DE CATECHISANT “Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden”
juni 2009 – 18e jaargang – nr. 6
1
Voorwoord Vorige keer had ik het over Ruth en Boaz. Daar schreef ik over omdat ik erover zou preken. Nu ik dit schrijf denk ik te preken over het eerste boek Samuël, hoofdstuk 12. Samuël neemt daar afscheid van het volk dat hij zo lang en zo trouw gediend heeft. Hij vraagt eerst of ze hem iets kunnen verwijten of ergens van kunnen beschuldigen. Het volk antwoordt eenparig, dat ze dat niet kunnen: Samuël heeft oprecht en eerlijk geregeerd, het volk geleid. Hoe gedraag ik mij? Hoe gedraag jij je? Mensen maken ons mee; ze zien wat we doen, en horen wat we zeggen. Hoe praten zij over ons? Kan er over ons iets goeds worden gezegd? Vallen we op, niet omdat we opvallend doen, maar simpel omdat we recht door zee zijn, eerlijk en onbaatzuchtig? Als we de christennaam dragen en de Christus-Naam belijden, moeten we voor heel onze omgeving een voorbeeld zijn van liefde en oprechtheid, behulpzaamheid en onomkoopbaarheid. Het volk vraagt aan Samuël voor hen te bidden. Dit belooft hij met de opmerkelijke motivering (vers 23): Het zij verre van mij, dat ik tegen de HEERE zou zondigen, dat ik zou ophouden voor u te bidden. Niet bidden of ophouden met is zondigen. Dat geldt niet alleen voor jezelf, maar ook als je niet (meer) bidt voor je naaste; te beginnen voor je ouders en gezinsleden, voor familieleden en vrienden, en dan ook voor buren en gemeenteleden, voor collega’s en klasgenoten, voor medelanders en verre naasten… Hier moeten we eens een poosje over nadenken. Ik zondig als ik niet (meer) voor mijn naaste smeek om Gods genade, Zijn hulp, Zijn Heilige Geest. Wat zou Samuël van de Heere hebben gevraagd? Dat kun je waarschijnlijk wel afleiden uit wat er volgt in dit vers: … ik zal u de goede en rechte weg leren. Dat verlangt hij voor iedere Israëliet. Dat bid ik voor iedere lezer. Abonnementenadres - ook voor gratis abonnementen (ook in Engelse vertaling) ISO-PRINT, Antwoordnummer 21, 3350 VG Hardinxveld-Giessendam; fax 0183 678402; e-mail:
[email protected] Bank: Rabobank Garderen, rek.nr. 32.14.43.128, t.n.v. De Catechisant Kopij-adres: Dorpsstraat 17, 3886 AR Garderen; e-mail:
[email protected] website: www.dswpieters.nl
2
HET PSALMBOEK In deze jaargang denken we op deze twee bladzijden na over de eerste negen psalmen. In Psalm 5 is iemand aan het woord, die de dag niet kan en niet wil beginnen zonder eerst ‘contact’ met God te hebben gehad (vers 4): Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden. Wat is het heerlijk als we geen dag hoeven te beginnen zonder eerst bij de Heere te zijn geweest in het gebed…! Heb jij er behoefte aan, niet om je opzeggebed op te zeggen, maar om tot God te komen, écht tot Hem te naderen? Als je tot God komt, moet je geloven dat Hij er is, en dat Hij je genadig beloont – zie Hebreeën 11 vers 6b. In deze psalm komt vanaf vers 5 een groot onderscheid aan de orde. Daar onderwijst dit Godswoord ons: Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid. De boze zal bij U niet verkeren. De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan. Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. Gij zult de leugensprekers verdoen. Van de man des bloeds en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel. Houd dit voor gezegd, alsjeblieft, en spot er niet mee. Wil jij stiekem zonden aan de hand houden? God weet het en Hij haat het. Er staat zelfs dat de Heere de zondáár haat. Niet alleen de zonde van die persoon, maar die persoon zelf. Niet als Zijn schepsel, maar als bedrijver van onrecht en geweld. In vers 10 zien we iets opmerkelijks gebeuren. De dichter heeft het grote onderscheid aan de orde gesteld dat er is tussen hem en de goddelozen. Hij zegt dat God de goddelozen die in het spoor van zonde blijven voortgaan, niet liefheeft, maar (vers 8) dat hij zelf wel op Gods gunst hoopt, en dat hij zelf wel in Gods huis zal ingaan. In vers 10 heeft hij het dan over die andere mensen, die door God zullen worden gestraft en omschrijft hen met deze woorden: In hun mond is niets recht, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij. Paulus haalt dit vers aan in Romeinen 3, en trekt er een les uit die heel niet past bij het tekstverband.
3
Lees maar mee in Romeinen 3 vers 13: Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvergif is onder hun lippen. En dit is volgens Paulus het Schriftbewijs dat alle mensen zo zijn… Lees maar vanaf vers 9: Wij hebben te voren beschuldigd zowel Joden als Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn, zoals geschreven is: ‘Er is niemand rechtvaardig, ook niet één. Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is er niet tot één toe.’ Dan volgt vers 13, de aanhaling uit Psalm 5. Leest Paulus niet goed? Vergist de Heilige Geest Zich? Psalm 5 zegt dit toch alleen over een gróep mensen en niet over álle mensen?! De dichter heeft het echt niet over zichzelf, wanneer hij vers 10 schrijft. En toch legt Paulus het uit dat het hier gaat over álle mensen en niet maar over een gróep… Deze twee beweringen zijn niet in strijd met elkaar. Door genade is het waar dat alleen een groep zich zo gedraagt. Maar van nature is het helaas waar van alle mensen. Nu jij en ik! Vraag 1: Geloof jij dat jij bent zoals Psalm 5 die ene groep omschrijft? Heb je het van de Heere geleerd dat Paulus helemaal gelijk heeft, in ieder geval voor jou…? Vraag 2: Is het door genade in jouw leven zó geworden dat jouw mond niet meer een geopend graf is en dat jij met jouw tong geen bedrog meer pleegt en dat onder jouw lippen geen slangenvergif is? Als jij vraag 1 met ja hebt leren beantwoorden, aanvaard jij dan ook wat er volgt in vers 11: Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen heen om de veelheid van hun overtredingen, want zij zijn weerspannig tegen U. Als jij vraag 2 met ja hebt mogen beantwoorden, zullen de verzen 12 en 13 in jouw leven vervuld worden: Laat allen die op U betrouwen, verblijd zijn tot in eeuwigheid. Laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben. Want Gij, HEERE, zult de rechtvaardige zegenen. Gij zult hem met goedgunstigheid kronen als met een rondas / schild.
Hoe moet ik omgaan met...
4
Fossielen? Je kunt in dit ‘Darwinjaar’ heel wat keren het woord ‘fossielen’ tegenkomen. Fossielen zijn één van de ‘bewijzen’ van de ouderdom van onze aarde: miljoenen en miljoenen jaren geleden ontstonden deze fossielen; tenminste volgens de gangbare theorie. Wat zijn fossielen? Resten van planten of dieren die in de aarde begraven zijn en die men de laatste jaren tegenkomt bij opgravingen. Er zijn miljoenen resten van planten en dieren die in de aardkorst begraven liggen en die men meer en meer ontdekt. Hoe moeten we daarmee omgaan? Misschien denk je: ik ben er nog nooit één tegengekomen en de kans dat ik er ooit één tegenkom, is zo miniem, dat ik dus geen antwoord hoef te geven op de vraag hoe ik met fossielen moet omgaan, want ik hoef er helemaal niet mee om te gaan. Maar dat is een vergissing. Ook ik ben nog nooit een fossiel tegengekomen en ook ik vermoed dat ik er nooit een tegen zal komen, maar ondertussen moet ik wel een mening vormen over deze overblijfselen van planten en dieren. Want fossielen worden gebruikt om te ‘bewijzen’ dat de aarde miljoenen jaren (of miljarden jaren – dat maakt op zulke grote getallen niet zoveel meer uit) oud is. En dat komt toch wel enigszins in strijd met wat de Bijbel ons vertelt. Duidelijk is dat Genesis niet uitgaat van evolutie en ook is duidelijk dat hoofdstuk 1 niet bedoelt te zeggen dat God er miljoenen jaren over deed om de wereld te maken. Dus moet je kiezen: of de Bijbel heeft gelijk óf de wetenschap heeft gelijk. Of niet soms? Beide kunnen toch niet gelijk hebben? Of toch wel? Hoe zit dit? In het onder ons bekende landelijke dagblad hebben de eerste maanden van dit jaar al heel wat artikelen gestaan over vooral de scheppingsdagen. Hoe moeten of mogen we de verkondiging van Gods grote daden bij de schepping in Genesis 1 lezen? Het meest eenvoudige antwoord is: “Zoals het bedoeld is.” Maar ja, nu begint het gekrakeel: hoe is het dan bedoeld? Zijn de zes dagen bedoeld als dagen zoals wij die kennen (eerst zonder de zon, en vanaf de vierde dag met de zon)? Of zijn die dagen beeldspraak, waarbij het woord ‘dag’ staat voor ‘tijdperk’ – al dan niet van miljoenen jaren? Studeer jij verder dan middelbare school, dan kom je met deze vragen onontkoombaar in aanraking. Moet je dan als wetenschapper kiezen tussen het geloof in de Heilige Schrift of de wetenschap? Of zijn die twee te combineren?
5
Al ben ik geen wetenschapper op het gebied van biologie en aanverwante takken, toch weet ik zeker dat je niets van Genesis 1 hoeft af te doen en ook je toevlucht niet hoeft te nemen tot een niet letterlijk nemen van wat daar staat, om tegelijk toch voluit wetenschapper te kunnen zijn. Je hoeft je ogen niet te sluiten voor de moderne wetenschap zelf en haar bevindingen. Maar andere zaken zijn de ideeën en interpretaties van de moderne wetenschappers… Wij moeten goed onderscheid maken tussen wat de wetenschap wéét, én wat zij veronderstélt. De gedachten over de ouderdom van fossielen, en zo van de aarde, is gebaseerd op theorieën die niet bewezen kunnen worden, axioma’s noemen wij die. Nu zijn er wetenschappers die dezelfde gegevens (dezelfde fossielen) op een andere manier, niet minder wetenschappelijk(!) interpreteren en tot heel andere resultaten komen. Van harte sta ik op het standpunt dat de laatste maanden hevig onder vuur is komen liggen (ook van verder onverdacht gereformeerde kanten, helaas!) namelijk dat de aarde jong is (een paar duizend jaren) en niet oud (een paar miljoen of miljard jaren). Voor dit standpunt zijn net zo goed wetenschappelijke argumenten aan te voeren als voor het ‘oude aarde’ standpunt. Alleen ze worden in het algemeen niet door de wetenschap erkend. Sommige theologen en predikanten zijn zo onder de indruk van de theorieën van de wetenschap, dat zij menen dit voetsstoots te moeten aanvaarden en dus de verkondiging van Genesis anders te moeten opvatten… Ik ben niet wijzer dan die collega’s, maar ik ben wel diep onder de indruk van de alternatieve ideeën die door creationisten worden gepubliceerd; onder ander te vinden op de Engelstalige website: http://www.answersingenesis.org/ of op de Nederlandstalige http://www.scheppingofevolutie.nl/ In het Nederlands Dagblad schreef ik hierover: Hoewel de bedoeling van de Bijbel niet is om ons informatie te geven over geologie en geschiedkunde, is hij ook op deze terreinen betrouwbaar. Met alle respect voor hen die op het standpunt van de betrouwbaarheid van de Heilige Schrift toch Genesis 1 anders interpreteren, is het voor mij vanuit mijn schriftverstaan onmogelijk om Gods openbaring van Zijn scheppend handelen anders te lezen dan als geschiedenis. Zes dagen heeft God weliswaar niet nodig gehad, maar toch wel gebruikt om het heelal te vormen tot een schitterend schouwtoneel van Zijn majesteitelijke deugden. Wie eenmaal de ‘zes dagen’ symbolisch gaat interpreteren, bevindt zich op een hellend vlak en houdt na (of binnen) één of twee generaties niets meer over dan een vaag verhaal, waarover niets te verkondigen valt. Wie de wekelijkse voorlezing van de Tien Geboden aanvaardt, kan niets met zes tijdperken, maar gelooft dat het zes dagen zijn geweest, die op de zevende dag uitliepen die Gods genotvolle Rustdag was.
6
Des HEEREN Lof We hebben het over Guido de Brès, de opsteller van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Wanneer De Brès in Doornik (dat tegenwoordig Tournai heet), in zijn vaderland, aankomt, trouwt hij met Catharina Ramon. Slechts zeven jaren zal hij met haar getrouwd zijn. Het is een gelukkig huwelijk: beiden vrezen de Heere en dienen de kerk. Hoe gelukkig dit heilig huwelijk ook is, het is geen rustig huwelijk. Dominee De Brès moet van stad tot stad en van dorp tot dorp trekken om het evangelie te verkondigen. Een vaste woonplaats heeft hij niet, hoewel hij meest in Doornik verblijft. Hier krijgt hij twee jaar na zijn komst grote problemen met een mededienaar van het Woord, Robert du Four. Ze hebben verschil over de vraag hoe ze het werk in de gemeente moeten aanpakken. Vele stadgenoten zijn nog rooms; en graag willen de beide predikanten deze mensen winnen voor het evangelie. Dominee De Brès wil het op een voorzichtige manier doen. Hoe probeert Guido de Brès mensen in Doornik te winnen voor het evangelie? Hij houdt huissamenkomsten bij vrienden, die de Waarheid hebben leren kennen; en daar nodigen ze een paar roomse kennissen uit op de maaltijd. Onder zo’n vriendschappelijke maaltijd wordt het gesprek dan op de dingen van God en Zijn Woord gebracht en langzamerhand wordt zo het zaad van het evangelie gezaaid en mag het na verloop van tijd rijke vruchten dragen. Veel aanzienlijke burgers, veel rijke kooplieden en handelaren en zelfs veel overheidspersonen zien in hoeveel dwalingen de valse roomse kerk heeft. En zeer velen kiezen na verloop van tijd voor de ‘nije leer’ van de Reformatie, voor de Bijbelse waarheid. Maar de andere predikant in Doornik van nog maar dertig jaar vindt dat het veel te langzaam gaat en zegt: we moeten niet in het geheim blijven tobben. We moeten krachtig en fier naar buiten optreden. Dan zal blijken hoe groot de Calvinistische aanhang in Doornik is en dan moet de overheid wel overstag gaan. Hij voelt er dus meer voor om met geweld in het openbaar op te treden en zo de overheid te dwingen om partij te kiezen voor de hervorming. Steeds vinden we in de tijd van de kerkhervorming dit verschil. In Wittenberg wil Luther voorzichtig te werk gaan, en Zwingli in Zürich, maar beiden krijgen te maken met niet zo voorzichtige en niet zo verstandige volgelingen. Deze menen radicaal te moeten zijn en willen veel verder gaan dan de hervormers. En nog al eens zien we dat die aanpak de zaak schade doet. Zo gaat het ook in Doornik. De voorzichtige aanpak van dominee De Brès draagt vrucht, maar het onverstandige optreden van Du Four is er de oorzaak van dat een vreselijke storm van vervolgingen losbreekt.
7
De Brès verliest nu meer en meer zijn invloed op de gemeente. En wat gaat er gebeuren? Op de avond van 29 september 1561 verzamelen zich gemeenteleden in de straten van Doornik en luidkeels zingen ze Psalmen. De volgende avond gebeurt het weer. De bedoeling is om de stadsoverheid uit te dagen. Dit is een vorm van oproer. De Brès keurt het streng af, omdat hij weet dat het de meest ernstige gevolgen kan hebben. En hij krijgt helaas gelijk. In het begin schijnt het met een sisser af te lopen. Het stadsbestuur, met hulp van de bevelhebber van het kasteel, kan dit optreden namelijk gauw onderdrukken en laat de zaak daarom verder zo. En omdat het weer rustig wordt, rapporteren ze niets aan de landvoogdes, Margaretha van Parma. Maar er zijn verklikkers die haar inlichten. En dan wordt de toestand ernstig. Margaretha van Parma wordt om dit oproerige optreden namelijk heel boos en stuurt drie onderzoekers, commissarissen, naar Doornik om die leden van de gemeente gevangen te nemen. Heel de maand oktober zijn ze met onderzoek bezig. Op de vroege morgen van de tweede november 1561 doen ze een verrassende ontdekking. De Nederlandse Geloofsbelijdenis De wacht van het kasteel, waar de drie heren van onderzoek verblijven, vindt bij het openen van de binnenpoort een pakketje voor de poort liggen. Het is in de nacht over de buitenmuur geworpen. Het bevat een boekje. De titel is Confession de Foy, dat is Belijdenis van het Geloof. Aan deze Belijdenis gaat een brief vooraf, die gericht is aan de koning van Spanje, heer der Nederlanden, Filips de Tweede. In 1555 is hij zijn vader, keizer Karel de Vijfde, opgevolgd en heeft hij de vervolging van de protestanten met verdubbelde ijver ter hand genomen. Verder zit in het pakketje nog een brief die gericht is aan de heren van onderzoek. In deze brief schrijft Guido de Brès, namens meer dan de helft van de bevolking van Doornik, die in het geheim de leer van de Reformatie toegedaan, dat ze het oproerige en uitdagende psalmzingen afkeuren. Verder smeekt hij om matiging van het onderzoek en de vervolgingen. Er is De Brès veel aan gelegen om aan de commissarissen en aan koning Filips duidelijk te maken, dat ze geen wederdopers zijn. Die zijn opstandelingen, zij verwerpen het wettige gezag. Maar de Calvinisten zijn geen oproerlingen. Die willen het wettige gezag niet omverwerpen. Maar het baat niet. Op 17 november wordt een van de gemeenteleden, Jean de Lannoy, levend verbrand…
8
CATECHISATIELES Een bekende tekst in verband met de kinderdoop is te vinden in de eerste brief van Paulus aan de gemeente te Korinthe, hoofdstuk 7. Hierin lezen we over het huwelijk. De apostel stelt onder andere ook de vraag aan de orde, of je als christen wel huwelijksgemeenschap mag hebben met een heiden. Wij zouden denken dat Paulus natuurlijk zegt: nee, dat mag niet. Maar hij schrijft dat dit wel mag en zelfs dat dit moet. Hoe zit dat? We moeten goed beseffen dat Paulus niet bedoelt dat een christen met een heiden mag trouwen. Daar is hij volkomen op tegen. Maar hij heeft in de christelijke gemeente met een heel andere toestand te maken, namelijk dat een heidens echtpaar onder de prediking van het evangelie was gekomen en dat één op die manier christen werd. Wat nu? Scheiden? Nee. “Maar mijn man is heiden…!” Dat zegt niets. Lees maar mee in vers 12-14: Indien een broeder een ongelovige vrouw heeft, en zij tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate. En een vrouw die een ongelovige man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate. Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door de man. [De omschrijving “dat hij haar niet verlate” is Oudnederlands en betekent: die mag haar niet verlaten.]
En de kinderen die uit zo’n huwelijk geboren worden? Daar schrijft hij over in het vervolg van dit vers: … want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. Met ‘onrein’ duidt hij de heidenen aan. Hij zegt dus: uw kinderen zijn geen heidenkinderen, al is één van de ouders heiden gebleven. Met het tweede woord duidt Paulus de christenen aan. Lees maar hoe hij zijn brief begint (I Korinthiërs 1 vers 2: Aan de gemeente van God die te Korinthe is, de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen. Dus de naam die hij aan het geheel van de gemeente geeft, geeft hij ook aan de babies… Ook zij horen bij Gods gemeente, die volgens I Korinthiërs 12 vers 13 “allen door één Geest tot één lichaam zijn gedoopt.” Zou hij hier de kinderen buiten hebben gesloten?
9
Deze Geest is volgens II Korinthiërs 4 vers 13 Dezelfde van het Oude Testament. En toen hoorden de kinderen ook bij het verbond. Er is dus wat dat betreft niets veranderd.
Waarom dopen wij kinderen en niet alleen degenen die van het geloof belijdenis kunnen afleggen? Omdat Jezus het Zelf heeft gezegd. Waar dan? In Mattheüs 28 vers 19: Gaat dan heen, onderwijst al de volken, die dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Wat zegt Jezus niet? Ga dan heen onderwijst alle mensen, maar alle volken. Heb jij ooit van een volk gehoord waar geen kinderen waren? Een volk van uitsluitend volwassenen? Wie moeten er worden gedoopt? De mensen die tot die volken behoren. Wanneer? Nadat ze onderwezen zijn, zoals baptisten steeds beweren? Nee, de Heere Jezus zegt (in modern Nederlands): onderwijst alle volken door hen te dopen. Het Griekse woord dat Jezus gebruikt en dat met ‘onderwijst’ is vertaald (matheteusate) betekent: tot discipel / leerling maken. Hetzelfde woord vinden we in Handelingen 14 vers 21, waar het vertaald is met ‘discipelen maken’: En als zij in die stad het evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre. We kunnen Mattheüs 28 vers 19 dan ook eenvoudig als volgt weergeven: ga dus op weg en maak alle volken tot Mijn leerlingen, door hen te dopen in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Hoe wordt volken (waar per definitie ook kinderen bij horen, zoals bij het volk Israël!) tot discipelen van Jezus gemaakt? Door ze te dopen… Als je dit allemaal op je in laat werken, is het niet vreemd om te schrijven: wij dopen kinderen omdat Jezus dat Zelf gezegd heeft! Als Jezus wilde dat niet losse persónen werden gemaakt tot Zijn discipelen, maar vólken, dan kon het nooit buiten de kinderen om, omdat een natie zonder kinderen geen natie is. Als kinderen hier niet bij zouden horen, had de opdracht moeten zijn: onderwijs alle mensen, die dopende… Wanneer de discipelen het bevel krijgen om naties tot Zijn discipelen te maken door hen te dopen, krijgen zij dus het bevel om ook de kinderen van die naties te dopen.
10
Zo hebben de discipelen het ook begrepen toen zij vrouwen doopten, terwijl daar niet één woord over in de Bijbel staat. Bij een volk / een natie horen ook de vrouwen en de meisjes. Dus toen vrouwen tot geloof kwamen, doopten de apostelen, zonder dat ze er een uitdrukkelijk bevel toe hadden ontvangen, terecht ook die gelovige vrouwen. Denk aan Lydia (Handelingen 16 vers 14-15) Een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatira, die God diende, hoorde ons; wier hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op wat door Paulus gesproken werd. En toen zij gedoopt was, vroeg zij: als gij hebt geoordeeld dat ik de Heere getrouw ben, kom dan in mijn huis, en blijf er. Zo bezien is het redelijker te vragen: “Waar staat dat bij het dopen van de naties de kinderen niet mogen worden gedoopt?”, dan te vragen: “Waar staat dat bij het dopen van de naties de kinderen ook moeten worden gedoopt?” Er is dan ook in heel de Bijbel niet één voorbeeld dat kinderen niet werden gedoopt wanneer hun ouders werden gedoopt. In dit verband is het ook heel begrijpelijk dat er niet alleen staat dat Lydia werd gedoopt, maar meteen ook haar ‘huis’. Dit lezen we net zo in de geschiedenis van de stokbewaarder (vers 31): En Paulus en Silas zeiden: “Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.” Paulus schrijft (I Korinthiërs 1 vers 16): Ik heb ook het huisgezin van Stefanus gedoopt. [De statenvertalers hebben het woord ‘oikos’ dat letterlijk ‘huis’ betekent, hier weergegeven met ‘huisgezin’; en zo hoort het ook. In de twee verzen van Handelingen 16 had het ook beter met ‘huisgezin’ weergegeven kunnen zijn.]
Nu even nadenken: wat hield dit in voor de huisgenoten van Lydia en van de cipier in Filippi en wat hield het in voor de huisgenoten van Stefanus in Korinthe? Dat vinden we heel mooi in de geschiedenis van Zacheüs, Lukas 19 vers 9: Jezus zei tot hem: “Heden is aan dit huis zaligheid geschied, omdat ook deze een zoon van Abraham is.” De kanttekening luidt hierbij: omdat, nu de huisvader in Christus gelooft, het hele huisgezin ook in het verbond gerekend wordt, tenzij dat zij door hun ongelovigheid deze genade verwerpen. WAT DOE JIJ MET DEZE GENADE?
Uit een brief van ds. D.J. Crag
11 Geliefde vrienden,
… Daarom mag u al uw twijfels over uw oprechtheid aan Hem vertellen en Hem vragen om het doorbrekend licht van Zijn Heilige Geest om te weten, wat u al door God geschonken is (I Korinthiërs 2 vers 12)! En door die Geest komt er ook steeds meer vertrouwen in Zijn gewilligheid. Aan Zijn goedwilligheid jegens ons kan immers niemand terecht twijfelen. Daarover kunnen we straks God voor Zijn rechterstoel niet beschuldigen. Daarop zal in de hel straks geen aanval plaats vinden. Waar het aan schort, is dat we Hem als leugenaar beschouwen door deze schenking-in-de-belofte niet te geloven, maar Hem in Zijn oprechte bedoeling te wantrouwen. O, ik wens u zo toe dat u het bij God vandaan mag leren zien en geloven, dat Hij u liefheeft. Dat u het voor waar mag houden, dat u voor de zonde dood bent en voor God levend bent in Christus Jezus (Romeinen 6 vers 11). Dan kan het nog menigmaal door u heen flitsen: zal ik ooit wel onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt gesteld worden? Dan zullen de mistflarden u soms alle zicht op de Zon der gerechtigheid en op de kusten van de hemelse heerlijkheid wel ontnemen, maar de dikste mist zal de wérkelijkheid van deze Zon en van deze kust niet ongedaan maken... Vertrouw u dan maar bij de voortduur toe aan deze trouwe Gids, Loods en Stuurman. U kunt uw scheepje toch niet recht houden en de koers niet bepalen. U kunt niets, dan alleen maar altijd alles bederven en verknoeien. Maar daarom te meer roep ik u op: werp al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u! En ik schrijf dit met de gezindheid van Paulus in II Korinthiërs 1 vers 24, waar hij schrijft: “Niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof, maar wij zijn medewerkers van uw blijdschap; want gij staat door het geloof.” Wat betekent dat? Dat het mijn taak is en lust, mijn blijdschap en vermaak, om u tot blijdschap te brengen. Niet een door u ingebeelde, niet een door mij u aangeprate, niet een tijdelijke, niet een oppervlakkige, maar een ware, geestelijke, Goddelijke, blijvende en intense blijdschap! De ware blijdschap, waaraan ik wens te arbeiden bij al Gods volk met heel mijn kracht en al mijn verstand, is een gave van Omhoog. Laten we het nooit vergeten.
12
Over de Dordtse Leerregels Het gaat in hoofdstuk III/IV van de Dordtse Leerregels onder andere over hoe God ons wederbaart. Artikel 13 luidt: De manier van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomen begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade van God met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.
Kenmerkend voor de wederbarende werking van de Heilige Geest is onder andere dat we deze niet volkomen kunnen begrijpen. Is dat erg? Het kan wel heel wat onrust veroorzaken en onzekerheid. Dat komt omdat we ons, vooral in het begin, nog al eens afvragen: wat is dit nu toch wat ik beleef? Wat gebeurt er toch met mij? Is dit nu het zaligmakende werk van de Geest, of niet? Maar uiteindelijk is het niet van belang om precies te weten en te kunnen vertellen hoe God je heeft bekeerd, maar zijn twee andere dingen van belang: - geloof jij? - heb jij je Zaligmaker lief? Geloof jij met je hart? Dat kunnen we volgens artikel 13 weten; dat kunnen we voelen. Iemand vertrouwen gebeurt niet onbewust, denk je wel? En iemand liefhebben ook niet. Dat voel je. In het geestelijke is het niet anders. Je ervaart dingen. Je oefent geloofsvertrouwen in de Heiland, en je ervaart liefde tot Hem. Weet je niet of je de Heere wel echt vertrouwt? Weet je niet of je Hem wel zuiver liefhebt? Ben je bang voor je arglistige hart? Dat is niet vreemd, maar begrijpelijk. We kunnen ook met de zuiverste oprechtheid ons immers vergissen. Ik denk dat Saulus van Tarsen als Farizeeër, de God van Abraham, Izak en Jakob vertrouwde en Zijn beloften geloofde. Toch was het niet het ware geloof. En het was niet het zaligmakende vertrouwen… Hoe kun je nu weten of het bij jou echt is? Uiteindelijk kan alleen de Heere het je duidelijk maken. Twijfel lossen wij niet op met redeneren en ook niet met kenmerken. Twijfel lost Hij op met de werking van Zijn Geest. Van harte kan ik je toewensen te mogen beleven wat Paulus getuigt in Romeinen 5 vers 5: De liefde van God is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, Die ons is gegeven. Onderzoek dan niet of het gisteren echt was, maar vraag dat Hij het vandaag echt maakt – ook al weet je zeker dat het vroeger echt was, heb je hetzelfde nodig als een onbekeerde: de komst van de Geest!
13
Demonologie Ook in hoofdstuk 13 schrijft Mattheüs over demonen, de duivel. Niet zozeer over het bezeten zijn door deze geesten, maar wel over een stiekeme werking van hen. Jezus vertelt over het verschil in uitwerking van het gepredikte Woord. Soms doet de prediking niets en soms doet ze veel. Bij sommigen lijkt het alsof ze het evangelie heel niet hebben gehoord, terwijl ze het toch wel hoorden. Hoe komt dat? Eén van de redenen noemt de Heere in vers 19. Hij legt daar de door Hem vertelde gelijkenis van de Zaaier uit: Als iemand dat Woord van het Koninkrijk hoort, en niet verstaat, komt de boze, en rukt weg wat in zijn hart gezaaid was. Deze is degene die bij de weg bezaaid is. Je zit in de kerk, je hoort de predikant, en toch doet het je niets. Soms ligt dat aan de prediker: dat hij het Woord niet zuiver brengt. Soms ligt dat aan jou: je luistert niet. Hoe komt dat toch dat je je aandacht heel niet bij de preek kunt houden? Het kan zijn dat de boze daar de hand in heeft. Hij wil maar wát graag dat je het gesprokene niet onthoudt. Dat het je ene oor ingaat en het andere uit, zonder dat het je innerlijk raakt. In de beeldspraak van de gelijkenis: het zaad wordt opgepikt door de vogels. En dat zaad kan dus geen vrucht dragen. Wat is de boze gemeen! Wat haat hij jou! Je zielsgeluk wil hij koste wat het kost voorkomen. Ik weet dat je niet bent opgewassen tegen deze boze macht, maar het is toch goed om er over te lezen: het kan je alert maken. We worden waakzaam. We gaan bewust bidden om de kracht en de genade van de Heilige Geest. Waar viel dat ‘zaad’ dat de duivel kon ‘oppikken’? Op het harde pad. Is jouw hart hard? Wat kun je er aan doen, dat je hart niet zo hard meer is? Welke middelen kun je gebruiken om ontvankelijk te worden voor Gods Woord? Minimaal wel dat je de Heere vraagt: “Maakt U mijn hart zacht, Heere!” Verder is het niet verkeerd om TIJD te geven aan het Woord, voordat je naar de kerk gaat en nadat je in de kerk was. Het kan een middel zijn… Drink de preek niet weg met de koffie of zo. Wat zou het een groot wonder zijn als de boze het goede zaad van Gods Woord bij jou niet meer kan wegpikken, omdat je het als een schat bewaart in je hart, als zaad in de akker…!
14
EEN STUKJE ZENDINGSGESCHIEDENIS We hebben het over het zendingswerk van James Hudson Taylor. Hij is eindelijk op reis naar China. Ten noorden van Nieuw Guinea drijven ze door de golfstroom, tijdens windstilte, langzamerhand gevaarlijk dicht in de buurt van messcherpe koraalriffen. Wat ze ook proberen – onder andere om met een roeiboot het schip de goede kant op te roeien – niets helpt… Nadat ze een poosje zwijgend aan dek hebben gestaan, zegt de kapitein moedeloos tegen Hudson Taylor: we hebben alles gedaan wat we kunnen, en nu moeten we het maar afwachten. Opeens schiet er een gedachte door Hudsons hoofd: gezamenlijk gebed! Hij stelt de kapitein voor dat de vier christenen aan boord de Heere zullen smeken dat Hij hen nú een briesje stuurt, en niet pas wanneer de zon ondergaat. Dat briesje kan hen van de dreigende schipbreuk redden. Maar midden op de dag een briesje? Dat gebeurt in die streek nooit... Hudson Taylor weet: het is voor God net zo gemakkelijk om nú die wind te laten waaien als bij zonsondergang... De kapitein gaat met het voorstel akkoord. Zo gaan ze elk naar zijn hut: Ik had het onder het bidden erg goed en was er zo vast van overtuigd dat ons gebed verhoord was, dat ik niet verder kon bidden. Daarom ging ik weer naar dek. De eerste officier, die dienst had, was een erg goddeloze man. Ik ging naar hem toe en vroeg hem om de zeilen klaar te maken. Hij vroeg: “Waar zou dat goed voor zijn?” Ik vertelde hem dat we God om wind hadden gebeden en dat deze direct zou komen. En ik zei hem dat we zo dichtbij de koraalrif waren, dat er geen minuut meer te verliezen was. Hij keek bijzonder ongelovig en verachtelijk, en zei met een vloek dat hij eerder de wind zou zíen dan hóren. Maar terwijl hij sprak, lette ik op zijn ogen en volgde zijn blik naar het mastvaantje; en daar – werkelijk! – begon een hoekje van de wimpel te bewegen in de opkomende bries. “Ziet u niet, dat er wind komt?” zei ik, “kijk naar het vaantje! Hijs het zeil en laat ons ervan profiteren!” Nog geloofde de stuurman het niet, maar toch liet hij ogenblikkelijk de zeilen klaar maken en binnen een minuut blies het windje ons de goede richting op en niet lang daarna waren we buiten gevaar. Zo bemoedigde God mij, eer we op de kust van China landden, om alle noden in het gebed tot Hem te brengen en van Hem te verwachten dat Hij de Naam van de Heere Jezus zou verheerlijken en de nodige hulp zou geven!
15 In China Op 1 maart van het jaar 1854 komt Hudson Taylor in China aan, in Sjanghai. Na de landing komen er direct heel wat problemen op hem af. Sjanghai is door rebellen in bezit genomen. Het Chinese keizerlijke leger van vijftigduizend soldaten ligt rondom de stad. Veilig wonen kan hij alleen in een klein gebied buiten de stad dat in Europese handen is. Hudson Taylor denkt dat hij misschien wat verder kan komen door drie belangrijke brieven van aanbeveling die hij heeft meegekregen. Maar wanneer hij op zoek gaat naar de eerste man voor wie hij een brief heeft, die hem kan helpen, komt hij erachter dat deze juist twee maanden geleden is gestorven... Welnu, hij heeft een tweede aanbevelingsbrief. Maar de man aan wie deze is gericht, heeft net het land verlaten en is naar Amerika gegaan... De derde brief, waarvan Hudson Taylor het minste verwacht, blijkt de brief te zijn, waardoor hij geholpen wordt: hij krijgt onderdak bij dominee Medhurst, die ook voor een leraar Chinees zorgt. Meer dan eens gebeurt het dat Hudson Taylor bijna doodgeschoten wordt door een verdwaalde kogel van het leger rondom Sjanghai. Steeds wordt hij bewaard. Door de oorlogsomstandigheden kan hij niet het land in om het Woord te brengen. Daarbij kan hij amper één zin in het Chinees zeggen, zodat tot zijn grote verdriet zijn mond een lange tijd gesloten is. En dat, terwijl hij zo graag over zijn Borg en Zaligmaker spreekt, in het bijzonder tot de Chinezen, voor wie hij immers alles over had en nog heeft, omdat God zo’n brandende liefde in zijn hart legde en blijft onderhouden. IJverig studeert hij dagelijks vele uren op de zo moeilijke taal; zo veel, dat het bidden en Bijbel lezen erbij inschiet... Het maakt hem meer en meer neerslachtig. Maar het hoort allemaal bij zijn leerschool, zo ziet hij achteraf. Na een paar maanden verneemt hij dat een zendingsarts met zijn gezin op weg is naar Sjanghai – en of hij maar voor onderdak wil zorgen! En dit terwijl er geen woonruimte te huur of te koop is, en hij zelf maar een tijdelijk onderkomen heeft bij zendelingen van een ander kerkgenootschap, bij wie hij zich toch niet echt thuis voelt... Hij schrijft: Ik zou er alles voor over hebben om een vriend te hebben met wie ik echt van hart tot hart kon spreken. Mijn positie is zo moeilijk, dat – als ik niet vaste beloften had van Goddelijke leiding – ik niet zou weten wat ik moest doen.
16
Hij gaat op zoek naar woonruimte in de Chinese buurt, maar kan niets vinden: Ik heb mijn hersenen opnieuw gepijnigd om een huis te vinden, maar zonder resultaat. Nu heb ik het tot gebedszaak gemaakt en het geheel en al in de hand des Heeren gegeven; en nu voel ik vrede. Hij zal hierin en in alle andere dingen voorzien. Twee dagen nadat hij dit aan zijn ouders schreef, hoort Hudson Taylor dat er een huis beschikbaar is, en binnen een maand – na zes maanden bij dominee Medhurst te hebben gelogeerd – woont hij er: buiten de Europese enclave... Van hier begint hij zendingswerk. Hij start een school, waar tien jongens en vijf meisjes onderwijs krijgen. Elke schooldag wordt begonnen en geëindigd met Bijbelles en gebed. Verder deelt hij waar nodig medicijnen uit. Elke dag wordt er een soort kerkdienst in zijn huis gehouden, waar allerlei mensen van de straat nieuwsgierig komen luisteren. En dan is er natuurlijk nog steeds de studie Chinees. Het huis is krakkemikkig, zodat de sneeuw, wanneer hij ‘s morgens wakker wordt, op zijn bed ligt. Brandstof kan hij vanwege de oorlog amper kopen – zelfs niet om eten te koken en zeker niet om zijn huis ter verwarmen. Hierdoor kan hij van de kou soms zijn pen niet meer vasthouden... Niet lang daarna wordt de toestand levensgevaarlijk. Hij schrijft aan zijn zus Amalia: ... als je hoort dat ik gedood ben of verwond, denk dan niet dat het jammer is dat ik hier was gekomen; maar dank God dat ik een paar Bijbels en wat traktaten heb mogen verspreiden en in gebroken Chinees een paar woorden heb mogen spreken over Hem Die voor mij stierf. En dan komt hier nog eens de ontzaglijke eenzaamheid bij, omdat hij werkelijk een pionier is: De grote vijand is altijd gereed met zijn dikwijls herhaalde influistering: al deze dingen zijn tegen mij! Maar o, wat een vals woord. De kou, de honger, en de slapeloze nachten vol gevaren, het gevoel van totaal verlaten en hulpeloos zijn – waren heel terecht en juist voor mij gekozen. Ze waren op tere en liefdevolle manier voor mij uitgemeten. Welke omstandigheden konden het Woord van God mij zoeter hebben gemaakt en de aanwezigheid van God zo echt, en de hulp van God zo dierbaar? Het waren werkelijk tijden van ‘leegmaking’ en vernedering, maar deze ervaringen stelden me niet teleur; ze sterkten mijn voornemen om voorwaarts te gaan, wanneer God, met Zijn waar-bewezen belofte: “Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten”, mij duidelijk maakte waarheen.
B IJ B E L C A T E C H I S A T I E II Samuël Nasleep van de zonde Het blijkt uit de geschiedenis van Nathan, dat zondevergeving niet altijd betekent, dat er geen gevolgen aan zonden zijn verbonden. Het kind dat door David in hoererij werd verwekt, moet sterven. Absalom vervult (II Samuël 16 vers 22) de dreiging van 12 vers 11. We zien dat Gods volk niet goedkoop zondigt. God ziet de zonde niet door de vingers. Dat bewijst de Heere het stelligste in Zijn Zoon, Die Hij niet spaart, maar slaat, kruisigt. Amnon Weer zien we hoe ontzettend de zonde is op seksueel terrein. De Bijbel staat vól van deze schandelijke zonde: Genesis 19 en 38; Richteren 15, 16 en 19; en nu weer. Wat worden we gewaar wat voor vreselijk kwaad de zonde is en hoeveel kwaad er in ons hart leeft. Wat mogen we wel veel smeken: “Heere, bewaar Gij mij, want ik ben net zo slecht!” De volkstelling Ook Mozes telde het volk. Dat was Goddelijke opdracht. Waarom zondigt David dan wel nu hij het doet? Omdat hij daarmee tegen Gods belofte ingaat: “Ik zal Israël vermenigvuldigen gelijk de sterren van de hemel” (I Kronieken 27 vers 23). Wie tegen Gods belofte ingaat, zondigt zwaar. Hoogmoed en nieuwsgierigheid, ja: ongeloof liggen eraan ten grondslag. ‘Tellen’ is in het Oude Testament eigenlijk een heilige handeling; het is een symbool voor toewijding aan God (of bij de heidenen aan de godheid). Daarom vergrijpt David zich aan het Heilige, net als Uza! Is God wel barmhartig, als Hij David straft, door zeventig elafim (families, groepen) door de pest te doden? David zegt: Gods barmhartigheden zijn vele. Maar je merkt het hier niet... Wij hebben graag een ‘lieve god’, maar de God van heiligheid is rechtvaardig. Zijn straf is áltijd recht, ook al begrijpen wij Hem totaal niet. Bedenk daartoe: alles wat wij krijgen (buiten de hel) is genade. We hebben nérgens recht op. God kan deze avond onze woonplaats door een vliegtuigongeluk van de aardbodem wegvagen. En dan doet Hij geen onrecht. Want hoe hebben we Zijn genadetijd gebruikt / misbruikt? Toch lezen we aan het slot van II Samuël de belofte, via de dorsvloer van Arauna, dat de tempel komt. God geeft verzoening: Zijn Eigen Zoon! Mochten we buigend onder de straf, Hem leren kennen.
De Catechismus van Genève (1545) OVER HET AVONDMAAL Het rechte gebruik 369 Waarom moet de bedienaar zich wachten, dat hij het avondmaal niet aan iemand toereikt van wie openlijk blijkt dat hij het onwaardig is? Omdat het niet zonder verachting en ontwijding van het sacrament zou gebeuren. 370 Maar heeft Christus het deelnemen daaraan niet toegestaan aan Judas, hoewel hij een goddeloze was? Dat stem ik toe, omdat zijn ongodvruchtigheid nog verborgen was. Want hoewel die aan Christus niet onbekend was, was ze toch nog niet aan het licht gekomen, en ter kennis van de mensen. 371 Wat moet er dus met huichelaars gebeuren? De herder kan hen niet weren als onwaardigen, maar moet dit nalaten, totdat God hun ongerechtigheid, onbekend als ze nu is, voor de mensen zal hebben geopenbaard. 372 En wat, als hij weet, dat iemand onwaardig is, of hem dat bekend gemaakt is? Ook dat zelfs zou niet genoeg zijn, om hen de gemeenschap te ontzeggen, als niet de wettige kennis, en het oordeel van de kerk er bij komen. 373 Het is dus van belang dat er een vaste orde van regering in de kerken gesteld is? Dat is waar, want anders zijn zij niet goed ingericht, en niet recht geordend. Dit is dan ook de reden dat ouderlingen gekozen worden, die toezicht hebben op de zeden en waken om ergernissen weg te nemen. En dat zij die van de gemeenschap afhouden van wie zij weten dat zij in het geheel niet in staat zijn het avondmaal te ontvangen, en niet toegelaten kunnen worden zonder het sacrament te bezoedelen. SLOT VAN DE CATECHISMUS VAN GENÈVE
De Laatste Adam Al wie dolend in het donker in de holte van de nacht en verlangend naar een wonder op de nieuwe morgen wacht: vrijheid wordt aan u verkondigd door een Koning zonder macht. *** Onze lasten zal Hij dragen onze onmacht tot der dood. Geeft als antwoord op ons vragen ons Zichzelf als Levensbrood. Nieuwe vrede zal er dagen liefde straalt als morgenrood. *** Tot de groten zal Hij spreken even weerloos als een lam. Het geknakte riet niet breken. Hij bewaakt de kleine vlam. Hoort en ziet het levend Teken van de God Die tot ons kwam. *** Dor en droog geworden aarde die om dauw en regen vraagt: dode mens die snakt naar adem wereld die om toekomst vraagt: zie Mijn Zoon, de Laatste Adam, Die Mijn welbehagen draagt. H. Jongerius