F
y
s
i
c
a
i s y F
FYSICA
c
a
T HEORIE
Algemeen Inleiding Deze mini-‐cursus geeft een beknopt maar volledig overzicht van de theorie zoals gezien in het middelbaar onderwijs. Deze theoriecursus moet eerder als opfrissingsmiddel opgevat worden. Er wordt dan ook verwacht dat de student reeds een voorkennis heeft opgedaan in de fysicalessen van het middelbaar onderwijs. Fysica moet je begrijpen. Het heeft geen zin om alle formules en regeltjes klakkeloos vanbuiten te leren. Formules zien er vaak moeilijk uit, maar zijn steeds logisch opgebouwd. Door dit in te zien en goed te begrijpen waarvoor de grootheden in de formules precies staan kan je (met behulp van het formularium) aan de oefeningen beginnen. Er zijn geen voorbeeldoefeningen in deze theorie opgenomen, maar oefenen op het oplossen van vraagstukken is natuurlijk wel erg belangrijk. Een wetenschapper zegt echter steeds dat je geen probleem kan oplossen zonder een goede kennis van de theorie…
Grootheid Benaming
eenheid
Symbool Benaming
Symbool
Lengte
l
meter
m
Massa
m
kilogram
kg
Tijd
t
seconde
s
Elektrische stroomsterkte
I
Ampère
A
Thermodyna-‐ mische temper-‐ atuur
T Kelvin
K
Hoeveelheid materie
n
mol
mol
Daarnaast zijn er nog een reeks afgeleide eenheden die als standaardeenheid voor bepaalde grootheden worden gekozen:
Fysische grootheden Voor je aan een vraagstuk begint, is het altijd handig om alle gegevens op een rijtje te zetten en deze te noteren in hun standaardeenheid. Een aantal eenheden vormen de basiseenheden van de fysica, zij worden de SI-‐eenheden genoemd. Hieronder vind je een lijstje van enkele fysische grootheden met bijhorende SI-‐eenheid:
F y s i c a 315
Grootheid
Eenheid In andere eenheden
In SI-‐een-‐ heden
Benaming
Benaming
Symbool
Radioactiviteit
Becquerel
Bq
1/s
Elektrische lading
Coulomb
C
A.s
Frequentie
Hertz
Hz
1/s
Arbeid
Joule
J
Kracht
Newton
N
Druk, spanning
Pascal
Pa
N/m²
kg/(m.s²)
Magnetische inductie
Tesla
T
Wb/m²
kg/(A.s²)
Elektrische spanning, po-‐ tentiaal
Volt
V
W/A
kg.m²/(A. s³)
Vermogen, energiestroom
Watt
W
J/s
kg.m²/s³
ϐ
Weber
Wb
V.s
kg.m²/(A.s²)
Elektrische weerstand
Ohm
ȳ
V/A
kg.m²/(A².s²)
Hoek
radiaal
rad
N.m
kg.m²/s² kg.m/s²
1
we de eenheidsvector volgens de positieve zin van drager r voor als , dan krijgen we:
Een goede tip om je oplossing te controleren is door altijd de eenheden van de grootheden mee te nemen in een berekening. Als je berekening correct verloopt kom je altijd de juiste eenheid uit. Als je dus bijvoorbeeld een kracht zoekt, maar een grootheid uitkomt die niet in Newton staat, weet je meteen dat er ergens een foutje in je berekening is geslopen!
Scalaire en vectoriële grootheden
a
Twee vectoren zijn dus gelijk indien ze dezelfde grootte, dezelfde richting en dezelfde zin hebben.
ϐ
worden zoals hieronder weergegeven, met:
y
s
i
c
F
Een scalaire fysische grootheid wordt enkel gekenmerkt door een grootte en een eenheid, bijvoorbeeld: massa, tijd, temperatuur. Een vectoriële grootheid wordt gekenmerkt door een grootte, een richting en een zin in de ruimte, bijvoorbeeld: snelheid, kracht. Een vectoriële grootheid wordt weergegeven door Ǥ ϐ
vector weergegeven door een pijl, waarvan de lengte evenredig is met zijn grootte, zoals in onderstaande ϐǤ
van een drager r. Aan deze drager wordt een positieve en negatieve zin gegeven. De grootte van deze vector ሃሃǤ Ã
waarde van v , symbool v, is positief als de zin van de vector dezelfde is als de positieve zin van de drager r, en negatief als de zin tegengesteld is. Stellen
316
Kinematica en Dynamica Rust, beweging, puntmassa, positie en afgelegde weg
Rust en beweging zijn relatieve begrippen. Ze zijn enkel geldig voor een voorwerp, ten opzichte van een ander voorwerp. Een rijdende auto is dus een auto die in beweging is ten opzichte van de weg (en bij uitbreiding de aarde). Een bestuurder in een vrachtwagen kan echter even hard rijden als de auto. Hij zal zeggen dat de auto ten opzichte van hem in rust is. Een voorwerp is ten opzichte van een ander voorwerp in rust als de onderlinge afstand en oriëntatie tussen de voorwerpen gelijk blijft. Een voorwerp is ten opzichte van een ander voorwerp in beweging als de onderlinge afstand of oriëntatie tussen de voorwerpen verandert. Een belangrijke natuurkundige grootheid is de massa van een voorwerp. Dit is een maat voor de hoeveelheid materie dat een voorwerp bevat. Een puntmassa bekomen we als we de totale massa van een voorwerp in gedachte laten concentreren in een (oneindig klein) punt. Een star lichaam is een lichaam waarbij de afstand tussen om het even welke twee willekeurig gekozen punten van het lichaam steeds dezelfde is. Het kenmerk van zo een lichaam is dat zijn vorm niet verandert. Strikt genomen bestaan er geen dergelijke lichamen. Zelfs vaste stoffen zijn steeds in kleine mate vervormbaar. Ter vereenvoudiging nemen we aan dat vaste stoffen zoals een voetbal bijvoorbeeld, zich gedragen als een ideaal star lichaam.
F y s i
De baan van een voorwerp is de verzameling van de plaatsen waar het bewegende voorwerp achtereenvolgens aanwezig was. Vaak is het nodig om de bewegingsvergelijking van een systeem te zoeken. Dit betekent dat men voor elk tijdstip t de
Ǥ ȟ
ȟαȂ0. Als het Ǧȟ positief, als het systeem beweegt in de negatieve zin ǦȟǤ merken dat er een verschil is tussen de verplaatsing en de afgelegde weg.
ȟ ǤǤǤǦǤǡ Ǥ ȟ ϐǤ Ǥ
zwart = verplaatsing
wit = afgelegde weg ȟ
ǡ ȟ Ǩ bijvoorbeeld als een voorwerp een cirkel beschrijft.
Gemiddelde snelheid en versnelling, ogenblikkelijke snelheid en versnelling Er is een verschil tussen gemiddelde en ogenblikkelijke snelheid en versnelling. Snelheid veroorzaakt een toename of afname van de plaats of positie (SI-‐eenheid: m/s), versnelling veroorzaakt een toename of afname van snelheid (SI-‐eenheid m/s²). Hieronder volgt een beknopt lijstje met de formules:
Gemiddelde snelheid :
Gemiddelde versnelling :
Ogenblikkelijke snelheid:
c a 317
Ogenblikkelijke versnelling:
Eenparig versnelde rechtlijnige beweging (EVRB) Een eenparig versnelde rechtlijnige beweging (EVRB) is een beweging waarbij de snelheid in de tijd lineair toe-‐ of afneemt, ofwel een constante versnelling of vertraging van een beweging.
Indien snelheid/versnelling gezocht is over een gebied (en tijdspanne) gebruik je de gemiddelde snelheid/versnelling. Indien deze gezocht is voor één bepaalde plaats (en tijdstip) gebruik je de ogenblikkelijke snelheid/versnelling.
ȋǡȌǦϐǤ De helling van deze parabool is in elk punt gelijk aan de ogenblikkelijke snelheid van de beweging in dat Ǥ ȋǡȌǦϐ als helling de versnelling van de beweging, en in een (a,t)-‐diagram wordt deze beweging voorgesteld door een lijnstuk evenwijdig met de tijd-‐as.
Eenparige rechtlijnige beweging (ERB) Een eenparige rechtlijnige beweging (ERB) is een beweging waarbij de verhouding van de afgelegde weg tot de tijdsduur van de beweging constant is op elke ogenblik. Dus dat wil zeggen dat de snelheid op elk ogenblik constant is. Bovendien is deze beweging rechtlijnig, er worden dus geen bochten gemaakt. Dit impliceert dat de versnelling voor een ERB altijd nul zal zijn. De snelheid van de ERB is de constante verhouding van de afgelegde weg tot de tijdsduur van de beweging.
Voorbeelden van bewegingen Vrije val De vrije val beweging is een speciaal geval van de EVRB, met a=-‐g (de valversnelling, g=9,81 m/s²) en v0=0 m/s. Bovendien wordt als eindpunt de grond gekozen (y_eind=0). Dan vindt men:
F
De formule voor de EVRB wordt dus sterk vereenvoudigd voor de vrije val.
y
s
i
c
a
ȋǡȌǦ voorgesteld door een lijnstuk. De helling van het lijnstuk is groter wanneer de snelheid van de beweging groter is. Een eenparige beweging wordt in een (v,t)-‐diagram voorgesteld door een lijnstuk evenwijdig met de tijd-‐ as.
318
Verticale worp De verticale worp lijkt sterk op de vrije val, behalve dat men nu start met een worp omhoog vanaf de grond, er is Ǧ
Ǥ
ǣ in het hoogste punt is dus m.b.v. (1) vindt men dat
Langs de andere kant hebben we in de horizontale richting een ERB met beginsnelheid. De totale snelheid in een punt is dan de vectoriële optelsom van deze componenten:
Schuine worp
Dit is de tijd nodig om tot het hoogste punt te geraken. De positie van dit hoogste punt is gegeven door (2):
Een tweede vraag zou kunnen zijn wat de uiteindelijke snelheid zal zijn als het voorwerp de grond terug raakt. Deze is echter gelijk aan de beginsnelheid (het is een goede oefening om hier zelf over na te denken en eventueel een berekening te proberen). De grootte van de snelheden is met andere woorden gelijk, maar de vectoriële begin-‐ en eindsnelheid zijn tegengesteld ten opzichte van elkaar. Dit is een logische uitkomst, die ook kan bekomen worden met het behoud van energie.
De beweging van het projectiel is in feite de samenstelling van een eenparig rechtlijnige beweging (in de horizontale richting) en een eenparig veranderlijke beweging in de verticale richting met versnellingscomponent. Het is daarom aangewezen om het probleem opnieuw op te splitsen in 2 deelproblemen: een horizontale en een verticale beweging.
Horizontale worp
F y
In het geval van de horizontale worp splitst men het probleem best op in 2 deelproblemen: Langs de ene kant hebben we een vrije val in de y richting (zie boven).
De beginsnelheid kan ontbonden worden in twee componenten:
s
De snelheidscomponenten tijdens de beweging zijn dan
i c a 319
en de bewegingsvergelijkingen
ȾαǦȽǤ
Ǥ
Ǥ
ǣ
ሺ͵ሻሺͶሻ Ǥ
Tweede wet: Er bestaat een verband tussen kracht, massa en versnelling. Als de motor in een auto een even grote kracht zou kunnen uitoefenen als de motor in een vrachtwagen, dan zouden we veel sneller kunnen optrekken met deze auto. Deze verhouding tussen kracht, massa en versnelling werd vastgelegd in de tweede wet van Newton:
Door deze waarde in te vullen in (3) vindt men de dracht van het projectiel. Door rekening te houden met deze t-‐waarde vindt men uit (1) en (2) de componenten van de snelheid wanneer het projectiel de grond bereikt:
Met andere woorden: geen resulterende kracht = geen versnelling! Maar als er een kracht op een voorwerp inwerkt zal deze een versnelling/ vertraging ondergaan. Let op: F is kracht of gewicht en wordt uitgedrukt in Newton. De massa m wordt uitgedrukt in kg. In het dagelijkse leven praten we over gewicht in (kilo) gram, maar dit is dus fysisch niet correct!
Voor de grootte van de eindsnelheid vinden we hieruit:
De eindsnelheid is dus gelijk aan de beginsnelheid. Dit kan ook gevonden worden met het behoud Ǥ Ⱦ
op de grond terecht komt wordt bepaald via
Derde wet: In evenwicht zijn de krachten die twee systemen (of voorwerpen, lichamen) op elkaar uitoefenen gelijk van grootte maar tegengesteld van richting. Deze wet wordt ook de actie-‐reactie wet genoemd, omdat de kracht die voorwerp A op voorwerp B uitoefent (actie) in evenwicht gelijk moet zijn aan de kracht die voorwerp B op voorwerp A uitoefent (reactie).
a
ǡ ሺͶሻ ൌͲ Ǥ ൌͲ ሺǡǤሻ
c
Deze wet wordt ook de traagheidswet genoemd. Een voorwerp waarop geen resulterende kracht werkt blijft dezelfde beweging uitvoeren. Een voorwerp in rust blijft dus in rust, een voorwerp met een bepaalde snelheid beweegt verder met die snelheid. Dit principe is herkenbaar in de ERB.
i
͵
Eerste wet:
s
Ǥ
F
ʹ
De wetten van Newton
y
ͳሺ͵ሻ ሺͶሻǤ Ǥ
320
F
y
s
i
c
a
FF yy s s i i c c aa
143
341
i s y F
FYSICA
c
a
O EFENINGEN
243
342
Fysica augustus 2008 Vraag 1 Een vliegtuig heeft een opstijgbaan van 500 meter nodig om te kunnen opstijgen. Bij het opstijgen heeft het een snelheid van 50 m/s. Het vliegtuig begint met een snelheid v0 = 0 m/s. Wat is de versnelling van het vliegtuig als je ervan uitgaat dat het de hele baan gebruikt? A. 1 m/s² B 1.5 m/s² C 2 m/s² D 2.5 m/s²
Oplossing:
Hiervoor kunnen we gebruik maken van de volgende formule:
αͷͲͲ0 = 0 geeft dit:
ϐǡǤ dat:
Dit invullen geeft:
F
y
s
i
c
a
Dus antwoord D is juist.
474
Vraag 2 Een cilindervormige beker heeft een grondvlak van 30 cm², een hoogte van 20 cm en een massa van 120 gram. De beker bevindt zich rechtop in het water. Hoeveel water moet in de beker gegoten worden opdat de beker half onder water komt te liggen? A. 90 ml B. 180 ml C. 240 ml D. 320 ml
Oplossing: Eerst zetten we alle gegeven in de juiste SI-‐eenheden: G= 30 cm² = 30*(10-‐2)² m² = 30*10-‐4 m² H= 20 cm = 0.2 m Mbeker= 120 g = 0.12 kg Indien de helft van de beker onder water moet komen, bedraagt het totaal volume beker dat onder water ligt:
V=oppervlakte grondvlak*hoogte=30*10-‐4*0.1 m³=300*10-‐6 m³
Omgerekend naar kilogram (de dichtheid van water bedraagt 1 kg/l en 1 dm³=1l dus 1kg/l= 10³ kg/m³)
W=300*10-‐6*10³=300*10-‐3 kg=0.3 kg
Aangezien de beker zelf al 0.12 kg weegt, moet het toegevoegde water 0.18 kg bedragen. Als we dit terug uitrekenen als een volume met behulp van de dichtheid van water, dan geeft dit:
0.18 kg water=0.18 l water=180 ml
Dus antwoord B.
F y s i c a 475
Vraag 3 De halfwaardetijd van Nikkel bedraagt 100 jaar. De massa bedraagt 86 kg. Bereken hoeveel massa er overblijft na 1000 jaar? A. 0.86 g B. 8.6 g C. 86 g D. 860 g
Oplossing: We kennen dus volgende parameters: m(Ni)=86 000 g T1/2=100 j De atomaire massa van Nikkel bedraagt 58.5 gram: M(Ni)= 58.5 g
Met NAhet getal van Avogadro Dus het aantal deeltjes is gelijk aan:
Nu kunnen we de formule van het verval toepassen
Hier kunnen terug de massa uit berekenen:
F
y
s
i
c
a
Dus antwoord C.
476
Vraag 4 Gegeven zijn twee identieke kamers. De temperatuur in beide kamers is echter verschillend. Welke kamer bevat de grootste massa aan lucht? A. Beide kamers bevatten evenveel lucht aangezien het volume ook hetzelfde is. B. De kamer met de hoogste temperatuur C. De kamer met de laagste temperatuur D. De kamer met de hoogste druk
Oplossing: Hier moeten we de algemene gaswet voor toepassen: P*V=n*R*T We weten dat n rechtevenredig gecorreleerd is met de luchtmassa aangezien: Indien we de ideale gaswet omvormen, geeft dit:
Dus antwoord C.
F y s i c a 477
Vraag 5
ϐͲǤͲʹǤ wagentje indien de massa wordt verdubbeld?
A. De versnelling blijft gelijk B. De versnelling verdubbelt C. De versnelling verdrievoudigt D. De versnelling halveert
Oplossing: De bewegingsvergelijking van het eerste wagentje wordt gegeven door: T-‐W*0=m1 a T=0.02a Voor het tweede wagentje geeft dit: T-‐m2 g=-‐m2 a De vergelijking voor T invullen geeft dan: 0.02a-‐m2 g=-‐m2 a
a
Eerst berekenen we het geval met als m2=0.02 kg. 0.02a-‐0.02*10=-‐0.02a 0.04a=0.2 a=0.8
s
i
c
In het geval m2=0.04 wordt dit: 0.02a-‐0.04*10=-‐0.04a 0.06a=0.4 a=2.4
F
y
Dus antwoord C.
478
Vraag 6 Gegeven is een draad met daarop punten aangeduid. Over deze draad loopt een stroom I in één richting en een ͵
ǡϐǤ
ǫ
A. A (M) B. B (N) C. C (P) D. D (S)
Oplossing: Deze oefening moet opgelost worden met de regel van de rechterhand.
F y
Dus antwoord A.
s i c a 479
Vraag 7 Gegeven onderstaande schakeling. In de ampèremeter (A) wordt een stroom van 0.65 A gemeten. De voltmeter (V) geeft 12.5 V aan. Wat is de weerstand van R?
Ǥͺ͵Ǥ͵ȳ ǤͻͲǤȳ ǤͳǤȳ ǤͳͺͳǤʹȳ
Oplossing: Aangezien dit een parallelschakeling van weerstanden voorstelt, geldt:
Bovendien geldt:
y
s
i
c
a
Dus:
F
Dus antwoord A. 480
Vraag 8 Gegeven zijn twee geleidende en ongeladen bollen A en B die tegen elkaar gehouden worden. Een negatief geladen bol C komt in de buurt van bol B en wordt daarna terug verwijderd. Vervolgens worden bollen A en B van elkaar verwijderd. Wat is de lading van de bollen A en B? A. Beide zijn negatief geladen. B. Beide zijn ongeladen. C. Bol A is positief geladen, bol B is negatief geladen. D. Bol A is negatief geladen, bol B is positief geladen.
Oplossing: Indien bol C in de buurt van bol B wordt gebracht, zullen de vrije elektronen van bol B zich zover mogelijk van bol C willen verwijderen. Daarom zullen deze naar bol A geleiden. Indien bol C verwijderd wordt en A en B van elkaar gescheiden worden, zal bol A deze elektronen nog steeds bezitten en zal dus een netto negatieve lading dragen. Bol ǤϐǤ Dus antwoord D.
F y s i c a 481
Vraag 9 Een speelgoedproducent zorgt ervoor dat een bommenwerper plastieken bommen kan werpen met een energie van ʹͲ ǤʹǤͷǤ bommen de bommenwerper verlaten? A. 1 m/s B. 2 m/s C. 4 m/s D. 8 m/s
Oplossing: Hiervoor gebruiken we volgende formule:
Waarvan alle parameters gekend zijn, en we dus de snelheid uit kunnen halen.
F
y
s
i
c
a
Dus antwoord C.
482
Fysica juli 2008 Vraag 1 Een auto rijdt aan 72 km/u en begint op een gegeven moment te remmen. Dit remmen gebeurt met een negatieve versnelling a = 2 m/s². Wat is de remafstand? A. 37 m B. 100 m C. 200 m D. 337 m
Oplossing:
De remafstand kan als volgt berekend worden:
Met vͲ=20 en a=-‐2 ǡǤǣ
ǣ
Dus antwoord B.
F y s i c a 483