Taal: Spraak en Schrift
Taal is een vorm van symbolische communicatie gebaseerd op klanken, geschreven symbolen en gebaren. Alle talen hebben een grammatica, regels over hoe klanken en woorden met elkaar verbonden worden. Linguïstiek is de studie van de taal en zijn regels. Zij probeert taal op een zo compact mogelijk manier een taal te beschrijven: Bijvoorbeeld: meervoud in het Nederlands = stam + ‘en’ boek -> boeken; hoed -> hoeden; enz. Psycholinguïstiek is de studie over de manier hoe mensen omgaan met taal. Bijvoorbeeld: Zit de meervoudsregel als regel in ons hoofd, of wordt voor ieder woord apart het meervoud onthouden (zoals voor het geslacht van het woord: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig)? Argument voor: Een regel kun je toepassen op onbekende woorden: meervoud van ‘ een bup’ ->‘ twee buppen’ Taal is een hiërarchisch systeem met als basis het foneem (=het kleinste verschil tussen twee klanken dat een verschil in betekenis aanduidt).
Iedere taal kan met een beperkt aantal fonemen beschreven worden (voor het Nederlands ca 40 van de 80 fonemen in de wereld). /b/ en /p/ zijn fonemen in het Nederlands omdat ’boot’ en ’poot’ twee verschillende woorden zijn. In het Chinees behoren de klanken /r/ en /l/ tot dezelfde foneem-klasse. Fonemen vormen hogere-orde structuren als syllaben, morfemen, woorden, frasen, en zinnen. Fonologische regels vertellen welke klankcombinaties aanvaardbaar zijn (bijv ‘kt’ niet aan begin, maar wel aan het eind van een syllabe) en hoe deze gegroepeerd worden in hogere-orde structuren als syllaben (bijvoorbeeld iedere lettergreep moet een klinker hebben). In het alfabetisch schrift worden klanken weergegeven door letters of lettercombinaties (bijv ‘sch’ staat voor 2 fonemen, de /s/ en de /x/). Letters of lettercombinaties die een foneem weergeven worden grafeem genoemd (s en ch). In sommige talen is de grafeem-foneem correspondentie regelmatig (oppervlakkige talen als Frans, Nederlands), in andere gevallen niet (diepe talen als Engels: vgl de ‘i’ in ‘hint’ en ‘pint’). Fonemen en grafemen worden samengevoegd tot morfemen. Een morfeem is het kleinste bestanddeel van een woord met een eigen betekenis of grammaticale waarde (bijv ‘honden’ = 2 morfemen; het stammorfeem ‘hond’ + de meervoudsvorm ‘en’). De woord-specifieke kennis van een persoon ligt opgeslagen in een soort woordenboek, het mentale lexicon. Voor lezen, luisteren, schrijven en de productie van spraak zijn aparte lexica, en als je meertalig bent heb je waarschijnlijk ook taalspecifieke lexica. Als een woord in het inputlexicon is geactiveerd, dan verwijst dit verder naar de semantiek (betekenis van woord), de syntax, de orthografie (schrift), het geslacht, enz).
De structuur van taal Woorden worden met elkaar gecombineerd in zinnen. De regels hiervoor zijn gegeven in de syntax. We kunnen goedgevormde van slechtgevormde zinnen onderscheiden zonder dat de zinnen zinvol zijn. Vergelijk 1 en 2:
1. kleurloze groene ideeën slapen boosaardig (correct) 2. Groen boosaardig slapen ideeën kleurloze (incorrect) Semantiek verwijst naar de betekenis die door de taal wordt uitgedrukt. Ook deze kan ambiguiteiten in de syntax oplossen. Bijvoorbeeld: ik zag het paard met de verrekijker. Daarnaast zijn er pragmatische aspecten: luisteraar en spreker moeten dezelfde termen gebruiken voor dezelfde betekenis, anders ontstaat verwarring Bijvoorbeeld: mag ik het zout?. Ja, dat mag....
Noam Chomsky (1965) maakte een onderscheid tussen de oppervlakte en dieptestructuur van een zin. De oppervlaktestructuur verwijst naar de vorm waarin de woorden verschijnen, de dieptestructuur naar de betekenis van de zin. Er zijn transformatieregels om een oppervlakte- te genereren bij een bepaalde dieptestructuur. Dezelfde dieptestructuur kan door meerdere oppervlaktestructuren worden weergegeven: -
de man sloeg de hond
de hond werd door de man geslagen
de hond die werd geslagen door de man
> verwijst allemaal naar: slaan(man, hond) Volgens Chomsky heeft taalgedrag een sterke biologische grondslag (een taalorgaan). Verder zijn kinderen voorbestemd om taal op een bepaalde manier op een bepaalde tijd te leren (een kritische periode). Dieren missen deze grondslag. Een dramatisch voorbeeld van het overslaan van de kritische periode zijn verwaarloosde kinderen als Sujit Kumar: http://www.fijitv.info/yahoo_site_admin/assets/docs/5.26601402.w mv
Het is echter duidelijk dat bijen, apen, wolven en vele andere diersoorten met elkaar communiceren. De vraag is echter of zij ook een symbolisch taalsysteem gelijk de mens kunnen leren (een generatief systeem waarbij met een beperkt aantal woorden en regels voor zinsvorming een oneindig aantal boodschappen gemaakt kan worden).
In het begin probeerde men (Hayes, 1951) chimpansees te leren spreken (Viki). Dit was echter
gedoemd te mislukken omdat anatomisch gezien dit onmogelijk was. Daarom is bij recentere pogingen gebarentaal gebruikt. De Gardners (1978) voedden Washoe met gebarentaal op zoals een doofstom kind zou worden opgevoed. Iedereen in haar omgeving gebruikte gebarentaal. Na bijna 2 jaar kende ze 34 tekens, en na 5 jaar 160 tekens die ze ook in nieuwe combinaties leerde gebruiken.
De Premacks (1971) leerden Sarah in een kooi plastic vormen te gebruiken die naar concepten verwezen. Om een banaan te krijgen moest ze bijvoorbeeld het banaanteken tonen. Op den duur leerde Sarah zinnen interpreteren als ‘leg de banaan in de emmer en de appel in de mand’. Savage-Rumbaugh’s aap Kanzi was getraind om via een bord met symbolen te communiceren. Na 17 maanden kende hij 50 woorden en had hij ca 800 verschillende combinaties gebruikt. http://www.youtube.com/watch?v=2Dhc2zePJFE&feature=channel http://www.youtube.com/watch?v=wRM7vTrIIis&feature=relmfu
Is altijd de vraag geweest of deze capaciteiten berusten op verfijnde vormen van conditionering of rudimentaire vormen van grammaticale competentie.
SPRAAK Verschillen tussen medeklinkers kunnen uitgedrukt worden in 3 articulatoire kenmerken: 1) plaats van articulatie (/b/ vs /d/), 2) stemhebbendheid (/b/ vs /p/) en 3) manier van articulatie (/b/ vs /m/).
Plaats van articulatie: waar is de maximale constrictie?
Manier van articulatie: O.a. plosieven (p,b,t,d,k), nasalen (m, n, ng), fricatieven (f,v,s,z,g), en lateralen (l,r). Stemhebbendheid: zijn stembanden aan het trillen (t.o.v. plosie ‘voice onset time’: b vs. p, d vs. t).
Stemhebbend
Stemloos
Vorm van articulatie
Manier van articulatie
Je zou verwachten dat m.n. plosieven (p,t,k,b,d) ambigue zijn omdat de relevante informatie zeer kort (60 -80 ms) duurt. Echter, volgens het idee van de Categorische Perceptie worden plosieven op een ‘speciale’ manier verwerkt. Speech is special (Liberman et al., 1957). Via de computer kun je een continuum creeren tussen twee fonemen. Fysiek zijn de aangrenzende stimuli even discriminatie verschillend van elkaar. Echter, bij foneemgrens identificatie van bijvoorbeeld een /bada/ continuum (hoorde je een /ba/ of /da/?) krijg je een specifieke S- vormige identificatie
Verder kan men bij discriminatie (waren ze hetzelfde of niet?) twee stimuli beter onderscheiden indien ze verschillend geïdentificeerd werden tijdens de identificatie. Het idee van CP is dat je alleen de categorie waar de klank toe behoort (ba of da) kunt waarnemen (of onthouden), maar niet de subtiele verschillen ertussen. Onderzoek heeft aangetoond dat babies op zeer jonge leeftijd (< 8 weken) categorische perceptie hebben en zowat ieder fonetische detail kunnen onderscheidden.
Methoden bij baby-onderzoek High Amplitude Sucking: Train de baby dat bij hard en snel zuigen op een fopspeen een stimulus wordt aangeboden (bruikbaar vanaf ca 1 maand). Baby krijgt telkens een bepaalde stimulus te horen als hij op fopspeen zuigt (high amplitude sucking, HAS). Na verloop van tijd stabiliseert het zuigen tot op een basis-niveau (soort van habituatie). Op dat moment wordt een nieuwe stimulus aangeboden. Als de baby deze als ‘nieuw’ hoort, begint hij weer opnieuw snel te zuigen. Head turn procedure (Patricia Kuhl): Train het kind om het hoofd te draaien als er iets nieuws gehoord wordt (bruikbaar vanaf 5.5 maand) Trainingsfase: Op de achtergrond worden voortdurend stimuli uit dezelfde categorie gehoord (bijv /ba/). Soms wordt een stimulus uit de andere categorie gehoord (bijv /da/) en tegelijkertijd worden speelgoed-dieren verlicht achter een ruit. Het kind kijkt hierna en leert dat als er iets nieuws gehoord wordt, het moet kijken in andere richting.
Op het moment dat het kind dit 3 keer achter elkaar heeft gekeken (criterium), begint de test. In de testfase kun je nu subtielere veranderingen laten horen dan tijdens training. Vraag is of het kind deze veranderingen hoort. Een observant (die niets hoort) scoort wanneer het kind het hoofd 90 graden heeft gedraaid. Hits (draaien op deviante stimulus) worden reinforced met het zien van de dieren. Het blijkt dat kinderen geboren worden met het vermogen om alle fonetische contrasten te kunnen onderscheiden. Echter, vanaf 7 -8 maanden vindt er een taal- specifieke tuning plaats waarbij kleine niet-fonemische verschillen minder goed worden waargenomen. Uiteindelijk VERLIEST de baby dus bepaalde vermogens. http://www.youtube.com/watch?v=GSIwu_Mhl4A http://www.youtube.com/watch?v=XuaFatcGVbA&feature=related
Naast segmentele aspecten (welke klanken) heeft spraak prosodische kwaliteiten zoals ritme, duur, intonatie en luidheid. Prosodie helpt o.a. bij de syntactische groepering (parsing) en is van belang bij de expressie van emoties. Iedere taal heeft haar eigen prosodische regels. De auditieve perceptuele vermogens zijn reeds na 6 maanden vanaf de conceptie ontwikkeld. Kinderen horen dan ook allerlei geluiden in de moederbuik, waaronder de prosodische structuur van de MOEDER-taal. Meteen na de geboorte luisteren kinderen dan ook liever naar de (prosodische) structuur van hun moedertaal dan naar een vreemde taal (Mehler et al, 1988).
Hoe is mogelijk dat kinderen taal leren? Chomsky: de taal die kinderen horen zit vol met fouten. Toch weten ze wat wel/niet correct is. Dit poverty argument van de input werd gebruikt om aan te tonen dat taal aangeboren moet zijn. Er is een taalorgaan met de regels van de universele grammatica. Bij het leren van een taal checkt het kind ‘slechts’ een aantal mogelijke hypothesen ipv dat het alle mogelijkheden nagaat. Er is een kritieke periode waarin dit moet gebeuren. Het alternatief is dat kinderen bepaalde statistische eigenschappen over specifieke woordenvolgorden leren: (bijvoorbeeld: ipv dat de regel wordt toegepast die zegt dat ‘subject en werkwoord moeten overeenstemmen in aantal’, kan ook geleerd worden dat na de man het woord is kan volgen, maar niet zijn).
LEZEN Rond 1900 werd reeds onderzoek gedaan naar lezen (Huey, 1908), maar in de jaren 1920- 1960 is nauwelijks iets op dit terrein gebeurd. Reeds Huey beschreef lezen
als een opeenvolging van saccades en fixaties. Voor de nauwkeurige waarneming van letters moet de informatie in de fovea staan tijdens een fixatie.
Dichtheid staafjes Dichtheid kegeltjes s
correct bij een tachistocopische aanbieding (< 150 parafovea, en periferie
Percentage woorden ms) in fovea,
Volgens Rayner & Pollatsek is lezen een ‘slideshow’ Fixatieduur varieert tussen 100-500 ms en is afhankelijk van de moeilijkheid woord. Bij moeilijke tekst wordt langer gefixeerd en worden meer correctieve regressies gemaakt Saccade duurt ca 20-35 ms. De lengte varieert met moeilijkheid tekst (7-9 karakters). Tijdens een saccade zijn we ‘blind’. De ogen lopen vooruit t.o.v. de spraak.
Een van de belangrijkste vragen in het huidig onderzoek naar lezen is de vraag hoeveel routes er zijn en wat hun relatie is.
Dual route model (Max Coltheart): • Indirecte fonologische route: deze werkt via letter-foneem correspondentieregels (GPC: Grapheme Phoneme Correspondence). Is volgens het dual route model iets langzamer dan de directe route en wordt vooral gebruikt voor laagfrequente woorden. Ze is obligaat voor pseudowoorden (‘mave’).
• lexicale of directe route: Wordt vooral gebruikt voor hoogfrequente woorden en is obligaat voor uitzonderingswoorden (‘have’). Dual-route is een paardenrace-model: Beide routes werken parallel, maar niet coöperatief. De eerste wint.
Er verschillende typen van acquired dyslexias (mensen die na een beroerte of ander hersentrauma niet meer kunnen lezen) die het dual-route model ondersteunen: • Surface dyslexia: patient kan gewone woorden en pseudowoorden lezen, maar uitzonderingswoorden worden geregulariseerd (pint uitgesproken als rijmend op mint): directe route beschadigd. • Phonological dyslexia: patient kan gewone en uitzonderingswoorden lezen, maar geen pseudowoorden: fonologische route beschadigd.
• Deep dyslexia: Gelijk phonological dyslexia maar patient maakt tevens semantische fouten: leest ‘stoel’ als ‘tafel’: (zware) beschadiging aan de fonologische route met semantische problemen. Zij kunnen alleen lezen via een lexicale -> semantische route.
Het dual-route model is echter niet onbetwist: de vraag is of er inderdaad twee aparte routes zijn of dat letters en letterclusters naar analogie met andere letterclusters worden uitgesproken. Dan is er nog de vraag of er ‘top-down’activatie is van woorden die letters activeren.
Het Interactive Activation model (McClelland & Rummelhart, 1981) is hiervan het meest bekende voorbeeld. Het principe is dat (partieel) geactiveerde woorden activatie terugsturen naar letters die in overeenstemming zijn met de woorden (zgn ‘top down feedback’).
K of R
Verder is niet iedere letter in een woord even belangrijk: Begin- en eindletters zijn informatiever dan het midden: 'Vlgones een oznrdeeok op een Eglnese uvinretsiet mkaat het neit uit in wlkee vloogdre de ltteers in een wrood saatn,
het einge wat blegnaijrk is is dat de eretse en de ltaatse
ltteer op de jiutse patals saatn. De rset van de ltteers mgoen wllikueirg gpletaast wdoren en je knut vrelvogens gwoeon lzeen wat er saatt. Dit kmot odmat we neit ekle ltteer op zcih lzeen maar het wrood als gheeel.
Ontwikkelingsdyslexie: het kind faalt in vergelijking met leeftijdgenoten om adequaat te leren lezen terwijl onderwijs, intelligentie en leerbekwaamheid normaal is (Frank Velluntino, 1979).
Vragen:
• wat is de aard van het probleem: (visueel, auditief, fonologisch) • zijn er verschillende subtypen • zijn dyslectische kinderen anders dan gewoon langzame lezers Een aantal mensen heeft geprobeerd eenzelfde typologie als bij acquired dyslexias te maken (dysphonetic-diseidetic), maar dit is niet geheel onomstreden. Het is echter bijna altijd zo dat dyslectici problemen hebben op phonological awareness taken (bal > al, boek -> oek) en problemen op verbale korte-termijn geheugen taken. Een van de basisproblemen is dat dyslectici het ‘alfabetische principe’ (een letter staat voor een klank) niet begrijpen. Een van de belangrijkste redenen is dat fonemen abstracties zijn (Gleitman, Liberman). Het idee dat dyslectici elementaire problemen hebben met visuele (bewegende) stimuli in het algemeen (m.n. problemen in V5) of elementaire problemen in de auditieve waarneming van kortdurende stimuli (Tallal) is omstreden. Een van de grote problemen bij het testen van dyslectici is dat ze vaak slecht zijn op alle taken. Vaak is hun probleem niet geïsoleerd (bijv. ook concentratiestoornissen). Men moet daarom adequate controletaken ontwikkelen om na te gaan in hoeverre de gestoorde prestatie op een taak specifiek is voor hun deficiet.
Afasie Afasie = totale verlies van taal; echter meestal slechts bepaalde taalfuncties gestoord. Bij rechtshandigen is bijna altijd de linker hemisfeer betrokken.
Broca: Probleem in productie (spraak is niet-vloeiend). Praten in telegramstijl. Ook vaak agrammatisch:moeite met complexe syntatische zinnen (de koe werd door het paard geslagen). Wernicke: Probleem in perceptie. Patient begrijpt gesproken woord niet. Spraakproductie is vloeiend en grammatisch, maar betekenisloos met neologismen. (bij focale leasie: word deafness, beschadiging van het geheugen hoe woorden klinken)
Semantiek Woorden verwijzen naar concepten. Concepten zijn mentale voorstellingen waardoor we informatie kunnen indelen in categorieën. Sommige concepten zijn eenduidig (cirkel, vierkant), anderen zijn vaag (kopje versus een mok). Vraag is hoe we concepten vormen.
- de klassieke visie: De persoon leert voorwerpen onderscheiden en ontdekt een regel die de leden van een categorie definieert. Is echter vaak erg artificieel.
- prototypes en natuurlijke categorieën: Wittgenstein (1953). Leden van een categorie hebben een familiegelijkenis zonder dat er sprake is van definiërende kenmerken.
Rosch (1975) introduceerde de notie van prototype. Dit is het meest representatieve exemplaar uit een categorie (een mus is bijvoorbeeld het prototype van een vogel). Voorwerpen worden gecategoriseerd door ze te vergelijken met het prototype. Als de afstand groot is, wordt het moeilijker gecategoriseerd (een pinguïn is een slecht voorbeeld van een vogel). Alternatief voor prototypen is dat individuele voorbeelden worden opgeslagen (examplar-based). Een categorie wordt gevormd door een verzameling van voorbeelden, en een stimulus wordt vergeleken met die individuele voorbeelden. Natuurlijke concepten zijn georganiseerd in een hiërarchie met een super-, basic-, en subklasse niveau. De basic categorie wordt in conversaties spontaan genoemd en is het meest informatief Semantische netwerkmodellen bevatten concepten waarbij deze weer onderling met elkaar verbonden zijn. Bij het horen/lezen van een woord, stroomt informatie door het hele netwerk (spreiding van activatie).
Wordt ons denken beïnvloed door taal (Whorf) ? Zeer controversiele stelling die nog steeds tot verhitte debatten leidt. Taal en kleurwaarneming: De kleurcategorieën bij Papoea’s (5 basiskleuren) zijn anders dan bij Engelsen. Papoea’s hebben geen blauw/groen distinctie, wel ‘nol’/ ‘wor’.
Kleurcategorieen zijn dus niet universeel. Mogelijk is het verschil tussen twee stimuli opvallender als de grens tussen blauw/groen wordt overschreden (categorische perceptie) ALS
deze in het rechter visuele veld (de linker ‘talige’ hemisfeer) wordt getoond.
Zo ook culturele verschillen in de mentale representatie van:
Tijd wordt mentaal voorgesteld als ruimte
Westers
Vroeger links/achter
Chinees
boven
later rechts/voor beneden
Ruimte Westers
Relatief t.o.v. jezelf of andere objecten
Maya
Absoluut (noord/zuid/oost/west)