TAAL- en REDEKUNDIG ONTLEDEN Blz.
Onderwerp
2 3 4 5 6 7 8
Zelfstandig naamwoord Betrekkelijk voornaamwoord Bijvoeglijk naamwoord Gezegde Koppelwerkwoord Lijdend en meewerkend voorwerp Onderwerp
9 10 12 13 14 15 16 18
Persoonlijk voornaamwoord Persoonsvorm Telwoord Voegwoorden Voorzetsel Vragend voornaamwoord Werkwoorden en vormen Zelfstandig werkwoord
19
Zinsdelen (redekundig ontleden)
1
Zelfstandig naamwoord Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die 'een zelfstandigheid' aanduiden; dat kunnen concrete zaken zijn als mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, hout), maar ook abstracte zaken als gevoelens (liefde), tijdsruimten (dag), plaatsen (Den Haag, Frankrijk), eigenschappen (grootte), gebeurtenissen (botsing) en denkbeeldige personen of zaken (elf, luilekkerland), enz. Zelfstandige naamwoorden kunnen meestal gecombineerd worden met een van de lidwoorden de, het of een: de kast, het geluk, een week, enz. Ze worden daarom ook wel de-woorden en het-woorden genoemd. In verbindingen als het grote huis is huis het zelfstandig naamwoord. Het huis kun je immers wel zeggen, maar het grote niet. In veel zinnen staat er geen lidwoord bij het zelfstandige naamwoord: 'Hij staat sterk in zijn schoenen', 'Schoonheid zit vooral van binnen', 'T-shirts worden vaak van katoen gemaakt.' De meeste zelfstandige naamwoorden komen zowel in het enkelvoud (kast) als in het meervoud (kasten) voor; uitzonderingen hierop zijn bijvoorbeeld politie, vee (alleen enkelvoud) en hersens/hersenen (alleen meervoud). Ook kan van veel zelfstandige naamwoorden een verkleinvorm gemaakt worden: kastje, kindje, mannetje, enz. Van zelfstandige naamwoorden die personen aanduiden kan, door een s achter het woord te zetten ook een bezitsvorm worden gevormd: Jans fiets, mijn zusjes kamer, mama’s kantoor. Zelfstandige naamwoorden kunnen met elkaar gecombineerd worden in samenstellingen: kast + deur = kastdeur; kastdeur + sleutel = kastdeursleutel. Een zelfstandig naamwoord kan ook gecombineerd worden met een bijvoeglijk naamwoord; zulke combinaties worden bijna altijd los geschreven: mooie liedjes, groene appel. Als de combinatie een eigen betekenis heeft gekregen, wordt deze soms wel aaneengeschreven: hogeschool, kleinkind. Zelfstandige naamwoorden kunnen in verschillende zinsdelen voorkomen:
De vrouw slaapt. (onderwerp) Dat lijkt wel hout. (naamwoordelijk deel van het gezegde) Ik spreek mijn buurvrouw dagelijks. (lijdend voorwerp) Ik geef de kat te eten. (meewerkend voorwerp) Op vrijdagavond danst hij altijd. (bijwoordelijke bepaling)
2
Betrekkelijk voornaamwoord Het betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en een (betrekkelijke) bijzin met elkaar. Het heeft dus behalve een verwijzende functie (die alle voornaamwoorden hebben) ook een grammaticale functie. Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen als antecedent (datgene waar ze naar verwijzen) een woord of een hele zin hebben, maar het antecedent kan ook, zoals in 'Wie dit leest is gek', 'ingesloten' zijn in het betrekkelijk voornaamwoord. Dat is dan uit te breiden tot degene die of datgene wat. Er zijn zelfstandige en niet-zelfstandige betrekkelijke voornaamwoorden. Niet zelfstandig is welk(e), zelfstandig zijn dat, wat, die, wie, welke, hetwelk en hetgeen. Het niet-zelfstandige welke wordt alleen in heel formele zinnen gebruikt: 'Hier ziet u de zitkamer, in welk vertrek dure schilderijen hangen.' Gewoner is het gebruik van het voornaamwoordelijk bijwoord: 'Hier ziet u de zitkamer, waarin dure schilderijen hangen.' De zelfstandige betrekkelijke voornaamwoorden worden wel veel gebruikt, maar zorgen soms wel voor twijfels. Kort samengevat worden ze als volgt gebruikt:
Die wordt gebruikt als het antecedent een de-woord of een meervoudsvorm is: 'Iedereen die achttien jaar of ouder is, heeft stemrecht', 'Kinderen die vragen, worden overgeslagen.' Wie wordt gebruikt als het meewerkend voorwerp is in de bijzin en naar personen verwijst: 'De man, wie we een tientje gaven, bedankte ons uitvoerig.' In het dagelijks taalgebruik wordt in deze zinnen ook vaak die gebruikt; dat is ook mogelijk. Dat wordt gebruikt om te verwijzen naar het-woorden: 'Het boek dat ik lees, is erg spannend', 'De stagiair vertelde enthousiast over het plan dat hij 's nachts bedacht had', 'Het meisje, dat piloot wil worden, is erg goed in wiskunde.' In zinnen als die laatste komt in de spreektaal ook vaak die voor, maar dat vindt lang niet iedereen acceptabel. Wat wordt gebruikt om te verwijzen naar onbepaalde woorden, overtreffende trappen en hele zinnen: 'Het enige wat ik wil, is een weekje vakantie', 'Dat is wel het laatste wat ik ooit zou doen', 'Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.' Wie en wat kunnen bovendien gebruikt worden aan het begin van een zin, als het antecedent achterwege blijft: 'Wie niet mee wil doen, kan hier op ons wachten', 'Wat hij zegt, is volslagen onzin.' Welke wordt ook wel gebruikt om naar de-woorden te verwijzen, maar dat is voor de meeste situaties te formeel: 'U vindt hier een overzicht van de bedrijven welke in uw postcodegebied actief zijn.' Die zou hier een betere keus zijn. Naar het-woorden kan nooit met welke worden verwezen. Hetwelk en hetgeen zijn eveneens verouderd. Hetwelk kan naar een het-woord of naar een hele zin verwijzen; het kan beter worden vervangen door dat of wat. Hetgeen verwijst naar een hele zin, of heeft een ingesloten antecedent; het kan worden vervangen door wat. o Het Genootschap Onze Taal, hetwelk in 1931 werd opgericht, is de grootste taalvereniging ter wereld. (liever: dat) o Zij beweerde altijd vrolijk te zijn, hetwelk ook bleek toen ik haar beter leerde kennen. (liever: wat) o Wij gingen zaterdag naar de bioscoop, hetgeen wij een aangenaam tijdverdrijf vinden. (liever: wat) o Zijn beweringen stemmen niet overeen met hetgeen er die dag gebeurde. (liever: wat)
3
Bijvoeglijk naamwoord Rood is hier een bijvoeglijk naamwoord, net als in de rode auto. Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar kunnen ook als apart zinsdeel voorkomen. Enkele voorbeelden (het bijvoeglijk naamwoord is gecursiveerd):
de blonde jongen de dronken vrouw de ovale tafel Fries suikerbrood het gouden kettinkje de jaarlijkse ledenvergadering Sommige hobby's zijn levensgevaarlijk.
Ook een tegenwoordig of voltooid deelwoord kan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden: een opvliegend karakter, een onderworpen volk, de vergrote foto. Gebruik van bijvoeglijke naamwoorden Bijvoeglijke naamwoorden kunnen op vier manieren gebruikt worden: attributief, zelfstandig, predicatief en bijwoordelijk. 1. Een attributief gebruikt bijvoeglijk naamwoord staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: de blonde jongen, de dronken vrouw. Het bijvoeglijk naamwoord is dan een bijvoeglijke bepaling. 2. Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden staan los in zinnen als: Wil jij een rode of een witte? Zij is de slimste van de klas. 3. Een predicatief gebruikt bijvoeglijk naamwoord staat onder meer in zinnen met een koppelwerkwoord; het is dan het naamwoordelijk deel van het gezegde: 'De auto is rood', 'De tafel is ovaal.' Ook als een bijvoeglijk naamwoord gebruikt wordt als bepaling van gesteldheid, is het predicatief gebruikt: 'Dronken kwam zij thuis', 'Vind je haar niet rustig?' 4. Als het bijvoeglijk naamwoord bijwoordelijk gebruikt is, is het een bijwoordelijke bepaling. Meestal wordt het bijvoeglijk naamwoord dan ook een bijwoord genoemd. De auto rijdt snel. Het tijdschrift verschijnt wekelijks.
4
Gezegde Het gezegde is het zinsdeel dat aangeeft welke handeling centraal staat in een zin; het geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Het gezegde bestaat uit minstens één werkwoord, dat soms aangevuld wordt met een naamwoord of met andere werkwoorden. Er bestaan twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die in de (hoofd)zin staan, daar zit dus ook altijd de persoonsvorm bij:
Jan kijkt naar buiten. Jan heeft naar buiten gekeken. Jan had naar buiten kunnen kijken. Jan, die bij het raampje zat, had naar buiten kunnen kijken.
In de vierde zin hoort zat, dat in een bijzin staat, niet bij het gezegde. Ook werkwoordelijke uitdrukkingen horen tot het werkwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord; ook hier zit altijd de persoonsvorm bij. Het hoofdwerkwoord van een naamwoordelijk gezegde heet het koppelwerkwoord. Met het naamwoordelijk gezegde wordt altijd een vaste eigenschap of toestand gegeven van het onderwerp:
Jan is timmerman. Jan schijnt aardig te zijn. Alles bleek fout.
Ook koppelwerkwoorden kunnen vergezeld worden door een hulpwerkwoord:
Zij is voorzitter geweest. Mijn vriend wil leraar worden. Mijn broertje is beklemd geraakt tussen de spijlen van de trap.
5
Koppelwerkwoord Koppelwerkwoorden zijn hoofdwerkwoorden die iets zeggen over de toestand waarin het onderwerp zich bevindt. Ze worden in het gezegde gecombineerd met een (zelfstandig of bijvoeglijk) naamwoord; daarom heet dit het naamwoordelijk gezegde. Zijn 'koppelt' het bijvoeglijk naamwoord aardig aan het onderwerp zij. Zijn aardig is in zijn geheel het naamwoordelijk gezegde. De bekendste koppelwerkwoorden zijn zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. In onderstaande voorbeelden is steeds het hele naamwoordelijk gezegde gecursiveerd. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Zij is voorzitter. Mijn vriend wordt leraar. Mijn tante blijft op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. De uitslag bleek al bij iedereen bekend. Het huis leek onbewoond. Zijn broer scheen nogal slim. Die vrouw heet Anna. Dat dunkt me geloofwaardig. Zij komt me erg gespannen voor.
In de betekenissen 'bestaan, zich bevinden' is zijn geen koppelwerkwoord, maar een zelfstandig werkwoord: 'Er zijn mensen die dit moelijk vinden', 'Ik ben op kantoor.' Ook blijven kan als zelfstandig werkwoord gebruikt worden: 'Hij bleef liever in Frankrijk wonen.' Ook andere werkwoorden kunnen wel als koppelwerkwoord gebruikt worden; de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997) noemt gaan, komen, lopen, raken, staan, vallen en zitten: 10. Je computer gaat op die manier kapot. 11. Zo komt je huiswerk nooit af. 12. Mijn band loopt langzaam leeg. 13. Mijn broertje raakte beklemd tussen de spijlen van de trap. 14. Zij staat bekend als uitstekend actrice. 15. Het afscheid viel hem zwaar. 16. Dat zit niet goed.
6
Lijdend voorwerp Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het gezegde ondergaat. Het lijdend voorwerp wordt ook wel direct object genoemd. In onderstaande voorbeelden is het lijdend voorwerp steeds gecursiveerd: 1. 2. 3. 4.
Onder de douche zong hij vanochtend Satisfaction. Pieter heeft Anna gisteren nog gezien. Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren. Iedereen verdient liefde.
Het lijdend voorwerp kan gevonden worden door antwoord te geven op de vraag 'wie/wat + gezegde + onderwerp'. Voor de zinnen hierboven gaat dat als volgt: 1. 2. 3. 4.
Wat zong hij? Satisfaction Wie heeft Pieter gezien? Anna Wat showde Denise? Haar nieuwe kleren Wat verdient iedereen? Liefde
Een lijdend voorwerp kan ook een bijzin omvatten, of zelfs bestaan uit een hele zin. In dat laatste geval wordt gesproken van een lijdendvoorwerpszin: 5. Denise showde haar moeder de kleren die zij die ochtend gekocht had. (Wat showde Denise? De kleren die zij die ochtend gekocht had) 6. Evelien vertelde dat ze volgende week op vakantie gaat. (Wat vertelde mijn vriendin? Dat ze volgende week op vakantie gaat) 7. 'Ik ga volgende week op vakantie', vertelde Evelien. (Wat vertelde Evelien? Ik ga volgende week op vakantie) 8. Haar collega's willen weten wie er meegaan met het personeelsuitje. (Wat willen haar collega's weten? Wie er meegaan met het personeelsuitje)
Meewerkend voorwerp
Wat is een meewerkend voorwerp?
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen; het is een bepaald soort indirect object. Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel aan – als dat niet in de zin staat, kan het er meestal bij gedacht worden. Enkele voorbeelden: 1. 2. 3. 4. 5.
Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder. Ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging. Mijn vriend geeft de poes en de hond hun eten. Hij laat al zijn geld na aan goede doelen. Toen de kinderen niet luisterden, nam hun vader hun de playstation af.
Het meewerkend voorwerp is meestal een levend wezen of een instantie, maar in sommige gevallen kan ook een ding of iets abstracts meewerkend voorwerp zijn: 'Zij heeft de kast een lik verf gegeven', 'Zij geven prioriteit aan samenwerking.'
7
Onderwerp van de zin Het onderwerp van de zin is degene die of datgene wat in de zin iets doet of is. Wat moeilijker gezegd: het onderwerp is degene die of datgene wat de werking van het gezegde verricht of van wie of wat die werking uitgaat. In de volgende zinnen is het onderwerp steeds gecursiveerd. 1. Sam speelt verstoppertje. (Sam doet iets) 2. Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (het restaurant bij mij op de hoek is iets) 3. Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam. (mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, doet iets) 4. Het regent nu al dagen. (het doet iets) 5. Het probleem zijn de hoge kosten. (de hoge kosten zijn iets) 6. Mijn zusje gaat nooit naar de discotheek. (mijn zusje doet iets) Zoals uit bovenstaande zinnen blijkt, kan het onderwerp bestaan uit een of twee woorden, maar ook uit langere constructies, zoals de zinnen 2, 3 en 5. Het onderwerp van de zin bevat een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord. Bepalen wat het onderwerp van de zin is, is in de meeste gevallen vrij makkelijk. Het onderwerp en de persoonsvorm moeten grammaticaal met elkaar overeenkomen; beide moeten bijvoorbeeld eerste persoon enkelvoud zijn. Dat wordt ook wel congruentie genoemd. Als de persoonsvorm van een enkelvoud in een meervoud verandert, verandert het onderwerp mee: 1a. Sam en Milan spelen verstoppertje. 2a. Op donderdag zijn de restaurants bij mij op de hoek gesloten. Een ander trucje dat wel gebruikt wordt, is de vraag stellen: 'Wie of wat doet iets of is iets?' Het antwoord op die vraag is het onderwerp van de zin: 'Wie doet/speelt?', 'Sam'; 'Wat is gesloten?', 'Het restaurant bij mij op de hoek', enz. In zin 5 twijfelen mensen nog wel eens over wat het onderwerp van de zin moet zijn: het probleem of de hoge kosten. Grammaticaal komen beide woordgroepen in aanmerking; we kijken dan naar welke woordgroep het meest specifiek is, de meeste informatie geeft. Dat is in dit geval de hoge kosten. Overigens vinden de meeste mensen het mooier om het onderwerp voorop te plaatsen: 'De hoge kosten zijn het probleem.' Zie ook de adviezen over meervoud of enkelvoud.
8
Persoonlijk voornaamwoord Je is hier een persoonlijk voornaamwoord. Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen meestal naar levende wezens. De vorm hangt af van persoon en getal (eerste, tweede of derde persoon, en enkelvoud of meervoud), van de functie in de zin (als het voornaamwoord het onderwerp van de zin is, is de vorm anders dan wanneer het een andere functie heeft), of de vorm benadrukt wordt of niet (de zogenoemde volle en gereduceerde vormen) en het geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig). persoon
onderwerpsvorm volle vorm
niet-onderwerpsvorm
gereduceerd
volle vorm
gereduceerd
eerste enkelvoud ik
'k
mij
me
tweede enkelvoud jij, u
je
jou, u
je
derde enkelvoud
hij, zij
ie, die, ze, het, 't hem, haar
'm, 'r, d'r, ze, het, 't
eerste meervoud
wij
we
ons
-
tweede meervoud jullie, u
je
jullie, u
je
derde meervoud
ze
hen, hun
ze
zij
De vormen ie en die (vaak uitgesproken als tie) worden alleen gebruikt in informele taal direct na een persoonsvorm: 'Hoe gaat-ie?', 'Dat zal die wel niet meer doen.' Het is een persoonlijk voornaamwoord in zinnen als 'Weet je waar mijn boek is? Nee, ik heb het niet gezien.' Omdat het woord het vrijwel altijd wordt uitgesproken als [ut], is het te beschouwen als gereduceerde vorm. De onderwerpsvorm wordt behalve als onderwerp van de zin ook gebruikt als aanspreekvorm en als naamwoordelijk deel van het gezegde.
Zij gaan in februari trouwen. Mijn broer is twee jaar ouder dan ik. Jij daar, kom eens hier! 't Is een bijzonder kind, dat is-ie. (ie is naamwoordelijk deel) Dat is opa, en dat is tante Emma, en dat ben jij. (jij is naamwoordelijk deel)
De niet-onderwerpsvorm wordt gebruikt als lijdend voorwerp of indirect object, na een voorzetsel en als naamwoordelijk deel van het gezegde. Daarnaast komt 'm voor in sommige vaste uitdrukkingen.
Sam zag haar gisteren nog. (haar is lijdend voorwerp) Het is me wat! (me is indirect object) Voor jou doe ik alles. (jou staat na een voorzetsel) Als ik jou was, zou ik niet naar hem luisteren. (jou is naamwoordelijk deel van het gezegde) Daar zit 'm de kneep. (vaste uitdrukking)
9
Persoonsvorm De persoonsvorm is een werkwoordsvorm. Meestal is de persoonsvorm het eerste werkwoord in een zin. De persoonsvorm geeft ons veel grammaticale informatie over de zin: hij geeft aan of de zin in het enkelvoud of meervoud staat, of de zin in de eerste, tweede of derde persoon staat, en in welke tijd de zin staat. Hieronder worden eerst deze drie aspecten toegelicht, daaronder volgen wat 'trucjes' om vast te stellen welk woord in een zin de persoonsvorm is. Enkelvoud of meervoud De persoonsvorm is nauw verbonden aan het onderwerp van de zin; als het onderwerp een enkelvoud is, moet de persoonsvorm dat ook zijn; is het onderwerp een meervoud dan is de pv dat ook: 1. De jongen fietst naar school. (onderwerp (de jongen) en persoonsvorm (fietst) zijn beide enkelvoud) 2. De jongens fietsen naar school. (onderwerp (de jongens) en persoonsvorm (fietsen) zijn beide meervoud) Eerste, tweede of derde persoon Het onderwerp en de persoonsvorm moeten ook in hetzelfde getal staan; dat wil zeggen dat ze beide eerste, tweede of derde persoon moeten zijn: 3. Ik ben in de zomer jarig. (onderwerp (ik) en persoonsvorm (ben) zijn beide eerste persoon enkelvoud) 4. Jij bent in de zomer jarig. (tweede persoon enkelvoud) 5. Hij is in de zomer jarig. (derde persoon enkelvoud) 6. Wij zijn in de zomer jarig. (eerste persoon meervoud) Het verschijnsel dat de persoonsvorm en het onderwerp met elkaar overeenkomen, wordt congruentie genoemd. Tegenwoordige, toekomende of verleden tijd Aan de persoonvorm is ook te zien in welke tijd de zin staat: tegenwoordige, toekomende of verleden tijd. 7. Hij gaat elke dag met de trein naar zijn werk. (tegenwoordige tijd) 8. Mijn oma hield erg van bietjes. (verleden tijd) 9. De Olympische Spelen van 2008 zullen in Peking worden gehouden. (toekomende tijd) De persoonsvorm gaat ook vaak vergezeld van een voltooid deelwoord of een infinitief; samen geven die werkwoorden informatie over de tijd van de zin: 10. De SP heeft de verkiezingen gewonnen. (voltooid tegenwoordige tijd) 11. Hij had dat drie weken geleden al gezegd. (voltooid verleden tijd) 12. We zullen volgend jaar naar Frankrijk gaan. (onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd) De persoonsvorm vinden Vaststellen wat de persoonsvorm van een zin is, is meestal vrij eenvoudig. Een enkelvoudige zin kan bijvoorbeeld meervoudig gemaakt worden. Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm: 10. De SP heeft de verkiezingen gewonnen.
10
a. De SP en de PvdA hebben de verkiezingen gewonnen. (Het onderwerp is nu meervoud: heeft is meeveranderd in hebben, dus dat is de persoonsvorm van zin 9.) b. De SP had de verkiezingen gewonnen. (Van de voltooid tegenwoordige tijd is een voltooid verleden tijd gemaakt: heeft is veranderd in had en is dus de persoonsvorm van zin 9.) Een ander trucje om de persoonsvorm te vinden, is de zin vragend te maken; de persoonsvorm komt dan vooraan in de zin: 10c. Heeft de SP de verkiezingen gewonnen? 11c. Had hij dat drie weken geleden al gezegd? 12c. Zullen wij volgend jaar naar Frankrijk gaan? Samengestelde werkwoorden Samengestelde werkwoorden zijn in hun geheel de persoonsvorm, ook als ze gescheiden in de zin staan: 13. De jongen leidde het meisje de hele tijd af. (Het hele werkwoord is afleiden) 14. Hoe laat kom je thuis? (Het hele werkwoord is thuiskomen) 15. Zij maakt veel gebruik van het internet. (Het hele werkwoord is gebruikmaken)
11
Telwoord Veel is een telwoord, en wel een onbepaald hoofdtelwoord. Telwoorden zijn woorden die het aantal of (rang)nummer van iets aangeven. Er zijn twee soorten telwoorden: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. Beide soorten komen in bepaalde en in onbepaalde vorm voor. Bepaalde telwoorden geven het precieze aantal of (rang)nummer, onbepaalde geven een niet-gespecificeerd aantal of (rang)nummer. Hoofdtelwoord Hoofdtelwoorden geven een aantal of nummer; bepaalde hoofdtelwoorden zijn getallen als vijf, miljoen, drieëntwintig. Ook beide is een bepaald hoofdtelwoord; het duidt altijd een tweetal aan. Onbepaalde hoofdtelwoorden zijn veel en weinig en hun trappen van vergelijking (veel - meer - meest en weinig - minder - minst). In informeel taalgebruik komt ook tig voor: 'Dat heb ik je al tig keer verteld.' Ook afgeleide vormen als tweeën ('Wij tweeën weten wel beter') en drietjes ('We gaan gezellig met z'n drietjes op vakantie') zijn hoofdtelwoorden. De woorden enige, enkele, ettelijke, menig(e), sommige, verscheidene, verschillende, genoeg, voldoende, zat ('Ik heb zat boeken'), wat ('Hij kan wel wat steun gebruiken') en alle worden soms als onbepaald voornaamwoord en soms als onbepaald telwoord gezien. Rangtelwoorden De rangtelwoorden geven de rangorde in een reeks aan. Bepaalde rangtelwoorden geven een absolute positie in de reeks aan, onbepaalde een relatieve. Bepaalde rangtelwoorden worden gevormd door -de of -ste aan een bepaald hoofdtelwoord toe te voegen: achtste, tiende, twintigste. Bij één hoort het rangtelwoord eerste, bij drie hoort derde. Onbepaalde rangtelwoorden zijn woorden als laatste, middelste, hoeveelste en zoveelste. Breuken Breuken worden gevormd door een hoofdtelwoord en een rangtelwoord met elkaar te verbinden: eenderde, drievierde. Let op: in het Witte Boekje zijn breuken één woord, in het Groene Boekje worden ze los geschreven (een derde, drie vierde).
12
Voegwoorden Voegwoorden zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'. Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen duidelijk. Er zijn verschillende soorten verbanden mogelijk: Voegwoorden van tijd geven aan in welke volgorde de zaken zich afspelen: 'Hij brengt de kinderen weg voordat hij naar zijn werk gaat.' Voegwoorden van tijd zijn onder meer nadat, voordat, zolang, terwijl en totdat. Voegwoorden van voorwaarde geven aan dat wat in de ene zin beschreven wordt een voorwaarde is voor de andere zin: 'Ze geeft een feestje, tenzij ze ziek is', 'Hij geeft een feestje, mits hij voldoende geld heeft.' Voegwoorden van voorwaarde zijn bijvoorbeeld mits, tenzij, wanneer, als en indien. Voegwoorden van reden, oorzaak en gevolg zijn bijvoorbeeld omdat en doordat, zodat en opdat, en want: 'Henny werd directeur doordat ze zo veel ervaring had', 'Joep begon te schreeuwen, omdat hij het zat was', 'Ik zeg het je, zodat je er iets aan kunt doen.' Tegenstellende voegwoorden geven een tegenstelling tussen zinnen aan: 'Hij wil niet, maar zij wel', 'De voorstelling was lang doch interessant.' Voegwoorden van toegeving zijn bijvoorbeeld hoewel en ofschoon. De informatie in de ene zin nuanceert de informatie in de andere zin: 'Ik vond het een vervelende man, hoewel hij wel goed kon uitleggen.' Ook en, dat en of zijn voegwoorden: 'Hij deed de afwas en bracht de auto naar de garage', 'Rij jij of rij ik?', 'Ze vroeg of het leuk was', 'Ik vertelde dat ik ziek was.' Voegwoorden kunnen zowel nevenschikkend als onderschikkend zijn. Nevenschikkende voegwoorden leggen een verband tussen twee hoofdzinnen, nevenschikkende tussen een hoofdzin en een bijzin.
Het is koud en het regent. (en verbindt twee hoofdzinnen) Het is koud want het regent. (want verbindt twee hoofdzinnen) Het is koud omdat het regent. (omdat verbindt een hoofdzin en een bijzin) Terwijl je in de trein zit, kun je mooi je proefwerk leren. (terwijl verbindt een bijzin en een hoofdzin)
Nevenschikkend zijn bijvoorbeeld en, maar, of, dan (wel), dus en want. Onderschikkende voegwoorden zijn bijvoorbeeld: dat, voordat, nadat, tot, terwijl, als, toen, omdat, doordat en zodat.
13
Voorzetsel Voorzetsels drukken de relatie uit tussen de woordgroep waar het voorzetsel deel van uitmaakt en een ander element in de zin. Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is. Voorbeelden van voorzetsels zijn aan, achter, bij, op en voor:
De pen ligt op de tafel. Ik ga met de trein naar mijn werk. (met hoort bij de trein; naar bij mijn werk)
In tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, kunnen voorzetsels ook achter de woordgroep staan waar ze bij horen: 'Hij reisde de hele wereld over.' Er zijn ook combinaties van voorzetsel mogelijk, zoals op ... af en door ... heen: 'Hij fietste hard op de stoep af', 'Je kunt niet meer door het glas heen kijken.' Voorzetseluitdrukkingen Voorzetseluitdrukkingen zijn vaste combinaties met een of meer voorzetsels die in hun geheel de functie van voorzetsel hebben. Voorbeelden zijn met betrekking tot, in het kader van, door middel van. Ze zijn vaak te vervangen door één ander voorzetsel. Voorzetsel of bijwoord Sommige woorden kunnen zowel voorzetsel als bijwoord zijn. Ze worden dan wel voorzetselbijwoorden genoemd. Ze kunnen verschillende functies hebben in de zin: ze kunnen deel uitmaken van een scheidbaar samengesteld werkwoord, deel zijn van het naamwoordelijk gezegde of een bijwoordelijke bepaling zijn. In dat laatste geval gaat het vrijwel altijd om bepalingen van plaats, maar het kan ook een nadere bepaling zijn bij een woordgroep die met een voorzetsel begint.
Hoe laat komen we in New York aan? (deel van het werkwoord aankomen; zie ook het advies over de persoonsvorm) Kleding uit de jaren tachtig is tegenwoordig weer helemaal in. (deel van het naamwoordelijk gezegde) Spring maar achterop. (bijwoordelijke bepaling van plaats)
Let op gevallen als: 'Zij zat het liefst achter op de fiets.' Achter is hier een bijwoord dat bij op de fiets hoort, en op is een voorzetsel, dat bij de fiets hoort; achter op wordt in dit soort constructies als twee woorden geschreven.
14
Vragend voornaamwoord
Tot welk woordsoort hoort wie in de zin: 'Wij vragen ons af wie de volgende president van de Verenigde Staten wordt'? Wie is daar een vragend voornaamwoord. Vragende voornaamwoorden kunnen zelfstandig en niet-zelfstandig gebruikt worden. De zelfstandige vragende voornaamwoorden kunnen zowel naar personen als naar niet-personen verwijzen:
Wie hoor ik daar? Weet jij wie zich voor de wedstrijd hebben ingeschreven? Wat zeg je? Ik vraag me weleens af wat een huis in het Gooi nou eigenlijk kost. Er zijn drie boeken te vergeven. Welk wil jij? Wil je een glaasje wijn? Lekker, wat voor heb je?
De niet-zelfstandige vragende voornaamwoorden passen zich aan aan het zelfstandig naamwoord dat erop volgt:
Welk boek wil je hebben? Weet jij welke auto het hardst kan? Wat voor (een) man is hij? Wiens idee was dat?
Ook bijwoorden kunnen als vraagwoord gebruikt worden; ze worden dan nog steeds benoemd als bijwoord:
Wanneer ga je op vakantie? Hoe gaat hij naar zijn werk nu de auto kapot is?
15
Werkwoord Werkwoorden zijn woorden die aangeven welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden, tegenwoordige of toekomende tijd. Het werkwoord past zich altijd aan aan het onderwerp van de zin; als het onderwerp in de eerste persoon enkelvoud staat, moet het werkwoord dat ook zijn. Dit verschijnsel heet congruentie. 1. Ik ga met de trein naar mijn werk. (eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd) 2. De meisjes hebben de hele middag verstoppertje gespeeld. (derde persoon meervoud, voltooid tegenwoordige tijd) Als in een zin meer dan één werkwoord staat, is een van die werkwoorden het hoofdwerkwoord. De andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. Het hoofdwerkwoord heeft de vorm van een voltooid deelwoord of het hele werkwoord, ook wel de infinitief genoemd. Het hoofdwerkwoord is onmisbaar; als het wordt weggelaten uit de zin blijft een ongrammaticale zin over. In de tweede zin hierboven kan hebben worden weggelaten: 'De meisjes speelden de hele middag verstoppertje.' (De zin moet wel wat 'omgebouwd' worden: 'De meisjes de hele middag verstopppertje gespeeld' is natuurlijk geen correcte zin.) Zonder spelen is de zin echter niet meer te begrijpen: 'De meisjes hebben de hele middag verstoppertje.' Hebben is hier het hulpwerkwoord. Zinnen met meer dan één hulpwerkwoord zijn ook mogelijk: 'Hij zou zich wel uit zo'n situatie hebben weten te redden' heeft maar liefst vier werkwoorden. Welk is daarvan het hoofdwerkwoord? Daar is achter te komen door de werkwoorden één voor één weg te strepen: 3. Hij heeft zich wel uit zo'n situatie weten te redden. 4. Hij weet zich wel uit zo'n situatie te redden. 5. Hij redt zich wel uit zo'n situatie. Redden blijft in de laatste zin over, en is dus het hoofdwerkwoord. Hoofdwerkwoorden kunnen we overigens ook weer onderverdelen in twee soorten: zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden. 6. Heb jij de nieuwste Harry Potter al gelezen? (heb is hulpwerkwoord van tijd; het hoofdwerkwoord gelezen is een zelfstandig werkwoord) 7. Zij is lange tijd voorzitter geweest (is is hulpwerkwoord van tijd, het hoofdwerkwoord geweest is een koppelwerkwoord)
Vormen van het werkwoord Voltooid deelwoord, infinitief en conjunctief zijn allemaal vormen van het werkwoord. Ze worden op verschillende manieren gebruikt. Dit advies biedt een beknopt overzicht van de werkwoordsvormen. Meer informatie is in specifiekere adviezen te vinden; zie daarvoor de links. Infinitief (onbepaalde wijs) Infinitief is een ander woord voor het hele werkwoord. Soms wordt deze vorm ook wel de onbepaalde wijs genoemd. Voorbeelden van infinitieven zijn: gaan, lopen, benoemen, updaten. Stam Van de infinitief worden andere werkwoordsvormen afgeleid, vaak door eerst de stam van het werkwoord te bepalen. Kort gezegd is dat het hele werkwoord zonder de uitgang -en. De stam van werken is werk, de stam van reizen is reiz en de stam van gaan is ga.
16
Voltooid deelwoord (participium) Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm die gebruikt wordt in combinatie met een hulpwerkwoord en die aangeeft dat een handeling voltooid is. Voorbeelden van voltooide deelwoorden zijn gewerkt, gelopen, onthouden, verkocht en beloofd. Het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord vormen samen het gezegde van de zin. Het voltooid deelwoord kan zowel in actieve als in passieve zinnen gebruikt worden: 'Wij hebben een heel eind gefietst', 'De deur wordt geverfd', 'Het huis is verkocht.' Het voltooid deelwoord kan op verschillende manieren gevormd worden. Vaak wordt het voorvoegsel ge- voor de stam van het werkwoord geplaatst en komt er een d of t achter. Soms komt de uitgang -en achter de stam. Het voltooid deelwoord wordt zonder ge- gevormd bij onscheidbaar samengestelde werkwoorden waarbij de klemtoon op het tweede deel valt (doorlópen, weerleggen, misbruiken) en bij veel werkwoorden die beginnen met be-, er-, ge-, her-, ont- of ver-: bewonen, erkennen, gebeuren, herinneren, ontdekken, verdelen, enz. Meer informatie over het vormen van het voltooid deelwoord staat in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Tegenwoordig deelwoord (participium presens) Behalve het voltooid deelwoord bestaat er ook een tegenwoordig deelwoord, soms ook wel onvoltooid deelwoord genoemd. Dit wordt gevormd door een d achter het hele werkwoord te plaatsen; het geeft aan dat een handeling bezig is: lopend, lachend, staand. Het tegenwoordig deelwoord wordt meestal gebruikt als bijvoeglijke bepaling of als bepaling van gesteldheid: 'De lachende jongen fietste bijna tegen een paaltje op' (bijvoeglijke bepaling), 'De jongen fietste lachend bijna tegen een paaltje op' (bepaling van gesteldheid). Aantonende wijs (indicatief) De indicatief of aantonende wijs is een van de vier 'wijzen' die Nederlandse werkwoorden kunnen aannemen. De andere zijn de infinitief (of onbepaalde wijs), de aanvoegende en de gebiedende wijs. De bekende werkwoordstijden als onvoltooid tegenwoordige tijd, voltooid verleden tijd, enz. vallen onder de aantonende wijs. Het is dus de overkoepelende term om alle werkwoordstijden mee aan te duiden. Een overzicht van de werkwoordstijden staat elders op deze website. Aanvoegende wijs (conjunctief) De conjunctief, of aanvoegende wijs, is bijna uit het Nederlands verdwenen. De vorm, die een wens uitdrukt, komt eigenlijk alleen nog voor in vaste verbindingen als Leve de Koningin! en Men neme twee eieren. In het meervoud komt er eigenlijk een n achter de conjunctief, maar die blijft tegenwoordig vaak achterwege. Zie ook het advies over 'Leve(n) de kinderen!' Gebiedende wijs (imperatief) De imperatief of gebiedende wijs wordt gebruikt om bevelen, aansporingen of verzoeken uit te drukken: 'Kom binnen', 'Ga zitten'. De gewone gebiedende wijs is gelijk aan de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord. De enige uitzondering hierop is de gebiedende wijs van het werkwoord zijn, die wees is: 'Wees maar niet bang'. Bij werkwoorden als houden en rijden kan de d wegvallen: 'Hou(d) je mond', 'Rij(d) voorzichtig'. Zie ook het advies over 'Ik hou(d) van jou'. Vroeger kon er in het meervoud een t achter de gebiedende wijs komen, maar tegenwoordig niet meer. Zie ook het advies over 'Red(t) de tijger'. Een lastig geval is de kwestie 'Meld u aan via onze website'.
17
Zelfstandig werkwoord Als in een zin meerdere werkwoorden staan, is één daarvan het hoofdwerkwoord. Dit kan een koppelwerkwoord zijn of een zelfstandig werkwoord; hoofdwerkwoord is hier een overkoepelende term voor. De overige werkwoorden in de zin zijn hulpwerkwoorden. Zinnen waarin het hoofdwerkwoord een zelfstandig werkwoord is, hebben een werkwoordelijk gezegde. Het zelfstandig werkwoord geeft een actie aan. Dat het begrip 'actie' zeer ruim moet worden opgevat, blijkt uit het feit dat ook zinnen als 'Ik zit op een stoel' en 'Hij ligt in bed' een werkwoordelijk gezegde hebben.
Ik ga naar de bakker. (ga is het zelfstandig werkwoord) Ik zou dat anders gedaan hebben. (zou en hebben zijn hulpwerkwoorden, gedaan is het zelfstandig werkwoord)
Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar; als het zou worden weggelaten, blijft een onbegrijpelijke zin over. Zo kunnen – als de zin wat 'omgebouwd' wordt – de werkwoorden zou en hebben wel weggelaten worden uit de zin 'Ik zou dat anders gedaan hebben': 'Ik doe/deed dat anders.' Gedaan kan echter onmogelijk weggelaten worden: 'Ik zou dat anders hebben' en 'Ik heb dat anders' zijn onbegrijpelijk.
18
Zinsdelen (redekundig ontleden) Wat is redekundig ontleden en hoe doe je dat? Bij redekundig ontleden wordt een zin verdeeld in zinsdelen. Een zinsdeel is een eenheid die een bepaalde functie heeft in de zin. Traditioneel worden de volgende zinsdelen onderscheiden: onderwerp, persoonsvorm, gezegde, meewerkend voorwerp, belanghebbend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling, voorzetselvoorwerp en bepaling van gesteldheid. Natuurlijk komen niet al die zinsdelen samen in één zin voor, maar elke zin (behalve een elliptische zin) heeft een onderwerp en een gezegde. 'Ik slaap' bestaat uit een onderwerp (ik) en een gezegde (slaap). De zin 'Anna leest een boek' heeft een onderwerp (Anna), een gezegde (leest) en een lijdend voorwerp (een boek). In dit advies staat hóé zinnen ontleed worden; meer informatie over de verschillende zinsdelen staat in de afzonderlijke adviezen over de zinsdelen. Stel dat de zin 'Mijn moeder heeft gisteren op de markt appels gekocht' redekundig ontleed moet worden. Wat is dan de beste aanpak? Het volgende stappenplan geeft houvast: 1. Stel eerst vast wat de persoonsvorm is, bijvoorbeeld door de zin vragend te maken: 'Heeft mijn moeder gisteren op de markt appels gekocht?' De persoonsvorm is het woord dat nu vooraan staat: heeft. 2. Kijk vervolgens of er nog meer werkwoorden in de zin staan, die samen met heeft het gezegde kunnen vormen. Gekocht is het enige andere werkwoord; het gezegde van de zin is dus heeft gekocht. Omdat dit gezegde alleen uit werkwoorden bestaat, en een actie aanduidt, is het een werkwoordelijk gezegde. 3. Ga dan op zoek naar het onderwerp van de zin; dat kan bijvoorbeeld gevonden worden door antwoord te geven op de vraag 'Wie (of wat) heeft gekocht?' Het antwoord daarop is mijn moeder, wat dus het onderwerp van de zin is. 4. Het hoofdwerkwoord van deze zin is kopen. Een eigenschap van dit werkwoord is dat het altijd een lijdend voorwerp bij zich heeft (het is overgankelijk); er moet altijd in de zin staan wát iemand koopt: in dit geval appels. 5. In de zin staat geen meewerkend voorwerp; er wordt niet aangegeven voor wie de appels zijn. 6. Dan is er nog het stukje gisteren op de markt. Dit zijn twee aparte zinsdelen; ze kunnen los van elkaar verplaatst of weggelaten worden: 'Gisteren heeft mijn moeder op de markt appels gekocht', 'Mijn moeder heeft op de markt appels gekocht', 'Mijn moeder heeft gisteren appels gekocht.' Gisteren en op de markt zijn beide bepalingen. Gisteren is een bepaling van tijd, op de markt een bepaling van plaats. Samenvattend wordt de zin 'Mijn moeder heeft gisteren op de markt appels gekocht' dus als volgt ontleed: mijn moeder = onderwerp heeft = persoonvorm heeft gekocht = werkwoordelijk gezegde gisteren = bepaling van tijd op de markt = bepaling van plaats appels = lijdend voorwerp Op vergelijkbare wijze kan de zin 'Die nieuwe buurman lijkt me heel aardig' ontleed worden: 1. Als de zin vragend wordt gemaakt, luidt hij: 'Lijkt die nieuwe buurman me heel aardig?' De persoonsvorm is dus lijkt. 2. Lijken is een koppelwerkwoord. Deze zin heeft dus een naamwoordelijk gezegde. Omdat een naamwoordelijk gezegde een vaste eigenschap aangeeft, moet die
19
eigenschap genoemd worden in de zin. Dat is heel aardig; lijkt heel aardig is dus het naamwoordelijk gezegde. Heel aardig is van dit gezegde het naamwoordelijk deel. 3. Het antwoord op de vraag 'Wie lijkt heel aardig?' is die nieuwe buurman, dat dus het onderwerp is. 4. Blijft over me. Dit is een ondervindend voorwerp. De volledige ontleding van de zin 'Die nieuwe buurman lijkt me heel aardig' is dus: die nieuwe buurman = onderwerp lijkt = persoonsvorm lijkt heel aardig = naamwoordelijk gezegde me = ondervindend voorwerp heel aardig = naamwoordelijk deel van het gezegde
20