Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2009 – 2010 Tweede Examenperiode
TAAKEISEN EN BURNOUT BIJ VLAAMSE HUISARTSEN: WERK-THUISINTERFERENTIE ALS MEDIATOR
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid door Oliver De Maesschalck
Promotor: Prof. dr. Peter Vlerick Begeleider:Prof. dr. Peter Vlerick
Ondergetekende, Oliver De Maesschalck geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden.
VOORWOORD Het tot stand brengen van deze masterproef zou niet mogelijk geweest zijn zonder de steun van een aantal personen die ik hierbij hartelijk wil bedanken. Eerst en vooral wil ik mijn ouders en familie bedanken voor hun hulp bij de data-inzameling en vooral voor hun steun tijdens de moeilijke periodes die de masterproef met zich meebracht. Verder gaat mijn dank uit naar mijn vrienden voor de nodige ontspanning en entertainment. Uiteraard mag ik mijn klasgenoten niet vergeten, want we zaten immers in dezelfde situatie. Onze gedeelde kennis kwam zeker van pas. Ook Professor Peter Vlerick wil ik bedanken voor de begeleiding gedurende twee jaar. Hij promootte een zekere graad van zelfstandigheid, maar stond ook steeds klaar als ik problemen of vragen had. Als laatste wil ik alle huisartsen bedanken die een bijdrage geleverd hebben aan mijn onderzoek. Ik apprecieer het ten zeerste dat ze even tijd genomen hebben voor het invullen van de vragenlijst. Zonder hun was dit onderzoek nooit tot stand gekomen.
ABSTRACT Recent onderzoek wees uit dat steeds meer studenten geneeskunde het niet zien zitten om huisarts te worden en dat steeds meer huisartsen uit het beroep stappen wegens een te hoge werkdruk en gezondheidsproblemen zoals professionele burnout. Burnout bij huisartsen wordt al een lange tijd bestudeerd aangezien het vrij vaak voorkomt in het beroep. In de wetenschappelijke literatuur worden emotionele taakeisen als een belangrijke antecedent van burnout naar voor geschoven. Recent is er ook evidentie gevonden voor een mediator die de relatie tussen taakeisen en burnout probeert te verklaren. Werk-thuisinterferentie wordt naar voor geschoven als mogelijke mediator. Deze scriptie zal nagaan of dit resultaat gerepliceerd kan worden bij een steekproef van 120 Vlaamse huisartsen. Het construct taakeisen zal niet enkel uit emotionele componenten bestaan, maar ook uit cognitieve en fysieke componenten. Burnout wordt geoperationaliseerd op basis van drie dimensies namelijk: emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid. Werk-thuisinterferentie wordt opgesplitst in negatieve werk-thuisinterferentie en negatieve thuiswerkinterferentie. De data werd verzameld aan de hand van een vragenlijst in een cross-sectioneel opzet. Aan de hand van enkele hiërarchische multipele regressie-analyses worden de verschillende hypothesen getoetst. In tegenstelling tot de verwachtingen, kan geen enkele hypothese volledig bevestigd worden. Cognitieve taakeisen is positief geassocieerd met twee van de drie dimensies van burnout, namelijk emotionele uitputting en persoonlijke bekwaamheid. Negatieve werkthuisinterferentie is ook positief geassocieerd met twee dimensies van burnout, maar dan met emotionele uitputting en depersonalisatie. De resultaten bevestigen een partiële mediatie van negatieve werk-thuisinterferentie tussen cognitieve taakeisen en emotionele uitputting.
INHOUDSTAFEL Inleiding
1
Burnout
3
– Antecedenten van burnout
6
– Gevolgen van burnout
7
Taakeisen – Taakeisen en burnout Werk-thuisinterferentie
8 10 12
– Antecedenten van werk-thuisinterferentie
13
– Gevolgen van werk-thuisinterferentie
14
– Taakeisen, werk-thuisinterferentie en burnout
15
Methode
17
Steekproef
17
Opzet en procedure
17
Meetinstrumenten
18
Resultaten
22
Descriptieve resultaten
22
Hypothese 1
24
Hypothese 2
26
Hypothese 3
28
Hypothese 4
30
Discussie
33
Bespreking van de resultaten
33
Taakeisen en burnout
34
Taakeisen en werk-thuisinterferentie
35
Werk-thuisinterferentie en burnout
36
Werk-thuisinterferentie als mediator
36
Implicaties
37
– Theoretische
37
– Praktische
37
Beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek
38
Conclusie
39
Referenties
40
Appendix
46
Bijlage 1
47
Bijlage 2
48
INLEIDING Uit een recent rapport van the American College of Physicians (2006) blijkt dat de primaire zorg in Amerika op instorten staat. Door een stijgende administratieve last, hoge werkdruk en de aanwezigheid van een hoge stressfactor, hebben vele medische studenten schrik om in het beroep van huisarts te stappen. De hoeveelheid studenten die voor een beroep als huisarts kiezen daalt geleidelijk, terwijl de vergrijzing van de bevolking voor meer patiënten zorgt. Uit een rapport van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (Lorant et al, 2008) van België blijkt dat ook in ons land het aantal huisartsen in de curatieve sector daalt. Wanneer aan de huisartsen gevraagd werd waarom ze het beroep verlaten hebben, gaven ze de volgende factoren op zoals: moeilijke werkcondities, grote werkdruk, stijgende eisen van de patiënten en het onevenwicht met het gezinsleven. Wanneer aan laatstejaars studenten geneeskunde gevraagd werd waarom het beroep huisarts hun afschrikte werd er als bijkomende reden te weinig vrije tijd en de negatieve impact op de gezondheid, zoals professionele burnout, als factoren opgegeven. Burnout is een populair begrip dat de laatste 30 jaar uitgebreid onderzocht is geweest. Een populaire doelgroep tot vandaag zijn artsen. Al 25 jaar wordt de populatie van huisartsen en specialisten uitvoerig besproken in werkstress- en burnoutonderzoek (Shanafelt, Sloan en Habermann, 2003) omdat burnout zeer vaak voorkomt in hun beroep (Bakker, Schaufeli en Van Dierendonck, 2000). Burnout is een reactie op chronische stress en wordt gekenmerkt door drie dimensies, namelijk emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid (Maslach, 2003). Aan de basis van burnout kunnen persoonlijke factoren liggen zoals de leeftijd van artsen. Jongere artsen met weinig ervaring kunnen vatbaarder zijn voor de stressoren die het beroep met zich meebrengt (Shirom, Nirel & Vinokur, 2006). Andere factoren komen uit de werkomgeving zelf zoals te weinig controle over het werk of het aantal uren dat men moet werken (Linzer et al, 2001). Burnout heeft heel wat negatieve gevolgen voor de gezondheid van een persoon (Peterson et al, 2008). Artsen met burnout stappen dan ook sneller uit het beroep wanneer ze
1
een burnout krijgen. Dit is dan weer nadelig voor de patiënten en voor de hele primaire zorgsector, zoals momenteel in Amerika. In de zoektocht naar antecedenten van burnout bij huisartsen, worden de hoge taakeisen als mogelijke verklaring naar voren geschoven door Shanafelt et al (2003), maar er werd enkel over werklast gesproken als taakeis. Montgomery, Panagopolou en Benos (2006) operationaliseerde in hun onderzoek naar de relatie tussen taakeisen en burnout, taakeisen als kwantitatieve en emotionele taakeisen. Maar naast deze taakeisen, kunnen er ook nog andere zijn zoals cognitieve en fysieke taakeisen (de Jonge en Dormann, 2003). Er is nog geen wetenschappelijk onderzoek gebeurt naar de relatie tussen cognitieve en fysieke taakeisen en burnout bij huisartsen, wat vreemd is want huisartsen worden dagelijks geconfronteerd met cognitief inspannende taken zoals het oplossen van medische vraagstukken. De vraagt rijst hoe de relatie tussen taakeisen en burnout zich ontwikkelt en of er geen moderatoren of mediatoren de relatie beïnvloeden. In hun onderzoek schuiven verschillende auteurs (Montgomery et al 2006; Peeters, Montgomery, Bakker & Schaufeli, 2005) werk-thuisinterferentie als een mogelijk verklaringsmechanisme naar voor. Ze stellen dat werk-thuisinterferentie de relatie tussen taakeisen en burnout medieert. Werk-thuisinterferentie is de stress die zich voordoet wanneer de eisen vanuit het werk van een persoon strijdig zijn met de eisen die zich stellen in de thuissituatie. In deze scriptie zal de relatie tussen taakeisen en burnout bij Vlaamse huisartsen onderzocht worden. Ook zal de relatie tussen taakeisen en werk-thuisinterferentie en de relatie tussen werk-thuisinterferentie en burnout nagegaan worden. Als laatste wordt er gekeken of werk-thuisinterferentie een mediërende rol speelt in de relatie tussen taakeisen en burnout bij huisartsen. Eerst wordt de prevalentie van burnout bij huisartsen bekeken. Daarna worden de concepten burnout, taakeisen, werk-thuisinterferentie en hun relaties met elkaar verder uitgediept. Hierna volgen de hypothesen van het onderzoek.
2
Prevalentie burnout bij huisartsen Uit een onderzoek van Bakker et al (2000) bij 13,463 Nederlandse werknemers uit 28 beroepen waarbij men vaak in contact komt met mensen, bleek dat 16,1% een verhoogd risico liep op het krijgen van burnout en dat 4,0% beantwoorde aan de klinische beschrijving voor burnout. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat deze cijfers dubbel zo hoog liggen voor huisartsen. Van de bevraagde huisartsen zou 41,2% een verhoogde kans op burnout hebben, terwijl de prevalentie van burnout bij artsen op 8,2% wordt geschat. Acht jaar later werden de bevindingen van de European General Practice Research Network (Soler, 2008) studie gepubliceerd. Dit onderzoek bekeek het voorkomen van burnout bij huisartsen in 12 Europese landen. De gemiddelde incidentie van burnout bij huisartsen in de 12 landen was 12%. Naast die twaalf percent met burnout, waren er ook nog 43% van de respondenten die hoog scoorden op de dimensie emotionele uitputting, 35% van de respondenten die hoog scoorden op de depersonalisatie schaal en 32% van de respondenten die laag scoorden op de persoonlijke bekwaamheid schaal. De prevalentie van burnout bij huisartsen mag dus hoog genoemd worden als je weet dat bijvoorbeeld hoofdverpleegkundigen een risico van 13,1 procent hebben om burnout te ontwikkelen (Bakker et al, 2000).
BURNOUT Het klinische syndroom burnout werd voor het eerst beschreven midden jaren 70 in de USA, meer bepaald in de sociale zorgsector. Het werd vooral geobserveerd in beroepen waarbij hulpverlening aan mensen in nood centraal stond en waarbij men continue in contact kwam met deze mensen. Burnout moet dus bekeken worden in een interpersoonlijke context. Vanaf de jaren 90 werd onderzoek naar burnout uitgebreid naar beroepen buiten de zorgsector, bijvoorbeeld naar managers en computertechnologie (Maslach, Schaufeli & Leiter, 2001). Er zijn nog steeds meningsverschillen over wat burnout nu eigenlijk is, waardoor er geen standaard definitie bestaat. (Maslach et al, 2001). In deze scriptie wordt gekozen voor de definitie van Maslach.
3
Job burnout wordt gezien als een klinisch syndroom, het houdt een chronische spanning in en wordt gekenmerkt door gevoelens van grote uitputting, cynisme, ineffectiviteit en het gevoel dat men niet bekwaam is in zijn job (Maslach, 2003). Verdere symptomen zijn: spanningsklachten, verminderde motivatie en slechtere arbeidsprestatie (Schaufeli en Schreurs, 1999). In sommige onderzoeken wordt burnout gehanteerd als een unidimensioneel construct (Pines & Guendelman, 1995), in de meeste onderzoeken als een multidimensioneel construct en soms als beide.
Volgens Brenninkmeijer en VanYperen (2003) zijn er aan beide
hanteringwijzen voor-en nadelen. De unidimensionele benadering van burnout kan het best gehanteerd worden wanneer het onderzoeksopzet complex is zodat de uitkomst gemakkelijker te begrijpen is. Een nadeel hiervan is dat men een groot deel van de informatie die het construct burnout weergeeft, verloren gaat. Aangezien het huidige onderzoeksopzet niet te complex is en men interesse heeft in elke dimensie, wordt de multidimensionele benadering gebruikt. Maslach & Jackson (1981) vonden drie dimensies voor burnout, namelijk: emotionele uitputting, depersonalisatie en een dalend gevoel van persoonlijke bekwaamheid. In het huidige onderzoek zal deze opdeling in drie dimensies gehanteerd worden. De eerste dimensie, Emotionele Uitputting, is de belangrijkste en meest onderzochte dimensie van burnout. Het benadrukt de stressfactor die het individu ervaart. In de job van een arts kunnen de emotionele en cognitieve taakeisen, namelijk de noden van de patiënt, de arts uitputten. Een manier om met die uitputting en werkdruk om te gaan, is het emotioneel en cognitief distantiëren van de patiënt en het werk. De patiënt wordt gezien als een voorwerp. Dit brengt de tweede dimensie van burnout met zich mee, namelijk Depersonalisatie. De dimensie Depersonalisatie beschrijft een cynische houding en een gevoel van onverschilligheid tegenover de patiënt en zijn eisen. Wanneer men zich uitgeput voelt en zijn attitude tegenover de patiënt evalueert, kan men een dalend gevoel van Persoonlijke Bekwaamheid krijgen, wat de derde dimensie van burnout is (Maslach et al, 2001). Een afstand creëren tussen de patiënt en arts kan gezien worden als een goede copingstijl om te kunnen omgaan met de vermoeidheid die ontstaat uit
4
het emotioneel
geladen contact met patiënten. De distantiëring van de patiënt brengt met zich mee dat de patiënt meer eisen zal stellen aan de arts. De copingsstijl bekrachtigt dus het gedrag van de patiënt. Deze strategie kan disfunctioneel worden wanneer de distantiërende houding van de arts zich omzet in een cynische houding, met burnoutsymptomen als gevolg (Bakker, Schaufeli, Sixma, Bosveld en van Dierendonck, 2000). Nadat burnout was opgesplitst in deze drie dimensies, is men begonnen met het opstellen van modellen die beschrijven hoe die drie dimensies zich ten opzichte van elkaar ontwikkelden. Er kwamen twee soorten modellen voor de ontwikkeling van burnout naar voren, namelijk het fasenmodel en het sequentiemodel. Het fasenmodel stelt dat alle drie de dimensies van burnout worden opgesplitst in twee niveaus, namelijk hoog en laag. De opsplitsing levert dan acht mogelijke combinaties of fasen op. Wat het ontwikkelingsverloop betreft, zijn er twee alternatieven. Het eerste alternatief stelt dat depersonalisatie zich eerst ontwikkelt, daarna persoonlijke bekwaamheid en als laatste emotionele uitputting. Het andere alternatief stelt dat elke dimensie zich simultaan ontwikkelt, maar onafhankelijk van elkaar. Het sequentiemodel begint met de ontwikkeling van Emotionele Uitputting, wat leidt tot Depersonalisatie en dit leidt dan tot Persoonlijke Bekwaamheid (Maslach et al, 2001). Het onderzoek van Greenglass, Burke & Fiksenbaum (2001) vond evidentie voor dit sequentiemodel. Zoals hierboven al besproken is, wordt emotionele uitputting gevolgd door distantiëring en depersonalisatie volgens Maslach (2003).
Uit onderzoeken blijkt dat
emotionele uitputting en depersonalisatie rond de .55 correleren (Maslach en Leiter, 2008). De relatie tussen persoonlijke bekwaamheid en de andere twee dimensies is minder duidelijk. In sommige gevallen lijkt het een gevolg te zijn van emotionele uitputting en depersonalisatie, maar in andere gevallen lijken de gevoelens van dalende persoonlijke bekwaamheid parallel te ontwikkelen met de twee andere dimensies (Maslach, 2003). Er kan dus gezegd worden dat eotionele uitputting en depersonalisatie het sequentiemodel volgen en persoonlijke bekwaamheid het simultane fasenmodel volgt (Maslach et al, 2001). In een vijf jarige longitudinale studie bij huisartsen concludeerden Bakker et al (2000) dat emotionele uitputting niet alleen een negatieve attitude tegenover patiënten veroorzaakt, maar ook simultaan een negatieve attitude tegenover de arts zijn eigen bekwaamheid veroorzaakt.
5
Eén van de eerste discussies rond burnout was de vraag of burnout een nieuw construct is, of gewoon een ander woord voor reeds bestaande constructen zoals stress, depressie en jobsatisfactie (Maslach et al, 2001). Stress is een meer algemene term die verwijst naar tijdelijke adaptatieprocessen die in werking treden bij ingrijpende gebeurtenissen of problemen. De werking van die processen manifesteert zich in mentale en fysieke symptomen, wat stress wordt genoemd. Als deze adaptatieprocessen voor een lange periode geactiveerd zijn, kunnen de processen zich niet meer adapteren aan de disbalans en worden deze afgebroken. Vanaf dan spreekt men van burnout (Schaufeli en Schreurs, 1999). Burnout en depressie zijn gerelateerd aan elkaar. Beide constructen hebben gelijkenissen, maar ook
verschillen. Brenninkmeyer, Van Yperen & Buunk (2001)
onderzochten de relatie tussen de twee constructen en vonden dat depressieve personen gekarakteriseerd worden door een lager gevoel van superioriteit en een gepercipieerd gevoel van statusverlies hebben, terwijl personen met een burnout nog steeds status proberen te behalen. Ze vonden ook dat personen met een burnout en een verminderd gevoel van superioriteit hebben, depressie ontwikkelen. Depressie is een construct dat elk domein van een persoon zijn leven beïnvloed, terwijl burnout zich beperkt tot de werkcontext. Burnout is dus job gerelateerd en situatie specifiek ( Maslach et al, 2001). Beide zijn gerelateerd, maar zijn niet hetzelfde. Voor jobsatisfactie geldt net hetzelfde: Maslach et al (2001) vonden een negatieve correlatie met een range van .40 tot .52 tussen jobsatisfactie en burnout. Antecedenten van burnout De antecedenten van burnout kunnen opgedeeld worden in drie groepen, namelijk individuele, jobgebonden en organisatiegebonden antecedenten. Individuele antecedenten zijn bijvoorbeeld
demografische
(leeftijd,
scholingsgraad,...)
variabelen
en
persoonlijkheidstrekken, zoals neuroticisme en optimisme. Jobgebonden antecedenten verwijzen naar de karakteristieken van het werk, zoals weinig sociale steun en hoge werkdruk (Schaufeli en Buunk, 2002). Onderzoek bij huisartsen identificeerde de volgende antecedenten van burnout:
6
jobstress, lagere satisfactie, werk-thuisinterferentie, lage jobcontrole, aard van de artsenpraktijk (Linzer et al, 2001), hoge werklast, persoonlijkheidstrekken, slaapdeprivatie, de manier van omgaan met medische fouten, gerechtelijke vervolging wegens medische fouten (Shanafelt et al, 2003), interactie met patiënten die hoge eisen stellen en interactie met moeilijke patiënten (Bakker et al, 2000). Niet enkel de eisen die een patiënt stelt, maar ook de algemene emotionele eisen die vasthangen aan de taak van een huisarts zijn een sterke predictor voor burnout (Montgomery et al, 2006). In de zoektocht naar antecedenten van burnout, konden Janssen, Schaufeli en Houkes (1999) concluderen dat emotionele uitputting meer te maken heeft met de eisen die een job stelt. De andere twee dimensies, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid, hebben meer te maken met de afwezigheid van hulpbronnen op het werk en vertonen geen verband met de taakeisen. Gevolgen van burnout Burnout heeft een positieve relatie met somatisatie (Greenglass et al, 2001). Personen die het burnoutsyndroom hebben, rapporteren meer slaapstoornissen, depressie,
slechter
geheugen en nek-en rugpijn (Peterson et al, 2008) en het kan zelfs leiden tot hartaandoeningen (Melamed, Shirom & Toker, 2006). . Burnout bij een huisarts is niet enkel nadelig voor zichzelf, maar ook voor de personen rond hem zoals de patiënten. Zo leidt burnout tot een dalende kwaliteit van de verzorging van de patiënt (Bakker et al, 2000; Shirom et al, 2006). Balch, Freischlag en Shanafelt (2009) voerden een review uit van de wetenschappelijke literatuur rond burnout bij chirurgen en vonden nog enkele andere gevolgen van burnout zoals: medische fouten, ongemotiveerd zijn, slechte relaties met collega's, alcohol- en drugsmisbruik, scheiding en zelfmoord. Een arts met burnout stapt ook sneller uit het beroep, wat anderen ontmoedigt om zelf in het beroep van huisarts te stappen (Lorant et al, 2008). Samengevat. In deze scriptie zal de definitie van burnout volgens Maslach en Jackson (1981) gehanteerd worden. Burnout bestaat uit drie dimensies: emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid. Verder zal er dieper ingegaan worden op twee
7
vermelde predictoren, namelijk taakeisen en werk-thuisinterferentie. Er werd al verwezen naar emotionele taakeisen als antecedent van burnout bij artsen.
TAAKEISEN Als men een definitie wilt plakken op het construct taakeisen, dan wordt er vaak verwezen naar de factoren in de werkomgeving die enige krachtinspanning vereisen (Peeters et al 2005). Vroeger bestond een job voornamelijk uit fysieke taakeisen. Die eisen hadden tot gevolg dat het menselijk lichaam belast werd waardoor er fysieke klachten konden ontstaan. De aard van werk is echter de laatste vijftig jaar sterk veranderd dankzij de snelle evolutie in de mechanica en computertechnologie. Fysieke arbeid heeft bij veel banen plaatsgemaakt voor het verlenen van diensten waarbij hoofdzakelijk sprake is van mentale arbeid. Dit heeft tot gevolg dat werk tegenwoordig vooral cognitief en emotioneel belastend is, waar het vroeger vooral fysiek belastend was (de Bruine, van Boxmeer, Verwijs & Le Blanc, 2007). Niet enkel de aard van het werk is veranderd, ook het werktempo verschilt met dat van vijftig jaar geleden. In Nederland bijvoorbeeld is tussen 1977 en 1997 het werktempo ieder jaar gestegen met 1,5%. Sindsdien is er een stabilisering van het werktempo (Schaufeli, 2007). Daarnaast is de werkdruk de afgelopen decennia in vrijwel alle sectoren aanzienlijk toegenomen. Dit heeft bijgedragen tot een toename in de mate van werkstress door de voortdurende blootstelling aan stressoren die constante psychologische (emotionele en cognitieve) inspanning vereisen. Deze ontwikkeling heeft geleid tot een verschuiving en een toename van niet enkel het het aantal fysieke gezondheidsklachten, maar ook van psychische gezondheidsklachten in de beroepsbevolking, waaronder burnout, depressie, psychische vermoeidheid en diverse psychosomatische stoornissen (de Bruin et al, 2007). Vaak wordt de term taakeisen gebruikt voor de kenmerken die de taak zelf beschrijven. Hockey (2000) gebruikt de term echter in een veel ruimere betekenis. De omschrijving van taakeisen bevat niet enkel de kenmerken van de job zelf, maar ook de kenmerken die zich
8
voordoen in de werkomgeving, deze bevatten taakgebeurtenissen, onderbrekingen en afleidingen, interpersoonlijke problemen en niet-werkgerelateerde problemen. Taakeisen is een multidimensioneel concept en kan drie verschillende biologische systemen van de mens belasten: de spieren en beenderen, de informatieverwerking en de emoties. Hierdoor kan men taakeisen onderverdelen in drie categorieën, namelijk fysische, cognitieve en emotionele taakeisen (Hockey, 2000; de Jonge & Dormann, 2003). Fysische taakeisen zijn vooral toepasselijk in industriële jobs, maar dit wil niet zeggen dat moderne jobs geen fysieke taakeisen bevatten. Het begeven van de ene kamer naar de andere, voorwerpen optillen, met een vinger op de muisknop klikken zijn allemaal voorbeelden van fysieke taakeisen die zich in moderne jobs kunnen voordoen. Cognitieve taakeisen zijn, in tegenstelling tot fysieke taakeisen, meer karakteriserend voor moderne jobs, waarbij men continue informatie moet verwerken, zaken moet onthouden, beslissingen nemen en taken plannen. Emotionele taakeisen vindt men bijna in elke job terug, omdat het gerelateerd is met interpersoonlijke gebeurtenissen. Vanaf men zich zorgen maakt over iemand of een conflict heeft met een andere persoon, spreekt men van emotionele taakeisen. Vooral bij beroepen in de sociale zorgsector vindt men emotionele taakeisen terug (Hockey, 2000). Een huisarts krijgt vooral te maken met cognitieve en emotionele taakeisen. Vaak wordt een huisarts geconfronteerd met een ingewikkeld medisch probleem die hij of zij zo snel mogelijk moet oplossen. Het nemen van moeilijke beslissingen gaat hier dan ook vaak mee gepaard. Dit zijn twee voorbeelden van cognitieve taakeisen bij het werk van een huisarts. Enkele voorbeelden van emotionele taakeisen zijn bijvoorbeeld omgaan met patiënten wiens problemen de huisarts emotioneel raken en het omgaan met patiënten die onmogelijke verwachtingen stellen. Moeilijkere patiënten, bijvoorbeeld met somatische en psychologische problemen, eisen zelfs twee maal zoveel tijd van de huisarts op ten opzichte van een gewone patiënt (Zantinge, Verhaak & Bensing, 2005)
9
Taakeisen en burnout Zoals al vermeld werd in het stuk rond burnout, kan werkstress een negatief effect hebben op de gezondheid van een persoon en kan het zich verder ontwikkelen tot burnout. Als men de wetenschappelijke literatuur bekijkt in verband met werkstress, dan wordt er vaak verwezen naar één van de grootste werkgerelateerde antecedenten van burnout, namelijk taakeisen. Gelfand, Erez & Aycan (2007) beamen in hun cross-cultureel onderzoek dat hoge taakeisen universeel een negatief effect hebben op de gezondheid en het welzijn van werknemers. Er zijn twee populaire theoretische modellen die proberen te verklaren wanneer werkstress een negatief effect heeft op de gezondheid. Deze twee modellen zijn het DemandControl model van Karasek wat later uitgebreid werd tot het Demand-Control-Support model door Johnson en het Effort-Reward Imbalance model van Siegrist (de Jonge en Dormann, 2003). Het model van Karasek stelt dat hoge taakeisen tot werkstress kunnen leiden. Er is enige kritiek op de operationalisering van het construct taakeisen in het model van Karasek. Taakeisen wordt vanuit een kwantitatief standpunt beken. De Jonge en Dormann (2003) integreerden beide modellen in één model, het Demand Induced Strain Compensation model, en gebruikten de multidimensionele opdeling van taakeisen. Ook in deze scriptie zal de opdeling van taakeisen in emotionele, cognitieve en fysieke taakeisen gebruikt worden. Hoge taakeisen kunnen leiden tot burnout. Een recente drie jarig cross-lagged longitudinale studie bij Finse tandartsen wees nogmaals op dat verband (Hakanen, Schaufeli & Ahola, 2008). Onderzoeken bij andere populaties uit de zorgsector zoals verpleegsters, zorgverleners in psychische gezondheidsinstellingen en zorgverleners op de afdeling Oncologie tonen aan dat emotionele taakeisen leiden tot emotionele uitputting (de Jonge, Le Blanc, Peeters en Noordam, 2008; Le Blanc, Bakker, Peeters, Van Heesch en Schaufeli, 2001; van Daalen, Willemsen, Sanders en van Veldhoven 2009). Als we specifiek kijken naar de populatie van huisartsen, wordt er geen wetenschappelijk onderzoek gevonden rond het verband tussen de drie soorten taakeisen en burnout. Er is wel sprake van een verband tussen de werkdruk en emotionele uitputting (Shanafelt et al, 2003) en een verband tussen de eisen van een patiënt en emotionele uitputting (Bakker et al, 2000). Montgomery et al (2006) vonden dat emotionele taakeisen een sterke
10
predictor van emotionele uitputting (r = .43) en depersonalisatie (r = .24) is. In verband met de relatie van cognitieve en fysieke taakeisen met burnout bij huisartsen is niets gevonden. Het zou dus interessant zijn als er ook gekeken wordt naar de relatie tussen de drie soorten taakeisen en burnout bij Vlaamse huisartsen. Daarom is de eerste onderzoeksvraag gericht op het feit dat deze relaties ook te vinden zijn bij huisartsen. De onderzoeksvraag luidt als volgt: Onderzoeksvraag 1: Is er een verband tussen de gerapporteerde taakeisen en burnout bij Vlaamse huisartsen? Taakeisen wordt opgesplitst in emotionele, fysieke en cognitieve taakeisen. Volgens Le Blanc et al (2001) zijn emotionele taakeisen de grootste predictor van burnout. Er zal ook nagegaan worden of de andere twee soorten taakeisen een verband hebben met burnout. Onderzoeksvraag 1 kan dus opgesplitst worden in drie hypothesen: Hypothese 1a: Hogere fysieke taakeisen zal leiden tot een hogere rapportage van burnout bij huisartsen. Hypothese 1b: Hogere emotionele taakeisen zal leiden tot een hogere rapportage van burnout bij huisartsen. Hypothese 1c: Hogere cognitieve taakeisen zal leiden tot een hogere rapportage van burnout bij huisartsen. Hier rijst de vraag welke verklaringen er zijn voor het verband tussen taakeisen en burnout. In het volgende stuk wordt werk-thuisinterferentie naar voren geschoven als mogelijke verklaringsmechanisme in de relatie tussen taakeisen en burnout.
11
WERK-THUISINTERFERENTIE In de huidige masterproef is vermeld dat stress kan ontstaan door verschillende soorten taakeisen, hiernaast kunnen ook nog andere constructen aan de basis van stress liggen. Werkthuisinterferentie is één van die andere constructen en verwijst naar stress veroorzaakt door het ervaren van incompatibiliteiten tussen werk- en thuisrollen (Steinmetz, Frese & Schmidt, 2008). Dit wil zeggen dat kenmerken van de werk- en thuissituatie elkaar kunnen beïnvloeden zodat emoties, cognities en gedragingen in de ene situatie van invloed zijn op de emoties, cognities en gedragingen in de andere situatie (Schaufeli & Bakker, 2007). Deze beïnvloeding kan positief of negatief zijn. Geurts et al (2005) vonden dat negatieve invloed zich meer voordoet vanuit de werksituatie en dat positieve invloed zich meer voordoet vanuit de thuissituatie Werk-thuisinterferentie bevat dus ook thuis-werkinterferentie. Werk-thuisinterferentie is één van de meest bestudeerde constructen in de werk en familie literatuur. Dit komt door het feit dat de traditionele gezinnen waar de man gaat werken en de vrouw thuis blijft steeds meer en meer plaats maakt voor dubbel-carrière gezinnen en single-ouder huishoudens. Dit betekent dat de huishoudelijke taken en de zorg van de kinderen niet enkel meer rusten op de traditionele rol van de vrouw, wat het des te moeilijker maakt om de strijdige eisen van werk en thuis in evenwicht te houden (Byron, 2005). In de wetenschappelijke literatuur is men het niet eens over de naam van het construct. Er circuleren verschillende benamingen voor dit construct, zoals work-life balance, workfamily conflict en work-life interference (Albertsen, Rafnsdóttir, Grimsmo, Tómasson & Kaupinnen, 2008). In deze scriptie wordt werk-thuisinterferentie gebruikt als benaming voor het construct, zoals ook bijvoorbeeld Steinmetz et al (2008) dit doen. De wisselwerking tussen werk en thuis kan gezien worden volgens twee hypothesen. De rol aanvullende hypothese ziet deelname in beide domeinen als een voordeel voor elkaar. Werk-thuisinterferentie hoeft dus niet steeds negatief te zijn. Hulpbronnen en vaardigheden die in het ene domein verkregen worden, kunnen ook gebruikt worden in het andere domein. In tegenstelling tot de rol aanvullende hypothese, heb je de rol schaarste hypothese. Deze stelt dat een persoon maar een vast aantal hulpbronnen, zoals tijd en energie, heeft. Deelname in
12
één domein brengt een verminder aantal hulpbronnen in het andere domein met zich mee. Veel energie en tijd in de werksituatie steken brengt bijgevolg met zich mee dat er minder tijd en energie voor de thuissituatie is (Geurts et al, 2005). Uit de twee hypothesen blijkt dat twee dimensies aan de basis van werk-thuisinterferentie liggen. De eerste is de richting van de interferentie, namelijk van de werksituatie naar de thuissituatie en omgekeerd. De tweede is de evaluatie van de interferentie: positief of negatief. De combinatie van die twee dimensies resulteert in vier vormen van interferentie: positieve werk-thuisinterferentie, negatieve werkthuisinterferentie, positieve thuis-werkinterferentie en negatieve thuis-werkinterferentie (Schaufeli & Bakker, 2007). Deze vier vormen worden ondergebracht onder één construct, namelijk werk-thuisinterferentie. Geurts et al (2005) vonden deze 4 vormen ook empirisch terug in hun onderzoek. Antecedenten van werk-thuisinterferentie Albertsen, Rafnsdottir, Girmsmo, Tomasson en Kaupinnen (2008) hebben een literatuur review gedaan van 88 artikelen in verband met werk-thuisinterferentie. Men vond dat verschillende soorten niet-standaard werkuren, lange werkuren en overuren een negatief effect hebben op de werk-thuis balans. Ook de hoeveelheid werk is een predictor van werkthuisinterferentie (Geurts, Kompier, Roxburgh & Houtman, 2003). Dit zijn allemaal jobkenmerken waarmee een huisarts bijna dagelijks te maken krijgt. Fu, Nübling, Hasselhorn, Schwappach & Rieger (2008) vonden bij artsen de volgende antecedenten: een jongere leeftijd en hoge kwantitatieve taakeisen. Peeters et al (2005) vonden een correlatie van .29 tussen emotionele taakeisen en werk-thuisintereferentie. Tussen cognitieve taakeisen en werk-thuisinterferentie was er een correlatie van .22. De correlaties tussen taakeisen en werk-thuisinterferentie waren ook sterker dan de correlatie tussen taakeisen en thuis-werkinterferentie. Dit lijkt logisch te zijn aangezien hoge taakeisen in de werksituatie voor interferentie zorgen in de thuissituatie. Met deze onderzoeksresultaten in het achterhoofd, kan volgende onderzoeksvraag gesteld worden:
13
Onderzoeksvraag 2: Is er een verband tussen de gerapporteerde taakeisen en werk-thuisinterferentie bij Vlaamse huisartsen? Gegeven de drie soorten taakeisen en de vier vormen van werk-thuisinterferentie, kunnen er theoretisch gezien 12 hypothesen geformuleerd worden. In de huidige masterproef is er vooral interesse naar de negatieve vormen van werk-thuisinterferentie. Daarom is er voor gekozen om enkel naar negatieve werk-thuisinterferentie en negatieve thuis-werkinterferentie te kijken. De volgende twee hypothesen worden geformuleerd: Hypothese 2a: Taakeisen hebben een positief verband met negatieve werkthuisinterferentie bij Vlaamse huisartsen. Hypothese 2b: Taakeisen hebben een positief verband met negatieve thuiswerkinterferentie bij Vlaamse huisartsen. Gevolgen van werk-thuisinterferentie Noor (2004) bekwam een positieve relatie tussen werk-thuisinterferentie en stress in haar onderzoek bij Engelse vrouwen. Steinmetz et al (2008) vonden in hun longitudinaal onderzoek dat werk-thuisinterferentie positief correleert met depressie en motivatie voor het verlaten van de job. Ze vonden ook evidentie voor een positieve lus tussen jobstressors, werkthuisinterferentie
en
depressie.
Werk-thuisinterferentie
vergroot
de
perceptie
van
jobstressoren, wat op zich weer een positief effect heeft op werk-thuisinterferentie en depressie. Ook thuis-werkinterferentie heeft een positieve relatie met burnout, meer specifiek met de emotionele uitputtingsdimensie (van Daalen et al, 2009). Naast mogelijke burnout, kan werk-thuisinterferentie ook leiden tot een gedaalde jobsatisfactie (Bagger et al, 2008) Vanuit deze onderzoeksresultaten kan de volgende onderzoeksvraag gesteld worden: Onderzoeksvraag 3: Is er een verband tussen de gerapporteerde werkthuisinterferentie en burnout bij Vlaamse huisartsen?
14
Werk-thuisinterferentie bestaat uit 4 dimensies: negatieve werk-thuisinterferentie, negatieve thuis-werkinterferentie, positieve werk-thuisinterferentie en positieve thuiswerkinterferentie. Er zal slechts voor twee dimensies worden nagegaan of deze correleert met burnout bij huisartsen. Hypothese 3a: Hoe meer negatieve werk-thuisinterferentie ervaren wordt door huisartsen, hoe meer ze burnout zullen rapporteren Hypothese 3b: Hoe meer negatieve thuis-werkinterferentie ervaren wordt door huisartsen, hoe meer ze burnout zullen rapporteren Taakeisen, werk-thuisinterferentie en burnout van der Heijden et al (2008) bekeken in hun longitudinaal onderzoek bij verpleegsters naar het verband tussen werk-thuisinterferentie, taakeisen en gezondheid . De resultaten wijzen werk-thuisinterferentie aan als een mediator tussen de taakeisen en gezondheid. Werkthuisinterferentie kan dus verklaren waarom stressoren in de werk- of thuissituatie de gezondheid en het welbevinden van werknemers beïnvloeden. Het voorgaande onderzoek van Geurts et al (2003) vond al een mediërende relatie van werk-thuisinterferentie tussen de hoeveelheid werk en het welzijn van verschillende werknemersgroepen. Empirische steun voor de werk-thuisinterferentie als mediator tussen taakeisen en burnout werd gevonden door Peeters et al (2005) en specifiek bij artsen door Montgomery et al (2006). Er werd geen evidentie voor een volledige mediatie gevonden, enkel partiële mediatie. De vierde onderzoeksvraag luidt als volgt: Onderzoeksvraag 4: Wordt de relatie tussen taakeisen en burnout bij huisartsen gemedieerd door werk-thuisinterferentie? Gegeven de drie soorten taakeisen, de twee soorten werk-thuisinterferentie en de drie burnoutdimensies, kunnen er theoretisch gezien 18 mogelijke hypothesen geformuleerd
15
worden in deze studie. Gezien echter het beantwoorden van onderzoeksvraag 3 afhankelijk is van de resultaten van onderzoeksvraag 1 en 2 enerzijds en er onvoldoende redenen zijn om te focussen op één van de 18 hypothesen, heeft de derde onderzoeksvraag een eerder exploratief karakter. Daarom worden er geen expliciete a priori hypothesen geformuleerd, maar enkel de volgende algemene hypothese: Hypothese 4: Werk-thuisinterferentie medieert de realtie tussen de taakeisen en burnout bij huisartsen De verschillende hypothesen kunnen samengevat worden in volgend conceptueel kader:
Figuur 1. Conceptueel kader
16
METHODE Steekproef De steekproef bestond uit 120 Vlaamse huisartsen. Het enige criteria dat gebruikt werd om tot de doelgroep te behoren is dat men op het moment van de bevraging het beroep van huisarts in Vlaanderen uitoefende. Er werd niet gekeken naar het soort praktijk waarin men werkt (solo, duo of groepspraktijk) of hoeveel uren men in de week werkt als huisarts aangezien deze variabelen gecontroleerd worden in de data-analyse. Er werden in totaal 385 vragenlijsten uitgedeeld, waarvan 120 volledig ingevuld zijn. De responsrate is dus 31.16%. In de steekproef zaten 27 vrouwen (22.5%) en 93 mannen (77.5%). De meeste huisartsen bevonden zich in de leeftijdscategorie tussen de 45 en de 49 jaar oud. Dit waren er 34 huisartsen (28.3%), 3 huisartsen waren jonger dan 30 jaar (2.5%) en 7 huisartsen waren ouder dan 60 jaar (5.8%). Van de huisartsen leefden er 102 samen met hun partner (85%), de overige 18 huisartsen waren alleenwonend (15%). Er werd onderscheid gemaakt tussen 3 typen huisartspraktijken. Van de 120 huisartsen werkten er 72 in een solopraktijk (60%), 30 huisartsen werkten samen in een duopraktijk (25%) en 18 die in een groepspraktijk werkten (15%). Een groot deel van de steekproef werkte voltijds (89.2%), 9 huisartsen werkten tussen voltijds en halftijds (7.5%) en 4 huisartsen werkten halftijds (3.3%). De werktijdenregeling van de eventuele partner werd ook bevraagd. Op het moment van de bevraging hadden 92 huisartsen een partner. Van de partners werkten er 52 voltijds (56.5%), 20 werkten tussen volen halftijds (21.7%), 11 partners werkten halftijds (12%) en 9 partners werkten minder dan halftijds (9.8%). Het gemiddelde aantal kinderen dat de steekproef ten laste had, was 2 kinderen (M = 1.92, SD = 1.45). Opzet en Procedure Dit onderzoek is een cross-sectionele studie. Aan alle respondenten werd gevraagd om eenmalig een vragenlijst in te vullen (zie Bijlage 2). De vragenlijst werd vergezeld door een begeleidende brief (zie Bijlage 1). Deze brief gaf een klein woordje uitleg bij het onderzoek. Er werd meegegeven dat het onderzoek naar de arbeidsomstandigheden van Vlaamse
17
huisartsen peilde. Er werden geen specifieke constructen vermeld om sociaal wenselijke antwoorden van de huisartsen te vermijden. Deelname aan het onderzoek was op vrijwillige basis en de anonieme en vertrouwelijke verwerking van de gegevens werd gegarandeerd. De naam en contactgegevens van de onderzoeker werden ook vermeld zodat de respondent contact kon opnemen indien er zich nog vragen zouden voordoen. Allereerst werd er met verschillende huisartsenverenigingen contact opgenomen met de vraag medewerking te verlenen om de vragenlijsten via e-mail door te sturen naar de huisartsen in hun ledenbestand. Zo kon de anonimiteit gegarandeerd worden. Slechts één vereniging was bereid om hierbij te helpen. Er zijn 275 vragenlijsten elektronisch verdeeld. Twee weken na het versturen van de elektronische vragenlijst, kreeg men een herinneringsemail toegestuurd. Daarnaast werden 110 vragenlijsten persoonlijk afgegeven, samen met een gefrankeerde en geadresseerde envelop zodat de ingevulde vragenlijst teruggestuurd kon worden. In het totaal zijn er dus 385 vragenlijsten verdeeld. Meetinstrumenten Er werd een vragenlijst opgesteld om de hypothesen te toetsen. De vragenlijst meet drie constructen: taakeisen, werk-thuisinterferentie en burnout. Ook werden er een aantal controlevariabelen opgenomen. Taakeisen. De onafhankelijke variabele taakeisen werd gemeten aan de hand van de subschalen taakeisen van de Demand Induced Strain Compensation Questionnaires (DISQ) versie 2.0. De taakeisenschaal van de DISQ bestaat uit 16 items en is onderverdeeld in drie subschalen: cognitieve, emotionele en fysieke taakeisen. De deelnemer werd gevraagd om zich voor te stellen dat iemand anders (“werknemer X”) momenteel dezelfde job heeft als hem/haar. De deelnemer moet beoordelen hoe het werk eruit zou zien voor werknemer X, als deze persoon een jaar werkzaam is in de job. De scoring gebeurt aan de hand van een 5puntenschaal beginnend van '(Bijna) Nooit' (score 1), 'Zelden' (score 2), 'Soms' (score 3), 'Vaak' (score 4) en eindigt met '(Bijna) Altijd' (score 5) (de Jonge et al, 2007). De schaal voor cognitieve taakeisen bestaat uit 5 items (α = .75). Een voorbeeld van een item is: “Na een jaar ervaring in eenzelfde functie als ik zal werknemer X
18
werkgerelateerde problemen moeten oplossen binnen een beperkte tijd”. De schaal voor emotionele taakeisen bestaat uit 6 items (α =.67). Een voorbeeld van een item is: “Na een jaar ervaring in eenzelfde functie als ik zal werknemer X moeten omgaan met personen (zoals cliënten, collega's en leidinggevenden) die onrealistische verwachtingen hebben”. De schaal voor fysieke taakeisen bestaat uit 5 items (α = .79). Een voorbeeld van een item is: “ Na een jaar ervaring in eenzelfde functie als ik zal werknemer X veel moeten bukken of hoog moeten reiken tijdens het werk”. Werk-thuisinterferentie. Werk-thuisinterferentie werd gemeten via de Survey Werkthuis Interactie-Nijmegen (SWING), ontwikkeld door Geurts et al (2005). De SWING bestaat uit 22 items en vier subschalen: negatieve werk-thuisinterferentie, negatieve thuiswerkinterferentie, positieve werk-thuisinterferentie en positieve thuis-werkinterferentie. De scoring van de items gebeurt aan de hand van een 5-puntenschaal die begint met 'Nooit' (score 1) en eindigt met 'Altijd' (score 5). De subschaal negatieve werk-thuisinterferentie bestaat uit 8 items (α = .88). Een voorbeeld van een item is: “Uw werktijden maken het moeilijk om aan uw verplichtingen thuis te voldoen”. De subschaal negatieve thuis-werkinterferentie bestaat uit 4 items (α = .76). Een voorbeeld van een item is: “Je hebt geen zin in werken omdat je problemen hebt met je partner/vrienden/familie”. De subschaal positieve werk-thuisinterferentie bestaat uit 5 items (α = .79). Een voorbeeld van een item is: “Je kunt beter met je partner/vrienden/familie omgaan omdat je dit geleerd hebt vanuit je werk” De subschaal positieve thuis-werkinterferentie bestaat uit 5 items (α = .83). Een voorbeeld van een item is: “Na een prettig weekend gespendeerd te hebben met je partner/vrienden/familie, heb je meer plezier in je werk”. Burnout. De afhankelijke variabele burnout werd gemeten aan de hand van Utrechtse Burnout Schaal (UBOS). Om specifieker te zijn, zal de UBOS-C gebruikt worden, die opgesteld is voor contactuele beroepen waar intensief met mensen wordt gewerkt. De UBOS-
19
C bestaat uit 20 items en wordt gescoord aan de hand van een 7-puntenschaal. De schaal gaat van 'nooit' (score 0), 'sporadisch' (score 1), 'af en toe' (score 2), 'regelmatig' (score 3), 'dikwijls' (score 4), 'zeer dikwijls' (score 5) tot 'altijd' (score 6) (Schaufeli en van Dierendonck, 2000). De
UBOS-C
is
onderverdeelt
in
drie
subschalen:
emotionele
uitputting,
depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid. De subschaal emotionele uitputting bestaat uit 8 items (α = .90). Een voorbeeld van een item is: “Ik voel me mentaal uitgeput door mijn werk”. De subschaal depersonalisatie bestaat uit 5 items (α = .74). Een voorbeeld van een item is: “Het kan mij niet echt schelen wat er met sommige patiënten gebeurt”. De subschaal persoonlijke bekwaamheid bestaat uit 7 items (α = .78). Een voorbeeld van een item is: “Ik kan me gemakkelijk inleven in de gevoelens van de patiënten”. Controle variabelen. In de vragenlijst zijn ook verschillende controlevariabelen opgenomen die een mogelijk effect zouden hebben op op de onderzoeksvariabelen. Over de relatie tussen leeftijd en burnout zijn tegenstrijdige bevindingen gepubliceerd. Jongere werknemers hebben een hoger gerapporteerd niveau van burnout dan oudere werknemers, dit kan aan het feit liggen dat oudere werknemers al meer ervaring hebben (Bakker, Schaufeli & Van Dierendonck, 2000; Maslach et al, 2001; Shirom, Nirel & Vinokur, 2006). Lederer et al (2006) vonden geen significant verschil tussen de leeftijdsgroepen. Demerouti et al (2000) vonden voor leeftijd en anciënniteit een positief verband met burnout. Geslacht is de tweede controle variabele. Ook voor geslacht zijn er geen eenduidige resultaten. Mannen scoren iets meer op depersonalisatie en vrouwen iets meer op emotionele uitputting volgens Maslach et al (2001). Peeters et al (2005) vonden dat werkthuisinterferentie sterker geassocieerd was met burnout bij vrouwen dan bij mannen. Als derde controlevariabele werd de aard van de praktijk opgenomen in de vragenlijst aangezien deze correleert met werk-thuisinterferentie en burnout (Linzer et al, 2001 ; Shanafelt et al, 2003). Er zal een een onderscheid gemaakt worden tussen solopraktijk, duopraktijk en groepspraktijk. Personen in een solopraktijk hebben meer kans op het krijgen van burnout omdat ze er alleen voor staan en minder sociale steun van collega's hebben (de Jonge en Dormann, 2003). De laatste controlevariabele is neuroticisme aangezien neuroticisme positief correleert
20
met emotionele uitputting en depersonalisatie (Schaufeli en Buunk, 2002). Neuroticisme werd gemeten aan de hand van de B5BBS-25 subschaal neuroticisme (Mervielde, 1992). De subschaal bestaat uit 5 items (α = .80). De proefpersonen krijgen vijf paren van twee tegenovergestelde kenmerken die personen beschrijven zoals bijvoorbeeld “zenuwachtigrustig”. Men moet steeds op een 7-puntenschaal aanduiden welk kenmerk hen het best beschrijft.
21
RESULTATEN Descriptieve resultaten Tabel 1 geeft een overzicht van de beschrijvende statistieken en de onderlinge correlaties van de variabelen. De belangrijkste resultaten zullen hier besproken worden. Als de correlaties tussen de drie subschalen van de afhankelijke variabele burnout bekeken worden, dan valt het op dat er enkel een sterke positieve correlatie is tussen emotionele uitputting en depersonalisatie (p < .01, r = .52). Persoonlijke bekwaamheid heeft enkele een significant negatieve correlatie met depersonalisatie (p < .05, r = - .22). De emotionele en cognitieve taakeisen in de job van een huisarst zijn redelijk hoog (M = 3.27, M = 4.17). Het lijkt logisch te zijn dat dit niet gezegd kan worden over de fysieke taakeisen, aangezien een huisarts weinig fysieke arbeid moet verrichten (M = 1.98). Uit de tabel blijkt dat niet alle soorten taakeisen met de vier vormen van werk-thuisinterferentie correleert. Emotionele taakeisen correleert positief met beide negatieve vormen van werkthuisinterferentie. Dit betekent dat hoe hoger de emotionele taakeisen zijn, hoe meer negatieve werk-thuisinterferentie (p < .05, r = 23) en negatieve thuis-werkinterferentie (p < .01, r = . 27) zich zullen voordoen. Beide correlaties zijn echter aan de lage kant. Cognitieve taakeisen heeft enkel een positief significante relatie met negatieve werk-thuisinterferentie (p < .01, r = . 43), wat wil zeggen dat huisartsen die hoge cognitieve inspanningen ervaren in hun beroep, ook meer negatieve werk-thuisinterferentie ervaren. De derde taakeis, fysieke taakeisen, correleert enkel met negatieve thuis-werkinterferentie (p < .05, r = .18). Uit de correlatieanalyse blijkt ook dat de drie taakeisen niet met alle burnoutschalen correleren. Enkel cognitieve taakeisen correleert met de drie subschalen (p < .01, r = .38 voor emotionele uitputting; p < .05, r = .19 voor depersonalistie; p < .05, r = .20 voor persoonlijke bekwaamheid). Een hoge score op cognitieve taakeisen brengt dus een hogere score op de drie burnoutschalen met zich mee. Emotionele taakeisen correleert zwak positief met emotionele uitputting (p < .05, r = .20) en depersonalisatie (p < .05, r = .21). Fysieke taakeisen correleert negatief met emotionele uitputting (p < .01, r = -.28). Hoge fysieke taakeisen hangen dus samen met minder emotionele uitputting.
22
23
Ook de twee vormen van werk-thuisinterferentie hebben niet allemaal een significante correlaties met de drie schalen van burnout. Negatieve werk-thuisinterferentie correleert positief met emotionele uitputting (p < .01, r = .56) en met depersonalisatie (p < .01, r = .30). Een hoog negatieve thuis-werkinterferentie brengt een hogere persoonlijke bekwaamheid met zich mee (p < .01, r = .39). De laatste variabele die bekeken wordt, is de controlevariabele neuroticisme. Deze correleert wel met alle drie de subschalen van burnout. Een negatieve relatie met emotionele uitputting (p < .01, r = -.36) en depersonalistie (p < .01, r = -.27) en een positieve relatie met persoonlijke bekwaamheid (p < .01, r = .25). Een huisarts die laag scoort op neuroticisme en daardoor dus neurotisch is, voelt zich ook minder persoonlijk bekwaam in zijn job. Hypothese 1 De eerste hypothese stelt dat hoge taakeisen tot meer burnout leiden. Deze hypothese zal onderzocht worden aan de hand van een meervoudige lineaire regressieanalyse via het programma SPSS 16. In het eerste blok van de regressieanalyse worden de controlevariabelen (leeftijd, geslacht, type praktijk en neuroticisme) ingegeven. Vervolgens worden de drie soorten taakeisen (cognitief, emotioneel en fysiek) in een tweede blok ingegeven. Dit wordt steeds herhaald voor de drie afhankelijke variabelen: emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid (zie tabel 2). Als eerste wordt de regressie taakeisen op emotionele uitputting uitgevoerd. Dit geeft een significant effect, F(7,112) = 8.93, p < .01. Het model (controlevariabelen en taakeisen) verklaart 35.8% van de variantie in de afhankelijke variabele emotionele uitputting. Taakeisen verklaart 21% van de variantie bovenop die van de controlevariabelen. Neuroticisme is de enige controlevariabele die een significant effect heeft op emotionele uitputting (β = -.34, p < . 01). Er hebben slechts twee van de drie taakeisen een significant effect: cognitieve taakeisen (β = .28, p < .01) en fysieke taakeisen (β = -.29, p < .01). Emotionele taakeisen heeft geen effect op emotionele uitputting (β = .17, p > .05). Dezelfde regressie als hierboven wordt ook uitgevoerd op depersonalisatie. De controle variabelen en de taakeisen verklaart 22% van de variantie in de afhankelijke variabele
24
25
depersonalisatie (F(7,112) = 4.51, p < .01). Taakeisen verklaart 7% van de variantie bovenop die
van
de
controlevariabelen.
Leeftijd,
geslacht
en
neuroticisme
hebben
als
controlevariabelen een significant effect op depersonalisatie (respectievelijk β = -.21, p < .01; β = -.24, p < .05 en β = -.24, p < .01). Emotionele taakeisen is de enige onafhankelijke variabele die een significant effect heeft op depersonalisatie (β = .19, p < .05). Als laatste wordt de regressie herhaald op persoonlijke bekwaamheid. Het model verklaart 13% van de variantie (F(5,114) = 3.32, p < .01) waarvan 6% door de taakeisen. Neuroticisme is de enige controlevariabele die een significant effect heeft op persoonlijke bekwaamheid (β = .25, p < .01). Slechts één van de drie taakeisen heeft een significant effect op persoonlijke bekwaamheid. Deze is de cognitieve taakeisen (β = .24, p < .01). De resultaten tonen aan dat hypothese 1a niet bevestigd is: fysieke taakeisen leiden niet tot een hogere rapportage van burnout. Hypothese 1b en hypothese 1c worden gedeeltelijk bevestigd. Hypothese 2 De tweede hypothese stelt dat taakeisen een verband heeft met de twee vormen van werk-thuisinterferentie. Ook deze hypothese zal onderzocht worden aan de hand van een meervoudige lineaire regressieanalyse. In het eerste blok van de regressieanalyse worden weer de controlevariabelen (leeftijd, geslacht, type praktijk en neuroticisme) ingegeven. Vervolgens worden de drie soorten taakeisen (cognitief, emotioneel en fysiek) in een tweede blok ingegeven. Dit wordt steeds herhaald voor de twee afhankelijke variabelen: negatieve werkthuisinterferentie en negatieve thuis-werkinterferentie (zie tabel 3). De eerste regressie bevat negatieve werk-thuisinterferentie als afhankelijke variabele. Het model dat de controlevariabelen en de onafhankelijke variabelen bevat, voorspelt 28% van de variantie in werk-thuisinterferentie (F(5,114) = 8.44, p < .01). Neuroticisme is de enige controlevariabele met een significant effect (β = -.24, p < .01). Van de onafhankelijke variabelen is, heeft enkel cognitieve taakeisen een significant positief effect op negatieve werk-thuisinterferentie (β = .42, p < .01). Er kan dus gesteld worden dat hoe hoger de
26
27
cognitieve taakeisen zijn, hoe meer men negatieve werk-thuisinterferentie zal ervaren. De tweede regressie bevat negatieve thuis-werkinterferentie als afhankelijke variabele. Enkel de controlevariabelen voorspellen al 6% van de variantie. Als de taakeisen erbij worden gerekend, komt dit neer op 15% verklaarde variantie (F(5,114) = 3.16, p < .05). Van de onafhankelijke variabelen, heeft geen enkele een significant effect op thuis-werkinterferentie In verband met de tweede onderzoeksvraag kan gezegd worden dat hypothesen 2a en gedeeltelijk bevestigd wordt en hypothese 2b verworpen wordt. Hypothese 3 De derde hypothese veronderstelt dat er een verband is tussen werk-thuisinterferentie en burnout. Ook deze hypothese zal onderzocht worden aan de hand van een meervoudige lineaire regressie-analyse. In het eerste blok van de regressie-analyse worden weer de controlevariabelen (leeftijd, geslacht, type praktijk en neuroticisme) ingegeven. Vervolgens worden de twee soorten van werk-thuisinterferentie (negatieve werk-thuisinterferentie en negatieve thuis-werkinterferentie) opgegeven als onafhankelijke variabelen in een tweede blok. Dit wordt steeds herhaald voor de drie afhankelijke variabelen: emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid (zie tabel 4) . Als eerste wordt de regressie werk-thuisinterferentie op emotionele uitputting uitgevoerd. Het tweede model verklaart 15% van de variantie meer dan het eerste model met enkel de controlevariabelen. Het tweede model verklaart in totaal 38% van de variantie (F(5,114) = 13.82, p < .01). Neuroticisme heeft een negatief significant effect op emotionele uitputting (β = –.22, p < .01). Van de twee soorten werk-thuisinterferentie heeft enkel negatieve werk-thuisinterferentie een positief effect op emotionele uitputting (β = .50, p < . 01). De volgende regressie bevat depersonalisatie als afhankelijke variabele. 21% van de variantie wordt door het model verklaard (F(5,114) = 5.99, p < .01). Drie van de vier controlevariabelen hebben een negatief significant effect op depersonalisatie: geslacht (β = -.25, p < .01), leeftijd (β = -.23, p < .05) en neuroticisme (β = -.18, p < .05). Enkel negatieve werk-thuisinterferentie heeft een significant positief effect op de afhankelijke variabele
28
29
depersonalisatie (β = .25, p < .01). De laatste regressieanalyse heeft persoonlijke bekwaamheid als afhankelijke variabele. Het model verklaart 24% van de variantie in persoonlijke bekwaamheid (F(5,114) = 7.24, p < .01). Van de twee soorten werk-thuisinterferentie heeft enkel negatieve thuiswerkinterferentie een positief effect (β = .43, p < .01). Samengevat kan er gesteld worden dat hypothese 3a en 3b slechts gedeeltelijk bevestigd zijn. Hypothese 4 Om de mediatie van werk-thuisinterferentie na te gaan op de relatie tussen taakeisen en burnout, werd een mediatie-analyse uitgevoerd via de methode van Baron en Kenny (1986). Deze analyse bestaat uit drie regressieanalyses: eerst wordt de afhankelijke variabele geregresseerd op de onafhankelijke variabele, in een tweede regressieanalyse wordt de mediator op de onafhankelijke variabele geregresseerd en in een derde regressieanalyse ten slotte wordt de afhankelijke variabele geregresseerd op de onafhankelijke variabele en de mediator tesamen. Om van een volledige mediatie te kunnen spreken moet de onafhankelijke variabele een effect hebben op de afhankelijke variabele (in de eerste regressie-analyse), de onafhankelijke variabele de mediator beïnvloeden (in de tweede regressie-analyse) en tot slot moet de mediator effect hebben op de afhankelijke variabele terwijl de onafhankelijke variabele hierop geen effect meer heeft (in de derde regressie-analyse) (Baron en Kenny, 1986). De eerste regressie-analyse werd uitgevoerd om hypothese 1 te toetsen en de tweede regressie-analyse werd uitgevoerd om hypothese 2 te toetsen. De resultaten van deze twee analyses zijn hierboven al besproken. Er voldoen slechts één regressie-analyse aan de voorwaarden van een mediatie-analyse, namelijk de regressie van emotionele uitputting op de onafhankelijke variabelen cognitieve taakeisen en negatieve werk-thuisinterferentie. De derde stap van de mediatie-analyse zal dus met deze gebeuren.
30
Eerst wordt de regressie van emotionele uitputting op de onafhankelijke variabelen cognitieve taakeisen en negatieve werk-thuisinterferentie uitgevoerd (zie tabel 5). De fit van het model is significant en verklaart 40.5% van de variantie in de afhankelijke variabele emotionele uitputting (F(6,113) = 12.82, p < .01). De mediator negatieve werkthuisinterferentie heeft een significant effect op emotionele uitputting (β = .41, p < .01). Er kan echter niet van een volledige mediatie gesproken worden aangezien de onafhankelijke variabele cognitieve taakeisen ook een significant effect heeft op emotionele uitputting (β = . 19, p < .05). Als men kijkt naar de gestandaardiseerde coëfficiënt van cognitieve taakeisen in tabel 2 dan valt het op dat deze hoger is ten opzichte van de gestandaardiseerde coëfficiënt in het huidige model. Het effect van cognitieve taakeisen op emotionele uitputting is dus verminderd wanneer negatieve werk-thuisinterferentie mee betrokken wordt. Er kan dus van een partiële mediatie gesproken worden. Over onderzoeksvraag 4 kan gezegd worden dat hypothese 4 slechts gedeeltelijk bevestigd is.
31
32
DISCUSSIE Deze studie wilde onderzoeken in welke mate werk-thuisinterferentie optreedt als mediator in de relatie tussen fysieke, emotionele en cognitieve taakeisen en burnout bij Vlaamse huisartsen. Eerst werd de relatie tussen taakeisen en burnout getoetst, daarna de relatie tussen taakeisen en werk-thuisinterferentie. Ook werd de relatie tussen werkthuisinterferentie en burnout getoetst. Als laatste werd er nagegaan of werk-thuisinterferentie een mediërende rol speelt tussen taakeisen en burnout. In dit onderdeel worden de resultaten verder besproken, mogelijke verklaringen gezocht, beperkingen besproken en theoretische en praktische implicaties voorgesteld. Er wordt afgesloten met enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Bespreking van de resultaten Er zal eerst dieper ingegaan worden op de descriptieve resultaten. Hierna volgt de bespreking van de regressie-analyses. Descriptieve resultaten. In vergelijking met de gemiddelde Europese huisarts ervaart de huidige steekproef gemiddeld minder emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid (Soler et al., 2008). De Vlaamse huisarts voelt zich dus minder emotioneel uitgeput, minder gedepersonaliseerd en minder persoonlijk bekwaam als de Europese huisarts. Als de steekproef vergeleken wordt met de resultaten van een Nederlands onderzoek, dan kan men hetzelfde concluderen. Ook hier valt de steekproef onder de gemiddelde score op de drie burnoutschalen. Het verschil is echter niet groot . Het gemiddelde van de huidige steekproef is echter nog steeds hoger ten opzichte van andere beroepen in de gezondheidssector (Taris, Stoffelsen, Bakker, Schaufeli en van Dierendonck, 2005). Wanneer de correlatietabel verder bekeken wordt, valt het op dat de drie burnoutschalen niet zo goed samenhangen zoals verwacht zou worden vanuit de literatuur. Emotionele uitputting en depersonalisatie hebben een correlatie van r = .52 wat overeenkomt met de bevindingen van Maslach en Leiter (2008). Persoonlijke bekwaamheid echter
33
correleert enkel significant met depersonalisatie (r = -.22) en niet met emotionele uitputting. Een verklaring hiervoor kan gezocht worden in het soort van werk men doet. Emotionele uitputting en depersonalisatie ontwikkelen zich eerder uit de werklast en stress die een job met zich meebrengt. Persoonlijke bekwaamheid daarentegen vloeit eerder voort uit een gebrek aan voldoende hulpbronnen in de job (Maslach et al, 2001). Persoonlijke bekwaamheid staat dus redelijk los van de andere twee dimensies van burnout. Taakeisen en burnout. De eerste onderzoeksvraag ging over een mogelijk verband tussen de onafhankelijke variabele taakeisen en de afhankelijke variabele burnout. Geen enkele van de drie hypothesen is volledig bevestigd. Emotionele taakeisen heeft enkel een significante relatie met depersonalisatie. Een huisarts die hoge emotionele taakeisen in zijn job rapporteert, zal zich ook onverschilliger gedragen tegenover patiënten dan een huisarts met lage emotionele taakeisen. Emotionele taakeisen is in dit onderzoek geen significante voorspeller van emotionele uitputting. Dit resultaat is gedeeltelijk tegenstrijdig met de literatuur aangezien in verschillende onderzoeken een sterk verband werd gevonden tussen emotionele taakeisen en emotionele uitputting (Janssen et al, 1999; Le Blanc, 2001; Montgomery et al, 2006). Uit de correlatietabel blijkt dat er nog een significante correlatie is tussen emotionele taakeisen en emotionele uitputting, maar na controle voor neuroticisme, geslacht, leeftijd en type praktijk in de regressie-analyse is er geen significante relatie meer aanwezig. Hypothes 1b is daarom gedeeltelijk bevestigd, maar enkel voor depersonalisatie. Ook cognitieve taakeisen heeft een positief verband met burnout, maar ook hier geldt dit niet voor elke dimensie. Uit de hiërarchische multipele regressie-analyse is gebleken dat cognitieve taakeisen een significante voorspeller is van emotionele uitputting en persoonlijke bekwaamheid. Een huisarts die hoge cognitieve taken verricht tijdens de uitoefening van zijn beroep, zal dus ook vaker en/of meer emotionele uitputting ervaren. Wat tegen de verwachtingen ingaat is het feit dat cognitieve taakeisen positief correleert met persoonlijke bekwaamheid. Er werd verwacht dat hogere taakeisen een lagere persoonlijke bekwaamheid met zich mee brachten. Hoge cognitieve taakeisen brengt met zich mee dat een huisarts zich meer persoonlijk bekwamer zal voelen in het uitoefen van zijn beroep. Het oplossen van moeilijke problemen en het nemen van zware beslissingen geeft een voldoening indien er
34
gekozen werd voor de juiste handeling. Dit zorgt ervoor dat men zich bekwaam voelt in de job. Hypothese 1c is dus gedeeltelijk bevestigd, maar enkel voor emotionele uitputting. Fysieke taakeisen heeft enkel een significante relatie met één van de drie burnoutdimensies, namelijk emotionele uitputting. Dit verband is daarentegen niet positief, maar negatief. Hogere fysieke taakeisen bij een arts, zorgt voor een daling in het ervaren van emotionele uitputting. Een mogelijke verklaring hiervoor heeft misschien te maken met het feit dat men maar een bepaalde hoeveelheid taakeisen in een job kan hebben. Indien er meer fysieke taakeisen aanwezig zijn, zullen er minder cognitieve en/of emotionele taakeisen aanwezig zijn. Met een daling aan cognitieve taakeisen gaat een daling van emotionele uitputting gepaard, zoals hypothese 1c heeft aangetoond. Hypothese 1a wordt dus verworpen aangezien fysieke taakeisen enkel een significant effect heeft op emotionele uitputting en dit effect negatief is in plaats van positief. Taakeisen en werk-thuisinterferentie. De tweede onderzoeksvraag onderzocht de relatie tussen taakeisen en werk-thuisinterferentie. In het huidige onderzoek was er voor gekozen om enkel de twee negatieve vormen van werk-thuisinterferentie in de onderzoeksvraag te betrekken. Er werden twee hiërarchische multipele regressie-analyses uitgevoerd. De eerste analyse had negatieve werk-thuisinterferentie als afhankelijke variabele en de tweede analyse had negatieve thuis-werkinterferentie als afhankelijke variabele. Beide hypothesen werden slechts gedeeltelijk bevestigd. Uit de resultaten blijkt dat de hoge cognitieve taakeisen in de werksituatie de thuissituatie negatief beïnvloeden bij huisartsen. Dit komt overeen met wat Peeters et al (2005) vonden in hun onderzoek. Veel energie en tijd in de werksituatie steken brengt met zich mee dat er minder tijd en energie voor de thuissituatie is (Geurts et al, 2005). Wat niet overeenkomt met de studie van Peeters et al (2005) is dat in dit onderzoek emotionele taakeisen geen voorspeller van negatieve werk-thuisinterferentie is. Bij de huidige steekproef zorgen de emotionele taakeisen niet voor extra spanning tussen de werksituatie en de thuissituatie. De emotionele taakeisen in het beroep van de huisarts interfereert dus niet met de tijd en energie die de huisarts spendeert in de thuissituatie. Voor een mogelijke verklaring moet men naar hypothese 1b kijken: emotionele taakeisen hangt ook niet samen met emotionele uitputting. Ook al zijn de emotionele taakeisen hoog, de huisarts
35
uit de huidige steekproef voelt zich niet meer uitgeput dan bij lage emotionele taakeisen. Het put de huisarts niet uit en zorgt ook niet voor een onevenwicht tussen de werk- en thuissituatie. Mogelijk spelen hier andere variabelen een rol die niet opgenomen zijn in het onderzoek. Naast taakeisen bestaan er bijvoorbeeld ook hulpbronnen, zoals steun van collega's, die men kan gebruiken in de job die de eventuele effecten van hoge taakeisen kunnen reduceren (De Jonge et al, 2008). Fysieke taakeisen is geen voorspeller voor werk-thuisinterferentie. De fysieke taakeisen bij de huisartsen uit de huidige steekproef is eerder laag. Aangezien de fysieke werklast minimaal is, zal dit niet voor spanning zorgen met de thuissituatie. Werk-thuisinterferentie en burnout. Peeters et al (2005) hebben al aangetoond dat werk-thuisinterferentie een positief effect heeft op burnout. Het huidige onderzoek is tot hetzelfde resultaat gekomen, uitgezonderd voor persoonlijke bekwaamheid. Negatieve werkthuisinterferentie
is
een
significante
voorspeller
voor
emotionele
uitputting
en
depersonalisatie. Indien huisartsen veel negatieve werk-thuisinterferentie ervaren, zullen zij meer emotionele uitputting en depersonalisatie rapporteren. Huisartsen hebben een veeleisende job (Linzer et al, 2001), hoe meer energie en tijd men in hun beroep steekt, hoe minder tijd en energie men over heeft voor de thuissituatie. Dit brengt een onevenwicht met zich mee dat zorgt voor spanning en stress, wat op zijn beurt negatief is voor de gezondheid en burnout kan veroorzaken (Schaufeli & Bakker, 2007; Steinmetz et al, 2008). Wat niet verwacht werd, is het volgende resultaat: negatieve thuis-werkinterferentie heeft een positieve relatie met persoonlijke bekwaamheid. Indien huisartsen veel negatieve thuis-werkinterferentie ervaren, voelen ze zich ook bekwamer in hun job. Werk-thuisinterferentie als mediator. De vierde onderzoeksvraag onderzocht de mediërende rol van werk-thuisinterferentie tussen taakeisen en burnout. Er is slechts weinig evidentie gevonden dat werk-thuisinterferentie als mediator zou optreden. Enkel negatieve werk-thuisinterferentie treedt op als partiële mediator tussen cognitieve taakeisen en emotionele uitputting. Hoge cognitieve taakeisen bij huisartsen is geassocieerd met een grotere emotionele uitputting. Hoge cognitieve taakeisen gaat samen met een vergrote negatieve werk-thuisinterferentie die op zich samenhangt met een grotere ervaring van
36
emotionele uitputting. Het directe effect van cognitieve taakeisen op emotionele uitputting blijft daarnaast ook nog bestaan. Deze resultaten zijn strijdig met wat Montgomery et al (2006) vonden. Zij vonden dat werk-thuisinterferentie partieel medieerde tussen emotionele taakeisen en emotionele uitputting en tussen emotionele taakeisen en depersonalisatie. De onderzoekers gebruikten echter geen cognitieve taakeisen. Implicaties Theoretische. De resultaten uit dit onderzoek dragen bij aan het onderzoek naar burnout en zijn predictoren en mechanismen. De resultaten vormden ook gedeeltelijk een bevestiging van wat in vorige onderzoeken al gevonden werd. Er zijn ook echter verschillen met vorige onderzoeken. Vele onderzoeken hebben de relatie tussen taakeisen en burnout al vastgelegd, maar slechts weinigen hebben taakeisen geoperationaliseerd als fysieke, emotionele en cognitieve taakeisen. Het is de eerste maal dat dit gebeurt bij een steekproef van huisartsen. Het grootste verschil met vorige onderzoeken is dat cognitieve taakeisen nog een grote rol spelen in het voorspellen van burnout en dat de link tussen emotionele taakeisen en emotionele uitputting niet aanwezig was. Er wordt nog teveel naar enkel emotionele taakeisen gekeken in burnoutonderzoek. Werk-thuisinterferentie treedt slechts gedeeltelijk als mediator op en dit enkel voor cognitieve taakeisen, wat ook tegenstrijdig is met vorig onderzoek. Ook is er aangetoond geweest dat persoonlijke bekwaamheid redelijk los staat van de andere twee dimensies, wat evidentie is voor het simultane fasenmodel van Maslach et al (2001). Praktisch. De resultaten tonen aan dat de prevalentie van burnout bij huisartsen zeker en
vast
aanwezig
is.
Een
mogelijke
suggestie
naar
de
praktijk
toe
is
een
voorlichtingsprogramma op te richten die de huisartsen de nodige informatie verschaft zodat men sneller de alarmsignalen opmerkt. Uit de resultaten blijkt dat hoe hoger de cognitieve eisen, hoe meer negatieve werk-thuisinterferentie optreedt en hoe meer emotionele uitputting ervaren wordt. Het is daarom belangrijk om alle predictoren en mechanismen in kaart te brengen. Informatieverschaffing aan alleen huisartsen is niet voldoende, ook toekomstige
37
huisartsen kunnen deze informatie gebruiken. Beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek Bij het interpreteren van de resultaten is het belangrijk om aandacht te schenken aan een aantal beperkingen van deze studie. Een eerste beperking is het feit dat de benodigde constructen allemaal bevraagd werden aan de hand van dezelfde methode, namelijk zelfrapportage vragenlijsten. Bijgevolg is dit een erg subjectieve meting van de verschillende constructen en brengt dit ook met zich mee dat sommige relaties door de 'common method bias' beïnvloed zijn. Wanneer men bevraagd wordt naar de taakeisen in hun job, kan de reflex aanwezig zijn om de taakeisen hoger in te schatten dan ze werkelijk zijn, zoals bijvoorbeeld bij de vraag of men veel moeilijke beslissingen moet nemen of men veel zaken tegelijk moet onthouden. Hier wordt niet duidelijk aangegeven wat een moeilijke beslissing is en hoeveel juist die 'veel' is. Dit wordt overgelaten aan het inschattingsvermogen van de arts zelf. Een suggestie naar toekomstig onderzoek is het gebruik van meer objectieve metingen om taakeisen in kaart te brengen. Een optie kan observatie zijn. Burnout is een onderwerp dat gevoelig kan zijn voor sociale wenselijkheid. Burnout is een klinisch syndroom en wordt gepercipieerd als een teken van zwakte, iets wat men niet snel toegeeft. Door de anonimiteit te garanderen en door te vermelden dat dit een onderzoek was naar de arbeidsomstandigheden van huisartsen, is er geprobeerd de sociale wenselijkheid zo klein mogelijk te houden. Een andere suggestie voor toekomstig onderzoek is het betrekken van personen uit de naaste omgeving van de bevraagde huisartsen en eventueel ook de patiënten te betrekken. Zo kan de accuraatheid van de gegeven antwoorden beter ingeschat worden. Een tweede beperking is de steekproef. Bij het versturen van de vragenlijsten kwam soms de reactie dat men elke week een paar vragenlijsten toegestuurd kregen van bedrijven en studenten. Huisartsen hebben vaak een druk beroep en hebben daarom niet veel tijd meer om mee te doen aan onderzoeken. De responsrate is daarom ook aan de lage kant (31.16%). De representativiteit van de steekproef kan in vraag gesteld worden aangezien de huisartsen die wel tijd hadden voor het onderzoek misschien ook minder werk-thuisinterferentie ervaren.
38
Om hier uitsluitsel over te geven moeten we ook informatie over de non-respondenten hebben. Ook het aantal respondenten is aan de lage kant (120 Vlaamse huisartsen). Toekomstig onderzoek kan proberen om een meer representatieve steekproef te verzamelen. Een derde beperking is het cross-sectionele opzet van dit onderzoek waardoor men oorzakelijke verbanden enkel kan veronderstellen. De resultaten kunnen met andere woorden geen uitsluitsel geven over de causaliteit van de relaties. Er wordt in dit onderzoek nagegaan of taakeisen en werk-thuisinterferentie burnout beïnvloeden, maar het is ook mogelijk dat burnout de perceptie van taakeisen en werk-thuisinterferentie beïnvloedt. Een suggestie voor toekomstig onderzoek is het gebruik van longitudinaal opzet om zo deze relaties en hun causaliteit na te gaan en duidelijke antwoorden te verkrijgen. Een vierde en laatste beperking is dat er geen rekening is gehouden met mogelijke hulpbronnen die zich voordoen in de werkomgeving. Volgens De Jonge et al (2008) kunnen de juiste hulpbronnen de effecten van taakeisen reduceren en zelfs teniet doen. Toekomstig onderzoek kan deze effecten in kaart brengen bij huisartsen. Conclusie Deze studie heeft voor een bijdrage gezorgd aan de bestaande wetenschappelijke literatuur over burnout bij huisartsen door drie soorten taakeisen te gebruiken als onafhankelijke variabelen: emotionele, cognitieve en fysieke taakeisen. Vooral cognitieve taakeisen heeft zijn belang bewezen door positief geassocieerd te zijn met twee van de drie dimensies van burnout, namelijk emotionele uitputting en persoonlijke bekwaamheid. Negatieve werk-thuisinterferentie is ook positief geassocieerd met twee dimensies van burnout, maar dan met emotionele uitputting en depersonalisatie. Dit toont aan dat antecedenten van burnout niet altijd met alle drie de dimensies van burnout samenhangen. Als laatste is er nog evidentie gevonden voor werk-thuisinterferentie als partiële mediator, maar enkel voor de relatie tussen cognitieve taakeisen en emotionele uitputting.
39
REFERENTIES
Albertsen, K., Rafnsdóttir, G.L., Grimsmo, A., Tómasson, K. & Kaupinnen, K. 2008. Workhours and worklife balance. SJWEH, 5, 14-21. American College of Physicians, (2006). The impending collapse of primary care medicine and its implications for the state of the nation’s health care. Verkregen op 5 augustus 2009 van http://www.txpeds.org/u/documents/statehc06_1.pdf/. Bakker, A. B., Schaufeli, W. B., Sixma, H. J., Bosveld, W. & Van Dierendonck, D. (2000). Patient demands, lack of reciprocity, and burnout: A five-year longitudinal study among general practitionors. Journal of Organizational Behaviour, 21, 425-441. Bakker, A., Schaufeli, W.B. & Van Dierendonck, D. (2000). Burnout: Prevalentie, risicogroepen en risico factoren. In: I.I.D. Houtman, W.B. Schaufeli & T. Taris (red.), Psychische vermoeidheid en werk, 65-82, Alphen a/d Rijn: Samsom. Balch, C.M., Freischlag, J.A. & Shanafelt, T.D. (2009). Stress and burnout among surgeons. Arch. Surg., 144 (4), 371-376. Baron, R.M. & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51 (6), 1173-1182. Brenninkmeyer, V., Van Yperen, N.W. (2003). How to conduct research on burnout: advantages and disadvantages of an unidimensional approach in burnout research. Occup Environ Med, 60, 16-20. Brenninkmeyer, V., Van Yperen, N.W. & Buunk, B.P. (2001). Burnout and depression are not identical twins: is decline ofsuperiority a distinguishing feature? Personality and
40
Individual Difference, 30, 873-880. Byron, K. (2005). A meta-analytic review of work–family conflict and its antecedents. Journal of Vocational Behaviour, 67, 169-198. de Bruine, R., van Boxmeer, F., Verwijs, C. & Le Blanc, P. (2007). Het Demand-Induced Strain Compensation (DISC)-Model nader onderzocht: resultaten van een internetstudie in verschillende bedrijfssectoren. Gedrag & Organisatie. 20, 238- 259. de Jonge, J., & Dormann, C. (2003). The DISC Model: Demand-Induced Strain Compensation mechanisms in job stress. Occupational Stress in the Service Professions (Dollard M.F., Winefield, A.H. & Winefield H.R., Eds.), Taylor & Francis, London, 43-74. de Jonge, J., Dormann, C., van Vegchel, N., von Nordheim, T., Dollard, M., Cotton, S. & van den Tooren, M. (2007). The DISC Questionnaire for measuring job demands and job resources in the DISC Model. Verkregen op 10 augustus 2009 van http://www.jandejonge.nl/disq.html. De Jonge, J., Le Blanc, P.M. Peeters, M.C.W., & Noordam, H. (2008). Emotional job demands and the role of matching job resources: A cross-sectional survey study among health care workers. International Journal of Nursing Studies, 45, 1460- 1469. Fu, I., Nübling, M., Hasselhorn, H., Schwappach, D. & Rieger, M.A. (2008). Working conditions and work-family conflict in German hospital physicians: psychosocial and organisational predictors and consequences. Public Health, 8: 353. Gelfand, M.J., Erez, M. & Aycan, Z. (2007). Cross-cultural organizational behavior. Annual Review of Psychology, 58, 479-514. Geurts, S.A.E., Kompier, M.A.J., Roxburgh, S. & Houtman, I.L.D. (2003). Does work–home
41
interference mediate the relationship between workload and well-being? Journal of Vocational Behaviour, 63, 532-559. Geurts, S.A.E., Taris, T.W., Kompier, M.A.J., Dikkers, J.S.E., Van Hooff, M.L.M. & Kinnunen, U.M. (2005). Work-home interaction from a work psychological perspective: Development and validation of a new questionnaire, the SWING. Work & Stress,19 (4), 319-339. Greenglass, E.R., Burke, R.J., Fiksenbaum, L. (2001). Workload and burnout in nurses. Journal of Community and Social Psychology, 11, 211-215. Hakanen, J., Schaufeli, W.B. & Ahola, K. (2008). The Job Demands-Resources model: A three year cross-lagged study of burnout, depression, commitment, and work engagement. Work & Stress, 22, 224-241. Hockey, G. R. J. (2000). Chapter Nine: Work environments and performance. In Chmiel N., Introduction to Work and Organizational Psychology: A European Perspective, 206230. Oxford: Blackwell Publishers Janssen, P.P.M., Schaufeli, W.B. & Houkes, I. (1999). Work-related and individual determinants of the three burnout dimensions. Work and Stress, 13, 74-86. Le Blanc, P.M., Bakker, A.B., Peeters, M.C.W., Van Heesch, N.C.A & Schaufeli W.B. (2001). Emotional job demands and burnout among oncology care providers. Anxiety, Stress and Coping, 14, 243-263. Linzer, M., Visser, M.R.M., Oort, F.J., Smets, E.M.A., McMurray, J.E. & de Haes, H.C.J.M. (2001). Predicting and preventing physician burnout: results from the United States and the Netherlands. The American Journal of Medicine, 111, 170- 175. Lorant, V., Geerts, C., D'Hoore, W., Sauwens, D., Remmen, R., Peremans, L., Bastiaens,
42
H., Duchesnes, C., Ryssaert, L., De Maeseneer, J., Violet, I., Goedhuys, J., Rojas, V.S. & Paulus, D. (2008). Huisartsgeneeskunde: aantrekkingskracht en beroepstrouw bevorderen. KCE Rapports, 90A, 6-154 Maslach, C. (2003). Job burnout: New directions in research and intervention. Current directions in Psychological science, 189-192, Oxford: Blackwell Publishing Inc. Maslach, C. & Jackson, S. E. (1981). The measurement of experienced burnout. Journal of Occupational Behaviour, 2, 99-113. Maslach, C. & Leiter, M.P. (2008). Early predictors of job burnout and engagement. Journal of Applied Psychology, 93, 498-512. Maslach, C., Schaufeli, W.B. & Leiter, M.P. (2001). Job burnout. Annual Review of Psychology, 52, 397-422. Melamed, S., Shirom, A. & Toker, S. (2006). Burnout and risk of cardiovascular disease: evidence, possible causal paths, and promising research directions. Psychological Bulletin, 132 (3), 327-353. Mervielde, I. (1992). The B5BBS-25: A Flemish set of bipolar markers for the Big Five personality factors. Psychologica Belgica, 32, 195-210. Montgomery, A.J., Panagopoulou, E., Benos, A. (2006). Work–family interference as a mediator between job demands and job burnout among doctors. Stress and Health, 22, 203-212. Noor, M.N. (2004). Work-family conflict, work- and family-role salience, and women’s wellbeing. The Journal of Social Psychology, 144 (4), 389-405. Peeters, M.C.W., Montgomery, A.J., Bakker, A.B., & Schaufeli, W.B. (2005). Balancing
43
work and home: how job and home demands are related to burnout. International Journal of Stress Management, 12, 43-61. Peterson, U., Demerouti, E., Bergström, G., Samuelsson, M., Asberg, M. & Nygren, A. (2008). Burnout and physical and mental health among Swedish healthcare workers. Journal of Advanced Nursing, 62, 84-95 Pines, A. & Guendelman, S. (1995). Exploring the relevance of burnout to mexican blue collar woman. journal of vocational behaviour, 47, 1-20. Schaufeli, W.B. & Bakker, A.D. (2007). De psychologie van arbeid en gezondheid, tweede uitgave, Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Schaufeli, W.B. & Buunk, B.P. (2002): Burnout: An overview of 25 years of research and theorizing. In: M. Schabracq, J.A.K. Winnubst & C.L. Cooper (Eds.), The Handbook of Work & Health Psychology (2nd Edition; pp. 282-424). Chichester: Wiley Schaufeli, W.B. & Schreurs, P.J.G. (1999). Burnout. In: J. Pool, I. Bloemendaal & T. Meulenkamp (Red.), Gezond werken in de zorg, interventies rond arbeidsbelasting, stress en burnout. 65-82. Alphen a/d Rijn: Samsom. Shanafelt, T.D., Sloan, J.F. & Habermann, T.M. (2003). The well-being of physicians. American Journal of Medicine,114, 513-519 Shirom, A., Nirel, N. & Vinokur, A.D. (2006). Overload, autonomy, and burnout as predictors of physicians’ quality of care. Journal of Occupational Health Psychology, 11, 328-342 Soler, J.K., Yaman,H., Esteva, M., Dodds,F., Asenova, R.S., Katic, M. Ozva ic, Z., Desgranges, J.P., Moreau, A., Lionis, C., Kotanyi, P., Carelli, F., Nowak, P.R.,
44
The
Azeredo, Z.A.S., Marklundn, E., Churchill, D. & Ungan, M. (2008). Burnout in European family doctors: the EGPRN study. Family Practice, 25, 245-265. Steinmetz, H., Frese, M. & Schmidt, P. (2008). A longitudinal panel study on antecedents and outcomes of work–home interference. Journal of Vocational Behavior, 73, 231-241. Taris, W. T., Stoffelsen, J., Bakker, A. B., Schaufeli, W. B. & van Dierendonck, D. (2005). Job control and burnout across occupations. Psychological Reports, 97, 955-961. van Daalen, G., Willemsen, T.M., Sanders, K. & van Veldhoven M.J.P.M. (2009). Emotional exhaustion and mental health problems among employees doing “people work”: the impact of job demands, job resources and family-to-work conflict. Int Arch Occup Environ Health, 82, 291-303. van der Heijden, B.I.J.M., Demerouti, E., Bakker, A.B. & The NEXT Study Group coordinated by Hasselhorn, H.M. (2008). Work-home interference among nurses: reciprocal relationships with job demands and health. Journal of Advanced Nursing, 62, 572-584. Zantinge, E.M., Verhaak, P.F.M. & Bensing, J.M. (2005). The workload of GPs: patients with psychological and somatic problems compared. Family Practice, 22 (3), 293297.
45
APPENDIX Bijlage 1: Begeleidende brief van de vragenlijst Bijlage 2: Vragenlijst
46
BIJLAGE 1
Geachte Heer, Geachte Mevrouw, In het kader van mijn thesis voor mijn studie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid aan de universiteit van Gent doe ik momenteel een onderzoek naar de arbeidsomstandigheden van Vlaamse huisartsen. Ik zou het ten zeerste appreciëren indien u hieraan een bijdrage wil leveren door de vragenlijst in te vullen die u samen met deze brief hebt ontvangen. Het invullen van deze vragenlijst neemt ongeveer een kleine 8 minuten in beslag. Er zijn geen juiste of foute antwoorden. Gelieve deze vragenlijst terug te zenden via bijgevoegde envelop. Het adres en postzegel staat er al op. Uiteraard worden alle bekomen gegevens strikt vertrouwelijk verwerkt en wordt elke vorm van anonimiteit gewaarborgd. Bij deze wil ik u alvast danken voor uw medewerking aan dit onderzoek. Indien u geïnteresseerd bent in de resultaten van dit onderzoek kan u mij steeds bereiken via onderstaande adresgegevens. Hoogachtend, De Maesschalck Oliver Koningin Elisabethlaan 100 9100 Sint-Niklaas
[email protected] 0495/993949
47
BIJLAGE 2
Beste, Hieronder volgen een aantal pagina's met verschillende vragen en verschillende soorten antwoordschalen. Gelieve steeds eerst aandachtig de instructies te lezen voordat u aan de vragen begint. De instructies zullen steeds in het vet gedrukt staan. Ik wil u alvast bedanken voor het invullen van mijn vragenlijst. Deze vragenlijst zal een kleine 8 minuten van uw tijd in beslag nemen.
Lees aandachtig volgende situatie: Stel dat iemand anders ("werknemer X") momenteel dezelfde job als huisarts heeft zoals u. De taken, cliënten, collega’s, leidinggevenden en al het andere is hetzelfde als in uw job. Werknemer X heeft dezelfde kwalificaties (scholing, training, vaardigheden, ervaring, et cetera) als u voor dit werk. Beoordeel hoe het werk eruit zou zien voor werknemer X, als deze persoon een jaar werkzaam is in zijn/haar nieuwe job. Beoordeel alstublieft hoe het nu is, in plaats van hoe het zou zijn in de toekomst. Omcirkel de antwoordmogelijkheid op de volgende pagina's die volgens u het meest van toepassing is op werknemer X.
48
Na een jaar ervaring in eenzelfde functie als ik... (Bijna) (Bijna) Nooit Zelden Soms Vaak Altijd 1.
zal werknemer X moeilijke beslissingen in het werk moeten nemen.
1
2
3
4
5
2.
zal werknemer X een grote mate van concentratie en zorgvuldigheid in het werk moeten tonen.
1
2
3
4
5
3.
zal werknemer X werkgerelateerde problemen moeten oplossen binnen een beperkte tijd.
1
2
3
4
5
4.
zal werknemer X veel dingen tegelijkertijd moeten onthouden.
1
2
3
4
5
5.
zal werknemer X veel geestelijk inspannend werk moeten verrichten.
1
2
3
4
5
6.
zal werknemer X moeten omgaan met personen (zoals cliënten, collega's en leidinggevenden) die onrealistische verwachtingen hebben.
1
2
3
4
5
7.
zal werknemer X zijn/haar emoties onder controle moeten houden om de taken binnen een beperkte tijd te volbrengen.
1
2
3
4
5
8.
zal werknemer X moeten omgaan met personen (bijv. cliënten, collega's of leidinggevenden) wier problemen hem/haar emotioneel raken.
1
2
3
4
5
9.
zal werknemer X moeten omgaan met personen (bijv. cliënten, collega's of leidinggevenden) die snel boos op hem/haar worden.
1
2
3
4
5
10.
zal werknemer X veel emotioneel inspannend werk moeten verrichten.
1
2
3
4
5
11.
zal werknemer X emoties moeten tonen (bijv. aan cliënten, collega's of leidinggevenden) die niet overeenkomen met zijn of haar gevoelens.
1
2
3
4
5
12.
zal werknemer X veel lichamelijk inspannende taken moeten verrichten om zijn/haar werk te doen.
1
2
3
4
5
13.
zal werknemer X veel moeten bukken of hoog moeten reiken tijdens het werk.
1
2
3
4
5
49
1
2
3
4
5
15. zal werknemer X zware personen of objecten (meer dan 10 kg
1
2
3
4
5
16. zal werknemer X op een snelle en ononderbroken manier
1
2
3
4
5
14.
zal werknemer X in ongemakkelijke of inspannende houdingen moeten werken om zijn/haar werk te doen.
moeten tillen of verplaatsen.
lichamelijke activiteiten moeten verrichten.
Hieronder staan enkele vragen over uw thuis- en werksituatie. Omcirkel het cijfer dat het best bij u past. Hoe vaak komt het voor dat … Nooit 1
Soms 2
2. u moeilijk aan uw verplichtingen thuis kunt voldoen, omdat u in gedachten steeds met uw werk bezig bent?
1
2
3
4
3. u vanwege verplichtingen op uw werk afspraken met uw partner/familie/vrienden moet afzeggen?
1
2
3
4
4. uw werktijden het moeilijk maken om aan uw verplichtingen thuis te voldoen?
1
2
3
4
5. u door uw werk geen energie heeft om met uw partner/ familie/vrienden leuke dingen te doen?
1
2
3
4
6. u zoveel werk te doen heeft, dat u niet toekomt aan uw hobby’s?
1
2
3
4
7. de eisen die uw werk aan u stelt het moeilijk maken u thuis ontspannen te voelen?
1
2
3
4
8. uw werk tijd in beslag neemt die u liever aan uw partner/familie/vrienden zou besteden?
1
2
3
4
9. uw thuissituatie irritaties veroorzaakt die u op uw collega’s op het werk afreageert?
1
2
3
4
10. u zich moeilijk kunt concentreren op uw werk, omdat u zich druk maakt over zaken in uw thuissituatie?
1
2
3
4
11. uw prestaties op het werk verminderen door problemen met uw partner/familie/vrienden?
1
2
3
4
1. u thuis prikkelbaar bent, omdat uw werk veeleisend is?
50
Vaak 3
Altijd 4
12. u geen zin heeft om aan het werk te gaan vanwege problemen met uw partner/familie/vrienden?
1
2
3
4
13. u na een plezierige werkdag/werkweek meer zin heeft om met uw partner/familie/vrienden activiteiten te ondernemen?
1
2
3
4
14. u thuis beter uw verantwoordelijkheden nakomt, omdat u dat op uw werk ook geleerd heeft?
1
2
3
4
15. u zich thuis beter aan afspraken houdt, omdat dat op het werk ook van u gevraagd wordt?
1
2
3
4
16. u thuis efficiënter met uw tijd omgaat door de manier waarop u uw werk uitvoert?
1
2
3
4
17. u thuis beter functioneert in omgang met uw partner/familie/vrienden door dingen die u op het werk leert?
1
2
3
4
18. u na vrije tijd met uw partner/familie/vrienden goed gehumeurd op uw werk komt, waardoor de sfeer positief beïnvloed wordt?
1
2
3
4
19. u na een gezellig weekend met uw partner/familie/vrienden met meer zin uw werk uitvoert?
1
2
3
4
20. u op uw werk beter uw verantwoordelijkheden nakomt, omdat u dat thuis ook moet doen?
1
2
3
4
21. u zich op het werk beter aan afspraken houdt, omdat dat thuis ook van u gevraagd wordt?
1
2
3
4
22. u met meer zelfvertrouwen uw werk uitvoert, omdat u alles thuis goed geregeld heeft?
1
2
3
4
De volgende uitspraken hebben betrekking op hoe u uw werk beleeft en hoe u zich daarbij voelt. Wilt u aangeven hoe vaak iedere uitspraak op u van toepassing is door steeds het best passende cijfer (van 0 tot 6) in te vullen.
0 Nooit
Sporadisch 1 een paar keer per jaar of minder
Af en toe 2 Eens per maand of minder
Regelmatig 3 Een paar keer per maand
Dikwijls 4 Eens per week
Zeer dikwijls 5 Een paar keer per week
1.
Ik voel me mentaal uitgeput door mijn werk.
2.
Aan het eind van een werkdag voel ik me leeg.
3.
Ik voel me vermoeid als ik 's morgens opsta en weer een werkdag voor me ligt.
4.
Ik kan me gemakkelijk inleven in de gevoelens van de patiënten.
5.
Ik heb het gevoel dat ik sommige patiënten te onpersoonlijk behandel.
51
Altijd 6 Dagelijks
6.
De hele dag met mensen werken vormt een zware belasting voor mij.
7.
Ik weet de problemen van patiënten adequaat op te lossen.
8.
Ik voel me “opgebrand” door mijn werk.
9.
Ik heb het gevoel dat ik het leven van andere mensen positief beïnvloedt door mijn werk.
10.
Ik heb het idee dat ik onverschilliger ben geworden tegenover andere mensen sinds ik deze baan heb.
11.
Ik maak me zorgen dat mijn werk me gevoelsmatig afstompt.
12.
Ik voel me gefrustreerd door mijn baan.
13.
Ik denk dat ik me teveel inzet voor mijn werk.
14.
Het kan mij niet echt schelen wat er met sommige patiënten gebeurt.
15.
Met mijn patiënten kan ik gemakkelijk een ontspannen sfeer scheppen.
16.
Het werken met patiënten vrolijkt mij op.
17.
Ik heb in deze baan veel waardevolle dingen bereikt.
18.
Ik voel me aan het einde van mijn Latijn.
19.
In mijn werk ga ik heel rustig om met emotionele problemen.
20. _____ Ik heb het gevoel dat patiënten mij hun problemen verwijten.
Hieronder volgen een aantal woorden of kenmerken die mensen kunnen gebruiken om zichzelf te beschrijven. Omcirkel voor ieder kenmerk het cijfer dat het meest bij u past. Gelieve telkens slechts één cijfer te omcirkelen. 1. Zenuwachtig
1
2
3
4
5
6
7
rustig
2. Nerveus
1
2
3
4
5
6
7
op zijn gemak
3. Gespannen
1
2
3
4
5
6
7
ontspannen
4. Onstandvastig
1
2
3
4
5
6
7
standvastig
5. Opvliegend
1
2
3
4
5
6
7
kalm
Om statistische redenen wil ik u vragen om het cijfer dat voor u van toepassing is aan te duiden of in te vullen op de volgende pagina.
52
Omcirkel het cijfer dat voor u van toepassing is: 1. Geslacht:
1. Man 2. Vrouw
2. Leeftijd:
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
< 30 30 – 34 35 – 39 40 - 44 45 - 49 50 - 54 55 - 59 60 – 64 > 64
3. Burgerlijke staat:
1. Alleenwonend 2. Samenwonend
4. Type praktijk:
1. Solo 2. Duo 3. Groep
5. Aantal uren per week dat u gemiddeld werkt in verband met uw praktijk: 1. Voltijds 2. Tussen voltijds en halftijds 3. Halftijds 4. Minder dan halftijds 6. Hoeveel uren per week werkt uw partner gemiddeld:
1. Voltijds 2. Tussen voltijds en halftijds 3. Halftijds 4. Minder dan halftijds 5. Niet van toepassing
7. Aantal kinderen die u momenteel ten laste heeft: ...
Ik wil u graag van harte bedanken voor het invullen van de vragenlijst!
53
54