrijkste ingrediënten zijn voor een goede activiteit. De resultaten (cf. Bijlage 7) sluiten aan bij wat we al eerder stelden. De respondenten vinden het belangrijk om tijdens activiteiten nieuwe zaken te leren, om in contact te komen met mensen (uit andere landen), om ervaringen uit te wisselen en dingen in groep te doen. Tevens moet er tijdens de activiteit ook tijd gemaakt worden voor een losse babbel. Eveneens blijkt uit deze vraag ook het belang dat vrouwen hechten aan het samenzijn onder vrouwen. Een vierde van de respondenten zegt dat ze niet alleen naar een vereniging zou gaan. De vrouwen worden graag vergezeld door iemand die ze kennen. De respondenten hadden ook de mogelijkheid om zelf een aspect aan te geven dat ze belangrijk vinden en dat niet opgenomen is in de lijst. Eén respondent geeft aan dat ze het belangrijk vindt dat er competente personen uitgenodigd worden en dat de educatief medewerkster over 75
een aantal capaciteiten of kwaliteiten beschikt (bijvoorbeeld: vriendelijkheid, geduld, …). Een andere respondent vindt het leuk wanneer ze activiteiten kan doen samen met haar kinderen.
76
V. Terugkoppeling resultaten naar literatuur 1. Inleiding In dit hoofdstuk willen we de resultaten van het onderzoek terugkoppelen naar een aantal gegevens uit de literatuur. Hierbij geven we ook onze eigen opinie weer. In een eerste deel gaan we na of KAV-Intercultureel wel de doelgroep bereikt die ze wil bereiken met haar werking en of de doelen die ze voorop stellen gerealiseerd worden met hun werking. Vervolgens gaan we na in welke mate KAV-Intercultureel, volgens de respondenten, werkt aan de vier functies die het decreet oplegt aan het sociaal-cultureel volwassenenwerk. In het derde deel werpen we een kritische blik op het wetenschappelijk onderzoek omtrent de effecten en/of gevolgen van participatie. In een volgend deel onderzoeken we of de respondenten dezelfde motieven aanhalen om sociaal te participeren als de motieven die in eerder onderzoek naar boven kwamen. In het vierde en laatste deel analyseren we of de respondenten de drempels om te participeren ervaren zoals deze in het beleid geformuleerd worden.
2. Doelgroep en doelstelling KAV-Intercultureel KAV-Intercultureel beoogt om zoveel mogelijk vrouwen met verschillende achtergrond te bereiken (Brumagne, 2005). Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat er hoofdzakelijk Marokkaanse vrouwen naar de activiteiten komen. Dit is ook wat we (inclusief KAVIntercultureel) verwachten omdat in de wijken waar KAV-Intercultureel actief is veel Marokkaanse vrouwen wonen. Daarnaast is het ook zo dat veel vrouwen familie en/of vriendinnen aanspreken om ook naar de activiteiten te komen waardoor meer vrouwen met dezelfde origine naar de groep komen. Het is volgens ons positief dat er veel vrouwen naar de activiteiten komen. Uit het onderzoek blijkt immers dat veel deelnemers laaggeschoold zijn en dat KAV-Intercultureel de plaats vormt waar ze (noodzakelijke) kennis en vaardigheden opdoen. Anderzijds heeft de groei van het aantal deelnemers met dezelfde origine ook mogelijks negatieve gevolgen voor de werking. Het kan immers een drempel voor deelname vormen voor mensen met een andere origine. Zeker omdat er al vriendschappen gegroeid zijn in de groepen en de vrouwen naar elkaar toe trekken. Het kan moeilijk zijn voor nieuwelingen om contacten te leggen. Eén Vlaamse vrouw gaf ook aan dat ze het jammer vond dat de vrouwen snel overschakelen naar hun eigen taal. Dit kan – volgens ons – mogelijks aanleiding geven tot stopzetting van haar participatie aan KAV-Intercultureel. 77
We merken dat wanneer groepen voldoende groot zijn, er minder inspanningen geleverd worden door de educatief medewerker om nieuwe vrouwen te werven. Het werven van vrouwen vraagt immers veel tijd en geduld en er worden ook vanuit de overheid eisen gesteld opdat men subsidies zou blijven krijgen waardoor ze zich ook op andere zaken en groepen moeten richten. In de goeddraaiende groepen zijn het de deelnemers zelf die nieuwe vrouwen overtuigen om naar de activiteiten te komen. Het gevolg hiervan is dat de groep groeit, maar dat het aantal verschillende origines meestal hetzelfde blijft. Dit is deels in strijd met de doelstelling van KAV-Intercultureel om bewust te streven naar multiculturele groepen. KAV-Intercultureel wil zich richten naar vrouwen, zowel allochtonen als autochtonen, die kansarm zijn (Brumagne, 2005). Uit de analyse blijkt dat er ook autochtone vrouwen naar de activiteiten komen. Hoewel we niet expliciet naar het inkomen gepeild hebben, vermoeden we dat veel vrouwen (en hun gezinnen) het financieel niet breed hebben. Een groot deel van de respondenten is huisvrouw en moet zien rond te komen met één of geen beroepsinkomen. Tevens blijkt uit het onderzoek dat de lage deelnameprijs een belangrijke voorwaarde is om te participeren. Naast het feit dat KAV-Intercultureel zich wil richten tot kansarmen, kunnen we ook stellen dat ze vooral laagopgeleide vrouwen bereiken. In het boek ‘Vrouwen gaan vreemd’ (2005) staat te lezen dat de deelnemers veelal niet participeren aan andere organisaties. Dit komt ook naar boven in dit onderzoek. Slechts weinig respondenten participeren ook in andere verenigingen. Wel blijkt dat een groot deel van de respondenten een cursus volgt of heeft gevolgd. Uit de gesprekken met de vrouwen kwam naar boven dat sommigen wel interesse hebben in andere activiteiten/cursussen. Zo gaven de vrouwen aan dat ze graag in contact zouden komen met andere vrouwengroepen. Daarom zou het goed zijn dat KAV-Intercultureel (meer) bruggen slaat tussen de verschillende werkingen en met andere vrouwenorganisaties. Daarnaast zou het ook goed zijn dat KAV-Intercultureel de deelnemers informeert over het aanbod aan activiteiten en cursussen in de (omliggende) gemeente(n). De vrouwen deelden ook mee dat ze informatie wensen over het aanbod voor kinderen. Dit is positief want kinderen leren tijdens activiteiten een aantal vaardigheden en attitudes en uit onderzoek blijkt ook dat participatie in de jeugdjaren een positief effect heeft op de participatie gedurende het verdere leven. We veronderstellen dat de educatief medewerkers invloed kunnen hebben op de verdere participatiegraad van haar vrouwen. De deelnemers kijken immers op naar hen en vragen ook raad aan hen. KAV-Intercultureel stelt zich tot doel een uitwisseling van culturele verschillen op gang te brengen vanuit een gemeenschappelijk vrouwzijn (Brumagne, 2005). Afgaande op de reacties van de respondenten blijkt dat ook zij veel belang hechten aan uitwisseling en het leren van/over andere culturen. Eveneens stelt KAV-Intercultureel zich tot doel bottum-up te werken. Dit is ook een aspect dat gewaardeerd wordt door de respondenten. Ze hebben
78
inspraak in het programma waardoor er ook activiteiten georganiseerd worden over onderwerpen die zij noodzakelijk achten te leren. In het boek ‘Vrouwen gaan vreemd’ (2005) wordt duidelijk gemaakt wat KAV-Intercultureel onder de term ‘intercultureel’ verstaat namelijk ‘alle mensen zijn eigenlijk hetzelfde’. Uit de reacties van de respondenten blijkt dat beide betekenissen van de term interculturalisme (cf. supra) aan bod komen. Vrouwen halen aan dat er veel gemeenschappelijkheden zijn tussen de vrouwen en dat ze elkaar begrijpen omdat ze analoge problemen en leefomstandigheden hebben. Het zijn vooral ‘bonding’ netwerken die ontstaan tussen de vrouwen (cf. Putnam). Anderzijds blijkt uit het verhaal van de vrouwen dat ze ook de diversiteit appreciëren die de groep kenmerkt. Dit maakt het voor iedereen verrijkend. We stelden reeds dat volgens ons KAV-Intercultureel vooral aansluit bij het interculturaliteitsperspectief. De antwoorden van de respondenten ondersteunen dit idee. De respondenten leren veel van elkaar, er is veel uitwisseling tussen de vrouwen. Tot slot willen we nog één opmerking maken. Twee (allochtone) vrouwen vermeldden expliciet dat ze naar KAV-Intercultureel komen om hun Nederlands te onderhouden. Ook blijkt uit de contacten met de vrouwen dat velen toch een basiskennis van het Nederlands hebben. KAV-Intercultureel is een Nederlandstalige organisatie, maar in praktijk schakelen de educatief medewerkers zeer snel over op het Frans. Dit wellicht omdat het ten eerste een automatisme is om in Brussel Frans te spreken en ten tweede omdat op die manier de meeste in de groep de boodschap begrepen hebben. Toch zouden we willen oproepen om zoveel mogelijk Nederlands te praten. Het is voor de vrouwen ook een ‘veilige’ omgeving om de taal in te oefenen en te onderhouden.
3. Functies van het sociaal-cultureel werk Volgens het decreet ‘betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk’ (2003) zouden organisaties vier functies moeten vervullen, namelijk de educatieve, de gemeenschapsvormende, de maatschappelijke activerings- en de culturele functie. KAVIntercultureel beoogt om deze functies in haar werking te verwezenlijken. Uit de gesprekken met de respondenten blijkt ook dat er aan deze functies gewerkt wordt. De eerste functie, de educatieve functie, wordt door veel respondenten als belangrijkste reden aangehaald om te (blijven) participeren aan KAV-Intercultureel (cf. supra). Ze komen naar de activiteiten om dingen te ontdekken, om zaken bij te leren. KAV-Intercultureel stelt in het boek ‘Vrouwen gaan vreemd’ (2005) dat ze het levensnabij en ervaringsgericht leren centraal stellen. Dit wordt duidelijk geapprecieerd door de vrouwen. Meerdere respondenten halen aan
79
dat ze zaken leren die ze nog niet kennen, maar die wel belangrijk zijn in het dagelijkse leven. Zo geeft een groot deel van de respondenten aan dat ze altijd zullen proberen aanwezig te zijn bij activiteiten rond gezondheid. KAV-Intercultureel stelt eveneens in haar boek dat vrouwen leren van elkaar. De respondenten halen dit ook aan als reden om te komen naar de activiteiten. Ze komen met andere woorden naar KAV-Intercultureel om onder andere ideeën uit te wisselen, om te luisteren naar de ervaringen van anderen. De tweede functie die een organisatie volgens het beleid moet vervullen, is de gemeenschapsvormende functie. Organisaties moeten met andere woorden gericht zijn op de versterking en de vernieuwing van het sociaal weefsel en moeten groepsvorming beogen (Vlaamse overheid, 2003). Uit de analyse van de onderzoeksresultaten komt naar boven dat veel respondenten naar KAV-Intercultureel komen om andere mensen te leren kennen. Eén respondent vertelt dat ze door haar deelname aan de activiteiten van KAV-Intercultureel veel meer moeders op de school kent. Tevens blijkt ook uit de analyse – zoals we reeds eerder stelden – dat de vrouwen geïnteresseerd zijn in elkaars cultuur, maar ook meer willen leren over België. Enkele vrouwen stellen dat ze, vooral voor wat betreft de uitstappen, houden van de culturele uitstappen zodat ze ook meer leren over België. Velen wonen al lang in België, maar kennen eigenlijk weinig van het land en zijn geschiedenis. Een derde functie die een organisatie zou moeten vervullen, is de culturele functie. Hiermee wordt bedoeld dat organisaties gericht moeten zijn op het verhogen van de participatie(kansen) van iedereen aan de cultuurgoederen van de samenleving (Vlaamse overheid, 2003). Dit wordt eerder indirect aangehaald door de respondenten. Een belangrijke reden voor deelname voor veel vrouwen is bijvoorbeeld dat de deelnameprijs laag wordt gehouden en dat de activiteiten dicht bij huis georganiseerd worden. KAV-Intercultureel probeert dus door de manier waarop ze de activiteiten organiseert de participatiekansen ze hoog mogelijk te houden. Daarnaast probeert KAV-Intercultureel ook de participatie aan andere cultuurgoederen aan te moedigen. Een aantal respondenten vermeldt bijvoorbeeld hun deelname aan het wijkfeest in Peterbos, waar ze jaarlijks met de groep aan meehelpen en een eigen stand hebben. Daarnaast zijn er veel vrouwen die mooie herinneringen hebben aan de stedenbezoeken en de wens uiten om nog andere steden te bezoeken. Toch zou KAV-Intercultureel volgens ons ook op een andere manier de participatie(kansen) van de vrouwen kunnen verhogen en doen ze dat (volgens ons) op dit moment te weinig. Uit het onderzoek blijkt dat de vrouwen het sociaal culturele veld niet echt kennen Uit de gesprekken met de vrouwen blijkt wel dat ze interesse hebben voor participatie. KAV-Intercultureel zou bijvoorbeeld, als activiteit, met de vrouwen op stap kunnen gaan naar diverse organisaties (voor vrouwen, mannen en kinderen), voorzieningen, activiteiten in de buurt opdat ze op deze manier het aanbod leren kennen. Door samen met de educatief medewerker zaken te bezoeken, kan dit de drempel ook verlagen.
80
De vierde en laatste functie volgens het decreet is de maatschappelijke activeringsfunctie. Deze komt het minst aan bod in het verhaal van de respondenten. De vrouwen geven aan dat ze de vormingen rond maatschappelijke thema’s zeer interessant vinden. Van echte acties is er minder sprake. De respondenten die meegewerkt hebben aan een bepaalde actie (bijvoorbeeld wijkfeest, acties op school) hebben dit graag gedaan. Toch zegt een derde van de vrouwen dat ze niet echt komen naar de activiteiten om een engagement op te nemen. We kunnen besluiten dat KAV-Intercultureel aan alle vier de doelstellingen (van het decreet) werkt.
4. Effecten van participatie In de literatuurstudie besteedden we ook aandacht aan de effecten en/of gevolgen van middenveldparticipatie. Meer dan anderhalve eeuw geleden stelde de Tocqueville dat verenigingen een externe en een interne functie vervullen. In dit onderzoek komt vooral deze tweede functie, de interne functie, naar boven. Het zijn vooral de deelnemers die voordelen halen uit hun participatie. De vrouwen doen kennis op, ze leren samenwerken, … We veronderstellen dat deze interne functie de externe functie voorafgaat. Eerst moeten de vrouwen vaardigheden opdoen, zich sterker voelen en dergelijke, vooraleer ze tot actie kunnen en/of zullen overgaan. Het is immers de bedoeling van KAV-Intercultureel om mettertijd meer en meer nadruk te leggen op actie en belangenverdediging. Elchardus et al. (2000; 2001) stellen dat participatie nog een ander effect heeft, namelijk het verhoogt de betrokkenheid bij de buurt (cf. coördinerende functie van het middenveld). Dit is ook wat we vaststellen bij de deelnemers van KAV-Intercultureel. In Laken waren we bijvoorbeeld aanwezig op het ‘babbeluur voor de ouders’ op de school Sint-Ursula. De mama’s die aanwezig waren – er waren geen papa’s – komen allemaal naar de activiteiten van KAV-Intercultureel. De directrice stelde ook aan hen de vraag om mee te werken aan het schoolfeest. Ook in de school in Koekelberg, waar KAV-Intercultureel een werking heeft, is het zo dat het vooral mama’s zijn die naar de activiteiten van KAV-Intercultureel komen die aanwezig zijn op het oudercafé of die participeren in de ouderraad. Participatie aan een vereniging verhoogt met andere woorden ook de betrokkenheid bij de school. We willen ook nog een opmerking geven op bestaand participatieonderzoek. We stelden al dat de doelgroep uit dit onderzoek veelal niet opgenomen wordt in de (traditionele) participatieonderzoeken. Indien men deze doelgroep toch zou opnemen in het onderzoek, dan moet men volgens ons goed nadenken over de onderzoeksmethode die men zou hanteren en de manier waarom men vragen zou formuleren. We verduidelijken even met een voorbeeld. In ons
81
onderzoek stelden we de respondenten de vraag of ze verenigingen kennen en of ze participeren aan verenigingen. Het bleek dat weinigen namen konden opnoemen en dat sommigen zelf stelden dat ze niet naar een vereniging gaan, terwijl ze deelnemen aan de activiteiten van KAV-Intercultureel. Men moet dus opletten met de formulering, zoniet weerspiegelen de onderzoeksresultaten niet de werkelijke situatie. De participatiegraad zou lager blijken dan wat ze in realiteit is. Tot slot stellen diverse auteurs vast dat vrouwenorganisaties en gezinsverenigingen een verminderd en verouderend ledenbestand kennen. Uit ons onderzoek blijkt dat vele respondenten juist interesse hebben in deze twee soorten organisaties, maar ze kennen er echter geen. Indien de organisaties meer gekend zouden zijn bij de vrouwen en deze activiteiten zouden aanbieden aan betaalbare (=lage) prijzen, dan zou er volgens ons mogelijks een groei zijn binnen deze twee soorten organisaties.
5. Motieven om te participeren In het kader van het onderzoek ‘Participatie in verenigingen’ werd aan participanten van verenigingen gevraagd waarom ze het bestaan van hun vereniging zo belangrijk vinden. De antwoorden werden ingedeeld in vier categorieën: ‘sociaal contact’, ‘informatie, educatie, persoonlijke ontmoeting’, ‘sociaal-cultureel aanbod’ en ‘specifieke doelstelling van de vereniging’ (Vanthuyne & Verschelden, 2005). Vergelijken we dit met ons onderzoek, dan worden deze categorieën, vooral de eerste drie categorieën, sterk beklemtoond door de respondenten als reden om naar KAV-Intercultureel te komen. Een eerste categorie ‘sociaal contact’ wordt (in de open vraag) door 17 respondenten aangehaald als reden om naar KAV-Intercultureel te komen. De vrouwen komen naar de organisatie om sociaal contact te hebben met mensen. Dit komt overeen met wat Klandermans noemt ‘het sociaal motief’ of met wat Clary en Snyder verstaan onder de ‘sociaal-aanpassende functie’ van sociale participatie. Ook haalt een derde van de respondenten aan dat ze komen om in groep te zijn (cf. communitaristisch motief volgens Pary). Uit het onderzoek ‘Participatie in verenigingen’ blijkt dat mensen eveneens participeren om hun isolatie te doorbreken. In ons onderzoek komen ook analoge bevindingen naar boven. Een derde van de respondenten komt naar KAV-Intercultureel om eens weg te zijn van thuis, om de dagelijkse sleur te doorbreken en om onder de mensen te zijn. De tweede categorie ‘educatieve of vormende functie’ wordt ook in ons onderzoek sterk beklemtoond door de respondenten. Meer dan de helft van de vrouwen haalt in de open vraag immers als reden aan dat ze naar KAV-Intercultureel komen om zaken te ontdekken, om
82
dingen bij te leren. Eveneens blijkt uit de antwoorden op de twee betreffende items in de gesloten vraag dat de respondenten veel belang hechten aan vorming en het leren van nieuwe vaardigheden. Dit komt met andere woorden overeen met wat Clary en Snyder de ‘kennisfunctie’ van sociale participatie noemen. Een derde van de respondenten brengt ook als reden aan dat ze komen om te luisteren naar de ervaringen van anderen, om ideeën uit te wisselen en te discussiëren over diverse thema’s. De vrouwen geven ook aan dat ze zich niet verplicht voelen om te komen, dat ze met plezier naar de activiteiten komen. Ze zijn dus intrinsiek gemotiveerd om te participeren en participatie aan activiteiten wordt gezien als een middel tot zelfontplooiing (cf. Mill). De derde categorie ‘sociaal-cultureel aanbod’ herkennen we ook heel duidelijk in de antwoorden van de respondenten in ons onderzoek. Meer dan de helft van de vrouwen haalt immers als reden aan dat ze houden van de activiteiten die door KAV-Intercultureel worden aangeboden. Ze vinden het ook goed dat het aanbod divers is. Zo leren ze veel verschillende zaken bij. De vierde hoofdcategorie ‘specifieke doelstellingen van de vereniging’ wordt minder expliciet verwoord door de respondenten. We vermoeden dat een reden hiervoor is dat de respondenten niet echt de doelstellingen van KAV-Intercultureel kennen. Toch komt dit indirect aan bod in de vragen met betrekking tot de kennis van KAV-Intercultureel. Enkele respondenten antwoordden op de vraag ‘Tot wie richt KAV-Intercultureel zich volgens u?’ dat het gericht is op huisvrouwen. Ze vinden dat ook goed omdat veel van deze vrouwen laagopgeleid zijn en veel tijd thuis doorbrengen. Enkele vrouwen vertelden ook dat ze veel televisie kijken, maar dat ze vooral tijdens de activiteiten van KAV-Intercultureel veel zaken bijleren die ook belangrijk zijn voor hun dagelijks leven. In het onderzoek ‘Participatie in verenigingen’ was de verdeling van de antwoorden over de diverse categorieën de volgende: ‘sociaal contact’ (1/3), ‘doelstelling van de vereniging’ (1/3), ‘sociaal-cultureel aanbod’ (1/5) en ‘informatie, educatie, persoonlijke ontplooiing’ (1/7). In ons onderzoek ligt de verhouding iets anders als we ons concentreren op de open vragen. We moeten wel opmerken dat de respondenten meerdere motieven mochten vermelden. Mogelijks gelden de motieven voor meerdere respondenten, maar dachten ze op het moment dat de vraag gesteld werd niet aan die bepaalde reden(en) om naar de activiteiten van KAV-Intercultureel te komen. In dit onderzoek worden de categorieën ‘sociaal-cultureel aanbod’ en ‘informatie, educatie, persoonlijke ontplooiing’ door meer dan de helft van de respondenten aangehaald. Iets meer dan een derde van de vrouwen benadrukt het ‘sociaal contact’. De categorie ‘doelstelling van de vereniging’ wordt door geen enkele respondent expliciet vermeld. Een mogelijke verklaring voor deze verschillende verhoudingen is dat de vragenlijst in het kader van het onderzoek ‘Participatie in verenigingen’ in hoofdzaak door bestuursleden werd
83
ingevuld. We veronderstellen dat bestuursleden wellicht andere motieven vooropstellen dan (laagopgeleide) vrouwen om te participeren aan een vereniging. Wil men zich in de werking richten op laagopgeleide mensen, dan moet men volgens ons in eerste instantie de nadruk leggen op vormings- en ontmoetingsactiviteiten. Er is nog een ander motief dat door meer dan een derde van de respondenten aangehaald wordt, maar dit is niet echt te clusteren onder één van de vier categorieën overeenkomstig het onderzoek ‘Participatie in verenigingen’. Zestien vrouwen halen als reden aan dat ze plezier maken tijdens de activiteit, dat ze veel praten en lachen. Ook in het onderzoek van Leijenaar en Niemöller kwam dit naar boven, namelijk mensen doen aan vrijwilligerwerk om ontspanningsredenen.
6. Participatiedrempels In de beleidsnota Cultuur (2004-2009) wordt gesteld dat niet iedereen ten volle participeert. Deze non-participatie kan volgens het beleid verklaard worden door de aanwezigheid van participatiedrempels (Vlaamse overheid, 2007). In dit deel gaan we na in hoeverre deze drempels ook bij de respondenten ervaren worden. Een eerste drempel die onderscheiden wordt, is de informatiedrempel. Deze drempel wijst onder andere op de hindernissen bij de bekendheid van het aanbod. Uit het onderzoek blijkt dat een groot deel van de respondenten weinig andere organisaties kent. De ongekendheid van het aanbod vormt volgens ons een belangrijke reden waarom de respondenten veelal enkel aan de activiteiten van KAV-Intercultureel participeren. Daarnaast komt uit het onderzoek naar voor dat enkele respondenten niet kunnen lezen of schrijven, er zijn ook veel vrouwen die het Nederlands onvoldoende beheersen om een boodschap te begrijpen. Wil het Vlaams beleid zijn doelstelling realiseren, namelijk de verbreding en de verdieping van de participatie van zoveel mogelijk burgers, dan moet er volgens ons in eerste instantie gewerkt worden aan de bekendmaking van het aanbod. Dit gebeurt het best mondeling en in zoveel mogelijk talen. Een tweede drempel die in de beleidsnota vernoemd wordt, is de praktische drempel. Uit de analyse van de antwoorden blijkt dat vrouwen het toch belangrijk vinden dat de activiteiten dicht bij huis doorgaan. Eveneens geven vele respondenten aan dat ze naar KAVIntercultureel (kunnen) komen omdat de activiteit op goede momenten georganiseerd worden, namelijk wanneer de kinderen op school zijn. Tot slot blijkt dat sommige vrouwen soms niet kunnen komen omdat ze geen opvang hebben voor hun kind of kleinkind. Voor een aantal vrouwen zou het dus goed zijn dat er kinderopvang (gratis of tegen een democratische prijs) voorzien wordt.
84
Een derde drempel behelst de financiële drempel. Twee vrouwen vermeldden expliciet dat ze naar de activiteiten van KAV-Intercultureel kunnen komen omdat de prijzen laag worden gehouden. Ook in de gesloten vraag blijkt dat de lage toegangsprijs belangrijk is. We veronderstellen dat indien KAV-Intercultureel toegangsprijzen zou vragen zoals bij de KAV, ze niet de doelgroep zouden bereiken die ze beogen te bereiken. Wil het Vlaams beleid zijn doel realiseren (cf. verbreden van de participatie), dan zal ze moeten zorgen voor maatregelen zodat het aanbod voor iedereen betaalbaar is. De sociale drempel is een vierde soort drempel die ervaren kan worden. Impliciet komt ook deze drempel aan bod in het verhaal van de respondenten. Vele respondenten hebben een basiscursus Nederlands gevolgd, maar kennen onvoldoende Nederlands of voelen zich onzeker om enkel in het Nederlands te communiceren. Het is goed dat de communicatie in KAV-Intercultureel in (minimum) twee talen gebeurt, namelijk het Nederlands en het Frans. Indien verenigingen enkel communicatie zouden toelaten in het Nederlands, dan vermoeden we dat er weinig vrouwen de stap zullen durven zetten naar deze verenigingen. De vijfde en laatste drempel die vernoemd wordt in de beleidsnota, namelijk de culturele drempel, komt minder naar boven in het verhaal van de respondenten. We vermoeden echter wel dat deze speelt bij de respondenten. Hiervoor zouden we eerder naar de ervaringen van de educatieve medewerkers moeten luisteren. Lievens (2006) deed onderzoek naar drempels die kansarmen kunnen ervaren om te participeren in lokale verenigingen. Hij stelt dat ook psychologische drempels een rol kunnen spelen. We kunnen niet afleiden uit de onderzoeksgegevens dat deze drempel ook speelt bij de respondenten. We vermoeden echter dat het wel kan. Tijdens de activiteiten merkten we bijvoorbeeld op dat vriendinnen van laaggeletterde vrouwen snel de adresgegevens opschrijven voor de anderen. We denken dat er bij sommige vrouwen toch wel schaamte is dat ze niet kunnen schrijven. Mogelijks doet dit de stap naar verenigingen vergroten. Lievens (2006) stelt dat er ook nog inhoudelijke drempels aanwezig kunnen zijn. Uit het onderzoek blijkt dat deze drempels niet aanwezig zijn voor deelname aan KAV-Intercultureel net omdat de medewerkers telkens aan de deelnemers vragen welke activiteiten ze willen. Ze spelen met andere woorden in op hun vragen en behoeften waardoor ze dus aansluiten bij hun interesses. Tot slot gingen we in het literatuurdeel ook dieper in op het ‘resource model’ van Brady, Verba en Schlozman (1995). Deze auteurs stellen dat tijd een belangrijke bron is om te kunnen participeren. We veronderstellen vaak dat huisvrouwen veel tijd hebben. Dit blijkt niet het geval te zijn wanneer we de verhalen van de respondenten horen. De bevraagde vrouwen geven aan dat ze het ook druk hebben en dat ze niet altijd tijd hebben om naar activiteiten te komen. Ze organiseren zich anders en vinden andere zaken belangrijker in vergelijking met werkende vrouwen. 85
Brady et al. kwamen in hun onderzoek tot de conclusie dat het niet gevraagd zijn ook een reden kan zijn voor non-participatie. Uit de antwoorden van de respondenten blijkt dat deze vaak voor de eerste keer naar KAV-Intercultureel kwamen omdat ze aangesproken zijn door een familielid, vriendin of door de educatief medewerkers van KAV-Intercultureel. Wil een organisatie ook kansarme of laaggeschoolde mensen bereiken, dan is het belangrijk om zoveel mogelijk als organisatie zelf de stap te zetten naar deze mensen. Willen we met andere woorden de participatie van zoveel mogelijk burgers aan sport, cultuur en jeugdwerk verbreden en verdiepen, dan moeten we in eerste instantie rekening houden met de drempels die specifieke groepen ervaren om te participeren en deze trachten op te heffen. Een eerste punt is dat je als organisatie zelf naar de mensen stapt en je kenbaar maakt. Folders alleen volstaan niet om mensen over de drempel te krijgen. Ten tweede moet je zorgen dat mensen zich op hun gemak voelen. Het aanspreken in het Frans kan drempelverlagend werken. Eveneens moet er ook respect zijn voor de cultuur van de andere. Ten derde is het belangrijk dat, eenmaal ze participeren, ze blijvend worden aangemoedigd. Het gevaar is anders dat ze snel opgeven. Ten vierde is het belangrijk dat je als organisatie oog hebt voor iedereen, en dus ook voor eenieders interesses. Een andere belangrijke voorwaarde opdat mensen zouden kunnen participeren, is dat de deelnameprijs binnen hun budget ligt.
86
VI. Discussie 1. Inleiding In dit laatste hoofdstuk krijgt u een algemeen besluit van dit onderzoek. Vervolgens halen we ook de belangrijkste beperkingen van dit onderzoek aan. In het laatste onderdeel geven we nog een aantal suggesties voor verder onderzoek.
2. Algemeen besluit Deze scriptie handelt over de pedagogische betekenis van deelname aan vrouwenverenigingen. Hiertoe namen we de sociaal-culturele organisatie KAV-Intercultureel als onderzoeksgebied. Het doel van het onderzoek was tweeledig. Ten eerste wilden we achterhalen waarom vrouwen participeren in verenigingen. De focus lag hierbij op de redenen of de motieven van vrouwen om deel te nemen aan de activiteiten van KAV-Intercultureel. Ten tweede wilden we ook te weten komen waarom vrouwen deelnemen aan vrouwenverenigingen. Is dit ‘genderaspect’ met andere woorden belangrijk voor de participanten. Om een antwoord te krijgen op deze twee onderzoeksvragen namen we face to face enquêtes af, waarin zowel open als gesloten vragen zijn opgenomen. We selecteerden vier werkingen binnen KAV-Intercultureel, namelijk Peterbos, Schaarbeek, Laken en Sint-Joost-Ten-Node. We spraken vrouwen aan die we ontmoet hebben tijdens hun deelname aan een activiteit van KAV-Intercultureel. In totaal namen er 42 respondenten deel aan het onderzoek. Via de enquête kregen we antwoord op onze onderzoeksvragen. Wat betreft de eerste onderzoeksvraag kwamen er verschillende redenen naar voor om te (blijven) participeren aan KAV-Intercultureel. We vernoemen hierna de meest voorkomende redenen om te participeren waarbij we deze niet rangschikken volgens belangrijkheid. Ten eerste komen de vrouwen naar KAV-Intercultureel omdat ze interesse hebben in de activiteiten en deze leuk vinden. Het sociaal-cultureel aanbod is een belangrijk motief om te participeren in een vereniging. Ten tweede blijkt uit de antwoorden van de respondenten dat ze graag nieuwe dingen ontdekken. Ze hechten met andere woorden veel belang aan vorming en het leren van nieuwe vaardigheden. Deze vrouwen vinden de educatieve functie van het sociaal-cultureel volwassenenwerk belangrijk. Voor laaggeschoolden zijn verenigingen zoals KAVIntercultureel de plaats waar ze nieuwe kennis opdoen die aangeboden wordt op hun
87
leerniveau. Sommige respondenten gaven in de enquête expliciet aan dat ze in eerste instantie naar KAV-Intercultureel komen omwille van de (vormende) activiteiten en niet om de vriendinnen te zien. Een derde reden waarom de vrouwen participeren, is omdat ze tijdens de activiteiten leren van elkaar, ideeën uitwisselen en discussiëren over diverse onderwerpen. De motivatie van de vrouwen stemt dus volledig overeen met een van de doelstellingen van KAVIntercultureel, namelijk een uitwisseling tussen verschillende culturen op gang brengen. Dit sluit ook aan bij het interculturaliteitsperspectief. Ten vierde hopen de respondenten nieuwe vrouwen te leren kennen door hun participatie aan de vereniging. Het uitbreiden van de sociale contacten is dus ook een belangrijke drijfveer om te participeren. Een vijfde reden die aangehaald wordt door de respondenten houdt in dat ze naar KAV-Intercultureel komen om zich te ontspannen, om plezier te maken met andere vrouwen. Eveneens halen de respondenten aan dat ze graag in groep zijn onder vrouwen. Een zevende reden die vrouwen aangaven, is dat ze graag eens weg zijn van huis en de dagelijkse sleur (kunnen) doorbreken. Tot slot blijkt ook hoe belangrijk het is voor de respondenten dat de drempels zo laag mogelijk worden gehouden. Hiermee bedoelen we dat de deelnameprijs best zo laag mogelijk is (cf. financiële drempel), dat de activiteiten dicht bij huis doorgaan en dit tijdens de schooluren (cf. praktische drempel) en dat de deelnemers inspraak hebben in de keuze van de activiteiten (cf. inhoudelijke drempel). Het is met andere woorden bijzonder belangrijk dat verenigingen werken aan het opheffen van de participatiedrempels (zoals ze in de beleidsnota cultuur (20042009) beschreven worden) als men ook kansengroepen wil bereiken. Het beleid moet hier dan ook de nodige (financiële en logistieke) middelen ter beschikking stellen opdat verenigingen deze doelstellingen zouden kunnen realiseren. De respondenten halen ook verschillende motieven aan om te participeren aan vrouwenverenigingen. Een belangrijke reden voor de vrouwen om aan een vrouwengroep deel te nemen, is dat ze zich meer op hun gemak voelen wanneer er geen mannen aanwezig zijn. Ze vinden dat ze vrijer kunnen praten en gemakkelijker hun mening kunnen zeggen. De meerderheid van de respondenten voelt zich ook beter begrepen door vrouwen doordat ze dezelfde problemen en interesses hebben. Uit de vraag naar de voorkeur voor een bepaalde groepssamenstelling blijkt dat ze in hoofdzaak activiteiten onder vrouwen willen doen en in tweede instantie activiteiten samen met de kinderen (gezinsverenigingen). We veronderstellen dat indien men werkt aan de bekendmaking en de betaalbaarheid van het aanbod, vrouwenverenigingen en gezinsverenigingen mogelijks weer meer deelnemers zullen hebben. In het onderzoek stellen we vast dat de respondenten wensen dat de vrouwengroepen zo heterogeen mogelijk zijn wat betreft leeftijd, origine en religie. Dit stemt overeen met de doelstelling van KAV-Intercultureel, namelijk het tot stand brengen van heterogeen samengestelde vrouwengroepen. Tot slot viel het ons op dat één vijfde van de respondenten aangeeft dat ze vooral komen omwille van de activiteiten, en niet om het feit dat enkel
88
vrouwen welkom zijn. Ze komen veelal naar KAV-Intercultureel omdat dit de enige organisatie is die ze kennen die sociaal-culturele activiteiten aanbiedt. Hieruit blijkt dat de ‘informatiedrempel’ nog altijd aanwezig is en dat de overheid en de organisaties zullen moeten werken aan bekendmaking van het aanbod.
3. Beperkingen van het onderzoek Hoewel vaak gezegd wordt over deze doelgroep dat het een moeilijk bereikbare doelgroep is, hebben we – naar onze mening – veel respondenten bereikt. Een andere sterkte van dit onderzoek is dat het een uitgebreid en diepgaand onderzoek is, waardoor we veel verschillende meningen te horen kregen. We hebben echter ook door de manier waarop we het onderzoek georganiseerd hebben een aantal beperkingen ingebouwd. We sommen hierna de belangrijkste beperkingen op. Een eerste beperking heeft te maken met de doelgroep. We hebben enkel vrouwen opgenomen in het onderzoek die we ontmoet hebben tijdens de activiteiten. Het deelnemersbestand van KAV-Intercultureel is echter uitgebreider dan de groep die we bevraagd hebben. Mogelijks zouden die (niet bevraagde) vrouwen andere motieven aanhalen om te participeren en ook andere redenen kunnen aanbrengen waarom ze soms niet participeren. Een tweede beperking houdt verband met het moment van het jaar waarop we de respondenten gecontacteerd hebben. Wij waren enkel aanwezig op activiteiten gedurende de maanden januari, februari, maart en april van het jaar 2008. Echter, in deze periode worden er weinig tot geen daguitstappen georganiseerd. KAV-Intercultureel heeft al ervaren dat er bij uitstappen veel meer vrouwen aanwezig zijn in vergelijking met andere ‘gewone’ activiteiten. We vermoeden dat deze vrouwen andere motieven hebben om deel te nemen aan KAVIntercultureel. Er moet een bepaalde reden zijn waarom sommige vrouwen enkel en alleen deelnemen aan de uitstappen georganiseerd door KAV-Intercultureel. Een derde beperking is te wijten aan de keuze van het soort bevraging, namelijk een mondelinge enquête. Ten eerste wordt van de respondenten verwacht dat ze mondig genoeg zijn om hun ideeën te verwoorden. Doordat de enquêteur (Veerle De Kesel) enkel de talen Nederlands, Frans en Engels voldoende beheerst om een enquête af te nemen, werd er ten tweede ook van de respondenten verwacht dat ze één van deze drie talen voldoende beheersen om te kunnen antwoorden op de vragen. In de groep van Laken bijvoorbeeld zijn er een aantal Turkse mama’s (die we niet ontmoet hebben tijdens de activiteiten waar wij aanwezig waren) die enkel Turks spreken. Hadden we hen ontmoet tijdens de activiteiten, dan was het toch
89
onmogelijk geweest om bij hen de enquête af te nemen, tenzij we iemand vonden die kon tolken voor ons. Bovendien zouden deze vrouwen ook vertrouwen moeten hebben in die tolk. Een vierde beperking van het onderzoek houdt in dat we geen vrouwen bevraagd hebben die hun deelname aan KAV-Intercultureel stopgezet hebben. We zijn ervan overtuigd dat ook zij extra en waardevolle informatie zouden kunnen aanbrengen met betrekking tot redenen om te participeren of juist niet te participeren aan (vrouwen)verenigingen. Een vijfde belangrijke beperking heeft te maken met de keuze om te werken met een casestudy. We kunnen hoofdzakelijk enkel redenen aangeven waarom vrouwen deelnemen aan KAV-Intercultureel. Motivaties voor deelname aan andere organisaties binnen het sociaalcultureel werk, komen veel minder aan bod in dit onderzoek. Doordat we enkel focussen op KAV-Intercultureel, en niet op de KAV, komt vooral de stem van de ‘allochtone’ vrouw aan bod, en veel minder die van de Vlaamse vrouwen.
4. Suggesties voor verder onderzoek Dit onderzoek heeft naar onze mening interessante resultaten opgeleverd. Het beperkte zich echter tot de organisatie KAV-Intercultureel en haar deelnemers. Het zou boeiend zijn de resultaten te kunnen vergelijken met andere doelgroepen of andere organisaties. In eerste instantie denken we aan het uitvoeren van een analoog (diepgaand) onderzoek bij de leden van KAV. Het zijn vooral ‘Vlaamse’ vrouwen die van het KAV-aanbod gebruik maken. Deze vrouwen zijn gemiddeld ook ouder dan de vrouwen die deelnemen aan KAVIntercultureel (cf. supra). We zouden ons de vraag kunnen stellen of beide groepen vrouwen dezelfde motieven hebben om deel te nemen aan (vrouwen)verenigingen. Daarnaast zou het ook interessant zijn om de enkele vrouwen die zowel naar de KAV als naar KAVIntercultureel-activiteiten komen, te bevragen. Ten tweede denken we aan een onderzoek bij vrouwen die ook aan andere vrouwenorganisaties deelnemen, bijvoorbeeld aan organisaties buiten de ‘katholieke zuil’ of organisaties die focussen op één bepaalde soort activiteit. We kunnen ook bij hen de vraag stellen wat de motieven zijn van de vrouwen om deel te nemen aan dergelijke organisaties. Ten derde kan het leerrijk zijn om na te gaan of de redenen om deel te nemen aan organisaties die zich enkel richten tot vrouwen verschillen van de redenen om deel te nemen aan gemengde organisaties. Hiertoe zouden we vrouwen kunnen bevragen die zowel in vrouwenverenigingen als in gemengde groepen deelnemen aan activiteiten.
90
Ten vierde zou het ook interessant kunnen zijn om na te gaan of de motieven van vrouwen om te participeren aan het sociaal-cultureel volwassenenwerk verschillend zijn van die van mannen. Ten vijfde zouden we ook kunnen nagaan of de educatief medewerkers van KAVIntercultureel een zicht hebben op de motieven van de vrouwen om deel te nemen aan het aanbod in hun specifieke werking. Eveneens zouden we kunnen uitzoeken of er een overeenkomst is tussen wat de medewerkers van KAV-Intercultureel willen bereiken met hun groep(en) en wat de vrouwen zoeken in de organisatie. Eveneens gaven we in het voorwoord al een mogelijke suggestie voor verder onderzoek aan, namelijk of er een verband is tussen de actuele vrouwenverenigingen en het feminisme. We vermoeden dat, op basis van de antwoorden van de respondenten in dit onderzoek, deze band eerder klein is. Volgens ons is het opkomen voor de rechten van de vrouwen niet de hoofdreden van de respondenten om te participeren aan KAV-Intercultureel. Tot slot willen we nog benadrukken dat indien men onderzoek wil doen met laaggeschoolde vrouwen, het beter is om een 3-puntenschaal te hanteren bij gesloten vragen in plaats van te werken met een 5-puntenschaal. Het is immers zo dat veel respondenten bij de gesloten vragen antwoorden met de woorden ‘akkoord’, ‘niet akkoord’ of ‘ik weet het niet echt’. Ze maakten geen onderscheid tussen de opties ‘helemaal (niet) akkoord’ en ‘helemaal akkoord’.
91
Bibliografie Belgisch Staatsblad. (2003). Decreet van 4 april 2003 betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk (28/05/2003). Belgisch Staatsblad. (2008). Decreet houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport (04-04-2008). Billiet, J. (1998). Sociaal kapitaal, levensbeschouwelijke betrokkenheid en maatschappelijke integratie in België. Tijdschrift voor Sociologie, 19 (1), 33-54. Billiet, J. (2004). Van verwerpelijke verzuiling naar geprezen middenveld: bilan van 30 jaar onderzoek. Tijdschrift voor Sociologie, 25 (1), 129-157. Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale Agogiek. Gent: Academia Press. Brady, H.E., Verba, S., & Schlozman, K.L. (1995). Beyond SES: a resource model of political participation. The American Political Science Review, 89 (2), 271-294. Brumagne, E. (2006). Vrouwen gaan vreemd. Interculturele KAV-groepen verleggen grenzen in Brussel. De Gids op Maatschappelijk Gebied, 97 (6) 4-9. Brumagne, E. (eindred.) (2005). Vrouwen gaan vreemd. Een praktijkgids voor het werken met interculturele vrouwengroepen. Brussel: KAV-Intercultureel. Christens, R., & De Decker, A. (1988). Vormingswerk in vrouwenhanden: de geschiedenis van de KAV voor de tweede wereldoorlog (1920 – 1940). Leuven/Amersfoort: Acco. Coffé, H., & Geys, B. (2005). Verklaringen voor het verenigingsleven in de Vlaamse gemeenten. Samenleving en Politiek, 12 (6), 39-46. De Decker, A. (1986). Vormingswerk in vrouwenhanden: De voorgeschiedenis van KAV (1892 - 1924). Leuven/Amersfoort: Acco. De Droogh, L., Verschelden, G., Lambert, L., & Bouverne-De Bie, M. (2007). Relational citizenship in the context of urban renewal. Paper presented at the 5th ESREA European Research conference, september 20-33 2007. De Weerdt, D. (1980). Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België (1830 – 1960). Gent: Masereelfonds.
92
Dekeyser, L., & Dhont, F. (1996). Sociaal-cultureel werk in Vlaanderen. Leuven-Apeldoorn: Garant. Elchardus, M., Hooghe, M., & Smits, W. (2000). Tussen burger en overheid. Samenvatting van de onderzoeksresultaten, deel 1: Oorzaken en gevolgen van middenveldparticipatie. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M., Hooghe, M., & Smits, W. (2001). De vormen van middenveldparticipatie. In M. Elchardus, L. Huyse & M. Hooghe (red.). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap (pp. 15-46). Brussel. VUBpress. Gerard, E. (1991). De christelijke arbeidersbeweging in België: 1891 - 1991(deel 2). Leuven: Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum. Gezinsbond vzw, (2007). Geschiedenis. Op 30 april 2008 ontleend aan http://www.gezinsbond.be/index.php?option=com_content&task=view&id=39&Itemid=2 57 Gijselinckx, C., & Loose, M. (2007). Wie participeert er (toch)? Patronen en factoren van verwachte en onverwachte participatie aan het verenigingsleven in Vlaanderen. In J. Pickery (red). Vlaanderen gepeild 2007! (pp. 114-140). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Hooghe, M. (1995). De vrouwenbeweging. De lange mars door de instellingen. In S. Hellemans & M. Hooghe. Van ‘Mei 68’ tot ‘Hand in Hand’. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965 -1995 (pp. 89-107). Leuven-Apeldoorn: Garant. Hooghe, M. (1999a). Culturele en maatschappelijke kenmerken en het participatieniveau van de Vlaamse bevolking. Een analyse van cross sectionele data. Tijdschrift voor Sociologie, 20 (3-4), 333-366. Hooghe, M. (1999b). Inleiding: verenigingen, democratie en sociaal kapitaal. Tijdschrift voor Sociologie, 20 (3-4), 233-246. Hooghe, M. (2001a). Het verenigingsleven en een democratische politieke cultuur. Dragen alle verenigingen bij tot de democratie? Samenleving en Politiek, 8 (10), 17-27. Hooghe, M. (2001b). Verenigingsleven en sociaal kapitaal in het werk van Robert Putnam. De Gids op Maatschappelijk Gebied. 92 (6), 17-27.
93
Hooghe, M. (2003a). Participation in voluntary associations and value indicators. The effect of current and previous participation experiences. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, 32 (1), 47-69. Hooghe, M. (2003b). Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische politieke cultuur. Amsterdam: Amsterdam University Press. Hooghe, M. (2004). Het onderzoek naar participatie en collectieve actie. Tijdschrift voor Sociologie. 25 (1), 159-169. Hooghe, M., & Quintelier, E. (2007). Naar een vergrijzing van het verenigingsleven? Trends in de participatie aan het verenigingsleven in Vlaanderen, 1998-2006. In J. Pickery (red.), Vlaanderen gepeild 2007! (pp. 141-166). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Hooghe, M., & Stolle, D. (2002). Sociaal kapitaal: een taak voor het verenigingsleven? Vorming Vaktijdschrift voor Volwasseneneducatie en Sociaal-Cultureel Werk, 17 (6), 415424. Hooghe, M., Elchardus, M., & Smits, W. (2001). Wie participeert er (nog)? In M. Elchardus, L. Huyse & M. Hooghe (red.). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap (pp. 47-77). Brussel. VUBpress. Interculturaliseren. (n.d.)(a). Participatiedecreet. Op 4 maart 2008 ontleend aan http://www.interculturaliseren.be/index.php?id=165 Interculturaliseren. (n.d.)(b). Vlaams actieplan interculturalisering van, voor en door cultuur, jeugdwerk en sport. Op 4 maart 2008 ontleend aan http://www.interculturaliseren.be/index.php?id=33 KAV (2005a). Beleidsplan KAV 2006-2009. Op 4 april 2008 ontleend aan http://www.kav.be/downloads/geschiedenis.pdf KAV (2005b). KAV-visietekst. Op 14mei 2008 ontleend aan http://www.kav.be/downloads/visie_kav_2005.pdf KAV (2008a). Rode draad. Op 4 mei 2008 ontleend aan http://www.kav.be/nl/getpage.asp?i=20 KAV (2008b). Visie op mens en samenleving. Op 4 april 2008 ontleend aan http://www.kav.be/nl/getpage.asp?i=23
94
KAV (2008c). Wie zijn we? Op 4 april 2008 ontleend aan http://www.kav.be/nl/getpage.asp?i=17 Keymolen, D. (1991). Stap voor stap: Geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België. Brussel: Kabinet van de Staatssecretaris voor Maatschappelijke Emancipatie. Leijenaar, M., & Niemöller, K. (1999). Motivatie tot maatschappelijke participatie: kwalitatief of kwantitatief. In P. Dekker, J. de Hart, M. Leijenaar, Kees Niemöller & E.M. Uslaner. Vrijwilligerswerk vergeleken. Civil society en vrijwilligerswerk III (pp. 125-142). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Lievens, P. (2006). Drempels naar participatie in lokale verenigingen. Welwijs, 17 (2), 18-21. Maes, S. (2006). Onderzoek naar verenigingsleven van zwartafrikanen in Antwerpen. Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de communicatiewetenschappen. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Meireman, K. (1999). Individualisering en het verenigingsleven. De Kristelijke arbeidersvrouwen (KAV) als casestudy. Tijdschrift voor Sociologie, 20 (3-4), 395-414. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (2004). Het pact van Vilvoorde in concrete cijfers. De opvolging van de 21 doelstellingen. Versie 1 maart 2004. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Morales Diez de Ulzurrun, L. (2002). Associational memberschip and social capital in comparative perspective: a note on the problems of measurement. Politics & Society, 30 (3), 497-523. Oosterlinck, R. (2005). Een historische schets van het sociaal-cultureel volwassenenwerk in Vlaanderen. In Y. Larock, F. Cockx, G. Gehre, G. Van den Eeckhaut, T. Vanwing & G. Verschelden (red.), Spoor zoeken: Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen (pp. 2955). Gent: Academia Press. Pauwels, G., & Pickery, J. (2007). Wie participeert niet? Ongelijke deelname aan het maatschappelijke leven in verschillende domeinen. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Piessens, A., & Suijs, S. (2003). Over praktijk-leren en zinvolle praktijken. Omgaan met diversiteit in socio-professionele inschakelingsacties. Vorming, 5 (18), 339-362. Putnam, R.D. (1995). Bowling Alone: America’s Declining Social Capital. Journal of Democracy, 6 (1), 65-78.
95
Putnam, R.D. (2007). E pluribus unum: Diversity and community in the twenty-first centrury. The 2006 Hohan Skytte prize lecture. Scandinavian Political Studies, 30 (2),137-174. Sannen, L. (2003). Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord; literatuurstudie en diepte-interviews bij kansarmen en etnisch-culturele minderheden. Leuven: HIVA. Sannen, L., & Demeyer, B. (2002). Naar een toegankelijk sociaal huis. Een eerste verkenning. Leuven: HIVA. Schuyten, G. (2005). Modellen empirisch onderzoek I. Niet-gepubliceerde cursus: Universiteit Gent. Smits, W. (2000). Maatschappelijke participatie van vrouwen in Vlaanderen. Ethiek en Maatschappij. 3 (2), 80-102. SoCiuS (2005a). Functies. Op 2 april 2008 ontleend aan http://www.socius.be/?action=onderdeel&onderdeel=36&titel=Functies SoCiuS (2005b). Regelgeving. Op 2 april 2008 ontleend aan http://193.109.191.172/modules/indexscw.php?id=525 SoCiuS (2005c). Sociaal-culturele methodiek. Op 2 april 2008 ontleend aan http://www.socius.be/?action=onderdeel&onderdeel=48&titel=Sociaalculturele+methodiek SoCiuS (2005d). Werksoorten. Op 2 april 2008 ontleend aan http://www.socius.be/?action=onderdeel&onderdeel=34 Swanborn, P.G. (1991). Basisboek sociaal onderzoek. Boom: Meppel. UGent (2007). Bachelor in de sociologie. Op 3 mei 2008 ontleend aan http://www.opleidingen.ugent.be/studiekiezer/nl/opl/kbsoci.htm Vanthuyne, T., & Verschelden, G. (2005). Eindrapport onderzoeksproject: participatie in Verenigingen. Brussel: SoCiuS. Vercruysse, A. (2005). Het erkend sociaal-cultureel volwassenenwerk in Vlaanderen. In Y. Larock, F. Cockx, G. Gehre, G. Van den Eeckhaut, T. Vanwing & G. Verschelden (red.), Spoor zoeken: Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen (pp. 57-83). Gent: Academia Press. Vermeulen, (1982). De overheid en het volksontwikkelingswerk tot 1940. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 31 (3), 190-211.
96
Verstraete, G. (2005). Diversiteit en sociaal-cultureel werk. In Y. Larock, F. Cockx, G. Gehre, G. Van den Eeckhaut, T. Vanwing & G. Verschelden (red.), Spoor zoeken: Handboek sociaalcultureel werk met volwassenen (pp. 391-415). Gent: Academia Press. Verté, D., & Verhaest, W. (2005). . In Y. Larock, F. Cockx, G. Gehre, G. Van den Eeckhaut, T. Vanwing & G. Verschelden (red.), Spoor zoeken: Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen (pp. 369-389). Gent: Academia Press. Vlaams Parlement. (2004). Beleidsnota Inburgering 2004-2009. Ingediend door de heer Marino Keulen, Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering (22/08/2004). Vlaamse Gemeenschap, (2005). Survey naar Sociaal-Culturele Verschuivingen in Vlaanderen. Op 28 maart 2008 ontleend aan http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1069.htm Vlaamse overheid, (2007). Het kind in Vlaanderen 2006. Op 10 mei 2008 ontleend op http://aps.vlaanderen.be/statistiek/nieuws/welzijn/2007-07Het_kind_in_Vlaanderen_2006.htm#top. Vlaamse overheid, (n.d.). Woordenlijst. Op 15 juli 2007 ontleend aan http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/bbb/woordenlijst/index.htm#M Vlaamse regering, (2004). Beleidsnota Cultuur 2004-2009. Op 5 maart 2008 ontleend aan http://docs.vlaanderen.be/portaal/beleidsnotas2004/anciaux/cultuur.pdf Vlaamse regering, (2006). Vlaams actieplan interculturalisering van, voor en door cultuur, jeugdwerk en sport. Op 5 maart 2008 ontleend aan http://www.interculturaliseren.be/fileadmin/user_upload/pdf/actieplan_interculturaliseren. pdf Vlaamse regering, (2007). Participatiedecreet: Memorie van toelichting. Op 5 maart 2008 ontleend aan http://www.vti.be/files/memorie%20participatiedecreet%20pub1.pdf Westers, F., Smaling, A. & Mulder, L. (2000). Praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Bossum: Uitgeverij Coutinho.
97
Bijlagen Bijlage 1: Vragenlijst (Nederlandstalige versie) Bijlage 2: Hoe vaak komt u naar activiteiten? Bijlage 3: Hoe vaak wilt u activiteiten doen? Bijlage 4: Welke taken zou een vrouwenvereniging moeten opnemen volgens u? Bijlage 5: Drempels voor deelname aan verenigingen Bijlage 6: Welke moment past voor u het best om activiteiten of cursussen te volgen? Bijlage 7: Wat vindt u belangrijk tijdens activiteiten?
98
Bijlage 1: Vragenlijst (Nederlandse versie)
Vrouwen in Brussel en hun deelname aan het vrouwenverenigingsleven?
Geachte mevrouw, Eerst en vooral wil ik u bedanken voor uw medewerking aan dit onderzoek. Dit onderzoek gaat uit van KAV-Intercultureel (Brussel) en de KAV. De bevraging kadert in het thesisonderzoek van Veerle De Kesel (licentiaatstudente pedagogische wetenschappen, Universiteit Gent). Meer bepaald focust de thesis op de betekenis voor vrouwen van hun deelname aan het (vrouwen)verenigingsleven. Met deze vragenlijst willen we te weten komen wat het voor u betekent om deel te namen aan het verenigingsleven dat zich enkel richt tot vrouwen (= vrouwenverenigingen). In de vragenlijst is er een reeks vragen opgenomen die betrekking heeft op uw deelname aan activiteiten van KAV-Intercultureel. Uw mening vinden we belangrijk binnen KAVIntercultureel. Wij hopen dan ook dat we onze werking(en) kunnen verbeteren dankzij uw antwoorden. Daarnaast zijn er ook nog een aantal (open) vragen die betrekking hebben op uw deelname aan andere organisaties die zich enkel richten tot vrouwen. Tot slot vragen wij enkele persoonlijke gegevens (bijvoorbeeld leeftijd, origine, aantal kinderen,…) in te vullen. Uw naam wordt niet genoteerd, alles gebeurt anoniem. Wij vragen u enkel uw postcode/gemeente op te geven zodat wij weten in welke werking een bepaalde vraag/nood zich situeert. Ik, Veerle De Kesel, zal samen met u de vragenlijst doorlopen en uw antwoorden systematisch invullen. Indien u nog vragen of bedenkingen hebt, mag u altijd contact opnemen met Veerle De Kesel (
[email protected] of 0494 94 15 46). Hartelijk dank Veerle, Josée, Nathalie, R’Himo, Nele en Riet (Studiedienst KAV)
Onderzoek naar deelname van vrouwen aan het Brusselse verenigingsleven dat zich richt tot vrouwen Deze vragenlijst is opgebouwd uit verschillende delen. In een eerste reeks vragen komen enkele algemene vragen aan bod over het sociaal cultureel volwassenenwerk. Een tweede reeks vragen heeft betrekking op uw deelname aan activiteiten van KAVIntercultureel. Een derde reeks vragen heeft betrekking op uw deelname aan organisaties (andere dan KAVIntercultureel) of werkingen die activiteiten inrichten waar enkel vrouwen mogen aan deelnemen. In een vierde reeks vragen komen enkele algemene vragen aan bod over deelname aan vrouwenverenigingen. Op het einde van de vragenlijst vindt u ook nog een persoonlijke fiche.
I.
Algemene vragen over het sociaal cultureel volwassenenwerk 1.
Kennis over sociaal culturele verenigingen of organisaties 1.1. Kent u verenigingen of organisaties die activiteiten aanbieden? Ja. Geef een paar voorbeelden van verenigingen of organisaties -
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
Neen 1.2. Wat is volgens u de taak van een vereniging/organisatie? .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 2.
Neemt u of nam u afgelopen schooljaar deel aan (georganiseerde) activiteiten? Of volgt u een cursus of lessen? Ja. Bij welke vereniging/organisatie volgt u deze activiteiten? -
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
Neen
II. Deelname aan activiteiten van KAV-Intercultureel (of KAV) 1.
Neemt u deel aan activiteiten van KAV-Intercultureel? Ja Neen Neemt u deel aan activiteiten van KAV? Ja Neen
2.
Hoeveel jaar komt u al naar de activiteiten van KAV-Intercultureel?
.................................................................................................................................................... 3.
Kennis over KAV-Intercultureel 3.1. Wat doet KAV-Intercultureel volgens u?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 3.2. Tot wie richt KAV-Intercultureel zich volgens u? .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 3.3. In welke steden en/of gemeenten is KAV-Intercultureel volgens u actief? .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... ....................................................................................................................................................
3.4. Hoe lang bestaat KAV-Intercultureel al volgens u? .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 4.
Waarom komt u naar activiteiten van KAV-Intercultureel (of KAV)?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 5.
Evaluatie van de activiteiten van KAV-Intercultureel (of KAV) 5.1. Wat vindt u goed aan de activiteiten van KAV-Intercultureel (of KAV)?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 5.2. Wat vindt u minder goed aan de activiteiten van KAV-Intercultureel (of KAV)? .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... ....................................................................................................................................................
6.
KAV-Intercultureel noemt zich een interculturele werking. 6.1. Wat verstaat u onder het woord “intercultureel”?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 6.2. Kan of mag KAV-Intercultureel zich volgens u een interculturele werking noemen? .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 7.
Kunt u zeggen in welke mate u akkoord gaat met de volgende uitspraken. U kunt antwoorden met ‘helemaal niet akkoord’, ‘niet akkoord’, ‘neutraal’, ‘akkoord’ en ‘helemaal akkoord’.
ik daar mensen ken. ik andere dingen doe dan thuis of op het werk. ik de activiteiten leuk vind. ik daar mijn vriendinnen zie. er daar vrouwen komen die ik anders niet zou leren kennen. Ik leer er nieuwe vrouwen kennen. ik mij wil inzetten voor iets (bijvoorbeeld feest organiseren).
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Helemaal niet akkoord
Ik ga naar activiteiten van KAV-Intercultureel (of KAV) omdat …
de activiteiten niet te duur zijn. het dicht bij mijn huis is. mijn kennis over allerlei onderwerpen groter wordt (bijvoorbeeld: over de verkiezingen, opvoeden,…). Ik leer er interessante dingen. ik nieuwe vaardigheden leer (naaien, koken, knutselen,…). de activiteiten zich enkel richten op vrouwen en ik zo de kans krijg om onder vrouwen te zijn. ik niks anders te doen heb. ik me verplicht voel om te gaan. ik er plezier aan beleef. Ik voel me er ontspannen. ik meer zelfvertrouwen krijg. ik meer voor mezelf durf op te komen en kritischer wordt. ik dan eens weg ben van thuis. ik zelf voorstellen mag doen voor activiteiten. we er over onderwerpen praten die thuis minder aan bod komen. er interessante en competente gastsprekers / lesgevers komen. ik me er thuis voel. Andere reden:...............................................
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Helemaal niet akkoord anderen mij gezegd hebben om te komen.
8.
Hoe vaak komt u (of zou u komen) naar volgende activiteiten? U kunt antwoorden met ‘Ik kom altijd als ik kan’, ‘Ik kom af en toe’ of ‘Ik kom zelden tot nooit’. Ik kom altijd als ik kan
Sport- en ontspanningsactiviteiten (aerobic, lopen) Activiteit met de kinderen Educatieve activiteiten ♦ Gezondheid (gezonde voeding, kinderziekten) ♦ Lichaamsverzorging (gezichtsverzorging, natuurlijke verzorgingsproducten maken) ♦ Pedagogische thema’s (huiswerkbegeleiding, seksuele opvoeding bij kinderen en jongeren, puberteit) ♦ Maatschappelijke thema’s (verkiezingen, studietoelagen, facturen van gas- en elektriciteit) ♦ Religieuze thema’s (uitleg over verschillende religies) ♦ Praktisch (kookles, internetten, recycleren, je rechten en plichten als je werkloos bent) Educatieve uitstappen (bezoek aan museum, tentoonstelling of stad) Culturele en crea-activiteiten (een film bekijken, kalligrafie, lampen versieren, bloemschikken) Actie (straat- of wijkfeest organiseren) Ontmoeting en feest (Nieuwjaarsfeest, Moederfeest, andere vrouwengroepen bezoeken)
Ik kom af en toe
Ik kom zelden tot nooit.
9.
Welk(e) soort(en) activiteit(en) interesseren u het meest?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 10. Om de hoeveel tijd moet er volgens u een activiteit zijn? Om de hoeveel tijd wilt u samenkomen? U kunt antwoorden ‘elke week’, ‘om de twee weken’, ‘één keer per maand’, ‘één keer per semester’, ‘twee keer per jaar’. Elke week
Om de 2 weken
1 keer 1 keer per per maand trimester
2 keer per jaar
Sport- en ontspanningsactiviteiten Gewone activiteiten (educatieve, culturele en crea) Activiteit met de kinderen Uitstappen Ontmoeting, feest, actie organiseren
11. Wat zou u graag hebben dat ze eens organiseren? (dus heel concreet, een specifiek voorstel) .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... ....................................................................................................................................................
III. Deelname aan activiteiten van andere organisaties die zich richten tot vrouwen 1.
Heeft u dit schooljaar deelgenomen aan activiteiten van andere vrouwenwerkingen Ja. Aan welke vrouwenwerkingen nam/neemt u deel? Of waar gingen die activiteiten door. -
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
-
......................................................................................................
Neen (Ga direct naar vraag 3) 2.
Waarom gaat u naar die activiteiten/vrouwenwerkingen? Wat betekent dit voor u?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... 3.
Zijn er nog andere verenigingen voor vrouwen waaraan u vroeger deelnam of lid van was? Waarom gaat u nu niet meer naar de activiteiten van die verenigingen?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... ....................................................................................................................................................
IV. Algemene vragen over deelname aan (vrouwen)verenigingen 1.
Kunt u zeggen in welke mate u akkoord gaat met de volgende uitspraken. U kunt antwoorden met ‘helemaal niet akkoord’, ‘niet akkoord’, ‘neutraal’, ‘akkoord’ en ‘helemaal akkoord’.
enkel vrouwen zowel mannen als vrouwen zowel vrouwen als hun kinderen gezinnen (man, vrouw en kinderen) mensen met dezelfde nationaliteit / taal enkel mensen met dezelfde geloofsovertuiging enkel leeftijdsgenoten enkel mensen uit dezelfde wijk Andere ........................................................................ ........................................................................
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Helemaal niet akkoord
Indien ik beslis om deel te nemen aan een georganiseerde activiteit (Bijvoorbeeld: crea-activiteiten, sportactiviteiten, uitstappen, educatieve activiteiten), dan ga ik het liefst naar een activiteit waar ….. komen.
2.
Ik ga u een aantal activiteiten voorlezen. Geef aan met wie u deze activiteiten zou willen doen. De opties zijn: ‘Enkel met andere vrouwen’, ‘Samen met mijn partner’, ‘Samen met mijn kinderen’, ‘Met het hele gezin’. Antwoord bij elke optie met ja of neen. Indien u geen interesse hebt in deze activiteit, dan mag je dat antwoorden. Enkel met andere vrouwen.
Samen met mijn partner.
Samen met mijn kinderen.
Met het hele gezin (partner + kinderen)
Geen interesse in deze activiteiten.
Daguitstappen Reizen Creaactiviteiten Educatieve activiteiten Culturele activiteiten Sportactiviteiten Kooklessen
3.
Waarom neem je deel aan activiteiten die zich enkel richten tot vrouwen?
.................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... ....................................................................................................................................................
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Ik ga een aantal redenen opnoemen om bepaalde activiteiten alleen met vrouwen de doen. Gelden deze redenen ook voor u? U kunt antwoorden met ‘helemaal niet akkoord’, ‘niet akkoord’, ‘neutraal’, ‘akkoord’ en ‘helemaal akkoord’. Helemaal niet akkoord
4.
Ik kan vrijer praten Ik kan gemakkelijker mijn mening zeggen. Ik voel me meer op mijn gemak als er geen mannen bij zijn. Vrouwen hebben nu eenmaal gemeenschappelijke interesses. Ik vind dat sommige onderwerpen alleen vrouwen aangaan. Ik voel me beter begrepen. Andere: …………………………………
5.
Zou u het voor uzelf interessant vinden dat een vrouwenvereniging het volgende aanbiedt. U kunt antwoorden met ja of neen. Ja
Uitstappen Feesten Mogelijkheden om andere vrouwen te ontmoeten Gezinsactiviteiten (met partner en kinderen) Sportactiviteiten Vorming of cursus over praktische dingen Persoonlijke vorming Culturele activiteiten Een tijdschrift
Neen
Juridisch advies Opkomen voor mijn rechten als vrouw Andere: …………………………………………..
Ik ga niet naar activiteiten die doorgaan op meer dan 2 kilometer afstand van mijn huis (tenzij het uitstappen zijn). Ik kan moeilijk naar de activiteiten omdat ze niet passen met mijn werkuren. Voor mij is het moeilijk om ‘s morgens activiteiten te volgen. Ik zou meer komen indien er kinderopvang voorzien wordt. Als de activiteiten op een andere plaats doorgaan dan normaal, dan wil ik afgehaald worden, anders kom ik niet. Ik wil niet meer dan 3 euro betalen voor een gewone activiteit. Ik wil niet meer dan 10 euro betalen voor een uitstap (bijvoorbeeld: pretparkbezoek, stadsbezoek) Ik zou meer komen indien ik de dag op voorhand nog eens per telefoon verwittigd wordt dat er een activiteit is. Voor mij is het moeilijk om ‘s middags activiteiten te volgen.
Helemaal waar
waar
Neutraal
Niet waar
Ik ga een aantal redenen opnoemen die vrouwen aanhalen om niet naar een activiteit te komen. Kunt u ook zeggen in welke mate deze redenen ook bij u van toepassing zijn. U kunt antwoorden met ‘helemaal niet waar, ‘niet waar, ‘neutraal’, ‘waar, ‘helemaal waar. Helemaal niet waar
6.
De activiteiten zijn moeilijk te combineren met het gezinsleven. Ik zou meer komen indien ik thuis opgehaald wordt om samen naar een activiteit te gaan. Ik kom niet naar de activiteiten als het een mannelijke lesgever is. Ik zou meer komen indien de activiteiten niet op vaste dagen doorgaan. Soms mag ik van mijn man niet naar de activiteiten gaan. Ik doe liever activiteiten met mijn hele gezin. Ik wil niet naar activiteiten komen waar vrouwen komen die de leeftijd van mijn moeder/dochter hebben. Voor mij is het moeilijk om ’s avonds activiteiten te volgen. Ik kom niet als ik er niet snel geraak met de bus of de tram. Ik ga liever naar activiteiten waar ook mijn man mag meekomen. Andere: …………………………………………
“activiteiten waarbij ik nieuwe dingen leer” “activiteiten waarbij ik dingen doe samen met anderen” “activiteiten die alleen voor vrouwen zijn” “activiteiten waar ook vriendinnen, familie of kennissen naar toe gaan (zodat ik niet alleen moet gaan)”
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Deze vraag gaat over georganiseerde activiteiten. Wat is daarbij voor u belangrijk? Helemaal niet akkoord
7.
“activiteiten waarbij ik nieuwe mensen leer kennen” “activiteiten met betrekking tot schoonheidszorg en huidverzorging” “activiteiten waarbij ik mensen uit andere culturen, uit andere landen leer kennen” “ activiteiten waar we ervaringen uitwisselen en leren van elkaar” “activiteiten waar er tijd is voor een babbel (met koffie en koekjes)” “ activiteiten ………………………………
8.
Welk moment past voor u het best om deel te nemen aan activiteiten of cursussen? Antwoord met ja of neen. Ja
’s Morgens op weekdagen tijdens de schooluren ’s Middags op weekdagen tijdens de schooluren ’s Avonds op weekdagen Zaterdagmorgen Zaterdagmiddag Zaterdagavond Zondagmorgen Zondagmiddag Zondagavond Schoolvakanties
Neen
V. Persoonlijke gegevens Ik ben geboren in het jaar 19 ...................................................................................................... Mijn nationaliteit is: ................................................................................................................... Mijn origine is: ........................................................................................................................... Mijn gemeente waar ik woon: .................................................................................................... Hoeveel jaar woon je al in België? ............................................................................................. Hoeveel jaar woon je al in Brussel? ........................................................................................... Welke talen spreek je thuis het meest. Nederlands
Spaans
Frans
Portugees
Engels
Pools
Turks
Arabisch
Rif
Italiaans
Russisch
Berbers
………………………………….
...................................................
Ik ben: Gehuwd Gescheiden Alleenstaand Samenwonend Weduwe ……………………………… Ik heb ………….. kinderen. Wat is de leeftijd van de kinderen? ........................................................................................... .............................................................................................................................................. Hoeveel kinderen wonen er nog thuis?.......................................................................................
Vragen in verband met religie. Ik ben: Christen
Hindoe (Hindoeïsme)
Moslim (Islam)
Boeddhist (Boeddhisme)
Jood (Jodendom)
Niet gelovig
Andere: ………………………….
Oefent u een betaalde beroepsactiviteit uit? (of momenteel in zwangerschaps- of ziekteverlof) Ja Neen Indien ja. Ik heb een: Deeltijds contract Voltijds contract Indien neen. Ik ben: Student
(bijvoorbeeld VDAB, volwassenenonderwijs)
Huisvrouw Gepensioneerd Werkloos Werkloos en werkzoekend In loopbaanonderbreking Vrijwilliger (vrijwilligerswerk): .............................................................................. Andere: .....................................................................................................................
(Indien je een partner hebt of samenwonend bent) Oefent uw partner een betaalde beroepsactiviteit uit? (of momenteel in ziekteverlof) Ja Neen Indien ja. Hij heeft een: Deeltijds contract Voltijds contract
Indien neen. Hij is: Student
(bijvoorbeeld VDAB, volwassenenonderwijs)
Huisman Gepensioneerd Werkloos Werkloos en werkzoekend In loopbaanonderbreking Vrijwilliger (vrijwilligerswerk): .............................................................................. Andere: .....................................................................................................................
Wat is het hoogste onderwijsdiploma dat u behaalde? Geen Lager onderwijs Lager secundair technisch/beroeps/kunst Lager algemeen secundair Hoger secundair technisch/beroeps/kunst Hoger algemeen secundair onderwijs Hogeschool (professioneel gerichte bachelor) Universitair (master) Ander: ...................................................................................................................... In welk land behaalde u dit diploma: ......................................................................................... Indien u nog bijkomende opleiding volgde (bijvoorbeeld bij de BGDA, Brusselleer), welke opleidingen volgde u? .................................................................................................................................. .................................................................................................................................. .................................................................................................................................. ..................................................................................................................................
Bijlage 2: Hoe vaak komt u naar de activiteiten? Ik kom altijd als ik kan
Ik kom af en toe
Ik kom zelden tot nooit.
Sport- en ontspanningsactiviteiten
23
4
15
Activiteit met de kinderen
36
4
2
Educatieve activiteiten: Gezondheid
42
0
0
Educatieve activiteiten: Lichaamsverzorging
37
2
3
Educatieve activiteiten: Pedagogische thema’s
36
4
2
Educatieve activiteiten: Maatschappelijke thema’s
35
3
4
Educatieve activiteiten: Religieuze thema’s
30
6
6
Educatieve activiteiten: Praktisch
37
3
2
Educatieve uitstappen
38
4
0
Culturele en crea-activiteiten
35
7
0
Actie
30
8
4
Ontmoeting en feest
37
3
2
Bijlage 3: Hoe vaak wilt u activiteiten doen? Elke week
Om de 2 weken
1 keer per maand
1 keer per trimester
2 keer per jaar
Sport- en ontspanningsactiviteiten
25
10
2
5
0
Gewone activiteiten (educatieve, culturele en crea)
17
17
8
0
0
Activiteit met de kinderen
6
2
18
9
7
Uitstappen
4
0
24
7
7
Ontmoeting, feest, actie organiseren
0
4
11
11
16
Bijlage 4: Welke taken zou een vrouwenorganisatie moeten opnemen volgens u? Ja
Neen
Uitstappen
40
2
Feesten
35
7
Mogelijkheden om andere vrouwen te ontmoeten
42
0
Gezinsactiviteiten (met partner en kinderen)
26
16
Sportactiviteiten
40
2
Vorming of cursus over praktische dingen
31
11
Persoonlijke vorming
41
1
Culturele activiteiten
40
2
Een tijdschrift
40
2
Juridisch advies
38
4
Opkomen voor mijn rechten als vrouw
42
0
Andere: …………………………………………..
3
0
Helemaal waar
waar
Neutraal
Niet waar
Helemaal niet waar
Bijlage 5: Drempels voor deelname aan verenigingen
Ik ga niet naar activiteiten die doorgaan op meer dan 2 kilometer afstand van mijn huis (tenzij het uitstappen zijn).
2
29
1
10
0
Ik kan moeilijk naar de activiteiten omdat ze niet passen met mijn werkuren.
26
7
3
3
3
Voor mij is het moeilijk om ‘s morgens activiteiten te volgen.
8
23
2
6
3
Ik zou meer komen indien er kinderopvang voorzien wordt.
11
16
1
10
4
Als de activiteiten op een andere plaats doorgaan dan normaal, dan wil ik afgehaald worden, anders kom ik niet.
12
28
2
0
0
Ik wil niet meer dan 3 euro betalen voor een gewone activiteit.
2
22
3
14
1
Helemaal waar
waar
Neutraal
Niet waar
Helemaal niet waar Ik wil niet meer dan 10 euro betalen voor een uitstap (bijvoorbeeld: pretparkbezoek, stadsbezoek)
1
21
5
15
0
Ik zou meer komen indien ik de dag op voorhand nog eens per telefoon verwittigd wordt dat er een activiteit is.
2
20
1
11
8
Voor mij is het moeilijk om ‘s middags activiteiten te volgen.
9
21
2
10
1
De activiteiten zijn moeilijk te combineren met het gezinsleven.
5
31
3
3
0
Ik zou meer komen indien ik thuis opgehaald wordt om samen naar een activiteit te gaan.
9
30
0
3
0
Ik kom niet naar de activiteiten als het een mannelijke lesgever is.
10
30
0
1
1
Ik zou meer komen indien de activiteiten niet op vaste dagen doorgaan.
6
18
12
5
0
Soms mag ik van mijn man niet naar de activiteiten gaan.
13
21
1
1
1
Ik doe liever activiteiten met mijn hele gezin.
5
25
7
4
0
Ik wil niet naar activiteiten komen waar vrouwen komen die de leeftijd van mijn moeder/dochter hebben.
11
30
0
1
0
Voor mij is het moeilijk om ’s avonds activiteiten te volgen.
1
7
3
20
11
Ik kom niet als ik er niet snel geraak met de bus of de tram.
3
18
4
17
0
Ik ga liever naar activiteiten waar ook mijn man mag meekomen.
12
19
2
2
1
Andere: …………………………………………
0
0
0
1
3
Bijlage 6: Welke moment past voor u het best om activiteiten of cursussen te volgen? Ja
Neen
’s Morgens op weekdagen tijdens de schooluren
33
9
’s Middags op weekdagen tijdens de schooluren
38
4
’s Avonds op weekdagen
8
34
Zaterdagmorgen
10
32
Zaterdagmiddag
14
28
Zaterdagavond
4
38
Zondagmorgen
6
36
Zondagmiddag
10
32
Zondagavond
4
38
Schoolvakanties
32
10
Helemaal akkoord
akkoord
Neutraal
Niet akkoord
Helemaal niet akkoord
Bijlage 7: Wat vindt u belangrijk tijdens activiteiten?
“activiteiten waarbij ik nieuwe dingen leer”
0
0
0
19
23
“activiteiten waarbij ik dingen doe samen met anderen”
0
0
3
28
11
“activiteiten die alleen voor vrouwen zijn”
0
3
1
23
15
“activiteiten waar ook vriendinnen, familie of kennissen naar toe gaan (zodat ik niet alleen moet gaan)”
4
24
1
10
1
“activiteiten waarbij ik nieuwe mensen leer kennen”
0
4
1
31
6
“activiteiten met betrekking tot schoonheidszorg en huidverzorging”
2
2
1
30
7
“activiteiten waarbij ik mensen uit andere culturen, uit andere landen leer kennen”
0
0
0
32
10
“ activiteiten waar we ervaringen uitwisselen en leren van elkaar”
0
0
1
32
9
“activiteiten waar er tijd is voor een babbel (met koffie en koekjes)”
0
0
0
27
15
“ activiteiten …………………………………
0
0
0
0
2