SUCCESVOLLE OPFOK VAN JONGVEE OP HET MELKVEEBEDRIJF
Deze brochure wordt u aangeboden door: Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Melkvee en Stallenbouw Baron Ruzettelaan 1 8310 BRUGGE (ASSEBROEK) Tel. (050)20 76 90 Fax. (050)20 76 59 E-mail
[email protected]
VAC – Anna Bijns gebouw, 3de verdieping Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 2018 ANTWERPEN Tel. (03)224 92 75 Fax. (03)224 92 51 E-mail
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A 9820 MERELBEKE Tel. (09)272 23 07 Fax. (09)272 23 01 E-mail
[email protected] Tel. Fax. E-mail
(09)272 22 84 (09)272 23 01
[email protected]
Uitgever Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling ELLIPSGEBOUW Koning Albert ll-laan 35, bus 40, 6de verdieping 1030 BRUSSEL
Website: www.vlaanderen.be/landbouw (rubriek “publicaties”)
Inhoudsopgave
1
Inleiding
1
2
Identificatie, genetica, selectie 2.1 Identificatie 2.2 Genetica, selectie
3 3 4
3
Kostprijs opfok jongvee
11
4
Aantal stuks jongvee op het bedrijf
15
5
Relatie leeftijd/gewicht na afkalven en latere melkproductie gewenste conditiescore 5.1 Relatie tussen het gewicht na afkalven en de latere melkproductie 5.2 Gewenst groeiverloop voor jongvee 5.3 Hoe het lichaamsgewicht schatten 5.4 Gewenste conditiescore
17
6
Voeding 6.1 Voeding tijdens de opfokperiode (0 tot 5 maanden) 6.1.1 De biestperiode 6.1.2 Het melkrantsoen 6.1.3 Het krachtvoeder 6.1.4 Het ruwvoeder 6.2 De voeding van het jongvee 6.2.1 De weideperiode 6.2.2 De stalperiode 6.3 De voederbehoeftenormen 6.4 Typerantsoenen voor jongvee
17 22 23 25 29 29
33
36 37
7
8
Gezondheidszorg en ziekten 7.1 Gezondheidszorg 7.2 Besmettelijke diarree 7.2.1 De oorzaken 7.2.2 Maatregelen 7.3 Inwendige parasieten 7.3.1 Wormbesmetting 7.3.2 Algemene preventie 7.3.3 De verschillende wormen 7.3.4 Ontwormen bij het opstallen: ja of neen? 7.4 Uitwendige parasieten 7.4.1 Luizen 7.4.2 Schurftmijten 7.4.3 Ringschurft 7.4.4 Vliegen 7.4.5 Horzels 7.5 IBR 7.6 BVD 7.7 Paratuberculose
39 39 40
41
46
49 51 54
Huisvesting van kalveren en jongvee 8.1 Huisvesting van geboorte tot reproductie 8.1.1 Hygiëne bij het kalven 8.1.2 Huisvestingsvormen in de periode van de geboorte tot het spenen 8.1.3 Groepshuisvesting van spenen tot reproductie 8.2 Klimaat 8.3 Open of gesloten stallen
57 58
9
Besluiten
63
10
Lijsten van de tabellen, figuren en schema’s
65
11
Literatuurlijst
67
12
Contactpersonen van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling die betrokken zijn bij voorlichtingsactiviteiten
69
61 62
1
1
Inleiding
In de melkveehouderij wordt jaarlijks gemiddeld 30 à 33 % van de melkveestapel vervangen. Dit betekent dat er jongvee moet opgefokt, zoniet aangekocht, worden om de reforme koeien te vervangen.
De opfok van vrouwelijk jongvee is op de meeste melkveebedrijven geen economisch doel op zich, doch slechts een tussenschakel in het productieproces. Uit economisch oogpunt moeten de opfokkosten laag gehouden worden. Evenwel dient de opfok zo geoptimaliseerd dat de vaars bij de eerste inseminatie en bij de eerste kalving een dusdanig gewicht en ontwikkeling heeft dat de kansen op een hoog melkproductieniveau maximaal zijn.
Het bereiken van deze twee doelstellingen is onder meer afhankelijk van de voeding, de gezondheid, de sanitaire begeleiding en de huisvesting. Een optimale opfok is een investering voor de toekomst en is eveneens noodzakelijk om de financiële inspanningen die gebeuren om de genetische aanleg voor de melkproductie te verhogen, te rendabiliseren.
De melkveehouder heeft er dus alle belang bij om het jongvee in goede omstandigheden op te fokken zodat het genetisch potentieel, dat vastligt van bij de geboorte, als melkkoe ten volle tot uitdrukking kan komen.
In de verschillende hoofdstukken van de brochure wordt aan de melkveehouder de informatie weergegeven die moet leiden tot een succesvolle opfok. Ook in de moeilijkste opdracht, het effectief realiseren van een goede opfok in de praktijk, kan de rundveehouder mits een goede opvolging en verzorging zeker slagen.
Eerste druk : April 2000 ir. I. Ryckaert ir. L. Hubrecht A. Anthonissen J. Winters ir. S. Van Gansbeke
Kleine aanpassingen : April 2010
2
Layout, eindafwerking en contactpersoon bestelling van brochures: Carine Van Eeckhoudt Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Tel:
02/552 79 01
Fax:
02/552 78 71
E-mail:
[email protected]
Aansprakelijkheidsbeperking Deze brochure werd door het Vlaams Gewest met de meeste zorg en nauwkeurigheid opgesteld. Er wordt evenwel geen enkele garantie gegeven omtrent de juistheid of de volledigheid van de informatie in deze brochure. De gebruiker van deze brochure ziet af van elke klacht tegen het Vlaams Gewest of zijn ambtenaren, van welke aard ook, met betrekking tot het gebruik van de via deze brochure beschikbaar gestelde informatie. In geen geval zal het Vlaams Gewest of zijn ambtenaren aansprakelijk gesteld kunnen worden voor eventuele nadelige gevolgen die voortvloeien uit het gebruik van de via deze brochure beschikbaar gestelde informatie.
De informatie uit deze uitgave mag worden overgenomen mits bronvermelding.
3
2
Identificatie, genetica, selectie
2.1
Identificatie
Identificatie is in de veehouderij zeer belangrijk, ze is noodzakelijk voor de afstamming, het bedrijfsbeheer, de prestatietoetsen, de profylaxe, de vleeskeuring en de vaststelling van de herkomst van producten. Deze vaststelling van herkomst wordt geregeld op basis van het K.B. van 9 juni 1999 betreffende de etikettering van het rundvlees en van de rundvleesproducten. De eerste BSE-crisis was de aanleiding voor een verstrengde Europese regelgeving op gebied van traceerbaarheid en etikettering van rundsvlees. De reglementering op dit terrein heeft als bedoeling de traceerbaarheid van rundvlees en rundvleesproducten te waarborgen vanaf het bedrijf, over de handel, de versnijding en eventueel de verwerking tot bij de beenhouwer. De overheid hoopt aldus het vertrouwen van de consument in rundvlees te behouden, eventueel te herwinnen en desgevallend problemen in de productieketting onmiddellijk te kunnen opsporen. Met het oog op een optimale doeltreffendheid moet de identificatie blijvend en onvervalsbaar zijn, voor alle dieren gelden, eenvormig zijn en bruikbaar voor al wie in de veehouderij en de verwerking een rol speelt. Elk rund beschikt over een uniek identificatiedocument. In het kader van de wetgeving op de dierengezondheid (Koninklijk besluit van 8 augustus 1997 betreffende de identificatie, de registratie en de toepassingsmodaliteiten van de epidemiologische bewaking van runderen - Belgisch Staatsblad van 19 september 1997) moeten alle runderen geïdentificeerd zijn. Een pasgeboren kalf wordt door de veehouder voorzien van twee identieke oormerken. Dit gebeurt voor het kalf het beslag verlaat en ten laatste voor het 7 dagen oud is. Belangrijk is eveneens dat bij verlies van één van de oormerken het rund steeds opnieuw gemerkt wordt met eenzelfde oormerknummer met een hoger versienummer. Dat nieuwe oormerk wordt aangevraagd bij Dierengezondheidszorg Vlaanderen (DGZ). Bij verlies van twee oormerken dient de veehouder onmiddellijk de bevoegde ambtenaar van de Veterinaire Diensten van het FAVV en DGZ te verwittigen. Deze oormerken zijn duidelijk leesbaar zodat ze ook voor de boer bruikbaar zijn voor het dagelijks beheer van zijn jongveestapel.
4
2.2
Genetica, selectie
Door de structuur van onze bedrijven, veelal met een beperkte oppervlakte, en door de gevolgen van de milieumaatregelen, heeft de melkveehouderij er alle belang bij om te streven naar een productieve melkveestapel. Een rendabele veehouderij is het resultaat van een prima uitbating qua voeding en huisvesting en van een veestapel van goed genetisch niveau. Om op zijn bedrijf doeltreffend met genetica en selectie te kunnen omgaan, dient de melkveehouder: - het genetisch niveau van zijn bedrijf en van zijn productieve dieren te kennen en dit zowel voor kenmerken van melkproductie als van exterieur; - de actuele fokwaarde te kennen van hem ter beschikking zijnde of door de KI-centra aangeboden fokstieren; - precies te weten welke zwakke punten in zijn melkveestapel dienen weggewerkt te worden en in welke richting deze (hoger of lager vetgehalte, hoger of lager eiwitgehalte, koeien met langere levensduur, ...) dienen gestuurd te worden om over enkele jaren competitief te blijven. Kennis verwerven over zijn melkveestapel is enkel mogelijk door deelname aan melkproductieregistratie (mpr) en aan exterieur beoordeling melkvee (em). Deelname aan deze activiteiten betekent een (minimale) investering en biedt de mogelijkheid gericht te werken aan de verbetering van de toekomstige melkveestapel. Een berekend overzicht van de jaarlijkse kosten, gebaseerd op de CRV-tarieflijst geldig voor het boekjaar 2005-2006 (loopt van 1/9/05 t.e.m. 31/8/06), verbonden aan de deelname aan mpr, em, kunstmatige inseminatie wordt in schema 1 (blz. 5 en 6 ) gegeven voor een bedrijf met 50 melkkoeien en 40 stuks jongvee. Bij de berekening is uitgegaan van een vervangingspercentage van 35 % en van een stierengebruik via inseminatoren-KI. Er wordt zeer breed gebruik gemaakt van proefstieren. Er is een proefstierovereenkomst afgesloten, dit betekent dat minstens 50 % van de gekalfde vaarzen (schotten) dienen geïnsemineerd te worden met een proefstier. Voordeel van deze overeenkomst is dat de proefstieren aangekocht worden aan een voordeeltarief van 4,5 euro. Verder wordt er een premie ontvangen (wanneer een proefstierdochter een melklijst kan voorleggen van 100 lactatiedagen) van 45 euro en een premie voor exterieurbeoordeling van 20 euro. Om de berekening te vereenvoudigen wordt van de situatie vertrokken dat er maar 1 dier per dag wordt geïnsemineerd en wordt de kwartaalkorting niet in rekening gebracht. Beide zorgen uiteindelijk voor nog een lagere inseminatiekost. Melkveehouders die sperma aankopen, wensen door hun organisatie regelmatig en correct ingelicht te worden over de actuele fokwaardeschatting van stieren waarvan zij sperma in hun container bewaren als van andere beschikbare stieren, zowel op gebied van melkproductie als van exterieur. Voor de huidige melkveehouderij zijn de volgende kenmerken belangrijk: - Kg melk met aandacht voor het vet- en zeker het eiwitgehalte; - uier: een kwaliteitsuier moet toelaten dat een koe verschillende lactaties kan afwerken; - benen: stevig beenwerk en goede klauwen;
5 -
langleefbaarheid; weinig geboorteproblemen en een goede vruchtbaarheid; een goede melkbaarheid en handelbaar karakter; voor dubbeldoelvee: een goede vleesproductiegeschiktheid.
In onderstaand schema van prijsberekening wordt ervan uitgegaan dat de veehouder zijn stalen zelf neemt en dit om de 2 maanden (dwz. 6 x mpr per jaar) om nog net een erkenning te hebben. Verder gaat deze melkveehouder in ruime mate proefstieren gebruiken en de goedkoopste stier voor gebruikskruisingen. Hij laat zijn dieren nog wel punten, maar SAP doet hij niet meer omdat hij toch in ruime mate proefstieren gebruikt.
Schema 1
Overzicht van de berekende jaarlijkse kosten uitgedrukt in Euro (BTW niet inbegrepen) verbonden aan programma’s van veeverbetering op een melkveebedrijf van 50 melkkoeien.
Lidgeld
50,00 €
Melkproductieregistratie -
-
-
-
-
-
basisbijdrage MPR toelage MVG (Vlaamse Gemeenschap)
bijdrage melktijd (per minuut) toelage MVG
gebruik tru-test/melkmeter
bijdrage per monster toelage MVG
celgetalbepaling per monster toelage MVG
MPR-uitslag op papier
Registratie - registratie kalveren tot 12 maanden
€ 7,67 - € 2,67 € 5,00 x 6 =
€ 50,00
€ 0,31 - € 0,06 € 0,25 x 10 x 0 =
€ 0,00
€ 0,90 € 0,90 x 6 x 12 =
€ 64,80
€ 1,44 - € 0,29 € 1,15 x 6 x 50 =
€ 345,00
€ 0,50 - € 0,10 € 0,40 x 6 x 50 =
€ 120,00
€ 3,90 € 3,90 x 6 =
€ 23,40
€ 5,80 € 5,80 x 20 =
€ 116,00
6 KI (gemiddeld 1,6 per koe, door inseminator) - inseminatie door inseminator basistarief per bezoek behandelingstarief
-
kosten aankoop sperma proefstieren € 4,50 Holstein fokstieren € 12,00 Witblauw € 7,00 (20 % gebruikskruising)
€ 9,25 € 5,00 € 14,25 x 1,6 x 70 = € 1596,00
€ 4,50 x 45 = € 12,00 x 52 = € 7,00 x 15 =
Bedrijfsinspectie (exterieurbeoordeling) - bezoeksbijdrage - exterieurbeoordeling per dier € 6,00 x 18 = SAP (geen deelname aan Stieradviesprogramma) € 35,00 - jaarlijkse bijdrage - per dier € 0,60 x 0 = - per vaars met testovereenkomst € 0,30 x 0 =
€ 202,50 € 624,00 € 105,00
€ 20,00 € 108,00
€ 0,00 € 0,00 € 0,00
Retributies - premie proefstierdochter onder MPR € 45,00 x 6,6 = - € 297,00 - premie proefstierdochter exterieurbeoordeling € 20,00 x 6,6 = - € 132,00
TOTALE KOSTEN
€ 2 995,70
Kosten per 100 liter melk (50 melkkoeien x 7.000 l/koe = 350 000 l) € 0,86 / 100 l waarvan Lidgeld € 0,01 / 100 l Melkcontrole € 0,17 / 100 l Registratie € 0,03 / 100 l KI (uitvoering+sperma) € 0,72 / 100 l Bedrijfsinspectie € 0,04 / 100 l SAP € 0,00 / 100 l Retributies - € 0,12 / 100 l
7 Selecteren is het maken van keuzes, gesteund op objectieve gegevens zoals melkproductie, exterieur en pedigree. De kennis van de erfelijkheidsgraad van de economisch belangrijkste kenmerken inzake melkproductie, voortplanting en vleesproductie en van de bruikbaarheidskenmerken is nuttig in het bepalen van het fokdoel (tabel 1). De erfelijkheidsgraad van een kenmerk geeft aan in welke mate de waargenomen verschillen tussen dieren veroorzaakt worden door verschillen in erfelijke aanleg voor dat kenmerk. De erfelijkheidsgraad varieert van 0 (de verschillen zijn niet erfelijk bepaald) tot 1 (de verschillen zijn voor 100 % erfelijk bepaald). Bij een lage erfelijkheidsgraad (vb. de tussenkalftijd) is het moeilijk om een genetische vooruitgang voor dit kenmerk te boeken. De fokker kan bij de stierenkeuze wel nuttig gebruik maken van de relatief hoge erfelijkheidsgraad van een aantal economisch belangrijke kenmerken (vb. kg melk, kg eiwit, exterieur).
Tabel 1
De erfelijkheidsgraad van de voornaamste kenmerken erfelijkheidsgraad (h²)
Melkproductie Kg melk Kg vet Kg eiwit
0,40 – 0,55 0,30 – 0,44 0,30 – 0,50
Vruchtbaarheid Non-return Tussenkalftijd Interval afkalven-inseminatie Duurzaamheid
0,015 0,058 0,083 0,10
Vleesproductie Bevleesdheid Vetbedekking Karkasgewicht BCS (conditiescore)
0,21 0,18 0,23 0,43
Uiergezondheid Celgetal (SCS = somatic cell score)
0,24 – 0,30
Geboorte Geboortegemak Drachtduur Geboortegewicht Afkalfgemak bij dochters Levensvatbaarheid bij geboorte
0,13 0,46 0,18 0,10 0,01 – 0,03
Gedrag tijdens melken
0,10
Exterieurkenmerken Frame Uier Beenwerk Bespiering Totaal exterieur
0,30 – 0,35 0,34 0,17 0,35 0,30
bron: handboek NRS, www.nrs.nl
8 Met het bepalen van het fokdoel wordt bedoeld de richting waarin de melkveehouder zijn toekomstige generatie melkkoeien wil sturen op het gebied van melkproductie, melkvet- en melkeiwitgehalten, exterieurkenmerken en langleefbaarheid. Aldus geeft de melkveehouder o.a. aan welke kenmerken prioritair dienen verbeterd te worden en welke andere op niveau dienen te blijven. Rekening houdend met de eerder aangehaalde belangrijke kenmerken kan daarbij de volgende procedure als vuistregel gelden: - Leg een fokdoel vast. Stel als melkveehouder de vraag welke koeien je wil melken binnen 10 jaar. Stel zo ondergrenzen naar productie en exterieurniveau. Door fenotypische gegevens te vergelijken met genotypische gegevens van uw bedrijf kan een inschatting gemaakt worden welke genetica er best gebruikt wordt en welke aanpassingen in het genetisch potentieel nodig zijn om het doel te bereiken. Dit fokdoel kan besproken worden met een foktechnisch adviseur die tevens een analyse maakt van het genetisch potentieel t.o.v. het fenotypische dat er uit gehaald wordt. - Leg voor de melkproductievererving, via de Inet, een ondergrens vast. Kies afhankelijk van het fokdoel (melk of dubbeldoel) voor die stieren met een voldoende hoge productieaanleg. Inet is enkel een manier om de stieren te kunnen rangschikken. Belangrijker is ondergrenzen te stellen voor bepaalde kenmerken of beter nog is een pakket stieren samen te stellen, hun fokwaarde te vermenigvuldigen met hun inzetpercentage en dit moet gelijk zijn aan de ondergrens die je gesteld hebt bij de stierenkeuze. Waarom deze keuze zo bepalen? Niet alle koeien van uw veestapel zijn gelijk. Je stelt als ondergrens vb. -0,05% eiwit en beenwerkscore 106. Dan is het perfect mogelijk een stier met -0,25 % eiwit in te zetten met een beenwerkscore van 112, weliswaar beperkt op deze dieren die zeer slecht scoren voor beenwerk en goed voor eiwit. Dit wordt eigenlijk ook toegepast in het SAP. - Stel minimumeisen aan de betrouwbaarheid (% R) van de fokwaarde (minimum 70 %, wenselijker is minimaal 75 %) en aan de vererving voor de gehalten. Om een correcte stierkeuze te kunnen maken is het essentieel dat de gegevens (fokwaarden voor productie en exterieur) waarop de melkveehouder zich baseert vergelijkbaar zijn. Dit kan door zich te baseren op lijsten met als soort index NVI (stieren die voldoende dochters hebben in Vlaanderen en Nederland om een degelijke uitspraak te kunnen doen over hun kwaliteiten) of IB (interbull, de stieren hebben geen fokwaarde in Vlaanderen en Nederland maar hun gegevens zijn via internationaal erkende rekentechnieken vergelijkbaar gemaakt). Gebruik voor een verantwoorde risicospreiding minstens 4 verschillende fokstieren per jaar, op voorwaarde dat de verschillen in Inet niet te groot zijn; - Schenk bij de exterieurvererving zeker aandacht aan de functionele kenmerken, uier en beenwerk. Voor tweeledige rassen moet er ook aandacht zijn voor de bespiering om een te sterke achteruitgang tegen te gaan. Ook hier is het best te werken met minimumeisen. Let verder bij de koppeling op de specifieke sterke en zwakke punten van koe en stier. Tracht telkens de grootse aandachtspunten van de koe te verbeteren. Koppel bijvoorbeeld geen koe met een diepe uier met een stier die diepe uiers vererft.
9 - Stel in functie van de doelstelling minimumeisen aan andere secundaire kenmerken zoals geboortemoeilijkheden, melkbaarheid en gedrag. Vooral bij gebruik op pinken zijn stieren te vermijden die moeilijke verlossingen geven; - Houd rekening met de afstamming van koe en stier om te sterke inteelt te vermijden. Algemene regel is dat paringen tussen dieren met gemeenschappelijke grootvaders te vermijden zijn. Nadat het fokdoel is vastgesteld en de mogelijke fokstieren zijn geselecteerd, is het aangewezen dat de melkveehouder een paringsplan voor de veestapel opstelt. Een dergelijk paringsplan opstellen is zeer nuttig maar geen eenvoudige klus. Voor de bedrijven die deelnemen aan MPR en exterieurbeoordeling kan het stieradvies van de CRV (Coöperatieve Rundvee Verbetering) een belangrijk hulpmiddel zijn. Dit stieradvies (SAP = stieradviesprogramma) wordt uitgewerkt door de computer die daarbij rekening houdt met o.a. de volgende elementen: het gekozen fokdoel, productie- en exterieurgegevens van stier en koe, afstamming, eventuele erfelijke gebreken, voldoende spreiding in het stiergebruik, eventueel gebruik van vaarzenstieren op pinken. In dit kader gebeurt het omschrijven van een consequent fokdoel best na overleg met neutrale specialisten terzake. Lezers die meer informatie wensen over de fokkerij en selectie bij melkvee, dienen de betreffende brochure te raadplegen. Deze gratis brochure (brochure nr. 46: Fokkerij en selectie op het melkveebedrijf) is te verkrijgen bij de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, het adres en telefoonnummer bevindt zich vooraan in deze brochure.
10
11
3
Kostprijs opfok jongvee
In tabel 2 zijn voor 5 groepen bedrijven, ingedeeld op basis van de gemiddelde ouderdom van de vaarzen bij eerste kalving, alle kostenelementen bij de opfok van jongvee berekend. Bij het lezen van tabel 2 dient de lezer rekening te houden met de volgende opmerkingen: -
De bedrijven zijn over 5 groepen verdeeld op basis van de gemiddelde ouderdom van de vaarzen op elk bedrijf bij eerste kalving. Deze ouderdom kan individueel op een bedrijf enorm variëren; De kosten zijn uitgedrukt in euro per koe-jaar; Er zijn geen arbeidskosten aangerekend.
-
Tabel 2
Evolutie van de kosten (EUR/koe-jaar) van de vaarzen in functie van de leeftijd bij eerste kalving (gemiddeld per bedrijf, rassen Zwartbont Holstein en Roodbont samen) (boekjaar 1997-98)
Kosten
Leeftijd van de vaars bij eerste kalving (maanden) Minder Van 27 Van 29 Van 31 dan 27 tot 28 tot 30 tot 33
Gemiddelde leeftijd bij eerste kalving (a)
Meer dan 33
25,4
27,5
29,6
31,9
35,0
176,45 105,85 22,48 48,12 206,02 26,77 71,59 60,73 15,25
186,99 106,02 26,87 54,09 201,19 29,33 64,95 59,05 15,30
175,36 102,26 27,29 45,81 207,46 33,19 46,48 74,69 18,42
161,82 93,68 25,14 43,01 194,35 32,35 40,18 67,23 19,53
171,20 94,97 22,66 53,57 218,99 33,49 38,52 88,27 22,46
25,81 5,88
26,65 5,92
29,00 5,68
29,55 5,50
30,57 5,68
Totaal van de kosten (operationele + structuur) (b) 382,47
388,18
382,82
356,17
390,18
Totaal van de kosten per vaars bij kalving * (boekjaar 1997-98)
809,57
889,57
944,30
946,83 1138,03
Totaal van de kosten per vaars (boekj. 1995-96)
736,64
785,28
874,49
891,70 1010,54
Totaal operationele kosten Totaal aan complementaire voederkosten Andere operationele kosten van het rundvee Operationele kosten weiland en voedergewas Totaal structuurkosten Pacht Gebouwen (afschrijving, intrest, onderhoud) Machines en mat. (afschr., intrest, onderhoud) Algemene kosten Intrest op het levend vee Andere structuurkosten
* Zonder rekening te houden met de waarde van het kalf en berekend volgens de formule ((b:12) x a) Bron : AMS (ex CLE) -boekhoudingen Sinds de laatste hervorming en de naamsverandering naar Departement Landbouw en Visserij heet het CLE voortaan AMS, wat staat voor Monitoring en Studie.
12 Deze informatie is door het AMS (ex CLE) (Vlaamse overheid - Departement Landbouw en Visserij) op basis van bedrijfsgegevens uit hun boekhoudnet. De oorspronkelijke gegevens zijn omgerekend naar Euro en gepubliceerd tot twee cijfers na de komma. In de beschikbare gegevens varieert de leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving van 25,4 tot 35 maanden (bedrijfsgemiddelden), met een algemeen gemiddelde van bijna 30 maanden. De bedrijven zijn als volgt gegroepeerd op basis van de gemiddelde leeftijd bij eerste kalving: - Jonger dan 27 maanden; - 27 en 28 maanden oud; - 29 en 30 maanden oud; - 31, 32 en 33 maanden oud; - Ouder dan 33 maanden. Bij de kostenstructuur, zoals opgegeven in tabel 2 (blz. 11), wordt een onderscheid gemaakt tussen de operationele kosten en de structuurkosten (zonder arbeid). Zij worden uitgedrukt in euro per koe-jaar. De operationele kosten zijn rechtstreeks verbonden met de productie: zij bevatten de bijkomende voederkosten (bedrijfsvoeders, aangekochte krachtvoeders en aangekochte ruwvoeders), de andere operationele veekosten (veearts, inseminatie, vereniging, strooisel, enz.) en de uitgaven aan meststoffen, zaaizaad en gewas- en weidebeschermingsmiddelen. Van deze operationele kosten zijn de kosten voor het aangekocht voeder (meer dan 60 %) veruit de belangrijkste factor. De structuurkosten zijn niet onmiddellijk verbonden aan het productievolume. De pacht wordt betaald of aangerekend. In de post gebouwen, machines en materieel zijn de onderhoudskosten ondergebracht, evenals de intresten (5 %) en de afschrijvingen op machines en materieel. Omdat deze elementen gemeenschappelijk zijn aan meerdere bedrijfstakken, worden zij over deze bedrijfstakken verdeeld op basis van het aantal grootvee-eenheden (GVE). De algemene kosten (telefoon, water, elektriciteit, verzekering) en de andere structuurkosten worden verdeeld in functie van het belang van de jongvee-GVE in het totaal van het bedrijf. In deze structuurkosten vormen de afschrijvingen en het onderhoud van gebouwen, machines en materieel het grootste deel. De intrest op het levend vee (15 tot 20 % van de structuurkosten) vormt de vergoeding op het (geblokkeerde) kapitaal dat in het vee is geïnvesteerd. De productiekosten van een vaars, uitgedrukt in euro per koe-jaar en zonder rekening te houden met de waarde van het kalf noch met de arbeid, variëren weinig in functie van de leeftijd bij eerste kalving: afgerond ongeveer € 384 , behalve voor de groep vaarzen, die afkalven op de leeftijd van 31-33 maanden, bij dewelke de productiekosten € 356 per vaars bedragen.
13 Anderzijds is deze totale productiekost zeer verschillend wanneer hij berekend wordt over de volledige periode: vanaf de geboorte van de vaars tot haar eerste kalving. Dit totaal van de kosten per vaars bij kalving is het resultaat van de volgende berekening: de kost per koe-jaar vermenigvuldigd met de leeftijd in maanden bij eerste kalving en gedeeld door 12. Zoals vermeld op de voorlaatste lijn van de tabel 2, bedraagt deze kostprijs € 810 voor een vaars die een eerste maal afkalft op een leeftijd van 25 maand en € 1 138 voor een vaars die een eerste maal afkalft op een leeftijd van 35 maand. Onderaan tabel 2 is een vergelijking gemaakt tussen de kosten per vaars bij kalving op basis van de boekhoudkundige resultaten van respectievelijk 1995-96 en 1997-98. Hieruit blijkt dat in deze periode van amper twee jaar de betreffende kosten per vaars met ongeveer € 85 zijn toegenomen. Uit een vergelijking van de rassen Zwartbont Holstein en Roodbont en op basis van berekeningen steunend op gegevens van het boekjaar 1995-1996 blijkt dat de kosten per koe en per jaar vrijwel even hoog zijn voor de twee rassen: € 330 voor Zwartbont Holstein en € 326 voor Roodbont. De gemiddelde leeftijd bij eerste kalving ligt voor beide rassen tussen 29 en 30 maand.
Tabel 3
De relatie van de leeftijd bij eerste kalving met de gemiddelde melkproductie en enkele andere kenmerken (rassen Zwartbont Holstein en Roodbont samen) (boekjaar 1997-1998) Groepen volgens ouderdom bij eerste kalving (maanden) < 27 27-28 29-30 31-33 > 33
Leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving (m) Melkproductie van het bedrijf (l/koe) Vaarzenkalvingen (% van totaal aantal kalvingen) % herfstkalvingen (van 1/10 tot 31/12) % winterkalvingen (van 1/1 tot 31/3)
25,4
27,5
29,6
31,9
35,0
7 109 33,3 35,2 20,9
6 609 33,0 32,1 23,3
5 997 32,0 28,7 29,3
5 470 30,6 28,9 31,6
5 284 26,2 29,6 36,0
Bron : AMS (ex CLE) -boekhoudingen
Uit tabel 3 blijkt dat er een verband bestaat tussen de gemiddelde bedrijfsproductie en de leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving. Hieruit besluiten dat de productie automatisch verhoogt door de vaarzen vroeger te laten afkalven, is natuurlijk niet correct. Deze relatie weerspiegelt veeleer de bekwaamheid van de boer die er in slaagt alle factoren (genetica, voeding, huisvesting, gezondheidszorg, ...) die de melkproductie beïnvloeden, te beheersen.
14
Figuur 1
Gemiddelde melkproductie per koe op bedrijven ingedeeld volgens gemiddelde leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving
In figuur 1 is de gemiddelde melkproductie per koe op bedrijven, ingedeeld volgens de gemiddelde leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving, schematisch weergegeven. In hoofdstuk 5 (blz. 17) wordt de relatie tussen leeftijd/gewicht van de vaarzen bij afkalven en hun latere melkproductie uitgebreid besproken. Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat naarmate de vaarzen op een latere leeftijd afkalven: - de kosten verhogen - de gemiddelde melkproductie per koe niet toeneemt, wel integendeel.
15
4
Aantal stuks jongvee op het bedrijf
Tabel 4 geeft aan dat, op basis van de AMS (ex CLE) -boekhoudingen van het boekjaar 1997-1998 van bedrijven met meer dan 20 melkkoeien, er op deze bedrijven gemiddeld ongeveer 90 stuks jongvee aanwezig zijn per 100 melkkoeien. Het aantal stuks jongvee dat werkelijk nodig is op een bedrijf hangt af van de volgende factoren: -
-
-
-
Het vervangingspercentage van de koeien Hoe hoger dit percentage, hoe meer vrouwelijk jongvee moet aangehouden worden om de veestapel op peil te houden; De ouderdom bij eerste kalving Hoe langer deze eerste kalving uitgesteld wordt, hoe meer stuks jongvee er op het bedrijf zullen aanwezig zijn; De tussenkalftijd Een grote tussenkalftijd houdt in dat er op het bedrijf gedurende dat jaar minder kalveren geboren worden. Hierdoor moeten er kalveren van méér koeien aangehouden worden om in de vervanging te kunnen voorzien; Het sterftepercentage van de kalveren Hoe hoger het sterftepercentage, hoe meer kalveren er dienen aan-gehouden te worden
Tabel 4
Gemiddelde samenstelling van de jongveestapel op bedrijven met meer dan 20 melkkoeien (boekjaar 1997-1998)
Gemiddelde jongveestapel per 100 koeien (jaar-koeien) (*)
Zwartbont Holstein
Roodbont
Jonger dan 1 jaar Van 1 tot 2 jaar Vaarzen ouder dan 2 jaar
36,0 36,2 15,1
35,5 36,5 19,7
Totaal aantal vaarzen
87,3
91,7
(*) jaar-koeien : gedurende 365 dagen aanwezig Bron : AMS (ex CLE) -boekhoudingen
16 In tabel 5 is, in functie van het vervangingspercentage van de koeien, van de leeftijd bij eerste kalving en van de tussenkalftijd, het minimaal aantal stuks jongvee opgenomen dat de veehouder moet aanhouden om zijn veestapel van 100 melkkoeien op peil te kunnen houden. Er is rekening gehouden met een kalversterfte van 10 %. Uit onderzoek in o.a. Nederland en Denemarken is gebleken dat dit uitvalspercentage van de kalveren reëel is. Het noodzakelijk aantal stuks jongvee is, zoals blijkt uit tabel 5, zeer sterk afhankelijk van elk van deze drie parameters en varieert van het enkelvoudige naar meer dan het dubbele.
Tabel 5
Vereist aantal stuks jongvee op het bedrijf om de veestapel van 100 melkkoeien in stand te houden
% vervanging van de koeien
Tussenkalftijd (maanden)
Leeftijd bij eerste kalving (maanden) 24 27 30
25
12 13 14
55 60 64
62 67 72
69 75 80
30
12 13 14
66 72 77
75 81 87
83 90 97
35
12 13 14
77 84 90
87 94 101
97 105 113
40
12 13 14
88 96 103
99 108 116
110 120 129
Bron:
brochure “Opfok van vaarzen”
Uit de brochure 17: “Het vervangingsbeleid bij melkvee en zijn economische impact”, uitgegeven door de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling - sector melkvee en gratis verkrijgbaar, blijkt dat het arbeidsinkomen per 100 liter melk met ruim € 3 stijgt (afgerond van € 10,7 naar € 13,9/ 100 l - gemiddeld resultaat over de boekjaren 1994-95, 1995-96 en 1996-97) wanneer het vervangingspercentage op de bedrijven afneemt van ongeveer 40 % naar ongeveer 24 %. In tijden met hoge vleesverliezen (prijsverschil tussen een pas afgekalfde vaars en een reforme koe) zijn hoge vervangingspercentages uit den boze. Om dit te verhelpen kan het ondereind van de veestapel drachtig gemaakt worden van een vlotkalvende vleesstier. Door de verkoop van deze nuchtere kalfjes kan de post omzet en aanwas verhoogd worden. Een lager vervangingspercentage van de melkkoeien, een kortere tussenkalftijd en een lagere leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving resulteren in een lager aantal stuks jongvee nodig op het bedrijf om de melkveestapel in stand te houden.
17
5
Relatie leeftijd/gewicht na afkalven en latere melkproductie - gewenste conditiescore
Uit de voorgaande hoofdstukken is gebleken dat met stijgende gemiddelde leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving de opfokkosten per vaars toenemen (tabel 2 - blz. 11) en de gemiddelde melkproductie per koe op bedrijfsniveau afneemt (tabel 3 - blz. 13 en figuur 1 - blz. 14). Deze stijging van de gemiddelde melkproductie per koe naarmate de gemiddelde leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving afneemt heeft wellicht voornamelijk te maken met een optimalisering van diverse aspecten van het management op het melkveebedrijf: voeding, verzorging, gezondheidszorg, ... Uit Nederlands onderzoek is gebleken dat vaarzen die niet optimaal zijn opgefokt, en derhalve te licht zijn bij afkalven, minder produceren. Anders uitgedrukt, hun effectief gerealiseerde fokwaarde is lager dan de te verwachten fokwaarde. In een studie, uitgewerkt door ir. I. Ryckaert en medewerkers in samenwerking met de VRV (Vlaamse Rundveeteelt Vereniging), is deze relatie tussen het gewicht van een vaars bij eerste kalving en haar latere melkproductie getoetst op Vlaamse bedrijven. Het essentiële uit die gegevens wordt in dit hoofdstuk weergegeven. In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de volgende thema’s besproken: een samenvatting van voornoemde studie, het gewenst groeiverloop voor jongvee, hoe het lichaamsgewicht schatten en de gewenste conditiescore.
5.1
Relatie tussen het gewicht na afkalven en de latere melkproductie
In het najaar 95 en het voorjaar 96 is op een tiental gemiddelde bedrijven, de helft met zwartbonte koeien en de andere helft met roodbonte koeien, de borstomtrek gemeten van de pas afgekalfde vaarzen. Deze bedrijven deden mee aan MPR, KI en geboorteregistratie, noodzakelijk om later van de vaarzen de nodige informatie betreffende o.a. melkproductie, afstamming, geboortedatum en fokwaarde te kunnen opzoeken. Omdat de weging van de vaarzen op verschillende bedrijven praktisch niet uitvoerbaar is, wordt het gewicht van de vaarzen aan de hand van een veemeter geschat op basis van de gemeten borstomtrek.
18 Enkel de vaarzen waarvan alle noodzakelijke informatie bekend is, die op datum van meting minder dan 100 lactatiedagen hebben en die een leeftijd bij afkalven hebben lager dan 34 maanden, zijn in de studie opgenomen. Het betreft 469 vaarzen, 200 roodbonte en 269 zwartbonte. Van elke vaars is uiteindelijk de fokwaarde berekend. Haar gerealiseerde fokwaarde wordt ten slotte vergeleken met de te verwachten fokwaarde op basis van haar afstamming: enerzijds de pedigree-index (P.I.) en anderzijds de genetische index (G.I.). Deze cijfers zijn gebaseerd op de stierindexen van juli 1996. Omdat ondertussen het berekeningsmodel (testdagmodel i.pl.v. diermodel) en het referentieniveau (koeien met productie geboren in 1995 i.pl.v. 1990) gewijzigd zijn, kunnen de fokwaarden niet zomaar omgerekend worden naar de huidige basis. De pedigree-index (P.I.) wordt berekend als de som van de helft van de fokwaarde van de vader en een kwart van de fokwaarde van moedersvader. De genetische index (G.I.) wordt berekend als de som van de helft van de fokwaarde van de vader en de helft van de fokwaarde van de moeder. De vaarzen worden per ras op basis van hun geschat gewicht na kalving ingedeeld in drie groepen: licht, gemiddeld, zwaar. In tabel 6 wordt voor elke groep de volgende informatie gegeven: aantal vaarzen, gemiddeld geschat gewicht na kalving, afkalfleeftijd en aantal lactatiedagen bij meting.
Tabel 6
Aantal vaarzen en gemiddelde van enkele kenmerken in functie van ras en gewichtsklasse
Ras Gewichtsklasse
Aantal vaarzen (n)
Geschat gewicht na kalving (kg)
Afkalfleeftijd (maanden)
Aantal lactatiedagen bij meting
Roodbont Licht Gemiddeld Zwaar
46 113 41
435 504 600
25,0 26,3 29,0
35 29 36
Zwartbont Licht Gemiddeld Zwaar
68 137 64
430 500 565
24,6 25,7 27,0
36 37 42
Uit tabel 6, resultaten uit doorsnee bedrijven, blijkt het in de praktijk mogelijk te zijn vaarzen met een voldoende gewicht te laten afkalven op een leeftijd van 24 tot 26 maanden.
19 Uit de vergelijking van het geschat gewicht na kalving en de leeftijd blijkt tussen beide een logisch en te verwachten verband te bestaan. Nochtans kan het kleine verschil in afkalfleeftijd tussen de groep “Licht” en “Gemiddeld” (ongeveer één maand) onmogelijk het grote verschil in geschat gewicht (" 70 kg) tussen beide groepen volledig verklaren. Met andere woorden er mag aangenomen worden dat op eenzelfde leeftijd de vaarzen uit de groep “Gemiddeld” een hoger gewicht hebben dat de vaarzen uit de groep “Licht”. In de tabellen 7 en 8 wordt het gemiddeld verschil weergegeven tussen de gerealiseerde fokwaarde en de pedigree-index (Dx - PIx) en tussen de gerealiseerde index en de genetische index (Dx - GIx) in functie van de gewichtsklasse voor de vaarzen van respectievelijk het roodbonte en het zwartbonte ras. In deze tabellen wordt het verschil in fokwaarde gegeven voor de parameters melkproductie (M), kg-vet (V), kg-eiwit (E) en Inet (Index-Netto-Melkgeld).
Tabel 7
Resultaten van de vaarzen van het roodbonte ras
Gewichtsklasse (kg)
n
Dx - PIx
Licht
Dx - GIx
M
V
E
Inet
M
V
E
Inet
46
19
1
12
2665
-50
-2
4
957
Gemiddeld
113
78
4
14
3326
30
2
7
1574
Zwaar
41
30
1
12
3036
-6
1
6
1469
Tabel 8
Resultaten van de vaarzen van het zwartbonte ras
Gewichtsklasse (kg)
n
Licht
Dx - PIx
Dx - GIx
M
V
E
Inet
M
V
E
Inet
68
-9
-1
11
2565
-35
-2
-4
945
Gemiddeld
137
65
2
13
3122
46
1
6
1558
Zwaar
64
-11
1
10
2324
25
2
6
1371
In figuur 2 (voor roodbonte koeien) en 3 (voor zwartbonte koeien) (blz. 21) is het verschil in Inet tussen de gerealiseerde fokwaarde en de pedigree-index en de genetische index schematisch weergegeven.
20 De resultaten voor de “Lichte” vaarzen van het roodbonte ras (zie tabel 7) dienen als volgt begrepen te worden: 19
:
1, 12, 2665
:
- 50
:
- 2, 4, 957
:
het verschil tussen de gemiddelde gerealiseerde fokwaarde voor melkproductie van 46 vaarzen en de gemiddelde verwachte fokwaarde van deze vaarzen op basis van hun pedigree index voor hetzelfde kenmerk. het verschil berekend zoals voor melkproductie maar voor respectievelijk kg-vet, kg-eiwit en Inet. het verschil tussen de gemiddelde gerealiseerde fokwaarde voor melkproductie van 46 vaarzen en de gemiddelde verwachte fokwaarde van deze vaarzen op basis van hun genetische index voor hetzelfde kenmerk. het verschil berekend zoals voor melkproductie maar voor respectievelijk kg-vet, kg-eiwit en Inet.
Voor wat betreft de Inet-waarde, blijkt dat zowel bij de roodbonte als bij de zwartbonte vaarzen de gerealiseerde fokwaarde uit de groep “Gemiddeld” het sterkst in gunstige zin afwijkt van zowel de pedigree-index als de genetische index. Deze vaststelling geldt trouwens voor alle parameters van roodbonte (tabel 8 en figuur 2) en voor de meeste parameters van zwartbonte vaarzen (tabel 9, figuur 3). Met andere woorden: vaarzen uit de gewichtsklasse “Gemiddeld” realiseren een hogere melkproductie dan vaarzen uit zowel de gewichtsklasse “Licht” als de gewichtsklasse “Zwaar”. Er bestaat dus blijkbaar een ideaal gewicht van de vaarzen na eerste kalving waarop hun genetisch niveau voor melkproductie maximaal tot expressie wordt gebracht. Hieruit kan besloten worden dat binnen een optimaal gewichtstraject vaarzen inzake melkproductie het best presteren. Het gewicht na afkalven blijkt van groot belang te zijn bij de toekomstige melkproductie. Uit onderzoek zowel in binnen- als buitenland is gebleken dat vaarzen die na afkalven gemiddeld 530 kg wegen (met een ondergrens van 510 en een bovengrens van 550 kg), het best produceren. Vlak voor afkalven wegen zulke vaarzen 580 tot 620 kg. Om redenen van kostenbeheersing is het bovendien wenselijk de vaarzen te laten afkalven bij een leeftijd van 24 maanden. De melkveehouder dient er wel voor te zorgen dat deze vaarzen bij kalving een voldoende hoog gewicht bereiken. Om de melkveehouder te helpen bij het realiseren van dit lichaamsgewicht bij de vaarzen op tweejarige leeftijd wordt in het volgende deel een gewenst groeiverloop uitgetekend.
21
3500 3 32 6
3000 2500
3 03 6 2 66 5
2000 1500
1 57 4
1000
1 46 9
9 57
500 0 D - PI
D - GI
Licht
Figuur 2
Gemidd eld
Zwaar
Het verschil in Inet tussen de gerealiseerde fokwaarde (D) en respectievelijk de pedigree-index (PI) en de genetische index (GI) bij roodbonte koeien ingedeeld volgens hun geschat gewicht na eerste kalving
3500 3000 2500
3122
2565 2324
2000 1500
1558 1371
1000
945
500 0 D - PI Licht
Figuur 3
D - GI Gemiddeld
Zwaar
Het verschil in Inet tussen de gerealiseerde fokwaarde (D) en respectievelijk de pedigree-index (PI) en de genetische index (GI) bij zwartbonte koeien ingedeeld volgens hun geschat gewicht na eerste kalving
22
5.2
Gewenst groeiverloop voor jongvee
In tabel 9 is het gewenst groeiverloop geschetst voor opgroeiend jongvee waarvan het afkalven gepland is op de leeftijd van 24 maand en waarvan het gewicht na afkalven ongeveer 530 kg bedraagt. In figuur 4 (blz. 23) wordt dit groeiverloop schematisch weergegeven. Tevens wordt voor de afgelopen periode van twee maanden de optimale dagelijkse groei weergegeven. Er wordt uitgegaan van een gemiddeld geboortegewicht van 43 kg.
Tabel 9
Gewenst groeiverloop voor opgroeiend vrouwelijk jongvee
Leeftijd (maand)
Streefgewicht (1) (kg)
Gemiddelde dagelijkse groei (g/dag) Tweemaandelijkse periode
Levensfase (2)
2 4 6 8
75 130 185 235
530 900 900 820
800
10 12 14
280 320 360
740 650 650
700
16 18 20
400 440 480
650 650 650
660
22 24
525 (3) 600 (3)
750 1250
(1) Gewicht van de vaars (2) Respectievelijk van geboorte tot 8 maand, van 8 tot 14 maand, van 14 tot 20 maand (3) Omwille van haar dracht groeit een vaars met 70 kg, zijnde 10 kg in de 7de maand van de dracht, 25 kg in de 8ste maand en 35 kg in de 9de maand. Bron
CVB, 1996 en PR, 1996
In het volgende hoofdstuk, hoe het lichaamsgewicht schatten, wordt een hulpmiddel aangereikt om het streefgewicht op een bepaalde leeftijd te schatten op basis van de gemeten borstomtrek.
23
Figuur 4
5.3
Streefgewicht van opgroeiende niet-drachtige vaarzen in functie van de leeftijd en hun optimale dagelijkse groei in de afgelopen periode van twee maanden
Hoe het lichaamsgewicht schatten
Om het jongvee in haar ontwikkeling te beoordelen en een goede inschatting te maken van de voederopname, moet het gewicht van de dieren bekend zijn. De meest nauwkeurige informatie krijgen we door de dieren te wegen. In de praktijk is dit echter niet altijd mogelijk. Een andere manier om het lichaamsgewicht te schatten is gebruik te maken van de relatie tussen de borstomtrek en het lichaamsgewicht. De borstomtrek meten we met een speciale meetband, die vlak achter het schouderblad om de borst van het dier wordt gelegd. Bij het aantrekken van de niet te smalle meetband moeten twee vingers tussen huid en band bewogen kunnen worden. Het dier moet vlak en vierkant staan. In tabel 10 (blz. 24) is de relatie weergegeven tussen borstomtrek en lichaamsgewicht voor twee typen jongvee (Holstein Frisian en dubbeldoel roodbont) met een normale conditie.
24 Tabel 10
Relatie tussen borstomtrek en levend gewicht van opgroeiend vrouwelijk jongvee volgens type
Borstomtrek (cm)
75 80 85 90 95 100 105 110 115 120 125 130 135 140 145 150 155 160 165 170 175 180 185 190 195 200 205
Bron: PR , 1996
Leeftijd
Levend gewicht (kg) Holstein Frisian Holstein
Dubbeldoel roodbont
41 49 58 68 79 90
41 50 60 70 91 94
103 117 132 149 167
107 122 140 157 176
(± 8 maand )
186 206 228 251 275
197 219 244 271 298
(± 14 maand )
301 329 358 389 421
326 352 382 414 446
455 491 528 568 609 652
481 515 555 595 635 677
( ± 2 maand )
(± 5 maand )
(± 22 maand )
25
5.4
Gewenste conditiescore
Samen met het meten van de borstomtrek en het eruit afgeleide gewicht is het observeren van de conditiescore een nuttig hulpmiddel om het voedingsniveau van het jongvee en de zorgen die eraan besteed worden, te evalueren. Figuur 5 (blz. 26) geeft de aanbevolen evolutie weer van de conditiescore van het jongvee in functie van hun leeftijd. Jonge kalveren zijn doorgaans mager en hebben weinig conditie (score 2 tot 2,5 op een schaal van 5). Rond het tijdstip van inseminatie (leeftijd: ± 15 maand) dient de score opgelopen te zijn tot ongeveer 3. Van vaarzen die kalven rond de leeftijd van 24 maanden, wordt rond deze leeftijd een conditiescore van 3,5 tot 3,7 als ideaal beschouwd. Een dergelijke score maakt het mogelijk dat een beperkte hoeveelheid opgeslagen vet in het begin van de lactatie aangewend wordt. In deze periode is het energieaanbod uit voeder onvoldoende om de behoeften voor groei en melkproductie te compenseren. De groeicurve van jongvee wordt beïnvloed door voeding, huisvesting, gezondheidsfactoren en genetica. Op elk moment in de cyclus van het kalf kan haar groei aangepast (verhoogd - verlaagd) worden, eventueel zelfs op het juiste niveau gebracht worden. Beter is het de groei van het kalf permanent op te volgen (monitoring) en te sturen . Elke melkveehouder met jongvee zou een strategisch plan dienen te ontwikkelen waarin hij o.m. zijn doelstellingen inzake jongvee vastlegt (vb. de vaarzen kalven gemiddeld op de leeftijd van 24 maand en bereiken na kalving een gewicht van 530 kg). Op basis hiervan wordt, in functie van de leeftijd, een ideale groeicurve en de gewenste conditiescore opgesteld. In de groeifase van het kalf worden voeding en zorgen afgestemd op de vooraf opgestelde groeicurve en conditiescoreverloop. Een belangrijk punt in de uitvoering van dit strategisch plan is dat alle personen, betrokken bij de opfok van het jongvee, op de hoogte zijn van de te bereiken doelstellingen. Een hulpmiddel daartoe is het ophangen van de ideale groeicurve en conditiescoreverloop in stallen van het jongvee.
26
Figuur 5
Na te streven conditiescore van opgroeiend vrouwelijk jongvee in functie van de leeftijd Bron: Heinrichs
Een voorstelling van de vijf basisscores (1, 2, 3, 4, 5) voor conditie van melkvee is opgenomen in figuur 6 (blz. 27).
Figuur 6
Voorstelling van de vijf basisscores voor conditie bij melkvee Bron: D.L.V. (Dienst Landbouwvoorlichting) - Rundveehouderij Zuid (Nederland)
27
28
29
6
Voeding
De voeding van het opgroeiend jongvee wordt hier besproken voor twee fasen in het groeiproces van het kalf: enerzijds van geboorte tot 5 maanden (de opfokperiode) en anderzijds vanaf 5 maanden tot afkalven.
6.1
Voeding tijdens de opfokperiode (0 tot 5 maanden)
Tijdens deze periode mag het kalf snel groeien (800 gram per dag of meer).
6.1.1
De biestperiode
Voor het pasgeboren kalf is het van levensbelang dat het snel en voldoende biest van de eigen moeder ontvangt. Ook bij een kalving 's nachts mag dit niet uit het oog verloren worden! Een eerste gift van 1,5 l verdient aanbeveling en dit liefst al zuigend (speenfles of speenemmer). Zuigen kan het kalf direct, drinken moet het leren. De eerste dag is het verstandig de biest koe-warm te verstrekken, daarna is een iets lagere temperatuur mogelijk. Bij de biestverstrekking past de leus: Vlug, Veel, Vaak en Vers. Vlug: direct na de geboorte 1 tot 1,5 liter en binnen de 8 uur 4 liter. Veel: minstens 4 l per kalf en per dag gedurende minimaal twee dagen Vaak: kleine porties tegelijk, drie à vier maal per dag Vers: rechtstreeks van moeder naar kalf, of koe-warm. De absorptie van de antistoffen in het bloed vanuit de darm neemt gaandeweg af tijdens de eerste twee dagen. Daarom is het noodzakelijk om vlug en vaak kleine beetjes verse biest te verschaffen. Het kalf is dan goed beschermd tegen eventuele besmettelijke aandoeningen. Het is nuttig om eerstedags biest van oudere koeien op het bedrijf, ingevroren in porties van 1,5 liter, in voorraad te hebben. De belangrijkste gegevens omtrent het invriezen van biest worden hierna schematisch weergegeven. Het invriezen van biest. - Het is nuttig om eerstedags biest van oudere gevaccineerde koeien in te vriezen. - Biest invriezen (bij -20°C) in porties van 1-2 liter om te kunnen verstrekken aan de kalveren van moeders die zelf te weinig biest geven. - Bij problemen ten gevolge van een besmetting door Corona- of Rotavirussen kan een beperkte hoeveelheid ingevroren biest (100 à 200 ml) toch nog een lokale beschermende werking uitoefenen ter hoogte van de darm. - In de diepvries kan de biest 2 à 3 jaar bewaard worden. - De biest ontdooien in een warm water bad van 40-45°C.
30 De melkveehouder dient te beseffen dat deze noodzakelijke maatregel gepaard kan gaan met overdracht van o.m. paratuberculose (de lezer vindt meer informatie hierover in hoofdstuk 7.7 op blz. 54). In elk geval dient het verstrekken van biest te primeren op andere overwegingen.
6.1.2
Het melkrantsoen
De derde of vierde dag na de geboorte kan men overschakelen op kunstmelk of gewone koemelk. Deze overgang gebeurt best geleidelijk. Bij het melkrantsoen willen we stilstaan bij de volgende vragen: - Welke melkproducten zullen we verstrekken; - Hoeveel zullen we ervan voeren; - Hoelang zullen we ze verstrekken ? Kunstmelk Een goede techniek is het beperkt voederen van 4 tot 5 liter kunstmelk en dit gedurende 8 tot 9 weken. Het is essentieel dat de kalveren steeds kunnen beschikken over vers krachtvoeder, goed hooi en schoon water om een goede groei te kunnen realiseren. Bij het aanmaken van kunstmelk moet men de gebruiksaanwijzing goed opvolgen. Dit slaat zowel op de aangegeven concentratie, als op de manier van oplossen (zonder klonters). Volgend voerschema vormt een goede leidraad: 4 - 14 dagen 3 - 8 weken 9de week
4 - 5 liter kunstmelk van 6 naar 4 l kunstmelk van 3 naar 2 l kunstmelk
2 x per dag 2 x per dag 1 x per dag
Bij dit voerschema wordt per kalf ongeveer 35 tot 40 kg melkpoeder verstrekt. Wanneer de kalveren dagelijks 0,75 à 1 kg krachtvoeder opnemen kunnen ze gespeend worden. Het melkrantsoen kan ook via de speenemmer vrij ter beschikking gesteld worden. Om overvoeding tegen te gaan wordt de melk koud vervoederd. Deze koude methode wordt bij voorkeur gestart kort na de geboorte en nadat het kalf een normale portie melk op lichaamstemperatuur gedronken heeft. Zodoende is het kalf verzadigd en zal het slechts een beperkte hoeveelheid koude melk opnemen en dit telkens herhalen als het honger krijgt. Deze kleine hoeveelheden vermijden verteringsstoornissen. Bij deze methode maakt men gebruik van aangezuurde kunstmelk (pH 4,5). Een aangezuurde kunstmelk remt de ontwikkeling van ziekteverwekkende kiemen, maar dit mag geen reden zijn om de hygiëne te verwaarlozen. Het melkrantsoen kan verstrekt worden uit een emmer of via een speen (-emmer of -fles). In het eerste geval wordt de melk gedronken, terwijl ze wordt opgezogen in het tweede. Deze laatste is de meest natuurlijke voedingswijze.
31 Koemelk De samenstelling van een goed aangemaakte kunstmelk is altijd gelijk. Koemelk daarentegen kan nogal variëren en sommige mineralen (magnesium), sporenelementen en vitaminen komen in te lage hoeveelheden voor. Via de koemelk kunnen ook bepaalde besmettelijke ziekten o.a. paratuberculose overgedragen worden. Koemelk is ook duurder dan kunstmelk. Het vetgehalte is meestal tweemaal zo hoog als van kunstmelk. Daardoor stijgt de kans op diarree. Om hieraan te verhelpen wordt de eerste maand niet meer dan vier liter koewarme melk per kalf en per dag gegeven en de tweede maand hooguit vijf liter. Het beperken van de melkgift stimuleert de kalveren tot het vlugger opnemen van krachtvoeder en hooi. Het hooi is essentieel voor de ontwikkeling van het pensvolume en het krachtvoer is nodig voor het ontwikkelen van de penspapillen. Met gemiddeld 200 liter koemelk per kalf is een goede opfok te verwezenlijken. Naast koemelk moet het kalf kunnen beschikken over fris en schoon water. De koemelk aanlengen met water is te ontraden. Door de ontwikkelingen op gebied van automatisering is het mogelijk geworden om de melkverstrekking via een drinkautomaat nauwkeurig te programmeren volgens de behoefte en de leeftijd van het kalf. Ingeval van diarree moet men nagaan of het kalf koorts heeft (boven 39,3° C), anders heeft men te maken met voedingsdiarree. De oorzaken kunnen zijn: - te grote hoeveelheden ineens verstrekt: ideaal is de dagelijkse hoeveelheid (ten hoogste 10% van het lichaamsgewicht of 4,5 tot 5 l per kalf en per dag en de hoeveelheid de laatste twee weken afbouwen) over twee voedertijden per dag verdelen; - de koe- of kunstmelk is te veel verdund: verdunde melk (met water) heeft een negatieve invloed op de spijsvertering in de lebmaag; - verkeerde concentratie van het melkpoeder of klonters in de melk; - de melk is niet genoeg opgewarmd: bij toediening met de emmer is een temperatuur van 40° C noodzakelijk; - verkeerd type of bedorven melkpoeder; - plotse verandering van de melkpoeder.
6.1.3
Het krachtvoeder
Een foutieve melkverstrekking leidt sneller tot voedingsdiarree. Daarom is het aangewezen fokkalveren na twee maanden te spenen. Daarenboven zijn kunstmelk of koemelk vrij dure voedermiddelen in verhouding met krachtvoeder. Vervanging van melkproducten door krachtvoeder betekent ook een aanzienlijke arbeidsbesparing. Om het kalf na twee maanden te kunnen spenen verstrekt men reeds na een week krachtvoeder.
32 Er zijn verschillende criteria om het speenmoment te bepalen: de leeftijd, het gewicht of de voederopname. We opteren om te spenen, wanneer het kalf gedurende een week minstens 750 g krachtvoeder per dag opneemt. Om dit goed te kunnen volgen is een individuele opfok noodzakelijk. Zo kunnen zieke dieren makkelijker opgespoord worden. In de beginfase wordt dagelijks een verse portie krachtvoeder gegeven om de opname te stimuleren en zodoende een snelle groei te realiseren. Nadien kan de krachtvoedergift beperkt worden tot 2,5 kg per dag. Een ruweiwitgehalte van 15 % kan volstaan omdat er naast krachtvoeder ook steeds goed hooi ter beschikking is. Dit ruweiwitgehalte stemt overeen met een DVE-gehalte van 95 tot 100 g per kg krachtvoeder. Indien hooi vervangen wordt door maïskuilvoeder, raadt men aan om het ruweiwitgehalte voor de zekerheid te verhogen tot 16 %. Maïskuilvoeder is eiwitarm maar wel energierijk zodat de krachtvoedergift kan beperkt worden tot 2 kg per dag. Gevlokte granen zijn duurder en leiden niet tot betere groei. Indien de korrels uiteenvallen tot meel daalt de opname. Hoogstens 25 % van het krachtvoeder kan vervangen worden door droge pulp. Grotere hoeveelheden leiden tot obstructie door de zwelling van de pulp in de maag. Van zodra vast voeder verstrekt wordt, dient de fokker dagelijks vers en fris drinkwater aan het jongvee te geven.
6.1.4
Het ruwvoeder
Ruwvoeder en krachtvoeder hebben een ietwat verschillende functie. Krachtvoeder stimuleert de ontwikkeling van de papillen. Het ruwvoeder heeft vooral een bulkfunctie, die moet zorgen dat de pens meer volume krijgt. Goed hooi zorgt voor structuur. Dit komt de penswerking ten goede, zodat zowel de opname van krachtvoeder als van ruwvoeder verhoogt. Hooi is het beste ruwvoeder bij de jonge kalveren. Naarmate het kalf ouder wordt, gaat de kwaliteit van het hooi belangrijker worden: hoe beter de kwaliteit, hoe hoger de opname. Goed kuilvoeder wordt vlot opgenomen vanaf 2 - 3 maanden. Tijdens de zomerperiode lijkt het niet praktisch om voor enkele kalveren een kuil open te houden. Indien er geen hooi beschikbaar is, kan eventueel stro verstrekt worden. Om de vertraagde groei te compenseren wordt dan wat meer krachtvoeder gegeven. De laatste maanden van de opfokperiode kan het rantsoen ook bestaan uit het gemengde rantsoen van de hoogproductieve melkkoeien.
33
6.2
De voeding van het jongvee
Vanaf een leeftijd van 5 maanden gaat men van jongvee spreken. Het vaarsje is nu een vlotte herkauwer en het komt erop aan, dat het tot de leeftijd van 8 maanden de gewenste dagelijkse groei van 800 g haalt. Na deze periode (zie ook tabel 9 op blz. 22) is het wenselijk dat de groei daalt tot 700 g per dag tot de leeftijd van 14 maanden (moment van eerste inseminatie). Vanaf de dracht is een dagelijkse groei van 650 g voldoende. In de praktijk komen veel wisselende groeiritmes voor, o.a. als gevolg van de overgang van stal- naar weideperiode en omgekeerd. Deze wisselende groeisnelheden blijken niet zo nadelig voor de latere melkproductie als de vaars na kalving maar om en bij de 530 kg weegt. Wanneer een eerste kalving op ± 2 jaar nagestreefd wordt, moet de vaars minstens 9 maanden voordien reeds geslachtsrijp zijn. Het optreden van de eerste bronst is weinig afhankelijk van de leeftijd, maar duidelijk meer van het lichaamsgewicht. Het is aan te bevelen om een paar bronsten te hebben voor de vaars geïnsemineerd wordt. Vooral in de opfokperiode (van geboorte tot de leeftijd van 5 maanden) moet een maximale groei worden nagestreefd. Een te sterke groei nadien kan een nadelige invloed uitoefenen op de uierontwikkeling. Het was economisch interessant voor de melkveehouder om te streven naar de productie van najaars- en wintermelk. Dit impliceert dat de meeste kalveren naar het einde van het jaar (periode augustus - november) geboren worden. Deze kalveren verblijven op stal gedurende hun opfokperiode om pas in het voorjaar vanaf een leeftijd van 5 maanden op de weide gebracht te worden. Kalveren die in het voorjaar geboren worden, zullen de leeftijd van 5 maanden pas bereiken op het einde van het weideseizoen. Deze kalveren dienen hun tweede fase in de opfok (vanaf 5 maanden) eveneens op stal door te brengen om pas het volgend jaar op een leeftijd van ± 12 maanden de weide in te gaan. Hoe dan ook, of de kalveren hun opfokperiode (leeftijd van 5 tot 12 maanden) op de weide of in de stal doorbrengen, er verandert niets aan de noodzaak een dagelijkse groei te behalen van 800 g tot de leeftijd van 8 maanden en van 700 g tussen de leeftijd van 8 en 12 maanden.
34
6.2.1
De weideperiode
Jongvee van 5 tot 12 maanden Kalveren worden best niet op de weide gebracht voor de leeftijd van 5 maanden. Voor bedrijven die in het verleden frequent problemen hadden met longwormen is het raadzaam de dieren zes weken voor beweiden een eerste maal in te enten met een longwormvaccin en dit te herhalen twee weken voor het uitscharen. Het beste is dit jongvee te weiden op etgroen (een keer gemaaid na beweiden met melkkoeien). Op dit licht besmet grasland kan het zijn weerstand verder opbouwen, ook tegen maagdarmwormen. Een dergelijk systeem van omweiden is niet op elk bedrijf haalbaar. Voor die bedrijven is er een ruim assortiment ontwormingsmiddelen beschikbaar die allen de besmettingen voldoende onderdrukken. Overbescherming is ook niet goed, zo blijft het opbouwen van weerstand achterwege. Daar de grasopname bij deze jonge kalveren nog vrij beperkt is, moet er bijgevoederd worden. Deze bijvoedering is niet alleen noodzakelijk voor een optimale groei maar eveneens om economische redenen. Wanneer bijvoorbeeld 1 kg droge pulp per dier en per dag verstrekt wordt naast goed gras, betekent dit een lagere voederkostprijs per kg groei dan wanneer helemaal niets bijgevoederd wordt. Wanneer meer pulp verstrekt wordt, gaat de voederkostprijs per kg groei weer stijgen. Het beperkt verstrekken van een energiesupplement is trouwens ook voor het milieu een goede zaak. Immers, gras heeft een overmaat aan eiwit en OEB, en een energiesupplement kan de stikstofuitstoot beperken. Pulp heeft een negatieve OEB-waarde. Droge pulp is een gemakkelijk te bewaren en te verhandelen voedermiddel, maar dit betekent niet dat andere voedermiddelen ongeschikt zouden zijn. Krachtvoeder is eerder een te duur product in combinatie met weidegras. Jong gras bevat net als krachtvoeder meer dan voldoende eiwit en ook de mineralen en vitaminen stellen normaal geen probleem. Maïskuilvoeder (energierijk en eiwitarm) kan overwogen worden maar de opname is lager in vergelijking met droge voedermiddelen zoals granen, droge pulp en krachtvoeder. Bij slecht weer moeten de voorjaarskalveren eind augustus opgestald worden. Jongvee ouder dan een jaar Jongvee ouder dan 1 jaar hoeft bij voldoende grasaanbod niet meer bijgevoederd te worden. In geval van schaarste kunnen stro aangevuld met krachtvoeder of maïskuil als aanvulling dienen. Jongvee ouder dan 1 jaar dat voor het tweede jaar wordt uitgeschaard heeft geen problemen meer met wormen. Wel moet men opletten voor vervetting. De laatste twee maanden van de dracht horen de vaarzen opgestald te staan en gevoederd zoals de droogstaande koeien tijdens de stalperiode.
35
6.2.2
De stalperiode
Jongvee van 5 tot 12 maanden Deze groep krijgt tijdens de stalperiode meestal dezelfde ruwvoeders als het melkvee. Met het oog op de optimale groeisnelheid, 800 g per dag tot de leeftijd van 8 maanden en 700 g tussen de leeftijd van 8 tot 14 maanden, is het verstrekken van kwaliteitsruwvoeders noodzakelijk. Het graskuilvoeder wordt bij voorkeur aangevuld met een beperkte hoeveelheid maïskuilvoeder. Maïskuilvoeder kan ook vervangen worden door bietproducten (gemalen voederbieten, perspulp of droge pulp). Het graskuilvoeder kan in gevallen van schaarste, in eerste instantie vervangen worden door graszaadhooi en op latere leeftijd door stro. Bij een basisrantsoen van goede graskuil en kuilmaïs volstaat een toevoeging van 1 tot 1,5 kg krachtvoeder per dag. Dit houdt in dat, er bij een rantsoen op basis van stro een extra aanvulling nodig is van 1 kg krachtvoeder per 100 kg levend gewicht. Jongvee ouder dan een jaar In het tweede jaar is het rantsoen afhankelijk van de conditie van het jongvee. De voederresten van het jongvee onder de 5 maanden en van de productieve melkkoeien aangelengd met verse voeders vormen een goede basis voor het oudste jongvee. Voorkom vervetting door een deel van het rantsoen te vervangen door stro of graszaadhooi, eventueel aangevuld met mineralen als selenium. Bij een normale groei hoeft dit jongvee geen krachtvoeder. De laatste twee maanden voor afkalven is het aan te raden de vaarzen een droogstandsrantsoen te geven.
36
6.3
De voederbehoeftenormen
Als leidraad zijn in tabel 11 de normen voor energie en eiwit weergegeven, zoals die door het Centraal Veevoederbureau (CVB) in Nederland gepubliceerd werden. Analoog aan de groeicijfers staan de normen voor de gewenste groei bij de onderscheiden leeftijden vetgedrukt. Uitgangspunten zijn: afkalven op een leeftijd van twee jaar en een lichaamsgewicht na afkalven van ± 530 kg. De extra onderhoudsbehoefte in de weideperiode staat in een aparte kolom vermeld.
Tabel 11
Voederbehoeftenormen voor vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij (op stal) 1
Groei (g/dag) Leeftijd (maand) 2
2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22
850
700
625
Extra VEM behoefte beweiding 4
LG3 (kg)
VEM
gDVE
VEM
gDVE
VEM
gDVE
75 130 185 235 280 320 360 400 440 480
2500 3200 3850 4600 5400 -
225 255 285 305 325 -
2250 2950 3500 4150 4850 5400 5900 6450 7000 7700
195 225 250 270 290 310 230 350 375 435
5100 5600 6100 6650 7300
290 310 335 355 415
250 350 450 550 600 650 750 800 850 950
7500 VEM en 460 g DVE 7500 VEM en 460 g DVE 7500 VEM en 460 g DVE
1050
510
(circa 500 g groei/dag)
23 hoogdrachtig
(circa 350 g groei/dag)
24 hoogdrachtig
(circa 150 g groei/dag)
1100 1150
Bron: CVB, 1996 1 2
3 4
De vetgedrukte getallen geven de voederbehoeftenormen voor energie en eiwit aan voor de in die levensfase gewenste groei Voor dieren van 20, 22, 23 en 24 maanden zijn de normen inclusief de VEM- en DVEtoeslagen voor dracht. Voor VEM zijn deze respectievelijk 250, 700, 1150 en 1950 VEM per dag. Voor DVE zijn deze 90 % van de toeslagen voor melkkoeien: respectievelijk 30, 90, 150 en 235 g DVE per dag LG = lichaamsgewicht Bij beweiding is er voor onderhoud circa 15 % meer energie nodig. Dit staat in de laatste kolom aangegeven
37
6.4
Typerantsoenen voor jongvee
In tabel 12 zijn enkele typerantsoenen uitgewerkt voor vaarzen met een verschillend lichaamsgewicht. De berekeningen zijn gesteund op een normaal voederopnamevermogen en op de normen die weergegeven zijn in tabel 11. Zoals reeds vroeger opgemerkt werd, kan vanaf een lichaamsgewicht van 300 kg het krachtvoeder weggelaten worden mits aanvulling met een gevitamineerde mineralenkern. In de onderstaande tabel is gerekend met de volgende voederwaarden: Maïskuil Voordroogkuil Gerst Hooi Perspulp Krachtvoeder
Tabel 12
: 300 g DS/kg ; 960 VEM, 50 g DVE en -22 g OEB/kg DS : 300 g DS/kg ; 825 VEM, 50 g DVE en 55 g OEB/kg DS : 870 g DS/kg ; 975 VEM, 85 g DVE en -25 g OEB/kg DS : 840 g DS/kg ; 659 VEM, 57 g DVE en 8 g OEB/kg DS : 220 g DS/kg ; 1040 VEM, 110 g DVE en -75 g OEB/kg DS : 870 g DS en 900 VEM/kg; het minimaal DVE-gehalte (%) is weergegeven in de tabel 12
Typeranstoenen voor jongvee Lichaamsgewicht (kg) 200
300
400
500
Hoogdrachtig (570 kg)
3,5 1(10)* +
2,9 2,9 +
3,5 3,6 +
4,4 4,4 +
4,4 4,4 1(12)* +
Typerantsoen 2 Hooi (kg) Gerst of tarwe of triticale(kg) Krachtvoeder (kg) Kern **
2,25 1,75 1(8)* -
5,1 1,75 +
7,0 1,75 +
9,3 1,75 +
10,3 1,75 +
Typerantsoen 3 Voordroogkuil (kg DS) Perspulp (kg DS) Krachtvoeder (kg) Kern **
1,9 1,6 1(11)* +
4,2 1,6 +
5,6 1,6 +
7,5 1,6 +
9,6 0,5(6)* +
Typerantsoen 1 Maïskuil (kg DS) Voordroogkuil (kg DS) Krachtvoeder (kg) Kern ** (mineralen + vitaminen)
* **
minimaal DVE-gehalte dat nodig is in het krachtvoeder aard en hoeveelheid zijn afhankelijk van het rantsoen en van de samenstelling van de kern
38 Tabel 13
Gewicht en droge-stofopname Gewicht 100 150 200 250 300 350 400 450
1) 2)
Droge-stofopname 2,8 1) 3,8 2) 4,7 5,4 6,1 6,7 7,3 7,8
inclusief 2 kg krachtvoeder inclusief 1,5 kg krachtvoeder
Deze gegevens van droge-stofopname zijn gemiddelden maar kunnen sterk variëren volgens de aard van het rantsoen.
39
7
Gezondheidszorg en ziekten
Verder in dit hoofdstuk worden bondig de belangrijkste ziekten besproken. Meer informatie omtrent deze materie is te vinden in brochure 52: ‘Preventie en ziekten bij opfok van jongvee voor de melkveehouderij’ van de Afdeling Voorlichting.
7.1
Gezondheidszorg
De geboorte van het jonge kalf gebeurt in de zomerperiode, om sanitaire redenen, het best op de weide. Indien dit onmogelijk is, dient het afkalven te gebeuren in een afkalfstal, vanwaar de kalfkoe in oogcontact kan blijven met de melkgevende koeien en waar hetzelfde voeder aanwezig is. De afkalfstal moet gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten zijn. De hygiëne rond de kalving moet nauwgezet in het oog gehouden worden. Deze is zowel van belang voor de koe (in functie van haar latere vruchtbaarheid) als voor het kalf. Bij de geboorte wordt de navel ontsmet en worden de vaarskalfjes gecontroleerd op de aanwezigheid van bijspenen. Deze kan men direct wegknippen met een scherpe schaar. Het wondje wordt ontsmet. Het laten wegknippen van bijspenen kan ook nog op latere leeftijd. De horens worden verwijderd na een lichte verdoving op een leeftijd van twee tot zes weken. De onthoorning gebeurt met een elektrische brander op een leeftijd van twee tot drie maanden na verdoving. Een ander belangrijk punt dat de dierengezondheid kan bevorderen, is het scheren van het jongvee bij het opstallen. Door het scheren transpireert het jongvee minder waardoor het zijn warmte veel beter kwijt kan en waardoor de kans op ademhalingsstoornissen (griep) verlaagt. Bovendien heeft het kalf weinig last van stof en ander vuil (mest) en verkleint de kans op infectie met huidschimmel en het optreden van een luis- en schurft-infectie.
40
7.2
Besmettelijke diarree
Diarree bij jonge kalveren, tijdens de eerste levensweken, is verantwoordelijk voor een enorm verlies aan inkomen in de rundveesector. Er sterven nog altijd 10 % van alle kalveren tengevolge van diarree, bovendien vertonen de overlevende kalveren dikwijls een langdurige groeiachterstand en blijven ze gevoelig voor allerlei infecties tijdens de opfok. Redenen genoeg om alles te doen wat nodig is om deze problemen te voorkomen.
7.2.1
De oorzaken
Diarree vlak na de geboorte wordt meestal veroorzaakt door een bacterie, Escherichia Coli genaamd. Deze hecht zich aan de darmwand en scheidt een gifstof af, met de bekende "gele diarree" tot gevolg. Voldoende vochtopname en een behandeling met werkzame antibiotica zorgen meestal voor een snelle genezing. Salmonella veroorzaakt vooral bij vleeskalveren soms problemen. Er bestaan voornamelijk twee varianten, namelijk Salmonella Typhimurium en Salmonella Dublin. De eerste tast zeer jonge dieren aan. Na genezing hervallen ze niet meer. De tweede komt voor vanaf een leeftijd van vier weken en veroorzaakt dikwijls een hervallen na genezing. Salmonella Dublin vertoont een brede weerstand tegenover antibiotica. Een besmetting tijdens de eerste levensdagen met allerhande virussen en/of Cryptosporidium is erger. De belangrijkste virussen zijn het rotavirus, het coronavirus, het torovirus en het BVD-virus. Deze veroorzaken dezelfde letsels in de darm zodat de melksuiker niet meer kan afgebroken worden tot eenvoudige suiker of glucose. De onverteerde melksuiker stapelt zich op en trekt water uit het lichaam aan. Deze onverteerde melksuiker komt terecht in de dikke darm en wordt afgebroken tot vetzuren die op hun beurt weer water aantrekken en de darm irriteren. De darm reageert door veel slijm af te scheiden. Vervang onmiddellijk de melk door een zoutoplossing (elektrolyt) met glucosesuiker om de energie en watertoevoer veilig te stellen.
7.2.2
Maatregelen
Er zijn voor het kalf twee periodes waarin het kan besmet worden: enerzijds in de periode kort na de kalving door de mest van de koe en anderzijds door besmette uitwerpselen uit de omgeving of door direct contact met een ander ziek kalf. Vermijd daarom tijdens de kalving dat de mest van de moeder in de muil van het kalf komt. Het pasgeboren kalf wordt opgevangen op proper strooisel en na de biestverstrekking in een propere individuele kalverbox gehuisvest.
41 De biestmelk van de meeste koeien bevat veel afweerstoffen tegenover alle mogelijke virussen die op het bedrijf aanwezig zijn. Gedurende de eerste twee levensdagen, passeren de afweerstoffen via de darm van het kalf en worden opgenomen in het bloed. Daar blijven ze ongeveer zes maanden aanwezig om het kalf te beschermen tegen algemene besmettingen. Na de eerste twee levensdagen worden de afweerstoffen niet meer opgenomen in het bloed en blijven werkzaam in de darm. Bij bedrijven die, ondanks een goede algemene hygiëne, problemen hebben met besmettelijke diarree kan men de afweer verhogen. De afweerstoffen kunnen op drie wijzen bekomen worden: -
-
-
Het teveel aan biestmelk kan bewaard worden in de diepvriezer in pakjes van 100 gram. Deze porties kunnen toegevoegd worden aan de melk gedurende de eerste drie levensweken; Men kan ook de koe vaccineren met een rota-corona-vaccin tijdens de dracht. De biestmelk maar ook de melk van de eerste lactatiemaand is rijk aan rotaen coronavirusafweerstoffen. Als deze melk wordt gevoederd tijdens de eerste weken, zal het kalf voldoende weerstand hebben tegen over een gewone besmetting; Om het kalf te beschermen tegen de zeer vroeg optredende Colidiarree moeten er zoveel mogelijk afweerstoffen zitten in de biestmelk. Dit kan door de drachtige koe tweemaal te vaccineren tegen Coli in de zevende drachtmaand met twee weken tussenpauze.
7.3
Inwendige parasieten
7.3.1
Wormbesmetting
De wormbestrijding in België kost jaarlijks ongeveer 10 miljoen euro’s. De preventieve maatregelen hebben tot doel de parasietenpopulaties lager te houden dan een bepaalde drempelwaarde. De huidige maatregelen zijn er niet op gericht de parasieten uit te roeien maar beogen de totstandbrenging van een zekere immuniteit bij het vee zonder de productiviteit te beïnvloeden. Het preventieplan wordt samen met de dierenarts opgesteld rekening houdend met een aantal factoren zoals de veebezetting, de beschikbare oppervlakte, de mogelijkheid tot omweiden, enz. In dit verband spreekt het vanzelf dat de weideuitbating van groot belang is. Hierbij wordt ingegaan op twee belangrijke begrippen: - Een veilige weide is een weide die het jaar voordien door runderen werd begraasd. De weide wordt vanaf de meimaand als veilig beschouwd en dat blijft zo gedurende de eerste seizoenshelft. Tijdens de tweede seizoenshelft wordt de weide als veilig beschouwd als ze in het begin van het seizoen niet door kalveren werd begraasd. - Een schone weide heeft een besmettingsgraad die gelijk is aan nul. Het kan hier gaan om een nieuwe of een weide waar het jaar voordien geen runderen hebben gegraasd.
42 Bij de algemene preventie kunnen drie methoden (verdunningsmethode, omweiden, preventieve behandeling) worden toegepast die vaak met elkaar gecombineerd worden.
7.3.2
Algemene preventie
De verdunningsmethode Deze methode is gebaseerd op een verlaging van de besmettingsgraad als gevolg van het samenweiden van gevoelige (eerstejaars kalveren) en resistente dieren (koeien). Koeien eten meer gras en brengen meer eitjesarme fecaliën voort, zodat de besmetting van de weide als gevolg van de "verdunning" gering blijft. Deze methode is interessant voor: - kleine bedrijven die over een gering weideareaal beschikken; - bedrijven met een lage veebezetting. Omweiden Hier tracht men de kans op besmetting te voorkomen door de dieren te verplaatsen vooraleer er intense besmetting mogelijk is. Men dient de volgende regels in acht te nemen: - er zijn minstens twee weiden nodig voor het jongvee; - de kalveren eerst in een weide brengen die nog niet werd begraasd, een schone weide genoemd; - het jongvee wordt voor de zomerpiek van besmetting (rond 15 juli) behandeld met een ontwormingsmiddel en enkele dagen later overgebracht naar de tweede weide, een veilige weide genoemd (vb. een maaiweide). Een andere techniek bestaat erin de kalveren laat in het seizoen in de weide te brengen (als de zomerpiek over haar hoogtepunt is). Als de aanvankelijke besmetting zeer gering is kunnen de kalveren tot in september op de weide blijven. De preventieve behandelingsmethode Door een strategische behandeling (met bolus of met een goed ontwormingsmiddel de dieren om de 6 tot 7 weken behandelen) met een antiwormmiddel blijft de besmetting van de weide in de herfst erg gering. Het is de bedoeling de uitscheiding van eitjes met de fecaliën ongeveer drie maand lang op een erg laag peil te houden. Het is niet de bedoeling om de dieren absoluut wormvrij te houden maar men streeft naar een goede weerstandsopbouw zonder groeiverlies.
43 Los van de gekozen behandeling moeten steeds een aantal voorschriften worden nageleefd: - Het eerste weideseizoen voor kalveren of jongvee jonger dan 1 jaar mag niet vóór 1 mei beginnen; - Alle dieren die in een bepaalde weide lopen, worden gelijktijdig en in groep behandeld. Bij verplaatsen van de dieren naar een andere weide moet, om ideaal te zijn, de groep worden samen gehouden; - Het eerste weideseizoen eindigt ten laatste einde september.
7.3.3
De verschillende wormen
Achtereenvolgens zullen de maagdarmwormen, de longwormen en de leverbot besproken worden. A
Maagdarmwormen
De volwassen wormen produceren eieren die met de mest worden uitgescheiden en op het grasland terechtkomen. Bij een gunstige temperatuur en een optimale vochtigheid ontwikkelen ze zich, in 2-3 weken tot besmettelijke larven. Na het opnemen van besmette larven via het gras, ontwikkelen die zich in ongeveer 3 weken in het rund, tot een volwassen parasiet die weer eieren produceert. Door het herhalen van deze cyclus zal de infectiedruk stelselmatig verhogen om een piek te bereiken rond 15 juli tot begin augustus. Het bereiken van deze piekperiode is natuurlijk geen vast gegeven maar afhankelijk van de aanvangsinfectiedruk in het voorjaar, de veebezetting en de klimatologische omstandigheden.
Figuur 7
Besmettingsgraad van de weide (1), groeicurve van het gras (2) en aantal parasieteneitjes per gram fecaliën (3) in de loop van het jaar Bron: Janssen Pharmaceutica – Diergeneeskundige afdeling
44 Het besmettelijke larvenstadium kan zich lang in het grasland handhaven en er zelfs in overwinteren. De overwinterde larven zorgen voor de aanvangsinfectiedruk in het voorjaar. Preventie De kalveren laat inscharen (juni) op gemaaide weiden. In juli omweiden op veilige weiden (= nieuw ingezaaide weide, etgroen, of percelen die in het voorgaande jaar door melkvee beweid zijn). In de zomer niet te lang op een veilige weide laten lopen en zeker niet te kaal laten grazen (ter voorkomen van het eten van bossen rondom mestflatten). De kalveren bij voorkeur opstallen in september. Een lichte besmetting van het jongvee is noodzakelijk voor het opbouwen van immuniteit. Wormmiddelen alleen gebruiken als de kans op ernstige besmetting aanwezig is.
B
Longwormen
De volwassen wormen leven in de luchtpijp, luchtpijpvertakkingen en het longweefsel waar ze eieren leggen. Deze eieren worden opgehoest en doorgeslikt. In de darmen komen de larven uit de eitjes en verlaten het lichaam met de mest. Deze larven vervellen op het grasland enkele malen en zijn reeds besmettelijk na 3 dagen, afhankelijk van de vochtigheid en de temperatuur. Na opname van met larven besmet gras, dringen de larven door de darmwand en verplaatsen zich via de buikholte naar de longen. Preventie De meest veilige methode is alle jonge kalveren laten enten. De eerste enting kan op een leeftijd van minstens zes weken, de tweede enting vier weken later. Dit voor ze de weide ingaan. Twee weken na de tweede enting mogen de kalveren de weide in. Ondanks de enting bouwen deze dieren door telkens lichte herbesmetting zelf weerstand op.
C
Leverbot
De volwassen leverbot (2 – 4 cm) leeft in de galgangen van de lever van het rund. De eitjes daarvan migreren via de galgangen naar de darmholte en komen met de mest naar buiten. Na enkele weken komen uit de eitjes trilhaarlarven welke zich zwemmend binnen enkele uren in een leverbotslak (tussengastheer) moeten vestigen om in leven te blijven. In de slak doorloopt de larve nog verschillende stadia om zich uiteindelijk in een cystevorm (om te weerstaan aan de weersinvloeden) aan het gras te hechten. Cyste en gras worden samen opgenomen, in het maagdarmkanaal verdwijnt de wand van de cyste en er komt een klein leverbotje vrij. Dit dringt door de darmwand heen tot in de buikholte en nestelt zich na enkele dagen in de lever. De jonge leverbot leeft van zacht leverweefsel en komt later terecht in de galgangen.
45 Preventie De aanwezigheid van slakjes is bepalend voor de ontwikkeling van de leverbot. Deze komen voor in een vochtige, natte omgeving zoals greppels, slootkanten, randen van drinkplassen, overstroomd land. In april-mei begint de ontwikkeling van eieren uitgescheiden in het vorig najaar. In juli worden de eerste cysten opgenomen door het grazend vee. Vanaf half augustus tot oktober is het hoogtepunt van de besmetting. Zorg voor een goede ontwatering van de percelen. Daarom steeds de dieren laten weiden op hogere slakkenvrije percelen. Verdachte delen van een perceel afrasteren en onbegraasd laten. Risicopercelen voor voederwinning gebruiken. Leverbotbestrijdingsmiddelen gebruiken in de periode maart-april.
7.3.4
Ontwormen bij het opstallen: ja of neen?
Afhankelijk van het beweidingssysteem (het al of niet omweiden, vroeg inweiden, lang weideseizoen, …) en de ontwormingsstrategie (bij het inweiden en op vastgestelde tijdstippen, bolus, …) kan het rendabel zijn om bij het opstallen te ontwormen. Het jongvee dat een zware besmetting heeft doorgemaakt met ziekteverschijnselen (groeivertraging en dunne mest) moet zeker ontwormd worden op het moment van opstallen. Naast deze zeer duidelijke klinisch zieke dieren kunnen andere dieren een niet zichtbare besmetting opgelopen hebben die een groeivertraging tijdens de komende stalperiode veroorzaakt. Vraag advies aan uw bedrijfsdierenarts om de juiste keuze te maken uit het grote gamma antiparasitaire producten. Sommige producten bieden eveneens een bescherming tegenover ectoparasieten (luizen, schurft, …) en deze kunnen zeer interessant zijn voor toepassing bij het opstallen van het jongvee. Door middel van bloedonderzoek kan men een idee krijgen over de besmetting in het voorbije weideseizoen en van de efficiëntie van de controlemaatregelen. Indien de eerste weideseizoensdieren langdurig zijn blootgesteld aan een hoge wormbesmetting zal er een hoog pepsinogeengehalte in het bloed aanwezig zijn. Het pepsinogeen wordt gevormd na contact met de volwassen lebmaagworm.
46
7.4
Uitwendige parasieten
In dit hoofdstuk worden de volgende parasieten besproken: luizen, schurftmijten, ringschurft, vliegen en horzels.
7.4.1
Luizen
Volwassen luizen leggen eieren die vastkleven aan de haren van de koe. Na enkele vervellingen ontstaat uit de larve een volwassen luis. Zowel de volwassen luizen als de eitjes (neten) zijn met het blote oog waar te nemen. Luizen kunnen buiten het rund slechts zeer korte tijd overleven. Er zijn bijtende en bloedzuigende luizen. Door de aanwezigheid van luizen hebben de dieren jeuk, waardoor ze zich veelvuldig gaan wrijven, schuren en likken. Daardoor ontstaat kaalheid en eventueel huidontsteking. In ieder geval zijn deze dieren onrustig, voelen zich minder goed en kunnen vermageren. Preventie Een eerste algemene regel is dat dieren moeten geschoren worden bij het opstallen. Daardoor gaan ze minder zweten, zal er minder stof in de huid kleven en zal het natuurlijk “biotoop” voor de luis minder aantrekkelijk zijn. Aangekocht vee wordt best apart gehouden (een quarantaine van 8 dagen na aankoop is wettelijk verplicht) en indien nodig behandeld vooraleer het aan de kudde toegevoegd wordt. Er zijn diverse producten op de markt die luizen effectief bestrijden. Bij behandeling van melkvee moet men rekening houden met de wachttijden zodat het residugehalte in de melk beneden de toegestane norm zou blijven. Deze norm wordt uitgedrukt in MRLwaarden (maximum residue level).
7.4.2
Schurftmijten
Schurftmijten komen uitsluitend op het lichaam van het rund voor. Schurftmijten zijn kleine achtpotige diertjes (geen insecten) die met het blote oog niet zichtbaar zijn. Zij komen op meerdere plaatsen van het lichaam voor, met name op de rug, de hals en rond de staartwortel. Kale plekken op de uierspiegel en op dichtbehaarde delen van de huid, wijzen op de aanwezigheid van mijten bij het rund. Bij sommige soorten schurftmijten treedt een sterke verdikking van de huid op, waarbij plooien worden gevormd, met name op de hals. Schurft is hoofdzakelijk een probleem van jongvee en vleesvee. Volwassen schurftmijten leggen eitjes, die aan de haren vastkleven of in de huid worden gelegd. Na drie tot vijf dagen komen deze eitjes uit. De totale levenscyclus varieert van 14 tot 28 dagen. Preventie Maatregelen werkzaam bij luizen zijn ook bruikbaar bij schuftmijten.
47
7.4.3
Ringschurft (katrienewielen)
Ringschurft wordt veroorzaakt door een schimmel (Trichophyton verrucosum) en komt vooral voor bij jongvee. Deze schimmelinfectie is ook besmettelijk voor de mens. Ringschurft is te herkennen aan ronde, kale asbestachtige plekken (zogenaamde katrienewielen). Met name delen rond de neus en ogen zijn aangetast, maar ook op andere delen van het lichaam kan ringschurft worden aangetroffen. Bij ringschurft ondervinden de dieren geen jeuk. Na vier tot zes maanden treedt in de meeste gevallen een natuurlijke genezing op. Preventie Scheer de dieren bij het opstallen. Zorg voor een goede ventilatie en voldoende licht in de stal. Reinig de stal goed. Schimmelsporen kunnen overleven op de afscheidingen en voerhekken. Reinigen met heet water voldoet beter dan koud water. Eventueel de stal nabehandelen met een schimmelbestrijdend middel. Op probleembedrijven kan door de dierenarts gevaccineerd worden.
7.4.4
Vliegen
Er bestaan vele soorten vliegen, doch in dit kader zullen we ons beperken tot de meest schadelijke voor het rundvee.
A De binnenvliegen Hieronder vallen de kamervliegen en de stalvliegen. De stalvlieg is een steekvlieg die leeft van bloed. Ze leggen eitjes in rottend organisch materiaal, waaruit de larven (maden) komen. Deze larven vervellen enkele malen waarna ze zich verpoppen. Per jaar ontwikkelen zich meerdere generaties. B De buitenvliegen Hieronder vallen de kleine steekvlieg en de zomerwrangvlieg. De kleine steekvlieg leeft van bloed, de zomerwrangvlieg uitsluitend van neus-, oogen wondvocht en steekt niet. De kleine steekvlieg zet haar eitjes uitsluitend af in zeer verse mest en de cyclus is in tien dagen voltooid. De zomerwrangvlieg legt haar eitjes in het najaar in de bodem, liefst op hoger gelegen zandgronden waar vee wordt geweid. Deze vlieg kent slechts één generatie per jaar. De eerste volwassen vliegen zwermen uit begin juni. Het vee is eerder onrustig bij grote aantallen vliegen. De zomerwrangvlieg kan uierontsteking bij jongvee en droogstaande dieren veroorzaken. Preventie Een goede stalhygiëne voorkomt het ontstaan van broedplaatsen op vb. vloer en in melkresten. In de weiden kan vliegenoverlast voorkomen worden door het aanbrengen van oormerken met een vliegenbestrijdingsmiddel. In de stal worden eveneens vliegenbestrijdingsmiddelen gebruikt.
48
7.4.5
Horzels
Horzels leggen eitjes in de zomer op de haren van het rund. Na enkele dagen komen de eieren uit, waarna de larve actief de huid binnendringt. De larven verplaatsen zich door het lichaam en komen tegen ± februari in de rughuid terecht. Hier boren ze kleine gaatjes in de huid om te kunnen ademen. Dit is het stadium van de horzelbulten op de rug (februari-maart). Deze horzelbulten zijn zeer duidelijk waarneembaar. De larven ontgroeien de huid en vallen op de grond, waar ze verpoppen om tegen juni als volwassen runderhorzel weer actief te zijn. De meeste middelen die gebruikt worden tegen vliegen en schurft zijn ook actief tegen horzels. Bij specifiek voorkomen moet in overleg met de dierenarts met aangepaste middelen ingegrepen worden.
49
7.5
IBR
IBR is de afkorting van infectieuze bovine rhinotracheïtis of in de volksmond Canadese griep. De ziekteveroorzaker is een BHV1-virus, een herpesvirus. IBR komt voor bij runderen, wild, geiten en varkens. Deze virusziekte is wereldwijd verspreid en komt in ons land veelvuldig voor als gevolg van het wild virus en vroegere vaccinaties. Uit screeningsresultaten van 1998 bleek dat 72 % van de rundveebeslagen seropositief zijn en 93 % van de dieren in een besmet milieu leven. De herpesvirussen, waartoe het IBR-virus behoort, worden gekenmerkt door latente infecties. Dit betekent dat het virus in het lichaam van het dier aanwezig is maar zich niet vermeerdert. Het dier is levenslang serologisch positief. Door stress als gevolg van onder meer vervoer, kalving, parasitaire besmetting, corticosteroïden wordt het virus geactiveerd en wordt het opnieuw uitgescheiden. Via neus, muil en ogen wordt het dier besmet. Het virus vermeerdert zich in de bovenste ademhalingswegen en verspreidt zich daarna via het bloed. Het klinisch beeld van deze virusziekte is een aantasting van de luchtwegen die meer uitgesproken is bij jonge dan bij volwassen dieren, een kortstondige daling van de melkgift, abortus en een opstoot van andere problemen (vb. mastitis).
Situatie en aanpak van IBR in België en een aantal Europese buurlanden. Er zijn in de Europese wetgeving geen dwingende voorschriften hoe de lidstaten IBR moeten bestrijden of uitroeien. Dit betekent dat de landen vrij kunnen beslissen over de bestrijdingspolitiek die ze in hun eigen land willen voeren. Alleen de erkende KI-centra zijn aan welbepaalde communautaire voorschriften onderworpen. Landen als Denemarken, Finland, Zweden, Oostenrijk en een deel van Italië (de provincie Bolzano in Noord-Italië) hebben de status IBR-vrij bekomen. Duitsland heeft een IBR-eradicatieprogramma ingediend dat werd goedgekeurd door de Europese Commissie. De overige landen hebben geen programma of hebben een vrijwillig programma lopen (zoals België). België heeft een werkgroep opgericht om het hoofd te bieden aan de economische impact welke het IBR-probleem met zich mee kan brengen. Alle operatoren van de rundveesector zijn het eens geworden over de richtsnoeren van dit ontwerp van koninklijk besluit. Het nieuwe KB van 22 november 2006 betreffende de bestrijding van IBR werd finaal gepubliceerd op 4 januari 2007 en is van toepassing vanaf 1 maart 2007. In het betreffende KB is een overgangstermijn voorzien van 5 jaar. De deelname aan het bestrijdingsprogramma is vrijwillig tot 1 januari 2012. Vanaf dat ogenblik moet elk beslag een I-statuut hebben.
50 Rekening houdend met de graad van besmetting in België berust de huidige strategie van bestrijding van IBR op het vermijden van contact met dieren van andere bedrijven en het vaccineren. Bij de vroeger ontwikkelde vaccins kan men geen onderscheid maken tussen de dragers van het wilde virus en de gevaccineerde dieren. Thans is een nieuw soort vaccin beschikbaar, nl. het gedeleteerde vaccin: marker-vaccin. Aan de hand van gepaste labo-onderzoekstechnieken zal dus voortaan een onderscheid kunnen worden gemaakt tussen dieren die met een dergelijk vaccin zijn ingeënt en besmette dieren. Toch wordt er voldoende bescherming geboden tegen de ziekte. Bovendien zouden deze vaccins de heruitscheiding bij besmette dieren in sterke mate kunnen doen verminderen en bijgevolg ook het gevaar voor verspreiding van het virus kunnen afremmen. In het kader van een officieel opgestart bestrijdingsprogramma is vanaf 1-1-1998 nog enkel het gebruik van marker-vaccins toegelaten.
51
7.6
BVD
Boviene Virale Diarree (BVD) is op dit ogenblik één van de belangrijkste besmettelijke rundveeziekten in onze streken. Op basis van bloedonderzoeken weet men dat ruim 70% van onze runderen met het virus in contact geweest is. Het BVD-virus behoort tot dezelfde familie als het varkenspestvirus. Een eerste virusvermeerdering vindt plaats in het neus- en mondslijmvlies. Na ongeveer 1 week verspreidt het virus zich via de bloedbaan (viraemie). Deze fase kan circa 2 weken duren en gaat gepaard met o.a. koorts, daling van het aantal witte bloedcellen (leucopenie) en het begin van de opbouw van antistoffen tegen het virus. Vervolgens worden de longen, de darmen, de baarmoeder en eventueel de teelballen besmet. Het BVD-virus wordt via speeksel, neusuitvloeiing, traanvocht, sperma, mest en urine uitgescheiden. BVD manifesteert zich onder twee vormen: diarree en slijmhuidziekte (mucosal disease). Diarree treedt op wanneer het dier is besmet door een niet-cytopathogene (virus vernietigt weinig of geen cellen) virusstam. Daarnaast zijn complicaties bij de dracht niet uitgesloten. Meestal gaat het ziekteverloop onopgemerkt voorbij, tenzij het virus voor het eerst in de kudde komt. Na een eerste infectie verwerven de dieren een stevige immuniteit door de aanmaak van antistoffen tegen het virus en zijn ze beschermd tegen een nieuwe infectie. De slijmhuidziekte komt slechts sporadisch voor als gevolg van een superinfectie met een cytopathogene (virus vernietigt cellen) virusstam. De ziekte kent een snel, agressief en dodelijk verloop. Het dier wordt daarbij altijd getroffen door vrijwel algehele aantasting van de slijmvliezen van het ademhalings-, het spijsverterings- en het voorplantingsstelsel. Typische klinische symptomen zijn afsterven (necrose) van de slok- en endeldarm en erosies in de muil en ter hoogte van de tussenklauwspleet. Tijdens de fase waarin het virus in het bloed circuleert wordt o.a. de baarmoeder besmet. Afhankelijk van het drachtstadium zijn de gevolgen van de besmetting verschillend (zie schema 2 op blz. 52). Indien de besmetting gebeurt tussen de 30ste en 120ste dag van de dracht, bestaat er een kans dat er immunotolerante kalveren geboren worden. Dit zijn normale kalveren die het virus permanent in zich dragen en uitscheiden. Ze bouwen geen antistoffen op omdat het lichaam het virus, waarmee ze tijdens de dracht besmet geweest zijn, als lichaamseigen aanziet. Het zijn deze kalveren welke later eventueel de slijmhuidziekte kunnen doormaken. In onze streken is er een hoog percentage runderen seropositief d.w.z. de aanwezigheid van antistoffen tegen het BVD-virus in het bloed. Volwassen dieren bouwen deze antistoffen zelf op, zij zijn immunocompetent. Pasgeboren (nuchtere) kalveren zijn in principe seronegatief en worden seropositief door opname van antistoffen van de koe via biestmelk. Deze zogenaamde maternale immuniteit blijft drie tot zes maanden bestaan. Ondertussen kan het kalf zelf antistoffen opbouwen wanneer het met het virus in contact zou komen. Dit is echter niet het geval bij immunotolerante kalveren. Zij kunnen zelf geen antistoffen opbouwen en blijven aldus seronegatief na de maternale immuniteit.
52 Het virus circuleert in het bloed
Het virus besmet de baarmoeder
De koe is niet drachtig -
normaal ziekteverloop; de koe bouwt antistoffen op (immunocompetent).
De koe is drachtig
Besmetting tijdens de eerste 30 dagen van de dracht -
de vrucht sterft af; abortus; de koe bouwt antistoffen op.
Besmetting tussen 30 en 120 dagen van de dracht
-
de foetus kan zelf nog geen antistoffen opbouwen waardoor: ofwel de foetus afsterft (abortus); ofwel het kalf geboren wordt met aangeboren afwijkingen (blind, verlamd); ofwel er immunotolerante kalveren of dragers geboren worden.
Besmetting na de 120ste dag van de dracht -
Schema 2
geboorte van normaal kalf; opbouw van antistoffen zowel bij de koe als bij het kalf.
Gevolgen van een besmetting met het BVD-virus in functie van het drachtstadium
53 De huidige bestrijding van BVD is gebaseerd op drie pijlers: - Screening van het bedrijf op aanwezigheid van immunotolerante kalveren via serologisch onderzoek en opruiming van deze kalveren; - Onderzoek bij aankoop op aanwezigheid van het BVD-antigen. Sinds 1 oktober ‘95 is ‘immunotolerantie voor BVD’ een koopvernietigend gebrek. Strikt gezien betekent dit dat wanneer het BVD-antigen in het bloed kan aangetoond worden, de verkoper verplicht is het dier terug te nemen. Om verdere besmetting op andere bedrijven te voorkomen worden alle positieve dieren aan de Inspecteur-dierenarts gemeld. Momenteel is dit aankooponderzoek evenwel niet verplicht. Toch wordt dit ten stelligste aangeraden omwille van hogervermelde redenen. De prijs voor dit onderzoek bedraagt ruim 7 EUR. Deze wet betreffende het koopvernietigend gebrek van BVD blijkt in de praktijk niet grensoverschrijdend te werken en geldt blijkbaar niet bij aankoop van een dier in vb. Nederland waarbij achteraf een gebrek wordt vastgesteld; - Vaccinatie van de vaarzen vooraleer de inseminatie of dekking plaatsgrijpt is een minimumvereiste, jaarlijkse vaccinatie van alle dieren is aan te raden. Op dit ogenblik zijn er twee vaccins (geïnactiveerd en levend, verzwakt vaccin) beschikbaar ter bescherming van BVD. Omdat iedereen overtuigd is van de belangrijke economische impact van BVD op de rundveehouderij zijn er voorstellen uitgewerkt om het wettelijk kader te veranderen. Het is de enige manier om met enig succes BVD aan te pakken. Binnen de sector is men principieel akkoord met een georganiseerde aanpak van het BVD-probleem. Binnen een werkgroep wordt er momenteel gewerkt aan de opstelling van een ontwerp van KB.
54
7.7
Paratuberculose
Paratuberculose is een bacteriële besmettelijke ziekte die wereldwijd en vooral in de gematigde klimaatzones voorkomt. Ook bij ons komt de ziekte veelvuldig voor, namelijk op 22 % van de bedrijven en bij 1,5 % van de dieren werd paratuberculose vastgesteld. De ziekte wordt veroorzaakt door een bacterie die verwant is met de tuberkelbacil. Dit brengt met zich mee dat de kiem geruime tijd in de omgeving kan overleven (vb. tot 9 maanden in stilstaand water) en omwille van zijn beschermende waslaag zeer goed tegen ontsmettingsmiddelen bestand is. Tevens zou er een verband bestaan tussen paratbc en de ziekte van Crohn bij de mens. Bijgevolg is het mogelijks een zoönose. Bedrijven raken meestal besmet via aankoop van besmette dieren. Kiemuitscheiding en verspreiding door besmette dieren gebeurt reeds in de subklinische fase d.i. op het moment dat de aanwezigheid van de ziekte nog niet zichtbaar is. Daarnaast kan de infectie binnensluipen door aanvoer van mest of graskuil van besmette bedrijven. Verder kan het ook via aankoop van weidepercelen, gebruik van drijfmestspreider, kleding of oppervlaktewater. De jonge runderen tot de leeftijd van 6 maanden lopen de grootste kans op besmetting. De besmetting vindt plaats via mest, melk en/of biest van besmette koeien. Besmetting in de baarmoeder speelt een ondergeschikte rol, maar kan optreden bij klinisch zieke dieren. De ziekte kent een chronisch verloop: het duurt jaren vooraleer de eerste symptomen te voorschijn komen (klinische fase). Op de meeste bedrijven zullen slechts enkele dieren op ten vroegste tweejarige leeftijd maar eerder later klinisch ziek worden. Het eerste teken van paratuberculose is een daling van de melkproductie. De typerende verschijnselen van waterdunne diarree en sterke vermagering treden op in het eindstadium van de ziekte. Uiteindelijk sterft het dier. De symptomen worden veroorzaakt door een geleidelijk verergerende ontsteking van de darmwand, waardoor de voedingsstoffen niet meer opgenomen worden. Paratuberculose is niet te genezen met antibiotica of andere medicijnen. De bestrijding is daarom gericht op het voorkomen van de besmetting of het verhogen van de weerstand van de kalveren. Het voorkomen van de besmetting van de kalveren kan door het opsporen en verwijderen van de uitscheiders. Hiervoor is een regelmatige screening (via serologie) van de veestapel nodig éénmaal de ziekte op het bedrijf werd vastgesteld. De opvolging van het screeningsprogramma zal enkele jaren moeten volgehouden worden. Het is niet omdat een dier negatief gereageerd heeft bij een eerste test, dat het daarom niet besmet is: de antistoffen kunnen immers laattijdig in het bloed verschijnen.
55 Ook hygiënische maatregelen kunnen besmetting voorkomen. Noodzakelijk voor ieder (besmet) bedrijf: - laat de koeien afkalven in een aparte schone en ontsmette afkalfruimte; - verwijder het kalf direct na de geboorte; - geef nooit andere biest aan het kalf dan biest van de eigen moeder of een gegarandeerd vrije koe; - geef uitsluitend kunstmelk, dus nooit (hoog) celgetal- of antibioticamelk. Aanbevolen voor ieder besmet bedrijf: - huisvest de kalveren in een aparte stal, in ieder geval de eerste 6 levens maanden, liefst het eerste jaar; - maak een ‘hygiënesluis’ voor deze kalverstal (minimaal een ontsmettingsbak); - verstrek de eerste 6 maanden hooi en geen (kuil)gras; - weid kalveren niet op weiland, waarop dat jaar koeien hebben gelopen of rundermest is uitgereden.
Iedereen is momenteel overtuigd van het belang voor de melkveebedrijven en ook voor de totale zuivelsector van een goede aanpak van para-tuberculose. Daartoe is een vrijwillig programma, waarbij de melkveebedrijven zich laten screenen, eind 2006 opgestart. De deelname van de melkveebedrijven mag een succes genoemd worden. In het voorjaar van 2007 hebben zich 850 melkveebedrijven in Vlaanderen geëngageerd voor deelname. Het is de betrachting dat na vier jaar tussen de 35 en 50% van de melkveebedrijven zullen deelnemen. In overleg met de landbouworganisaties en de zuivelindustrie heeft de Raad van het Sanitair Fonds besloten om melkveehouders financieel te steunen bij de georganiseerde opsporing en bestrijding van para-tuberculose. Veehouders kunnen zich nog steeds inschrijven ( zie ook www.dgz.be > Diergeneeskundige Ondersteuning: homepage).
56
57
8
Huisvesting van kalveren en jongvee
In de melkveehouderij draagt de opfok van kalveren en jongvee in belangrijke mate bij tot een goed bedrijfsresultaat. Jonge kalveren en ouder melkvee samen in één stal huisvesten moet zoveel mogelijk worden vermeden. Een aparte jongveestal verdient sterke aanbeveling. Bij het ontwerpen van een nieuwe stal voor het jongvee wordt best rekening gehouden met volgende uitgangspunten: - verwachte eisen en adviezen inzake programma’s van dierenziektenbestrijding; - stijgende aandacht voor dierengezondheid en -welzijn; - een goed stalklimaat met veel licht en frisse lucht; - het jongvee de gelegenheid geven zich vertrouwd te maken met het staltype van het melkvee; - verhoging van de arbeidsproductiviteit. Kalveren kunnen verschillende ziekten oplopen door contact met ouder jongvee of koeien. Vooral de groep tot zes maanden is hier erg gevoelig voor. E. coli, para-tbc en Salmonellainfecties, die in mest en/of melk van oudere runderen voorkomen, vormen een reëel gevaar. De jongste dieren zijn ook gevoelig voor diverse luchtwegeninfecties afkomstig van het ouder jongvee. Om bovenstaande redenen wordt het jongvee bij voorkeur in een aparte stal gehuisvest, zeker tot de leeftijd van zes maanden. In de toekomstgerichte jongveestallen is een hygiënesluis aanwezig en werkt de veehouder altijd van jongste naar oudste jongvee om ziekte-overdracht zoveel mogelijk te vermijden. In bestaande stallen zijn de voornaamste tekortkomingen: - te krappe stalruimte; - te hoge arbeidsbehoefte voor voeren, uitmesten en controle (bijvoorbeeld door niet aangepaste stalindeling); - slecht klimaat. Te krappe stalruimte kan worden verholpen door bijvoorbeeld de jonge kalveren buiten in iglo’s te huisvesten of door een regelmatiger afkalfpatroon van de veestapel na te streven waardoor een kleiner aantal stalplaatsen nodig is. Om de arbeidsbehoefte te beperken kunnen voorzieningen worden getroffen voor mechanisch uitmesten. In veel gevallen wordt in de kalverstal ruimte gemaakt voor voederopslag en voederbereiding. Dit is evenwel af te raden. Een slecht klimaat kan worden aangepakt door in de eerste plaats de natuurlijke ventilatie te optimaliseren (luchtdoorlaten, luchtgeleiding) en als dit niet voldoende is een aangepast mechanisch ventilatiesysteem te plaatsen.
58
8.1
Huisvesting van geboorte tot reproductie
In dit hoofdstuk zal de hygiëne bij de geboorte van het kalf besproken worden en zullen enkele huisvestingsvormen in de periode van de geboorte tot het spenen en van het spenen tot de reproductie bondig toegelicht worden.
8.1.1
Hygiëne bij het kalven
Binnen enkele minuten na de geboorte en al vóór de opname van de biest kan het kalf al besmet raken. De box voor het afkalven moet droog en goed gestrooid zijn en als voorzorg zorgvuldig gedesinfecteerd worden na iedere kalving.
8.1.2
Huisvestingsvormen in de periode van de geboorte tot het spenen
De pasgeboren kalveren worden individueel gehuisvest, hetzij buiten in iglo’s of in eenlingboxen. In deze boxen moeten de dieren ongehinderd kunnen liggen, rusten, opstaan en zich likken en moeten de afmetingen voldoen aan de minimumeisen gesteld in het KB betreffende de bescherming van kalveren in kalverhouderijen (KB van 23.01.1998 BS van 03.04.1998). Voor kalveren jonger dan 2 weken moet altijd strooisel worden gebruikt. Belangrijk is dat de omgeving zo droog mogelijk wordt gehouden. Om die reden moet altijd bijzondere aandacht worden gegeven aan de afvoer van de gier. Kalveriglo’s Buitenopfok in individuele iglo’s biedt het voordeel dat de kalveren onmiddellijk uit de nabijheid van infectiebronnen (melkvee, ouder jongvee) worden genomen. De iglo’s worden bij voorkeur geplaatst op een betonverharding met een kleine helling. Na elk verblijf moet het strooisel worden weggenomen en moeten de iglo’s én de accessoires worden schoongemaakt. Indien mogelijk kan men de iglo’s verplaatsen naar een plaats die enige tijd onbezet is geweest. De open zijde wordt bij voorkeur naar het zuid-oosten gericht. De kalveren blijven vijf tot zes weken in de iglo’s.
59 Eenlingboxen De kalveren verblijven twee tot drie weken in de eenlingboxen en worden daarna in kleine groepen gehuisvest. De boxen moeten gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten zijn, daarom zijn scheidingswanden van glad materiaal gewenst. De wanden moeten visueel en lichamelijk contact tussen de kalveren mogelijk maken Dit is in voege sinds 31.12.2006 voor eenlingboxen met een minimumbreedte van 81 cm of 0,8 maal de schofthoogte. De breedte en de lengte van de boxen bedragen respectievelijk 90 en 140 tot 150 cm. Bij een langer verblijf dan 2 weken, moeten er ruimere boxafmetingen worden toegepast en worden er vooraan voorzieningen getroffen voor het verstrekken van water, kracht- en ruwvoeder. Groepshokken Na de periode van individuele huisvesting worden de kalveren in kleine groepjes in stroboxen gehuisvest, tot de leeftijd van vier tot vijf maanden. Het is een goede overgangshuisvesting tussen eenlingboxen of iglo’s en een stalafdeling met ligboxen. Per dier is 2 tot 3 m² boxruimte en 0,4 tot 0,5 m plaats aan het voederhek nodig.
8.1.3
Groepshuisvesting van spenen tot reproductie
In deze periode van spenen tot reproductie worden voor de huisvesting van het jongvee de volgende staltypes besproken: de ligboxenstal, de ingestrooide stal met helling, de ingestrooide loopstal, de volroosterstal en de stal voor huisvesting van vervangkalveren. Ligboxenstal Zeker als de melkkoeien in een ligboxenstal ondergebracht zijn is het nuttig dat het jongvee hieraan al gewend raakt. Ligboxen kunnen zowel in open als in gesloten staltypes worden toegepast. De afmetingen van de ligboxen voor het jongvee moeten steeds aangepast zijn aan de maten van de dieren. Te grote boxen worden te veel bevuild. In tabel 14 zijn de afmetingen van de ligboxen, de roostervloer en de breedte aan het voederhek, in functie van de leeftijd van het jongvee opgenomen. In het geval de boxen zich in een buitenrij bevinden, verdient het aanbeveling de boxlengte met zo’n 5 cm te verlengen. In te kleine boxen hebben de dieren te veel moeite om te gaan liggen en om recht te komen, waardoor ze de ligbox niet gebruiken en eventueel op de rooster gaan liggen.
60 Tabel 14
Afmetingen van ligboxen voor jongvee
Leeftijd jongvee
Afmeting ligbox
Breedte roostervloer
Breedte plaats aan voederhek (m)
(maanden) Breedte
Lengte (m)
Tussen 2 rijen ligboxen (m)
Tussen ligboxenrij en voederhek (m)
(m)
5 - 12
0,80
1,80
2,00
2,50
0,50
12 - 18
0,95
2,00
2,00
2,50
0,55
18 - 24
1,05
2,20
2,50
3,00
0,60
24 en +
1,15
2,30
2,50
3,00
0,65
Bij gebruik van betonroosters moet de opening van de spleet zo gekozen zijn dat deze voldoende groot is om de mest erdoorheen te trappen, maar niet te groot zodat het comfort en het welzijn van de dieren niet in het gedrang komen. In het kader van de normalisatie van betonroosters [PTV (Prescriptions Techniques - Technische Voorschriften) 203 voor geprefabriceerde roostervloerelementen van gewapend beton, goedgekeurd op 10.3.1998] worden de aanbevolen maten weergegeven in tabel 15.
Tabel 15
Aanbevolen spleetbreedte van betonroosters
Gewicht van het jongvee (kg)
Spleetbreedte minimaal (mm)
Spleetbreedte maximaal (mm)
< 200
20
25
>200
30
38
Ingestrooide stal met helling Kalveren kunnen worden gehouden op een hellende stalvloer die voldoende wordt ingestrooid. Door de beweging van de dieren wordt het stro-mest mengsel de helling afgetrapt. Voor kalveren tot 6 maanden moet een bezetting van 80 kg per m² worden gehaald opdat de strooisellaag voldoende zou afglijden, voor oudere dieren bedraagt dit 100 kg per m². Het oppervlak moet voldoende glad zijn en een helling van 10 % wordt aangeraden.
61 Ingestrooide loopstallen Mits voldoende stro wordt gebruikt en er een goede ventilatie is voorzien, biedt dit systeem vooral voor jonge dieren zeer veel comfort. De strooisellaag vormt steeds een warme oppervlakte. Als de kalveren er meerdere maanden verblijven moet altijd een niet gladde gebetonneerde loopruimte (eventueel met roosters) voorzien zijn zodat de hoeven normaal kunnen ontwikkelen. Volroosterstallen Ouder jongvee (ouder dan zes maanden) kan ook op volledige roostervloer worden gehouden. Een voordeel van volroosterstallen is dat op een relatief geringe oppervlakte veel dieren kunnen worden gehouden. Ook op het vlak van kosten (bouwkosten, strooisel- en arbeidskosten) biedt dit systeem voordelen. Afhankelijk van het rantsoen kunnen de dieren op volrooster wel erg smerig zijn. Tocht vanonder de roosters moet steeds worden vermeden. De minder goede groei en ontwikkeling, het meer optreden van klauw- en beengebreken en minder goede tochtigheidsherkenning die met dit systeem worden geassocieerd, vormen de reden waarom dit systeem minder en minder wordt aangeraden. In volroosterstallen kan het jongvee geen gebruik maken van ligboxen. Na de kalving nemen ze deze slechte gewoonte over en krijgt men te maken met roosterliggers bij de melkkoeien. Huisvesting in quarantaine Aangekochte kalveren van andere bedrijven kunnen een belangrijke bron van besmetting vormen. Ze kunnen drager zijn van ziektekiemen waarvoor de eigen kalveren geen weerstand hebben verworven via de biest. Aangekochte kalveren moeten enige tijd worden geïsoleerd om ze te onderzoeken op ziektesymptomen. Bij voorkeur worden de kalveren rechtstreeks van het bedrijf waar ze geboren zijn aangekocht.
8.2
Klimaat
Binnen gehouden kalveren hebben nood aan een droge, goed ingestrooide, niet overbevolkte, goed geventileerde en tochtvrije omgeving. Als hieraan niet wordt voldaan, is de kans op ziekten, vooral ademhalingsziekten, vrij groot. De luchttemperatuur in ons land vormt geen bedreiging voor de gezondheid van gezonde, goed gevoede kalveren die geen tocht ondervinden. Verluchting (een constante toevoer van verse lucht) is noodzakelijk om ademhalingsproblemen te voorkomen, doordat op die manier de gebruikte lucht, schadelijke gassen, stof, micro-organismen en waterdamp worden verwijderd. In de winter volstaat een luchtverversing van 0,5 m³ per uur per kg levend gewicht om een goed stalklimaat te bekomen. Als de dieren ook ‘s zomers op stal staan moet de luchtverversing worden opgetrokken tot 1,5 m³ per uur per kg levend gewicht. Om te vermijden dat de koude, binnenkomende lucht te snel (tocht!) op de dieren valt, kan men in jongveestallen de lucht zowel bovenaan als onderaan de inlaatopening geleiden d.m.v. geleidingsplaten.
62 Ventilatie mag in geen geval worden beperkt om zo de staltemperatuur op te drijven. De luchtstromen moeten volledig en ongehinderd door de stallen kunnen bewegen, zonder dode hoeken. Vochtplekken en slechte geuren zijn altijd indicaties van een slechte ventilatie.
8.3
Open of gesloten stallen
Zowel in gesloten als in open stallen kunnen een goed klimaat en goede opfokresultaten worden bekomen. De keuze hangt dan ook in grote mate af van de persoonlijke voorkeur van de veehouder. Bij de open jongveestal is één zijde volledig of gedeeltelijk open. Meestal wordt aan de open zijde een windbreeknet voorzien. Er moet steeds een voldoende dakoversteek worden voorzien om de dieren tegen de ergste weersomstandigheden te beschutten. Als de binnenkomende lucht te grote afstanden moet afleggen kan alsnog tocht ontstaan. De stal mag dus niet te diep zijn. Het plaatsen van tussenwanden kan de snelheid van de luchtstroom, en dus het gevoel van tocht, verminderen. Bij gesloten stallen, die vrijwel altijd mechanisch geventileerd worden, dient steeds voldoende aandacht te worden besteed aan de grootte en de plaatsing van de luchtinlaten en de luchtuitlaten. In beide gevallen is de oriëntatie ten opzichte van de overheersende windrichting belangrijk. Deze is voor België zuidwestelijk, maar kan door de aard van het terrein en de nabijheid van andere gebouwen of begroeiing worden beïnvloed. Bij gesloten stallen is de optimale oriëntatie diegene waarbij de langste zijde loodrecht op de overheersende windrichting staat. Op die manier kan de lucht via de inlaat in de lengtegevel zoveel mogelijk ververst worden. Voor open stallen wordt meestal geadviseerd de open zijde naar het zuidoosten te oriënteren, zodat de dieren beschut zijn tegen de zuidwestenwind en in de winter maximaal van de positieve invloed van de zon kunnen genieten. Ook de oriëntatie naar het noordoosten wordt aanbevolen, omdat op die manier de noordoostenwind, die stabieler is dan de zuidwestenwind, voor voldoende luchtverversing zorgt. In dat geval wordt een windbreekzeil voorzien om koude en tocht te vermijden. Bij deze oriëntatie wordt echter afgezien van de positieve invloed van de zon op de dierengezondheid.
63
9
Besluiten
Op een doorsnee melkveebedrijf moet constant vrouwelijk jongvee opgefokt, zoniet aangekocht, worden om te voorzien in de vervanging van reforme koeien. De opfok van vrouwelijk jongvee is op de meeste melkveebedrijven geen economisch doel op zich en derhalve geen prioriteit. Dit is een verkeerd uitgangspunt. Immers, de opfok van jongvee is duur en neemt in kostprijs per vaars toe naarmate de leeftijd van afkalven toeneemt. Kostprijsbewust omspringen met de opfok van vaarzen mag er evenwel niet toe leiden dat zij afkalven op een te laag gewicht. Uit deze en andere studies blijkt dat de latere melkproductie van een koe o.m. afhangt van het gewicht op het ogenblik van haar eerste kalving. In dit verband speelt leeftijd een onbelangrijke rol. De melkveehouder dient er derhalve naar te streven dat zijn vaarzen afkalven op een leeftijd van 24-25 maanden en op dat ogenblik een gewicht (na afkalven) bereiken tussen 510 en 550 kg. De melkveehouder zal ter zake best een schema opstellen met de ideale groeicurve en de gewenste conditiescore van zijn opgroeiend vrouwelijk jongvee in functie van de leeftijd. Het gewicht kan hij desnoods afleiden uit de gemeten borstomtrek. Een doelgerichte opfok begint al direct na de geboorte met het vlug, veel en vaak verstrekken van verse biest. Naast voldoende melk (maar niet te veel) moet tijdig worden begonnen met het geven van ruwvoer en krachtvoeder. Worden kalveren geweid, dan is het zaak om voldoende gras van goede kwaliteit beschikbaar te hebben, bij voorkeur etgroen. Weiden op etgroen is een vereiste om de besmetting met maagdarmwormen op een laag niveau te houden. Is weiden op etgroen niet mogelijk dan moet er preventief worden ontwormd tegen long- en maagdarmwormen. Het oudere jongvee (pinken) moet bij beweiding over voldoende gras beschikken zodat er een groei van gemiddeld 650 gram per dag wordt gehaald. Ook aan de gezondheidszorg en het voorkomen en genezen van ziekten en aan de huisvesting van het jongvee dient voldoende aandacht besteed te worden.
64
65
10
Lijst van de tabellen, figuren en schema’s
Tabellen Tabel 1
De erfelijkheidsgraad van de voornaamste kenmerken
7
Tabel 2
Evolutie van de kosten (EUR/koe-jaar) van de vaarzen in functie van de leeftijd bij eerste kalving (gemiddeld per bedrijf, rassen Zwartbont Holstein en Roodbont samen) (boekjaar 1997-98)
11
Tabel 3
De relatie van de leeftijd bij eerste kalving met de gemiddelde melkproductie en enkele andere kenmerken (rassen Zwartbont Holstein en Roodbont samen) (boekjaar 1997 - 1998)
13
Tabel 4
Gemiddelde samenstelling van de jongveestapel op bedrijven met meer dan 20 melkkoeien (boekjaar 1997 - 1998)
15
Tabel 5
Vereist aantal stuks jongvee op het bedrijf om de veestapel van 100 melkkoeien in stand te houden
16
Tabel 6
Aantal vaarzen en gemiddelde van enkele kenmerken in functie van ras en gewichtsklasse
18
Tabel 7
Resultaten van de vaarzen van het roodbonte ras
19
Tabel 8
Resultaten van de vaarzen van het zwartbonte ras
19
Tabel 9
Gewenst groeiverloop voor opgroeiend vrouwelijk jongvee
22
Tabel 10
Relatie tussen borstomtrek en levend gewicht van opgroeiend vrouwelijk jongvee volgens type
24
Tabel 11
Voederbehoeftenormen voor vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij (op stal)
36
Tabel 12
Typerantsoenen voor jongvee
37
Tabel 13
Gewicht en droge stof opname
38
Tabel 14
Afmetingen van ligboxen voor jongvee
60
Tabel 15
Aanbevolen spleetbreedte van betonroosters
60
66
Figuren
Figuur 1
Gemiddelde melkproductie per koe op bedrijven ingedeeld volgens gemiddelde leeftijd van de vaarzen bij eerste kalving
14
Figuur 2
Het verschil in Inet tussen de gerealiseerde fokwaarde (D) en respectievelijk de pedigree-index (PI) en de genetische index (GI) bij roodbonte koeien ingedeeld volgens hun geschat gewicht na eerste kalving
21
Figuur 3
Het verschil in Inet tussen de gerealiseerde fokwaarde (D) en respectievelijk de pedigree-index (PI) en de genetische index (GI) bij zwartbonte koeien ingedeeld volgens hun geschat gewicht na eerste kalving
21
Figuur 4
Streefgewicht van opgroeiende niet-drachtige vaarzen in functie van de leeftijd en hun optimale dagelijkse groei in de afgelopen periode van twee maanden
23
Figuur 5
Na te streven conditiescore van opgroeiend vrouwelijk jongvee in functie van de leeftijd
26
Figuur 6
Voorstelling van de vijf basisscores voor conditie bij melkvee
27
Figuur 7
Besmettingsgraad van de weide (1), groei van het gras (2) en aantal parasieteneitjes per gram fecaliën (3) in de loop van het jaar
43
Schema’s Schema 1
Overzicht van de berekende jaarlijkse kosten verbonden aan programma’s van veeverbetering op een melkveebedrijf van 50 melkkoeien
Schema 2
Gevolgen van een besmetting met het BVD-virus in functie van het drachtstadium
5
52
67
11
Literatuurlijst
-
Anonymus Bovine virus diarree (BVD): de onbekende ziekte die veel schade veroorzaakt. Gezondheidsdienst voor dieren.
-
Anonymus (1996). Goede ventilatie beperkt luchtwegenproblemen bij jongvee. Landbouwleven 31/10/1996, 10.
-
Anonymus. Paratbc: voorkom besmetting van uw kalveren. Gezondheidsdienst voor dieren.
-
Arendzen I., van Scheppingen, T., Boxem, T. (1999). Zorgvuldig en consequent opfokken. Boerderij / Veehouderij 13 (22/6/99).
-
Bogaerts D. (1999). Een geslaagde jongveeopfok dé basis voor de latere melkproductie. Landbouw & Techniek, 17 december 1999, 14 - 15.
-
Book of Abstracts of the 47th Annual Meeting of the European Association for Animal Production. Lillehammer, 25 - 29 August 1996, blz. 5.
-
De Meulemeester L. (1997). Boviene Virale Diarrhee bij het rund. 5b Land- en tuinbouw Meetjesland juni-juli-augustus 1997 en 1998.
-
De Meulemeester L. (1997). Paratuberculose bij het rund. 5b Land- en tuinbouw Meetjesland maart-april-mei 1999.
-
Heinrichs A.J. (1999). Condition scoring fine-tunes heifer growth. Hoard’s Dairyman, blz. 614.
-
Ministerie van Middenstand en Landbouw (1998). Opfok van vaarzen. Dienst Informatie.
-
Mijten E. ( 2005). BVD in België. Melkveebedrijf, mei 2005, 33- 34.
-
Nieuwenhuis M. (2000). Afkalfleeftijd vervroegen levert winst op. Boerderij / veehouderij 85 nr. 4, 26VE - 27VE.
-
Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR NL). Handboek Melkveehouderij 1997.
-
Roovers M. (1998). Gezond kalf naar melkkoe. Boerderij 23 (3/3/98).
-
Roovers M. (1999). Discipline en hygiëne tegen para-tbc. Boerderij - veehouderij 84, nr. 17, 4VE - 6VE.
68 -
Roovers M. (1999). Gezond jongvee basis voor beste melkkoe. Boerderij / Veehouderij 19 (14/9/99).
-
Ryckaert I. (1997). Vaarzen en hun latere melkproductie. Ministerie van Middenstand en Landbouw - Agricontact 295, 17-20.
-
Ryckaert I., Anthonissen A., Winters J. (1996). Het economisch belang van het vervangingsbeleid bij melkvee. De Belgische Veefokkerij, nr. 6, 35 - 37.
-
Van Daele A. (1996). Documentatiebrochure Opendeurdagen jongveestallen, georganiseerd door De Dienst Ontwikkeling Dierlijke productie van het Ministerie van Middenstand en Landbouw.
-
van Calken K., Reijs J., Mourits M., van de Fels-Klerx H., Huirne R., Huyben M. (1999). Belang kalveropfok onderschat. Veeteelt, augustus 1999, 736 - 738.
-
van Duinkerken G., Bleumer E. (1999). Verantwoorde groei op triticale- en graskuil. Praktijkonderzoek 99-6, blz. 30.
-
van Scheppingen T., Arendzen I. (1999). Para-tbc-vrije jongveestal licht en luchtig. Boerderij / Veehouderij 11 (25/5/99).
-
interessante sites op internet: www.dgz.be www.vrv.be www.nrs.nl www.pv.wageningen-ur.nl
69
12
Contactpersonen van de Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling die betrokken zijn bij voorlichtingsactiviteiten (situatie op : 16 april 2010)
VLAAMSE OVERHEID Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling Ellipsgebouw – 6de verdieping – Koning Albert II-laan 35, bus 40 – 1030 BRUSSEL E-mail
TELEFOON
FAX
[email protected]
(02)552 77 03
(02)552 77 01
ir. Johan VERSTRYNGE Afdelingshoofd
[email protected]
(02)552 78 73
(02)552 78 71
ir. Herman VAN DER ELST Ingenieur-directeur
[email protected]
(02)552 79 04
(02)552 78 71
[email protected]
(02)552 79 16
(02)552 78 71
[email protected]
(02)552 79 07
(02)552 78 71
(02)552 78 83
(02/552 78 71
(09)272 23 08
(09)272 23 01
Jules VAN LIEFFERINGE Secretaris-generaal
HOOFDBESTUUR ALGEMENE LEIDING
DIERLIJKE SECTOR
ir. Stijn WINDEY PLANTAARDIGE SECTOR EN GMO
ir. Els LAPAGE
SENIOR HOOFDDESKUNDIGE VOORLICHTING Geert ROMBOUTS
[email protected]
BUITENDIENSTEN VLEESVEE
ir. Laurence HUBRECHT
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
Walter WILLEMS
[email protected] (03)224 92 76 (03)224 92 51 VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN MELKVEE
ir. Ivan RYCKAERT
[email protected] Baron Ruzettelaan 1 - 8310 BRUGGE (ASSEBROEK)
(050)20 76 90
(050)20 76 59
Alfons ANTHONISSEN
[email protected] (03)224 92 75 (03)224 92 51 VAC – Anna Bijns gebouw, 3e verdieping – Lange Kievitstraat 111-113, bus 71 - 2018 ANTWERPEN VARKENS - KLEINVEE - PAARDEN
ir. Norbert VETTENBURG
[email protected] (02)552 73 74 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Achiel TYLLEMAN
[email protected] Baron Ruzettelaan 1 - 8310 BRUGGE (ASSEBROEK)
(050)20 76 91
(050)20 76 59
ir. Suzy VAN GANSBEKE
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 07
(09)272 23 01
Tom VAN DEN BOGAERT
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 22 84
(09)272 23 01
STALLENBOUW EN DIERENWELZIJN
70 TELEFOON
FAX
VOEDERGEWASSEN
ir. Dirk COOMANS
[email protected] (02)552 73 73 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
FRUIT
ir. Hilde MORREN VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 81
(011)74 26 99
Francis FLUSU
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 92
(011)74 26 99
Kim STEVENS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT
(011)74 26 90
(011)74 26 99
ir. Annie DEMEYERE
[email protected] (02)552 73 75 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
Eugeen HOFMANS
[email protected] (02)552 73 78 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL
(02)552 73 51
INDUSTRIËLE GEWASSEN
INDUSTRIËLE GEWASSEN + AARDBEIEN
François MEURRENS
[email protected] (02)552 73 77 Ellipsgebouw – Toren B – Gelijkvloers – Koning Albert II-laan 35, bus 42 – 1030 BRUSSEL BOOMKWEKERIJ + GEWASBESCHERMING SIERTEELT ir. Frans GOOSSENS
[email protected]
(02)552 73 77
(09)272 23 15
(09)272 23 01
(09)272 23 16
(09)272 23 01
(09)272 23 03
(09)272 23 01
(011)74 26 91
(011)74 26 99
(09)272 23 09
(09)272 23 01
(09)272 23 02
(09)272 23 01
(050)20 76 67
(050)20 76 59
ir. Marleen MERTENS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 02
(09)272 23 01
Henkie RASSCHAERT
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE
(09)272 23 06
(09)272 23 01
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE Yvan CNUDDE
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE GRANEN, EIWIT EN OLIEHOUDENDE GEWASSEN + BIOLOGISCHE LANDBOUW ir. Jean-Luc LAMONT
[email protected]
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE Yvan LAMBRECHTS
[email protected] VAC - Koningin Astridlaan 50, bus 6, 2e verdieping – 3500 HASSELT SIERTEELT
ir. Adrien SAVERWYNS
[email protected] Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE GROENTEN IN OPEN LUCHT VOOR VERS GEBRUIK, WITLOOF EN CHAMPIGNONS ir. Marleen MERTENS
[email protected]
Burg. Van Gansberghelaan 115 A – 9820 MERELBEKE GROENTEN IN OPEN LUCHT VOOR VERWERKING ir. Bart DEBUSSCHE
[email protected]
Baron Ruzettelaan 1 – 8310 BRUGGE (ASSEBROEK) GROENTEN ONDER GLAS
71
72