STROOM
jaargang 8, nummer 29, mei 2008
STROOM DRIEMAANDELIJKS DIGITAAL POËZIETIJDSCHRIFT JAARGANG
8, NUMMER 29, MEI 2008
Verantwoordelijk uitgever: François Vermeulen, Antwerpen
© De auteurs, alle teksten zijn auteursrechtelijk beschermd. Gelieve geen kopij in te sturen. Er mag niets worden overgenomen zonder voorafgaande toestemming van de desbetreffende auteur.
Samenstelling: Rose Vandewalle, François Vermeulen. Bijdragen van: Bert Bevers, Xtine Mässer, Diana Freys, Annie Reniers, Yerna Van Den Driessche, Hugo Verstraeten, Joris Iven, Charles Simic, Marleen de Crée, Rita Van Hauwermeiren, Jo Gisekin, Roger Nupie, Wouter Steyaert, Begga Mariën, Willem M. Roggeman, Hannie Rouweler, Germain Droogenbroodt, Sylvie Marie, David Troch, Riet De Bakker, Alain Delmotte, Auke van der Heide, Frank Pollet, Hans Claus, Eleonora Luthander, Herman J. Claeys, Jan Geerts, Werner Spillemaeckers, Dominique Selen, Ana Mihailovic, Annmarie Sauer, Romain John van de Maele, Niels Hav, Jan Baptist, MJ Smets, Roger M.J. de Neef Omslagontwerp: © Patrick Desmet
Inhoud p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.
3 8 11 13 14 17 19 21 22 24
p. p. p. p. p. p. p. p.
26 28 30 31 33 36 43 44
Stroom nr 29
'Zelfportretten', minibloemlezing samengesteld door Bert Bevers 'Open brief' van Frank Pollet 'Van op de maan', voorpublicatie – Hans Claus 'Tweespan', duo-werk van Sylvie Marie en David Troch Hugh MacDiarmid, een korte biografie door Willem M. Roggeman 'Mooist is wat nimmer wordt voltooid', Roger Nupie 'Tijd om de koffer uit te laten!', Eleonora Luthander, vertaling Herman J. Claeys 'Wakker worden in een.....', een prozagedicht van Alain Delmotte José Ángel Valente, door Germain Droogenbroodt 'De n van iemand', voorpublicatie – Jan Geerts 'Over de grenzen', dichters en kunstenaars combineren woord & beeld 'De stilte is een lied zo hard', Romain John van de Maele Haiku, de keuze van Riet De Bakker Charles Simic, vertaald door Joris Iven 'Ter verdediging van de dichters', Niels Hav, vertaling Jan Baptist De Brug, nieuwe gedichten 'Al die havens', een prozagedicht van Hannie Rouweler Het laatste gedicht, MJ Smets en Roger M.J. de Neef
2
Zelfportretten Samenstelling: Bert Bevers
©Auke van der Heide Zelfportret Zie, ik kijk u toe, zie u om de hoek vluchten in het zicht dat ik u geef. Ik betrap u niet waar ik me weet, verras uw kijk met de plaats die u mij beneemt. Bart Janssen uit Kwijtschrift, Lannoo, Tielt, 2001
Stroom nr 29
3
Zelfportret in vallend serviesgoed Ze diept blank aardewerk op Uit het teiltje. Zo is ze begaan Met de voortgang van orde En reikt me een schaal toe: dat liefde Als de onze van eenvoud kon worden. Dan in een glimp op het wentelen, Het gezicht waaruit ik mij ontspin: Een Romeinse neus en gitzwarte ogen. Voorts het plafond, beneden in licht, Waarop zich zwarte vliegen bewegen. Wanneer ik, ten slotte, het water Dat zingt op de rotsen gelijk, Tegen de vloer aan diggelen val, Mag ik wel ooit zijn voortgebracht, De vloer vermaakt wat ze kan. Het is ongedaan weer. Zo is het goed. Dirk Van Bastelaere uit Pornschlegel en andere gedichten, Arbeiderspers, Amsterdam, 1988
Zelfportret Kale vlaktes, open vuren En het oor dicht aan de grond, Enkel in de verte turen, of de Stille regen komt. Over Holle wegen trekken. Zien En blijven in het licht. Langs Rivieren, steenwoestijnen gaan Mijn voeten, soms gericht. Tot Ik ben van dood en leve, Slot en sleutel: evenwicht. Kees Hermis uit Stuiflicht – Gedichten 1976-2001, WEL, Bergen op Zoom. 2003
Stroom nr 29
4
Zelfportret als Strindberg Mijn gezicht is zwart van de rook van de locomotief, mijn wangen zijn ingevallen, mijn haar nat van het zweet en vergrijsd, mijn ogen verwilderd, mijn overhemd groezelig. Dingeman Kuilman uit Sabel + Keel, Prometheus, Amsterdam, 1991
Zelfportret als landschap Plotseling verdwaald in de wijde omtrek verdwaald geen levende ziel te zien misschien is het gaan sneeuwen of wordt het stilaan donker; aan het oog onttrekt zich langzaam het landschap: onbetredenheid die vanuit vliegtuig of trein wordt gezien. Ik lees de bordjes maar herken geen naam besluit ten slotte in het wilde weg in rechte lijn een bepaalde richting uit te gaan tot aan de rand die ik ken, die jij kent; het eind waar dit begint, het schrikdraad over, de greppel. Pas later, als ik terugkom, de dingen één voor één herken, zal ik zien hoe dicht bij huis ik verkeerd gelopen ben. Hanz Mirck uit Het geluk weet niets van mij, Vassalucci, Amsterdam, 2002
Stroom nr 29
5
Zelfportret Ik ben ontwapend Ogen en mijn stem Heb je mij afgenomen Ik ben Met inkt verminkt Uit mijn mond vertrekt geen kogel Roger M.J. De Neef uit omdat, Poëziecentrum, Gent, 2007
Zelfportret (1906) bij het schilderij van Edvard Munch Nu de spiegel hem alleen verklaart met zijn oude achterdochten kruipt de stilte in zijn spiegelhoofd als een radeloos insect. En verblijvend, postuum in die tijd, zal hij de loerende schaduw treiteren van de roodharige Eva, madonna, vampier, haar als een dolle hond besnuffelen. Want het wijf dat twijfel teelt is vanouds zijn zwarte weduwe die bij het naakte water fluit. In die ruimten, saffranige mondingen van de dood die op waanzin boogt, betekent zijn hand dat proces: de mens die hij gadeslaat is een bezetene. Lucienne Stassaert uit Nachtglas, Corrie Zelen, Maasbree, 1981
Stroom nr 29
6
Laatste zelfportret Steeds feller wordt de spiegel een gericht, het kwik verweert, de spijkers zijn verroest en ’t gelaat ervóór toont wat de tijd verwoestte aan droom en drift – in ’t kille najaarslicht. Nog steeds van ’t voorgeslacht dit wreed legaat: een embonpoint, dat mij slechts kan bewijzen hoe ’t uiterlijk gevolg van overmatig spijzen, hereditair symptoom, soms eeuwen overslaat. Een bijna witte baard omsluit thans het gelaat waarvan ’t voorhoofd rijst naarmate de haren slinken waarin geen wind meer blonde golven slaat. Mond, ogen, heel het beeld fluistert: te laat de wereld overwon, maar ik zal ééns nog klinken in een vervoerend lied van liefde of haat. Louis de Bourbon uit Ex toto corde, Heideland, Hasselt, 1964
Stroom nr 29
7
Open brief van Frank Pollet Waarde redactie, hoewel ik me vereerd voel door jullie vraag om een recensie te schrijven over ‘Omzicht’, de tweede bundel van Reine De Pelseneer, ga ik daar toch liever niet op in. De enige reden daarvoor is dat ik de dichteres persoonlijk ken, en dat is op zich natuurlijk een struikelblok voor een objectieve recensie, voor zover een recensie dat ooit zou kunnen zijn. Ik was / ben nog steeds docent Literaire Creatie aan de SAMWD van Lier. Hoewel de cursus op dat moment nog voor achttienplussers was gereserveerd, had de schrandere directeur toch een timide zeventienjarig blond meisje in de lessen toegelaten. Haar naam: Reine De Pelseneer. Adres: Hazenpad 1 in Pulderbos, echt een adres om jaloers op te zijn; een adres voor een dichteres. Als mijn oude geheugen de waarheid niet vervormt, schreef dit meisje aanvankelijk heel rietstengelige poëzie. Ik denk dat ik haar slechts één echt zinvolle raad heb gegeven: breder schrijven. Toen ze dat begon te doen, viel alles mooi op zijn plaats. En dat nu al twee bundels. Vind ik. Een docent Literaire Creatie geeft zijn cursisten geregeld opdrachten. In de 5 jaren dat Reine bij mij in de schrijfsessies zat, heeft ze waarschijnlijk niet meer dan 5 keer zo’n opdracht uitgevoerd. Toch was ze elke week trouw op post, en bijkans altijd met een nieuw gedicht. Ze meldde al heel gauw dat ze een bundel wilde schrijven. Die ambitie hebben wel meer zeventienjarige liefdesverdrietige deernen, maar bij dit blonde meisje had ik er geen twee weken voor nodig om te beseffen dat ze vroeg of laat in haar opzet zou slagen. Later studeerde ze –o cliché– Germaanse, maar dat belette haar niet met een ongeziene gedrevenheid wekelijks de schrijfbijeenkomsten te frequenteren én te schrijven, te schrappen, te prutsen en te peuteren. En geregeld vriendelijk maar kordaat –ook oudere– medecursisten op gemiste kansen en feilen in hun eigen werk te wijzen. Literaire Creatie behoort tot het gesubsidieerde onderwijs, en de Hogere Instanties willen cijfers, punten. Toen Reines eindwerk, een volledige dichtbundel, gejureerd werd, leverde haar dat grootste onderscheiding op. Twee jaar later lag die eerste bundel in de winkelrekken onder de titel Doorgrond. Uitgeverij P had er een mooi boekje van gemaakt. En ondanks het kleine formaat werd het bundeltje hier en daar toch opgemerkt, niet evident voor een stille debutant bij een kleine onafhankelijke uitgeverij. Zo noemde Dirk De Geest Doorgrond in De LeesWolf meteen ‘een voldragen debuut’. De bundel lijkt op het eerste gezicht een wat onschuldige verzameling huis-, tuin- en keukenminiatuurtjes, maar vertoont een hechte structuur, een doorgedreven vakvrouwschap en een verrassende diepgang. De dichteres die een bijzondere soberheid lijkt na te streven (ze geeft bijvoorbeeld al haar gedichten éénwoordtitels) slaagt er in om in driemaal elf gedichten (met driemaal drie versregels) met een opvallende accuratesse en met opvallende nuances en relativeringen, haar eigen wereld op te bouwen. Een kleine wereld, weliswaar, maar wie zei ook weer dat je om de zee te be- of omschrijven je daartoe het beste één druppel neemt? Over die poëtische wereld schreef de Nederlandse dichter en criticus Chrétien Breukers in Poëzierapport onder meer: ‘De Pelseneer is op haar sterkst in het oproepen van stilstaande taferelen, vol onderhuidse dreiging.’ En inderdaad, er gluurt altijd wel iets achter elke hoek, er ruist wat door het woordgewas, er staat steevast meer dan wat er staat. Aan Doorgrond is overduidelijk gewikt en gewogen, geschaafd en gefreesd, de dichteres wilde elk woord op de juiste plaats, en dat mag de lezer best letterlijk en figuurlijk nemen. Deze poëzie is een filigraan van subtiliteiten. Sta me toe, beste reactie, er ter illustratie even het gedicht Négligé bij te nemen:
Stroom nr 29
8
Ik draal nog bij de deur en voel je ogen, voel hoe licht het duister mij omkleedt. Wordt deze nacht een nacht van kant en klare zinnen of blijft het bed kreukvrij? Jij legt de twijfel weer bij mij. Maar ik blijf stil, want geef mij bloot wanneer ik kies. Of ik nu kom of ga, ik laat een leemte na. De dichteres van Omzicht is intussen een vrouw van vijfentwintig die door haar studies, lectuur, het Leven en de mensen haar horizont ietwat heeft verruimd én haar poëzie heeft onderbouwd. De bundel is erg fraai uitgevoerd en van bijzonder plastisch werk van Corry Van Baarle voorzien. Opnieuw heeft Reine exact 33 gedichten op de wereld losgelaten, maar ditmaal is haar omstreek net ietsje complexer geworden. In 7 cycli met afwisselend 3 en 7 gedichten stelt ze de wiskunde in dienst van haar poëzie. Zo tellen bijvoorbeeld de reeksen die uit 3 gedichten bestaan elke keer 7 versregels. Aandacht voor vorm en structuur, dus. Verwacht dan ook in deze bundel geen ontboezemingen uit de losse pols, maar een doorwrocht geheel, een soort stafkaart waarin op een bescheiden wijze bijzondere details én over het schrijven én over het bestaan worden aangegeven. Gelukkig laat de dichteres de lezer niet in de kou staan. Zo krijgt hij in het eerste gedicht al meteen een kompas mee: Het is niet veel wat ik doorgronden kan in taal. De mond gesloten denk ik routes uit en laat een web ontstaan. Drasland doler, drift: een vreemde stem gaat met die woorden aan de haal en spreekt volmondig in mijn naam. De wakkere burger ziet in het 7de(!) woord van deze bundel dat de dichteres naar haar vorige werk verwijst. Dat doet ze trouwens nog explicieter door de titel van een gedicht uit elk van de drie cycli uit haar eersteling Doorgrond in dat openingsgedicht op te nemen. Poëzie die over een voorruit én een achteruitkijkspiegel beschikt, dus, gedichten waarbij niets eenduidig is; poëzie die bijgevolg om herlezing vraagt. De dichteres eist – terecht– een inspanning van de lezer, maar geeft tussen neus en lippen even mee dat ook zij de nodige arbeid heeft geleverd: (…) het hoofd dwingt // alle letters naar mijn hand /die tast en schrapt, verkrampt. De dichteres heeft duidelijk ambitie, en dat maakt ze van meet af aan duidelijk. Ze heeft geen boodschap aan eigentijds oppervlakkig gebral, maar wil diepgang, streeft naar wat beklijft: Geen stroom die razendsnel een mond zoekt, maar een taal wil ik die sijpelt en geleidelijk doordrenkt die als een want van ezelshuid de oren streelt en hapert tot ik zwijg. Ik blijf een stem die ik nooit ten volle ken. Tegelijk is er de voortdurende twijfel, de aarzeling, zijn er de vraagtekens. En is er dat wonderlijke samenvallen van vorm en inhoud. Want in de 5de versregel staat er het
Stroom nr 29
9
woord hapert, dat de dichter als het ware in de praktijk brengt in de laatste zin, die ritmisch absoluut niet loopt. Beste redactie, ik merk nu dat ik in mijn enthousiasme voor het werk van Reine al bijkans begonnen ben een recensie te schrijven. Het is dan ook universele poëzie die mij, als ouwe zak, iets zegt. Zo vind ik de cyclus Laura’s repliek representatief voor de maniakale aandacht voor detail dat alles in Omzicht expireert. Laura refereert hier uiteraard aan de geliefde van Francesco Petrarca, de 14de-eeuwe Italiaanse sonnettendichter. Laura’s repliek is als het ware Reine De Pelseneers antwoord op Petrarca’s hoofse liefdessonnetten. De ik-figuur is Laura (maar uiteraard ook de dichteres, dat is nu net weer het interessante) die haar woorden wikt en weegt om weer te geven hoe ze met de verdichte aarzelingen van haar vereerder omgaat. Of beter: had kunnen omgaan. Een ambitieuze onderneming, waarbij de dichteres de reeks begint met een gedicht dat 7 versregels telt. Aangezien de cyclus 7 gedichten rijk is, bevat het slotgedicht 13 regels. Net één te weinig voor een sonnet, dus, dé dichtvorm die Petrarca bekend gemaakt heeft. Maar natuurlijk heeft dit een reden, zoals alles in deze dichtbundel een reden en een bedoeling heeft. Die reden wordt in de 13de versregel duidelijk: Meer dan wat mijn naam is, weet hij niet, maar zijn boek blijft wel beklijven als muziek. Ik raak behoedzaam ieder blad en merk: ik ben overal afwezig. Nevel in nevel, schim op schim. De ogen die ik zoekend aantref zijn mij vreemd en een spiegel ontbreekt. Wie is het meisje dat een liedboek werd? Wie is de man die schreef? Het antwoord blijft te raden want hoeveel verzen ik ook steel ik schreeuw en kan niet praten. Slechts Francesco maakt wat half is heel. Beste redactie, ik hoef er geen tekeningetje bij te maken dat een sonnet bestaat uit 14 versregels die vaak in twee kwatrijnen en twee terzinen bestaan. De vorm van bovenstaand gedicht van Reine De Pelseneer maakt duidelijk dat er één versregel ontbreekt. Namelijk de versregel die Petrarca had / zou moeten schrijven. Een bewijs dat de dichteres van Omzicht met vorm de inhoud maakt. En dat is toch een bewijs van echt dichterschap, niet? Ik zou nog veel meer kunnen schrijven over deze bundel, over referenties allerhande, over de alomtegenwoordige subtiliteiten, over de straffe enjambementen waarop deze dichteres patent lijkt te hebben. Maar het zou op den duur een recensie opleveren en, zoals ik aan het begin van mijn brief heb laten weten, zit zo’n bespreking, om vermelde redenen, er niet echt in. Wees vriendelijk gegroet, Frank Pollet
Stroom nr 29
10
‘ Van op de maan' is de titel van de dichtbundel van Hans Claus die in september wordt gepubliceerd door Uitgeverij P Voorpublicatie
II. FRANKRIJK Hier aan de zwemkom bij het grillige bijna zijden water kan ik naar believen in me spiegelen. Het water, het blauw in de lucht het groezelige groen om van het land te schrapen en ik, zonder schrijfgerief in Frankrijk met enkel woorden die ik schaak zet in mijn hoofd.
Het land dat rijpt na elke kathedraal, toeristen die glooien. Water dat blauw is betaald, moeiteloze boeken. Auto's die stilstaan op een rij en ik die met al mijn zinnen zomer, met al mijn zinnen de zomer omvouw.
Stroom nr 29
11
Er hangt een nevel deze morgen in Anjou parels liggen rijpend op je rug. Tegen 's middags is heel het land drijfnat van de zon, terwijl grenzen warm zwellen in m'n keel en zekerheden zachtjes kiemen. De dag nadien bijt het ontbijt met een felle zon in de tafels.
Het licht valt altijd juist als jij thuiskomt hier. Het mag nat liggen van de regen of kleffe honden rennen onrustig op het erf. Jij kent de hoek waarin ik jankend, lonkend zit en nestel en de arend die luistert in m'n vel.
Stroom nr 29
12
Tweespan open kaart: dame 1. ze staat in een atypische postkaartpose, haar gehandschoende hand hangt niet vlak voor de voile van haar feestelijke hoedje, ze omklemt zorgvuldig een parasol – voortaan schijnt op dit perron altijd zon. de eerste stoomtrein wuift ze uit met een afwezige blik – er sluipen spaties tussen haar gedachten. ze denkt niet dat iemand zich eerdaags herinnert hoe zij nu helemaal niet beweegt, ze is er zeker van dat later geen man haar met nostalgie bekijkt en denkt aan romantiek. david troch
2. laat me staan. denk niet: zij is. denk: zij is niet. de vorm die u daar voor me giet, is links te krap en rechts te ruim. weet u, soms staat het schuim me al op de lippen bij het wringen van mijn vingers in dit leer. maar goed, het past bij het doek, hoe mysterieus het is dat mijn kop en handen zowel oogverblindend als weerzinwekkend kunnen zijn. u zeg ik: kies voor het laatste en laat me staan. al doem ik nog honderd keer in uw dromen op. sylvie marie
Stroom nr 29
13
Hugh MacDiarmid door Willem M. Roggeman
Hugh MacDiarmid is het belangrijkste van twaalf pseudoniemen, die de meest vooraanstaande Schotse dichter van de 20ste eeuw gebruikte. Hij werd als Christopher Murray Grieve in de Schotse grensstad Langholm geboren, op 1 augustus 1892 als zoon van een postbode. De diverse pseudoniemen schreven vaak over elkaar, meestal lovend, maar waren zij het soms niet met elkaar eens. In die zin is er een merkwaardige overeenkomst met de Portugese dichter Fernando Pessoa. Onder al deze namen schreef de auteur tienduizenden bladzijden journalistiek werk, honderden bladzijden fictie en vertaling, duizenden brieven aan vrienden en vijanden, en tweeduizend bladzijden poëzie, meestal met lange versregels. Nadat hij in 1910 de school verliet, werkte hij als journalist voor verscheidene dagbladen in kleinere steden. Hugh MacDiarmid streefde naar de herleving van de Schotse taal in de poëzie, waarmee hij hoopte op een artistieke onafhankelijkheid van Schotland ten opzichte van Engeland. Zijn radicale verdediging van de Schotse taal kreeg een steeds toenemende steun en leidde uiteindelijk tot wat bekend werd als “De Schotse Renaissance”. Hij schreef aanvankelijk korte gedichten, waarin hij verscheidene dialecten uit de Schotse laaglanden assimileerde. Zo creëerde hij een eigen versie van de Schotse taal, die men Lallans noemt. Zijn werkwijze werd onthaald als een modernistische techniek. Steeds is Hugh MacDiarmid een controversiële, maar zeer invloedrijke figuur geweest. Hij was zowel Schots nationalist als overtuigd communist. In 1923 was hij medestichter van de Nationale Partij van Schotland. Maar tegelijkertijd was hij ook lid van de communistische partij. Hierdoor kreeg hij tegenstanders in beide kampen. Het probleem dat zich toen voor de Schotse schrijvers stelde, was de vraag in welke taal zij zouden schrijven. Het Middelschots, dat in de 15de en 16de eeuw een hoogstaande poëzie had geleverd, was in verval geraakt. Het Schots werd nog wel gesproken, maar de geschreven taal was het Engels geworden. Tot er in 1922 een Renaissance van het Schots kwam, naar het voorbeeld van de heropleving van de Ierse taal. Datzelfde jaar (1922) riep Christopher Grieve de figuur MacDiarmid in het leven en gedurende vele jaren hield hij de identiteit van MacDiarmid geheim. Voor hem was het een experiment om te schrijven in de Schotse taal. Hij was toen nog werkzaam als journalist. Zijn helden waren Nietzsche en Lenin. Zijn eerste boek, “Annals of the Five Senses” (1923), bevatte nog kort proza en poëzie in het Engels. Maar nadien zou hij een aantal werken in het Schots publiceren. Hij droomde ervan een werk van lange adem te schrijven zoals “Ulysses” van James Joyce of “The Waste Land” van T.S. Eliot, waarmee hij zou bewijzen dat het Schots een taal was, die niet alleen geschikt was voor korte gedichten, maar ook voor een modern meesterwerk. Het resultaat was ”A Drunk Man Looks At the Thistle” (1926), dat algemeen wordt beschouwd als het hoogtepunt in zijn oeuvre, maar tevens als een meesterwerk in de Schotse literatuur. Het bestaat uit een lange monologue intérieur en speelt gedurende één nacht. Hugh MacDiarmid werd meteen de beroemdste dichter in Schotland. Christopher Grieve en zijn andere pseudoniemen verdwenen in het niets. In de jaren twintig gaf hij drie tijdschriften uit, waaronder “The Scottish Chapbook”, dat wordt beschouwd als het belangrijkste literaire tijdschrift, dat ooit in Schotland verscheen. In 1933 vestigde hij zich op Whalsey, één van de Shetlandeilanden. Hij legde zich vrijwillig deze verbanning op, samen met zijn tweede echtgenote Valda Trevlyn en hun zoon Michael, in een huis zonder elektriciteit of water. En meteen begon een ware eruptie van poëtische creativiteit, die in zijn land zijns gelijke niet heeft gekend. Hij schreef toen
Stroom nr 29
14
in het Engels het langste gedicht dat ooit werd gepubliceerd, “Cornish Heroic Song For Valda Trevlyn”. Tussen 1937 en 1939 schreef hij de eerste 700 pagina’s, wat slechts een derde betrof van het beoogde werk. Maar uiteindelijk zouden slechts fragmenten uit dit reusachtige werk gepubliceerd worden, zoals “In Memoriam James Joyce” (1955), dat 150 bladzijden telt. Andere fragmenten werden in verscheidene bundels opgenomen. Uiteindelijk blijft er slechts een gedicht van acht bladzijden met deze titel over. Samen met Sorley Maclean stelde hij een lijvige bloemlezing van de Schotse poëzie samen, die hij zelf in het Engels zou vertalen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte hij in een munitiefabriek in Glasgow. Hoewel hij niet gewend was aan harde fysieke arbeid, had hij nog voldoende energie over om ’s nachts artikelen te schrijven voor verscheidene bladen. In 1943 verschenen de bundels “Lucky Poet” en “The Kind Of Poetry I Want”. In 1962 verscheen de omvangrijke verzamelbundel “Collected Poems” en in 1969 de bundel “A Clyack-Sheaf”. Hij was tegelijkertijd een groot materialistisch dichter en een groot mysticus, die onder meer schreef: “Het astrologisch universum is niet alles wat er bestaat”, maar ook “Natuurlijk is alles wat ik schrijf een uitgebreide metafoor voor iets wat ik nooit neerschrijf.” Eigenlijk was hij een Nietzscheaanse marxist, die ervan overtuigd was dat de samenleving kon belichaamd worden door één superieure persoon. Ook was hij een dichter voor wie filosofie in het gedicht belangrijk was. Maar wetenschap was zijn mythologie. De laatste dertig jaar bracht het gezin door in een kleine arbeiderswoning met twee kamers in Candymill, nabij het stadje Biggar. In vele landen werd hij uitgenodigd om lezingen te geven. Hij droomde van een Keltische Unie van Socialistische Sovjet Republieken, die Schotland, Wales, Ierland en Cornwall zou bevatten en die een band zou vormen met de Sovjet-Unie. Tevens geloofde hij dat Cornwall een voorpost was van Atlantis. Hij werd opnieuw lid van de communistische partij na de Russische inval in Hongarije, maar tegelijkertijd tekende hij een manifest dat tegen deze inval protesteerde. Hij las zijn gedichten in 1957 in Peking onder grote portretten van William Blake en Walt Whitman. Ook nam hij deel aan een debatavond voor de Oxford Union waar hij aan de zijde van Malcolm X het extremisme verdedigde. Hoewel zij elkaar maar één keer ontmoet hadden in 1970 verklaarde hij: “Van alle mensen die ik heb gekend, hou ik het meest van Ezra Pound.” In 1963 nam hij deel aan het internationaal dichtersfestival Poetry International in De Doelen te Rotterdam. Daar werd ook een grammofoonplaat uitgegeven, waarop men o.a. Hugh MacDiarmid zijn gedichten kan horen lezen. Zijn laatste twee levensjaren leed hij veel pijn door kanker aan de endeldarm, maar hij bleef helder en optimistisch tot het einde. Op 9 september 1978 is hij in Edinburgh overleden. Bij deze gelegenheid schreef de krant “The Scotsman”: “Het is nu kouder en stiller in Schotland geworden.” Als opschrift voor zijn grafsteen koos hij de woorden: “Mac Diarmid: een schande voor de samenleving”. Het hierna volgende gedicht “Scotland” komt uit de bundel “Selected Poems”, die in 1993 werd uitgegeven door New Directions in New York.
Stroom nr 29
15
SCHOTLAND Het vereist een grote en diepgaande liefde om De configuratie van een land te bestuderen, Geleidelijk bewust te worden van de fijne nuances, Van de grote bedoelingen van veronachtzaamde symbolen, Te horen ten slotte de grote stem die zachtjes praat, Te zien het elegante en te vallen op de zijde Van een standbeeld uitgehouwen in het marmer Van een heel land, Te zijn als de lente, als een hand in een venster Die Nieuwe en Oude dingen zorgvuldig van hier naar daar verplaatst, Die hier een fractie van een bloem verplaatst, Daar een duimbreed lucht aanbrengt, En zonder iets te breken. Zo heb ik tot mezelf verzameld Al de losse eindjes van Schotland, En door ze te noemen en te aanvaarden, Ze lief te hebben en mezelf in hen te identificeren, Proberen het geheel tot uitdrukking te brengen.
(Uit het Engels vertaald door Willem M. Roggeman)
Stroom nr 29
16
‘Mooist is wat nimmer wordt voltooid’ door Roger Nupie voor Wilfried Adams (1947-2008) (zijn poëzie gesampled, gemixed & heringebeeld)
1
Omdat herinnering niet dooft. Daarom kwam ook voor hem elke dag de zon op, streelde de hand die tussen het leven door een flits van een gedicht schreef, soms. Vaker was hij tot niets verplicht. Daar kon hij het best mee stellen. Later, zijn lichaam verworden tot het tengerste weefsel, hoestte hij zijn grens tegemoet tot alle holten in zijn mens waren gestold. Een ademtocht voordien nog zinderde de hitte een laatste keer na en kleurde het water bloedrood. Jaja, water zat. Dan legt hij zijn laatste nachtegaal het zwijgen op.
Stroom nr 29
17
2
De dichter herkent zijn eigen laf geblaf niet meer. Zijn stem ontbladert, wordt trager. Hij vervoegt zich zwijgend, danst eenzaam. Hij is het niet langer die schrijft. Zijn handen liggen nu werkeloos en zijn polsen kraken. Het woord schreit en vindt het jongentje van zes niet dat in het trappenhuis als blind staat te huilen. De bliksem heeft geen woorden. Wij vieren niet langer het vuur. Wij tasten naar zijn hand. Er is alleen nog de grote dood.
Stroom nr 29
18
‘ Tijd om de koffer uit te laten!’ gedichten van Eleonora Luthander vertaald door Herman J. Claeys REISLUST
MOTHERFUCKERS
Als je ’s nachts iemand hoort janken onder je bed of in de kleerkast wees niet bang het is maar je reiskoffer
hommage aan Majakovski en Sunshine Mijn hersens zijn een kerncentrale Ik schrijf radioactieve gedichten
Tijd om de koffer uit te laten! Waar verlang je heen? Verlangen zoals ik naar een geografische bruiloft zonder weerga als de rivier de Sava ”ja” zegt tegen de schone blauwe Donau en samen met deze
Daarom word ik niet uitgenodigd om ze voor te lezen in het Cultuurhuis van Skansen zelfs niet in het Volkshuis te Rinkeby Het volk is bang het geraakt in paniek het mompelt iets in de trant van Tsjernobyl, Hirosjima…
naar het zwarte gat van de Zwarte Zee vloeit.
Het veert om me heen als astronauten op de maan met ruimtepakken aan
Verlangen om te reizen naar de stad van mijn dromen waar mijn moeder woont omgeven door een mijnenveld van paragrafen zij wacht op een soort belezen mensensmokkelaars die geld versmaden maar houden van gedichten zij kijkt ernaar uit om de navelstreng weer aan te kunnen knopen met mij
Ik heb er aldoor pret in Ik zie bijna niemand die normaal gekleed gaat in broek en trui en die durft te LUISTEREN They call me The Russian mother Het zijn mijn zonen die moedig zijn
Stroom nr 29
19
JASMIJNVERLEIDING
SL BLUES
Ik woon aan de oever van een binnenzee waardoor ik uit kan kijken naar flessenpost van jou elke dag in alle rust
Hij dook op zoals alleen gebeurt in een goede film en in dromen
Die spoelde onlangs aan en behalve een duidelijke SOS-kreet kreeg ik er ook de toestemming in om te doen wat ik al lang had willen doen alle lege vakjes in de kruiswoordpuzzel vullen met jouw naam een gecodeerd antwoord op alle onmogelijke vragen ook de voor de hand liggende die op het puntje van mijn tong liggen maar toch vraagt men zich af waarom waarom het zo moeilijk is om iemand te eten uit te nodigen echt eten niet wat ik hier te zien krijg door mijn raam gepaneerde ijsschotsen in koude olijfolie en rauwe eendenpoten je verliest er meteen je eetlust bij We kunnen bijvoorbeeld mij bereiden en met de warmte die jij uitstraalt word ik snel zonrijp zoals een tomaat dan richten wij onze blik naar de kok die jasmijnbloemen verbergt in zijn zachte haar je kunt je de geur wel inbeelden laat het je dus smaken
Wij namen tegelijkertijd onze koptelefoons af ik stopte mijn moedertaal in mijn zak Het leven startte onmiddellijk zonder achtergrondmuziek Hij glimlachte en trok zich van de roltrapetiquette niks aan ter wille van mij liep het risico een boerenpummel te worden genoemd ter wille van mij En niemand achter ons waagde het haast te hebben Wij bewogen zij aan zij verduiveld veel seconden een vrij lange tijdspanne in het volwassen leven van een waterjuffer
’ Wakker worden in een schilderwerk van Francis Bacon ’ een prozagedicht van Alain Delmotte
Wakker worden in een schilderwerk van Francis Bacon! Het zou passen bij je misselijkheid, je gestel aan gekte, je ongeschiktheid voor tijd. Deze tijd. Wakker worden in een schilderwerk van Francis Bacon. Probeer nu te inventariseren wat er van je menselijkheid rest. Is het verschrikking? Is het vlees? Is het zijn? Voorgoed en eenzelvig zit je in die schok, die toestand van artisanale pijn gestremd. Zonder houvast, zonder gezicht, zonder gehoor. Gescand tot in de kern van je metafysische niets: de kleffe verflagen die je omringen, strijken over dat harde niets heen. Dat ben je tenslotte: maar wat een laagje van vel en vernis over dat niets, gekras over dat alles van je gekte heen. Hartslagen - panisch - niet bij te houden: je voelt hoe je lichaam je ontgaat. Te krap, te rins, te pezig, aan het rillen gebracht zolang het naar adem hapt, met zichzelf worstelt, zichzelf verbrijzelt in wat het spreekt, kreunt, niet gezegd kan krijgen. Wakker worden in een schilderwerk van Francis Bacon? Het zou deel uitmaken van je gekte, het was je gekte zelf. Wereld zonder gewelf. Wereld van na het einde van de wereld.
Stroom nr 29
21
José Ángel Valente poëzie van innerlijk exil door Germain Droogenbroodt Volgens het boekje behoort de in 2000 in Genève overleden Spaanse dichter tot de generatie van de (Spaanse) Vijftigers. A modo de esperanza (bij wijze van hoop), de eerste bundel van de in het jaar 1929 in Orense (Galicië) geboren dichter, verscheen namelijk in 1955. Maar daar houdt vergelijk en vereenzelviging dan ook op. Na studies aan de universiteiten van Santiago de Compostela en Madrid waar hij Romaanse Filologie studeerde, verlaat hij een fascistisch Spanje, doceert enkele jaren in Oxford en vestigt zich 1958 in Genève waar hij al die jaren als vertaler heeft gewerkt. Een zelfgewild exil. Hij is allergisch aan eng nationalisme en was liever op geen plaats geboren. Maar wie het vaderland verlaat en niet volgens de gangbare normen leeft/schrijft, wordt door het vaderland bestraft. “Ik begon op veertienjarige leeftijd te schrijven en ben nu vijfenzestig. Ik geloof dat ik pas nu, uiteindelijk, begin gehoord te worden”, beweerde hij indertijd. Voor deze universele Spanjaard was poëzie een existentiële zoektocht. Zijn poëzie is visuele, uiterst precieze, tot de absolute essentie gereduceerde en met een groot gevoel voor ritme neergeschreven meditatie. Hij is niet bepaald een toegankelijk dichter, zijn werk is in wezen mystiek. Terecht wordt verwezen naar Juan de la Cruz, maar ook naar Miguel de Molinos, de Kabbala en naar Arabische mystici. Uiteraard zijn er ook, vooral bij de aanvang, Latijns-Amerikaanse en Spaanse invloeden. Maar door het feit dat Valente meerdere vreemde talen beheerste, overschreed hij niet alleen fysiek, maar ook geestelijk de grenzen. Hij vertaalde zelf poëzie van Montale, Kavafi en Paul Celan. Het werk van laatstgenoemde liet sporen na: de bundel “Mandorla” kreeg als motto een vers van Celan mee en leende de titel. El vacío (de leegte), zou men - ondermeer - als een Valentiaanse variante op Das Nichts van de Duits-Joodse dichter kunnen beschouwen. Celan schreef “Wirklichheit ist nicht./Wirklichkeit will gesucht und gewonnen sein”. Zo ook de poëtische werkelijkheid. Een gedicht is geen uit het dagelijks gebeuren geplukt verhaaltje. Volgens Valente is schrijven niet het reproduceren van het eerder ervarene, maar is het schrijfproces zélf ervaring en openbaring: escribir no es reproducir una experiencia preexistente, sino producirla. Het gedicht wordt niet gemaakt, het gedicht zélf is scheppingsproces en, zodra geschreven, een nieuw inzicht, een verkregen werkelijkheid. Het is in het duister woelen, zoeken, aan het licht brengen. Want het is heerlijk te vallen, de duistere bodem te betasten, waar de beelden nog redetwisten. Ook voor Valente is schrijven schrappen. Net als Celan hechtte hij een alomvattende waarde aan het woord, aan het gedicht: als vermenigvuldiger van gevoelens overstijgt het gedicht al zijn mogelijke gevoelens. Valente was geen optimistische visionair, maar in een tijd van individualistisch collectivisme, was hij een hedendaagse Diogenes, de poëzie zijn lantaarn, waarmee hij in het klaterlicht van onze moderne maatschappij op zoek ging naar het ware, het verhelderende licht.
SCHRIJVEN is als de afscheiding van het hars; het is geen handeling, maar trage natuurlijke ontwikkeling. Mos, vocht, klei, slib, verschijnselen van de bodem, en niet van de slaap of van de dromen, maar van de donkere leemaarde waar de gestalten van de dromen gisten. Schrijven is niet maken, maar onderkomen vinden, zijn.
Stroom nr 29
22
DINGEN van de nacht. Schaduwen. Woorden met de dierenrug bevochtigd door de harde transpiratie van de droom of van de dood. Zeg me met welke gebroken beelden nu de komende dag te herscheppen, de tekens te zetten, het net op de bodem uit te werpen, in het duister waar te nemen het gedicht of de steen, de gave van het onmogelijke.
DE DAGERAAD alleen door de nacht gebaard. Ik wees de vochtige ruiker niet af die jij me van je tranen gaf om naar gene zijde van de schaduw te gaan. Ik werd verscheurd. Maar jij zei dat hij niet mocht sterven. De dageraad.
XXXVI En alles wat er op dit moment van volkomen luister bestaat verschroeit, verzengt met jou, lichaam, in de brandende mond van de nacht.
Vertaling uit het Spaans: Germain Droogenbroodt
© POINT Editions
Stroom nr 29
23
‘ De n van iemand’ is de titel van de dichtbundel van Jan Geerts die in september wordt gepubliceerd door Uitgeverij P Voorpublicatie
In de kamer ligt haar slaap. Omdat zij adem is, neem ik haar in mijn mond en adem. Ik maak haar nat en schrijf met mijn tong een herinnering. Het heeft gesneeuwd. Ze smelt. Haar zomer is zout. Ik raap de schelpen op en maal mijn gedachten tot een hart van gruis. Het huis wordt uitzicht. De nacht staat open. De wereld ligt te kijken aan onze voeten. Hoe moet het nu verder, altijd maar verder?
Onder mijn hemel heb je een huis gebouwd. Met dromen heb je alle kieren van de wereld gedicht. Dit is jouw nacht, de diepste van al mijn nachten. Ik put er hoogtevrees uit. Je ligt als een gebaar in mijn arm en toont me aan. Je bent zo veel, zeg je. Ik tel. De seconden worden tijd. Je houdt je woord. Er is geen stilte die daar iets tussen krijgt.
Stroom nr 29
24
Alle nachten dat ik wakker ben, neemt ze plaats in mijn gedachten en valt daar in een slaap, zo licht dat het lijkt alsof ze eruit ontwaakt. Ik raak haar niet aan, noem haar niet bij haar naam, maar droom de dromen die haar omringen. Mijn adem houdt haar zo lang mogelijk in tot lucht lichaam wordt. Ik wil haar zien als het huis begint; als ze, net voor het donker zich sluit, door het oog van de nacht kruipt.
Ik hou mijn adem in om die van jou. De tijd giet als een maan haar digitale licht uit over je lichaam. Je buik is de hartslag van mijn oog in de kleine nacht van de kamer. De wereld is nergens waar jij nu bent. Ik denk aan hoe het allemaal begon, hoe uit jou een huis ontstond. Ik wou dat ik het kon: de deur opendoen en niet omkijken. Morgen wordt het venster weer dag, delen we de tafel, vinden we nieuwe woorden en wordt alles.
Stroom nr 29
25
Over de grenzen woord: Werner Spillemaeckers beeld: Dominique Selen
Daar zijn zij, denkt hij en haast zich naar het raam. 't Is eerste dag terrasjesweer en hij droomt dwars doorheen het raam naar asfalt op de straat. Het is middagstil en zondag. Een grote donkerblauwe BMW staat langzaam aan de overzijde stil. Het kleine meisje trippelt naar de parlofoon. De Turkse huurders boven zijn geen Islamieten. Even later dalen zij de trappen af, met er doorheen het getrippel van het kind. Geboeid wandelt hij tot bij het raam. Twee pronte vrouwen en een man, en tussen hen het kind. Rose is het hoedje op haar hoofd en het kapmanteltje is rose ook. Zo lijkt ze plots een dame en stapt parmantig in de Duitse wagen. “Dag Ajda”. In gedachte heeft hij haar Assyrisch-Christelijk benoemd. Hij denkt aan Elsschot. Hij ziet als Elsschot de donkerblauwe wagen traag vertrekken doorheen een lichte zweem van tranen.
Stroom nr 29
26
Beeld : Ana Mihailovic Woord: Annmarie Sauer
Sangre – zelfportret in’t bloed voor Rose
De schok van de herkenning tijden na de bloedbruiloft van maagd en mooi naar te vol en vrouw Het koudvuur in het bloed verstilt verstart verkilt de rug gekromd van te veel wereld dragen op de schouders het nu en d’eeuwigheid het kommerspek kwelt maar mag niet klagen de buik staat bol van kinderverdriet en die benen waarheen kunnen die nog lopen en dat afwezig hoofd waarop kan dat nog hopen het bloed schokt in de spiegel van de tijd
Stroom nr 29
27
’ De stilte is een lied zo hard’ In memoriam patris François van de Maele (1913-1992)
nieuwe gedichten van Romain John van de Maele
1. De merels werd het zwijgen opgelegd en de lijsters kregen vliegverbod in de grauwe vlakte van de dood. Je as werd in stilte uitgestrooid, aan wind en aarde toevertrouwd naar een heel oud gebruik. Geen woord werd nog gezegd. We schikten ons naar een oud gebod in de vlakte van onze nood. We hebben herinneringen gerooid en in stilte gerouwd. We hebben kraters in de buik.
2. Stilte heeft de avond veroverd en sterren verzegelen het pad naar winterse wouden. Een ruiter op een gedroomd paard denkt aan de vossenjacht en de zang van het eigen hart. Zullen we van elkaar houden of huiveren bij het zwarte gat, ontdaan, verdwaasd en betoverd. De stilte is een lied zo hard dat ik verlang naar de nacht en een heel scherp zwaard.
Stroom nr 29
28
3. Het wild werd niet gestrikt in het herfstige bos van ons schilferend verlangen. De tafel werd niet gedekt en de kaarsen werden gedoofd in het oude, holle huis. De fazanten werden opgeschrikt door een opgejaagde vos en de meute van verlangen. We werden uit de droom gewekt, armlastige kinderen. Beroofd en verweesd slepen wij ons kruis.
Stroom nr 29
29
Haiku de keuze van Riet De Bakker
in de grote tent ontmoeten ze elkaar clowns en kinderen het drukke gesprek onder tafel voortgezet voet tegen voetje in de dierentuin schoolkinderen op één rij voor de ijscoman Ferre Denis
Papieren bootjes op haar ziekenhuisbed natte zoenen. Régine Dendooven
maanverlichte nacht aachter zwarte riethalmen net hoorbaar...een plons het wolkendek scheurt na een felle voorjaarsbui de weide glinstert Guido Ruyssinck
Stroom nr 29
30
Charles Simic Vertaling: Joris Iven
EEN BRIEF
Beste filosofen, ik word somber wanneer ik denk. Gaat dat met jullie ook zo? Net wanneer ik mijn tanden in het noumenon wil zetten, Komt een oude schoolvriendin me afleiden. “Ze is niet eens meer in leven!” schreeuw ik naar de hemel. Het winterse licht liet me die kant op gaan. Ik zag bedden overtrokken met identieke grijze lakens. Ik zag macaber kijkende mannen die een naakte vrouw vasthielden, Terwijl ze haar met de slang bespoten met koud water. Deden ze dat om haar zenuwen te kalmeren of was het een bestraffing? Ik ging mijn vriend Bob bezoeken die tegen me zei: “We komen tot het wezenlijke door de verleiding van beelden te overwinnen.” Ik was in de zevende hemel tot ik besefte Dat zulk een abstinentie voor mij nooit mogelijk zou zijn. Ik betrapte mezelf erop dat ik uit het raam keek. De vader van Bob nam hun hond mee voor een wandeling. Hij liep met pijn, de hond wachtte op hem. Er was niemand anders in het park, Alleen kale bomen in een oneindig aantal treurige verschijningen Om het denken moeilijk te maken.
Stroom nr 29
31
BIJ HET LEZEN VAN HISTORISCHE WERKEN voor Hans Magnus
Soms, terwijl ik hier zit te lezen In de bibliotheek, Krijg ik een vluchtige blik Op hen die eeuwen geleden Werden ter dood veroordeeld, En op hun beulen. Ik zie elk lijkbleek gezicht voor me, De manier waarop een rechter Een vonnis uitspreekt, Terwijl ik me verwonder over de gedachte Dat ik dan nog niet besta. Met de ogen dicht kan ik De vogels in de avond horen. Ze zullen zo weer stil zijn En de laatste nacht op aarde Zal aanvangen In de volheid van haar smart. Hoe uitgestrekt, donker en ondoordringbaar Is de vroege ochtendlucht Voor hen die naar hun dood worden geleid In een wereld waar ik totaal geen deel van uitmaak, Waar ik nog altijd kan kijken naar Iemands in elkaar gezakte rug, Iemand die van me weg wandelt Met zijn handen vastgebonden, Zijn grijzende hoofd nog op zijn schouders, Iemand die In het weinige dat hem nog rest van zijn leven Op een onduidelijke manier weet heeft van me En aan me denkt als aan een God, Als aan een duivel.
Joris Iven ontmoette de auteur vorig jaar in Portsmouth. Lees meer
Stroom nr 29
32
'Ter verdediging van de dichters' Gedichten van Niels Hav Vertaald door Jan Baptist HET GEDICHT Pas geen houdgreep toe op het gedicht: u bent aangehouden! Het gedicht weigert bevelen te gehoorzamen. Het gedicht voelt zich slecht in de isoleercel. Het gedicht zwerft rond in de voorsteden, rommelt in andermans afval, draagt een pistool. Het gedicht wantrouwt jura en rechtbanken, maar vertrouwt volledig op een hogere ethiek. Het gedicht discussieert met toevallige voorbijgangers, dringt binnen in directiekantoren met infame beschuldigingen; heeft geen respect. Ruikt smerig (stront & rozen). Het gedicht staat graag in de rij voor een onweersbui. Het gedicht brengt de nacht door in eenzaamheid en wilde extase. Het gedicht houdt zich op op luchthavens en aan boord van overbevolkte veerboten. Het gedicht is in hoge mate politiek, maar haat politiek. Het gedicht is een querulant, die zijn mond alleen opendoet bij bijzondere gelegenheden. Het gedicht bederft het feest. Het gedicht doet graag zijn jas uit en trekt hem aan buiten. Nervositeit hoort bij het gedicht.
Stroom nr 29
33
TER VERDEDIGING VAN DE DICHTERS Wat moeten we met de dichters? Zij hebben het slecht, ze zijn zo hartverscheurend in hun zwarte kleding blauwbevroren door inwendige poolstormen. De poëzie is een verschrikkelijke pest, de zieken lopen jammerend rond, hun geschreeuw verpest de atmosfeer als uitstoot van mentale atoomcentrales. Het is zo psychisch. De poëzie is een tiran; hij houdt de mensen ’s nachts wakker en verpest huwelijken, hij verjaagt de mannen naar verlaten zomerhuisjes midden in de winter, daar zitten ze vol pijn met oorbeschermers en sjaals. Een vreselijke foltering. Poëzie is een plaag, erger dan gonorroe – een afschuwelijke pest. Denk aan de dichters, ze hebben het moeilijk, heb medelijden met hen! Ze zijn hysterisch als een hoogzwangere tweelingmoeder, ze knarsetanden in hun slaap, eten modder en gras. Ze staan urenlang buiten in de storm geplaagd door onbegrijpelijke metaforen. Elke dag is voor hen een hoogtijdag. O, wees barmhartig voor de dichters, ze zijn doof en blind, help hen in het verkeer, waar ze rondstrompelen met hun onzichtbare handicap: ze herinneren zich van alles. Af en toe blijft er een staan luisteren naar een verre sirene. Heb geduld met hen. Poëten zijn als geestesgestoorde kinderen van huis verjaagd door de hele familie. Bid voor hen; ze zijn ongelukkig geboren – hun moeders hebben om hen gehuild, doktershulp en rechtsbijstand gezocht, totdat ze het maar opgaven om hun eigen verstand te bewaren. O, huil om de poëten! Voor hen is er geen redding. Besmet met lyriek als stiekeme melaatsen zitten ze opgesloten in hun eigen fantasie – een onaangenaam getto, vol demonen en kwaadaardige spoken. Wanneer je op een mooie zomerdag met stralende zon een arme dichter uit een portiek ziet wankelen, bleek als een lijk en ontsierd door speculaties – ga hem dan helpen!
Stroom nr 29
34
Bind zijn veters, neem hem mee naar het park en zet hem op een bank in de zon. Zing wat voor hem, geef hem een ijsje en vertel hem een sprookje: hij heeft het zo slecht. Hij is helemaal kapot van de poëzie.
Bekentenis De winter is zo wreed, daarom heeft hij te allen tijde de voorkeur boven de hysterische zonsondergangen van de zomer, waar niemand zich tegen kan wapenen. Net zoals vrouwen op zaterdagavond altijd de voorkeur geven aan die ellendige schooier, verminkt door het leven, boven die lieve vent die zijn oor leende aan hun gehuilde bekentenissen. Ik begrijp ze heel goed: alleen moeders en gekken kunnen dat gesnotter verdragen – net zoals ieder normaal mens zomerzondagen haat; vooral bij zonsondergang.
Stroom nr 29
35
De Brug –
nieuwe gedichten
GAAT OVER
het verrot slaan van een appel tegen een klink, het verrot slaan van de klink tegen een grond het verrot slaan van de grond het betasten van de uiteinden van de eenzaamheid. blind zijn even en dan de ogen openen het verrot slaan van een appel tegen een verrot geslagen grond iets begint te beven, maar het is geen grond. iets verzweert, het is geen been. er zijn monden en ze vallen door de spleten van de eenzaamheid, ze breken hun lippen een mol vangen in de beenharde grond en hem verrot slaan. de spleten van de eenzaamheid stoppen met haren. het betasten van de wanden en zwijgen, zwijgen voor het duister. thuiskomen een bebloede hand verzorgen en slapengaan Wouter Steyaert
EENVOUDIG Als een rijpe vrucht valt het in mijn hand en ik vraag me af: is het of ben ik tegen de tijd bestand? Open vraag. Het valt. Joris Iven
Stroom nr 29
36
OLIJFJE Oh, Olijfje, laat me je de eerste keer koud persen. Niets gezonder dan jij smeltend in mijn pan! Laat me daarna mijn lekker stuk in je olie braden. Oh, Olijfje, alleen dan voel ik me een echte man! Roger Nupie
NO WAY van ijs en agaat is het verdict van je ogen. kilte blikt de adem in. geen plek om ooit, geen ruimte in zicht. nergens bergt men zich. zijige wimpers verhullen het niet, het niemand dat zich opengooit in het plasma van het bloed. snaren trillen in het licht, laten het leven dwalen. zwart bedekt het laken, je schaduw hapert en weemoed lekt de kamer uit. een dunne stilte weeft ons samen. je draalt, je kwijnt, ik wil bewaren. ik stok. ik zal je komen halen. uit: Hinkelpel Marleen de Crée
Stroom nr 29
37
NIEUWPOORT De horizon ontsteekt de scheepslichten de maan haar laatste sikkel. Stapelwolken rusten op de einder strijken tanend blauw over de zee. Dit is het uur waarop het tij zich terugtrekt uit het gebulder van de wereld. In niemandsland graaft een bunker zich een holte in het duin kromt de rug naar het achterland hult zich voor de nacht die valt in een paardenharen deken rolt zich op als in een moederschoot en stopt zich een wolk in elk oor. De meeuwen kan hij net nog horen en de golven overstemmen gelukkig maar het ver mortiergeschut. Xtine Mässer
DE FASCISTEN Marinetti Wat al weg is – in het water geschilderde verwildering van Venetiaanse huizen. Trevi. Een man ploegt zijn woede onder. Balt vuisten van aarde. Een vrouw hangt haar was uit als een vlag. Het dorp verzamelt vergeten. Het landschap is een geheugen. Onthoudt wat er niet is: een tred, een slepend geluid. Altijd razende machine. Nieuwe horde. Oude waan. Dopplereffect van stemmen. Hugo Verstraeten
Stroom nr 29
38
LAUDEN Duifgrijs verdampt de nacht. In nog gevouwen vleugels, de dichte pennen van het licht. spreek nu de tekens zalvend toe tot ook het woord ontwaakt. Het geheugen zich vertakt in lauden: psalmen als bindmiddel van tijd en weerloosheid. De zon ontkiemt uit het afgescheurde kalenderblad. Reikt met dunne vingers klaarte naar de blinde ogen van de ramen. Tot onze adem buiten beeld drijft als smeltend maanlicht. Diana Freys
BRIEF AAN MIJN MOEDER Alsof je nog een lichaam om je draagt met vingers zacht als suikerspin, zo open jij memoires zo hou je de enveloppe in het licht, wrijf je over de echo van eenzaamheid zo lees je hoe wit wit kan zijn zo rijgt een dunne draad onze navels aaneen, past mijn huid in jouw huid, beheers ik jouw taal, dicht jij de zon in mij. En alsof we nu meer zijn doordrongen van elkaar, drijven onze horizonten verder uiteen, haperen onze handen aan de randen. Rita Van Hauwermeiren
Stroom nr 29
39
neem de stem weer op over afgrond heen onderhuidse rilling lentezuivering het andere spreken van broederlijk luisteren op een berkenmorgen geen stem geen gehoor alleen een zachtheid als antwoord dat tot ons komt Annie Reniers
ZIJ DIE HET NOOIT ZAL WETEN Zij die het nooit zal weten. De kracht ontkent van opgespaarde woorden de eigen wereld naast vreemde voeten legt. Hoe het vriest in je buik. Hoe het kankert in je hart. Die weet dat elke bliksemschicht je hoofd aan flarden schiet terwijl je ouder wordt op steeds diezelfde plek en achterblijft verguisd met in je oor geknoopt die ene geur. Erbarmelijk lot van moeder en kind. Jo Gisekin
Stroom nr 29
40
BEZORGING Licht beschreven, donker beleefd: wie springt op een balkon heeft lak aan hoogtevrees. Solide op het vinkenslag zij die bereid tot vallen zijn. Met het blijven koesteren van illusies is helemaal niets mis, zoals het waardig om te peinzen is. Er werd een nieuwe divan besteld. In dit gewest vol zaterdagen is niet veel stiller dan geld. Bert Bevers
Mét de vogels zijn de schaduwen vertrokken. De stilte die zij rond haar vinger wond, wemelt tranend tussen de takken. Straten komen en gaan in het tegendraads toegeven van verlangen. “Wie blijft, steekt de vinger op.” Begga Mariën
Stroom nr 29
41
VASTE SLAPER wat wij samen niet hebben gehad: kinderen bijvoorbeeld, soms broos, soms schokkend, gehuil midden in de nacht, de vraag wie van ons beiden warme armen leent, de nachtmerrie sust, de honger stilt, de luier ververst, die vraag hebben we niet gehad wat we wel samen hebben gehad: poezen bijvoorbeeld, soms krols, soms klagend, gejank midden in de nacht, de vraag wie van ons beiden koude voeten haalt, het zwerven binnenlaat, het gevecht ontsmet, de nederlaag weg aait, die vraag hebben we wel gehad en dat ik slaap als een roos is wel mooi zegt hij, moe van weer een nacht kijken. ik weet het, het is niet eerlijk maar wat doe ik eraan Yerna Van Den Driessche
Stroom nr 29
42
’ Al die havens’ een prozagedicht van Hannie Rouweler
voor Job Degenaar
Zoals schepen naar onbekende horizonten aanleggen in havens, kom ik bij jou terug als vreemdeling. Weer zit je op een stoel. Je praat met een dichter in Bloemendaal, mij tegenover je. Je kent al veel meer woorden dan ik, je hebt meer beelden en zee in je ogen. Voorzichtig leg je de taal op tafel zodat niets valt, niets breekt. Ik ben een onbeschreven blad. En jullie zijn de dichters. Pieter en jij fluisteren oude geheimen in mijn oren, dromen in mijn ziel. Voor het eerst pak ik een pen en schrijf op wat ik denk en wat ik wil en wat ik voel en wat zou kunnen rijmen op wat niet rijmt, nooit rijmt. Jij en hij zetten strepen als kantlijnen, plus en min bij wat zich ontvouwt in mijn gekleurde waaiers. Maar de zee! De zee! roep ik als drenkeling. Eens ben je met mij een haven ingevaren en hebt een boot aan de kade gemeerd. Ik ben met jou een haven uitgevaren en heb het water gevonden dat geen oevers kent, alleen maar deiningen tot aan de grens van vormen, weegschaal, punt. Ieder zoekt een schuilplaats. Wit als muren kunnen zijn, zwart als het verleden, kleurloos als de leegte. Jij hebt woorden in beelden gehouwen, ze vriezen als ijspegels vast aan de randen van een uitzicht op een kade, een boot, een vrouw, nimf, zeevogels. Ik heb de zee verlaten. Ik ben ontrouw geworden aan wat mij dagelijks tussen eb en vloed bewoog, echo’s verdronken land en steeds kleiner wordende tuinen uitgebloeide rozen. Maar ik zie nog steeds reigers aan een waterkant, rietpluimen, avondluchten die donkerrood worden boven de horizon, wolken die niet jagen maar boven weilanden blijven hangen. Bomen hebben mij meegenomen naar andere wortels, de tijd heeft zich gebroken en gewroken. Eens was ik een vreemdeling. Sinds die dag trek ik lijnen: het is het suikerspinsel van een prunus, dunne mist, de maan, het onverschillige van blauw.
Stroom nr 29
43
Het laatste gedicht
© MJ Smets
VUURVOGEL Wie we ook zijn Nooit raken we aan elkaar gewend Liefst nog maken we Een vuist van vuur Zo helemaal vogel Op de keerzij van het licht Ik de vleugels jij het lijf. (uit ‘De kou van liefde’ p.13)
Roger M.J. de Neef
Stroom nr 29
44