DE CATECHISANT “Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden” Themanummer
augustus 2009 – 18e jaargang – nr. 8
Er zijn weinig boeken zo bekend als de Christenreis van John Bunyan uit Engeland. Hij werd als kind gedoopt op 30 november 1628 en stierf in 1688 – het jaar van de ‘Glorious Revolution’, toen Willem III, onze stadhouder, koning werd over Engeland, Schotland en Wales. Over Bunyan, de ketellapper [ketelsmid of ketelhersteller] van Elstow, die schrijver werd van wereldformaat, gaat dit themanummer. De jeugd van John Bunyan John is van eenvoudige afkomst en ontvangt amper scholing. En wat hij ontvangt, vergeet hij heel gauw weer. Zijn ouders voeden hem niet christelijk op. In 1666 schreef hij in de gevangenis voor zijn kinderen een verslag van zijn leven, een autobiografie, met als titel GRACE ABOUDING TO THE CHIEF OF SINNERS = GENADE OVERVLOEIENDE VOOR DE VOORNAAMSTE DER ZONDAREN. Hierin schrijft hij over zijn jeugd: “Ik wenste wel met heel mijn hart dat ik weer een klein kind mocht zijn en dat mijn vader mij dan zou leren praten zonder dat goddeloze vloeken.”
Hoe erg is het dan? Hij vloekt als een ketellapper – een uitdrukking die op hem terug kon gaan… “Het was mijn genot om door de duivel gevangen te worden gehouden zoals hij maar wilde. Toen ik nog heel jong was, was ik al vol van allerlei ongerechtigheid, die zó sterk naar buiten kwam, dat er van mijn leeftijdgenoten bijna niemand was die zó erg vloekte, loog en Gods heilige Naam lasterde, als ik.”
Hij is bij alle schelmenstreken de aanvoerder van de jeugd in Elstow en bederft hen grondig. Als hij uit de Bijbel of geestelijke boeken hoort voorlezen, beschouwt hij dit ‘als het zitten in een gevangenis’. Zijn leven is één luid gebed tot God (Job 21 vers 14): “Wijk van ons, want aan de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust.” Ondertussen laat zijn geweten hem niet ongewaarschuwd – al kan hij en wil hij het zondigen niet laten: “Al toen ik een jongen van een jaar of tien was, verschrikte de Heere mij met angstdromen, en Hij maakte me erg bang door vreselijke visioenen. Want het gebeurde vaak, als ik weer een dag in zonde had doorgebracht, dat ik in mijn slaap erg gekweld werd door een gezicht van duivelen en boze geesten, die mij probeerden mee te sleuren. Ook dacht ik in die tijd vaak aan de Dag van het oordeel – en dan was ik bang voor het hellevuur. Vaak wenste ik dat er geen hel was.”
“Zó had de lust om te zondigen mij de pakken dat – als er geen wonder van kostbare genade was gebeurd – ik voor eeuwig was omgekomen onder Gods rechtvaardig oordeel. Maar later verdwenen hemel en hel langzaamaan uit mijn gedachten en ze kwamen me amper meer voor de geest. Ik kon zondigen met het grootste genot.”
Wanneer hij nauwelijks zestien is, wordt hij soldaat in het leger van Cromwell om te vechten tegen het leger van koning Charles I. Er was in die tijd in Engeland een burgeroorlog gaande tussen de koning (Karel I) en het parlement (onder aanvoering van Oliver Cromwell). Deze oorlog werd door het parlement gewonnen en de koning werd ter dood veroordeeld.
Terwijl John in dienst is en dus in de oorlog, overkomt hem een groot wonder: hij wordt uitgekozen voor een expeditie tegen de vijanden, maar een soldaat vraagt hem of hij in Johns plaats mee mag. Dat vindt John goed. Wanneer deze jongen de volgende morgen op wacht staat, wordt hij dodelijk getroffen door een vijandelijke kogel… Wanneer John later als soldaat op weg is naar Ierland, valt hij in zee en ontsnapt ternauwernood aan de verdrinkingsdood… The Holy war (De Heilige Oorlog) Deze en andere oorlogservaringen vormen later voor John, die een rijk fantasieleven heeft, aanleiding om het boekje De heilige oorlog te schrijven. Hierin gaat het over de stad Mensziel, die zich laat inpalmen door vijand Diabolus, van haar wettige Vorst, El Shaddai, afvallig wordt, en later door Prins Immanuël wordt heroverd.
Verandert John door deze en andere bewijzen van Gods goedheid? Nee, wanneer hij uit het leger thuiskomt, is hij nog onverschilliger dan voor die tijd: ‘opstandiger tegen God en onverschilliger voor mijn eigen zaligheid.’ De bekering van John Bunyan Dit verandert enigszins wanneer hij trouwt. Zijn vrouw komt uit een degelijk gezin, waarvan de vader godzalig was en tegen zonden waarschuwde. Wanneer ze trouwen, krijgen twee boeken: The Plain Man’s Pathway to Heaven (een boek dat later als voorbeeld zal dienen voor zijn Christenreis naar de eeuwigheid) en The Practice of Piety. Samen met zijn vrouw leest hij erin. Hoewel ze zijn hart niet raken en geen zondekennis teweegbrengen, krijgt hij nu wel meer interesse in de godsdienst. Daarom gaat hij nu ook trouw naar de kerk in Elstow, waar een trouwe knecht van God het Woord nauw aan het geweten legt. Deze ernstige prediking zegt hem echter niets. Hij kan zijn zonden allemaal gewoon aan de hand houden. Wel verandert hij wat in gedrag: hij bidt en uitwendig reformeert hij zijn leven enigszins. Maar van hartvernieuwende genade heeft hij nog geen weet!
Op een zondag hoort hij ernstig waarschuwen tegen de ontheiliging van de Dag des Heeren. IJdelheidskermis In zijn meesterwerk, The Pilgrim’s Progress, schrijft Bunyan ook over zijn ervaringen van de feesten en vermakelijkheden die op zondagen en andere dagen op het marktplein in Elstow werden gehouden. (Zie bladzijde 15.)
Diep wordt hij er door geraakt. Voor het eerst in zijn leven voelt hij wat zondeschuld is. Ernstig onder de indruk komt hij thuis. Alle vrolijkheid is nu vergald, maar… “… het duurde niet lang, want voordat ik het middageten op had, raakte ik dat nare gevoel weer kwijt. Mijn hart koos weer de oude weg. En, o, wat was ik blij dat deze onrust weg was, zodat ik weer ongehinderd verder kon zondigen. Ik schudde de preek uit mijn gedachten en ging net als op andere zondagmiddagen naar de marktplaats voor sport en spel.”
Het spel waar John die middag aan meedoet, is een soort honkbal. “Terwijl ik midden in het spel was, kwam er plotseling een stem van de hemel in mijn ziel, die zei: ‘Wil jij je zonden verlaten en naar de hemel gaan, of wil jij je zonden vasthouden en naar de hel gaan?’ Het was alsof ik met mijn geestesogen de Heere Jezus zag Die erg boos op mij neer keek en mij dreigde te straffen voor mijn zonden.”
Dit maakt hem wel erg angstig, maar direct maakt de duivel hem ‘wijs’ dat hij een te grote zondaar is, zodat hij zeker niet meer zalig kan worden en dat hij daarom net zo goed door kan gaan met zondigen. Daarom gaat hij nu met de moed van de wanhoop verder op het zondepad. Zijn gedachte is: laat ik maar zoveel mogelijk zondigen, dat is: genieten, want straks is toch alles ellendige rampzaligheid … Dit gaat een maand of zo door, totdat hij door een kind van de duivel wordt uitgefoeterd. Waarom? John vloekt en tiert zoals gewoonlijk. Een vrouw die niet bepaald godsdienstig is, hoort hem tekeer gaan en spreekt hem er ruw op aan: zelfs zij beeft van schrik nu ze hem hoort vloeken, en zegt: jij bent de meest goddeloze vent die ik ooit ontmoet heb. Door jouw gedrag verpest je heel de jeugd van Elstow… Het verandert zijn leven nog meer: vanaf dat moment laat hij het vloeken helemaal na. Hij krijgt kennis aan een oude godsdienstige man, en krijgt door hem nog meer zin om de Bijbel te lezen; maar alleen de geschiedenissen, want de brieven van Paulus begrijpt hij niet. Meer en meer gaat hij zijn leven verbeteren. Hij houdt de wet van God en is aardig tevreden over zichzelf. Natuurlijk breekt hij zo nu en dan ook wel een gebod, maar dan heeft hij er oprecht spijt van en vraagt God om genade. Dit gaat zo een jaar lang goed.
Zijn buren zijn erg verbaasd dat die goddeloze man zó veranderd is. Ze denken dat hij echt bekeerd is. En John vindt het prachtig. Toch kent hij in die tijd Christus niet, hij heeft geen waar geloof en geen zaligmakende genade. Later schrijft hij: “Werkelijk, als ik toen was gestorven, zou mijn toestand allervreselijkst zijn geweest.” “Maar al was ik niet meer dan een toneelspeler, toch vond ik het fijn als mensen over mij praatten alsof ik godzalig was; en ik was er trots op.”
Zo meent hij na verloop van tijd dat hij ook bij Gods volk hoort. Later noemt hij zich een toneelspeler (letterlijk: a hypocrite). Huichelde John zijn bekering dan? Had hij laaghartige bijbedoelingen? Zeker niet, maar hij had geen onbaatzuchtige liefde tot God; hij bedoelde zijn eigen roem en zijn eigen behoud. Het is de moeite van het zelfonderzoek méér dan waard om eens na te kijken in ons eigen hart en leven of onze verandering / verbetering / bekering ten diepste niet ook onder deze naam moet worden geregistreerd. Om het met een Bijbels woord te omschrijven: geveinsden!
Eén bewijs hoe onecht zijn bekering is, is: zijn verandering maakt hem niet los van de zonde. Hij wil nog zoveel mogelijk met de wereld meedoen. Hij durft weliswaar niet meer actief met zondagmiddagsport mee te doen, maar wil er wel heel graag naar kijken. In het klokluiden op de zondagmiddagen om de mensen tot sport en spel bijeen te roepen op het marktplein, ziet hij nog geen kwaad. Wanneer hij daar dan in de toren, onder de grote klok, staat te luiden, komt er plotseling een angstige gedachte in hem op: stel je voor dat de zware torenklok tijdens het luiden naar beneden valt… Dan kan hij wel dood zijn. Daarom gaat hij uit voorzichtigheid onder een dikke dwarsbalk staan, die de klok wel zal tegenhouden. Maar ja, zo denkt hij verder: als de klok valt wanneer hij heen en weer beweegt, kan het wel zijn dat hij net langs die dikke balk gaat, tegen de muur ketst en dan toch nog op hem valt! Nog weer later… “… schoot mij te binnen: wat, als de toren zelf omvalt? Door deze gedachten beefde en sidderde ik, en ik durfde zelfs niet meer bij de toren te gaan staan, maar vluchtte weg.”
Een ander punt van zonde is het dansen. Hij kan het niet gemakkelijk laten. Het duurt wel een jaar, voordat hij daar van af is, en hij vindt zichzelf dan ook een hele piet, dat hij deze zonde heeft overwonnen. Hij meent dat God best heel tevreden over hem kan zijn. In ieder geval is hij het wel over zichzelf: niemand in heel Engeland vindt hij zo goed als zichzelf. “Maar, arme dwaas die ik was, al die tijd was ik onbekend met Jezus Christus. Ik probeerde mezelf zalig te maken. En als Gods genade mij niet met mijn zondige natuur had bekend gemaakt, was ik met alles nog verloren gegaan.”
Al met al wordt de verachter van de godsdienst op deze manier nu een onbewuste verderver van zijn ziel – méér dan in zijn goddeloze eertijds. Hoe komt John er nu achter dat hij niet echt bekeerd is? Het lijkt er immers voor iedere toeschouwer wél op! Dit laat God gebeuren op een heel opmerkelijke manier. Ik vertel dit in zijn eigen woorden: “Op een dag bracht de goede voorzienige leiding van God mij door mijn werk in Bedford. In één van de straten van die stad waar ik kwam, zaten drie of vier arme vrouwen voor de deur in de zon. Zij spraken over de dingen van God. En omdat ik graag wilde horen wat zij over Hem zeiden, kwam ik wat dichterbij. Zelf praatte ik ook graag over mijn godsdienst. Maar nu hoorde ik iets, wat ik niet begreep. Deze vrouwen waren veel verder dan ik. Zij spraken over een ‘nieuwe geboorte’, en het ‘werk van God in hun harten’. Ook hadden zij het erover hoe zij van hun ellendige ‘toestand van nature’ overtuigd waren geworden. Zij vertelden elkaar hoe God hun zielen had bezocht met Zijn liefde in de Heere Jezus; en met welke woorden zij waren verkwikt, bemoedigd en versterkt tegen de verzoekingen van de duivel. Verder hadden ze het heel in het bijzonder over de influisteringen en verleidingen van satan en vertelden zij elkaar, hoe zij daardoor werden gekweld, én hoe de Heere hen daarbij had vastgehouden. Ook ging het over de goddeloosheid van hun eigen hart en over hun ongeloof; en dat zij hun eigen goede werken en prestaties verachtten en verafschuwden.”
Hier begrijpt de zelfvoldane kerkganger echt helemaal niets van. Hij is immers juist zo tevreden over zichzelf en zijn geestelijke prestáties… Maar van geestelijke erváringen weet hij niets! Wat nu? De stad Verderf Van zijn bekering geeft John Bunyan op een bijzondere manier verslag in De Christenreis. (Zie voor het begin daarvan op bladzij 11.)
Er zijn gewoonlijk bij zo’n ervaring twee mogelijke reacties: of het wekt in het hart wrevel en vijandschap, óf het verwekt zelfonderzoek en onrust. Bij John mocht het tweede gebeuren, mede omdat… “… het mij scheen dat zij spraken alsof blijdschap hen dreef in het praten. Zij spraken duidelijk met aangenaamheid de taal van de Schrift. En in alles wat zij zeiden, was de genade van God te merken. Voor mij waren het mensen van een andere planeet.”
Zijn hart beeft en opeens wantrouwt hij heel zijn ‘bekering’. Nooit heeft hij immers iets beleefd van die nieuwe geboorte, van troost uit de belofte in Gods Woord; evenmin weet hij iets af van de bedrieglijkheid en verraderlijkheid van zijn eigen zondige hart. En de verzoekingen van satan zijn helemaal vreemd voor hem.
John Bunyan gaat verder met zijn werk (ketels repareren), maar wat hij net heeft gehoord, kan hij niet vergeten: ‘hun gesprekken gingen met me mee.’ Nu beseft hij dat hij de kenmerken van de ware godzaligheid mist. Wat is hij jaloers op deze écht gelukkige mensen. Om deze reden zorgt hij ervoor dat hij met zijn ketellapperswerk vaak in de buurt van deze kinderen van God is: ‘Ik kón niet wegblijven.’ En des te meer hij van hen hoort, des te meer hij zijn eigen zielentoestand betwijfelt. Zijn hart wordt ontvankelijk, zodat hij eronder buigt wat deze vrouwen uit de Schrift naar voren brengen. Onophoudelijk blijft John nu over deze dingen peinzen. In die tijd komen boekjes van de sekte van de Ranters hem onder ogen. Hij weet niet wat hij ervan moet denken en bidt: “O Heere, ik ben een dwaas, en ik weet het verschil tussen leugen en waarheid niet. Heere, geef mij niet over aan mijn blindheid, om deze opvattingen goed te keuren of af te keuren. Als het van U is, laat mij het dan niet verachten; als het van de duivel is, laat mij het dan niet omhelzen. Heere, ik leg mijn ziel aan Uw voeten. Ik smeek U ootmoedig: laat mij niet bedrogen worden.”
Meer dan eens komt hij mensen tegen die nog maar kort geleden heel streng in de dienst van God waren, maar nu in het kielzog van deze beweging zogenaamd vrij zijn. Hem noemen ze een tobber en een wettisch mens. Zij mochten leven zoals ze wilden, want het was toch geen zonde… Wat de situatie nog moeilijker maakt, is dat zijn meest vertrouwde vriend óók aanhanger van de Ranters wordt. Maar al is deze manier van leven verleidelijk voor zijn vlees (‘ik was nog maar een jonge man en ik had sterke verlangens’) toch beseft hij dat deze wereldgelijkvormigheid geen godsdienst uit God is! God bewaart hem in de eerbiedige vreze voor Zijn Naam: ‘De Bijbel was mij in die dagen kostbaar.’ Hoe moet de ongeleerde ketellapper van Elstow echter de Bijbel verstaan? Hij leest er dagelijks in en wanneer hij er niet in leest, denkt hij er wel over. Bij zijn zoektocht naar de waarheid komt hij I Korinthiërs 12 tegen waar Paulus schrijft dat de Heilige Geest aan sommigen wijsheid geeft, aan anderen kennis en aan weer anderen geloof. En hij vraagt zich af: heb ik eigenlijk ooit wel geloof gekregen? Om hierover zekerheid te krijgen, zo maakt de duivel hem wijs, moet hij proberen een wonder te verrichten. Want Jezus zegt dat iemand die maar een mosterdzaadje geloof heeft een berg kan verplaatsen. Hij vermoedt dat hij dit niet kan en dat hij dus geen geloof heeft. Maar ziet er tegenop om dit metterdaad te ontdekken, en dus stelt hij de ‘geloofsproef’ nog maar even uit.
Ondertussen wordt hij steeds meer jaloers op Gods volk, zoals hij ze in Bedford heeft ontmoet, maar hij ervaart dat er een muur tussen hem en hen staat; en hij weet niet hoe hij daar ooit over heen of door heen moet komen. Hij ziet zichzelf in een verloren toestand, en hunkert ernaar om bij dat volk te mogen horen. Terwijl hij geestelijk nog op de basisschool zit, probeert hij (om zo te zeggen) wiskundesommen op te lossen van 6 VWO. Anders gezegd: terwijl hij nog niet klaar is met de vraag ‘wat is zaligmakend geloof’ wordt hij aangevallen met de vraag ‘ben ik wel uitverkoren?’ Hij wordt er bijna ziek van. Een tekst die al zijn hoop op behoud de bodem in boort, is Romeinen 9 vers 16: So then it is not of him that willeth, nor of him that runneth, but of God that sheweth mercy. Vrij weergegeven als: Dus ligt het nu niet aan iemands willen of lopen, maar aan de ontfermende God. “Met deze Schriftplaats wist ik niet meer wat ik moest doen. Want ik zag heel duidelijk: tenzij de grote God uit Zijn oneindige genade en goedheid mij vrijwillig had uitgekozen om ontferming te ontvangen – al zou ik verlangen en hunkeren en mij inspannen totdat mijn hart het zou begeven…, dan zou het nog niets helpen.”
De duivel is er direct bij en zegt: wie weet, ben jij wel niet uitverkoren, en dan helpt het toch niets wát je ook doet… John wordt er radeloos van. Weken lang duren deze moedbenemende aanvechtingen en hij weet geen antwoord. Maar opeens komt er met kracht een tekst in zijn gedachten: Look at the generations of old, and see; did ever any trust in the Lord, and was confounded? Vrij weergegeven als: Kijk naar de generaties van vroeger: was er ook maar iemand die op de Heere vertrouwde en werd teleurgesteld? Wát een troost! O, John weet niet hoe blij hij is, nu hij deze woorden in zijn hart ‘hoort’. Wanneer hij thuis komt, neemt hij meteen de Bijbel om te kijken of hij één voorbeeld kan vinden van zo iemand. Ondertussen zoekt hij ook van Genesis tot en met Openbaring waar de woorden te vinden zijn. Maar hoe hij ook zoekt, hij vindt ze niet – al beloont dit ijverig lezen van Gods Woord hem wel met veel Bijbelkennis…! Hij vraagt sommigen of zij de tekst kennen die hem zoveel troost gaf en nog steeds geeft; maar bij niemand klinken die woorden bekend in de oren:
Kijk naar de generaties van vroeger: was er ook maar iemand die op de Heere vertrouwde en werd teleurgesteld? Daar is John heel verbaasd over: woorden die zo krachtig in zijn hart klonken, moeten wel in de Bijbel staan, maar niemand herkent ze… Meer dan een jaar later komt hij erachter dat ze niet in de Bijbel staan! Ze staan in één van de apocriefe bijbelboeken, en wel in het boek Jezus Sirach, hoofdstuk 2, vers 10. Inmiddels heeft John wat meer ervaren van de vriendelijkheid en liefde van God; daarom is hij er niet zo van onderste boven… “… vooral wanneer ik eraan dacht dat – hoewel ze niet in die verzen staan die wij heilig en canoniek noemen – deze woorden toch de samenvatting en inhoud vormen van veel beloften. Daarom was het toch mijn plicht om de troost daarvan aan te nemen. En ik prijs God voor deze woorden, want ze waren van God voor mij. En nog steeds staan deze woorden mij stralend voor ogen.”
Terwijl hij zo meer dan een jaar lang zoekt, komt er een andere aanvechting: heb jij niet te lang gezondigd en je tegen God verzet? Meer en meer vreest hij dat het voor hem te laat is! Maar dan troosten deze woorden hem uit Lukas 14: Dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol wordt; en nog is er plaats. Weet je hoe John in zijn geestelijke strijd hiermee omgaat? Hij schrijft: “Ik dacht dat Jezus, toen Hij deze woorden sprak, aan mij dacht. Omdat Hij wist dat de tijd zou komen dat ik gekweld zou worden door angst dat er in Zijn armen voor mij geen plaats meer zou zijn, daarom sprak Hij van tevoren dit woord al en liet Hij het opschrijven, zodat ik daardoor tegen deze gemene verzoeking geholpen zou worden. Ik voelde me heel erg getroost wanneer ik er weer aan dacht dat Jezus zo lang geleden al aan míj dacht!” Zo mag jij ook met de beloften omgaan: geloven dat Jezus toen aan jou dacht…
Maar John is nog niet zomaar van de verzoekingen en verleidingen af. De duivel doet zijn uiterste best om zijn vroegere slaaf weer terug te krijgen in het spoor van zondigen. En John voelt hoe sterk deze verleiding is voor zijn vlees: zich uit te leven in wellust. Maar steeds komt in zulke ogenblikken sterk op hem af hoe hij het in de hel zal betreuren om zijn zondige vermaken te kiezen in plaats van Christus. Maar de zonde te verlaten is niet genoeg: hij moet door Christus Zelf geroepen worden en hij leest in Markus 3 dat Christus roept wie Hij wil… En dat maakt hem weer ziek van ellende. Het leert hem op de tijd van de Heere te wachten. In deze tijd komt hij in aanraking met ds. Gifford in Bedford (EVANGELIST in de CHRISTENREIS), die hem thuis uitnodigt. Daar leert hij meer dan ooit zijn zonden kennen.
Nooit eerder heeft hij zo de verdorvenheid van zijn boze hart gevoeld als in deze tijd, terwijl de gedachten aan en het verlangen naar de dingen van God minder worden… Op deze manier wordt hij in eigen oog steeds meer ongeschikt om door God bekeerd te worden. Wanneer hij dit aan Gods kinderen vertelt, wijzen ze hem in medelijden op Gods beloften, maar… “… ze hadden me net zo goed kunnen vertellen dat ik met mijn vinger de zon moest aanraken, als mij op te roepen om de belofte aan te nemen en mij daarop te verlaten. En áls ik het al probeerde, zag ik dat ik een hart had dat wílde zondigen. Ik ervoer dat het ongeloof, als het ware, zijn schouder tegen de deur van mijn hart zette om Christus buiten te houden, zelfs terwijl ik smeekte: ‘Goede Heere, breek het open.’”
Behalve ongeloof is er in het hart van deze zoeker naar God ook een onuitputtelijke bron van vuile zonden, waar hij intens veel last van heeft. Welke zonden het zijn, die als een bron altijd maar in hem opborrelen, vertelt hij niet, maar jonge mensen kunnen het wel raden… Zó vaak weer zondigt hij, dat hij er moedeloos van wordt en denkt: zo’n boosaardig hart kan niet een hart zijn waarin God genade heeft geschonken; dus ben ik aan de duivel overgeleverd. De last van zijn zonden weegt hem zó zwaar en de nood van de komende straf ervaart hij als zó erg, dat alle aardse dingen in het niet verdwijnen. Hij verbaast er zich dan ook over dat er mensen zijn die nog om aardse dingen geven en die verdriet hebben over aardse verliezen. Hij denkt: “Was ik er maar zeker van dat het met mijn ziel goed was, dan zou ik mij de koning te rijk vinden, al had ik niet meer dan water en brood.”
In diezelfde tijd is hij ook bang om zijn zondenood kwijt te raken. Aan de ene kant wil hij niets liever dan verlost te worden van zijn gevoel van ellende, maar dan moet het wel op de goede manier gebeuren. Hij kent mensen die het gevoel van hun zonden kwijt raakten, zonder Christus. En zij gingen de wereld weer in. Daarom wil hij aan de andere kant liever zijn zonden voelen, dan dat gevoel zomaar kwijt raken. Het moet gebeuren door de toepassing van het offer van Christus! Op een dag hoort hij een preek over Hooglied 4 vers 1, waar de bruidskerk van Christus wordt genoemd: “My love”, “Mijn vriendin”. Deze woorden komen na de dienst krachtig in zijn hart, wel twintig keer: “Jij bent Mijn liefste.” Toch twijfelt John en vraagt hij zich af: is het wel waar? Is het echt waar? Maar het blijft in zijn hart klinken en dan kan hij niet anders dan zich verheugen:
“Nu werd mijn hart vervuld met troost en hoop, en nu kon ik geloven dat mijn zonden vergeven zouden worden. Ja, ik werd zó vol van de liefde en genade van God, dat ik het niet meer uit kon houden; ik had het wel willen vertellen aan de kraaien die op de omgeploegde akker zaten. Ik zei tegen mezelf: ‘Had ik maar een pen en papier, dan zou ik alles opschrijven en het zeker veertig jaar lang niet meer vergeten.’ Maar helaas, binnen veertig dagen begon ik het allemaal weer te betwijfelen.” Hier lezen we voor de eerste keer het verlangen bij de ongeletterde ketellapper om te schrijven. Er is in heel de kerkgeschiedenis amper een schrijver zó bekend en zó geliefd en zó invloedrijk geweest als John Bunyan… Dit had in die dagen niemand ooit kunnen vermoeden!
De duivel laat hem niet zomaar los. Binnen een maand komt er een grote storm in zijn ziel, zodat hij er zelfs aan twijfelt of God wel bestaat: “Godslasterlijke gedachten kwamen in mij op over het Wezen van God en van Zijn enig geliefde Zoon, zoals: is er eigenlijk wel een God? Is de Bijbel niet een verzinsel, een verhaaltje, in plaats van het zuivere Woord van God? De verzoeker viel me er ook mee aan: hoe kun je nu weten of de mohammedanen niet net zo’n goede ‘bijbel’ hebben om te bewijzen dat Mohammed de redder is, als wij dat Jezus het is? En kan het wel waar zijn dat er duizenden op aarde de weg naar de hemel niet weten, en alleen wij, zo’n klein groepje, wél – gesteld al dat er een hemel is? Iedereen denkt toch dat zijn godsdienst de juiste is, joden, islamieten, heidenen… En wat, als heel ons geloof en Christus en de Bijbel maar gedachtespinsels zijn?”
Redeneren helpt hem niet. Wat voor argumenten hij ook aanvoert, de twijfel blijft. Dag en nacht wordt hij ermee gekweld… Hij wil er niet aan. Hij voelt afkeer van deze gedachten. Maar desondanks voelt hij in zich de neiging om te gaan vloeken en God te lasteren. O, wat maakt de duivel het hem bang! De arme John denkt van de duivel bezeten te zijn en nog zijn verstand te verliezen. Hij vindt dat hij lijkt op koning Saul, die door een boze geest wordt gedreven. Zijn enige conclusie is: ik ken niets van Gods genade! Wanneer hij hoort over de onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest, voelt hij in zich een duivelse drang om deze zonde te doen! Apollyon In De Christenreis komen de aanvechtingen van Bunyan uitgebreid aan de orde. Onder andere onder de beeldspraak van de figuur Apollyon (Openbaring 9 vers 11), die CHRISTEN gruwelijk aanvecht. (Zie bladzijde 13.)
In deze omstandigheden is hij jaloers op een hond of een paard, die geen ziel hebben voor de eeuwigheid. Want zijn situatie vindt hij in Jesaja 57 vers 20-21: De goddelozen zijn als een voortgedreven zee, die niet kan rusten, wiens wateren slijk en modder opwerpen. De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.
Bij tijden wil hij niet eens meer zalig worden en wil hij niet meer over zijn zonden treuren: hard en verhard schijnt hij! En toch… Hij roept zoveel te meer tot God! En de Heere troost hem met woorden uit de Heilige Schrift, zoals Jeremia 3 vers 1-5 (lees eens na). Na nog meer aanvechtingen bereikt hij toch eindelijk de zekerheid dat God in het offer van Zijn Zoon de Vriend is van John Bunyan! In het volgende themanummer zal ik verder schrijven, zo God wil, over Bunyan, zijn leven en schrijven.
Nu volgen drie voorbeelden van Bunyans beeldende manier van schrijven, waardoor hij het meest bekend is geworden. Deze eenvoudige ketellapper schilderde met woorden, zoals je zelf kunt zien in onderstaande voorbeelden. Het zijn stukjes uit het wereldberoemde boek dat hij in 1675 in de gevangenis schreef:
THE PILGRIM’S PROGRESS FROM THIS WORLD TO THAT WHICH IS TO COME, DELIVERED UNDER THE SIMILITUDE OF A DREAM, WHEREIN IS DISCOVERED THE MANNER OF HIS SETTING OUT, HIS DANGEROUS JOURNEY AND SAFE ARRIVAL AT THE DESIRED COUNTRY
-1Christen verlaat de Stad Verderf Toen ik [Bunyan] door de woestijn van deze wereld [het aardse leven] wandelde, kwam ik aan een plaats, waar een spelonk was [de gevangenis]. Daar legde ik mij neer om te slapen. Ik droomde en zie, ik zag een man staan met gescheurde en vuile klederen bekleed (Jesaja 64 vers 6), die met zijn gezicht van zijn eigen huis afgewend stond (Lukas 14 vers 33), met een boek [de Bijbel] in zijn hand en een grote last op zijn rug (Handelingen 16 vers 30). Ik merkte ook dat hij het boek opende en er in las; en, toen hij stond te lezen, begon hij te huilen en te beven; en omdat hij niet in staat was zich te bedwingen, brak hij uit in deze droevige woorden: “Wat zal ik doen?” (Handelingen 2 vers 37). In deze toestand ging hij terug naar huis en bedwong zich zo lang hij kon, voor zijn vrouw en kinderen, opdat die zijn benauwdheid niet zouden merken. Maar hij kon niet lang stilzwijgen, omdat zijn droefheid gedurig toenam. Daarom begon hij spoedig zijn diepste gedachten aan zijn vrouw en kinderen bekend te maken en sprak hij tot hen: “O, mijn lieve vrouw en kinderen. Ik ben in mijzelf helemaal verloren, omdat er een zware last op mij ligt; bovendien ben ik onderwezen, dat deze stad van ons met vuur van de hemel verbrand zal worden, bij welke vreselijke gebeurtenis wij allemaal zeer ellendig ten verderve zullen gaan tenzij er een weg is van ontsnapping, waardoor wij verlost kunnen worden; maar die ik nog nergens kan zien.” Hierover was zijn gezin heel erg verbaasd. Niet omdat zij geloofden dat het waar was, maar omdat zij dachten dat hij dweepte en het hem in zijn hoofd geslagen was.
Daarom hadden zij hoop, dat zijn verstand, waarvan zij meenden dat het ziek was, wel weer terecht zou komen door de slaap, omdat het nu tegen de avond was. Zij brachten hem daarom gauw naar bed. Maar hij bracht die hele nacht door met zuchten en wenen, in plaats van slapen. Toen de morgen was gekomen, wilden zij weten hoe het met hem was. Hij zei: “Alleen maar erger en erger.” En hij begon tot hen te spreken zoals te voren. Maar zij werden ertegen verhard. Zij meenden ook dat zij zijn vreemde gedrag door een stuurse behandeling zouden kunnen verdrijven. Soms begonnen zij hem te bespotten, soms ruzie te maken, en dan weer lieten zij hem gaan zonder zich om hem te bekommeren, waarom hij zich naar zijn kamer begaf om daar voor hen te bidden, alsook om zijn eigen ellende te beklagen. Hij ging ook nu en dan eenzaam in het veld wandelen, soms lezend, soms biddend; en zo bracht hij enige tijd door. Ik zag op een keer toen hij in het veld wandelde en volgens zijn gewoonte in zijn boek las, dat hij zeer benauwd werd in zijn gemoed; en terwijl hij las, barstte hij uit zoals tevoren in deze droevige woorden: “Wat zal ik doen om zalig te worden?” (Handelingen 16 vers 30). Ik zag dan ook, dat hij nu eens hierheen, dan weer daarheen keek, als wilde hij zich op de weg begeven; hij bleef echter nog staan, omdat hij, zo het mij toescheen, niet wist, welke weg hij zou inslaan. Daarop zag ik dat een man [ds. Gifford uit Bedford] wiens naam EVANGELIST was, tot hem naderde en hem vroeg: “Waarom schreit u zo?” “Mijnheer”, antwoordde hij, “ik merk uit het boek dat ik in mijn handen heb, dat ik veroordeeld ben om te sterven en daarna voor de rechtbank moet komen (Hebreeën 9 vers 27), en ik ben niet gewillig om te sterven (Job 16 vers 21-22), en helemaal niet in staat om voor de rechterstoel te staan” (Ezechiël 22 vers 14). Daarop zei EVANGELIST: “Wat? Niet gewillig om te sterven? Terwijl dit leven gepaard gaat met zoveel ellende…” De man antwoordde: “Het is, omdat ik vrees dat de last die ik op mijn rug heb, mij lager zal doen neerzinken dan het graf, ja, mij zal doen vallen tot in Tofet (Jesaja 30 vers 33). En mijnheer, als ik moet vrezen om gevangen genomen te worden, veel meer moet ik vrezen voor het oordeel en voor de straf daarna. En het denken aan deze dingen doet mij zo roepen.” Toen zei EVANGELIST: “Als dit uw toestand is, waarom staat u dan stil?” Hij antwoordde: “Omdat ik niet weet, waar ik zal heengaan.” Toen gaf hij hem een perkamenten rol, waarin deze woorden geschreven stonden: “Ontvlucht de komende toorn” (Mattheüs 3 vers 7). De man las dus in deze rol en zeer bedroefd ziende op EVANGELIST zei hij: “Waar moet ik heen vluchten?” Toen zei EVANGELIST, terwijl hij met zijn vinger over een zeer wijd veld wees: “Ziet u daar wel een klein, nauw poortje?” (Mattheüs 7 vers 13). De man zei: “Nee.” Toen zei de ander: “Ziet u daar dan ook niet een schijnend licht?” (Psalm 119 vers 105; II Petrus 1 vers 19). Hij zei: “Wel, mij dunkt: ja.” “Wel”, zei EVANGELIST, “houd uw oog maar op dat licht en ga daar recht op aan, dan zult u dat poortje wel zien; en wanneer u er aanklopt, zal u gezegd worden, wat u moet doen.” Toen zag ik dat de man begon te lopen, maar hij was nog niet ver van zijn huis af, of zijn vrouw en kinderen merkten dat en begonnen hem te roepen dat hij terug moest keren. Maar hij stak zijn vingers in zijn oren, en riep: “Leven, leven, eeuwig leven!” En hij zag niet eens om, maar vluchtte rechtdoor tot midden op de vlakte (Genesis 19 vers 17).
-2Nadat CHRISTEN de HEUVEL MOEILIJKHEID [HILL DIFFICULTY] heeft beklommen en een paar nachten heeft doorgebracht in PALEIS SIERLIJK [PALACE BEAUTIFUL], daalt hij af naar de VALLEI VAN VEROOTMOEDIGING [VALLEY OF HUMILIATION]: CHRISTEN, die nu in VALLEI VEROOTMOEDIGING was, had het daar heel moeilijk. Hij was er nog maar een korte tijd, toen hij een grote zielenvijand op zich af zag komen. Zijn naam was APOLLYON (Openbaring 9 vers 11). CHRISTEN werd hierdoor zeer beangst en dacht na, wat hem nu te doen stond: terug gaan, of stand houden. Maar hij bedacht dat hij geen wapentuig had om zijn rug te beschermen en hij begreep dat hij door te vluchten, zijn vijand de kans zou geven om hem zeer gemakkelijk met zijn vurige pijlen te verwonden. Dus besloot hij stand te houden en hem zo op te wachten. Daarom ging hij verder en kwam bij APOLLYON. Het was een monster, zeer angstaanjagend om te zien. Hij had vleugels als een draak en voeten als een beer. Uit zijn buik kwamen vuur en rook, en zijn mond was als de muil van een leeuw. Hij zag CHRISTEN aan met een vreselijk en verschrikkelijk gezicht, en sprak hem als volgt aan: “Waar kom je vandaan en waar ga je naar toe?” CHRISTEN. “Ik kom van de STAD VERDERF, de plaats van alle onheil en ga naar de STAD SION.” APOLLYON: “Daaruit bemerk ik dat je één van mijn onderdanen bent, want dat hele land is van mij; ik ben er de vorst en god van. Hoe kom je er bij van je koning weg te lopen?” CHRISTEN: “Het is waar, ik ben geboren onder uw heerschappij; maar uw dienst was een harde dienst en uw loon was zo dat het onmogelijk is dat een mens er het leven bij kon houden, want het loon op de zonde is de dood (Romeinen 6 vers 23). Daarom zag ik er naar uit op wat voor manier ik mijn toestand kon verbeteren.” APOLLYON: “Omdat je zo over je dienst en loon klaagt, wees tevreden met mij terug te gaan en wat ons land opbrengt, beloof ik je te geven.” CHRISTEN: “Maar ik heb mij al aan iemand anders verbonden, namelijk aan de Koning der koningen; hoe kan ik nu op een eerlijke manier met u terugkeren?” APOLLYON: “Je hebt je gekeerd van kwaad tot erger. Maar het is gewoon dat degenen die zich voor Zijn dienaars uitgeven, Hem na een korte tijd weer in de steek laten en naar mij terugkomen; doe jij nu ook zo, en alles is in orde.” CHRISTEN: “Ik heb mij aan Hem overgegeven en Hem trouw gezworen; hoe kan ik dan weer tot u overlopen; zou ik niet als een verrader worden opgehangen?” APOLLYON: "Je deed met mij hetzelfde; toch ben ik bereid daar overheen te stappen, als je slechts terugkeert en weer bij mij komt.” CHRISTEN: “Wat ik u beloofde, deed ik in de tijd van mijn onwetendheid. Daarbij weet ik ook, dat mijn Overste, onder Wiens banier ik nu gekomen ben, goed genoeg is om mij te vergeven alles wat ik ooit misdaan heb, toen ik mij aan u verbond. En bovendien, weet, o vernielende APOLLYON, dat, om de waarheid te zeggen, Zijn loon, Zijn dienaren, Zijn regering, Zijn gezelschap en Zijn land, mij veel beter aanstaan dan het uwe; daarom: houd op mij verder te verzoeken. Ik ben Zijn knecht en wil Hem, Hem alleen volgen.” APOLLYON: “Overweeg eens terdege, als je wat bedaard bent, wat je op de weg die je nu bent ingegaan, nog wacht. Je weet dat Zijn dienaren voor het merendeel een ongelukkig einde hebben, omdat zij tegen mij overtreden en mijn wegen verlaten. Hoe velen van hen zijn door een schandelijke dood omgekomen. Je acht Zijn dienst beter dan de mijne. Maar, Hij is immers nog nooit gekomen uit Zijn plaats, om iemand van Zijn dienaren uit mijn handen te verlossen. Wat mij betreft: wat heb ik degenen die mij trouw dienden, dikwijls geholpen door list of door geweld, en hen verlost van degenen die hen benauwden. En zo zal ik jou ook doen.” CHRISTEN: “Dat Hij soms nalaat hen daadwerkelijk te helpen, is om hun liefde op de proef te stellen, opdat blijkt of zij Hem willen aankleven tot het einde toe.
En wat u een kwaad einde noemt, wat de Zijnen soms zouden hebben, dat achten zij het heerlijkste wat hun gegeven kan worden. Want naar tegenwoordige verlossingen verlangen zij niet. Zij zien uit naar hun heerlijkheid en die zullen zij genieten, als hun Vorst komen zal in Zijn heerlijkheid met Zijn heilige engelen.” APOLLYON: “Je bent Hem al ontrouw geweest in je dienst. Hoe durf je dan jezelf nog inbeelden enig loon van Hem te zullen ontvangen?” CHRISTEN: “Waarin ben ik, o APOLLYON, Hem ontrouw geweest?” APOLLYON: “Toen jij je pas op reis begaf, ben je bezweken, toen je bijna stikte in de poel WANTROUWEN. Je bent een verkeerde weg ingeslagen, om van je pak verlost te worden. Je had moeten wachten, tot je Vorst het van je aflichtte. Je hebt een zondige slaap geslapen en daarin je kostbare dingen verloren. Je was bijna bewogen terug te gaan toen je de leeuwen zag. En wat spreek je over je reis en van wat je al gehoord en gezien hebt? Van binnen hunker je naar ijdele eer in alles wat je zegt of doet.” CHRISTEN: “Al wat u daar zegt, is waar en nog veel meer wat u niet hebt genoemd. Maar de Vorst die ik eer en dien, is genadig en staat klaar om mij te vergeven. En wat meer is: deze gebreken hadden mij in hun bezit, toen ik in uw land woonde; daar heb ik ze ingezogen; ik heb er ook onder gezucht, en ben er bedroefd over geweest en heb vergiffenis gekregen van mijn Vorst.” Toen brak APOLLYON uit in deze woedende woorden: “Ik ben een vijand van jouw Vorst, ik haat Zijn persoon, Zijn wetten en Zijn volk; ik ben tegen je uitgetrokken met het voornemen om je tegen te houden.” “Hoed u, APOLLYON!”, zei CHRISTEN, “en pas op wat u doet, want ik ben op de weg van de Koning, de weg van heiligheid. Wees daarom voorzichtig!” Toen zette APOLLYON zich dwars over de hele weg, zo breed als die was, en zei: “Ik heb alle vrees aan de kant gesteld, maak je klaar om te sterven. Want ik zweer je bij mijn eeuwige afgrond, dat je niet verder zult komen. Hier zal ik je je ziel ontroven.” En terwijl hij dit sprak, schoot hij een vurige pijl recht op CHRISTENS borst af. Maar deze had een schild in zijn hand, waarmee hij de pijl stuitte, en zo het gevaar ontkwam. APOLLYON schoot zijn pijlen op CHRISTEN, bij wie ze weldra zo dicht om het hoofd vlogen als hagel; waardoor CHRISTEN, ondanks al zijn verweer, eindelijk toch in zijn hoofd, hand en voet gewond werd, wat hem achteruit deed deinzen. Apollyon zette dus zijn aanvallen voort, maar CHRISTEN greep nieuwe moed en verzette zich zo dapper als hij kon. Deze verschrikkelijke strijd duurde meer dan een halve dag, zodat CHRISTEN bijna afgemat was. Want u moet weten, dat CHRISTEN door zijn wonden wel zwakker en zwakker moest worden. Toen APOLLYON er de kans toe zag, kwam hij CHRISTEN hoe langer hoe nader, vatte hem aan om met hem te worstelen en deed hem vreselijk vallen waardoor het zwaard CHRISTEN uit de hand schoot. Toen hij dit zag, zei APOLLYON: “Nu heb ik je in mijn macht.” En het scheelde niet veel, of hij had hem dood gedrukt, zodat CHRISTEN aan zijn leven wanhoopte. Maar terwijl APOLLYON zijn laatste kracht in het werk stelde om een einde aan het leven van deze goede man te maken, greep CHRISTEN, alsof God het zo wilde, vlug naar zijn zwaard en kreeg het nog net te pakken ook. Vol vreugde riep hij nu: “Verblijd u niet, o mijn vijand, want hoewel ik gevallen ben, ik zal weer opstaan” (Micha 7 vers 8); en hij bracht hem een dodelijke wond toe, die hem terugdreef. Toen CHRISTEN dit merkte, riep hij uit: “In al deze dingen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad” (Romeinen 8 vers 37). Meteen spreidde APOLLYON zijn drakenvleugels uit en vloog weg en CHRISTEN zag hem niet weer (Jakobus 4 vers 7).
Niemand zou kunnen geloven, als hij het niet zelf gezien en gehoord had zoals ik, wat voor een gehuil en vervaarlijk gebrul APOLLYON maakte al de tijd dat zij samen streden. En aan de andere kant wat voor gezucht en gekermen CHRISTEN voortbracht uit het binnenste van zijn hart. Ik zag hem ook geen ogenblik blij kijken voor hij merkte dat hij APOLLYON gewond had met zijn tweesnijdend zwaard. Toen begon hij inderdaad te lachen en hief het oog naar boven. Dat was het verschrikkelijkste gevecht dat ik in mijn leven gezien had. Toen de strijd geëindigd was, zei CHRISTEN: “Hier wil ik Hem danken Die mij verlost heeft uit de muil van de leeuw; Hem Die mij geholpen heeft tegen APOLLYON.” -3Op weg naar Sion reizen Christen en zijn metgezel Getrouw door deze wereld, die Bunyan vergelijkt met een kermis, en wel een kermis der ijdelheid [= leegheid, waardeloosheid]. Deze ‘kermis’ kende Bunyan uit eigen ervaring: de leegheid van de wereld die hem in zijn onbekeerde staat zo kon bekoren: sport en spel. “Toen zag ik [John Bunyan] in mijn droom, dat CHRISTEN en GETROUW, zodra zij uit de woestijn [van het dagelijkse leven] kwamen, onmiddellijk een stad voor zich zagen. Het was de stad IJDELHEID. Hierin werd een kermis gehouden, de IJDELHEIDSKERMIS [‘VANITY FAIR’]. Deze ging het hele jaar door. De pelgrims moesten door deze kermis. Maar zie, zodra zij hun voeten erop gezet hadden, kwam er een grote opschudding onder al de kermisgasten; ook was de stad zelf rondom hen geheel in beroering; en wel om verscheidene redenen. Allereerst: de pelgrims waren gekleed in een gewaad, geheel verschillend van het gewaad van de mensen die hier kermis hielden. Iedereen zag hen daarom aan, alle ogen richtten zich op hen. Sommigen zeiden dat het zotten en gekken waren, anderen beweerden: het zijn buitenlanders. Ten tweede waren zij niet minder verwonderd over hun taal. Want er waren er maar weinigen die hen konden verstaan; zij spraken natuurlijk de tale Kanaäns en zij die hier kermis hielden, waren mensen van deze wereld, zodat zij elkaar niet konden verstaan. Ten derde. Wat echter de kooplieden niet weinig verbaasde, was dat deze pelgrims al de waren die hier verkocht werden, van zeer weinig belang achtten; ja van zo weinig belang, dat zij die niet eens wilden zien; want als men hen toeriep dat zij wat zouden kopen, staken zij hun vingers in de oren en riepen: “Wend mijn ogen af, opdat zij geen ijdelheid zien” (Psalm 119 vers 37); en opwaarts ziende gaven zij te kennen dat hun burgerschap in de hemel was (Filippenzen 3 vers 20). Eén die hun gedrag opmerkte keerde zich spottend tot hen en zei: “Mannen, wat willen jullie kopen?” Zei zeiden tot hem met een ernstig gezicht: “Wij kopen de waarheid” (Spreuken 23 vers 23). Dit gaf gelegenheid, om deze mannen des te meer te verachten; sommigen staken er de gek mee, anderen scholden hen uit, weer anderen spraken zeer verachtelijk over hen. Er waren er ook die anderen aanhitsten om hen te slaan; kortom ten slotte raakte alles in beweging en kwam er grote opschudding en wanorde op de kermis. Dit werd meteen aan de grote heer van de kermis verteld, die er direct op afkwam en enige van zijn vrienden beval de mannen te verhoren om wie de kermis zo in wanorde was geraakt. Zij werden daarom gegrepen. En zij vroegen hen waar zij vandaan kwamen en waar zij heen wilden en ook waarom zij zich zo ongewoon gedroegen. Zij antwoordden dat zij pelgrims en vreemdelingen waren in de wereld, dat zij naar hun eigen vaderland gingen, het Hemelse Jeruzalem, en dat zij de mensen van deze stad en de handelaars geen enkele reden gegeven hadden om hen te mishandelen en hen in hun reis op te houden; tenzij het hierom was, dat zij iemand die hun gevraagd had wat zij kopen wilden, geantwoord hadden: wij kopen de waarheid.
Maar zij die hen ondervroegen, geloofden dat zij gek waren, of mensen die gekomen waren om de hele kermis in verwarring te brengen. Dus grepen zij hen beet en sloegen hen. Zij zetten hen ook in boeien tot een schouwspel voor al de kermisgasten. Daar stonden zij geruime tijd en waren allemans spot, het voorwerp van ieders boosheid en wraak, terwijl ze bekogeld werden met modder en uitwerpselen. De grootvorst van de kermis lachte intussen om al wat hen overkwam. Maar zij waren zeer verdraagzaam en vergolden geen kwaad met kwaad of schelden met schelden; maar integendeel zegenden zij (I Petrus 3 vers 9). Zij gaven goede woorden voor kwade en bewezen vriendschap aan hen die hun ongelijk deden. Waarop enigen van hen die ook op de kermis waren en de zaken wat dieper inzagen en die niet zo met vooroordelen bezet waren als de anderen, het ergste slag wat begonnen tegen te spreken en te berispen. Die werden daar heel boos over en pakten ook deze mensen vast, en achtten hen even slecht als zij die nu in de boeien stonden, terwijl ze riepen dat zij wel vrienden van hen schenen en ook deelgenoten zouden worden van hun lot. De anderen zeiden daarop dat zij niet anders konden zien of deze pelgrims waren bedaarde en bezadigde mannen die niemand enig kwaad wilden doen en dat vele anderen die ter kermis waren gekomen, het veel eerder verdiend hadden in de boeien te zitten en geslagen te worden, dan zij die daar nu zo mishandeld werden. Na verscheidene woorden, die over en weer gingen, raakten zij handgemeen onder elkaar, waarbij sommigen zelfs gewond werden. Toen werden de arme pelgrims weer voor hun rechters geleid en aangeklaagd als schuldig aan het oproer op de kermis. Dus sloegen zij hen zeer erbarmelijk, sloten hun in ijzers en lieten ze in de ketenen door de stad heen en weer slepen, tot een voorbeeld voor anderen, om er zo de schrik in te brengen en te verhinderen dat iemand zich voor hen uitsprak of zich bij hen voegde. Maar CHRISTEN en GETROUW gedroegen zich voorzichtig en ontvingen deze oneer en schande met zoveel zachtmoedigheid en verdraagzaamheid, dat zij verscheiden mensen (hoewel weinig in vergelijking met de rest van dit kermisvolk) aan hun zijde kregen. Dit maakte de anderen des te vuriger en woedender zodat zij besloten deze twee mannen te doden, omdat zij al dit kermisvolk zo bespotten. Hierna zetten zij de mannen tot nader order weer in de boeien. Toen zij daar zaten, herinnerden zij zich, wat zij van hun getrouwe vriend EVANGELIST gehoord hadden en werden door zijn voorzegging des te meer bevestigd in hun weg, en in het lijden dat hen daarin ontmoette. Zij troostten elkaar ook daarmee dat hij die weldra de dood sterven zou, juist daarom des te gelukkiger zou wezen. Dus wenste elk maar bij zich zelf dat hij daartoe geroepen mocht worden. Maar zij gaven zich over aan de alwijze beschikking van Hem Die alle dingen regeert; en waren heel stil en tevreden om te blijven in de weg waarin zij zich nu bevonden, tot de tijd dat het Zijn welbehagen zou wezen hun weg te veranderen. Toen de bestemde tijd gekomen was, haalde men hen weer op voor ondervraging om hen te veroordelen. Hun vijanden en beschuldigers stonden met hen voor de rechter, die heer DEUGDHATER [HATE-GOOD] heette [let op de namen die Bunyan aan de mensen geeft]. De beschuldigingen van de aanklagers waren wat de hoofdbeschuldiging betreft meestal dezelfde. Alleen verschilden zij iets in de bijkomstigheden. De voornaamste zaken waren deze: - dat ze vijanden en verwoesters van hun handel waren - dat zij oproer en verdeeldheid hadden aangericht in de stad - dat zij al een partij hadden gesticht en enigen hadden overgehaald tot hun gevaarlijke inbeeldingen en verachting van de wet van hun vorst.
Hierop antwoordde GETROUW, dat zij zich nergens tegen gekant hadden, dan tegen dat wat strijdig was met de wil van Hem Die hoger is dan de hoge. “En”, zei hij, “wat die opschudding betreft, die heb ik niet verwekt, want ik ben een man van vrede. Zij die voor ons een goed woordje deden, waren bewogen door de waarheid en door onze onschuld, en zij hebben zich gewend van een ergere tot een betere weg. Wat betreft de koning en overste, over wie u spreekt, aangezien dit BEELZEBUB is, de vijand van onze Heere, zo verfoei ik hem met al zijn engelen.” Toen werd er een proclamatie uitgevaardigd die inhield dat een ieder die iets te spreken had vóór zijn koning tegen de gevangene die nu voor de rechtbank stond, daar zou verschijnen en zijn bewijzen tegen hem zou inbrengen. Zo kwamen er drie getuigen te voorschijn, namelijk AFGUNST [ENVY], BIJGELOOF [SUPERSTITION] en MOOIPRATER [PICK-THANK]. Men vroeg hun, of zij de gevangene die voor de rechtbank stond, ook kenden en wat zij te zeggen hadden voor hun heer en koning tegen deze man. NIJD had de voorrang en zei: “Mijnheer, ik heb deze man lang gekend en wil voor deze geachte vergadering onder ede getuigen, dat hij…” “Kalm aan”, kwam de rechter tussenbeide, “leg eerst de eed af.” Dat deed hij en ging toen aldus voort: “Deze mens, mijnheer, hoewel hij een mooie naam draagt, is één van de slechtsten in ons land. Hij geeft geen acht op vorst of volk, op wet of gewoonte, maar doet alles wat hij maar kan om iedereen zijn trouweloze opvattingen, die hij gewoonlijk grondregels van geloof en heiligheid noemt, in te prenten. En in het bijzonder heb ik hem zelf eens horen beweren dat heiligheid én de gewoonten van onze stad IJDELHEID, lijnrecht tegenover elkaar staan en onmogelijk verenigd kunnen worden. Hiermee, mijnheer, veroordeelt hij niet alleen onze loffelijke handel, maar ook ons allen die daaraan deelnemen.” De rechter vroeg of er nog meer te zeggen was. Hij antwoordde: “Ja mijnheer, maar ik wil het hof niet lastig vallen. Evenwel, als het nodig is, wil ik, als deze andere goede lieden hun bewijzen hebben ingebracht, indien nodig mijn getuigenis tegen hem verder uitbreiden.” Daarop werd hem bevolen buiten te wachten. Toen riep men BIJGELOOF, aan wie de rechter beval de gevangene aan te kijken en daarop vroeg hij, wat hij had te zeggen voor de koning, tegen hem. Hij legde eerst zijn eed af en begon toen aldus: “Mijnheer, ik ben niet zo bekend met deze man en heb ook nooit begeerte gevoeld hem onder mijn kennissen te hebben; evenwel weet ik dat hij een pest is onder het volk, door enige gesprekken die ik dezer dagen met hem hield, hier in deze stad. Want toen ik met hem sprak, hoorde ik hem zeggen dat onze godsdienst niet deugde en dat men God daarmee niet behagen kon. Uit welke woorden dan volgt, mijnheer, zoals uw edelachtbare wel weet, dat wij onze godsdienst tevergeefs doen, dat wij nog in onze zonde zijn en eindelijk eens verdoemd zullen worden! Zie, dat is het, wat ik tegen hem te getuigen heb.” Toen werd MOOIPRATER binnen geroepen en nadat hij zijn eed had afgelegd, werd hem bevolen te zeggen, wat hij wist ten dienste van zijn heer en koning tegen de man die voor de rechtbank stond. “Mijnheer en alle edelen”, zei hij, “ik heb deze gast lang gekend en vele dingen horen zeggen, die niet gezegd behoren te worden. Hij heeft onze edele vorst BEELZEBUB veracht en zeer smadelijk gesproken over diens waarde vrienden, namelijk de heer OUDE MENS [OLD MAN], de heer VLESELIJK VERMAAK [CARNAL DELIGHT], de heer OVERDAAD [LUXURIOUS], de heer BEGEERTE-TOT-IJDELE-EER [DESIRE OF VAIN GLORY], mijn oude heer WELLUST [LECHERY] en de heer GIERIG [HAVING GREEDY] en ook van de overige edelen; en wat meer is, hij heeft gezegd dat niet één van deze edelen langer in de stad zou blijven, als al onze inwoners gezind waren, zoals hij.
Hij heeft ook niet geschroomd u, mijnheer, die nu tot zijn rechter gekozen bent, zeer te verachten, u een goddeloze booswicht te noemen en meer dergelijke hatelijke namen te bezigen, waarmee hij de meesten van de adel van onze stad heeft proberen te bekladden.” Nauwelijks had MOOIPRATER zijn rede beëindigd of de rechter wendde zich tot de gevangene die voor de rechtbank stond en zei: “Jij vagebond, jij ketter en verrader, heb je wel gehoord, wat deze oprechte mannen tegen je getuigen?” “Mag ik mij met enige woorden verdedigen?”, vroeg GETROUW. Maar de rechter riep: “Deugniet, je bent het niet waard langer te leven; je verdient terstond op de plaats waar je staat, gedood te worden. Maar opdat aan een iegelijk blijkt hoe goed wij jou behandelen, laat ons horen, gemene deugniet die je bent, wat je nog te zeggen hebt.” “Tot mijn verantwoording”, zei GETROUW, “zal ik dit zeggen; eerst, wat mijnheer NIJD aangaat: ik heb nooit anders gezegd, dan dat iedere regel, wet, gewoonte of volk, strijdende tegen het Woord van God, regelrecht gekant is tegen het ware christendom. Heb ik hierin kwalijk gesproken, overtuig mij van mijn dwaling en ik ben bereid ze te herroepen. Wat mijnheer BIJGELOOF aangaat en zijn beschuldiging, zeg ik alleen, dat in de ware dienst van God een Goddelijk geloof nodig is. Maar dat kan er niet zijn zonder de Goddelijke openbaring van Zijn wil; daarom houd ik staande, dat al wat in de dienst van God verricht wordt dat niet overeenkomst met de Goddelijke openbaring, niet anders kan zijn dan menselijk geloof, dat voor het eeuwige leven niets zal baten. Op dat wat mijnheer MOOIPRATER heeft ingebracht, zeg ik alleen dat de overste van deze stad met heel zijn aanhang, zoveel als hij er genoemd heeft, meer bekwaam zijn om in de hel te wonen, dan hier, in deze stad en plaats. En hierop zij mij God nu genadig!” Daarna sprak de rechter tot de juryleden, die er al die tijd bij hadden gestaan, om te horen en waar te nemen: “Gij edellieden en mannen van het gericht, zie hier de mens om wiens wil zo’n groot oproer in onze stad gekomen is; u hebt nu ook gehoord wat deze waarde heren tegen hem hebben getuigd, en wat hij zelf daarop heeft geantwoord en beleden. Nu hangt het van u af of men hem ter dood zal brengen of in het leven zal houden. Maar het lijkt mij raadzaam, u onze wet eerst voor te houden. Er werd eens een wet gemaakt in de dagen van FARAO DE GROTE, een dienaar van onze vorst, dat men, om te verhinderen dat zij die van een andere godsdienst waren dan hij, vermenigvuldigden, al hun jongetjes in het water zou verdrinken. Er werd ook een wet gemaakt in de dagen van NEBUKADNEZAR DE GROTE, een ander van zijn dienaren, dat ieder die niet neer viel om zijn gouden beeld te aanbidden, in een gloeiende oven geworpen zou worden. Zo werd er ook een wet gemaakt in de dagen van DARIUS, dat ieder die gedurende een bepaalde tijd een andere God aanriep dan hem, in een leeuwenkuil geworpen zou worden. Het wezen nu van die wetten heeft deze rebel verbroken, niet alleen met zijn gedachten (wat ook al niet te dulden is), maar ook met zijn woorden en daden, wat daarom volstrekt onverdraaglijk is. Want wat de wet van FARAO betreft, deze werd slechts gemaakt, om een dreigend kwaad en gevreesd onheil te voorkomen. De misdaad zelf was er nog niet. Maar hier is de misdaad al aanwezig.
Wat de tweede en derde wet betreft: u ziet dat de verdachte pleit tegen onze godsdienst en voor het verraad dat nu door hem beleden is; dus verdient hij de dood te sterven.” Toen gingen de juryleden weg, wier namen waren: heer BLINDEMAN [BLIND-MAN], heer NIETGOED [NO-GOOD], heer BOOSAARDIG [MALICE], heer LIEFHEBBER-DERWELLUSTEN [LOVE-LUST], heer LOSBANDIG [LIVE-LOOSE], heer KOPPIG [HEADY], heer HOOGMOED [HIGH-MIND], heer VIJANDSCHAP [ENMITY], heer LEUGENAAR [LIAR], heer WREEDHEID [CRUELTY], heer LICHTHATER [HATE-LIGHT] en heer ONVERZOENLIJK [IMPLACABLE], die elk voor zich een vonnis tegen hem voortbrachten, en besloten daarna eendrachtig hem voor de rechter schuldig te verklaren. - Heer BLINDEMAN als voorzitter, zei: “Ik zie duidelijk, dat deze man een ketter is.” - Heer NIETGOED oordeelde: “Weg met zo een van de aarde.” - Heer BOOSAARDIG vonniste: “Zeker ja, want ik kan hem niet langer zien.” - Heer LIEFHEBBER-DER-WELLUSTEN zei: “Ik heb hem nooit kunnen uitstaan.” - Heer LOSBANDIG antwoordde: “Ik ook niet. Hij veroordeelt altijd mijn wegen.” - Heer KOPPIG riep: “Hang hem op! Hang hem op!” - Heer HOOGMOED zei: “O die boze schurk!” - Heer VIJANDSCHAP sprak: “Mijn hart keert zich om, als ik hem zie.” - Heer LEUGENAAR riep: “Hij is een boef.” - Heer WREEDHEID zei: “Hangen is nog te goed voor hem.” - Heer LICHTHATER riep “Laten we hem uit de weg ruimen.” - Heer ONVERZOENLIJK voegde er bij: “Al wilde iemand mij de hele wereld geven, toch zou ik mij niet met hem verzoenen. Dus laat ons hem des doods schuldig verklaren.” Zo gezegd, zo gedaan. Men veroordeelde hem meteen om daar vandaan gesleept te worden naar de plaats vanwaar hij gekomen was, om hem daar de wreedste dood aan te doen die men kon bedenken. Toen brachten zij hem naar buiten, om volgens hun wet met hem te doen. Zo sloegen zij hem dan eerst, geselden hem, sneden zijn vlees met messen, stenigden hem, staken hem met hun zwaarden en verbrandden hem ten slotte aan een paal tot as. Zo kwam GETROUW aan zijn einde. Maar ik bemerkte dat er achter de menigte een wagen en paarden stonden die op GETROUW wachtten. Hij werd dan ook, zodra zijn tegenstanders met hem klaar waren, opgenomen en heengevoerd door de wolken, onder het geluid van bazuinen, langs de kortste weg, tot in de Poort van de Hemel.
=== Als je deze drie stukjes leest – OK, het is even wennen omdat het de taal is van meer dan 300 jaar geleden – maar als je deze drie stukjes leest, zou je dan denken dat de schrijver een ongeletterde ketelsmid was geweest en dat hij lange tijd van de Bijbel zegge en schrijve NIETS begreep?!
--Abonnementenadres - ook voor gratis abonnementen / ook in Engelse vertaling ISO-PRINT, Antwoordnummer 21, 3350 VG Hardinxveld-Giessendam; fax 0183 678402; e-mail:
[email protected] Bank: Rabobank Garderen, rek.nr. 3214 43 128, t.n.v. De Catechisant Kopij-adres: Dorpsstraat 17, 3886 AR Garderen; e-mail:
[email protected] website: www.dswpieters.nl