SYLLABUS
BASISCURSUS VOOR
ANIMATOREN
Een uitgave van Jeugddienst Don Bosco vzw.
De tijd gaat snel gebruik haar wel maar besef dat na deze dagen men thuis zal vragen: "Hoe was het ?" - en dan ....
2
Inhoudstafel Inhoudstafel ................................................................................................................... 3 Woord vooraf ................................................................................................................. 5 Visie Jeugddienst Don Bosco ..................................................................................... 6 Hoofdstuk 1: Spel & Spelen ........................................................................................... 8 1.
Spelen kennen en kunnen spelen ...................................................................... 9
2.
De maafte ........................................................................................................... 9
3.
Spelen opzoeken, maken en impulsen ............................................................ 11
4.
Spelopbouw ..................................................................................................... 15
5.
Dag‐ en weekprogramma ................................................................................ 18
6.
Concrete voorbeelden naar kinderen toe ....................................................... 20
7.
Samenvatting ................................................................................................... 24
Hoofdstuk 2: De Leefwerelden .................................................................................... 25 1.
Inleiding ............................................................................................................ 26
2.
De leefwerelden ............................................................................................... 27
3.
Samengevat ..................................................................................................... 36
Hoofdstuk 3: Expressie en Animatie ............................................................................ 37 1.
Inleiding ............................................................................................................ 38
2.
Wat verstaan we onder expressie? ................................................................. 38
3.
Verschillende expressievormen ....................................................................... 39
4.
Animatie ........................................................................................................... 45
5.
SAMENVATTING ............................................................................................... 49
Hoofdstuk 4: De Ander en Ik ........................................................................................ 50 1.
inleiding ............................................................................................................ 51
2.
Ik als (bege)leider van kinderen en jongeren .................................................. 51
3. ik naar anderen toe .......................................................................................... 57 4. Samengevat ..................................................................................................... 59 Hoofdstuk 5: Verantwoordelijkheid ............................................................................ 60 1.
Verantwoordelijkheid als animator ................................................................. 61
5.
Preventie .......................................................................................................... 61
6.
EHBO ................................................................................................................ 63
7.
Enkele verzorgingen ......................................................................................... 66
8.
Wat steek je in de EHBO koffer? ...................................................................... 76
9.
Samengevat ..................................................................................................... 77
3
Hoofdstuk 6: Waarden ................................................................................................. 78 1.
Waarden .......................................................................................................... 79
2.
Waarden vanuit de visie van Don Bosco ......................................................... 81
3.
Waarden op cursus .......................................................................................... 83
4.
Waarden en motivatie ..................................................................................... 84
Hoofdstuk 7: Broekzaksyllabus .............................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4
Woord vooraf Als je deze syllabus openslaat dan ben je op een cursus van Jeugddienst Don Bosco aanwezig of heb je hem net achter de rug. De syllabus is bedoeld als een leidraad naast wat je aangeboden kreeg en geleerd hebt op cursus. Je kan er spelen in terugvinden, die je eventueel later kan gebruiken op een speelplein of in de jeugdbeweging. Als je zelf nog ideeën of opmerkingen hebt die wij kunnen gebruiken, kan je ze ons steeds doorgeven. Elk hoofdstuk start met een nieuwe pagina waarop je de inhoud kan terug vinden. De hoofdstukken die we behandelen zijn: Hoofdstuk 1: SPEL EN SPELEN Hoofdstuk 2: LEEFWERELDEN Hoofdstuk 3: EXPRESSIE EN ANIMATIE Hoofdstuk 4: DE ANDER EN IK Hoofdstuk 5: VERANTWOORDELIJKHEID Hoofdstuk 6: WAARDEN Hoofdstuk 7: BROEKZAKSYLLABUS Veel plezier met deze syllabus! Deze syllabus voor toekomstige animatoren is een uitgave van: Jeugddienst Don Bosco vzw Naamsesteenweg 37 3001 HEVERLEE tel.: 016/24.16.20 E‐mail:
[email protected] ‐ ‐
Niets uit deze uitgave mag worden verorberd, verscheurd, verbrand of versnipperd. Wil je iets uit deze uitgave overnemen dan kan dit pas na toestemming van de uitgever.
5
V ISIE J EUGDDIENST D ON B OSCO 1. Gegroeid vanuit de nood aan speelpleinwerk(st)er(s) ontplooit Jeugddienst Don Bosco vormingsinitiatieven ter ondersteuning van het speelpleinwerk, maar ook van andere vrijetijdsinitiatieven zoals avondwerkingen, kampen, internationale ontmoetingen e.a. 2. Centraal in de doelstellingen van de Jeugddienst staat de integrale ontplooiing van jongeren in de vrije tijd en dit in al zijn facetten. De klemtoon ligt op de combinatie van beide componenten: namelijk de persoonlijke ontplooiing van de jongere doorheen de uitbouw van de vrije tijd. 3. Om dit te realiseren biedt de Jeugddienst vorming en begeleiding aan op verschillende niveaus (basisvorming, specialisaties, verdere vorming, ...) en rond verschillende thema's. Daarom wordt er ook gewerkt aan visieontwikkeling (speelpleinvisie, spelvisie, vrije tijd enz.) en wordt er werk gemaakt van een goed uitgebouwde dienstverlening. 4. In deze vorming houden we rekening met volgende punten: 4.1. De jongere (jij dus) staat centraal. Als instructeur zijn we er in de eerste plaats voor jou. De verschillende cursussen willen een vorming aanbieden dat aan jouw persoon ten goede komt en via jou aan de kinderen. Dat het bij de realisatie hiervan best gezellig mag en kan zijn is vanzelfsprekend, maar het mag geen doel op zich vormen. 4.2. Ervaringsgericht werken. Als Jeugddienst vinden we spelend leren en lerend spelen enorm belangrijk. Vandaar ook dat spel en spelen (en dit ook aan den lijve mogen ervaren) een centrale plaats inneemt in deze cursus. Tevens pogen we steeds te vertrekken vanuit jouw ervaring en deze verder te verrijken. Deze elementen moeten tijdens onze cursussen voel‐ baar zijn. Bovendien trachten we jou te motiveren om deze denkpiste door te trekken naar de kinderen toe. Je bent dan niet enkel iemand die spelletjes aanbiedt, maar ook iemand die iets bijbrengt en die hun ervaringswereld centraal stelt. 4.3. Creativiteit. Op de cursus moet er ruimte zijn om te experimenteren, met materiaal, met terreinen, ... Dit willen we zeker meegeven zodat jij dit ook aan de kinderen kan doorgeven. 4.4. Een eigen mening vormen. Je mag zeker geen jaknikker zijn en we wensen dat je dit ook niet van de kinderen verwacht. We willen je laten opkomen voor je eigen mening, maar de mening van iemand anders respecteren hoort hier ook bij. 4.5. Gedeelde verantwoordelijkheid. Een cursus bij Jeugddienst Don Bosco staat of valt met jou, de andere cursisten en de instructorenploeg. Samen maken we er iets van. Je zal snel genoeg merken dat dit ook op een vakantiewerking of jeugdbeweging zo is.
6
4.6. Waarden vanuit Don Bosco. De voorgaande punten willen we realiseren in de stijl van Don Bosco. Jeugddienst Don Bosco is meer dan een naam: er zit een bepaalde levensstijl in. In hoofdstuk 7 kan je meer vinden over deze waarden. We verwijzen hier even naar enkele typische termen zoals: Optimisme en vreugde Assistentie (bij de jongeren zijn) Redelijkheid Geloof Liefde Verantwoordelijkheid Familiegeest Oratorium
7
Hoofdstuk 1
Spel & Spelen
Wat vind je zoal in dit hoofdstuk: 1. Spelen kennen en kunnen spelen 2. De maafte 3. Spelen opzoeken, maken en impulsen 4. Spelopbouw 5. Dag‐ en weekprogramma 6. Concrete voorbeelden naar kinderen toe 7. Samenvatting
8
1. S PELEN
KENNEN EN KUNNEN SPELEN
Wanneer je als animator op een speelplein of in een jeugdbeweging terechtkomt, is het logisch dat één van je hoofdactiviteiten het spelen is. En daar komt heel wat bij kijken. Je zal bijvoorbeeld het spel moeten kennen, weten welke spelregels er zijn en eveneens eventuele moeilijkheden voorzien. De beste voorbereiding hierop is de eigen ervaring. Wie het spel reeds zelf eens heeft gespeeld, zal weten waarmee rekening moet gehouden worden en zal de mogelijkheid hebben om snel in te spelen op onverwachte situaties tijdens het spelen.
2. D E
MAAFTE
Om een spel vlot te laten verlopen, zal je, zowel op voorhand als tijdens het spelen zelf, rekening moeten houden met heel wat punten. Het letterwoord “DE MAAFTE” wil hierin ongetwijfeld een geheugensteuntje voor je zijn.
2.1 DE MAAFTE Het letterwoord DEMAAFTE helpt je om de essentiële bouwstenen van een spel en een speluitleg voor jezelf duidelijk te maken. Wanneer je je spelmoment voorbereidt, overloop je dus best even alle letters en toets je of je spel(uitleg) er aan voldoet. D E M A A F T E
Duidelijke speluitleg Eén spelleider Materiaal Aangepast aan de leeftijd Animatie Fair‐play Terreinafbakening Eind‐ en beginsignaal
Dui delijke speluitleg
De speluitleg moet zowel voor jou als voor je kinderen duidelijk zijn. Zorg ervoor dat je de spelregels zelf goed kent en met je medemoni’s besproken hebt. Zorg er ook voor dat de speluitleg systematisch is opgebouwd; eventueel met een onderverdeling in verschillende delen en met voorbeelden. Je kan de speluitleg ook altijd visualiseren op flappen en hiermee enkele belangrijke regels blijvend zichtbaar maken gedurende het hele spel. Tot slot is het belangrijk dat je je taalgebruik aanpast naargelang de leeftijd van de kinderen. Gebruik eenvoudige woorden!
9
Eén spellei der
Elk spel wordt slechts door één spelleider geleid. Deze zorgt voor een duidelijke uitleg en voor het aanzwengelen van het spel. De spelleider legt het spel stapsgewijs uit en staat op een centrale plaats om zo voldoende overzicht te hebben op het spel en de kinderen. De andere animatoren hebben de taak om mee te animeren en/of bepaalde andere rollen te spelen die nodig zijn in het thema. Ook zitten zij tussen de kinderen om daar in te grijpen indien nodig. Medemoni’s richten zich vooral op individuen, terwijl de spelleider zich bezig houdt met de groep. Materi aal
Voorzie het nodige materiaal en kijk op voorhand na of het allemaal aanwezig is. Zet alles ook tijdig klaar. Tijdens het spel zorg je ervoor dat er niet met het materiaal geknoeid wordt en dat de kinderen er niet mee bezig zijn als dat nog niet mag. Hou er ook rekening mee dat je tijdig je activiteit en het bijhorende materiaal opruimt. Doe dit liefst samen met de kinderen, bv. verwerkt in het spel. Dat bespaart je heel wat tijd en moeite achteraf. Aangepast aan de leefti jd
Het is van belang om je spel en je uitleg aan te passen naargelang de leeftijd kinderen die je voor je hebt. Het spreekt voor zich dat echte puberspelen niet geschikt zijn voor kleuters en omgekeerd. Denk bij het uitwerken van een spel dus steeds goed na over de leeftijd van de kinderen en de bijhorende interesses, mogelijkheden en beperktheden. Hetzelfde geldt voor je uitleg: de manier waarop je een spel voor kleuters uitlegt, werkt waarschijnlijk niet bij pubers (en andersom). Let er dus best op hoe je het aanpakt. Ani matie
Het al dan niet aanslaan van een spel kan afhangen van de inkleding ervan. Zorg voor een leuke inkleding en een origineel thema van het spel dat de kinderen aanspreekt. Verder is het ook belangrijk om je kinderen voortdurend te enthousiasmeren voor het spel. Een slechte activiteit met een goede animatie kan heel goed slapen (en vice versa…). Hier komen we later in de syllabus nog uitgebreid op terug. Fai r-play
Duidelijke regels waar de kinderen zich aan moeten houden zijn belangrijk! Dit moet altijd met gezond verstand bekeken worden: dikwijls is het veel leuker als de kinderen een beetje kunnen vals spelen. Zolang je activiteit er niet onder lijkt, hoeft dat geen probleem te zijn. Let erop dat niet steeds dezelfde verliest en benadruk – op het einde van het spel – ook de verdiensten van de verliezers. Zorg er wel steeds voor dat elke animator een juiste inschatting heeft van de spelregels. Het is belangrijk om op dezelfde golflengte te zitten.
10
Terrei nafbakening
Kies voor je activiteit een aangepast en veilig terrein. Zorg er voor dat je terrein goed en duidelijk afgebakend is met bv. touw, kegeltjes, vlaggetjes of krijtstrepen. Leg aan de kinderen uit tot waar het terrein loopt. Ei nd- en beginsi gnaal
Spreek op voorhand een begin‐ en eindsignaal af. Zeker het eindsignaal is belangrijk voor een spel, te meer als het spel zich over een groter terrein afspeelt. Het moet voor de kinderen duidelijk zijn wanneer een spel start en stopt en ze terug naar de centrale plaats moeten komen. Beëindig het spel op een duidelijke manier. Maak bekend wie de winnaar is, maar beklemtoon zeker ook de verdiensten van de verliezer. Tip: Wanneer je bovenstaande punten hebt doorgenomen en ze je eigen hebt gemaakt, zal het noodzakelijk zijn dat je het werkwoord DURVEN vervoegt in de ik‐vorm. Wil je een spel gaan spelen, zal je moeten DURVEN naar voren treden. Je moet immers de aandacht vragen alvorens je het spel kan uitleggen.
3. S PELEN
OPZOEKEN , MAKEN EN IMPULSEN
3.1 Spelen opzoeken Ben je op zoek naar een aantal leuke spelen, dan kan je steeds een beroep doen op een gamma uitgaven van spel en spelenboeken (mapjes, fiches ...). Je vindt er een lijstje van achteraan de syllabus. Tegenwoordig biedt het wereldwijde web ook heel wat kant‐en‐klaar materiaal of je kan beroep doen op de spelfiches die je bij Jeugddienst Don Bosco kan krijgen. Die zitten boordevol ideeën! Als tip geven we mee dat je best op voorhand, voordat je gaat zitten bladeren en zoeken, afbakent wat je precies zoekt: -
Welk soort spel (actief, bos of pleinspel, rustige spelen, fantasiespelen...) Voor wie (leeftijd + grootte van de groep) Voor waar (terrein), voor hoe lang
Heb je dit, dan kan je meer doelgericht gaan zoeken.
3.2 Spelen maken Spelen hoef je niet altijd op te zoeken of over te nemen van anderen. Je kan ze ook zelf brouwen, maken, uitproberen, variëren en ontdekken. Wil je komen tot de realisatie van nieuwe spelen dan staat één ding centraal:
11
Gebruik je creativiteit, fantasie en durf, gecombineerd met een vleugje gezond verstand Hieronder vind je vier korte methodieken die je op weg kunnen helpen om varianten of nieuwe spelen te bedenken. De methode van de roos
Op een grote flap teken je een taartdiagram (zie figuur). In elk vakje schrijf je een bepaald spel, zonder rekening te houden of dit een rustig, hevig, bos‐ of pleinspel is. Eenmaal je alle vakjes van het taartdiagram ingevuld hebt, zoek je zelf naar toffe combinaties. Twee vakjes worden dan met elkaar verbonden waardoor je zo tot een nieuw spel komt. Uiteraard moet je zelf nog even nadenken hoe je deze twee spelen kan herwerken tot één spel, maar een combinatie van twee bestaande spelen, zorgt sowieso voor een leuke, nieuwe variant! Bijvoorbeeld:
Analyse van de spelelementen
Je kiest één bepaald spel (bv. voetbal). Eerst overloop je alle bestaande spelelementen die in dit spel bevat zitten. Schrijf deze op. Nadien vervang je een aantal spelelementen of laat je zelfs enkele spelregels weg. Op die wijze ontstaat er weer een geheel ander spel. Bijvoorbeeld: voetbal
Variant
‐ 1 bal ‐ 11 spelers ‐ 2 ploegen ‐ Terreinafbakening ‐ 2 doelen ‐ gele kaart ‐ rode kaart ‐ scheidsrechter ‐ 1 doelman per ploeg ‐ aanval ‐ verdediging ‐ speelduur: 2 x 45 min
‐ 2 ballen ‐ 5 spelers ‐ 4 ploegen ‐ Terreinafbakening ‐ 4 doelen ‐ oranje kaart ‐ groene kaart ‐ 2 scheidsrechters ‐ 3 doelmannen per ploeg ‐ aanval ‐ verdediging ‐ speelduur: 3 x 15 min
12
Aangereikte spelelementen
Neem als vertrekpunt één onderdeel (of meerdere) van de spelstructuur. Wil je weten wat de spelstructuur omvat, stel jezelf dan eens de vraag: “ Wat heb je zoal nodig om tot een spel te komen?” Je krijgt dan volgend antwoord: -
Deelnemers Terrein Materiaal Spelregels Tijd
De zo bekomen elementen zijn eigenlijk variabelen, dingen die je kan veranderen, combineren... om zo tot nieuwe spelen te komen. -
Veranderen van de groepssamenstelling (vb.: voetbal met vier ploegen). Veranderen van het terrein (vb.: voetbal in het bos). Veranderen van het materiaal (vb.: voetbal met een ballon, zakdoek leggen met een autoband). Veranderen van de spelregels (vb.: verstoppertje ‐ één verstopt zich en de rest zoekt hem. Vind je hem, dan ga je er stilletjes bij zitten totdat iedereen bij hem is).
Een andere mogelijkheid is dat je dingen gaat combineren en van daaruit je spel opbouwt -
Combinatie van materialen (vb.: wc‐rolletje en een bal: laat je fantasie maar los). Combinatie van terrein en materiaal (vb.: voetbalveld en matras = matrasbee ‐ wie de matras aan zijn kant krijgt, is gewonnen). Combinatie van bestaande spelen (vb.: kegelen en voetballen = kegelvoetbal).
Vertrekken vanuit een bestaand concept
Voor het bedenken van nieuwe spelen, kan je altijd vertrekken vanuit iets bestaand. De meest voorkomende concepten zijn tv‐programma’s en gezelschapsspelen. Probeer deze te vervormen tot een levend spel dat je met je kinderen kan spelen et voilà… alweer een origineel spel uit de mouwen geschud. Bv. Expeditie Robinson, Tomtesterom, levende Jungle Speed, levende Wie is het, levende Tetris…
3.3 Impulsen Kort samengevat kan men zeggen dat met impulsen bedoeld wordt: “Het centrum van je aandacht verleggen van jezelf naar de/het andere en dit andere als vertrekpunt nemen.” Door in te gaan op de/het andere heb je oog voor datgene wat daar gebeurt, gezegd, gedaan wordt. Vanuit het voorgaande deeltje rond spelen maken kreeg je 5 basiselementen aangereikt in verband met de structuur van een spel. Elk van deze elementen is de moeite waard om er even bij stil te staan en zo op het spoor te komen van mogelijke impulsen.
13
Deze 5 elementen waren: -
Deelnemers Terrein Materiaal Spelregels Tijd
3.3.1 Impulsen vanuit kinderen
Iedere animator heeft een eigen bagage mee, met daarin eigen ideeën, creativiteit, kunnen, aanvoelen, inzichten... Van daaruit bouwt hij spelen uit, stelt hij een weekprogramma op, animeert hij... en gaat hij dus met een “volle valies” naar de kinderen. Willen we weten wat “impulsen vanuit kinderen” wil zeggen, dan moeten we eigenlijk onze valies leegmaken, dan moeten we de tijd nemen om echt naar de kinderen te stappen en even stil te staan bij datgene waarmee ze bezig zijn. Gaan (in)zien wat er dus “elders” leeft aan ideeën, creativiteit, kunnen, aanvoelen en inzichten, en daarop inspelen. Op het ogenblik dat je zoiets doet, stel je de kinderen centraal en laat je datgene wat er bij hen leeft naar boven komen en verder groeien. Jouw rol als animator is dan om datgene wat er leeft (deze impulsen die vanuit de kinderen komen) te versterken ‐ zonder evenwel alles zelf in handen te nemen. Stap mee in hun verhaal, fantasie, zonder je eigen verhaal, fantasie op te dringen. Bijvoorbeeld: een lagere schoolkind dat een kasteel aan het bouwen is. Stap mee in het ridderverhaal, zoek kostuums, bouw paarden, sjor wapens of een katapult… Een kleutertje dat in de struiken op zoek is naar kaboutertjes. Zoek mee, vertel dat je er al eentje gezien hebt, hoe deze eruit zag, wat kaboutertjes op een dag doen… 3.3.2 Impulsen vanuit het materiaal
Ook hier is de omgekeerde beweging nodig. Laat het materiaal tot jou “spreken”, stel eens de vraag “wat kan ik er allemaal mee doen?” Je kan ook gewoon met het materiaal gaan spelen, zonder spelregels die op voorhand vastliggen. Bijvoorbeeld: wc‐rolletje als verrekijker, toeter, eenhoorn, boomstammetje, smokkelwaar, periscoop… 3.3.3 Impulsen vanuit terrein
Je kan al verkennend over het terrein gaan waar je voorziet dat je gaat spelen, en aandachtig kijken naar mogelijke elementen (oneffenheden, een put/heuvel midden in het bos, een grote omgevallen boom...) waarvan spelimpulsen kunnen uitgaan. De kunst is dan om hierop in te spelen door je spel aan deze elementen van het terrein aan te passen. Bijvoorbeeld: gebruik de omgevallen boom als loopbrug in je legerspel, gebruik de put/heuvel in het bos als het maanlandschap, gebruik een bosje struiken als een iglo…
14
3.3.4 Impulsen vanuit de tijd
Met tijd wordt niet alleen verwezen naar uur of minuten (tijdsduur van een spel), maar ook naar ‘de tijd van het jaar’. Winter of zomer geven aanleiding tot heel verschillende impulsen (waterspelen doe je best in de zomer). Ook dit element bevat dus, weliswaar beperkt, spelimpulsen. Denk maar aan één‐tegen‐allen, waar de tijd een grote rol speelt. Of sportactiviteiten zoals lopen, fietswedstrijd... Bijvoorbeeld: maak gebruik van tijdslimieten, freeze het spel, versnel het spel, slowmotion… 3.3.5 Impulsen vanuit de spelregels
Opgelet! Niet elk spel heeft regels. Spelen kan ook, misschien zelfs het sterkst en boeiendst, zonder regels van buiten af. Zijn er toch regels, dan kan het verloop van een spel plots een nieuwe impuls krijgen door een van deze regels (tijdens het spelen) aan te passen. Zorg er dan wel voor dat je aan iedereen op hetzelfde ogenblik deze verandering doorgeeft, anders loopt het spel in het honderd (wat niet altijd negatief bekeken moet worden: in bepaalde spelsituaties kan het een zalige ervaring zijn als de boel eens in het honderd loopt ‐ chaos is soms ook leuk voor kinderen. Maar hij mag niet te lang duren of ten koste gaan van anderen en je moet als animator steeds de situatie in de hand kunnen houden). Bijvoorbeeld: Tijdens een kampenspel de regel dat slechts 3 kinderen het vijandige kamp mogen aanvallen, veranderen in: “Iedereen mag het kamp aanvallen!! Attack!” zorgt voor strijdlustige en leuke chaos. Bij Vlaggenstok nieuwe elementen toevoegen: in plaats van enkel rond de cirkel te lopen, moet je nu ook twee maal rond je vinger draaien, moet je nu ook eerst een liedje zingen, moet je nu ook eerst een raadsel oplossen… alvorens je mag doorlopen naar de vlag.
4. S PELOPBOUW Een spel spelen? Overloop eerst dit stappenplan! 4.1 Preventief denken Binnen het opvoedingsproject van Don Bosco, is preventie een belangrijk begrip. Wanneer we met een groep gaan spelen, zullen we hieraan uiteraard de nodige aandacht schenken. Hieronder vind je enkele tips die je hierbij kunnen helpen. Terrein: Alvorens een spel te starten heb je je terrein verkend. Zo weet je waar de gevaarlijke plaatsen zijn, je weet waar je de kinderen extra in de gaten moet houden. Je weet waarvoor je de anderen moet waarschuwen. De keuze van het terrein wordt bepaald door het spel dat je wil spelen, maar denk eraan dat de veiligheid op de eerste plaats komt.
15
Lokalen: Voor binnenactiviteiten of bij regenweer, ben je aangewezen op een lokaal. Zorg ervoor dat het regelmatig verlucht wordt. Denk er ook aan dat je best geen sterk geurende stoffen gebruikt binnen je lokaal. Maaltijden: Let er op dat de kinderen voldoende eten en dat ze de kans krijgen om dat eten te laten verteren. Spel: Een spel kan heel plezant lijken, maar wanneer er een ongeluk gebeurt, is de pret snel voorbij. Kijk op voorhand wat er mis kan lopen en pas het spel desnoods aan of voer het af. Zorg dat je daar bent waar tijdens het spel iets mis kan lopen.
4.2 Spelvoorbereiding Of een spel al dan niet zal slagen, hangt in belangrijke mate af van de voorbereiding. Wanneer je ervoor zorgt dat het spel goed in mekaar zit, is de kans dat het toch fout loopt al heel wat kleiner. Hieronder vind je alweer een paar tips om het je wat makkelijker te maken. Doelgroep: Hou steeds voor ogen voor wie je het spel maakt. Probeer je in te leven in hun leefwereld. Maak iets op hun maat. Anderen: Wanneer het niet zo vlot gaat, kan je beroep doen op je hoofdanimator. Soms is een ideetje van hem of haar al voldoende om je op weg te helpen. En er zijn natuurlijk nog je medemoni’s. Samen moet het wel lukken. Andere spelen: Je kan inspiratie vinden in een ander reeds gespeeld of gekend spel. Je zoekt er dan een variant op, je zorgt voor een aangename inkleding, je verandert de spelregels, je speelt met een ander materiaal, of ... Boekjes: Deze cursusmap bevat een aantal voorbeeldspelen. Je kan er altijd gebruik van maken wanneer je nergens anders ideeën vindt. In je jeugdwerking hebben ze misschien nog enkele spelenboekjes waar je nog meer voorbeelden kan vinden. En tegenwoordig is het internet nooit ver weg… Materiaal: Kijk eens over welk materiaal je beschikt. Misschien kan het materiaal je inspireren om een spel te bedenken.
16
Terrein: Misschien heeft het terrein dat je mag gebruiken meer mogelijkheden dan je denkt. Op een basketbalveld kan je meer dan alleen basketbal spelen. Kijk eens goed rond, misschien krijg je een geniale inval.
4.3 Start Eindelijk is het zover, je hebt voldoende oog gehad voor preventie en je hebt een geweldig spel bedacht. Er is maar één probleem meer, jij bent de enige die weet wat er gaat gebeuren. Ga ook na waar je het spel best kan uitleggen. Je kan de uitleg in het lokaal geven, je kan het ter plaatse doen, je kan gebruik maken van een plannetje om het terrein te situeren of af te bakenen. Spreek goed af met je medemoni’s wie wat zal doen en zorg dat al het nodige materiaal klaar staat voor het spel begint. Met de speluitleg moet je de kinderen boeien voor wat komen gaat. Als de speluitleg tegenvalt, zullen de kinderen minder geneigd zijn om goed mee te spelen. Een leuke inkleding en fantasierijke animatie kan hier al een goede start betekenen.
4.4 Verloop Je spel is opgestart. De kinderen zijn goed aan het spelen. Toch is jouw taak niet gedaan ... Je moedigt de spelers immers aan, geeft wat goede raad, supportert... Ja, je gaat op in het spel, maar ook nu vergeet je de veiligheid niet; zorg ervoor dat je ondanks je enthousiasme het overzicht niet verliest. Je moedigt aan, maar je blijft het wakende oog. Je staat ook klaar om het spel bij te sturen als het dreigt verkeerd af te lopen. Misschien was je uitleg toch niet zo duidelijk en is het nodig om het spel even stil te leggen.
4.5 Slot Een spel kan op verschillende manieren eindigen. Je kan het spel laten doodbloeden of je kan het spel stoppen wanneer iedereen het nog tof vindt. In het tweede geval zullen de kinderen er langere en betere herinneringen aan hebben. Durf stoppen wanneer alles nog vlot gaat! Vergeet niet de winnaars te feliciteren en ook de verdiensten van de verliezers te vermelden.
4.6 Overgang Na dit ene spel zal er waarschijnlijk een ander volgen. Zorg ervoor dat je je kinderen niet verliest! Onmiddellijk na het stoppen van het eerste spel moet je hen weer boeien voor het volgende. Je kan binnen hetzelfde thema blijven vertellen of een tussendoortje inlassen. Het komt er op aan dat je groep samenblijft en dat het ook tussen twee spelen in voor iedereen boeiend blijft.
17
5. D AG -
EN WEEKPROGRAMMA
Om een goed dag‐ of weekprogramma te maken moet je met enkele punten rekening hou‐ den zoals: • • • • • • • • •
Voldoende afwisseling Welk spel speel ik wanneer Weer Terrein Kinderen Grootte van de groep Tijdsduur Thema Overgangen
Je kan het programma best in twee delen opsplitsen. Enerzijds een dagprogramma, waar je het verloop van een dag uitwerkt en anderzijds een weekprogramma, waar je per dag kijkt wat je wil gaan doen en groeit naar een toppunt op het einde van de week. Het voordeel van een weekprogramma is dat je in het begin van de week al een duidelijk overzicht hebt van wat je gaat doen en welk materiaal je nodig hebt of nog moet maken. Je krijgt voldoende tijd om er iets van te maken! Met voldoende afwisseling en “welk spel speel ik wanneer” zorg je ervoor dat je niet in één stramien denkt. Wissel enkele actieve spelen af met enkele rustige om zo tot rust te komen. Als je dit niet doet kan het zijn dat je ofwel moe wordt ofwel het spelen beu wordt. Weer: Regen: Wat als er dan toch eens regen valt in de vakantie? Meestal weet je op voorhand dat het zal regenen (leve het weerbericht). Dan kan je best voor een aangepast programma zorgen. Knutselen, toneel, binnenspelen, quizzen... zijn allerlei dingen die je kan doen. Hou ook hier voldoende rekening met afwisseling en blijf niet de hele tijd binnen, even in de regen spelen moet ook kunnen. Tip: maak in het begin van de week ook een programma voor een regendag, zodat je daarop kan terugvallen bij regenweer. Zon: Bij veel zon is het belangrijk om zoveel mogelijk in de schaduw te spelen. Vermijd zonnesteken: smeer de kinderen regelmatig in, laat ze een petje of hoedje dragen en laat ze voldoende water drinken. Terrein: Ook het gebruik van verschillende terreinen is een welgekomen afwisseling. Speel niet steeds binnen of op de stenen, maar speel ook eens in het gras, het bos of misschien wel in de stad. Blijf wel steeds oog hebben voor veiligheid: niet alle spelen zijn geschikt om op stenen terreinen te spelen.
18
Kinderen: Het spreekt voor zich om voldoende rekening te houden met de kinderen. Niet alleen qua leeftijd en mogelijkheden (beperking?), maar zeker ook qua ideeën. Ga in op impulsen van de kinderen. Durf je voorbereiding los te laten en de spelideeën van de kinderen te realiseren. Grootte van de groep: Voor sommige activiteiten (bv. koken of go‐carten) is het belangrijk om de grootte van de groep te kennen. Je kan dit eventueel op voorhand bij je hoofdmoni bevragen. Sommige spelen zal je moeten aanpassen naargelang de groepsgrootte, bv. voetbal met maar 3 kinderen per ploeg zal misschien een aanpassing van de spelregels vragen. Tijdsduur: Hoe lang moet je activiteit duren? Zorg ervoor dat je deze gehele tijd kan opvullen zodat er geen dode momentjes zijn of je activiteit te vroeg gedaan is. Hou er, vooral bij knutselactiviteiten, rekening mee dat de opruim ook moet gebeuren. Thema: Ook een thema komt zeker van pas in een programma. Je hebt verschillende mogelijkheden om een thema te verwerken. -
Als inkleding van een spel, om het zo levendiger te maken. Als inkleding van een ganse dag: je werkt rond een verhaal, figuur, een project... Ook in een week‐ of een maandprogramma kan dit. Zo komen elke dag dezelfde figuren opdraven, met een nieuw verhaal of plot in het verhaal.
Enkele thema’s die je kan gebruiken: strips, cowboys en indianen, zeerovers, geesten, sprookjes, de trein, de brandweer, robots, kabouters, Merlijn de tovenaar, ridders... Brainstorm er maar op los en durf ook gekke thema’s met elkaar te combineren!! Bijvoorbeeld: holbewoners en raketten of garnalen en Antarctica. Overgangen: Als je meerdere spelen na elkaar speelt of als je van de ene locatie naar de andere moet, is het belangrijk om voldoende oog te hebben voor de overgangen. Zorg ervoor dat meerdere spelen vlot op elkaar volgen, dat er geen te lange stiltes zijn en dat de animatie goed blijft zitten. Kortom, zorg voor een vloeiende rode draad tussen je spelen. Verander je tijdens of na het spel van locatie, zorg er dan voor dat “de weg naar…” ook wordt geanimeerd. Stap er niet zomaar heen, maar enthousiasmeer de kinderen en wakker hun speellust aan. Belangrijk hierbij is om je thema en inkleding te betrekken. Bijvoorbeeld: Kleuters en het thema Cars: ga als brommer of auto naar de nieuwe locatie -
Kleuters en het thema jungle: ga als leeuw, aap, slang naar de nieuwe locatie Lagere school en het thema boeven: ga als spion, al sluipend Lagere school en het thema ridders: ga te paard of verzin al stappend strijdkreten voor de vijand Pubers en het thema Temptation Island: praat op de weg naar… met hen over vrijgezellen, feestjes, liefjes…
19
6. C ONCRETE VOORBEELDEN NAAR KINDEREN TOE
Rustige spelen
IK ZIT IN HET GROEN
Rustige spelen
Materiaal: /
RITME KLAAR
In een kring (op stoelen), zit de gehele groep. Doch één stoel is vrij en één speler staat in het midden. De speler naast de lege stoel zet zich op die stoel en zegt: ‘ik zit’. Zijn buur gaat naast hem zitten (hij sluit gewoon aan) en zegt ‘in het groen’. De derde volgt op zijn beurt en zegt: ‘en ik hou van…’. Op die puntjes vult hij een naam in van een der spelers. Die moet dan op de lege stoel komen zitten zodat zijn plaats de nieuwe vrije plaats wordt. De speler in het midden probeert hierop te gaan zitten voor de speler naast de lege stoel op die stoel is gaan zitten, al zeggende ‘ik zit’. Het spel gaat dan door zoals voorheen.
Materiaal: /
De spelers zitten in een kring en krijgen elk een nummer. Diegene die op nummer 1 zit begint. Heel de groep zegt: ‘Ritme klaar’ en klopt daarbij eerst op de knieën en daarna in de handen. Hierna moet nummer 1 eerst zijn eigen nummer zeggen (1 dus) en een ander nummer vb. 7. Dit moet zonder aarzelen en op hetzelfde ritme gebeuren. Opnieuw zegt de groep ‘Ritme klaar’ en nu moet nummer 7 antwoorden met twee cijfers, waarvan 7 het eerste moet zijn. Wie een fout maakt of te lang aarzelt, moet achteraan gaan zitten en krijgt het hoogste nummer. Alle andere nummers (vanaf degene die moest opschuiven) in de kring schuiven dus 1 op. Het doel is om op 1 te komen en er zolang mogelijk blijven. Variant: met namen, gebaren, enz.
Rustige spelen
Rustige spelen
ADAM EN EVA
KRINGBAL
Materiaal: krantenrol, blinddoek
Materiaal: bal
Iemand is Adam en wordt geblinddoekt. Hij moet Eva, die vrij rondloopt in het lokaal proberen te tikken met de krantenrol. Daartoe roept Adam voortdurend “Eva
De spelers van ploeg A moeten een speler van ploeg B rechtstreeks met de bal raken. Lukt dit, dan moet de aangeraakte speler uit de kring komen en is uitgeschakeld. De spelers A mogen niet in de kring komen om te gooien en de spelers B mogen niet afweren. Wanneer alle spelers B zijn uitgeschakeld draaien de rollen om.
Variant : Adam en Eva zijn beiden geblinddoekt, maar Adam moet doorlopend op een fluitje blazen of roepen, zodat Eva hem kan ontwijken.
Variant: de spelers B mogen afweren met de vuisten.
Rustige spelen BOM Materiaal: een tiental voorwerpen Alle voorwerpen liggen in het midden van de kring. Iemand gaat weg en met de overblijvenden wordt afgesproken welk van de voorwerpen de bom zal zijn. De persoon komt terug en neemt één voor één de voorwerpen. Wanneer hij de bom neemt roept heel de groep ‘Boem’. Bedoeling is om zoveel mogelijk voorwerpen te kunnen nemen voordat men de bom vastneemt.
20
Rustige spelen
CITROEN…CITROEN
Materiaal: /
Rustige spelen
Iedereen zit in een kring en per twee neemt men de naam van een fruitsoort. Iemand staat in het midden en noemt de naam van een van de fruitsoorten. De twee personen die deze naam hebben, moeten van plaats veranderen. De persoon in het midden moet proberen één van die plaatsen te bemachtigen. De speler die geen stoel kon bemachtigen moet op zijn beurt in het midden gaan staan. Wanneer de speler in het midden ‘citroen – citroen’ roept moet iedereen van plaats verwisselen.
RIPPEL STIPPEL
Rustige spelen
NETBAL
Materiaal: bal, net of touw dat gespannen kan worden.
De spelers worden verdeeld in twee ploegen en staan aan weerszijden van het net. Hun taak is de bal op de grond te krijgen in het vak van de tegenstander. Hiertoe mag de bal worden gevangen, gepasseerd of gegooid. Variant: bij al wat ouderen kan overgeschakeld worden naar volleybal; de bal niet meer vangen of gooien maar toetsen en smashen.
Rustige spelen
ALSJEBLIEF… DANKJEWEL…
Materiaal: kaars, vuur, blinddoek
Men zit in een kring, iemand zit geknield in het midden met een blinddoek om. Een brandende kaars wordt in de kring rondgegeven (de kaars mag zowel door‐ als teruggegeven worden). Er wordt telkens ‘alsjeblief’ en ‘dankjewel’ gezegd, zodat de persoon met de blinddoek ongeveer weet waar de kaars is, deze moet immers proberen de kaars uit te blazen. Diegene bij wie de kaars wordt uitgeblazen wordt geblinddoekt.
Variant: ‐ vereenvoudig het zinnetje
Rustige spelen IK GA OP REIS EN NEEM MEE… Materiaal:/ Men zit in een kring en iemand begint ‘ik ga op reis en neem mee…’ en zegt een voorwerp. De volgende herhaalt het zinnetje en zijn voorwerp en een andere voorwerp enz. Wie een fout maakt krijgt een opdracht of valt af.
‐
Iemand begint met het zinnetje: ‘ik ben (naam) Rippel met/zonder (naargelang het geval), vraag aan (naam) Rippel met/zonder stippel (naargelang het geval): hoeveel stippels heb jij.’ Deze antwoordt dan met dezelfde zinsconstructie. Wie een fout maakt krijgt een stippel op het aangezicht door middel van een zwartverbrande kurk.
Varianten:
Materiaal: kurk, kaars, vuur.
Variant: een kurk of een suikerklontje aan een touw doorgeven. De geblinddoekte moet proberen om het in zijn mond te nemen.
‐
de voorwerpen moeten steeds beginnen met dezelfde letter. zelfde principe maar met zinnetjes ‘mijn tante heeft een tic nerveux’, en er worden steeds een of meerdere tic nerveux aan toegevoegd.
Rustige spelen OMGEKEERD VERSTOPPERTJE Materiaal: / Een speler krijgt de tijd om zich te verstoppen. De anderen moeten hem zo snel mogelijk proberen te vinden. Wie hem vindt, zet zich stilletjes bij hem neer. Wie is de laatste die hem vindt? Variatie: Wie zich verstopt heeft een fluitje bij en fluit éénmaal langdurig. Wie hem het eerst vindt krijgt het fluitje en gaat zich ergens anders verstoppen. Nu moeten de anderen hem vinden.
21
Rustige spelen
DIRIGENTJE
Materiaal: /
Iemand gaat buiten en de andere spelers gaan in een kring zitten. Onder hen wordt de dirigent gekozen die aan zijn orkest de beweging van het spelen van een muziekinstrument voordoet en af en toe verandert van beweging. Het orkest begint te spelen. De persoon die buitenstond komt terug binnen in de kring en moet proberen te ontdekken wie de dirigent is.
Variant: De dirigent kan nu ook worden afgelost, namelijk wanneer hij knipoogt naar iemand in de kring, die dan in zijn plaats dirigent wordt. Om diegene in het midden te helpen mag dit maar drie keer per spel gebeuren.
Animerende spelen
TREFBAL
Materiaal: bal, krijt of afbakeningslint
Het terrein wordt duidelijk afgebakend en in het midden wordt een eiland gemaakt. De spelers worden in twee groepen verdeeld (A en B). De A spelers proberen de B spelers eraan te gooien. De getroffen B spelers gaan in het eilandje staan. Zij kunnen enkel verlost worden wanneer een B speler de bal rechtstreeks kan vangen (dan is hij er niet aan). Wanneer de ‘eilandbewoner’ de bal terug bij een ploegmaat kan krijgen, mag de speler pas van het eiland komen.
Een speler is tikker en staat in de hoek van het veld. De overige spelers staan per twee verspreid opgesteld en geven elkaar een hand. Er is tenslotte nog een loper die moet vermijden getikt te worden. Daartoe kan hij zich veilig stellen door een tweetal een hand te geven. De derde man (geteld vanaf de loper) wordt nu de nieuwe loper. Wordt de loper getikt, dan wisselen de rollen.
Materiaal: bal, twee doelen
Animerende spelen
DIKKE BERTHA MET TOUW
Materiaal: touw
Alle spelers houden samen een touw vast en lopen samen het terrein over. Een van de spelers is Dikke Bertha en probeert ze van het touw los te trekken. De kinderen die het touw loslaten helpen Dikke Bertha.
Materiaal: /
EDDY VOETBAL
mag hij lopen. Maakt iemand een fout, dan moet hij kruipen (hij mag dan ook met de handen spelen). Maakt iemand die loopt een doel, dan moet die terug wandelen. Men kan ook een doelpunt afstaan om een kruiper te laten wandelen.
DE DERDE IS TEVEEL
Animerende spelen
De spelers zijn verdeeld in twee ploegen. Men voetbalt al wandelend. Maakt iemand een doel, dan
Animerende spelen
Animerende spelen TWEELINGTIKKERS Materiaal: / Twee spelers hebben elkaar bij de handen vast en staan in een hoek van het speelveld. De overigen staan verspreid. Op het teken van de moni begint het tweetal te lopen en probeert een speler te tikken. Lukt dit, dan wisselt de geraakte speler met een van de spelers van het tweetal. Wie van de spelers komt nooit als tikker aan de beurt? Variant: de getikte speler sluit aan en nu lopen ze met drie. Wanneer er nog een vierde bijkomt, mogen ze splitsen in twee tweetallen.
22
Animerende spelen
Animerende spelen
WEVEN
TIENBAL
Materiaal: /
Materiaal: bal of frisbee of strandring
De spelers van een ploeg proberen de bal tienmaal te passeren. De tegenpartij probeert dit te verhinderen door de bal te onderscheppen en zo zelf tienmaal proberen te passeren. Men mag de bal niet uit de handen slaan. Men mag de bal niet langer dan 10 sec. in de handen houden. Men mag niet lopen met de bal en ook niet terugpasseren naar de speler van wie men de bal ontving.
De spelers liggen op een lange rij, allemaal naast elkaar op de grond. Afwisselend ligt iemand met zijn buik plat op de grond en iemand op handen en knieën. De achterste speler kruipt tussen de ketting door onder de bruggen en over de liggende. Als de moni fluit wisselen de spelers dadelijk van houding (brug gaat liggen en omgekeerd). Wanneer de eerste speler weer vooraan ligt, is het spel afgelopen
6.1 Bibliografie • • • • • • • • • • • •
Spelfichen (doos met 130 spelfiches en 140 opdrachten) – Jeugddienst Don Bosco vzw. Speel‐in‐sfeer I – Gezelschapsspelen – Jeugddienst Don Bosco vzw (p. 64) Speel‐in‐sfeer 2 – Fop‐en inzichtspelen – Jeugddienst Don Bosco vzw (p. 64) Intercultureel spelenboek – Centrum voor informatieve spelen (p. 88) 20 groepsspelletjes voor kinderen van 3‐8 jaar – Uitgeverij Westland (p. 96) Ik kan toveren – knutselen met kokers, rollen en doosjes – Uitgeverij Westland (p. 56) 110 groepsspelletjes voor alle kinderen – Uitgeverij westland (p. 120) Spelletjes met spulletjes – spelen aan de hand van materialen – Uitgeverij Westland (p. 96) Spel in zich(t) – activiteitenboek – Centrum voor informatieve Spelen (p. 192) Het tochtenboek – Handleiding voor tochten – Uitgeverij Lannoo Bakplezier met kinderen – Uitgeverij Cantecleer Spelenbundels: o Buiten spelen in één ploeg o Buiten spelen in twee ploegen o Buiten spelen in ploegjes o Binnen spelen, hevig o Binnen spelen, rustig Uitgave van Chirojeugd Vlaanderen
•
Even luisteren – een bundel verhaaltjes – Jeugddienst Don Bosco vzw (p. 111)
23
7. S AMENVATTING Op een rijtje nog eens de belangrijkste stelregels uit het hoofdstuk “Spel en spelen”:
•
Overloop bij het bedenken en uitvoeren van spelen steeds DE MAAFTE! Dit zal je helpen om je spel zo goed mogelijk voor te bereiden zodat er tijdens het spelen zo min mogelijk fout kan lopen: D E M A A F T E
•
•
• •
•
Duidelijke speluitleg Eén spelleider Materiaal Aangepast aan de leeftijd Animatie Fair‐play Terreinafbakening Eind‐ en beginsignaal
Zorg voor voldoende spelbagage: ga spelen opzoeken in boekjes of op internet. Zorg dat je dode momentjes kan opvullen door makkelijk van het ene spel naar het andere over te schakelen. Zorg dat je enkele spelen als parate kennis in je hoofd hebt zitten. Ga de uitdaging aan om zelf spelen te bedenken of te herwerken! Er zijn voldoende methodieken die je hierbij kunnen helpen. o De roos o Analyse van spelelementen o Aangereikte spelelementen o Vertrekken van een bestaand concept o … Denk breed en durf ingaan op impulsen van buitenaf, van de kinderen, het terrein, de tijd, materialen, spelregels… Gebruik die impulsen om je spel beter te maken. Redeneer out of the box! Draag zorg voor een degelijke spelopbouw: o Preventief denken o Spelvoorbereiding o Start o Verloop o Slot o Overgangen Zorg voor een rode draad in je dag‐ of weekprogramma, heb voldoende oog voor afwisseling in de activiteiten en zorg voor vloeiende overgangen tussen de spelen enerzijds en tussen de locaties anderzijds.
Het lijkt allemaal wat veel om te onthouden als je het zo uitgetypt ziet, maar je zal zien dat je snel de routine beet hebt van spelen maken, voorbereiden en spelen. Wacht maar af, op termijn loopt dat als een trein!
24
Hoofdstuk 2 De Leefwerelden
Wat vind je zoal in dit hoofdstuk: 1. Inleiding 2. De leefwerelden 3. Samenvatting
25
1. I NLEIDING 1.1 Algemeen Dit hoofdstuk gaat over de leefwereld en jouw houding als begeleider naar deze leefwereld. Onder leefwereld verstaan wij de verschillende leeftijden die je op een vakantiewerking of jeugdbeweging ontmoet en de kenmerken die je daar bij kan terugvinden. De meeste jeugdwerkingen maken hun eigen onderscheidingen in deze verschillende leeftijdsgroepen. Wij delen de kinderen en jongeren op in drie grote leefwerelden: kleuters, lagere schoolkinderen en tieners. Bij elk van deze leefwerelden proberen we een aantal belangrijke kenmerken op te lijsten, die je kunnen helpen om als begeleider voor de groep te staan. We proberen dan ook telkens voorbeelden en tips mee te geven over het begeleiden van de verschillende leefwerelden. Je zal namelijk geregeld moni zijn voor kinderen van verschillende leeftijden. Belangrijk om in het achterhoofd te houden is dat de zaken die we hier vermelden, algemene kenmerken zijn die je bij veel kinderen van die leeftijd kan terugvinden. MAAR alle kinderen zijn uniek en niet elk kind zal precies aan deze kenmerken voldoen. Vanuit ervaringen op verschillende speelpleinen, door verschillende animatoren, kunnen we enkele tips, bedenkingen, aandachtspunten, ... op een rijtje zetten. Dit is echter de Bijbel niet! In de praktijk zal je zeker nog op andere aandachtspunten stuiten.
1.2 Inleiding rond de verschillende leefwerelden. Kinderen vragen ons dat we hen en hun eigen aard ernstig zouden nemen. Elk kind heeft eigen mogelijkheden, eigen kwaliteiten en elk kind ontplooit die (of ontplooit die niet) vanuit eigen milieu en opvoeding. Een kind groeit en verandert op verschillende vlakken. Elk kind reageert anders op wat er rondom hem/haar gebeurt. Geen twee kinderen lopen, spelen of denken hetzelfde. "Het" kind bestaat niet, er bestaan alleen maar heel veel kinderen. Elk kind zal ook zijn eigen weg moeten zoeken om zijn eigenheid te ontplooien. Als we naar kinderen en hun wereld luisteren en kijken, merken we ook al gauw dat kinderen een groei of een ontwikkeling doormaken, zoals ook wij steeds verder "groeien" en "mens worden". Naargelang van hun leeftijd (het moment in de ontwikkeling) zijn kinderen anders, hebben andere verwachtingen en vragen zij ook dat er op een andere manier met hen wordt omgegaan. Net zoals ook altijd hun situatie en milieu meespelen in hun verwach‐ tingen, hun spelen, hun leren. Die ontwikkeling is één doorlopende lijn, maar dan wel een kronkellijn via verschillende fasen die allemaal een eigen betekenis hebben in het gehele leven. In de delen die hierop volgen, willen wij enkele grote lijnen schetsen en je wat achtergrond bieden om de kinderen en de jongeren uit de verschillende leeftijden beter te begrijpen, om beter in hun leefmilieu in te komen en er rekening mee te houden.
26
2. D E
LEEFWERELDEN
2.1 De kleuter (kinderen van 2,5 tot 6 jaar) Kleuters zijn de Ukjes die rondlopen op het speelplein. Het zijn de jongsten, de allerkleinsten zegt men soms. Toch betekent het niet dat je ze dan ook klein moet gaan behandelen. Ze hebben recht op een even grote plaats als de aller oudsten op het plein. 2.1.1 Li chamelijk
2,5 – 3 jaar
4 jaar
5 jaar
< groeien
< groeien
<
Een 3 jarige is al echt een Een vierjarige is een echte Een vijfjarige is een echte klein mensje en is geen grapjas en ook wel eens een hongerlijder in eten en in baby meer. dondersteentje vragen. Een kleuter: -
is voortdurend in beweging en kan geen moment stilzitten. wil heel veel ervaring opdoen, met de ogen ‐ de oren ‐ de handen; het hele lichaam. heeft momenten dat hij in één klap een groeischeut krijgt en soms wel eens boven enkele kindervriendjes kan uitschieten. een 3‐jarige heeft nog een grove motoriek, maar door te experimenteren groeit hij uit tot een 5‐jarige die een fijne motoriek al goed onder de knie heeft.
Grove motoriek: klimmen ‐ klauteren ‐ lopen ‐ springen ‐ balspelen ‐ fietsen – zand scheppen ‐ scheuren schilderen Fijne motoriek: tekenen ‐ knippen ‐ inkleuren van prenten ‐ kralen rijgen ‐ werken met de vinger.
27
2.1.2 Psychi sch
-
Ook hier gaat een kleuter veel experimenteren en zijn grenzen verleggen. Alles wordt uitgetest. Hij is heel spontaan en nieuwsgierig en levenslustig. Van een sterk fantaserende kleuter groeit hij/zij uit tot een al fantastisch‐realistisch kind. Het concentratievermogen wordt ook sterker naarmate de kleuter ouder wordt. Hij/zij spreekt een vlotte taal. Het gaat van kleine korte zinnetjes tot een echte spraakvaardige kleuter. Ze hebben een heel goed geheugen en nemen alles vrij snel op. Iets dat je twee dagen voorheen zo deed moet je nu niet anders uitleggen, want ze wijzen je erop. Kleuters worden wel echte vraagstaarten en willen voor alles een uitleg hebben. De kleuter wordt zeer zelfstandig.
2.1.3 Soci aal
-
Een kleuter heeft nood aan veiligheid, geborgenheid en vraagt aandacht. Een kleuter vraagt dus veel contact, maar dit neemt af naarmate ze ouder worden. De kleuter ontdekt zichzelf meer en meer. Hij/zij bouwt zijn/haar zelfredzaamheid op. Hij/zij heeft een eigen willetje, is als 3‐jarige enorm ik‐gericht (egocentrisch), maar naarmate hij/zij ouder wordt krijg hij/zij ook meer sociaal contact en vaste vriendjes. Die vriendschappen zijn eerder oppervlakkig en niet duurzaam, maar kunnen op het moment zelf wel heel belangrijk zijn. Leren delen is vaak nog een probleem, verliezen ook. De manier waarop een kleuter met anderen omgaat, leert hij door de omgang die hij heeft met gehechtheidfiguren (zoals mama, papa en ook de moni).
2.1.4 Morele ontwikkeling (goed/fout)
-
-
-
Spiegelgeweten: In de meeste gevallen begrijpt de kleuter ook nog niet waarom iets ‘fout’ is of niet mag: ‘Mijne papa zegt dat dat mag’. Het is maar doordat een gezagsfiguur zegt dat iets niet mag, dat de kleuter het bestempelt als ‘fout gedrag’. Gerichtheid op strafvermijding: “Dat mag niet, want dan ga ik straf krijgen.” Kleuters maken geen onderscheid tussen een goede/slechte bedoeling en een goede/slechte daad. Het resultaat is hetgeen dat telt voor een kleuter o Tom is stouter dan John, want hij brak vijf tasjes, weliswaar bij het helpen afwassen. John brak er maar ééntje, weliswaar bij het stelen van een koekje uit de kast. De kleuter ontdekt dat er verschillende rollen zijn, bijvoorbeeld: Je mama zegt dat dat mag, maar ik zeg je dat dat niet mag. Het is maar door als begeleider duidelijk te zijn in wat goed en fout gedrag is, dat de kleuter langzamerhand leert welk gedrag hij wel en niet kan stellen.
2.1.5 Spelen
-
Vrij spelen is enorm belangrijk. De kleuter gaat sterk in op impulsen rondom zich. Eerst vanuit materiaal, later vanuit wat anderen inbrengen.
28
-
-
Als 3‐jarige speelt hij/zij veel alleen, maar nadien bouwt hij/zij een vriendenkringetje op (dat kan wisselen) om dan mee samen te spelen. Fantasie, vertellen, inleven staan bij de kleuters aan de top. Ze experimenteren met van alles en nog wat. Een jonge kleuter vlindert (afwisselend) nog veel van hier naar ginder; maar hoe ouder, hoe vaster. Soorten spelen o ‘Doen‐alsof’ spel (bijvoorbeeld koken; sprookje naspelen) o Fantasiespelen waarin alles mogelijk wordt. o Bewegingsspelen o Regelspel begint te ontwikkelen 123piano zakdoekleggen, … Spelen is leren! o worden sociale vaardigheden geoefend je beurt afwachten tegen je verlies kunnen afspraken nakomen o de taal wordt geoefend o de fantasie en het denken worden uitgedaagd o de motoriek krijgt ontplooiingskansen
Hoe ga je daar nu mee om als begeleider? " Een kleuter groeit; dus je begeleiderhouding groeit mee naar gelang de leeftijd. " Zoals je reeds vernomen hebt is een kleuter heel nieuwsgierig en moet zelf nog veel leren en ontdekken. Experimenteren is de boodschap. Verder moet je als animator van de kleuters ervoor zorgen dat je ook aan volgende dingen denkt: -
Schenk veel aandacht en niet aan één kleuter, maar aan de hele groep. Schenk veel genegenheid en geborgenheid aan de kleuters. Stel duidelijk wat mag en niet mag. Afspraken en regels zijn enorm belangrijk, hoe banaal die soms ook mogen zijn. Rem hun fantasie niet af. Leef met hen mee, ga ook op in hun fantasie (jouw fantasie) dat vinden ze fijn; boei hen. Laat ze veel vrij experimenteren in een veilige omgeving. Biedt hen een vertrouwde en aangename omgeving
29
2.2 Het lagere schoolkind (kinderen van 6 tot 12 jaar)
2.2.1 Li chamelijk
-
De kinderen leren bewegen door spel. Ze kennen hun eigen lichaam niet zo goed (groeiperiode) maar ze leren in deze periode heel veel bij. o 6 jaar: evenwicht lukt beter en beter. De oog‐handcoördinatie verbetert sterk en gymnastische bewegingen worden mogelijk. o 10 jaar: ze beheersen hun lichaam al goed. Om aanvaard te worden door leeftijdsgenootjes is deze beheersing trouwens behoorlijk belangrijk.
2.2.2 Psychi sch
-
Nood aan eigen hobby's, eigen bezit, eigen kamp, .... Strijd om erkenning van eigen identiteit. Sterke ondernemingslust, prestatievermogen. Zijn leergierig Enorm belangrijk zijn: afspraken en regels. Ze kijken enorm op naar hun idolen, popgroepen, voetballers, zangers, ...
2.2.3 Soci aal
-
-
Ze spelen samen met iedereen. Lagere schoolkinderen houden zich liever bezig met leeftijdsgenoten dan met volwassenen Goede contacten met leeftijdsgenootjes zijn cruciaal voor het zelfbeeld en het zelfvertrouwen, maar ook voor ontwikkeling van sociale vaardigheden (bv. groepsnormen) o Goede relaties met leeftijdsgenoten kunnen zelfs een compensatie betekenen voor andere problemen Vriendschappen o 6‐8 jaar: een vriend is iemand die hetzelfde leuk vindt of iemand waarmee je vaak samen speelt, je bewondert je vriend o 10 jaar: vrienden hebben elkaar nodig, troosten elkaar, geven elkaar raad, vertellen/delen geheimen
30
-
-
-
o geen vriendjes hebben is niet normaal voor deze leeftijd en is pijnlijk vaak kinderen met een lage zelfwaardering Groepsvorming: o open bij de jongens; diegene die het meest durft en erg sportief is is meestal de leider. o gesloten bij de meisjes; kliekvorming en echte vriendinnen ‐ fenomeen van de 'flauwe' meisjes (beginnende puberteit). Jongens en meisjes spelen minder samen. Ze willen wel samen zijn, maar echt samen spelen gaat moeilijk. o 6‐8 jaar: Verliefdheden en ‘schuine moppen’/vieze woorden/rijmpjes’ zijn typisch o 8‐10 jaar: Verliefdheden Erg seksestereotiep gedrag: ‘jongens blinken, meisjes stinken’ Meisjes met meisjesvriendinnen, jongens met jongensvrienden Jongensgroepjes zijn over het algemeen groter dan meisjesgroepen o 10‐12 jaar: Uiterlijk wordt de puberteit ingezet Hevige emoties bij verliefdheden Scheiding tussen jongens en meisjes wordt wat doorbroken, vaak in de vorm van plagen en uitdagen. o 12 jaar: Jongens en meisjes gaan samen spelen en elkaar helpen Flirterig plagen, omwille van het contact met het andere geslacht Pestgedrag komt ook vaker voor!
2.2.4 Morele ontwikkeling (goed/fout)
-
-
Vanaf deze leeftijd komt er een plezieraspect bij kijken: wat kinderen leuk vinden, ervaren ze als goed, wat niet leuk is als slecht Wetten, afspraken en regels bepalen wat een kind ‘moreel goed of slecht’ vindt (denk aan voetbal). Zeker bij de jongere leeftijden. In tegenstelling tot kleuters, is het niet meer louter ‘omdat de moni het zegt’, maar eerder ‘omdat het niet volgens de regels is’. Lagere schoolkinderen hebben wel nog steeds veel ontzag voor gezagshebbers. Als de moni zegt dat dat zo is, dan is dat zo. Een lagere schoolkind kan meevoelen en meeleven met anderen. Zo kunnen ze het effect van hun eigen gedrag op anderen, inschatten Vanaf 8‐9 jaar hebben kinderen ook oog voor de intenties van de dader (borden breken tijdens afwassen of het stelen van een koekje?) Vanaf deze leeftijd, beginnen kinderen bewust de regels af te tasten. Door duidelijke regels af te spreken, leren ze wat kan en niet kan.
2.2.5 Spelen
Ze zijn heel energiek, vlug moe, maar recupereren enorm snel. Ze hechten veel belang aan competitieve spelen (opletten dat niemand uit de boot valt). Ze meten in het spel hun eigen lichaam uit, experimenteren zeer sterk.
31
-
-
Spelen vaak in kliekjes. Ze vragen naar spel, houden van uitdagingen. Sterk onderscheid in spel tussen jongens en meisjes. o Jongens: onderlinge relaties bij spel sterk gericht op competitie, leiderschap en onderhandelingen o Meisjes: eerder kleinere groepjes (touwspringen, hinkelen, …) Ze hebben steeds meer voorkeur voor het echte ten opzichte van het ‘gefantaseerde’ (bv. verhalen met realistische elementen )
Hoe ga je daar nu mee om als begeleider? " Een lagere schoolkind groeit ook, dus je begeleiderhouding groeit mee naargelang de leeftijd. " Aandachtspunten: -
Wees consequent; dit begint bij jezelf. Gun hen inspraak in heel het gebeuren rondom hen. Geef elk kind de aandacht die het nodig heeft. Probeer zo snel mogelijk hun vertrouwen te winnen. Zorg voor gezonde competitie. Let erop dat niemand uit de boot valt. Ga in op hun impulsen. Maak samen regels en afspraken en leef ze dan ook na. Leer ze rekening houden met elkaar. Wees een leider/ster voor hen. Let op de hygiëne en leer hen dit ook. Zorg voor voldoende afwisseling.
32
2.3 De tiener (kinderen van 12 tot 16 jaar)
2.3.1 Li chamelijk
-
kracht en uithoudingsvermogen komen bovenop de perfecte beheersing van het lichaam Naarmate ze ouder worden, neemt de behoefte en het plezier van bewegen af
2.3.2 Psychi sch
-
-
-
De tiener ervaart heel wat conflicten, zowel intern als extern o Ligt (vaak/soms) met zichzelf in de knoop o Conflicten tussen tieners kunnen ook langer aanslepen o Het is belangrijk dat een onderling conflict beperkt blijft tot het onderwerp van de discussie én dat er sprake is van fair play (ook belangrijk bij straffen/belonen) Lichamelijke kenmerken spelen een belangrijke rol bij het oordeel over zichzelf Vrienden zijn belangrijk voor zelfwaarde: zoeken naar bevestiging (ook over uiterlijk). De tiener heeft vaak het gevoel dat hij in het middelpunt van de belangstelling staat. Hij hecht dan ook veel belang aan wat anderen van hem/haar denken. De manier waarop hij naar zichzelf kijkt, bepaalt hoe hij denkt dat anderen hem zien. De tiener gaat vaak individueel met problemen om en voelt zich dan uniek, eenzaam en onbegrepen. Dit kan soms roekeloos gedrag tot gevolg hebben. o Dit gevoel wordt opgelost door contacten met leeftijdsgenoten (zij zijn ook met zichzelf bezig en niet zozeer met mij) en door vriendschappen (hebben dezelfde gevoelens als mij)
2.3.3 Soci aal
-
Tieners gaan steeds meer uitgroeien tot een persoonlijkheid en vragen hier ook aandacht voor. o met toenemende zelfstandigheid o zelf beslissingen nemen o zelf meningen en opvattingen vormen o Dit heeft invloed op het kijken naar ouders en andere ‘gezagsfiguren’. Deze hebben ook hun fouten
33
-
-
-
feilbare mensen krijgen op minder vlakken invloed o toenemende invloed van leeftijdsgenoten tieners willen veel tijd doorbrengen met leeftijdsgenoten. Het contact met de andere sekse neemt toe. Ook verliefdheid begint zich voor te doen. Dit is normaal. Probeer er dus 'gezond' op te reageren. Er vormen zich grotere groepen met bepaalde ‘stijl’ = subcultuur o vrienden hebben dezelfde smaken en voorkeuren o in hun contacten vaak op zoek naar positieve reacties op hun gedrag, uiterlijk en opvattingen o kliekgevoel: wij versus de anderen, wij versus kinderen, wij versus volwassenen Tieners hebben boezemvrienden o wederzijds vertrouwen o steun en zorg o eindeloze gesprekken over alledaagse en intieme zaken o bij jongens: elkaar vaak zien en vaak samen dingen doen o bij meisje: vertrouwenspersoon, persoonlijke relaties Dit alles is zeer belangrijk, want gevoelens van eenzaamheid kunnen in de adolescentie optreden
2.3.4 Morele ontwikkeling (goed/fout)
-
-
Jongeren zijn zich bewust van universele menselijke waarden waaraan je sociale regels kan toetsen (zaken zoals respect, eerlijkheid, het goede doen, …). Voor de tiener stelt straffen iemand medeverantwoordelijk voor zijn daden o Straffen heeft als doel ongewenst gedrag af te leren en fouten te herstellen. Tieners begrijpen dat iets ‘fout’ doen uit onwetendheid, niet meteen ongewenst gedrag is. Het is dan ook belangrijk om duidelijk te maken waarom het bestrafte gedrag ongepast is. Argumenteren is noodzakelijk bij tieners. Respecteer hun drang naar volwassenheid en geef hen redenen waarom bepaald gedrag ongepast is. o Let er wel op dat je niet eindeloos gaat discussiëren. Hak dus op tijd een knoop door. Uiteindelijk heb jij het laatste woord. Tieners zullen hun nieuwe moni's graag eens uittesten. Wees jezelf en geef je ook de tijd om je te bewijzen. Je kan niet altijd je plaats vanaf de eerste dag verworven hebben.
2.3.5 Spelen
-
-
-
het samen ‘optrekken’ wordt belangrijker dan het samen spelen Dit wil niet zeggen dat je met tieners geen spelen kan spelen. Het is gewoon belangrijk dat je het spel probeert af te stemmen op de interesses van je jongeren: probeer het spel voldoende in te kleden en uitdagend te maken. Kliekjesvorming doet zich regelmatig voor. Sleur deze kliekjes echter niet zomaar uit elkaar. Doe dit tactvol en enkel wanneer de kliekjes het goed draaien van de groep beginnen te storen. Besteed bijvoorbeeld extra aandacht aan een originele manier van ploegindeling of speel eens spelen waar geen ploegen voor nodig zijn. Let op haantjes‐de‐voorste. Zij overdonderen de anderen en dit gaat na een tijdje voor conflicten zorgen.
34
-
Denk eraan dat je niet te doen hebt met volwassenen die alles kunnen overzien, plannen, ... Jij moet steeds alles kunnen volgen en begeleiden.
Hoe ga je daar nu mee om als begeleider? " Een tiener groeit, dus je begeleiderhouding groeit mee naargelang de leeftijd. " Aandachtspunten: Maak met hen duidelijke afspraken over wat kan en wat niet kan. Motiveer elke afspraak zodat iedereen er achter kan staan. Let erop dat je niet te fel tussen hen wil staan, dat je niet de 'populaire' gaat uithangen die na een tijdje niets meer te zeggen heeft. Jij bent de verantwoordelijke voor de groep. Jij blijft dan ook de baas, zonder echter "de bazige" te spelen. Kom als animator uit voor je gevoelens, gemaakte fouten, ... Zorg ervoor dat je openstaat voor hen, dat ze bij je terecht kunnen. Problemen en ruzies (conflicten) moeten zeer tactvol aangepakt worden. Door te zeggen "ik ben de leider en zo is het" los je niets op. Voor je hen te grote verantwoordelijkheden gaat geven zoek je best uit in welke mate ze die kunnen dragen. Rond het programma/de dagindeling: Je kan het programma met hen opstellen, maar jij bent verantwoordelijk voor de (aard van de) activiteit. Je hebt dus ook het recht én de plicht om activiteiten af te keuren mits je je goed motiveert. Je kan ook hen bepaalde activiteiten laten uitwerken onder jouw begeleiding. Jij geeft dan tips, zorgt voor materiaal, stelt eventuele alternatieven voor, zoekt mee, ... Als je met een gemengde groep zit, durf gerust eens te splitsen. Ze hebben daar behoefte aan. Eens 'niks doen', gewoon eens praten, ... daar vragen ze ook naar. Speel alleen spelen waar je je goed bij voelt; anders kan je je enthousiasme niet overbrengen.
35
3. S AMENGEVAT In dit deel willen we de grote hoeveelheid informatie van hierboven nog eens even kort en duidelijk samenvatten. Daarbij laten we veel belangrijke details weg, om het kort te houden. Dit deeltje dient dan ook als een geheugensteuntje voor de inhoud die hierboven staat.
Kleuters: -
Zijn actief en experimenteren voortdurend. Ze zijn volop op zoek: naar hoe hun lichaam werkt, hoe de wereld werkt, … en stellen veel vragen. Hebben veel aandacht en zorg nodig. Hebben veel duidelijkheid en regels nodig, hierdoor leren ze wat goed en fout gedrag is. ‘dat mag niet want de moni zegt dat’ Hebben veel fantasie en gaan snel op impulsen in.
Lagere school kinderen -
Leren hun lichaam steeds beter gebruiken. Zijn actief, soms snel moe maar recupereren snel. Hebben de drang om zichzelf te bewijzen, houden van uitdagingen. Hebben nood aan eigen hobby’s, eigen bezittingen, … Vriendschappen worden belangrijk. Kliekjes ontstaan. Jongens en meisjes groeien uit elkaar en houden van andere dingen. Hebben regels en afspraken nodig. ‘Dat mag niet want dat is valsspelen.’
Tieners -
-
Hun lichaam is volop in de groei en ze zijn zich hier heel bewust van (zeker meisjes). Groeien uit tot een echte persoonlijkheid en vragen hier ruimte en respect voor. Vrienden worden nog belangrijker: o boezemvrienden ontstaan. o Het belang van spelen neemt af ten voordele van samen zijn met vrienden. o Kliekjes nemen nog meer toe. Verliefdheden en koppeltjes zijn normaal. Vragen om argumenten en hechten veel belang aan universele waarden om gedrag aan te toetsen (vb. respect, goed willen doen, …). Groeien uit tot volwassene: behandel ze dan ook als jongvolwassene. Inspraak geven en mee laten beslissen kan, maar jij bent nog steeds de begeleider.
Vergeet niet dat elke kind en elke jongere uniek is. De dingen die wij hier opsommen zijn zaken die we heel regelmatig zien voorkomen, maar niets wijst er op dat dat bij iedereen zo is. Geen twee kinderen lopen, spelen of denken hetzelfde. "Het" kind bestaat niet, er be‐ staan alleen maar heel veel kinderen.
36
Hoofdstuk 3 Expressie en Animatie Wat vind je zoal in dit hoofdstuk: 1. 2. 3. 4. 5.
Inleiding Wat verstaan wij onder expressie? Verschillende expressievormen Animatie Samenvatting
37
1. I NLEIDING In het hoofdstuk rond spel en spelen werd al enkele keren aangehaald hoe belangrijk het is om voldoende lang stil te staan bij de inkleding van een spel. Zorg voor leuke toneeltjes, gekke typetjes, grappige verkleedkleren en levendige acteerprestaties. Door een leuke inkleding hou je je spel boeiend en garandeer je dat de kinderen 100% aandachtiger naar je zullen luisteren en kijken en 150% enthousiaster zijn om je spel te spelen! In dit hoofdstuk staan we stil bij expressie en animatie, twee belangrijke vaardigheden van een animator. We gaan kijken welke soorten expressie er zijn en hoe de term animatie precies opgevat kan worden.
2. W AT
VERSTAAN WE ONDER EXPRESSIE ?
Expressie: Expressie kan je gelijk stellen met jezelf uitdrukken. Door te letten op je eigen uitdrukking en werk te maken van expressie, kan je veel overbrengen en de ander al behoorlijk enthousiasmeren. Beeld je eens een toneel in waarbij de hoofdrolspelers zacht praten, kleine bewegingen maken en amper emoties uitdrukken. Als je dan achter in de zaal zit, ga je er waarschijnlijk niets van begrepen hebben. Op cursus hebben we tijdens de sessie rond expressie vooral gewerkt rond jezelf uiten door gebruik te maken van je lichaam, mimiek (gezichtsuitdrukking) en stem. Al deze spelletjes en oefeningen hadden als doel er voor te zorgen dat je wat opgewarmd werd en dat je ging beseffen dat je met stem en lichaam veel verschillende kanten uit kan. Zeker wanneer je kinderen animeert, zijn dit je basishulpmiddelen. Hier onder bespreken we verschillende vormen van expressie en geven we je wat tips. Maar voor we daar aan beginnen, is het belangrijk dat je volgende basisregels in het achterhoofd houdt: 1. Wees enthousiast, durf je volledig in te leven! 2. Doe enkel waar je jezelf goed bij voelt: wanneer je jezelf in bochten gaat wringen en niet op je gemak voelt, gaat je animatie en expressie ook niet aanslaan. 3. Weet waar je naar toe wilt: zorg dat je een rode draad hebt waar je rond werkt. 4. Probeer iedereen te betrekken maar laat ze op hun eigen manier en ritme de weg vinden. 5. Breng voldoende variatie in wat je doet.
38
3. V ERSCHILLENDE
EXPRESSIEVORMEN
Wanneer we hier spreken over expressie dan maken we een onderscheid tussen verbale, non‐verbale, muzikale en manuele expressie. Op de cursus willen we jou inleiden in de wereld van expressies. De scheiding tussen verbale, non‐verbale en manuele expressie is in de speelrealiteit vaak kunstmatig. Wanneer je een masker maakt, is het logisch dat je ook iets met dat masker doet, toneelspelen bijvoorbeeld. Daarbij gebruik je niet alleen je stem (verbaal), maar ook je lichaam (non‐verbaal). We zien ze hier apart, zodat we goed kunnen focussen, maar in realiteit gebruik je vaak alles door mekaar.
3.1 Verbale expressie Zoals het woord laat vermoeden heeft dit alles met je stem te maken. Wanneer je je stem gebruikt zijn er allerlei dingen die je kan uitproberen, doen, verwerken in je animatie. Er zijn ontzettend veel mogelijkheden. Door je stem goed te gebruiken, kan je mensen aandachtig houden, je gevoelens uiten, mensen aan het lachen brengen, … Het is een kwestie van te letten op een aantal zaken: Tips - Zorg dat iedereen je kan horen en iedereen verstaat wat je zegt. - Gebruik intonatie, leg het er misschien zelfs wat dik op. Op die manier hou je de aandacht bij jou. - Zorg voor voldoende afwisseling in je stemtoon: dan eens een hoog piepstemmetje, op een ander moment een superlage bas. - Wissel af in volume: dan eens superluid, een andere keer fluisterend. - … - Bedenk zelf nog wat dingen die je met je stem kan doen. Je stem heeft ontzettend veel mogelijkheden en je gebruikt ze op veel verschillende momenten. Gebruik dan ook de rijkdom die er in zit en besef dat je stem en je lichaam één geheel vormen in je communicatie / animatie. Door op beiden in te zetten, kan je animeren als de beste. Wanneer gebruik je je stem? -
Zingen Toneel spelen Voordracht Speluitleg Werken met klanken …
39
3.2 Non-verbale expressie Ook met je lichaam kan je je uiten, zelfs zonder gebruik te maken van je stem. Deze vorm van expressie biedt mogelijkheden om: zelfverzekerd voor een groep te staan, je te uiten voor een groep, je in te leven in een ander figuur, een typetje geloofwaardig neer te zetten, emoties extra over te brengen, … Tips: - Smijt jezelf! Durven is het sleutelwoord. De kinderen zullen het zeker appreciëren. - Je kan je bewegingen best overdrijven, zo kunnen zelfs de kinderen achteraan zien wat je doet. - Let er op dat je lichaam uitdrukt welk gevoel je wil overbrengen.
Wanneer gebruik je je lichaam zoal? -
dans mime uitbeelden ...
3.3 Manuele expressie Je kan je – naast het gebruiken van je lichaam en je stem ‐ ook uiten door het gebruik van materialen. Manuele expressie heeft niet meteen als hoofddoel tot een afgewerkt knutselwerkje te komen. Het doel is eerder om de kinderen de kans te geven zich te uiten via bepaalde materialen. Tips: - Let er op dat het niet steeds louter na‐apen is. Creëer vrije ruimte voor de kinderen om hun eigen ding te doen. - Durf materialen anders te gebruiken dan waar het normaal voor dient.
Wanneer vindt er manuele expressie plaats? Æ vrij werken met klei, verf, hout, papier, … Voorbeelden van pure manuele expressie: •
•
Experimenteren met verftechnieken: werken met verfborstels, rietjes, draadjes, action painting… Het doel hier is om de verschillende technieken voor te stellen zonder echt toe te werken naar een specifiek eindresultaat. Experimenteren met klei: niet enkel één knutselwerkje maken, maar verschillende technieken uitproberen: iemand begint met iets te kleien, na zoveel seconden moet iedereen het werkje aan zijn rechterbuur doorgeven, deze kleit dan verder, geeft het opnieuw door… Een verrassend eindresultaat!
40
En wat is knutselen dan?
Manuele expressie en knutselen leunen nauw bij elkaar aan, maar zijn niet hetzelfde. Knutselen op zich plaatsen we niet onder deze vorm van expressie. Knutselen heeft meer te maken met een bepaalde techniek die men onder de knie pro‐ beert te krijgen, waar duidelijke regels en afspraken rond zijn. Bij knutselen spreken we echt over een activiteit die geleid wordt, waarbij de animator een bepaalde techniek wil aanleren. Kinderen knutselen graag, dolgraag: het is voor hen een mooie kans om zich te uiten, te groeien in zelfvertrouwen, doorheen experimenteren te ontdekken wat ze zoal kunnen, te bewonderen, te waarderen en te genieten. Knutselen kan banaal lijken voor zij die het nooit graag zelf gedaan hebben, maar voor anderen kan het een vorm zijn om zichzelf uit te drukken, te vertellen waarmee men bezig is… Aandachtspunten voor tijdens het knutselen: •
De beste begeleiding voor een knutselactiviteit groeit vanuit de eigen ervaring. Wil je een bepaalde techniek of de eigenschappen en mogelijkheden van een bepaald soort materiaal aanbrengen, dan werk je best met een voorbeeld. Doordat je zelf iets hebt moeten maken, leer je rap ontdekken waar de mogelijkheden en ook de moeilijkheden liggen van het materiaal of het ontwerp. Op die manier kan je beter inschatten waar kinderen meer hulp moeten krijgen. Werken met een voorbeeld geeft de mogelijkheid om de dingen stapsgewijs aan te leren. Tevens kan je op het gepaste ogenblik de kinderen helpen om de drempel van 'ik kan dit niet' of 'dit is veel te moeilijk' te overwinnen en zo hun eigen grenzen te verleggen.
•
Onthoud dat een knutselactiviteit tot doel heeft de kinderen te laten knutselen. Wat jij als begeleider reeds allemaal kan, is eigenlijk bijzaak. Jouw taak is op de eerste plaats de kinderen centraal te stellen en aan hen kansen en mogelijkheden te bieden tot creatieve ontplooiing van hun eigen talenten en daaraan enorm veel plezier te beleven. Zorg ervoor dat je oog hebt voor ieder kind in jouw groep. Positieve bemoediging en het waarderen van hun inspanningen zijn hierbij bijzondere aandachtspunten.
•
Houd rekening met de leeftijd van de kinderen. Je laat kleuters best geen breekmessen hanteren of karton knippen met een schaar. Je eigen gezond verstand en verantwoordelijkheidszin speelt hier een voorname rol.
•
Houd ook rekening met het materiaal waarmee je wil werken. Velpon gebruik je niet op isomo, tenzij je er gaatjes in wil krijgen, grote vlakken schilder je met brede verfborstels... Denk er ook aan dat de meeste speelpleinen of jeugdwerkingen niet beschikken over massa's duur knutselmateriaal. De overgrote meerderheid van het materiaal bestaat uit eenvoudige dingen zoals verf, karton, klei, allerhande lege potjes en doosjes... Als je dus begint te dromen over één of andere grootse knutselactiviteit, poog dan in te schatten welk materiaal je nodig hebt én ga na welk materiaal er voor handen is.
•
Als je gaat knutselen, is het belangrijk om er voor te zorgen dat er voldoende materiaal voorradig is. Beter teveel dan te weinig zodanig dat kinderen die geknoeid hebben en graag opnieuw willen beginnen, ook deze mogelijkheid hebben.
41
•
Als je gaat verven of lijmen is het van het grootse belang om je tafels goed af te dekken met plastiek of krantenpapier. Op die manier kunnen de kinderen naar hartenlust morsen zonder dat jij achteraf met een immense opkuis zit. Bij kleuters kun je er zelfs voor kiezen om ook bij het kleuren met stiften of wasco’s de tafels te bedekken. Opruimen, opkuisen, handen wassen… dien je allemaal te verwerken in je activiteit. Wanneer je dus nog maar 10 minuten hebt tot het vrij spel of de middagpauze, rond je je activiteit best af en zorg je er voor dat je samen met de kinderen het lokaal netjes achterlaat.
•
Als je gaat verven met kinderen, zorg er dan voor dat je verf gebruikt die uit de kleren kan of dat al je kinderen een schildersvestje aanhebben. Ook de mouwen opstropen kan een handige tip zijn.
•
Kinderen die iets gerealiseerd hebben tonen dit ook graag. Voor hen is het dan ook tof dat je hun werkjes een plaatsje geeft in het lokaal of dat ze het mogen meenemen naar huis. Je kan ook de verschillende tekeningen verwerken in één groot 'schilderij' of in een kadertje steken of een tentoonstelling opzetten waar de andere kinderen kunnen naar komen kijken (met een vernissage erbij en een toespraakje en ...). Laat je fantasie en deze van de kinderen maar werken.
Voorbeelden van knutselen: Maskers maken, zoutkleuren, snippertekening, papier‐maché, aquarium bouwen, een kartonnen stad bouwen, dieren knutselen, magische tekening…
3.4 Muzikale expressie Onder de noemer “Muzikale expressie” zit alles wat te maken heeft met zelf muziek maken, ritmisch bewegen, dans en zang. Je kan hier veel kanten mee op. Van samen met de kinderen een simpel liedje zingen tot een heuse muzikale, ritmische activiteit met tromgeroffel op olievaten. Wat kan je allemaal doen? •
Ritmisch werken -
Ritmestokjes (verschillende woorden/ritmes/op voorwerpen in het lokaal slaan). Er worden verschillende ritmes aangeleerd met behulp van stokjes. Eerst worden een aantal ritmes samen geoefend, daarna wordt de groep bv. opgesplitst en doet ieder zijn eigen ritme. De zinnen die leiden tot een ritme zijn: kip met ap‐pel‐moes, to‐ma‐ten‐soep met bal‐le‐tjes, cho‐co‐la‐de‐taart, coooooo‐laaaaa.
-
Improviseren met eigen gevonden materiaal in de ruimte. Iemand start een ritme en de anderen vallen systematisch in.
-
Iedereen begint met het maken van allerlei geluiden, maar niet met de stem. Alles in de ruimte mag gebruikt worden om geluid te maken. Na een tijdje komen we weer in een kring staan en gaan we enkel nog geluid maken met ons lichaam (handen,
42
voeten, tong… ‐ nog steeds zonder stem). Dit geluid gaan we weer de cirkel rond geven en vergroten of verkleinen. Na een tijdje gaan we bepaalde klanken doorgeven
•
-
Per twee bepaalde bewegingen ritmisch op bepaalde muziek doen
-
Geblinddoekt dansen op verschillende muziekstijlen: Dansen is je uitleven op de muziek die je hoort, is je lichaam laten bewegen op het ritme, je emoties uiten. Iedereen wordt geblinddoekt en krijgt een plaatsje ergens in het lokaal. Er worden verschillende soorten muziek opgezet, telkens met een ander ritme (wals, hiphop, hakken, metal, klassiek…). Laat iedereen zich hier meer vrijuit in uitleven.
Zang -
Liedjes zingen op verschillende toonhoogtes en met verschillende klanken (bv. Oma tchétché, I said a boom‐chica‐boom, everywhere we go, moe ma mi mee…). Je kan van heel stil, zelfs fluisterend, naar heel luid en roepend gaan. Of je kan je stem altijd maar opnieuw een ander accent geven (bv. met een heel lage stem zingen zoals een macho, met een heel hoge stem zingen zoals een sissy, als een Chinees zingen en alle r’s vervangen door l’s, heel snel zingen, in slowmotion zingen…
-
Liedjes zingen met gebaren, bv. En de krokodil. Nadien de naam van het dier weglaten en enkel het bijhorend gebaar doen. Bv. En de ****** (maar wel nog een grote krokodillenbek met je armen maken), en de oeran‐oetang… Nadien wordt dit: En de ****** (maar wel nog een grote krokodillenbek met je armen maken), en de ******** (maar wel nog met je armen op je borstkas kloppen), enzoverder.
-
Liedjes zingen tegen elkaar op. Twee kampen maken (bv. jongens versus de meisjes) en zo luid mogelijk tegen elkaar op zingen. Veel gebruikte liedjes hiervoor zijn: Voorzetten Janssens – Lapt ‘em Peeters en Romeo en Julia.
-
Op interactieve wijze liedjes zingen. Bv. bij Moe ma mi mee of Rode stippen op een ei. De kinderen mogen dan één voor één een nieuwe letter of kleur kiezen.
-
Bepaalde liedjes/dansjes via een toneeltje aanleren aan de kinderen: o Wij zijn bij de brandweer: Iemand is Samson en iemand is Gertje: Samson zegt tegen Gertje dat hij iets raars ruikt, dat hij iets bevrands ruikt. Gertje verbetert hem en ineens… ruikt hij ook brand!!! Na dit toneeltje wordt meteen het liedje ‘Bij de brandweer opgezet’ en kan het dansen beginnen. o Kris de beer Iemand is de verteller en iemand is Kris de beer. De verteller vraagt aan Kris de beer wie hij is en wat hij net heeft meegemaakt. De beer kan natuurlijk niet spreken en beeldt het uit. De verteller vertaalt en vertelt op die manier de tekst van het liedje. o De kikkertjes Kikkers op het podium. Zij zingen het liedje en leren het op die manier aan.
43
o Tarzan and Jane Een jungledecor waarin verschillende dieren passeren. In de verte horen we de Tarzankreet en even later vliegt Tarzan aan een liaan over de scène. Zodra Tarzan verschijnt, start het liedje/dansje. Eventueel wordt het liedje in stukjes gekapt om zo de danspassen stapsgewijs aan te leren. Blijven dansen tot iedereen mee is. o 10 kleine negers Er loopt een negertje op het podium. Deze maakt kennis met een verteller. Het negertje begint te vertellen over het feit dat hij/zij nu alleen is en vroeger met 10. De verteller vraagt hoe dat gebeurd is en het negertje begint te zingen. o Op dezelfde manier kan ook het liedje ‘Zevenling bij de poes van tante Loes’ aangeleerd worden. •
Dans -
Samen met kinderen dansen kan op verschillende manieren: o Je kan de kinderen de verschillende speelpleindansjes van op de cd ‘Danskriebel’ aanleren (bv. ’t Smidje, Blijf aan de schoolpoort staan, Mooi weer vandaag, Gimme gimme, Plopdans…). o Je kan ervoor kiezen om samen met de kinderen een gloednieuwe dans in elkaar te steken. Een belangrijke tip hierbij: hou het gemakkelijk! Zorg voor een eenvoudige dans die iedereen kan volgen. Leg alles ook duidelijk en stapsgewijs uit en doe het zelf even voor. Kies voor bekende handelingen en benoem deze ook zo. Bv. mixer, de was ophangen, het gras afrijden, roeien, paaltjes inkloppen, ruiten wassen, skiën, tennissen, appels plukken… Verzin er maar op los! o Je kan je, bij het verzinnen van een nieuwe dans, ook baseren op een verhaallijn en deze uitbeelden. Bv. 2 vrienden maken ruzie, leggen alles bij en spelen uiteindelijk samen een spel. o Uiteraard kan je, bij het verzinnen van een nieuwe dans, ook gewoon naar de tekst luisteren en deze omzetten in beeld. Wij zijn bij de brandweer van Samson en Gert is hier een heel goed voorbeeld van. o Je kan dansen als dieren in een dierentuin: iedereen neemt een bepaald dier in zijn/haar achterhoofd en bedenkt hoe dat dier zich voortbeweegt. Deze manier van voortbewegen wordt nadien geuit door op verschillende stijlen van muziek te dansen zoals dat dier het zou doen. o Je hebt ook al bestaande liedjes waarop je samen met de kinderen een ‘dansje’ kan doen. Denk maar aan: ‘Ik zing een vrolijk lied – hoetchacha hoetchacha’, Oma tchétché, En de krokodil…
Denk ook hierbij altijd aan een leuke inkleding! Moeilijk hoeft dat niet te zijn. Iets voor de hand liggend zijn de fitnessinstructeurs die eerst met een stretching beginnen en dan verschillende dansjes doen en aanleren.
44
4. A NIMATIE Wil een spel echt succes kennen dan is animatie enorm belangrijk. Samenvatten wat animatie allemaal kan zijn en hoe je dit het best aanpakt is niet zo eenvoudig. Of toch? Eigenlijk wil het zeggen dat je zelf zo enthousiast bent dat het aanstekelijk werkt bij de kinderen. Zo aanstekelijk dat ze volledig in het spel op gaan. En als dit gebeurt, hou ze dan maar goed in de gaten. Als je hun enthousiasme in goede banen weet te leiden, dan krijg je een super geslaagd spel! Wat animatie precies allemaal kan inhouden, willen we je in dit deeltje duidelijk maken, want natuurlijk bestaat animatie voor een heel groot stuk uit verkleden en toneel spelen, maar het is veel ruimer dan dat!
4.1 Hoe animeren? Animatie is een nogal breed begrip. Het gaat van shminken en verkleden, over aanmoedigen en plagen, naar toneel spelen en thematisch inkleden, … Het is moeilijk om dat in één zin uit te drukken. Daarom proberen we zo veel mogelijk mee te geven in dit hoofdstuk. 4.1.1 Inkledi ng
Voor de speluitleg en de voortgang van het spel, kan het inderdaad uiterst belangrijk zijn om voldoende ‘schwung’ in het spel te brengen. Dit kan je door je spel in een thema te steken Bijvoorbeeld: de klassieker ‘zakdoek leggen’ kleden we in als ‘ridders’ waardoor zakdoek leggen plots katapultje leggen wordt of waardoor voetbal plots veel moeilijker wordt door de harnassen die de kinderridders moeten dragen. Simpelweg door alledaagse elementen van het spel in te kleden als iets anders in thema, zet je de fantasie van de kinderen in werking. Denk zelf even terug aan je cursus: op dag één speelden we allerlei spelletjes die in een nieuw jasje gestoken werden. Hierdoor herkende je de klassieker niet meer en leek het een nieuw spel. Een vaststaand feit hierbij is: durf je fantasie en creativiteit te gebruiken! Niets is fout!! Enkele kleine, maar zeer waardevolle tips: • verzin een nieuwe naam voor jezelf en laat de kinderen jou ook met je nieuwe naam aanspreken. • link alles wat kinderen zeggen naar je gekozen thema (bv. ridders). • geef de voorwerpen die je gebruikt een specifieke eigenschap, passend in je thema (bv. bij de ridders: een bal wordt een kanonskogel, een hockeystick wordt een zwaard…). • Zorg er ook voor dat je van in het begin tot op het eind van het spel in je thema blijft en val zo min mogelijk uit je rol. • Als je met meerdere moni’s bent, zorg er dan voor dat iedereen een welomschreven personage en functie in het verhaal heeft.
45
Kortom, sta op voorhand goed stil bij de inkleding van je spel en trek deze tot op de laatste minuut van je spel door! Wat kan je er allemaal bij betrekken? En hoe kan je het dagdagelijkse omvormen tot leuke spelelementen in jouw gekozen thema? Zorg ervoor dat de kinderen echt het gevoel hebben volledig weg te glijden in het door jouw uitgewerkte thema. Dit vraagt veel inlevingsvermogen, maar het resultaat zal des te knallender zijn! 4.1.2 Typetjes
Om dit mee te doen slagen, is het belangrijk om op voorhand voldoende stil te staan bij het uitwerken van je eigen personage: wie ben ik? Wat doe ik? Vanwaar kom ik? Hoe leef ik? Hoe zie ik eruit? Wat draag ik? Heb ik bepaalde tic‐nerveux en hoe ga ik die tot uiting brengen? Hoe praat ik? Gewoon? Of met een bepaald accent? Of praat ik helemaal niet? Een personage bedenken is dus veel meer dan gewoon een naam verzinnen! Het is noodzakelijk om hier daadwerkelijk goed over na te denken zodat je typetje levensecht wordt! Passende schmink en verkleedkleren kunnen je hier zeker bij helpen! Tips: • Denk na over een personage dat in de inkleding van je spel past: bv. ridders Æ ridder Lancelot, of de nar, of de koning, of de prinses, of … • Bouw je personage op aan de hand van vragen: wie ben ik, waarom ben ik hier, wat doe ik, wat vind ik leuk / afschuwelijk, hoe zie ik er uit, wat draag ik, … • Denk aan passende expressie: hoe spreek ik? Hoe beweeg ik? • Haal er verkleedkleren en schmink bij.
4.1.3 Toneeltje
Het is dan vooral van belang om van in het begin volledig mee in het verhaal/het thema te stappen. Start je spel door middel van een toneeltje waarin duidelijk wordt dat je niet langer jezelf bent, maar een ridder, koning of schildknaap en vertel vanuit dit personage wat je van de kinderen verwacht (= verdoken speluitleg). Een bijpassend toneel bedenken kan je doen door: • •
•
enig opzoekwerk te verrichten naar bv. – in dit geval ‐ een mythisch verhaal uit de Middeleeuwen. Dit verhaal kan je dan omvormen tot een toneelspel. te starten vanuit de verschillende personage die meespelen. Als je met meerdere moni’s bent, kan je eens stilstaan bij volgende vragen: “Welke personages hebben we nu allemaal? Hoe komen al deze personages samen in het verhaal? Hoe leren ze elkaar kennen? Wat hebben ze gemeen? Wat is hun relatie ten aanzien van elkaar?” Dit kan soms tot grappige en originele combinaties leiden (bv. een ridder die een ruimtewezen ontmoet omdat hij speciaal drankje gedronken heeft… et voilà.. de basis van je verhaallijn is gelegd). …
Indien realiseerbaar kan een decor ook een duidelijke meerwaarde zijn voor je thematoneel. Dit hoeft immers niet altijd groots te zijn (bv. je hoeft echt geen heus kasteel te bouwen als decor bij de ridders). Door middel van kleine voorwerpen of een affiche kan je kinderen al snel duidelijk maken in welke wereld ze terecht gekomen zijn. Heb hier ook oog voor!
46
En denk bij het toneelspelen natuurlijk aan je verbale en non‐verbale expressie: gebruik je stem op een leuke, originele manier, praat duidelijk en luid genoeg, zorg ervoor dat iedereen je kan zien, gebruik je lichaam om je woorden kracht bij te zetten….
Een zeer handige manier om toneeltjes te bedenken is de dia‐methode. Deze helpt je om in 5 simpele stappen een toneeltje uit te denken. Als je de 5 aparte dia’s uitwerkt en dan na elkaar laat afspelen, krijg je een vlot en duidelijk toneel. De dia’s: • DIA 1: Duidelijk maken van de setting (waar zijn ze?) Bijvoorbeeld: mensen staan in een rij te wachten; iemand staat achter het loket en is duidelijk geld aan het uitdelen, iemand neemt de portefeuille vast, … (zo maak je duidelijk dat we in de bank zijn). • DIA 2: inleiding tot het conflict Er verschijnt een overvaller met een pistool in de deuropening. • DIA 3: escalatie van het conflict Iedereen ligt op de grond. De overvaller houdt het pistool tegen het hoofd van de bediende. • DIA 4: oplossing van het conflict De politie komt binnen / een held staat op en velt de overvaller / de overvaller schiet de bediende neer/ … • DIA 5: afloop iedereen is opgelucht / lijk wordt buitengebracht iedereen huilt,..
De beste tip die we je kunnen geven, blijft deze: Een goed uitgedacht thema en personage zorgen voor een levendig spel met heel wat schwung! Hoe enthousiaster jij jezelf inleeft, hoe zotter de kinderen zullen worden van jouw spel!! Durf je dus eens goed te laten gaan!
4.2 Verschillende vormen van animatie Animatie is veel meer dan verkleden en toneel spelen en hoeft niet noodzakelijk met veel gebaren en roepen te zijn. Je kan het ook op een rustige manier doen. Tussen de groep zitten en met de kinderen praten over het spel en eraan deelnemen zijn ook mogelijkheden om te animeren. In totaal delen we animatie op in vier verschillende vormen – wat niet wil zeggen dat ze in het echt zo strikt van elkaar zijn gescheiden. Ook hier gebruik je vaak verschillende vormen door mekaar. 4.2.1 Trekkende animatie
De spelleider is meestal diegene die de trekkende animatie op zich neemt. Deze motiveert en enthousiasmeert de kinderen en leidt het geheel, meestal voor de hele groep. Vaak is dit de spelleider in je moniteam. De focus ligt op de grote groep en het goede en geanimeerde verloop van het geheel van het spel.
47
4.2.2 Storende animatie
Storende animatie omschrijven we als ‘plezant ambetant’. Het is de moni die ervoor zorgt dat het spel wat moeilijker gemaakt wordt, bv. dieven, rovers, boemannen … Hij zorgt een stuk voor het vertragen – het ‘storen’ – van het spel, maar dan op een leuke manier. 4.2.3 Stille animatie
Stille animatie gebeurt wat op de achtergrond. Het is de moni die enthousiast meedoet, die voorbeelden en tips geeft aan de kinderen, die aanmoedigt, waar nodig extra ondersteuning biedt en meer individueel werkt (bv. kinderen met een beperking bij de hand nemen om de opdracht/het spel tot een goed einde te brengen. Of tussen de kinderen zitten en vragen stellen). Stille animatie vindt inderdaad op een stille manier plaats, maar is zeker even belangrijk als andere animatie! 4.2.4 Geen animatie
Als je je handen niet gebruikt, geen oogcontact maakt, niet hoort waar de kinderen mee bezig zijn… dan kan je niet animeren. Aan een patattenzak hebben de kinderen niet veel plezier. Animatie kan verbaal (aanmoedigen, vragen stellen, interesse tonen) en non‐verbaal (duim opsteken, toelachen, juichen…). Geen animatie moet je dus GEEN plaats geven in je spel!
48
5. SAMENVATTING Op een rijtje nog eens de belangrijkste stelregels uit het hoofdstuk “Expressie en animatie”:
Expressie: • •
Is belangrijke wanneer je voor de groep staat, je speluitleg doet, toneelspeelt, animeert, … We delen op in 4 soorten expressie, maar je gebruikt ze vaak samen: o Verbale expressie: met je stem. o Non verbale expressie: met je lichaam en gelaat. o Manuele expressie: creatieve vrijheid, uitdrukken via materiaal niet per sé om een eindresultaat te behalen (= eerder knutselen). o Muzikale expressie: zang, dans en zelf muziek/ritmes maken.
Animatie: • •
•
is belangrijk om je spel een extra dimensie te geven, om je spel van schwung te voorzien en om je kinderen blijvend te motiveren en enthousiasmeren Belangrijk hierbij: o Een origineel en toegankelijk thema waarin je je gehele spel kan verwerken. o Een vloeiende rode draad. o Oog hebben voor detail (verwerk je materiaal, de ruimte ook in je gekozen thema). o Een volledig uitgewerkt personage (geschiedenis, hobby’s, stem, verkleedkledij, schmink…). o Een volledige uitgewerkte verhaallijn (toneel) o Een bijpassend decor o Heel veel inlevingsvermogen van in het begin tot op het eind We delen op in vier soorten animatie: o Trekkende animatie: de spelleider die motiveert en enthousiasmeert, groepsgericht. o Storende animatie: dit maakt het spel plezant ambetant, een storende, vertragende factor in het spelverloop o Stille animatie: aanmoedigen, tips geven, ondersteunen, individueel gericht o Geen animatie: liever geen optie!
49
Hoofdstuk 4 De Ander en Ik Wat vind je zoal in dit hoofdstuk: 1. inleiding 2. ik als begeleider van kinderen en jongeren 3. ik naar anderen toe
50
1.
INLEIDING
In dit hoofdstuk nemen we jou als begeleider even onder de loep. We kijken naar verschillende mogelijke houdingen die je kan aannemen naar kinderen toe en in welke situaties je die specifieke houdingen best aanneemt.
2. I K
ALS ( BEGE ) LEIDER VAN KINDEREN EN JONGEREN
Doorheen heel deze syllabus en ook doorheen je cursus leerde je hoe je animator in het jeugdwerk moet zijn. Animator zijn draait om heel wat dingen: je kan spelen uitleggen, spelen, animeren, georganiseerd zijn, … In dit deel willen we even stilstaan bij je houding als leider voor de groep, hoe je groepen kan begeleiden en wat je kan doen wanneer kinderen gewenst of ongewenst gedrag vertonen.
2.1 Begeleidershouding Als begeleider heb je de functie om groepen te leiden. Maar groepen kunnen nog al eens verschillen, en de situatie waarin je de groep moet leiden is ook bijna nooit hetzelfde. Daarom hebben we geprobeerd om de veelheid aan verschillende houdingen in drie types te gieten. Je zal merken dat je – door te doen – deze houdingen haast automatisch aanneemt. Neem ze dus mee als geheugensteuntje of lees ze nog eens goed door wanneer je (naderhand) twijfelt over wat je best zou doen in een bepaalde situatie. Het is onmogelijk om hier een volledig overzicht te geven van alle mogelijk situaties zie zich voordoen wanneer je een activiteit doet… we doen ons best echter om overal een voorbeeldje te geven. 2.1.1 De dri e types:
1. De toffe peer: speels, humoristisch, dynamisch, het kind snel terug laten spelen,… De toffe peer staat speels voor de groep. Als begeleider is hij een vrolijke animator die veel humor gebruikt en al lachend en spelend de groep leidt. Wanneer er kinderen iets aan de hand hebben bijvoorbeeld, zal de toffe peer het goedlachs met een knipoog proberen op te lossen. Voorbeelden: - Als een kindje zich pijn heeft gedaan, kan de toffe peer het terug zin doen krijgen om mee te spelen. - Je kan als toffe peer meespelen in het vrij spel. - Je kan gedemotiveerde tieners aanspreken als toffe peer en al lacherig ze mee in het spel trekken. - … - (bedenk zelf nog wat voorbeelden).
51
2. De harde noot: streng, controleren, rechtvaardig, consequent, duidelijk, … De harde noot zorgt voor duidelijkheid. Hij heeft duidelijk grenzen en bewaakt deze ook naar de groep toe. De harde noot is in die zin wel streng, maar steeds rechtvaardig. Belangrijk! De harde noot is niet negatief bedoeld. Sommige situaties vereisen een harde noot die heel duidelijk kan zeggen wat de bedoeling is, die voor veiligheid instaat, die leiding geeft op de momenten waarop het nodig is. Voorbeelden: - Kleuters moeten naar het toilet via de trap. - Lagere school kind pest onophoudelijk een ander kind tijdens het vrij spel. Als harde noot leg je uit dat dit niet kan. Je hoeft daarom niet kwaad te worden en te roepen. Je geeft enkel heel duidelijk aan wat kan en wat niet kan. - De tieners ruimen hun lokaal nooit op. De afspraak was nochtans dat dit elke week zou gebeuren. Na twee weken plein stink het er ondertussen als de pest. Als harde noot maak je duidelijk dat de afspraak in begin was dat er elke week minstens één opruimmoment zou plaatsvinden. Als de tieners zich niet kunnen houden aan hun regels, dan kan er zo niet meer samengekomen worden. - … - (bedenk zelf nog wat voorbeelden). 3. De zoete aardappel: luisteren, aandacht geven, zorgend, lief, … De zoete aardappel schenkt veel zorgende aandacht aan de groep en de individuen in de groep. De zoete aardappel probeert te helpen waar het kan, hij heeft oog voor alle kinderen en gaat zorgzaam met hen om. Voorbeelden: - Een kleutertje kan echt niet met de verf overweg. Als zoete aardappel ga je het kindje helpen. - Een lagere schoolkind is gevallen en moet wenen. Als zoete aardappel neem je de tranen serieus, vraag je waar het pijn doen en stel je je zorgzaam op. - Een tiener zit alleen tijdens het spel te wenen. Als zoete aardappel ga je vragen wat er scheelt en of je kan helpen - … - (bedenk zelf nog wat voorbeelden). 2.1.2 De dri e typi sche houdingen vullen elkaar aan!
Je merkte misschien al op dat de drie types nogal eenzijdig zijn. De ideale animator beheerst alle drie de houdingen (of probeert ze toch alle drie te ontwikkelen). Verschillende situaties vragen immers verschillende houdingen en veel situaties vragen dan ook nog eens een mengvorm of een opeenvolging van verschillende stijlen: Voorbeelden - Vrij spel voor alle groepen samen: Voor het vrij spel kan men als een harde noot de regels uitleggen, tijdens het vrijspel kan de animator als een toffe peer meespelen met de kinderen en als een zoete aardappel letten op de eenzame kindjes. - Je moet de kleutertjes naar de zaal boven brengen, maar eerst een stop aan de wc maken: de monitoren zorgen als een harde noot dat alle kleutertjes samen richting toiletten gaan
52
en dat ze daarna ook buiten wachten op elkaar. Ze zijn wel een zoete aardappel als ze de kindjes helpen op de toiletten. - Tienerplanning voor de komende week beslissen/bekend maken: Als een toffe peer geven ze de tieners inspraak in de week en zijn ze bereid om hun activiteiten aan te passen naar de wensen van de tieners. Wanneer er niets nuttig uit de tieners komt of het naar vettige praat neigt, mag de moni al eens de harde noot uithangen. - De middengroep gaat op uitstap en moet binnen vijf minuutjes klaar staan om de bus te nemen. Zorg dat iedereen er op tijd is en zijn spullen meeheeft: de harde noot zorgt ervoor dat er niemand te laat aan de bus komt. Toch helpt de zoete aardappel even mee als iemand zijn spullen aan het zoeken is. - Een meisje van 7 wil niet eten. Ze is al de hele tijd aan het babbelen en ze zit te prullen met haar eten. Ze lust het niet: in het begin luistert de zoete aardappel naar wat het probleem precies is, maar na een tijdje beslist de harde noot dat ze toch haar boterhammetjes gaat moeten opeten. 2.1.3 Wanneer pas je nu welke stijl toe?
Er zijn heel wat dingen die bepalen welke houding je kan aannemen. Hou rekening met: -
-
-
-
Kenmerken van de groep die je moet begeleiden: o De leeftijd van de kinderen o Het aantal kinderen o De eigenheid van de groep, elke groep vereist een eigen aanpak (wat bij de ene groep 'werkt' doet het daarom nog niet bij een andere groep) De context o De soort werking: hebben de kinderen vrij spel, is er een vast aanbod, … o Het materiaal dat beschikbaar is: wordt er met breekmesjes gewerkt of enkel kleuterscharen, … o Het terrein waar je bent: loop je langs een drukke steenweg of spelen jullie op een afgebakend terrein, … o … Leiderschapsstijl van de mede‐ animator(en): je kan afstemmen op elkaar. Als de toffe peer de kinderen aanspoort, kan de zoete aardappel inspringen bij de kindjes die de toffe peer niet meekrijgt. Het aantal (hoofd)animatoren: met hoe meer je bent, hoe meer je de rollen kan verdelen en hoe beter je de groep kan beheersen. Taakverdeling hoofdanimator – animator : wie is waar voor verantwoordelijk?
53
2.2 Belonen en straffen Soms ga je er als moni echt volle bak voor: je bereidt je spel goed voor, alles staat in orde, je inkleding is fantasierijk en tip top ingestudeerd, … en toch valt het spel op zijn gat omdat er eentje slecht gezind is en de boel in het honderd stuurt. Vreselijk! In dit deel proberen we je wat wegwijs te maken in de preventie van zulke situaties. We proberen je inzichten bij te brengen over hoe je kinderen en jongeren kan stimuleren om gewenst gedrag te vertonen en kan afraden om ongewenst gedrag te vertonen. Belonen
Wat? Belonen is het reageren op positief gedrag van een kind. Door te belonen ga je in de verf zetten dat wat het kind deed, goed is. Omdat dit gedrag gekoppeld wordt aan een positieve ervaring (een beloning), zal het kind geneigd zijn om vaker goed gedrag te stellen. Omdat belonen een positievere impact heeft op het kind, zullen we trachten dit vaker toe te passen dan straffen. Soorten beloningen. Grofweg genomen kan je de soorten beloningen opdelen in drie grote categorieën: • Materiële beloningen: tastbare dingen. Een snoepschat op het einde van een spel, een ‘naamkaartje’ op het einde van de week,… • Activiteitsbeloningen: iemand die zelf een spel mag kiezen, een spel langer spelen,…. ze zorgen voor een leuke sfeer, goed contact,… • Sociale beloningen: schouderklop, ‘goed gedaan’, ‘waaw, dat kan je goed!’, knuffel, op de schoot mogen gaan zitten,… de BELANGRIJKSTE soort van beloningen! Een beloning moet niet altijd iets groots zijn (zoals een weekendje Disney). Het is belangrijker vaak te belonen dan groots te belonen. Straffen
Wat? Een straf is het reageren op negatief gedrag, met als hoop dat het gedrag zich in de toekomst niet meer voordoet. Soorten straffen Net als bij belonen, kunnen we drie grote categorieën van straffen aanduiden. • Fysieke straffen: uitgesloten! • Activiteitsstraffen: papiertjes rapen, de eetzaal vegen,… • Sociale en psychologische straffen: negeren, verwijten, bespotten, bekritiseren, gesprek, even laten afkoelen, het goed laten maken,… Sommige straffen kunnen zeer adequaat zijn als ze op het juiste moment worden toegepast én op de juiste manier. Andere straffen (een kind bespotten,…) is vaak zelfs nog erger dan het fysieke straffen! 9 handige tips want PA WIST HET
Een situatieschets: -
Een moni en kinderen maken samen tekeningen. Eerst bekrachtigt de moni hen (“jullie zijn flink aan het kleuren, dat is goed! Amai jullie kunnen dat al goed!”) (=sociale beloning).
54
-
-
-
-
-
-
Plots smijt een kindje de kleurpotloden van het ander kind op de grond. De moni zegt: “Je mag de spullen van andere kinderen niet op de grond gooien, als je dit nog eens doet dan ga je aan de kant zitten”. Het kind wordt ook meteen gevraagd de potloden terug op te ruimen. Nadien gooit het kindje opnieuw de potloden op de grond, waardoor het in de hoek moet gaan staan. De moni zegt: “ik heb je gezegd dat je aan de kant zou gaan staan als je de spullen nog eens op de grond smeet, en dat heb je net gedaan, dus nu ga je aan de kant zitten tot ik zeg dat je weer mee mag doen”. Terwijl het éne kind in de hoek staat, begeleidt de moni de activiteit verder. Ondertussen knutselen de kinderen lustig verder. De moni entertaint door te helpen en door raadseltjes te vragen. Ze vraagt een raadseltje aan een kindje “Het is groen en het glijdt van de berg?”, maar het kindje weet het antwoord niet. Dan ruimen de moni en de andere kindjes de activiteit op. De moni is vol lof en deelt sociale beloningen uit bij de vleet: “Amai dat is fijn dat jullie zo goed helpen, dat kunnen jullie al goed he! Helpen jullie thuis ook zo goed?...”. Eén kindje helpt dragen maar doordat het teveel vast heeft laat het per ongeluk iets vallen. De moni zegt: “Amai je had zoveel in je handjes dat het er per ongeluk uit is gevallen he, dat is niet erg ,dat kan gebeuren”. Samen ruimen ze de rommel op. Enkele minuten later volgt een klein babbeltje met het kind dat in de hoek stond:“Weet je nog waarom je in de hoek moest staan?” “Ik was boos omdat je de andere kinderen plaagde, maar na de straf is dat vergeten.” De papa komt het ‘brave’ kindje ophalen. Het kindje vraagt het raadseltje aan de papa, die diep nadenkt en dan het antwoord zegt: “een skiwi”. Het kindje roept blij “pa wist het!” en ze gaan samen naar huis.
PA WIST HET De letters van “pa wist het” vormen een handig hulpmiddeltje om te onthouden wat er belangrijk is bij het belonen en straffen van kinderen. Preventief te werk gaan: Beter voorkomen, dan genezen. Maak op voorhand duidelijke afspraken, zorg dat je goed voorbereid bent en eventuele problemen/strubbelingen kan vermijden. Je kan preventief te werk gaan door de kinderen veel te belonen. Î Belonen is heel belangrijk: het komt altijd op de eerste plaats (vòòr straffen). Door op het positieve te letten en dit te bekrachtigen, zal een kind geen/minder stout gedrag vertonen. Met belonen voorkom je dus ongewenst gedrag. Afgestemd op het gedrag en de leefwereld: -
-
Op het gedrag: pas de straf aan aan het ongewenste gedrag. Bijvoorbeeld: een kind smijt expres potloden/chocomelk op de grond: laat het kind dit dan zelf oprapen/opkuisen. Op de leefwereld: Sommige beloningen/straffen passen beter bij een bepaalde leefwereld: je laat een kleuter bijvoorbeeld geen 50 keer pompen. Een tiener straf je niet door hem/haar 5 minuten in de hoek te zetten. In de hoek: hoe lang zet je een kind in de hoek? Een goede regel is om het kind even veel minuten in de hoek te zetten als het aantal jaren dat het oud is (zo zal een kleuter van 5 best 5 minuten in de hoek staan).
55
Waarschuwing geven: vooraleer je een kind straft, moet je duidelijk aan het kind zeggen welk gedrag moet stoppen. Dit doe je door het gedrag heel concreet te benoemen : zeg heel duidelijk wat het ongewenste gedrag is en welke straf er zal volgen wanneer dit nog eens gebeurt. -
dus niet gewoon “stop daarmee” maar “Je mag geen andere kinderen duwen, als je nog één keer iemand duwt dan ga je aan de kant staan”.
Intentie: als een kind per ongeluk iets fout doet en niet de intentie had om dit te doen, dient er niet gestraft te worden (bv. Een kind probeert enthousiast de bal te vangen maar duwt hierbij per ongeluk een ander kind of een kind helpt met dragen maar laat een glas vallen…). Snel: zorg dat de straf zo snel mogelijk (liefst onmiddellijk) volgt op het ongewenste gedrag. Dit doe je omdat het kind zo meteen beseft dat zijn/haar gedrag ongewenst is. Als je te lang wacht, wordt het moeilijker de link te leggen tussen gedrag en straf. Doe dit dus bij voorkeur niet een uur later, ’s avonds of de dag erna, want dan is het voor het kind niet duidelijk welk gedrag fout was. Time‐out: een kind dat zichzelf verliest (bv. slaat kinderen, wordt woedend en kan niet direct rustig worden) wordt best uit de groep gehaald en even in een rustige omgeving gezet (= time‐out). In zijn woede zal het kind niet in staat zijn om rustig na te denken over welk ongewenst gedrag hij gesteld heeft. Je laat het kind dus best even rustig worden voor je tot gesprek en straf overgaat. Haalbaar en consequent belonen/straffen: zorg dat je beloning/straf realiseerbaar is, want eenmaal je de beloning/straf hebt aangekondigd, moet je hem ook effectief uitvoeren! Anders gelooft het kind je niet meer en verlies je je gezag. Even stilstaan: als je een kind hebt gestraft, is het belangrijk dat er direct na de straf even getoetst wordt bij het kind of het duidelijk verstaan heeft waarom het gestraft werd. Zeg hierbij dat als dit nog eens voorkomt dezelfde straf zal volgen. -
“waarom stond je in de hoek?” + verduidelijken als het kind het fout verstaan heeft.
Terug goed maken: Na het straffen is het belangrijk om even de tijd te nemen om het weer “goed te maken” met elkaar. Je was boos omdat het kind / de jongere iets deed, maar na de straf is dat vergeten. Je moet er dan ook niet meer op terugkomen. Het gaat immers altijd om het gedrag dat een kind stelt te bestraffen en niet zijn persoon. Door het terug goed te maken, is dit ook voor het kind duidelijk. Î Bekijk nu terug het schuingedrukt voorbeeldje. Vind je alle letters van PAWISTHET terug? Î Som hier enkele beloningen en straffen op die je tijdens je stage kan gebruiken: o Beloningen: o Straffen
56
3 . IK NAAR ANDEREN TOE Op een speelplein of in de jeugdbeweging sta je nooit alleen. Je bent nooit de enige die de werking draaiende houdt. Daarom moeten we rekening houden met de anderen: de kinderen, je mede‐animatoren, de pleinleiding, buitenstaanders.
3.1 Naar de kinderen toe Het kind staat centraal op een speelplein. We bieden het allerlei spelen aan en willen het hierbij ondersteunen. Eigenlijk kan je het zo stellen dat het speelplein van hen is. Door ze spelen aan te bieden, geven we ze kansen om te groeien. Waar staan wij dan als animator? Zijn wij een spilfiguur, een begeleider, een hulp? We zijn van alles een beetje, het hangt vooral af van de situatie waar we ons in bevinden. Het kan best zijn dat we op het ene ogenblik duidelijk naar voor moeten treden, terwijl we op andere momenten minder uitdrukkelijk aanwezig moeten zijn, zonder verantwoordelijkheid uit het oog te verliezen. Wat als er dan toch iets misloopt in onze samenwerking? Zoals gezegd is straffen niet de beste oplossing. We laten straffen zelfs zo veel mogelijk achterwege en grijpen er enkel naar wanneer het nodig is. Beter is het om meteen te gaan zoeken naar de problemen en waar die juist liggen. Begin bij jezelf, dan kan je meteen de oplossing verzorgen of het mogelijke probleem uitsluiten: ben ik per toeval niet moe of ben ik het beu vandaag, ... Denk er aan dat jij als begeleider de langste adem moet hebben, en dat geduld hebben hierbij essentieel is. Als het dan toch zo ver komt dat je moet ingrijpen, onthoud dan de letters van ‘pa wist het’ en behandel iedereen gelijk. Als je een afspraak maakt, dan geldt deze voor iedereen. Een handige tip: Een gesprek tijdens een vrij moment of als je even alleen bent met hem/haar, lost dikwijls veel op. Roepen, tieren, schelden daarentegen zal het kind enkel meer tegen je opzetten. Heb aandacht voor de inbreng van het kind en gun hem/haar een gesprek. Als ieder zo het respect kan opbrengen voor elkaar, zal er een goede relatie ontstaan tussen animator en kinderen. Zo ontstaat er een samenwerking in de groep.
3.2 Naar andere animatoren toe Als je op het speelplein staat, ben je niet alleen. Voor een groep kinderen sta je meestal met enkele animatoren. Een goede samenwerking is essentieel om het voor de kinderen leuk te maken. Om tot een goede samenwerking te komen, moet er rekening gehouden worden met de inbreng van elke animator in het team. de ideeën en meningen zullen regelmatig verschillen. Het is belangrijk dat elke mening en elk idee de kans krijgt om uitgesproken te worden. Ook zal er soms kritiek geuit worden. Probeer hier constructief mee om te gaan. Misschien zit er wel een grond van waarheid in, waarmee je aan de slag kan om jezelf en je functioneren binnen de werking kan verbeteren.
57
Wat als er dan toch een conflict zou ontstaan tussen jouw en je mede‐animatoren? Ga dit zeker niet uitvechten in het bijzijn van de kinderen, dit geeft nog meer conflicten en de groep gaat eronder lijden! Als er iets zou zijn dat je stoort, dan kan je dat beter samen uitpraten weg van de groep. Als jullie er samen echt niet uitgeraken, kan je de hulp inroepen van hoofdmonitoren of pleinleiders. Probeer open te staan voor kritiek en water bij de wijn te doen wanneer het nodig is. Soms moet je compromissen sluiten om goed te kunnen samenwerken. Hier geldt ook de regel van geven en nemen: iedereen geeft een beetje en krijgt een beetje.
3.3 Naar de pleinleiding toe Op een plein ben je niet alleen met kinderen en animatoren. Elk plein heeft zijn pleinleiding en hoofdanimatoren. Deze personen begeleiden je in je stage, zoeken mee naar spelen voor je programma, evalueren samen met jouw de voorbije dag, geven tips in verband met de werking, kennen de meeste kinderen op het plein. Je kan bij hen ook terecht voor vragen en problemen. Elk plein heeft zijn regels en afspraken. Ze bevorderen de samenwerking en groepsvorming, hou hier rekening mee. De afspraken zijn er niet zomaar, ze hebben telkens een bepaalde reden. Hou er dus rekening mee. Wanneer je de reden van een regel niet begrijpt, kan je er altijd achter vragen bij je pleinleiders. Het kan zijn dat je tegenover pleinleiders of hoofdmonitoren verantwoording moet afleggen in verband met een probleem. Je mag kritisch zijn en vragen stellen maar blijf steeds beleefd en sta open voor hun opmerkingen. Op die manier zal je inbreng gerespecteerd worden.
3.4 Naar buitenstaanders toe Buitenstaanders of derden zijn een veelheid van personen. Het kunnen ouders, voorbijgangers, andere kinderen, ... zijn. Deze buitenstaanders zien hoe je bezig bent met de kinderen en dit geeft een zekere uitstraling en imago aan het speelplein. Als je zelf gelooft in de waarde van het werk met kinderen en jongeren, kan je dit ook naar buiten toe laten uistralen. Wees daarom steeds beleefd tegenover anderen en geef dit ook door aan de kinderen. Als je naar buiten treedt met je groep/plein is dit van groot belang. Buitenstaanders zullen in hun beoordeling van je werking immers afgaan op de manier waarop jij als animator met hen en met de kinderen omgaat. Moest er dan toch een conflict zou ontstaan, blijf rustig en tracht dit uit te praten met de persoon in kwestie.
58
4 . S AMENGEVAT Op het speelplein / in de jeugdbeweging sta je als animator nooit alleen. Je staat er in contact met allerlei anderen, waarbij je verschillende houdingen kan en moet aannemen:
Naar de kinderen toe: •
•
Begeleidershouding: o Toffe peer: speels en humoristisch o Harde noot: heft in handen, duidelijk en consequent o Zoete aardappel: zorgzaam en lieflijk De drie vullen elkaar aan, afhankelijk van de context waar je in zit. Belonen en straffen: Belonen = belangrijker dan straffen. Handig hulpmiddel: pa wist het ‐ Preventie ‐ Aangepast aan leefwereld en gedrag ‐ Waarschuwen ‐ Intentie? ‐ Snel na gedrag ‐ Time out wanneer dat nodig is ‐ Haalbaar en consequent ‐ Even stilstaan ‐ Terug goedmaken
Naar andere animatoren toe: Kritiek = goed. Probeer er voor open te staan en af en toe water bij de wijn te doen. Samenwerken vraagt om toegevingen en een open houding. Open communicatie is belangrijk. Naar pleinleiding toe Afspraken zijn er om een reden. Probeer je er aan te houden en vraag om uitleg wanneer dat nodig is. Kritiek kan je uiten op een beleefde, constructieve manier. Jouw mening telt ook! Naar buitenstaanders toe Hou de uitstraling en het imago van je werking in het achterhoofd.
59
Hoofdstuk 5 Verantwoordelijkheid Wat vind je zoal in dit hoofdstuk: 1. 2. 3. 4. 5.
Verantwoordelijkheid als animator Preventie EHBO Enkele verzorgingen Wat steekt er in een EHBO‐kit?
60
1. V ERANTWOORDELIJKHEID
ALS ANIMATOR
Wanneer je als animator op een speelplein of in een jeugdbeweging terechtkomt, krijg je een aantal verantwoordelijkheden. Via preventief denken en je dagprogramma (weekprogramma) ben je al een stuk met deze verantwoordelijkheden bezig. Maar er is meer dan alleen maar spelen en preventief denken ... Als animator zijn er nog enkele aandachtspunten waarmee je moet rekening houden: •
Je krijgt de verantwoordelijkheid over een groep kinderen, die elk een individu zijn. Heb oog voor de groep, maar ook voor het individu. Besteed tijd aan het leren kennen van je kinderen, zo ken je vlug hun mogelijkheden en beperkingen.
•
Zorg voor voldoende veilige sfeer in de groep, maar ook in je lokaal, op het terrein,...
•
Pas je spel aan de leeftijd van de kinderen aan. Het is te gek om een tocht met zware rugzakken te organiseren voor kinderen van 6 jaar.
•
Als je naar buiten treedt met een groep moet je op voorhand degelijke afspraken maken, en zelf reeds eens ter plaatse geweest zijn.
•
Let op je eigen kracht; een kind is nog niet zo sterk als jezelf.
•
Wees vriendelijk tegenover iedereen.
•
Hou ermee rekening dat je ook kritiek kan krijgen. Heb respect voor deze meningen. Praat er met deze mensen over.
•
Zorg dat het materiaal dat je gebruikt hebt terug opgeborgen wordt ‐ heb ook respect voor dit materiaal.
•
Je hebt meestal een gedeelde verantwoordelijkheid; maar weet dat je aansprakelijk kunt gesteld worden. Normaal sta je bijna nooit alleen voor een groep kinderen. Als dit toch gebeurt, geef je enkele verantwoordelijkheden door aan de kinderen, vb. materiaal dragen, groepsverantwoordelijke bij een spel, ...
•
Wanneer je te maken krijgt met het afleggen van verklaringen raden we je aan om zelf nooit een papier te ondertekenen. Verwijs steeds naar de eindverantwoordelijke (pleinleiding, hoofdleiding).
5. P REVENTIE Preventie en EHBO zijn een belangrijke verantwoordelijkheid voor ieder die in het jeugdwerk actief is. Zoals ons oma altijd zei: “voorkomen is beter dan genezen”. Als animator draag je verantwoordelijkheid voor de kinderen van je werking. Hun plezier en veiligheid zijn jouw verantwoordelijkheid en prioriteit! Als moni trachten we zoveel mogelijk preventief te werk te gaan: door op kleine dingen te letten, kunnen we ongelukken gemakkelijk voorkomen. Dat noemen we preventief optreden. Het kan op verschillende plaatsen:
61
Terrein: Één van de basisregels in DEMAAFTE is je terreinafbakening. Bij je voorbereiding kan je best al enkele stappen ondernemen: Tracht op voorhand het terrein te verkennen; zo weet je sneller waar de gevaarlijke plaatsen zijn. Loop er eventueel eens over met de groepsleden opdat ook zij weten waar het gevaarlijk kan zijn. - Stel jezelf enkele vragen zoals: Welke zijn de gevaarlijke plaatsen of voorwerpen op dit terrein? Heb je een goed overzicht over het terrein (zo niet, waar is dan de centrale plaats)? Hoe je terrein afbakenen? Welke zijn de toegangs‐ of vluchtwegen? Welke activiteiten zou je hier zeker niet spelen? Afhankelijk van welk spel en welke leefwereld je voor je hebt, zullen je vragen op een bepaalde manier beantwoord worden. Niet elk terrein is immers even geschikt om bepaalde spelen te spelen. -
De kinderen: Om preventief te kunnen optreden, is het belangrijk dat je de groep kinderen kent: - Op welke leeftijd zijn ze en wat houdt dat in qua kennen en kunnen? - Welke karakters heb je in je groep? - Met hoe veel zijn ze? Kan je het overzicht bewaren? Deze en andere vragen helpen je om risicofactoren op te sporen bij de activiteit die je gepland hebt. Stel bijvoorbeeld dat je wil knutselen met je kleuters, dan kan je tot de conclusie komen dat kleuters niet weten dat white spirit giftig is èn dat ze de neiging hebben om dingen in hun mond te steken. Of dat ze nog volop moeten leren in hun fijne motoriek. Breekmesjes gebruiken kan dus ook gevaarlijk zijn. als je propere tafels wil houden, kan je deze best ook afdekken vooraleer de kleuters je tafels tot kunst verheffen, … Om maar aan te tonen dat even nadenken op voorhand al veel kan doen.
Stel jezelf even de vraag welke terreinen geschikt zijn voor de verschillende leefwerelden (kleuters, lagere school, tieners). Welk terrein gebruik je best niet voor de volgende spelen: ‐ ‐
Dikke Berta Chinese voetbal
Een tweede belangrijk punt hier is het maken van goede afspraken met de kinderen. Niet elke kind is een belhamel. Je kan er dus van uit gaan dat niet iedereen halsbrekende toeren gaat uithalen. Voor de kinderen die hier wel toe geneigd zijn, is het belangrijk om enkele afspraken klaar en duidelijk te maken. Op die manier verzeker je dat de kinderen risico’s zullen vermijden. Het helpt je ook om dit af te dwingen wanneer er toch enkelen de regel overtreden (zie hoofdstuk 4.2 bij ‘belonen en straffen’).
62
Je bent er niet enkel om risico’s te vermijden, maar je draagt ook zorg voor de kinderen. Enkele aandachtspunten: -
Zorg ervoor dat ze voldoende kunnen drinken. Zorg ervoor dat ze, bij warm weer, voldoende in de schaduw kunnen spelen. Zorg ervoor dat je weet welke kinderen speciale medicatie moeten nemen. Zorg ervoor dat ze hun handen wassen voor de maaltijden.
Lokalen: Zorg dat je je lokaal kent. Regelmatig verluchten maakt een leefbaar lokaal. Ook tijdig je lokaal proper maken en ordenen kan handig zijn. Gebruik geen sterk geurende stoffen in een gesloten ruimte.
Programma: Een voldoende afwisselend programma is reeds een goede start. Het zorgt er voor dat de kinderen voldoende om handen hebben en dat ze actief kunnen spelen en soms ook wat rustig kunnen worden.
Tochten: Zorg dat je tocht goed voorbereid is. Zoek op een kaart rustige wegen en mijd vooral drukke wegen. Respecteer de wegcode en leg deze eventueel nog eens uit aan de kinderen. Het vorige punt (afspraken) is hier van groot belang. Wat kan je best meenemen op een tocht ? -
Water wc‐papier eventueel reservekleding telefoonnummer van je speelplein of kamp (bij iedere deelnemer) een EHBO‐kit wat kleingeld en GSM om bij nood te bellen
6. EHBO 6.1 Wat te doen bij een ongeval?1 Een ongeval kan altijd gebeuren en komt meestal onverwacht. Belangrijk is zo kalm mogelijk te blijven en je verantwoordelijkheid op te nemen. Gebruik je gezond verstand. De beste manier om met ongevallen om te gaan is ze te vermijden. Wat als het toch gebeurt? 1
Heel dit deel werd overgenomen uit het handboek “Eerste hulp voor Jeugdleiders” van het Jeugd Rode Kruis uit 2008. Medische verzorging verandert echter regelmatig. Om goed gewapend te zijn bij een ongeval, volg je best een cursus eerste hulp bij het Rode Kruis.
63
1. Vei ligheid eerst
In eerste instantie dien je de veiligheid van de situatie in te schatten. Wanneer een ongeval gebeurt in een onveilige omgeving, kan je geen eerste hulp toedienen. Je dient dus eerst veiligheid te waarborgen. Veiligheid van jezelf Je eigen veiligheid is belangrijk om in het oog te houden. Je bent immers nog steeds verantwoordelijk voor anderen. Wanneer je zelf niet in veiligheid bent, kan je die verantwoordelijkheid maar moeilijk opnemen. Ga dus enkel dichter bij het ongeval, indien je dit kan doen zonder zelf gevaar te lopen. Leg gevaarlijke voorwerpen weg, zodat niemand er zich aan kan verwonden Veiligheid van het slachtoffer •
Als het niet nodig is, verplaats je het slachtoffer best niet. Het zou immers kunnen dat er gevaarlijke breuken zijn. Verplaats dus enkel wanneer er nog gevaar is.
Veiligheid van omstaanders •
Probeer omstaanders op een veilige afstand te houden (desnoods door medemoni’s in te schakelen).
2. Vaststellen van bewustzi jn en ademhaling
Hier doe je een eerste onderzoek van het slachtoffer. Door bewustzijn en ademhaling te controleren, kan je inschatten hoe erg het slachtoffer er aan toe is. Controle van bewustzijn • •
Schud zacht aan de schouders van het slachtoffer Vraag luid: “is alles okee?”
Er zijn twee mogelijkheden: 1. Het slachtoffer reageert (bv. door te antwoorden of de ogen te openen). Hij is bij bewustzijn. - Laat het slachtoffer liggen in de houding waarin je het gevonden hebt. Verplaats hem/haar alleen als er gevaar dreigt. - Probeer te weten te komen wat er mis is met het slachtoffer. - Laat een medemoni de hoofdmoni verwittigen. - Controleer de toestand van het slachtoffer regelmatig. 2. Het slachtoffer reageert niet. Het is bewusteloos. - Roep luid om hulp! Doe dit om er niet alleen voor te staan. Op die manier kan één van jullie het slachtoffer verzorgen terwijl de ander de hulpdiensten verwittigt. - Draai het slachtoffer op zijn rug, open de luchtweg en controleer de ademhaling. Hoe open ik de luchtweg? •
Kantel het hoofd achterover. o Ga naast het slachtoffer zitten. o Leg een hand op het voorhoofd. o Druk met je hand op het voorhoofd en kantel het hoofd voorzichtig naar achter.
64
•
•
Pas de kinlift toe o Plaats je vingertoppen van je andere hand onder punt van de kin van het slachtoffer. o Til de kin omhoog om de luchtweg te openen. Druk niet in het zachte gedeelte onder de kind, daardoor kan het slachtoffer moeilijker ademen. Ga na of het slachtoffer normaal ademt: Breng je oor dicht bij de mond en neus van het slachtoffer terwijl je naar de borstkas kijkt/ houd het hoofd van het slachtoffer tijdens deze controle naar achteren gekanteld. o Kijk of de borstkas op en neer gaat. o Luister aan de mond en neus van het slachtoffer. o Voel met je wang of er ademhaling is. Doe dit maximaal 10 seconden.
3. Verwittig medi sche hulp
Als iemand ernstig gewond is, of de situatie levensbedreigend, dan moet je de hulpdiensten bellen. Als er omstaanders of medemoni’s in de buurt zijn, vraag je hen dit te doen. Wanneer je de 112 belt – op het nummer 112 duh! – dan is het belangrijk dat je deze info doorgeeft. Wat? -
Vertel wat er juist gebeurd is (verkeersongeval, voetbalaccident, …) Zijn er nog gevaren waarvoor je gespecialiseerde hulp nodig hebt? (bv. het kampvuur is niet onder controle, een slachtoffer zit nog gekneld, …)
Waar? -
Straat, huisnummer en gemeente (ook het postnummer als je dat kent). Herkenningspunten in de buurt (kruispunt, kerk, winkel, …). Laat de hulpdiensten opwachten door iemand die hen naar de plaats van het ongeval kan leiden.
Wie? -
Aantal slachtoffers en indien nodig extra info (kind, zwangere vrouw, …). De toestand van de slachtoffers (bewustzijn, ademhaling, ernstige bloedingen, …)
4. Verleen eerste hulp
Als je bewustzijn en ademhaling hebt gecontroleerd en de hulpdiensten hebt gealarmeerd, onderzoek je het slachtoffer grondiger en verleen je eerste hulp. -
-
Als het slachtoffer bewusteloos is, maar nog wel normaal ademt, leg je het slachtoffer in een stabiele houding op zijn zij. Als het slachtoffer bewusteloos is en niet meer normaal ademt, is er reanimatie nodig. Dat leer je in een cursus EHBO bij het Rode Kruis. Als het slachtoffer bij bewustzijn is, blijf er dan bij en praat ermee. Als het slachtoffer nog een jong kind is, zorg dan dat er iemand bij het kind is dat het vertrouwt. Praat in begrijpbare taal en op ooghoogte. Op die manier kan je het kind geruststellen. Leg voorzichtig uit wat er gebeurd is en wat er nog gaat gebeuren. Luister naar je slachtoffer en troost het.
65
Dat zulk een zwaar ongeval op je speelplein of jeugdbeweging zou gebeuren is uitzonderlijk. Je kan meestal met enkele eenvoudige ingrepen de wonde verzorgen. Op de volgende bladzijden vind je een opsomming van de meest voorkomende 'ongevallen' en hoe je deze het best verzorgt. Aarzel niet om, indien je niet zeker bent, hulp van anderen in te roepen. Zorg ervoor dat je de plein‐ of kampverantwoordelijke bij een ongeval ook onmiddellijk verwittigt. Wanneer er een verklaring moet ondertekend worden, teken dan nooit zelf, maar laat de plein‐ of kampverantwoordelijke de verklaring ondertekenen. Verklaar nooit dat je aansprakelijk bent voor het ongeval (ook niet tegenover politie, ...). Dit kan je veel moeilijkheden opleveren i.v.m. de verzekering.
7. E NKELE
VERZORGINGEN
Zoals gezegd: de kans dat er zich een zwaar ongeval voordoet op je werking, is eerder klein. Veelal zal je te maken krijgen met kleine kwaaltjes die zich voor kunnen doen. Hier onder hebben we een aantal verzorgingen opgesomd. Opmerking: Voor kleine klachten is het veel belangrijker de oorzaak ervan op te sporen dan enkel de symptomen te behandelen. Een pilletje toedienen is geen kant en klare oplossing voor alles. Dikwijls is de oorzaak van de fysische klacht te zoeken op psychisch of sociaal terrein. Bijvoorbeeld: Een 7‐jarige jongen klaagt over hoofd‐ en buikpijn, vooral bij het begin van de dag. Dit symptoom kan wijzen op heimwee of op het feit dat hij zich niet aanvaard voelt in de groep. Dit kind is dan beter geholpen met wat extra aandacht en met een poging om hem te laten integreren in de groep, dan met een pijnstiller.
7.1 Verstuiking • Wat stel je vast? - Pijn aan hand, arm, voet, been, … door zich te kwetsen bij het spelen. - Het gekwetste lichaamsdeel kan moeilijk bewogen worden / kan er niet op steunen. - Zwelling of verkleuring. • Wat doe je? - Afkoelen met koud water of ijs. Nooit ijs rechtstreeks op verstuiking leggen. Neem handdoek of washandje om de huid te beschermen - Blijf niet te lang doorgaan met afkoelen. Koel iedere keer maximaal 20 minuten aan een stuk af. - Vermijd onnodige bewegingen. Wanneer het om voeten of benen gaat, zorg je dat je gewonde er niet meteen terug op gaat lopen. Bij armen, kan je gewonde ze best stil houden tegen de borst. Zo vermijd je pijn. - Zorg dat je slachtoffer het rustig aan doet. Als de pijn blijft duren, kan je best een dokter inschakelen. • Wanneer je ziet dat het meer dan een verstuiking is of je twijfelt, ga dan naar een dokter of een spoedgevallendienst. Ga tijdig om verwikkelingen te vermijden. Bij een lestel aan
66
de armen kan je zelf naar de dokter rijden. Bij de benen kan je best medische hulp inschakelen. Zij zullen de gewonde op veilige wijze vervoeren. • Wanneer je op tocht bent en iemand zijn voet verstuikt, laat je hem/haar de schoen beter aanhouden (dit geeft steun en belet het zwellen).
7.2 Splinter • Wat stel je vast? Er steekt een klein vreemd voorwerp in de wonde (bv. een stukje hout). • Wat doe je? - Was de wonde en omgeving met water en zeep. - Prik met een steriele of ontsmette naald onder het vrije uiteinde van de splinter, om hem zo beter zichtbaar te maken. - Trek de splinter uit met een pincet. Trek in het verlengde van de splinter. - Dek de achtergebleven wonde af met een pleister. • Wanneer ga je naar de dokter? - Als het uiteinde niet zichtbaar is. - Als de splinter afbreekt in de wonde. - Bij een splinter van metaal. - Bij glas wanneer je denkt dat er nog glas is achtergebleven. - Bij elke grote splinter (door de splinter te verwijderen, kan je het erger maken). - Bij een splinter in of rond het oog. - Als de gewonde niet gevaccineerd is tegen tetanus. - Als de wonde nadien infecteert (rood en gezwollen rond wonde, etter en rare geur, koorts met rillen en zweten, …).
1.1 Bloedingen Bij bloedingen heb je verschillende soorten. 1. Schaafwonde:
Een schaafwonde op knie, hand, arm, been is meestal niet zo ernstig. Toch is het belangrijk om dergelijke wonden goed te verzorgen. • Wat stel je vast? - bovenste huidlaag is beschadigd en rood - pijnlijke wonde - er kan vuil inzitten • Wat doe je? - Blijf rustig en stel de gewone gerust. - Materiaal klaarzetten en goed je handen wassen. - De wonde goed uitwassen met koud stromend water. Lat het water rechtstreeks op de wonde stromen om het vuil weg te spoelen tot alles weg is. Wrijf niet in de wonde om het vuil weg te halen. - Droog na het spoelen rond de wonde maar niet er in.
67
-
Dek de wonde na het reinigen af met een steriel kompres. Dit plak je vast met kleefpleisters of een verband (dit is niet altijd nodig, afhankelijk van de ernst van de wonde).
• Wanneer moet ik naar de dokter? In het geval dat … - je de bloeding niet kan stoppen. - je de wonde niet proper krijgt. - de schaafwonde groter is dan de helft van de handpalm van de gewonde. - er botten, spieren of andere onderhuidse weefsels zichtbaar zijn. - het gezicht, ogen of geslachtsdelen gekwetst zijn. 2. Hevige bloedi ngen:
snijwonde en dergelijke. • Wat stel je vast? - meestal grotere open wonden of diepe wonden - kunnen hevig bloeden • Wat doe je? - Blijf rustig en stel de gewone gerust. - Als het een kleinere bloeding is volg je de verzorging zoals bij een schaafwonde. - Probeer rechtstreeks contact met het bloed te vermijden: draag wegwerphandschoenen of iets dergelijks. - Probeer het bloeden te doen stoppen: o oefen druk uit op de wonde. Liever nog, laat je de gewonde dit zelf doen. o laat het slachtoffer voorzichtig gaan liggen. o hou het lichaamsdeel van de wonde omhoog. o leg eventueel een drukverband. - Wanneer de wonde diep is, ga dan naar de dokter om ze te laten hechten. - Als er een vreemd voorwerp in de wonde zit, probeer het dan niet te verwijderen! Laat het voorwerp zitten en druk er niet op. • Wanneer moet ik naar de dokter? In het geval dat … - je de bloeding niet kan stoppen. - de situatie te ernstig lijkt. - De wonde te diep is. Er zijn botten, spieren of andere onderhuidse weefsels zichtbaar. - je blijft druk uitoefenen om het bloed te stelpen totdat de hulpdiensten er zijn. • bij slagaderlijke bloeding: onmiddellijk de hulpdiensten verwittigen, leg zelf een knelverband dat je wel regelmatig eventjes lost tot de hulpdiensten er zijn. 3. Neusbloedingen:
Een bloedneus krijg je wanneer er een bloedvaatje in je neus beschadigd is. dit gebeurt vaak door een slag of stoot op de neus, maar ook door hevig niezen, snuiten of in de neus peuteren. Sommige mensen hebben er ook last van wanneer het erg warm is.
68
• Wat stel je vast? - Er loopt bloed uit de neus. • Wat doe je? - Blijf rustig en stel de gewone gerust. Vraag wat er gebeurd is. - Laat de gewonde zitten met het hoofdlichtjes voorovergebogen (leeshouding). - Knijp 10 minuten lang de neus zicht door met je vingers net onder het harde stuk van de neus te duwen. Je gewonde kan dit ook zelf doen. - Als het na 10 minuten nog niet beter is, herhaal je de handeling. - Niet doen: o Het hoofd achterover houden: zo loopt het bloed in de keel. o Watten, kompressen of andere dingen in de neus steken. - Wanneer het bloeden gestopt is: o Buitenkant van de neus en mond voorzichtig schoon maken met water. o Vragen om het rustig aan te doen en de eerste uren de neus niet te snuiten. - Nadien je handen wassen. • Wanneer moet ik naar de dokter? In het geval dat … - De bloeding na 20 minuten nog steeds niet vermindert. - De oorzaak een slag of stoot op de neus is (de dokter kan dan nagaan of er andere letsels zoals bv. breuken zijn).
7.3 Zonneslag/ hitteslag Je lichaam produceert doorlopend warmte. Normaal is die lekker stabiel rond de 37°C maar in warme omstandigheden kan het gebeuren dat de afkoelmechanismes te kort schieten en het evenwicht verstoord geraakt. Een zonneslag is de ontregeling van dat evenwicht door opwarming van het hoofd veroorzaakt door directe zonnestraling op het hoofd. Preventie: draag een petje. Een hitteslag ontstaat door hevige inspanning in een warme, vochtige omgeving. • Wat stel je vast? - Hoofdpijn - Duizeligheid - Slachtoffer is woelig en verward - Misselijkheid of braakneigingen - Rode huid - Spier‐ of buikkrampen - Snelle hartslag - Dorstig - Bewustzijnsproblemen (suf, stuipen en bewusteloosheid) - Vermindering van zweten en droge huid • Wat doe je? - Haal het slachtoffer uit de zon of stop de grote inspanningen en breng het in een koele, schaduwrijke omgeving. - Koel af maar voorkom dat de gewonde begint te rillen:
69
Verwijder overbodige kledij. Leg koude kompressen op het hoofd, lies en oksels. Besprenkel de huid met koud water. Richt een ventilator op de gewonde. o koude kompressen op voorhoofd leggen o hou ademhaling, hartslag en bewustzijn in het oog o verwittig eventueel een dokter.
o o o
7.4 Brandwonden Aan brandwonden zul je niet ontsnappen wanneer je met je lichaam tegen een veel te warm voorwerp loopt of een heet voorwerp aanraakt. Maar ook de zon kan ervoor tussen zitten. Als je te lang in een hevige zon loopt,ligt, fietst,… loop je risico op verbranding. • Wat stel je vast? Er zijn verschillende soorten brandwonden die er ook elk anders uitzien: - Eerstegraads: oppervlakkige verbranding met rode huid, pijn en lichte zwelling. - Tweedegraads: hetzelfde als eerstegraads maar met pijnlijke blaren. - Derdegraads: de huid kan er zwart en perkamentachtig of wit uitzien. De brandwonde zelf doet dan meestal geen pijn meer omdat ze zenuwen vernietigd zijn. Rondom echter vind je vaak tweede en eerstegraads brandwonden die wel pijn doen. • Wat doe je? De gouden regel = eerst water, de rest komt later! - Zorg voor veiligheid: controleer of het nog ergens brand en breng jezelf en gewonde in veiligheid. - Koel de brandwonde zo snel mogelijk af met koel of lauw water van de kraan. Als je dit niet hebt, gebruik dan flessenwater. Doe dit gedurende 15 tot 20 minuten lang of tot de pijn weg is. - Blijf rustig en stel de gewone gerust. Laat hem/haar zitten. - Verwijder kleding en juwelen als ze niet aan de huid kleven. - Leg na het spoelen een nat verband aan op de wonde. - Wat je niet doet: o Blaren open prikken. o Meteen zalf aanbrengen. o Ijskoud water gebruiken: water gebruiken moet, maar als het te koud is, ga je te heftig schommelen in temperaturen. •
Wanneer moet ik naar de dokter? Vanaf tweedegraadbrandwonden kan je best een arts raadplegen.
7.5 Flauwte/bewusteloosheid Een flauwte is een kort en plots verlies van bewustzijn, als gevolg van een tijdelijk zuurstoftekort in de hersenen. Mogelijke oorzaken hiervan zijn pijn, angst, het zien van bloed, uitputting, … Het komt ook voor bij personen die lang rechtstaan of stilzitten, zeker in een warme omgeving.
70
• Wat stel je vast? De persoon voelt zich zwak, wordt bleek, begint te zweten, ziet zwarte vlekken voor de ogen. • Wat doe je? - Help de persoon zitten of liggen, om te voorkomen dat hij/zij neervalt. Zo verbetert de bloedtoevoer naar de hersenen. - Zorg ervoor dat de persoon voldoende licht krijgt. Hou omstaanders op een afstand en vraag iemand een raam open te zetten. - Maak kledij los die de ademhaling hindert. Leg koude kompressen of een vochtig washandje op het voorhoofd. - Als de gewonde toch valt, zorg dan voor een gecontroleerde val. Nadien controleer je bewustzijn, open de luchtweg en controleer de ademhaling. - Controleer de ademhaling regelmatig. - Als de persoon terug bij bewustzijn is en zich beter voelt, laat hem/haar dan na een tijdje geleidelijk rechtop zitten. Voelt de persoon zich opnieuw onwel, dan mag hij/zij terug gaan liggen. • Wanneer moet ik naar de dokter? Als de persoon langer dan 2 minuten bewusteloos blijft of niet normaal ademt.
7.6 Insectenbeet Meestal is een insectenbeet onschuldig en zorgt ze voor wat ongemak. Als iemand echter meermaals wordt gestoken kan het gif wel een ernstige reactie uitlokken. Sommige mensen zijn ook allergisch, waardoor een enkele steek al heftig kan aankomen. • Wat stel je vast? - Meestal plaatselijke zwelling, roodheid, jeuk en soms wat pijn. - bij een ernstige reactie ernstige zwelling, roodheid, jeuk en pijn die veel meer verspreid zijn. - soms ook hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en soms ook ademhalingsmoeilijkheden, slikproblemen en bewustzijnsverlies. • Wat doe je? - Stel het slachtoffer gerust - Als de angel nog in de huid steekt, gebruik dan je vingernagel of de botte kant van een mes om de angel weg te schrapen. Doe door van onder de insteekplaats naar boven te drukken en te glijden. Gebruik geen pincet: hierdoor zou je het gifblaasje kunnen opendrukken. - Koe de plaats van de insectensteek af met ijs om zwelling, jeuk en pijn te beperken. Jeukwerende zalf of lotion kan ook helpen. - bij een wespensteek in de mond leg je onmiddellijk een ijsblokje in de mond of geef je een heel koud drankje en laat de dokter onmiddellijk komen (stikkingsgevaar). Ook een halfzittende houding kan helpen bij ademen. • Wanneer moet ik naar de dokter? In het geval dat … - Je de achtergebleven angel zelf niet kan verwijderen. - De gestokene zich na de steek slechter steeds slechter begint te voelen.
71
-
Als gestokene onwel wordt door allergische reactie Æ hulpdiensten. Als in mond‐ of keelholte gestoken werd Æ hulpdiensten.
7.7 Tekenbeet Teken zijn kleine, spinachtige beestjes die de ziekte van Lyme kunnen dragen. Deze ziekte kan ernstige gevolgen hebben voor het zenuwstelsel. Hoe langer de teek blijft zitten, hoe hoger de kans op infectie. Het is belangrijk om regelmatig te controleren op teken, wanneer het risico zich voordoet (bv. op kamp, na een bosspel, …). Verwijder de teek onmiddellijk! • Wat stel je vast? - Een tekenbeet doet geen pijn en wordt dus vaak niet opgemerkt. Na enkele uren kan er jeuk optreden. De teek nestelt zich meestal in warme plekjes zoals het hoofd, de nek, de oksels, de knieholten, de liesstreek en de enkels. • Wat doe je? - Verwijder de teek zo snel mogelijk. Daarvoor gebruik je best een tekentang of een fijn pincet. o Je neemt de teek daarmee vast zo kort mogelijk bij de huid van het slachtoffer. Knijp niet op het lichaam van de teek. o Gebruik kleine draaiende bewegingen zodat de taak de huid moet lossen. Probeer de teek in zijn geheel te verwijderen. Deeltjes die blijven zitten, kunnen ontsteken. - Noteer de plaats op het lichaam en de datum waarop de teek gebeten heeft. Dit laat je aan de ouders weten, zodat zij de beet in de gaten kunnen houden. - Je geeft best de raad om de beet in de gaten te houden. Moest er in de eerste weken na de beet een abnormale huidverandering optreden, dan kunnen ze best naar de dokter gaan. • Wanneer moet ik naar de dokter? In het geval dat … - Bij optreden van abnormale huidverandering (kan best lang na de beet gebeuren) - Bij aanwezigheid van andere ziektetekens (koorts, gewrichtspijn, …)
7.8 Astma • Wat stel je vast? - ademhaling die piept - zwetend en klam - opgetrokken schouders • Wat doe je? - zorg voor een stofvrije, goed verluchte, frisse ruimte - tracht ervoor te zorgen dat de ademhaling op een rustige manier kan gebeuren. Adem eventueel mee diep in en uit. - laat hem/haar eventueel een puffer gebruiken indien men deze bij heeft.
72
7.9 Vergiftiging Als je wat preventief aan de slag gaat, zal je dit niet snel meemaken. Toch geven we het mee, je weet immers maar nooit wat er kan gebeuren. • Wat stel je vast? - Het slachtoffer heeft een giftige stof ingeslikt of een overdosis alcohol, drugs of medicatie ingenomen. - Volgende symptomen zijn mogelijk: o Brandwonden o Afwijkende huidskleur (bleek, rood of blauw). o Klamme huid o Braken of braakneiging o Buikkrampen o Stuipen o Zeer grote of zeer kleine pupîllen. o Bewustzijnstoornissen of bewusteloosheid o Ademhalingsmoeilijkheden of –stilstand. o Shock. o Problemen met hartritme of bloeddruk. o Hartstilstand. - De symptomen zijn afhankelijk ban product en hoe het contact verliep (drinken, aanraken, …) • Wat doe je? - Alarmeer 112 bij ernstige gevallen (bewusteloos, ademhalingsmoeilijkheid, ernstige brandwonden). - Bel het antigifcentrum: 070 245 245. Wacht niet to er symptomen verschijnen, gewoon bellen. Je geeft volgende informatie door: o Wat is de leeftijd en gewicht van de persoon (kind/volwassen). o De naam van het product dat vergiftiging veroorzaakte. o Welke hoeveelheid is ingenomen? (slokken, pillen, …). o Hoe gebeurde de vergiftiging? (per ongeluk gedronken, spatten in de ogen, bewust, …) o Hoe is de toestand van het slachtoffer? (bewusteloos, brandwonden, ademhalingsproblemen, …). - Volg stipt advies van het antigifcentrum op. - Laat slachtoffer niet braken en geef ook geen water, melk, of andere middelen, tenzij je die instructie krijgt van een professionele hulpverlener.
7.10 Epilepsie Meestal verwittigen ouders op voorhand dat hun kind epileptisch is en wat je moet doen bij een aanval. Zorg eerst en vooral dat het kind tijdig zijn medicatie krijgt (het is belangrijk dat je de medicatie elke dag trouw geeft). Voornamelijk deze twee vormen komen voor : PETIT MAL en GRAND MAL ( of vallende ziekte).
73
PETIT MAL
Dit is goed te behandelen met geneesmiddelen. Hier lijkt het kind even ‘weg’ te zijn, er niet bij te zijn. GRAND MAL
We hebben hier drie fasen in deze aanval. Een gespannen fase: de spieren spannen zich op. Een schokkende fase: de spieren spannen en ontspannen zich. Zorg dat hij/zij zich nergens kan stoten, laat hem/haar bewegen, zorg voor een gemakkelijke ademhaling en laat hem/haar rustig bijkomen. ontspannende fase: de schokken verminderen. Tevens is het steeds aangewezen om de dokter te raadplegen.
7.11 Hyperventilatie Dit is een geforceerde ademhaling die meestal te wijten is aan emotioneel geladen situaties. De persoon gaat te snel en te diep ademhalen en krijgt te weinig zuurstof binnen. • Wat stel je vast? - Snel in‐ en uit ademen. - Angstig of onrustig. - Benauwd gevoel, draaierigheid, hartkloppingen. - Soms tintelingen in vingers en mond. • Wat doe je? - Rustige plek opzoeken. - Persoon geruststellen. - Vraag om langzaam te ademen. - Stel voor om in een zak te ademen als de controle niet terugkomt. Als er geen zak is, gebruik je de gesloten handen. o Gebruik deze techniek enkel wanneer de persoon toelaat en wanneer je zeker bent dat het hyperventilatie is. o De persoon ademt eigen adem terug in door in een zak te laten uitademen en erna inademen. Zodra hij/zij rustig is, kan er terug omgevingslucht toegestaan worden. - Blijf bij de persoon tot hij/zij terug normaal ademt. - Als het blijft duren, verwittig je best arts of hulpdiensten.
74
7.12 Suikerziekte Ook dit kan op een speelplein of jeugdbeweging voorkomen. Meestal zullen de ouders verwittigen en zeggen wat men moet doen. Ook hier is van belang dat het kind tijdig zijn medicatie ontvangt. Eveneens van groot belang is dat bij grote inspanningen het kind tijdig een klontje suiker of iets anders met suiker krijgt toegediend. Het is belangrijk dat suikerziektepatiënten hun balans van suiker goed blijft. Wanneer er zich problemen voordoen, twijfel niet om onmiddellijk de dokter te waarschuwen. • Wat stel je vast? Bij te weinig suikers: - Duizelig - Hoofdpijn - Bleke huid - Beven - Fel zweten - Plotse honger - Tinteling in de lippen - Hartkloppingen - Troebel zicht - Mogelijk zenuwachtig of adfwijkend gedrag - Flauwte - Bewustzijnsverlies Bij te veel suikers: - geleidelijke bewusteloosheid - droge mond, veel drinken en urineren - gebrek aan eetlust - braken - hyperventileren • Wat doe je? - Probeer te weten te komen of het slachtoffer aan diabetes lijdt. - Geef een diabetespatiënt die zich flauw voelt snelwerkende suikers (frisdrank of druivensuiker) en geef het daarna nog een kleine snack (boterham,n appel, yoghurt). - Laat een slachtoffer met te veel suikers zijn medicatie nemen als hij dat wil en vraag om de dosis te respecteren. Geef zelf nooit medicatie. • Wanneer moet ik naar de dokter? Alarmeer hulpdiensten als het kind bewusteloos wordt of als de toestand niet verbetert.
7.13 Blaren • Wat stel je vast? Er zijn twee soorten blaren: - Gesloten blaar: ophoping van vocht onder huid. Je ziet een blaasje. - Open blaar: het blaasje is open gegaan. Je ziet een vochtige wonde met eventueel losse velletjes.
75
• Wat doe je? Bij een gesloten blaar: - Je kan deze steriel openprikken. - Was de omgeving en blaar en je handen. - Neem een steriele of ontsmette naald en houdt deze horizontaal met de huid. - Prik enkele malen aan de basis van de blaar. En druk nadien met behulp van een kompres het vocht er uit. - Dek af met plakker, kompres of verband. - Opgelet: als je geen steriele naald heb, kan je een gewone naald ontsmetten door ze enkele minuten in ontsmettingsalcohol te leggen. Een naald in de vlam houden is een onveilige techniek. Bij een open blaar: - Was je handen. - Probeer de velletjes zo kort mogelijk bij de huid af te knippen. - Dek de blaar af met plakker, kompres of verband.
8. W AT • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
STEEK JE IN DE
EHBO
KOFFER ?
schaartje: om spannende kleren los te knippen, kleefpleisters te knippen ... Best een scherp puntschaartje. Veiligheidsspelden. Tekentang. Splinterpincet. Vloeibare zeep. Minstens 10 steriele naalden. steriele snelverbanden: om snel een open wonde af te dekken of om een erge bloeding te stelpen. zwachtels: om steun te geven of om een gaasdoekje vast te leggen. driehoeksverbanden: om een draagdoek aan te leggen. steriele gaasdoekjes: om met een ontsmettingsmiddel een wonde te ontsmetten. rolletje pleisters: om op een wonde te kleven. wondpleister: om heel kleine wondjes af te plakken. ontsmettingsmiddel: HAC, zuurstofwater, Iso‐Betadine. zalf tegen insektenbeten: euceta, anctose, ... middel tegen diaree: immodium, lacteol, ... pijnstillend middel: perdolan, brufen, daffalgan, asperine, ... zalf voor verstuiking: flexiumgel, voltaren, hirodoide,... wegwerphandschoenen. maandverband. kaartje met de nodige telefoonnummers. verzekeringspapieren.
76
9. S AMENGEVAT Als animator heb je heel wat verantwoordelijkheid voor de kinderen op je werking. Daarom
Preventie Voorkomen is beter dan genezen! Stel jezelf vragen bij het maken van een activiteit; sta stil bij: ‐ Leeftijdsgroep ‐ Lokalen / terrein ‐ Materialen ‐ Programma ‐ … Door op voorhand na te denken, kan je heel wat risico’s uitschakelen. Eerste hulp bij ongevallen Indien er dan toch een ongeval gebeurt, volg dan deze stappen: 1. Veiligheid: van jezelf, slachtoffer, anderen (kinderen en monitoren) 2. Controle bewustzijn en ademhaling: a. Bij bewustzijn: blijven controleren, geruststellen en praten b. Niet bij bewustzijn: ademhaling controleren, luchtweg openen en opvolgen 3. Hulp vragen: verantwoordelijken verwittigen en eventueel hulpdiensten 4. Eerste hulp verlenen: in afwachting van hulpdiensten Kleine kwaaltjes De kans is groter dat je kleinere zaken moet behandelen; Hierboven staan heel wat verzorgingen opgesomd. Waarschuw steeds de hoofdmoni of verantwoordelijke. De kans is groot dat zij verstand hebben van EHBO. De EHBO koffer Het is belangrijk dat deze steeds voldoende aangevuld is. Zo kan er goed gereageerd worden op mogelijke ongevallen.
is het belangrijk om goed na te denken vooraleer je aan een activiteit begint.
77
Hoofdstuk 6 Waarden Wat vind je zoal in dit hoofdstuk: 1. 2. 3. 4.
Rechten van het kind Waarden vanuit de visie van Don Bosco Waarden op cursus Waarden en motivatie
78
1. W AARDEN Vanuit onze visie als Jeugddienst Don Bosco (cfr. Inleiding) zien we dat spelen meer is dan alleen maar spel of spelletjes spelen. Als animator geef je ook dingen door. Denk bijvoorbeeld maar aan eerlijk spelen, gelijke kansen bieden, aandacht voor de zwakkere in de groep, samenwerken... Vandaar ook dat we in de cursus ruimte voorzien om even stil te staan bij een aantal waarden die volgens ons van belang zijn in het omgaan met kinderen en met elkaar. Daar het kind in onze visie centraal staat starten we ook bij hen.
1.1 Rechten van het kind Kinderen hebben rechten. Recht op bescherming, op onderwijs, opvoeding en op een goede gezondheidszorg, om er een paar te noemen. Ieder kind, waar ook ter wereld, heeft recht op een menswaardige manier om op te groeien. Het lijkt een logische gedachte waarmee iedereen het eens zou moeten zijn. Maar de werkelijkheid is anders. Elke dag opnieuw worden kinderen geboren die alles wat onze kinderen zo vanzelfsprekend vinden, wellicht nooit zullen kennen. Kinderen die worden uitgebuit, die niet in een gezin kunnen opgroeien omdat er oorlog is in hun land. Kinderen die niet voldoende te eten krijgen, die niet de kans krijgen zich te ontwikkelen, en kinderen die zelfs niet kunnen spelen ... Uit: "Voor alle kinderen" van UNICEF. BEGINSEL 1
Het kind moet alle in deze verklaring genoemde rechten genieten. Alle kinderen, zonder uitzondering, hebben aanspraak op deze rechten, zonder onderscheid of achterstelling wegens ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politiek of ander inzicht, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status, hetzij van het kind zelf, hetzij van het gezin, waaruit het voorkomt. BEGINSEL 2
Het kind moet bijzondere bescherming genieten en moet krachtens de wet of langs andere wegen gelegenheid en faciliteiten krijgen om zich lichamelijk, geestelijk, zedelijk, intellectueel en maatschappelijk te ontwikkelen op een gezonde en normale wijze en in omstandigheden van vrijheid en waardigheid. Bij het vaststellen van wetten met dit oogmerk moet het hoogste belang van het kind de voornaamste overweging zijn.
79
BEGINSEL 3
Het kind moet vanaf zijn geboorte recht hebben op een naam en nationaliteit. BEGINSEL 4
Het kind moet de voordelen van de sociale zekerheid genieten. Het heeft er recht op in gezondheid op te groeien en zich te ontwikkelen. Ten dien einde moeten het kind en zijn moeder beiden bijzondere zorg en bescherming krijgen, met inbegrip van voldoende prenatale en postnatale zorg. Het kind heeft recht op voldoende voeding, huisvesting, ontspanning en medische zorg. BEGINSEL 5
Het kind dat lichamelijk, geestelijk of maatschappelijk achter is gesteld, moet de bijzondere behandeling, opvoeding en zorg krijgen die voor zijn speciale omstandigheden nodig zijn. BEGINSEL 6
Het kind heeft liefde en begrip nodig voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn persoonlijkheid. Het behoort, voor zover mogelijk, op te groeien onder de zorg en de verantwoordelijkheid van zijn ouders en in elk geval in een sfeer van liefde en van zedelijke en materiële zekerheid. Tenzij in bijzondere omstandigheden mag een kind in zijn prille jeugd niet van zijn moeder worden gescheiden. De maatschappij en de overheid hebben de plicht bijzondere zorg te besteden aan alleenstaande kinderen en aan kinderen zonder voldoende middelen van bestaan. Toelagen van staatswege en andere hulp voor het onderhoud van kinderen van grote gezinnen is wenselijk. BEGINSEL 7
Het kind heeft aanspraak op onderwijs, dat kosteloos en althans in de lagere schooljaren verplicht dient te zijn. Het behoort een opvoeding te krijgen die zijn algemene ontwikkeling ten goede komt en het in staat stelt op basis van gelijke kansen zijn bekwaamheid, persoonlijk oordeel en gevoel voor zedelijke en maatschappelijke verantwoordelijkheid te ontwikkelen en een nuttig lid van de maatschappij te worden. De belangen van het kind behoren het leidend beginsel te zijn van hen, die voor zijn opvoeding en leiding verantwoordelijk zijn; deze verantwoordelijkheid berust in de eerste plaats bij de ouders. Het kind moet alle gelegenheid krijgen voor spel en ontspanning, die op dezelfde doeleinden dienen te worden gericht als de opvoeding; de maatschappij en de overheid dienen te bevorderen, dat het kind dit recht kan genieten.
80
BEGINSEL 8
Het kind behoort onder alle omstandigheden tot de eersten, die recht hebben op bescherming en hulp.
BEGINSEL 9
Het kind moet beschermd worden tegen alle vormen van verwaarlozing, wreedheid en uitbuiting. Het mag in geen enkele vorm handelsobject zijn. Het kind mag niet in het arbeidsproces worden opgenomen voor een redelijke minimumleeftijd; aan het kind mag in geen geval opgedragen of veroorloofd worden enige bezigheid of beroep uit te oefenen, die zijn gezondheid of opvoeding kan schaden of belemmerend werkt op zijn lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling. BEGINSEL 10
Het kind moet beschermd worden tegen praktijken die een onderscheid naar ras, geloof of anderszins beogen. Het kind dient te worden groot gebracht in een geest van begrip, verdraagzaamheid, vriendschap onder de volken, vrede en wereldbroederschap en in het volle bewustzijn, dat zijn werkkracht en gaven behoren te worden gewijd aan het dienen van zijn medemens.
2. W AARDEN
VANUIT DE VISIE VAN B OSCO
D ON
We geven cursus vanuit Jeugddienst Don Bosco. Dit betekent dat we vanuit een bepaalde visie, een specifieke spirit werken. Dit in navolging van Don Bosco.
2.1 Wie was Don Bosco? Don Bosco was een priester die leefde van 1815 tot 1888 in Turijn, Noord‐ Italië. Heel zijn leven was bezield door het werken met en voor jongeren; voor de armste jeugd van de stad. Hij deed dit vanuit een christelijke inspiratie en op zo'n manier dat velen na hem zijn werk wilden verder zetten. Het centraal stellen van de jongeren en hun ervaringen, noden en vragen, begrippen zoals liefde, redelijkheid en geloof waren basispijlers van zijn visie. Geïnspireerd door dezelfde waarden wil Jeugddienst Don Bosco op een eigentijdse wijze vormingscursussen aanbieden voor jonge mensen die zich willen inzetten voor kinderen en jongeren in hun vrije tijd.
81
2.2 De waarden van Don Bosco in een notendop. In dit deeltje pogen we om de visie van Don Bosco op een bondige en overzichtelijke wijze weer te geven. We proberen ook telkens te verwijzen naar jouw rol als animator. De vier basispijlers van Don Bosco:
De staf, de open deur, de tafel en het kruis 2.2.1 De staf
De staf draagt de betekenis van steun en vertrouwen met zich mee. Don Bosco wou een steun zijn voor alle jongeren in de buurt van Turijn. Hij deed wat hij kon om iedereen te helpen met zijn/haar individuele problemen. Zelf sta je er ook niet alleen voor en kan je wellicht beroep doen op heel wat mensen uit je omgeving. Durf hulp vragen indien nodig, maar minstens even belangrijk is dat je ook jouw hulp aan anderen aanbiedt als zij erom vragen. Of het nu om kinderen, mede‐animatoren of ouders gaat. Probeer echt naar hun vraag te luisteren en help hen zo goed als je kan. Als je hen een antwoord verschuldigd moet blijven, probeer hen dan door te verwijzen naar mensen waarvan jij denkt dat ze wel kunnen helpen. 2.2.2 De open deur
De open deur staat symbool voor ‘het welkom zijn’, zich thuis voelen, erbij horen, zich geborgen voelen. Iedereen vindt het fijn om erbij te horen en door iedereen aanvaard te worden voor wie hij/zij is. We leren bewondering i.p.v. jaloezie te hebben voor elkaars sterke kanten. We leren omgaan met zwakke kanten en nemen elkaar mee op pad om te leren.
82
Elke persoon, elk kind wordt aanvaardt zoals die is. We leren geduld hebben en bouwen zo op vertrouwensband op waarin we vele nieuwe kansen kunnen geven en waarom we ons mogen tonen zoals we echt zijn. Op speelpleinen en vakantiewerkingen hebben we zoveel mogelijk oog voor kinderen en medemonitoren die net een tikkeltje anders zijn (bv. kinderen met een mentale beperking, kinderen met autisme, een medemoni in een rolstoel…). We proberen hen zoveel mogelijk mee te laten stromen in de dagelijkse werking. Dit zal van jou als animator geduld en creativiteit vragen. Geduld om hen te leren kennen, om met hen te leren omgaan en om soms zelf een wijze van communicatie met elkaar te vinden. Creativiteit om je spelen, je opdrachten en je spelterrein indien nodig aan te passen. 2.2.3 De tafel
De tafel symboliseert verbondenheid. Je leeft continu samen met anderen. De manier waarop je met anderen omgaat doet veel in de relatieopbouw. Don Bosco had een onbevooroordeelde, onvoorwaardelijke kijk op verbondenheid met anderen. Hij koos voor iedereen en liet niemand in de kou staan. Kansen blijven geven in onnoemelijk belangrijk. Op speelpleinen en vakantiewerkingen krijg je misschien wel af te rekenen met conflicten tussen kinderen of animatoren onderling. Probeer hier op een onbevooroordeelde manier mee om te gaan en de verbondenheid tussen beide partijen te herstellen. Straf kinderen indien nodig, maar geef ze nadien een nieuwe tweede, derde, vierde… kans. 2.2.4 Het krui s
De visie van Don Bosco is van katholieke aard, wat inhoudt dat we aan anderen en kinderen een bepaalde geloofsvisie trachten mee te geven. Op speelpleinen en vakantiewerkingen gebeurt dit vaak door een ochtend‐ en/of avondwoordje, een stil moment op het einde van de dag, een tafelgebedje… Via deze kanalen proberen we enerzijds stil te staan bij de betekenis van Don Bosco (er zijn voor iedereen), anderzijds proberen we bepaalde waarden zoals eerlijkheid, vertrouwen, verbondenheid… mee te geven.
3. W AARDEN
OP CURSUS
Doorheen deze cursus gaven de instructoren een aantal waarden door. Elk van deze houdingen probeert een concrete vertaling te zijn van bovenstaande teksten waarin de rechten van het kind en de visie van Don Bosco worden weergegeven. De Jeugddienst Don Bosco staat volledig achter deze teksten. Dit uit zich o.a. in het centraal plaatsen van de jongeren, dus ook van jou als cursist. Wij hopen dat de jongeren die bij ons een vorming volgden, deze wijze van handelen navolgen in het jeugdwerk waarin zij actief zullen zijn en ook daar het kind centraal plaatsen. Tijdens een "waardenavond" staan we, op diverse manieren, stil bij de waarden die wij zelf belangrijk vinden in ons leven. Het is op zoek gaan naar de onderliggende motivatie van onze inzet in het jeugdwerk en een zoeken naar het uiteindelijke verlangen in ons leven.
83
Vragen die we ons blijvend moeten stellen zijn: Welke waarden wil ik als toekomstig animator meedragen naar mijn speelplein of vakantiewerking? Welke wil ik uitdragen naar de kinderen toe? Welke naar mijn mede‐ animatoren? Aanwezigheid, assertiviteit, begrip, betekenisgevend, betrokkenheid, betrouwbaarheid, coöperatie, creativiteit, eerbied, enthousiasme, gelijkwaardigheid, geloof, humor, liefde, loyaliteit, onpartijdigheid, rust, trouw, vergevingsgezindheid, vermaak, volharding, zelfstandigheid…
4. W AARDEN
EN MOTIVATIE
Met welke motivatie vertrek jij op cursus? Waarom wil je met kinderen leren spelen? Wat wil je de kinderen aanleren? Welke waarden wil jij doorgeven? Tja, waarom worden we eigenlijk zo aangetrokken om met kinderen te spelen, ze te begeleiden in hun groei, de verantwoordelijkheid ten aanzien van die kinderen op te nemen? Is het een opvoedingstaak die we willen opnemen of is het puur om onze vrije tijd te vullen? Op die vraag kunnen we je geen glashelder antwoord geven. Iedereen zal namelijk andere motieven hebben. We proberen je tijdens de cursus wel een leidraad te geven in het zoeken naar jouw persoonlijke motivatie om met kinderen om te gaan. Hieronder vind je drie getuigenissen van jongeren die aangeven waarom zij met kinderen omgaan. Misschien leun jij zelf sterk aan bij één van deze drie? FREDERIK DENKT DAT KINDEREN NOOD HEBBEN AAN BEGELEIDING Toen ik vanaf mijn 8 jaar naar het speelplein ging vond ik het wel goed dat er iemand was die je kon helpen en spelletjes aanbood. Als begeleider sta je bij de kinderen en breng je hun iets bij. Je geeft hen de kans tot ontplooiing. Begeleiden is hier van groot belang, ze een duwtje in de rug geven om iets te doen, laten voelen dat je er bent voor hen in hun groeiproces. HILDE HOUDT VAN KINDEREN Wanneer ik als animator bij de kinderen sta voel ik mezelf weer jong worden, al die toffe spelletjes die we dan spelen, ik kan er maar niet genoeg van krijgen. HANS WIL ZICH INZETTEN VOOR KINDEREN Door me vrijwillig ten dienste te stellen van kinderen kan ik ze iets bieden: op een verantwoorde manier met hen spelen, hen iets bijbrengen dat zij later kunnen gebruiken en ook weer doorgeven zoals samenwerken, eerlijkheid, vriendschap, Wat zij teruggeven is onbeschrijfelijk. Zeker als je zelf een beetje moe bent kunnen ze je opmonteren om er terug in te vliegen
84
Of misschien zou je je wel kunnen vinden in een mix van deze drie? Alleszins, de motivatie om kinderen een leuke tijd te bezorgen, is voor iedereen anders en hoogst persoonlijk. Je kan er discussies over voeren, er over filosoferen of je eigen motivatie alsnog aanscherpen, maar laat duidelijk zijn dat motivatie een levendig en veranderlijk thema is. Blijf er kritisch naar kijken en geloof in je eigen waarden. Als je wil, kan je hier steeds je eigen motivatie opschrijven:
85