Studievoorbereiding VOORBLAD
EXAMENOPGAVE
Vak: Natuurkunde voorbeeldexamen
Tijdsduur:
Toegestane hulpmiddelen: Rekenmachine
Het examen bestaat uit: 32 meerkeuzevragen Aantal pagina’s: 10
Beoordeling van de toets: Meerkeuzevragen: 100% van totaal cijfer Vul je naam in op het uitwerkingspapier en het meerkeuze antwoordenblad. Kruis het goede antwoord aan bij de meerkeuzevraag op het antwoordenblad. Schrijf alsjeblieft zo duidelijk mogelijk.
Succes met het examen!
Natuurkunde
1
HOGESCHOOL ROTTERDAM 1) Een kogel wordt verticaal omhoog geschoten met een snelheid van 300 km/h. De kogel heeft een gewicht van 10 N. g=9,81 m/s2. Wat is de tijd die verstrijkt tussen het vertrek en het bereiken van een hoogte van 300 m? a. 5,06 sec b. 5,18 sec c. 5,54 sec d. 5,67 sec 2) Een kogel wordt verticaal omhoog geschoten met een snelheid van 300 km/h. De kogel heeft een gewicht van 10 N. Bereken de energie die de kogel had op het moment van vertrek. a. 3539,5 J b. 3573,2 J c. 3581,5 J d. 3593,0 J 3) Een kogel wordt verticaal omhoog geschoten met een snelheid van 300 km/h. De kogel heeft een gewicht van 10 N. Wat is de kinetische energie op 300 meter hoogte als we ervan uitgaan dat er geen wrijving is t.g.v. luchtweerstand? Neem voor de tijd het juiste antwoord van vraag 1. a. 538,9 J b. 3001,86 J c. 31720,3 J d. 42892,1 J 4) Een kogel heeft bij aanvang een energie van 10.000 J en een gewicht van 10 N. Wat is de grootste hoogte die deze kogel kan bereiken? a. 9803,9 m b. 1000 m c. 140 m/s d. 330 m
Natuurkunde
2
5) In de tekening hieronder is kracht F2 = 500 N Het geheel van krachten is in evenwicht. Bereken het gewicht van de kist. a. 21,4 kg b. 22 kg c. 225,6 N d. 235,2 N
Natuurkunde
3
6) Welke van de onderstaande parallellogrammen is het bijbehorende krachtenparallellogram van de hiernaast getekende situatie?
a.
b.
c.
d.
Natuurkunde
4
7) In de tekening hieronder is een helling met daarop een blokje getekend. Het blokje ligt stil. De wrijvingscoëfficiënt is 0,7 Als alpha = 30º, hoe groot is dan de wrijvingskracht? a. 101 N b. 105 N c. 118 N d. 123 N
30º 246 N 8) In de tekening hieronder is een helling met daarop een blokje getekend. Het blokje ligt stil. De wrijvingscoëfficiënt is 0,7 als alpha = 30º Bereken de grootte van de normaalkracht?
30º 246 N a. 199 N b. 213 N c. 217 N d. 220,1 N 9) Een vrachtauto en een sportwagen zijn op hetzelfde moment op dezelfde positie van plaats. De sportwagen heeft een massa van 1000 kg en de vrachtauto heeft een massa van 10.103 kg. De afstand die de voertuigen afleggen, is 800 m. De tijd die de sportwagen daarover doet is 15 seconden. De wrijving van de vrachtwagen is 5 maal zoveel als die van de sportwagen. De wrijvingscoëfficiënt van de sportwagen is 0,15. Wat is de verhouding van de energieleveringen voor deze afstand van beide voertuigen? a. 50 b. 60 c. 70 d. 80
Natuurkunde
5
10) Een sportwagen met een massa van 1200 kg vertrekt. Wat is de maximale snelheid die de sportwagen na de 5e seconde kan bereiken als deze een vermogen heeft van 200 kW? a. 40,8 m/s b. 40,1 m/s c. 39,7 m/s d. 38,9 m/s 11) In de hier onderstaande tekening zijn weerstanden opgenomen. De spanningsklemmen hebben een potentiaalverschil van 18 V. R1=10Ω R2=20Ω R3=30Ω R4=40Ω R5=50Ω R6=60Ω Bereken voor deze schakeling de spanning V2.
V2
R2
R1
R4 R3
R5
R6
-
+ a. 11,71 V b. 13,21 V c. 15,09 V d. 16,32 V
Natuurkunde
18 V
6
12) In de hier onderstaande tekening zijn weerstanden opgenomen. De spanningsklemmen hebben een potentiaalverschil van 18 V. R1=10Ω R2=20Ω R3=30Ω R4=40Ω R5=50Ω R6=60Ω R2 R1
R4 R3
I1 R5
R6
+
-
18 V Bereken de stroom in de ader I1. a. 0,164 A b. 0,172 A c. 0,187 A d. 0,193 A 13) Door 4 seconden eenparig vertraagd te rijden, gaat de snelheid van een motorrijder van 90 km/h naar 54 km/h. Bereken de grootte van deze vertraging. a. 2,25 m/s2 b. 2,50 m/s2 c. 2,65 m/s2 d. 2,75 m/s2 14) Door 4 seconden eenparig vertraagd te rijden, gaat de snelheid van een motorrijder van 90 km/h naar 54 km/h. Bereken de afstand die in die 4 seconden wordt afgelegd. a. 68 m b. 72 m c. 76 m d. 80 m
Natuurkunde
7
15) In de hier onderstaande tekening zijn weerstanden opgenomen. De spanningsklemmen hebben een potentiaalverschil van 18 V. R1=10Ω R2=20Ω R3=30Ω R4=40Ω R5=50Ω R6=60Ω Wat is het vermogen dat nodig is om deze schakeling te laten functioneren? R2 R1
R4 R3
R5
R6
+
a. 5,22 W b. 2,95 W c. 8,2 W d. 18 W
-
18 V
16) Een draad met een diameter van 0,3 mm en een lengte van 1dam wordt aangesloten op een spanningsbron van 10 V. Bereken de weerstand van deze draad met soortelijke weerstand: ρ=6,5.10-6 Ωm a. 920 Ω b. 932 Ω c. 936 Ω d. 946 Ω 17) Stel dat de weerstand van de draad 50 Ω is: Een draad met een diameter van 0,3 mm en een lengte van 1dam wordt aangesloten op een spanningsbron van 10 V. Bereken dan het energieverbruik gedurende 20 seconden. a. 34 J b. 36 J c. 38 J d. 40 J 18) Voor een harmonisch trilling geldt voor de plaatsfunctie het volgende: Y(t) = 5,0 . sin(6 π t) (in cm). Wat is de beginfasehoek? a. 0 b. 1 c. 2 d. Het juiste antwoord staat er niet bij.
Natuurkunde
8
19) Voor een harmonisch trilling geldt voor de plaatsfunctie het volgende: Y(t) = 5,0 . sin(6 π t) (in cm). Wat is de frequentie van deze trilling? a. 4 b. 3 c. 2 d. 1 20) Voor een harmonisch trilling geldt voor de plaatsfunctie het volgende: Y(t) = 5,0 . sin(6 π t) (in cm). Bereken de uitwijking van deze trilling op tijdstip t = 0,2 seconde. a. 0,033 cm b. -2,94 cm c. 2,5 cm d. Het juiste antwoord staat er niet bij. 21) Het water van een riviertje houdt een waterrad voortdurend in beweging. Maar het water brengt dat rad niet in beweging als het op een met het water meedrijvend vlot zou zijn gemonteerd! Welke conclusie is nu te trekken? a. Er zit geen energie in het water. b. Het rad zorgt ervoor dat het vlot meedrijft. c. Het rad werkt op een snelheidsverschil tussen vlot en water. d. Het rad wordt aangedreven door het vlot. 22) Het onderliggende oppervlak is de afgelegde weg van een voorwerp in een: a. s-t diagram b. v-t diagram c. a-t diagram d. x-t diagram 23) De eenheid van vermogen is: a. Joule b. Watt c. Newtonmeter d. Joule per uur 24) De spanning van een platte batterij is: a. 1,5V b. 3,0V c. 4,5V d. 9,0V 25) Het verschil tussen een serieschakeling en een parallelschakeling is: a. de opstelling van de lampjes b. de schakeling van de componenten c. de manier van aansluiting aan de spanningsbron d. de parallelschakelingweerstand is altijd een kwart van de serieschakelingweerstand.
Natuurkunde
9
26) De kleurcode van de draden in een schakeling is aanwezig voor: a. veiligheid b. gezelligheid c. handig bij het aansluiten d. omdat de draden verschillende doorsnedes hebben. 27) Welke bewering over de weg van de stroom is de juiste? a. De stroom gebruikt ook de grond om terug te keren naar de centrale. b. De stroom gaat via de hoogspanningsdraden retour naar de centrale. c. De transformator regelt dat de stroom terug gaat naar de centrale. d. De stroom gaat helemaal niet terug naar de centrale. 28) Twee beweringen: A. De maan is een lichtbron. B. Een snaar is een geluidsbron. Wat kun je zeggen over de beweringen A en B? a. A is juist en B is juist. b. A is juist en B is onjuist. c. A is onjuist en B is juist. d. A is onjuist en B is onjuist. 29) De eenheid van soortelijke weerstand is: a. Ωm/m2 b. Ω c. Ω/m d. Ωm 30) De weerstand is niet mooi constant als de schakeling al enige tijd gesloten is. Wat is de naam van een draad met een onveranderde weerstand? a. Constantaandraad b. PTC c. NTC d. isolatiedraad 31) Twee beweringen: A. Met een stroboscoop is de frequentie af te lezen. B. Met een oscilloscoop is de spanning op een schakeling te veranderen. Wat kun je zeggen over de beweringen A en B? a. A is onjuist en B is juist. b. A is juist en B is onjuist c. A is onjuist en B is onjuist. d. A is juist en B is juist. 32) Wat is de reden dat er in onze meterkast een smeltveiligheid is aangebracht? a. Dat is om hoge verbruikskosten te voorkomen. b. Dat is om het apparaat te beschermen tegen doorbranden. c. Dat is als beveiliging tegen het oplopen van een stroomschok. d. Dat is tegen brandgevaar.
Natuurkunde
10