m STRAFRECHTSPLEGING EN REFORMATIE
Mr. drs. F. W. J. den Ottolander
c
ZICHT - katern 30 Stichting Studiecentrum SGP
SSC-ZICHT-katernen Deze katernen verschijnen op initiatief van de Stichting Studiecentrum (SSC) van de Staatkundig G e r e f o r m e e r d e Partij óf van de redactie van ZICHT. Z I C H T is een studieblad voor gereformeerd zicht op politiek en maatschappij. Het blad is een uitgave van SSC. SSC-ZICHT-katernen worden naast het studieblad uitgegeven en zij willen bijdragen tot een diepere bezinning op vragen rond de politieke en maatschappelijke vorming. D e verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij de auteur(s). O m nodeloze verbrokkeling in de vorm van de uitgave van verschillende maar naar inhoud gelijke publicaties te voorkomen, behouden de initiatiefnemers zich het recht voor om katernen van andere organisaties en verenigingen, in overleg met hen, in deze reeks op te nemen, dan wel in samenwerking met een erkende uitgever op de markt te brengen.
Omslagontwerp: Bert Koning
© 1990, Stichting Studiecentrum SGP (SSC), 's-Gravenhage. SSC-ZICHT-katern nr. 30 Mr. drs. F. W. J. den Ottolander Strafrechtspleging en Reformatie / Mr. drs. F. W. J. den Ottolander - -Gravenhage: Stichting Studiecentrum SGP. - ( Z i c h t k a t e r n ; 30) ISBN 90-72164-08-3 geb. Alie rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
Inhoud
1. 2.
3.
4.
5. 6.
Inleiding 5 D e Inquisitoire periode (tot het eind van de 18e eeuw) . . . 7 2.1 Mozaïsch recht 9 2.2 Kritiek o p rooms-katholieke strafrechtspleging 11 2.3 Kritiek op doperse opvattingen inzake justitie 11 2.4 R e f o r m a t o r e n over rechtvaardige strafrechtspleging . . 14 2.5 H a b e a s Corpus 16 Negentiende eeuw 19 3.1 D e aanwending van de Code Pénal 21 3.2 D e handhaving van de artikelen 291-294 Code Pénal . . 23 3.3 G e r e f o r m e e r d e reacties 25 3.3.1 Kritiek op onrechtvaardige vervolging 25 3.3.2 Gezagstrouwheid 26 3.3.3 O u d - g e r e f o r m e e r d e houding 28 3.3.4 Oog voor de grenzen van het overheidsoptreden . 29 3.3.5 Vasthoudendheid 29 3.3.6 D r . A . Kuyper 29 D e twintigste eeuw 33 4.1 D e Protestants-Christelijke Reclasseringsverenigingen . 34 4.2 Strafrechtspleging in het D e r d e Rijk 36 4.3 Stellingname vanuit g e r e f o r m e e r d e kring 40 4.3.1 Prof. mr. A . A n e m a 40 4.3.2 Prof. mr. V. H. Rutgers 40 4.3.3 Prof. dr. K. Schilder 43 4.3.4 Ds. G . H . Kersten 45 Slot 49 Noten 51
3
1.
Inleiding
In deze publikatie wordt een schets gegeven van de opvattingen in protestants-christelijke kring, met bijzondere aandacht voor het gereformeerd-protestants denken, betreffende de strafrechtspleging. O n d e r strafrechtspleging valt te verstaan: de opsporing, vervolging, berechting van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. A a n drie perioden wordt in het bijzonder aandacht geschonken: de inquisitoire periode, die in ons land eindigt aan het einde van de achttiende eeuw, de periode van de negentiende eeuw met de vervolging van de gereformeerden hier te lande ten tijde van de Afscheiding (sedert 1834) en de periode van de twintigste eeuw. Eerst wordt het Mozaïsch recht en de invloed daarvan geschetst. Vervolgens worden confessie-uitspraken besproken, waarin zoals wij zullen zien enerzijds rooms-katholieke, anderzijds doperse standpunten onder kritiek worden gesteld en waarin gepoogd wordt een op de Heilige Schrift g e f u n d e e r d e leer betreffende de strafrechtspleging te ontwikkelen. D e eerste periode vindt haar afsluiting met de inwerkingtreding van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels in 1798, waarbij de pijnbank 'door de ganse republiek' wordt afgeschaft. In de tweede periode, die van de negentiende eeuw met de Afscheiding der orthodoxe gereformeerden, zien wij hoe de strafrechtelijke bepalingen worden gebezigd in het kader van een sterk repressief optreden tegen de orthodoxe gereformeerden in ons land. In de derde periode, die van de twintigste eeuw, wordt een uniek inititatief in gereformeerde kring op het gebied van de strafrechtspleging ontwikkeld: de Protestants-Christelijke Reclasseringsvereniging ( P . C . R . V . ) . Voorts zien wij hoe in gereformeerde kring uiteenlopend wordt gereageerd op het dictatoriale regiem, ook op het gebied van de strafrechtspleging.
2.
I n q u i s i t o i r e periode ( t o t het einde van de achttiende eeuw)
Eén van de oorzaken van de Tachtigjarige Oorlog in de Nederlanden was het extreem strenge optreden, in strijd met de geldende privileges, van de inquisitoire R a a d van beroerten (Bloedraad), ingesteld door de hertog van Alva in 1567. Volgens opgave van Requesens werden op last van deze R a a d in korte tijd 6000 personen berecht en ter dood gebracht. H e t eerste optreden van inquisiteurs (onderzoeksrechters) vinden we al in de vroege geschiedenis van de Christelijke kerk. Reeds keizer Theodosius (379-395) stelde inquisiteurs aan teneinde een onderzoek in te stellen naar aanleiding van gerezen verdenking van afwijkingen in leer of leven van de geloofsleer van de kerk. In de loop van de Middeleeuwen verdrong het inquisitoire proces, zowel bij de kerkelijke als bij de wereldlijke rechtspraak allengs het accusatoire proces. H e t accusatoire proces, dat onze G e r m a a n s e voorouders kenden heeft een aantal positieve kenmerken: bijvoorbeeld dat de aanklager de punten van de aanklacht van te voren moet mededelen, dat de rechtspraak o p e n b a a r is, dat het getuigenbewijs een belangrijke rol speelt en dat de benadeelde, of diens verwanten een actieve rol spelen bij het proces. Nadelen zijn dat de benadeelde of diens verwanten niet altijd in staat zijn het proces goed te voeren, dat het proces niet goed kan worden voorbereid, dat niet diep op het innerlijk van de verdachte kan worden ingegaan. H e t grootste nadeel is dat w a n n e e r de gewone bewijsmiddelen ontoereikend waren, werd overgeschakeld op buitengewone middelen, waarvan het duidelijk is dat daardoor de waarheidsvraag niet op een objectieve manier wordt beantwoord: tweegevecht tussen verdachte en de aanklager, vuurproeven, waterproeven en dergelijke. Het o p k o m e n van een sterker overheidsgezag bood de mogelijkheid om een meer professionele onderzoeksrechter in te schakelen en daardoor de rechtshandhaving in overheidshanden te leggen. Z o ontstond het inquisitoire strafproces, met als voordeel: het verdringen van tweegevecht, vuurproef en waterproef, een meer gedegen voorbereiding van het proces en meer aandacht voor het innerlijk van de verdachte. De nadelen die daartegenover stonden zijn groot: de verdachte werd onkundig gehouden van het feit dat er een onderzoek tegen hem geopend was, wat de punten van de aanklacht waren, welke getuigen reeds waren gehoord en wat deze gezegd hadden. Veel invloed kon de verdachte niet op het onderzoek uitoefenen. H e t grootste nadeel is de nadruk die op de bekentenis van de verdachte werd gelegd. Om deze bekentenis te verkrij-
7
8
gen werd niet alleen psychische druk uitgeoefend, wat op zich al bedenkelij k genoeg is, omdat het maar de vraag is wat de verklaring dan waard is. Bovendien werd, aanvankelijk alleen tegen 'beruchte lieden', later algemeen, marteling op de pijnbank toegepast. De bekentenis ging gelden als de koningin der bewijsmiddelen en had bovendien tot gevolg dat de verdachte, nu hij had bekend, het recht werd onthouden om in hoger beroep te gaan. In de periode tot aan het einde van de 18e eeuw werd het accusatoir proces in onze landen in belangrijke mate verdrongen door het inquisitoir proces. In de bijgelovige 'heksenprocessen' werden zelfs de kwade aspecten van beide systemen gecombineerd en hanteerde men naast marteling op de pijnbank, vuur- en waterproeven om 'de waarheid' aan de dag te brengen. Toch is in het algemeen de gang der historie deze dat in de periode tot het einde van de 18e eeuw de pijnbank steeds meer werd teruggedrongen en tenslotte werd afgeschaft en dat de rechten van de verdachten steeds meer werden erkend: de aanklager kreeg tot plicht de punten van de aanklacht mede te delen, de verdachte werd op de hoogte gesteld van de namen der getuigen. Voorts kreeg allengs de verdachte de bevoegdheid zich door een rechtsgeleerde te laten bijstaan. E e n belangrijke voorloper van regelingen ter bescherming van de onderdanen tegen willekeur en machtsmisbruik in de strafrechtspleging is de Magna Carta, die in ± 1215 de Engelse koning Jan zonder Land, onder druk van de Engelse adel, verleende. In deze Magna Carta vinden wij de bepaling: 'Een vrij man mag niet in hechtenis worden genomen of in de gevangenis worden gezet, noch van het bezit van zijn goederen en rechten worden b e r o o f d , noch op enigerlei wijze worden lastiggevallen, noch door Ons of van Onzentwege worden vervolgd, dan ingevolge een vonnis van zijn standgenoten of volgens de wet van het land.' Na de Reformatie zijn, zo zullen wij zien, vele regelingen tot stand gekomen, die tenslotte hebben geleid tot afschaffing van de pijnbank, erkenning van rechten van de verdachte en bescherming tegen willekeur, het stellen van grenzen aan het onderzoek door justitie. In de moderne strafrechtspleging heeft men getracht de beste elementen van het accusatoire en inquisitoire proces te verenigen.
2.1
Mozaïsch recht
In de landen waar de Reformatie het gezag van R o m e had weggedrongen, gingen protestants-christelijke rechtsgeleerden zich in één van de belangrijkste bronnen van het Bijbelse recht verdiepen, namelijk op het Mozaïsche recht. Hetzelfde verschijnsel zag men ook na 'de reformatie der negentiende eeuw' in ons land: prof. mr. D . P . D . Fabius (1851-1931,
9
hoogleraar Vrije Universiteit, lid G e r e f o r m e e r d e Kerken) greep in zijn studie Mozaïsch en Romeinsch Recht weer terug op het strafrecht van de Pentateuch, evenals Mr. B. Gewin (1873-1911, Ned. H e r v o r m d van gereformeerde beginselen) in zijn Beginselen van Strafrecht. 1). In het Mozaisch recht vindt men een aantal voorschriften van blijvende betekenis voor de strafrechtspleging. Men denke aan: - Deut. 16:18: 'Rechters en ambtliedenzult gij u stellen... dat zij het volk richten met een gericht der gerechtigheid'. - Exodus 18:13: O p e n b a a r h e i d van de rechtspraak: 'Doch het geschiedde des anderen daags, zo zat Mozes om het volk te richten; het volk stond voor Mozes van de morgen tot de avond'. - Numeri 35:30: Eén getuige is onvoldoende: 'Eén énige getuige zal niet getuigen tegen ene ziel, dat zij sterve'. - Deut. 17:6: Twee of drie getuigen vereist: ' O p de mond van twee getuigen, of drie getuigen, zal hij gedood worden, die sterven zal; op de mond eens énigen getuigen zal hij niet gedood worden'. - Deut. 17:10,11: Gehoorzaamheid aan rechterlijke uitspraak: 'En gij zult doen naar het bevel des woords, dat zij (de rechters) u zullen aanzeggen van diezelve plaats, die de H E E R E verkiezen zal en gij zult waarnemen te doen naar alles, dat zij u zullen leren. Naar het bevel der wet, die zij u zullen leren, en naar het oordeel dat zij u zullen zeggen, zult gij doen'. Daarnaast vindt men in het Mozaïsch strafrecht bepalingen, die kennelijk ceremonieel van aard zijn, zoals de proef van het drinken van water vermengd met stof van de vloer als bewijsmiddel betreffende overspel (Numeri 5 : 17,24). Kennelijk is de bedoeling van regelingen als deze om de misbruiken en uitwassen van de volkspraktijken te beteugelen. Met het terugdringen daarvan en met de komst van Christus geldt dat het gebruik van dergelijke ceremoniën onder de Christenen weggenomen moet worden. In deze laatste zin spreekt zich artikel 25 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1561 uit. Het Mozaïsch strafrecht was van grote betekenis in de Nederlanden, naast oud-vaderlandse rechtsregels verwant aan de Peinliche Gerichtsordnung, die o p 27 juli 1532 op de Rijksdag te Regensburg was aangenomen. De invloed van het Mozaïsch recht was zo groot dat de Staten van Holland het nodig hebben geacht in 1735 te verklaren dat het recht van de vijf boeken van Mozes geen kracht van wet had in de rechtspraak in Holland 2).
10
I 2.2
Kritiek op rooms-katholieke strafrechtspleging
Van de zijde van de reformatoren is scherpe kritiek uitgeoefend op de strafrechtspleging en inquisitie van die tijd. In één van de vroegste belijdenisgeschriften, de Leerartikelen van de Synode van Bern (1532), wordt als ernstig bezwaar tegen de roomskatholieke overheden genoemd dat zij zich niet ontzien over de gewetens te heersen: ' D e overheid, die een christelijke regering en een Godzalige heerseres wil zijn dient er voor te zorgen dat leer en leven overeenkomstig het evangelie, beperkt tot het uiterlijke bij haar onderdanen in stand blijven. D e tijdelijke overheid dient zich te beperken tot het bevorderen van deze levenswandel, voor zover deze in uiterlijk handelen bestaat. Te beoordelen hoe het bij de mens inwendig gesteld is, staat niet in het vermogen van de mens en is ook niet de bevoegdheid van de tijdelijke overheid of tijdelijke schepselen, want de geestelijke en hemelse dingen zijn veel te hoog en gaan boven alle tijdelijke macht. D a a r o m dient geen overheid zich in te laten met de gewetens' 3). Juist het inquisitoire proces van die tijd met zijn onderzoek onder dwang van het geweten van de verdachte, richtte zich op het innerlijk. D a a r d o o r werd het effect van toch al niet bijzonder t e r u g h o u d e n d e wetten en plakkaten nog versterkt. Tot de landsheer richtten de 230 reformatiegezinde predikanten, vergaderd in de Synode van Bern (1532), nog het volgende verzoek: 'Moge het innerlijk Christendom niet met het zwaard geregeerd worden, maar met Gods W o o r d bestuurd worden. U w e G e n a d e richte niet een nieuw pausdom aan door heerschappij over de gewetens op te dringen' 4). Kritiek op de zestiende eeuwse strafrechtspleging door de roomskatholieke overheden wordt ook uitgeoefend in artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561): 'de zake der gelovigen en uitverkorenen, die nu tegenwoordiglijk door vele rechteren en overheden als ketters en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zake des Zoons Gods te zijn.' ' H u n n e onschuld zal door allen bekend worden en zij zullen de schrikkelijke wrake zien, die G o d tegen de goddelozen doen zal, die hen getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen h e b b e n in deze wereld.' D e Negenendertig Artikelen van de Engelse Kerk, vastgesteld in 1562, bevatten de volgende nuchtere uitspraak op dit punt: ' D e bisschop van R o m e heeft geen rechtsmacht in het rijk van Engeland' (artikel 37) 5). 2.3
Kritiek op doperse opvattingen inzake justitie
Van doperse zijde werd de meest radicale kritiek op justitie en op over-
11
heden in het algemeen uitgeoefend. De dopersen achtten het werelds en ongeestelijk om als justitiedienaar, of als ambtenaar in het algemeen, werkzaam te zijn ten dienste van de overheid. Zij verwierpen het door - naar hun maatstaf - niet-wedergeboren uitgeoefende gezag. Luther hield tegenover de dopersen in zijn Grote Catechismus (1529) staande : ' E r zijn vorsten en overheden nodig; die tot taak hebben orde te scheppen en de orde te bewaren' (verklaring van het zevende gebod) 6).
God heeft de wereldlijke overheid verordend. God heeft ook het ambt van 'meester Hans' (de beul) geordineerd, aldus Luther in zijn verklaring van het achtste gebod 7). In de Confessie van Augsburg (1530), samengesteld door Melanchton, wordt in artikel 16 tegenover de dopersen uitgesproken: 'Over tijdelijk recht en wereldlijke regering wordt geleerd, dat alle overheid in de wereld en ordelijk bestuur en wetgeving goede ordeningen zijn, door God gemaakt en ingesteld en dat Christenen zonder zich te bezondigen mogen regeren, het ambt van vorst of rechter bekleden, naar keizerlijk of ander gewoonterecht vonnissen en rechtspraken, misdadigers met het
12
I zwaard straffen, . . . p r o c e d e r e n , . . . g e ë i s t e eden afleggen, enzovoort. Hier worden de wederdopers veroordeeld, die leren, dat niets van het bovengenoemde christelijk is. Ook worden zij veroordeeld, die leren dat het christelijke volkomenheid is, indien m e n . . . zich niet inlaat met bovengenoemde dingen. Want het Evangelie spreekt niet van een uiterlijk, tijdelijk, maar van een innerlijk eeuwig wezen en van gerechtigheid des harten en het verwerpt de wereldlijke regering en het tijdelijk recht... niet, maar wil dat men deze bewaart als echte ordeningen van G o d . . . D a a r o m m o e t e n de christenen de overheid onderdanig zijn en aan haar geboden en wetten gehoorzamen in alles, wat zonder zonde geschieden kan. Echter, wanneer het gebod van de overheid niet zonder zonde kan opgevolgd worden moet men G o d e meer gehoorzaam zijn dan de mensen' 8). E e n soortgelijk standpunt wordt ingenomen in de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561). Artikel 36 daarvan sluit af met de uitspraak: ' E n hierin verwerpen wij de wederdopers en andere oproerige mensen en in het algemeen al degenen, die de overheden en magistraten verwerpen en de justitie omstoten willen'. D e drie laatste artikelen van de Negenendertig Artikelen van de Engelse Kerk (1562) zijn gewijd aan de bestrijding van de beweringen, die 'zekere anabaptisten valselijk naar voren brengen'. Tegenover hen wordt staande gehouden dat God de overheden heeft belast met het weerhouden van 'hardnekkigen en boosdoeners' met het burgerlijk zwaard. H e t is wettig voor Christenen om eden te zweren wanneer de magistraat dit vordert en om op bevel van de magistraat wapens te dragen. D e wetten van het rijk mogen bepalen dat Christenen met de dood gestraft worden wegens 'afschuwelijke en snode' misdaden, aldus deze belijdenis uit de Reformatieperiode van de Engelse Kerk 9). In de verklaring van het vijfde gebod wordt in de Heidelberger Catechismus (1563) geleerd dat wij alle overheden die over ons zijn gesteld 'alle eer, liefde en trouw dienen te bewijzen en ons aan haar goede leer en straf met behoorlijke gehoorzaamheid dienen te o n d e r w e r p e n , en ook met haar zwakheid en gebreken geduld dienen te h e b b e n , aangezien het G o d belieft ons door haar hand te regeren'. Christenen mogen wel degelijk overheidsambten bekleden; overheidsambten zijn ook verenigbaar met het ouderlingambt, aldus de Synode Generaal van Middelburg, (1581): 'Vraag 97: Of degenen, die in het ambt der overheid zijn, mogen tot ouderlingen en wederom ouderlingen tot overheden genomen worden? A n t w o o r d : H e t ene ambt verhindert het andere niet 10).
13
2.4
Reformatoren over rechtvaardige strafrechtspleging
In de confessionele uitspraken uit de reformatietijd wordt de noodzaak van een rechtvaardige rechtspleging in strafzaken naar voren gebracht. In Luthers G r o t e Catechismus wordt bij de verklaring van het achtste gebod geleerd dat dit gebod verbiedt dat men een arm onschuldig mens aanklaagt en door valse getuigen belast, opdat hij gestraft wordt aan zijn lijf, zijn goed of in zijn eer. Z o n d e r deze zonde gaat het er in de rechtspraak niet aan toe. W a a r de rechter zetelt, nemen de zaken steeds de loop dezer wereld, dat men niemand graag wil beledigen, huichelt en spreekt om gunst, geld, hoop of vriendschap te verkrijgen en daarom moet een arm mens verdrukt worden met zijn zaak, onrecht ondervinden en lijden o n d e r straf. 'Het is een algemene plaag in de wereld dat in het gerecht zelden rechtschapen lieden zitting hebben. Want voor alle dingen behoort de rechter een rechtschapen man te zijn en niet alleen rechtschapen, maar ook een wijze man met een helder inzicht met moed en een vaste wil' 11). Luthers G r o t e Catechismus geeft dan voorts een uiteenzetting dat de rechter geen acht moet slaan op onzuivere invloeden, doch dat hij daarvoor blind en doof moet zijn en dat hij uitsluitend heeft te beslissen wat hem in de desbetreffende zaak juist voorkomt. In de Apologie van de Confessie van Augsburg (1531) schrijft Melanchton dat het uitgangspunt bij de wereldlijke rechtspraak is dat men zijn recht zeker verkrijgt door wetten en rechterlijk oordeel 12). In de Negenendertig Artikelen van de Engelse Kerk (1562) handelt artikel 26 over de kwestie hoe moet worden gehandeld, indien predikanten verdacht worden van een misdaad. Tegen hen dient een onderzoek te worden ingesteld naar aanleiding van de verdenking. Laat tegen hen worden getuigd door degenen die wetenschap bezitten aangaande de misdaad, waarvan verdenking is gerezen. Laat dan een juist oordeel worden geveld. Als de predikant tenslotte schuldig is bevonden, dan kan afzetting plaatsvinden 13). In de Artikelen van Wezel (1568) wordt het recht en de macht der bestraffing m e d e gefundeerd op de rede en de billijkheid. H e t onderzoek dient naarstelijk te zijn (Kapittel 8 14). O p de Synode van E m b d e n (1571) worden tot bewijs 'zekere getuigen' verlangd 15). Bij de Unie van Utrecht, gesloten in 1579, wordt door de afgevaardigden der Provincies gezamenlijk uitgesproken dat zij 'de Spanjaarden en andere uitheemse natiën met hare aanhang' uit de Nederlanden willen verdrijven, nu deze alle middelen gezocht hebben en nog dagelijks zoeken, om die voorzegde Provinciën zowel in het geheel als gedeeltelijk
14
'onder haar onderwerping, tirannieke regering en slavernij' te brengen. In het belangrijke artikel 13 wordt - tegen de inquisitie - uitgesproken dat men in de Nederlanden niemand ter oorzaak van de religie zal mogen 'achterhalen of onderzoeken' 16). In de Consensus van Bremen (1595) is het voorschrift opgenomen dat de strafrechtspleging met ernst geschiedde: ' D e wereldlijke overheid heeft van God het bevel gekregen misdaden met lijfsdwang, kerker, geldstraffen, verbeurdverklaring, verbanning, ook met de dood te straffen. Het is de taak van de predikanten getrouw de overheid er aan te herinneren, dat zij dit ambt omwille van de uiterlijke tucht en vrede, ook om God te eren, met ernst dienen uit te oefenen en daartoe aan te w e n d e n ' 17).
Een hagepreek ten tijde van de
Reformatie.
15
Evenals in het vroeg-reformatorische belijdenisgeschrift, de Leerartikelen van de Synode van Bern (1532), wordt de taak van de justitie beperkt tot het nastreven van uiterlijke tucht en vrede. Dit houdt weer het standpunt in dat niet, dwangmatig via de pijnbank of anderszins, geheerst wordt over het innerlijk, zoals bij de inquisitie. D e Westminster Confessie (1647) benadrukt dat zij die de ordinantie van God weerstaan op rechtmatige wijze ter verantwoording dienen te worden geroepen, zowel door de kerkelijke tucht als door de macht van de wereldlijke magistraat 18). A a n g a a n d e het Laatste Oordeel leert de Grote Catechismus van Westminster (1647) dat na evident bewijs een rechtvaardige uitspraak, inhoudende een veroordeling over de verworpenen zal worden uitgesproken 19). Overigens wordt in de belijdenisgeschriften uitgesproken dat anders dan Gods oordeel, het oordeel van de tijdelijke rechter onjuist kan zijn en dat men zijn gerechte straf kan ontlopen. Luther schrijft in zijn Grote Catechismus (1529): Men kan de beul ontlopen, maar niet Gods toorn en straf, tenzij iemands schuld verzoend is 20). Zoals geleerd wordt in de Belijdenis der Engelse Calvinisten van 1823: ' D e straf over de verworpenen zal zeker rechtvaardig zijn, o m d a t zij uitgaat van de A l w e t e n d e , Die alle verborgen dingen ziet, de Rechter van de gehele aarde, van de in Zijn wezen rechtvaardige G o d , voor Wie het onmogelijk is over iemands zaak een onjuist oordeel uit te spreken' 21). 2.5
Habeas Corpus
Een ' Writ of habeas corpus' is een bevelschrift gegeven door een rechter, waarbij aan iemand, die een persoon gevangen houdt wordt bevolen deze persoon voor de rechter te voeren. Zoals wij hebben gezien bevat reeds de Magna Carta (1215) een bepaling tegen willekeurige vrijheidsberoving van verdachten. In 1628 sprak het Engelse Lagerhuis nogmaals uit in de Petition of Rights dat een habeas corpus werd afgegeven zonder dat de beschuldiging van een bepaalde misdaad tot uitdrukking was gebracht, doch uitsluitend op een algemene aanklacht van de zijde van de koning. In het Lagerhuis werd verschillende malen gepoogd het recht van gevangenen om zo spoedig mogelijk te worden gehoord erkend te krijgen. In het Hogerhuis was echter niet voldoende steun voor deze wens. Tenslotte zette de kanselier Lord Shaftesbury zich volledig in voor het doorzetten van een dergelijke regeling. Resultaat was het tot stand komen van de H a b e a s Corpus-Act in 1679.
16
De belangrijkste bepaling van de H a b e a s Corpus-Act is de volgende: 'Ieder, die zonder wettig veroordeeld te zijn, gevangen wordt gehouden kan zich tot het kanselarijgerecht of tot een andere hoge rechter wenden, zelfs tot de lord-kanselier, om zijn bezwaren in te dienen. Z o d r a het wettig bevel tot gevangenneming, waarvan de verdachte afschrift is gegeven, aan hem getoond wordt moet de rechter bevel tot verhoor van de verdachte geven'. De Act bepaalt dat het verhoor binnen 20 dagen moet plaats hebben en bedreigt de gevangenbewaarder en de rechter, die in strijd met deze Act handelt met straf. D e Act bevat voorts een grondslag voor de vrijlating van voorlopig gehechten op borgtocht 22). Een eveneens zeer belangrijk document strekkend tot bescherming van de rechten van de burger - met name de protestants-christelijke - is de BillofRights (1689), aangeboden aan de opvolger van Koning James II (1633-1701). Koning James II had zich ontwikkeld tot een bestrijder van het protestantisme en een o n d e r d r u k k e r van de vrijheid van het Engelse volk, die de strafrechtspleging misbruikte tot bevordering van zijn doeleinden. Hij werd opgevolgd door Prins Willem van O r a n j e , die gehuwd was met Jacobus' dochter Maria. In de Bill of Rights werden de ernstige fouten van de afgetreden Koning James II opgesomd en de rechten van het Engelse volk, met inbegrip van hun bescherming tegen misbruik van de strafrechtspleging tot uitdrukking gebracht 23). Bescherming tegen misbruik door de overheid van de strafrechtspleging boden ook de Bill ofRights van Virginia (1776), de Declaration of Independence van de dertien Verenigde Staten van Amerika (1776) en de Constitutie van de Verenigde Staten van Amerika van 1787 24). Deze documenten staan in de traditie van de H a b e a s Corpus-Act en van de Engelse Bill of Rights, dat wil zeggen in een protestants-christelijke traditie. O n d e r het stadhouderlijk bestuur handhaafde men in de Nederlanden in de vele kleine rechtskringen, waarin toen werd rechtgesproken, evenals in Engeland, de band aan de 'staatskerk' en aan de leer, die daar werd beleden. Daarvan getuigt het volgende gebed dat tot 1795 door de secretaris van de scheepskrijgsraad voor de aanvang van elke vergadering diende te worden voorgelezen. ' O barmhartig G o d , Gij die daar zijt het waarachtig licht en de fontein alles goeds, de Opperste Rechter der ganse aarde; nadien het U w e Goddelijke Majesteit behaagd heeft ons door het bevel van zijne doorluchtige hoogheid de heer prins erfstadhouder als onze admiraal-generaal hier te doen roepen en vergaderen om te horen examineren en vonnissen de personen, die tot onze rechtspraak zijn gesteld; zo bidden wij U , grote G o d , geef ons de geest van bescheidenheid
17
en rechtmatigheid, opdat wij niet, om geringe oorzaak, ter rechter of ter linkerhand afwijken, maar dat wij daarentegen het recht ongeschonden mogen bewaren en zodanig handelen als wij onbeschroomd voor de rechterstoel van Christus zullen k u n n e n verantwoorden; dit bidden wij U om de wille en in de naam van Denzelven Uwen Lieven Zoon en besluiten met Z i j n e volmaakte w o o r d e n : ' (Hierna volgt het Onze Vader 25).
18
Negentiende eeuw
D e Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van 1798 brachten de afschaffing van de pijnbank (artikel 36). Voorts schreven deze G r o n d r e gels voor dat er codificatie van het strafrecht en strafprocesrecht diende plaats te vinden: ' E r zal een W e t b o e k gemaakt worden, zo wel van Burgerlijke als van Lijfstraffelijke Wetten, te gelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de ganse Republiek.' (artikel 28) 26). In de Grondregels werd een aantal rechten van verdachten geformuleerd, zoals kennisgeving van de redenen van gevangenneming, beschuldiging en in verzekeringneming uitsluitend uit kracht van de wet, enzovoort, (artikelen 29-37). De algemene geest, die de wetgeving in ons land vanaf 1798 is gaan beheersen valt duidelijk af te lezen uit de Grondregels. Vooropgesteld wordt: ' D e eerbiedige erkentenis van een Albesturend O p p e r w e z e n ' . Deze erkentenis versterkt de banden der maatschappij en blijft iedere Burger ten duurste aanbevolen, aldus artikel 8 van de Grondregels. D e overheid deed, anders dan ten tijde van het stadhouderlijk bestuur, geen keuze meer voor de gereformeerde kerken en staakte de uiterlijke dwang gericht op het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst. In plaats van één bevoorrechte kerk op grondslag van de Heilige Schrift en de gereformeerde belijdenisgeschriften, als zodanig erkend door de overheid, trad het beginsel van vrijheid van kerkelijke leerstelsels: ' G e e n burgerlijke voordelen, of nadelen, zijn aan de belijdenis van enig Kerkelijk Leerstelsel gehecht'. 'Elke Burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent, ten dezen opzichte aan allen gelijke zekerheid en bescherming; mits de openbare orde, door de Wet gevestigd, door hunne uiterlijken eerdienst nimmer gestoord worden'. Overigens stelde het nieuwe regiem één uitzondering op: 'Het Bataafse volk verklaart, voor altijd, van het grondgebied der Republiek gebannen te zijn alle de openbare voorstanders van het gewezen stadhouderlijk bestuur, binnen deze Republiek gewoond h e b b e n d e en daaruit uitgeweken', enz. De eerste regeling van de strafrechtspleging, die werd ingevoerd in de Bataafse Republiek was het Reglement van Krijgstucht of Crimineel W e t b o e k voor de Militie van den Staat (1799). Hoewel de strafrechtspleging sedert de omwenteling van 1795 in de Nederlanden duidelijk de kenmerken draagt van de Franse Revolutie, heeft zij niet de - sterk - anti-godsdienstige karaktertrekken hier te
Een boetvaardige
verdachte.
lande, die de rechtspleging van die tijd in Frankrijk heeft. Daarvan getuigt bijvoorbeeld de navolgende acte van aanzegging van de doodstraf aan twee deserteurs van de Nederlandse marine in deze jaren: 'Nademaal gij de eed, die gijlieden voor het Almachtig Opperwezen heilig bezworen had hebt verbroken, zo is het dat het vonnis (dood door ophanging) aan ulieden zal worden ter uitvoering gebracht onder het oog van een rechtvaardig G o d . Bereid ulieden nu in die weinige ogenblikken die gij nog overig hebt om dit leven boetvaardig te verlaten. Men zal ulieden tot assistentie een bekwaam persoon zenden om ulieden voor de ontzaglijke eeuwigheid te doen bereiden, terwijl wij allen bidden dat uwlieder zielen om de verdienste van Christus in den dag des groten rechtsdags rechtvaardig zullen mogen verschijnen' 27). Al had men in die jaren de band tussen de 'staatskerk' en de staat verbroken, de leden van deze veldkrijgsraad brachten wel de gereformeerde geloofsopvattingen in deze acte tot uitdrukking. Deze opvattingen waren toen ook veel algemener verbreid hier te lande, dan thans, bijna twee eeuwen later. Dit W e t b o e k gold van 1 februari 1809 tot 1 maart 1811. O p deze laatste datum gingen de Nederlanden deel uitmaken van het Franse Keizerrijk, hetgeen b e t e k e n d e dat de Franse wetgeving, waaronder de Code Pénal en de Code d'instruction criminelle hier te lande ging gelden.
20
Toen het Keizerrijk uiteenviel bleef de Franse wetgeving in de Nederlanden van kracht. D e regering over de Verenigde Nederlanden werd tenslotte opgedragen aan koning Willem I. Zijn heerszuchtig bewind leidde tot verval van de 'staatskerk' van voorheen, dreef de Zuidelijke Nederlanden tot afscheiding en verdrukte de gereformeerden. 3.1
D e aanwending van de Code Pénal
Toen Willem Frederik van Oranje-Nassau op 6 december 1813 de soevereiniteit der Verenigde Nederlanden had aanvaard stelde hij 'weldaden' van zijn bestuur in het vooruitzicht, waaronder een h u m a n e toepassing der strafwetten, de zorg voor de justitiabelen inzake goed en snel recht, een menswaardige behandeling der bij rechterlijke uitspraak veroordeelden en gevonnisten en de zorg voor de veiligheid van personen en goederen. Bij de Grondwet van 1814 werd aan alle bestaande Godsdiensten gelijke bescherming gegarandeerd, zij het als Godsdienst van de soevereine vorst de 'christelijke h e r v o r m d e ' werd aangewezen. Zoals Ds. J. W. Slager (bij leven predikant van de O u d G e r e f o r m e e r de G e m e e n t e n in Nederland) schreef: 'Wie had kunnen vermoeden in 1814, toen aan alle bestaande Godsdiensten gelijke bescherming werd gegarandeerd (art. 134 Grw) dat weinige jaren later Godsdienstige bijeenkomsten met zwaard en b a j o n e t uit elkaar gedreven zouden worden 'en het bloed van rustige burgers zou stromen' 28). Met toepassing van de artikelen 291-294 van de Code Pénal, welke naar de 19e eeuwse, christelijk-gereformeerde auteur J. V e r h a g e n stelt 29) strekten tot een waarborg voor 'het despotisch bestuur van Napoleon', werden personen opgespoord en vervolgd, die er van werden verdacht als hoofd of bestuurder van een genootschap of gezelschap van meer dan twintig personen te zijn opgetreden, opgericht met het oogmerk om op zekere bepaalde dagen bijeen te k o m e n teneinde zich met voorwerpen van Godsdienst bezig te h o u d e n , 'zonder toestemming van de hoge regering'. Hetzelfde lot trof personen verdacht van het zonder vergunning van 'het gezag der municipaliteit' toestaan van het gebruik van huis of vertrek, geheel of ten dele en personen, die in deze bijeenkomsten opzetten tot misdaden of wanbedrijven. D e bedreigde geldboete was 16 tot 200 f r a n k e n . Koning Willem I, die de verschillende kerkverbanden in Nederland reglementen oplegde, gevormd naar de josephistische denkbeelden (18e eeuws staatskerkmodel beïnvloed door de Verlichting) die in regeringskringen heersten, - in 1816 het Algemeen Reglement voor het Bestuur der H e r v o r m d e Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden - zag zich sedert 1834 geconfronteerd met burgers, die verklaarden: 'dat wij niet langer onder zulk een bestuur willen leven en met hen, die er zich aan on-
21
derwerpen in kerkelijke gemeenschap verkeren, maar ons als gereformeerde gemeente van hen afscheiden 30). De regering legde gelijkvormige reglementen op aan de andere bestaande Godsdienstige genootschappen, bijvoorbeeld in 1819 aan de evangelisch-luthersen en in 1836 aan de hersteld-luthersen. Dit laatste genootschap werden vele problemen bespaard, omdat reeds in 1793 in A m s t e r d a m een afscheiding door confessionelen plaatsvond, die vergelijkbaar is met de afscheiding door de gereformeerd gezinden in 1834. De hersteld-luthersen hadden een bestaande Godsdienst in de zin van de Grondwet van 1814 en werden niet vervolgd onder Koning Willem I. A n d e r s verging het de afgescheiden gereformeerden. In regeringskringen was het rationalisme de heersende richting en bestond een drang naar het beheersbaar maken en op langere termijn é é n m a k e n van de Godsdienstige genootschappen. D e regering werkte de o u d e confessies zoveel zij kon tegen, gelijk of het de catechismus van Trente van de rooms-katholieken, het Konkordienbuch van de luthersen, of de drie Formulieren van Enigheid van de gereformeerden betrof. Zoals Goubau in 1824 schreef was er in een rijk, waar het gouvernement 'de ware verlichting en beschaving' op allerlei wijze tracht te bevorderen, geen plaats voor 'de aloude instellingen van dweepzucht, die voor afwijkingen van het verstand moeten worden gehouden'. Deze dienden door 'betere en meer nuttige inrichtingen' te worden vervangen 31). In een rapport van Van Ewijck 32) wordt aangaande de rooms-katholieke catechismusleerboeken gesteld dat deze 'vol o n g e r i j m d h e d e n ' staan, 'boven en behalve hetgeen er verkeerds in voorkomt ten aanzien der tolerantie'. Van Ewijck weet zelfs nog te melden dat onder de naam van Godsdienstig onderwijs niet slechts onzin, maar 'soms vuiligheden en oneerbare dingen geleerd worden'. Hij onthoudt ons details dienaangaande. Z e k e r is het dat de geloofswaarheden van het orthodoxe Christendom door de rationalisten als 'onredelijk' werden verworpen. De 'synodale commissie' van het H e r v o r m d e kerkgenootschap nam de ontkenning van de hervormde machtspositie door de afscheiding hoog op en verzocht in 1835 aan de Minister belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde kerk dringend om 'zijn tussenkomst en veel vermogende pogingen' bij de Minister van Justitie, om een 'krachtige aanschrijving' aan de Officieren van Justitie om 'met alle ijver werkzaam te zijn tegen onwettige Godsdienstige bijeenkomsten, waardoor ook... aanleiding tot wanorde en tot scheuring werd gegeven' 33). De Minister van Justitie verklaarde zich gaarne bereid, zoals wij in een rapport uit 1843 nog lezen 'met alle gestrengheid de tomeloze vrijheid dier bijeenkomsten' te beteugelen' 34).
22
3.2
D e handhaving van de artikelen 291-294 Code Pénal
De positie van de afgescheiden g e r e f o r m e e r d e n is in veel opzichten vergelijkbaar met die van de oud-lutheranen, ook wel aangeduid confessioneel-lutheranen, in Pruisen in dezelfde tijd. Nadat Koning Friedrich Wilhelm III op 27 september 1817 een besluit had afgekondigd tot vereniging van de lutherse en gereformeerde kerken te Potsdam o p Hervormingsdag, 31 oktober 1817, ter ere van de driehonderdjarige herdenking van het inluiden van de Kerkhervorming door Luther, publiceerde de theoloog Claus H a r m s te Kiel op die dag niet alleen opnieuw de 95 stellingen van Luther uit 1517, maar tevens 95 stellingen van hemzelf, waarin hij het heersende rationalisme in de kerken aanviel, kritiek uitoefende op de opgelegde vereniging en pleitte voor een terugkeer tot de fundamenten van de hervorming 35). Na 1830 werden op last van de Pruisische regering oud-lutherse predikanten gevangen gezet, gemeenten ontbonden, leden der gemeenten ontslagen uit overheidsdienst. O m aan deze druk te o n t k o m e n vluchtten duizenden oud-lutheranen uit Pruisen en Saksen naar de Verenigde Staten. In Nederland werd in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw blijkens de geschiedkundige bronnen o p zeer repressieve wijze toepassing gegeven aan het strafprocesrecht tegen de afgescheiden gereformeerden. Ik vermeld een aantal voorbeelden: H e t eerste voorbeeld ontleen ik aan De Reformatie 36): - In een request d.d. 24 oktober 1836 beklaagt een aantal inwoners van de gemeente Almkerk en Emmichoven in Noord-Brabant zich over excessen door de Maréchaussée bij het optreden tegen dertig personen, die zich op 24 juli 1836 in een godsdienstoefening bijeen bevonden. E é n Maréchaussée zou daarbij ene F. van der Linden, die een kind in de arm hield een sabelhouw over de arm gegeven hebben, w a a r o p hij bewusteloos zou zijn geraakt, terwijl zijn broer A . van der Linden sneden in zijn rug zou hebben b e k o m e n , ten gevolge van sabelhouwen, toegebracht door een aantal Maréchaussées. In het request beklagen requestranten zich er over, dat naar aanleiding van een eerdere klacht de gebroeders Van der Linden en de behandelende arts niet zijn gehoord. D e volgende voorbeelden vindt men bij J. Verhagen: 37) - Ds. A . C . van Raalte bevond zich op 19 november 1836 te D e n H a m in Overijssel, waar hij voorging in een samenkomst, naar aanleiding waarvan hij werd gearresteerd en werd overgebracht naar de 'herberg'. Na een aantal uren werd hij op bevel van de vrederechter overgebracht naar een cel te O m m e n . Hij beschrijft dat zijn bewakers b e p r o e f d e n hem te doen vallen en onder de voet te krijgen en dat zij hem bedreigden met
23
o p h a n g e n ' , een 'kogel door de kop jagen', of 'aan de piek rijgen' als hij weer in O m m e n kwam. Van Raalte meldt dat hij de volgende dag naar Deventer werd gebracht, waar hij niet lang hoefde te vertoeven, omdat de Officier van Justitie hem onmiddellij k na de voorgeleiding heenzond. - In het midden van de maand september 1836 bevond Ds. Simon van Velzen zich te Tjallebird, Friesland. E e n der kerkeraadsleden verklaarde tegenover hem dat hij op het 'Grietenijhuis' bericht had gegeven dat Ds. Simon van Velzen in een schuur, die vier- of vijfhonderd mensen kon bevatten zou voorgaan, aangezien enige leden van het 'Grietenijbestuur hadden verzocht hen te waarschuwen, omdat zij graag een afge, scheiden predikant wilden horen. Toen de godsdienstoefening was aangevangen verscheen de 'Grietman' in het gezelschap van soldaten, die de artikelen 291-294 van de Code Pénal voorhield aan de aanwezigen en iedereen verzocht te vertrekken. Ds. Van Velzen heeft daarop - naar zijn zeggen - zich beroepen op een rechterlijke uitspraak, waarbij deze artikelen niet van toepassing waren verklaard op een vergadering als daar gehouden. D a a r o p werd op bevel van de Grietman door politiebeambten, terzijde gestaan door soldaten, de vergadering uiteen gejaagd. D e aanwezigen werden met het geweer naar buiten gedreven of aangegrepen en uit de deuren en luiken der schuur geworpen. Bij het vertrek uit Tjallebird schrijft Ds. Simon van Velzen, 'gevoelde ik een drukking tegen de rug.' Toen hij omkeek zag hij dat de punt van een bajonet werd teruggehaald. Het bleek, dat een der soldaten door de kap van de wagen gestoken had. Ds. Van Velzen werd door de rechtbank te H e e r e n v e e n vrijgesproken, doch in appèl door het hof te Leeuwarden veroordeeld tot ƒ 100,- boete. - O p 15 oktober 1837 vond een huisgodsdienstoefening plaats in de woning van ene m e j . Visser aan de Botersloot te R o t t e r d a m , geleid door de predikant Simon van Velzen. Er werd toezicht gehouden door een politiebeambte, die regelmatig binnentrad om te controleren of er niet meer dan 20 personen aanwezig waren. Van tijd tot tijd verliet deze zijn post om 'een glas schiedammer' te gebruiken. Deze politiebeambte verkeerde tenslotte in kennelijke staat en zette het op straat aanwezige publiek aan tot openlijke geweldpleging tegen het huis waarin de oefening werd gehouden en tegen de uit het huis k o m e n d e personen, die eraan hadden deelgenomen. D o o r het publiek werden stenen tegen het huis en door de ruiten geworpen, werd met stokken tegen de deur gebeukt en werden de personen die het huis verlieten gewelddadig bejegend. Tenslotte kwam 'een sterke politiewacht aangerukt', waarop het volk uiteenging. Daarop werd nog proces-verbaal opgemaakt tegen Ds. Simon van Velzen en mej. Visser, aangezien meer dan twintig personen in strijd met 291-294
24
Code Pénal bijeengekomen waren. In zijn bekende werk De maatregelen tegen de afgescheidenen aan het staatsregt getoetst meldt G r o e n van Prinsterer dat de berichten in het Maandschrift De Reformatie - waaraan ook het vorenstaande voor een deel is ontleend - hem 'voorzeker juist' voorkomt, aangezien in geval van onwaarheid of overdrijving al lang een vervolging door het Openbaar Ministerie zou zijn ingesteld. E e n zekere distantie neemt deze auteur overigens wel in acht, want hij meldt dat 'hun' Maandschrift zich naar zijn inzien 'niet aanbeveelt door den inhoud of toon' 38). Toen de afscheidingsbeweging niet door vervolging effectief bestrij dbaar bleek te zijn, verklaarde de regering zich bereid de afgescheidenen als Godsdienstig genootschap te erkennen, van welke mogelijkheid in het begin van 1839 de Utrechtse gemeente met de predikant Ds. H . P . Scholte gebruik m a a k t e . D e grondwet van 1848 bracht tenslotte in art. 164 en volgende de garantie van gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen en van ieders vrijheid om zijn godsdienstige meningen te belijden. D e artikelen 291-294 van de Code Pénal werden later vervangen door artikel 140 W e t b o e k van Strafrecht, dat binnen de grenzen van de grondwet van 1848 blijft. 3.3. 3.3.1
Gereformeerde reacties Kritiek op onrechtvaardige vervolging
J. Verhagen noemt terecht de vervolging van de 'hoofden of bestuurders' der afgescheiden gezelschappen en van degenen die hun huis of vertrek der beschikking stelden voor deze samenkomsten 'een donkere bladzijde van Neerland's historie': 'rustige burgers', die terugkeerden tot de leer des Bijbels, die in de laatste tijd 'zo dikwerf' werd onteerd en verguisd, werden op grove wijze vervolgd. D e afgescheiden gereformeerden werden als 'lijfeigenen' behandeld 39). Ds. H . P . Scholten schreef aangaande deze vervolgingen in De Reformatie: ' O o k die verdrukking deed de gemeente zoveel kwaad niet. Zij is bevorderlijk geweest voor het christelijk leven van velen... wij zijn verzekerd dat elk lijden, hetgeen ons om des H e e r e n wil aangedaan wordt, tot zaligheid der gemeente strekken zal, maar wij zij n ook verzekerd, dat wij, uit liefde tot onze naasten niet mogen nalaten tegen deze vervolgingen te waarschuwen en te getuigen' 40). Immers de vrijheid van de uitoefening van de ware Godsdienst poogde men te ondermijnen en vernietigen. E e n kritische en waakzame houding tegenover het overheidsbeleid met betrekking tot de gereformeerde samenkomsten is in gereformeerde kring tot op heden blijven bestaan. Dit blijkt reeds uit de navolgende
25
opinie anno 1989 v a n L . M . P . Scholten: 'Wij kunnen ongehinderd in onze kerkgebouwen s a m e n k o m e n . D a t vinden wij heel gewoon, maar dat is het niet. D e n k aan de dagen der Afscheiding, toen ons voorgeslacht die vrijheid niet gegund werd. Denk aan de kerkdiensten die toen uit elkaar gejaagd werden door politie en soldaten, aan ds. D e Cock en ds. Ledeboer, die lange tijd in de gevangenis hebben moeten zuchten. Onze predikanten behoeven daar thans nog niet voor te vrezen. Maar de vaste regel der revolutie is en blijft, dat de vrijheid maar een overgangsstadium is naar nieuwe dwang' 41). 3.3.2
Gezagsgetrouwheid
O p grond van de gereformeerde opvatting over de voorzienigheid, als verklaard in art. 13 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, en met name in Z o n d a g 10 van de Heidelberger Catechismus, 'dat wij in alle tegenspoed geduldig en in voorspoed d a n k b a a r ' dienen te zijn, verdroeg men in de afscheidingstijd de vervolging veelal met een zekere berusting. In de vervolging van de afgescheidenen zag men Gods voorzienigheid, 'waardoor alle dingen ons t o e k o m e n ' . Bovendien wees men op vele plaatsen in het Nieuwe Testament als Joh. 16:33 'In de wereld zult gij verdrukking h e b b e n ' . 'Zijt geduldig in de verdrukking' ( R o m . 12:12) Volgens de gereformeerde leer dient men met de zwakheden en gebreken van de overheden geduld te hebben, aangezien het G o d belieft door haar hand te regeren ( Z o n d a g 39 van de Heidelberger Catechismus). In één van zijn brieven aan Koning Willem II, geschreven in 1841, geeft de oud gereformeerde predikant Ds. L . G . C . Ledeboer blijk van een milde houding, waar hij schrijft: 'Wij willen niet terugkomen op vroegere feiten', na melding gemaakt te hebben van vervolging 'schoon minder dan vroeger, om bijeenkomsten in 's H e e r e n naam. Niet tegen, m a a r naar en overeenkomstig onze belijdenis; in boeien geslagen, met inkwartiering weleer belast, en met bajonetten meer dan bedreigd, in gevangenissen geworpen, belet te samen te k o m e n , onder toepassing van een artikel der strafwet, opgesteld tegen oproer- en scheurmakers' 42). De vervolging door de overheid werkte, daar zij werd geïnterpreteerd in het licht van de leer der voorzienigheid en van het vijfde gebod, in een onverminderde gezagsgetrouwheid uit. Deze gezagsgetrouwheid manifesteerde zich ook in een positieve houding in de kring van de afgescheiden gereformeerden met betrekking tot het bekleden van overheidsambten. Eén van de predikanten der kruisgemeenten 'luitenant' Smitt te Steenwijk was zelf uit de gewapende macht afkomstig. Ook de vader van de latere predikant der gereformeerde gemeenten
26
Ds. G . H . Kersten, G . H . Kersten senior, diende bij de gewapende macht, als opperwachtmeester der cavalerie te Deventer 43). De kring der dolerende gereformeerden bracht vele staatslieden voort, zoals de latere minister-president Dr. A . Kuyper. 3.3.3
Oud-gereformeerde houding
Toen Ds. L . G . C . Ledeboer in 1840 te kennen gaf zich niet meer te onderwerpen aan de reglementen voor het bestuur der hervormde kerk en de voorgeschreven 'evangelische gezangen' niet gereformeerd te achten en niet te zullen gebruiken, volgde schorsing en afzetting. Ds. L . G . C . L e d e b o e r heeft tijdens het onderzoek aan de hervormde besturen verklaard zich verbonden te h e b b e n met de 'zogenaamde afgescheiden kerken', die hij 'zuiver g e r e f o r m e e r d ' achtte en dat hij zich hield aan de oude leer, dienst en tucht, voor het Algemeen Recht 'sinds twee eeuwen in de kerken van Nederland in gebruik' 44). In enkele brieven verzocht Ds. L e d e b o e r aan Koning Willem II zich voor zijn persoon toch te verenigen met de oude gereformeerde leer. Dit vriendelijke en welgemeende verzoek viel niet in goede aarde. D e verhoudingen tussen regeringskringen en de afgescheiden gereformeerden blijkt duidelijk uit de begeleidende rapporten bij deze brieven. D e Minister van hervormde eredienst adviseerde de koning Willem II om deze stukken eenvoudig ter zijde te leggen, als zijnde opgemaakt en ingediend door 'iemand, die door dweperij tot krankzinnigheid vervalt'. ' D e gehele toon en inhoud der adressen, door de heer L e d e b o e r ingediend bevestigen het gevoelen dat een steeds klimmende dweperij, wellicht door ijdelheid nog meer aangevuurd, de ongelukkig man tot een staat aan krankzinnigheid grenzende gebracht heeft' 45). E e n antwoordbrief van koning Willem II is niet bekend. Latere geleerden zouden verzoeken als dit van Ds. L e d e b o e r waarschijnlijk a a n m e r k e n als 'Nationaal-gereformeerd' 46) of 'Nationaalprofetisch' 47). 3.3.4
Oog voor de grenzen van het overheidsoptreden
Eén van de grote bezwaren van de afgescheidenen tegen de hervormde kerk, zoals ingericht sedert 7 januari 1816, was het als willekeurig ervaren stelsel van kerkregering, dat men wel aanduidt als 'dominocratie'. H e t Algemeen Reglement bracht loslating van de formele binding van de hervormde predikanten aan de gereformeerde confessie en ontnam daarmee tevens de toetsbaarheid van de leringen die deze naar voren brachten aan Schrift en gereformeerde confessie. Als willekeur werd ook ervaren de verplichtstelling van het gebruik tijdens hervormde godsdienstoefeningen van de 'evangelische gezangenbundel', die geenszins
28
overeenkwam met de gereformeerde confessie. Z o vertoonde de heersende richting in de hervormde kerk wel een bepaalde lijn, maar niet de lijn van de Schrift en de gereformeerde confessie, wel aangeduid als ' D o minocratie' 48). Dat de overheid de afgescheidenen niet steunde, achtte men op zich reeds in strijd met haar roeping. Dat zij de afgescheidenen zelfs, in strijd met de grondwet, geen vrijheid vergunde om met meer dan twintig personen samen te komen achtte men nog erger. D a t men bij de vervolging, in de ogen der afgescheidenen willekeurig te werk ging, maakte de zaak er niet beter op. In de literatuur uit de kring der afgescheidenen en verwante kringen klinkt dan ook voortdurend de roep dat de overheid grenzen in acht neme bij de uitoefening van haar taak. 3.3.5
Vasthoudendheid
De grote vasthoudendheid van de afgescheiden gereformeerden was algemeen bekend in de tijd der vervolging. Dit blijkt alleen reeds uit het volgende. In 1843 meldde de directeur van het Kabinet van koning Willem II dat aan de koning was medegedeeld dat de predikanten Ds. Buddingh en Ds. L e d e b o e r en de eigenaar van het gebouw waarin deze een Godsdienstoefening hadden gehouden door de rechtbank te G o e s met geldboete gestraft waren en wel op een rechtsdag met 195 boeten van elk honderd gulden. D e koning legt aan de Minister de vraag voor of er geen mogelijkheid zou zijn om aan de bedoelde vervolgingen in het algemeen een eind te maken en een andere en betere plooi aan deze gehele zaak te geven, vermits de veroordelingen weinig baten 'bij zulk slag van lieden' en de vervolgingen tevens weinig stroken met de tegenwoordige wijze van zien' 49). Inderdaad was de zienswijze van koning Willem II aanmerkelijk gunstiger voor de afgescheiden gereformeerden, dan die van koning Willem I, zij het dat de distantie, die uit de aanduiding 'zulk slag van lieden' spreekt zeer groot is. 3.3.6
Dr. A . Kuyper
Colijn schreef in 1923 dat ondanks 'de onder ons levende verering van Dr. Kuyper' er al onder de jongeren 'zelfs al onder degenen, die de vijftig reeds bereikt h e b b e n ' er 'al niet zo weinigen' zijn die met de inhoud van Kuypers geschriften weinig bekend zijn 50). Inmiddels is van bekendheid met Kuypers geschriften in brede kring en van Kuyper-verering geen sprake meer. Het omvangrijk oeuvre van A. Kuyper, geboren in 1837, kwam tot stand in de periode 1860 tot zijn overlijden in 1920 en bevat ook aangaande de strafrechtspleging belangrijk materiaal.
29
In Ons Program 51) geeft Kuyper een toelichting op het programma van de Anti-Revolutionaire Partij, dat in artikel 13 verlangde: 'een onafhankelijke rechtspraak', die onder ieders bereik valle en in verband sta met zedelijk rechtsbesef der natie, volgens wetten, die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten'. Daarbij dient de overheid, volgens artikel 4, in de consciëntie, voor zover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist, een grens te erkennen voor haar macht. In zijn toelichting daarop wijst Kuyper er op dat in de onafhankelijke rechtspraak een bolwerk voor de onschuld is opgeworpen, waardoor het anders dan de schuldige en de schuldige anders dan naar recht te vonnissen zo goed als onmogelijk wordt. E e n wetsovertreder dient in een eerlijke rechtsstrijd 'voor het recht te bezwijken en als verbreker van het recht te worden overwonnen'. In het hoofdstuk getiteld 'Rechtspraak, geen geweld' zet Kuyper het belang van elementaire beginselen van procesrecht als 'hoor en wederhoor' en openbaarheid van de rechtspleging uiteen. In het Practische Gedeelte van De Gemeene Gratie , behandelt Kuyper ' D e rechten des Volks'. O p grond van de Heilige Schrift betoogt hij dat het optreden van de overheid de rechten en vrijheden van het volk niet te niet doet, maar er mede te rekenen heeft. Hij verdedigt dat overheid en onderdanen over en weer plichten hebben en dat zij beide aan het gezag van God onderworpen zijn. D a a r a a n verbindt Kuyper de conclusie: 'En bespeurt men dan, dat de overheid, in strijd met de ordinantiën des H e e r e n , zich aanmatigt wat haar niet t o e k o m t , en voorts verwerpt wat God in het volk heeft ingesteld, die doet slechts zijn plicht, zo hij hiertegen in verzet komt' 52). Typerend voor de onder de gereformeerden levende angst voor rechterlijke willekeur is Kuypers beschouwing uit 1917 over de gevaren van de doordringende vrijere opvatting, waardoor meer aan de rechter ter bepaling wordt overgelaten: 'Men ziet 't de strafbepalingen in latere wetten nu reeds aan dat er voor haar handhaving aan de rechter een veel grotere vrijheid van onderscheiding en toepassing is overgelaten dan voorheen.. . Wat men thans in steeds breder kring beoogt, gaat veel te ver en strekt er toe om aan de rechter een autoritaire positie te geven'. Kennelijk klinken de ervaringen uit de doleantietijd en de ervaringen van de afgescheidenen nog door als Kuyper klaagt over 'niet weinige rechters in zijn dagen bij wie de lichten van de hogere rechtsbeginselen van het recht G o d s uitgedoofd zijn, een middensoort van een niet te hooggaande orde en een steeds druk bezette derde klasse, wier subjectieve autoriteit al zeer ordinair is'. Wat hiervan ook zij, Kuyper geett blijk van een open oog voor de
30
rechten van de verdachte. Hij doet zelfs het voorstel om, in het belang van de verdachte, de rechter de bevoegdheid te geven om na een bewezenverklaring, eventuele strafbepaling uit te stellen om de betrokkene een tijdlang in zijn sociale leven te kunnen gadeslaan, om na te gaan of in verband met het karakter van de persoon, de schuld geboet kan worden door een 'minder d r u k k e n d e ' straf 53).
32
4.
T w i n t i g s t e eeuw
Belangrijke ontwikkelingen in de organisatievorm van de hervormden, die de gereformeerde confessie van de Nederlandse H e r v o r m d e Kerk vasthielden en deze kerk als volkskerk bleven a a n m e r k e n , waarvan zij deel bleven uitmaken waren de oprichting van de G Z B , de Gereformeerde Zendingsbond (1901) en van de G e r e f o r m e e r d e Bond tot vrijmaking der Nederlands H e r v o r m d e Kerken (1906). Evenals de Confessionele Vereniging, tot wier oprichters in 1864 Mr. G. Groen van Prinsterer en Ds. O . G . Heldring hadden behoord en welke organisatie eveneens tot heden toe bestaat, werd in deze organisaties het ideaal van een volkskerk van gereformeerde confessie onderschreven. O n d e r de achterban van de G Z B en de G e r e f o r m e e r d e Bond valt een aanmerkelijk aantal tot de bevindelijk-gereformeerden te rekenen. In 1909 werd in de naam van de G e r e f o r m e e r d e Bond de doelstelling geformuleerd als: verbreiding en verdediging der Waarheid in de Nederlandse H e r v o r m d e (Gereformeerde) Kerk. Van grote betekenis was ook de vereniging van de G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n (onder het kruis) en een groot aantal Oud G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n , die bearbeid waren door Ds. P. van Dijke in 1907 tot het kerkverband der G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n in Nederland en Noord-Amerika. Voor deze vereniging heeft Ds. G . H . Kersten, toen predikant van de G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e (onder het kruis) te R o t t e r d a m , zich zeer ingezet; evenals voor de oprichting van de Staatkundig G e r e f o r m e e r d e Partij (1918). Ook in O u d - G e r e f o r m e e r d e kring heeft vereniging plaats gevonden in deze eeuw. In 1922 vond een aantal gemeenten elkaar in de Federatie van Oud G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n . In 1948 verenigde deze Federatie zich met de O u d G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n , die bediend waren geweest door Ds. P. van Dijke en nadien door Ds. L. Boone, die in 1935 was overleden, tot de Oud G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n in Nederland. Van de ontwikkelingen buiten bevindelijk-gereformeerde kring volstaan wij met het vermelden van de vrijmaking van een groot aantal gereformeerde kerken en personen van de besluiten van de generale synode van de G e r e f o r m e e r d e Kerken in Nederland, waarbij een binding aan de leer van de veronderstelde wedergeboorte werd opgelegd, sedert 1944. De vrijgemaakte g e r e f o r m e e r d e n , uit wier kring onder meer het Gereformeerd Politiek Verbond is voortgekomen, zijn thans wel aangeduid als 'orthodox-gereformeerden' en hebben een sterk verbondsmatige inslag. D e 'gebonden' gereformeerden hebben, afgezien van een con-
33
fessioneel gereformeerde richting, een ' m o d e r n e ' , niet-orthodoxe, koers ingezet 54). Vanuit de kring der confessioneel-gereformeerden in de (synodaal) G e r e f o r m e e r d e Kerken in Nederland is geparticipeerd, met Nederlands-Gereformeerden en anderen in de oprichting van de Reformatorische Politieke Federatie. Buiten het gereformeerde erf viel in deze eeuw nog op te merken het opgeven van een zelfstandig kerkverband door de confessionele luthersen. In 1952 verenigde het Hersteld Evangelisch-Luthers kerkgenootschap zich met de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Dit kerkgenootschap werkt nauw samen met de Nederlandse H e r v o r m d e Kerk en met vrijzinnig-protestantse organisaties. W e zullen zien hoe vanuit gereformeerde kring gestalte is gegeven aan een protestants-christelijke reclassering. Vervolgens zullen wij de consequenties van het nationaal-socialisme en het D e r d e Rijk voor de strafrechtspleging schetsen. D a a r n a zullen wij de stellingname vanuit geref o r m e e r d e kring - in de ruime zin des woords - schetsen met betrekking tot de strafrechtspleging onder het D e r d e Rijk, of tot het D e r d e Rijk in het algemeen. Tot slot trekken wij nog enige lijnen naar het heden. 4.1
D e Protestants-Christelijke Reclasseringsvereniging (P.C.R.V.)
Van 1928 tot 1973 bestond in Nederland de vanuit gereformeerde kring opgerichte P . C . R . V . Volgens haar Werkprogram strekte zij haar bemoeienis in het bijzonder uit over verdachten, die van protestantschristelijke gezindte zijn, of stammen uit een Christelijk gezin 55). In zijn rede in de jaarvergadering der P . C . R . V . van 1931 beschreef de voorzitter, Prof. dr. H . D o o y e w e e r d , de achtergrond van de oprichting van deze organisatie aldus: 'Wij werden gedrongen een krachtig volksdeel, dat op het gebied der reclassering nog veelszins zijn taak aan anderen had overgelaten wakker te schudden en op te roepen zich te verzamelen achter het vaandel van Christus' Koningschap' 56). Als een juiste taakopvatting van de reclassering werd gezien: - rapporten leveren, welke aan strenge eisen van verzorgdheid voldoen, blijk van inzicht geven in het geval en aannemelijk zijn van conclusie; - bij het persoonlijk contact met de verdachten de harten weten te bereiken; - de verdachten wezenlijk tot steun en waarachtig ten hulp weten te zijn 57). In de P . C . R . V . wilde men de reclassering als werk van Christelijke
34
barmhartigheid verrichten en vroeg men om het gebed en de steun van het christelijk volksdeel: ' D o o r onze arbeid werken wij van nabij met de kerk mee aan het grote werk der Christelijke barmhartigheid' 58). 'Maar bovenal m o e t e n wij ons, en de gevangenen die aan onze hoede worden toevertrouwd gedragen weten door het gebed en de steun van allen, die het reclasseringswerk niet alleen zien als een mooie sociale arbeid, maar bovenal als een werk van Christelijke naastenliefde, verricht in gehoorzaamheid aan het gebod: G e d e n k t der gevangenen, alsof gij mede gevangenen waart' 59). Als houding, die moest worden ingenomen in de omgang met de delinquente m e d e m e n s werd bepleit: het echt willen begrijpen van de verdachten en veroordeelden en het wérkelijk met hen durven omgaan 60). Daarvoor is wijsheid en bescheidenheid bij de reclasseerders onmisbaar: 'In de eerste plaats moet men doordrongen zijn van de waarheid dat dezelfde onheilige verlangens, waaraan door te reclasseren personen werd toegegeven ook op de bodem van zijn ziel liggen te sluimeren. D a t de reclasseerder voor dit kwaad werd bewaard, dankt hij niet aan zijn uitnemendheid, maar aan Gods w e e r h o u d e n d e genade, die h e m voor een vallen in eenzelfde kwaad behoedde. W a n n e e r hij zich deze waarheid goed bewust is, dan zal hij de verdachten en veroordeelden niet uit de hoogte behandelen' 61). Vanuit deze geesteshouding achtte men het zich in de P . C . R . V. tot taak in de voorlichting van de rechter en het O p e n b a a r Ministerie alle factoren, die licht kunnen werpen op de persoonlijkheid van de delinkwent tot haar recht te doen k o m e n , zodat het feit 'in het volle levensverband kon worden gewaardeerd' 62). D e reclassering poogt het contact tussen gedetineerden en hun familie zoveel mogelijk te bevorderen: 'Het is zoveel waard, dat de gedetineerde niet van zijn familie vervreemdt. Het is d a a r o m ook de taak van de reclassering het bezoek van de familie te stimuleren. Over de resultaten hiervan k u n n e n onze reclasseringsbezoekers verblijdende mededelingen doen: ook over huwelijken, die dreigen kapot te gaan. D o o r geregeld contact met de echtgenote en familie zijn meer dan eens ongelukken v o o r k o m e n ' 63). Naast zulke bemoedigende ervaringen ontbrak het de reclasseerders van de P . C . R . V . niet aan teleurstellingen, zowel in relatie met de cliënten, als met de achterban. Daarvan getuigt het volgende verslag van de P.C.R.V.: 'Tenslotte - en dat is helaas een vrij groot deel van onze klantjes - zijn daar ook van die a-sociale typen en recidivisten en mensen, die vooral door kapotte huwelijken helemaal aan lager wal zijn geraakt, van wie wij vooruit wel k u n n e n zeggen, dat zij na korter of langer tijd toch weer in de gevangenis terecht k o m e n ' 64).
35
Een veel beluisterde klacht is ook dat delinkwenten - en hun gezin door de kerkeraad gemeden worden: Gemeld worden 'enkele gevallen, waarin wij aan predikanten of leden van een kerkeraad verzochten om tot hun gemeente behorende gezinnen eens te bezoeken: O n d a n k s herhaaldelijk gedane verzoeken, gepaard gaande met welwillende toezeggingen, moesten we na enige tijd tot de conclusie komen dat er geen gevolg aan was gegeven. Nodig was uitsluitend geestelijke zorg en broederlijk medeleven' 65). Dat op dit punt door kerkeraden nog wel eens nalatigheden zijn begaan, willen we a a n n e m e n , daarvan schrijft ook Ds. G . H . Kersten in zijn bekende studie De tucht in de Kerke Christi 66). 4.2
Strafrechtspleging in het Derde Rijk
Het strafrecht van het Derde Rijk kenmerkt zich door draconische straffen, waarin het sociaal verweer voorop staat. Als voorbeeld geldt de Verordnung über die Strafrechtspflege gegen Polen und Juden in den eingegliederten Ostgebieten van 4 december 1941 67), waarin de Ministerrat für die Reichsverteidigung verordende dat Polen en Joden met de dood werden bestraft - in minder zware gevallen met vrijheidsstraf wanneer zij in het ongeoorloofde bezit van een 'houw- of stootwapen' waren, of wanneer zij geloofwaardige kennis b e k o m e n hadden dat een Pool of Jood zich in het ongeoorloofde bezit daarvan bevond en hadden nagelaten daarvan onverwijld aangifte te doen bij het bevoegd gezag. Het strafwetboek richtte zich, geheel in de lijn van het sociaal verweer, evenals het Italiaanse strafwetboek Rocco, zeer repressief tegen 'gevaarlijke beroeps- en gewoontemisdadigers'. O p het gebied van het strafprocesrecht brachten de Vereenvoudigingsverordeningen van 1-9-1939, de tweede vereenvoudigingsverordening van 13-8-1942 en de verordeningen van 1943 een inquisitoir stelsel, waarbij de rechter in strafzaken mocht oordelen naar vrije overtuiging, zonder door enige bewijsregel te zijn gebonden. D e verdachte werd tot medewerking verplicht, 'teneinde op die wijze alsnog de gerechtigheid te dienen'. 68) Kenmerkend voor het nazi-strafrecht is de regeling van het 'gesundes Volksempfinden', de zogenaamde wetsanalogie, neergelegd in paragraaf 2 van het Strafwetboek voor het Duitse Rijk: 'Bestraft wordt, wie een daad begaat, die de wet strafbaar stelt of die volgens de strekking van een strafwet en naar gezond volksgevoel (nach gesundem Volksempfinden) bestraft verdiend te worden. Vindt op de daad geen bepaalde strafwet direct toepassing, dan wordt de daad volgens de wet, waarvan de strekking het meest van toepassing is, bestraft' 69).
36
Aangezien strafrechtelijk onrecht al hetgene omvat, dat met het welzijn der volksgemeenschap in strijd was, stelden sommige auteurs, zoals Schaffstein het zedelijk en rechtens ongeoorloofde op één lijn 70). Immers materieel wederrechtelijk werd geacht al datgene wat met de belangen van de volksgemeenschap, volgens de nazi-wereldbeschouwing in strijd was. Het strafrechtelijk optreden was in het D e r d e Rijk een onderdeel van de staatstaak om elk lid van de Volksgemeenschap in gemeenschapszin, zoals de staat die verstond, op te voeden. Ook in Nederland zijn in deze periode duidelijk autoritaire ontwikkelingen aan te wijzen. Enkele voorbeelden daarvan volgen hierna. Op 25 juni 1929 werd de - nooit ingevoerde - W e t h o u d e n d e nadere voorzieningen betreffende beroeps- en gewoontemisdadigers vastgesteld (S. 362), waarbij het instituut van bewaring gedurende een aanzienlijke tijd voor hen in het leven werd geroepen, een typisch produkt van de 'moderne' richting van het sociaal verweer. Bij de invoeringswet van 29-6-1925 betreffende art. 29 Sv. werd de te introduceren cautie naar Engels model (waarschuwen van verdachte dat hij niet tot antwoorden is verplicht) ingeperkt in die zin dat de rechter deze niet ter zitting behoefde te geven, 'om verwarring te vermijden'. In de jaren dertig won de gedachte veld dat iedereen, ook de verdachte, diende mede te werken aan de waarheidsvinding. E r waren ook voorstanders van een antwoordplicht. Deze laatste werd niet in de wet opgenomen maar wel werd bij de wet van 22 mei 1937 (S.202) de cautie weer uit de wet geschrapt. D e bezwaren die telkens weer naar voren worden gebracht tegen ontslag van rechtsvervolging, wanneer de telastlegging geen strafbaar feit inhoudt door een daaraan klevend gebrek, passen eveneens in een autoritaire benadering van de strafrechtspleging. De advocaat H i j m a n s schreef daarover 71): 'Het komt er m.i. niet op aan - ik voel hierin heel ver te gaan - hoe het stuk luidt, als de betekenis daarvan maar v o o r d e delinquent duidelijk is, en hij weet wat hij misdreven heeft, wat hij ook weet zonder dagvaarding.' Hijmans voegt daaraan toe dat de verdachte aan de telastlegging zijns inziens absoluut geen waarde toekent en dat hij het 'ten enenmale in strijd' acht met het algemeen belang, wanneer een verdachte die een strafbaar feit heeft gepleegd en zich daarvan geheel bewust is, niet wordt opgevoed omdat één ambtenaar wellicht door materiële of andere beslommeringen gepreoccupeerd, een fout heeft gemaakt bij het concipiëren van de telastlegging.' D e invoering van analogie in het strafrecht, al was het slechts in de
37
vorm van wetsanalogie en niet van rechtsanalogie, vond haar voorstanders in de strafrechtelijke wereld, onder wie Mr. B . M . Taverne, lid van de Hoge R a a d , later Vice-President, die overleed gedurende de bezettingstijd. Twee bijdragen in het Tijdschrift voor Strafrecht (T.v.S.) uit de jaren dertig geven blijk van de invloeden van het autoritaire denken in de Nederlandse strafrechtelijke wereld, die van Hooykaas en J.L. van Eek 72). Hooykaas staat kennelijk sterk onder invloed van auteurs als O t h m a r Spann Der wahre Staat en voorspelt dat de politieke gemeenschap in universalistische zin zal worden omgebogen. In het universalisme (communisme, fascisme, nazisme) vallen recht en zedelijkheid samen. 'Daarmede verandert de positie van de verdachte in het proces. Een zedelijk recht tot zwijgen of anderszins niet-medewerken bij het onderzoek, als het bestaande artikel 29 Sv. althans suggereert, wordt gevoeld als in strijd met grondslag en doel van het strafgeding.' Volgens H o o y k a a s brengt de universalistische ontwikkeling met zich mede dat de verdachte zal moeten medewerken tot het vinden van de waarheid. Hij voegt daaraan toe dat verwacht moet worden dat 'tal van formalistische voorschriften' uit het W e t b o e k van Strafvordering geheel of gedeeltelijk zullen vervallen 73). E e n hoogst merkwaardige bijdrage in het T.v.S. is die van Van E e k , die vol lof is over de Duitse justitie. In het huis van bewaring in Berlijn viel hem op dat alles buitengewoon zindelijk was en dat er een 'min of meer militaire geest' heerste. In de cellen verbleven 10 a 12 mensen, die allen in de houding gingen staan als de a m b t e n a a r van de inrichting binn e n k w a m , waarna de oudste meldde hoeveel personen er aanwezig moesten zijn en hij eventuele voorgevallen bijzonderheden meldde. Het viel Van Eek ook op dat wat er ontbrak 'zon en licht' was. Van Eek meldt voorts onder andere dat er resultaten bereikt moeten worden betreffende 'de vernietiging van de beroepsmisdadigers zelf, die asociale delen der mensheid'. Alleen een zo streng mogelijk optreden kan verbetering brengen, aldus Van Eek 'en dit is nu in Duitsland behoorlijk geschied.' Van Eek schrijft in dit verband nog dat de opvoeding van de jeugd in sportverenigingen, Hitlerjugend, S.A. en S.S. haar 'behalve nieuwe idealen een krachtiger lichaam en geest' gaf 74). Van Eek was verlangend geworden' er meer van te weten te komen!' H e t gehele Nederlandse volk is er meer te weten van gekomen. D e confessioneel-hervormde theoloog Boissevain (een aanhanger van H o e d e m a k e r ) , die in 1935 blijk gaf van zijn keuze voor het nationaal-so-
38
cialisme in De kerk en de nationaal-socialistische staat, typeerde zijn visie op de staat aldus, dat in de staat het recht beheerst wordt door 'de geest van de tuchtmeester' en niet zozeer door de geest van de liefde 75). In verschillende kerkverbanden werd in de jaren dertig gewaarschuwd tegen het nationaal-socialisme. D o o r de Generale Synode van Middelburg (1933) van de Gereformeerde Kerken in Nederland is naar aanleiding van vragen over het censurabel zijn van lidmaten der kerk vanwege het lidmaatschap van de N.S.B. gesteld 'dat in ieder geval op zichzelf moet geoordeeld worden of iemand zich des H e e r e n tafel onwaardig m a a k t ' . D e Generale Synode van A m s t e r d a m (1936) van de G e r e f o r m e e r d e Kerken in Nederland sprak uit 'dat er geen plaats is voor leden onzer Gereformeerde Kerken in organisaties die van onschriftuurlijke dwalingen uitgaan als het 'leidersbeginsel' en de 'nationalistische totalitaire machtstaat'. Deze synode gaf aan dat zulke personen vermaand dienden te worden door de kerkeraad en dat zij, indien zij zich aan de vermaning niet stoorden van het Heilig Avondmaal dienden te worden afgehouden, in afwachting van eventueel noodzakelijk blijkende verdere tuchtoefening. D e Synode voegde daaraan toe: 'Elk geval worde op zich zelf bezien' 76). D e noordelijke particuliere synode der G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n veroordeelde in 1936 eveneens het beginsel van de N.S.B. en stelde een commissie in die had te onderzoeken hoe diende te worden opgetreden tegen kerkleden, die lid waren van de N.S.B. D e Generale Synode der G e r e f o r m e e r d e G e m e e n t e n deed in 1937 de uitspraak dat het aan de kerkeraden stond om elk geval op zichzelf te behandelen. Met name door de Generale Synode van A m s t e r d a m (1936) van de G e r e f o r m e e r d e Kerken in Nederland werd uitstekend leiding gegeven aan de kerken. D e uitspraak van de noordelijke particuliere synode der G e r e f o r m e e r d e ' G e m e e n t e n (1936) ligt in dezelfde lijn. We zullen zien dat reeds vroegtijdig door een aantal gereformeerde voormannen scherpe kritiek is uitgeoefend op het nationaal-socialisme en fascisme. Uiteraard was de één duidelijker in zijn afwijzing dan de ander. Een aantal gereformeerden heeft de zijde der nationaal-socialisten gekozen, althans laten blijken er veel m e e op te hebben. G e d u r e n d e de bezettingsjaren (1940-1945) waren er drie houdingen te onderscheiden, ook onder de gereformeerden: verzet, accommodatie, dat wil zeggen: vormen van contact, overleg en samenwerking met de bezetter en collaboratie, dat wil zeggen: samenwerken met de bezetter op grond van politieke overtuiging en/of machtsstreven en/of materieel winstbejag 77).
39
4.3 4.3.1
Stellingname vanuit gereformeerde kring Prof. mr. A . Anema
Mr. A . A n e m a , hoogleraar aan de Vrije Universiteit te A m s t e r d a m , leverde in 1934 een felle kritiek op het fascisme. E e r d e r reeds, in 1930, was prof. dr. J. Severijn, voorman van de G e r e f o r m e e r d e Bond, tot principiële afwijzing van de Italiaans-fascistische staatsleer gekomen 78). A n e m a is van oordeel dat het staatsrechtelijk uitgangspunt van de calvinisten hen 'historisch, theoretisch en praktisch tot overzoenlijke tegenstanders der fascistische staatsleer moet m a k e n ' . Hij bestrijdt de 'humanistische verafgoding van de heroisch- gewelddadige dictatuur en de vernietiging van alle persoonlijke vrijheid'. Daartegenover staan de leidslieden van de Calvinistische reformatie, aldus A n e m a , die 'aan alle menselijk gezag de breidel hebben aangelegd van Gods wet en de persoonlijke vrijheid hebben verankerd in de vrijheid, waarmee Christus de mens heeft vrijgemaakt'. Hij concludeert dat calvinistische en fascistische staatsleer 'metterdaad zijn gedoemd elkander principieel en zonder kwartier te bestrijden' 79). E e r d e r had Severijn al gewezen op de principieel onjuiste fundering van de fascistische vrijheidsidee: de fascisten staan de vrijheid toe, als zijnde in het belang van de staat, maar aanvaarden niet de rechten van de mens, die het individu veroorlooft tegen de belangen van de maatschappij te handelen. Ook Westerveld had er reeds op gewezen dat het calvinisme in wezen diametraal staat tegenover het nazisme 80.) In een in 1946 gehouden rede betoogt A n e m a dat alles aankomt op barmhartigheid, gerechtigheid, waarheid en naastenliefde. 'Barmhartigheid is het omgekeerde van de afschuwelijke wreedheid van het naziregiem; gerechtigheid staat lijnrecht tegenover het onrecht der machtswillekeur; waarheid is de volstrekte tegenstelling van het leugensysteem door Hitier verdedigd, door Goebbels tot perfectie gebracht en door Rosenberg van het fraaie etiquet organisch waarheidsbegrip voorzien; de naastenliefde eindelijk is het diametraal tegendeel van het nazibeginsel van de rassenstrijd, bestaande in de stelselmatige uitroeiing van alle m e d e m e n s e n , die geacht worden van een minder ras te zijn, practisch vaak met inbegrip van nog hinderlijke rasgenoten bovendien' 81). 4.3.2
Prof. mr. V . H . Rutgers
Enkele maanden nadat zijn ambtsgenoot Prof. mr. A . A n e m a zijn zeer kritische studie over de fascistische staatsleer had doen verschijnen 82), hield Prof. mr. V . H . Rutgers (1877-1945) een rede, getiteld Strafrechten Rechtsstaat aan de Vrije Universiteit te A m s t e r d a m , waarin het
40
nationaal-socialistische strafrecht zorgvuldig wordt geanalyseerd en gefundeerd wordt verworpen. Rutgers wijst er op dat ook voor het strafrecht in Duitsland werd geroepen om een sterke autoritaire, totale staat. Hij meldt dat in Duitsland over 'te lichte straffen' onrust is ontstaan en dat in naam van de 'gezonde volksmoraal' gevorderd wordt dat de straf hard en streng blijve. Daarin wordt een weg gezien tot herstel van het vertrouwen in recht en staat. Daarvoor verlangde minister Goebbels 'Schlagkraft der Gerichte', aldus Rutgers 83). ' O p de voorgrond staat daarbij invoering of versterking van de repressie van misdrijven tegen de staat, tegen het ras, tegen de nationale eer, enz.' signaleert prof. Rutgers 84). Hij waarschuwt er dan tegen dat men in het Derde Rijk de slagkracht van het strafrecht nog wil vergroten door de regel af te schaffen dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgaande wettelijke bepaling. Deze regel is toch algemeen aanvaard in E u r o p a en reeds vastgelegd in 'de Josephina', het strafwetboek van Keizer Joseph II (Oostenrijk, 1787) en het Allgemeine Landrecht für die Preussischen Staaten van 1794). Rutgers vindt het een belangrijke verworvenheid dat de strafrechter sinds deze wetten - de Josephina was trouwens al voor de Franse Revolutie tot stand gebracht - uitdrukkelijk tot de letterlijke inachtneming der wet is verplicht 85). 'Voor de beslissing omtrent het onrecht, dat gestraft zal worden, is de wetgeving aangewezen. Dan krijgt de beslissing de algemeenheid, de vastheid, de bestendigheid, die de rechtsgenoten van de rechtsorde mogen verlangen; dan is er de grootste kans dat zij niet gelegenheidswetgeving, niet willekeur zal zijn. De rechter worde niet geplaatst op de stoel van de wetgever, om diens functie uit te o e f e n e n , maar zonder de waarborgen waar mee constitutioneel het tot stand komen van een wettelijke regeling omkleed is. De rechtsonzekerheid die het gevolg ervan zou zijn, zou in haar gevolg hebben ernstige grieven over willekeur van de rechter' 86). Prof. Rutgers betoogt dat in het D e r d e Rijk de macht van de staat in wezen opkomt uit het volk. Daartegenover stelt hij de Christelijke staatsleer: 'Tegenover de autoriteit van die machtsstaat is aan de G o d d e lijke instelling der overheid als de enige grond van haar gezag vast te houden. Wel verre dat deze (Christelijke) leer op absolutering van het staatsgezag zou uitlopen is zij daarvan juist een onverzoenlijke tegenstander. D e gehele geschiedenis van het Calvinisme, dat voor de souvereiniteit G o d s als bron ook voor het overheidsgezag steeds onvoorwaardelijk heeft gebogen, is daar om het te bewijzen. Die leer geeft aan het
41
overheidsgezag een vaste grond, maar stelt ook een grens er aan' 86). Prof. Rutgers brengt in dit verband naar voren dat de autoritaire staat een totale staat is. ' G e e n enkel gebied van het o p e n b a r e leven kan tegenover de staat (volgens de nationaal-socialisten) op een afgescheiden bestaan aanspraak maken. D e Christelijke staatsleer kent echter 'een grens der gehoorzaamheid' 87).
Prof. mr. V. H.
Rutgers.
G e d u r e n d e de bezetting zette prof. Rutgers zijn voorlichting van het Nederlandse yolk over de verderfelijkheid van de Duitse nationaalsocialistische machtsstaat voort. Hij stelde zich op het standpunt dat op geen enkele wijze diende te worden toegegeven aan de fundamenteelverkeerde maatregelen van de bezetter en stond al spoedig midden in de verzetsbeweging. D a a r o m werd hij al spoedig verdacht bij de bezetter, hetgeen verschillende malen tot arrestatie en voorlopige hechtenis leidde. O p 5 februari 1945 overleed hij in Duitse gevangenschap 88).
42
4.3.3
Prof. dr. K. Schilder
K. Schilder (1890-1952) publiceerde menig artikel in de jaren dertig, gericht tegen het nationaal-socialisme en zette deze publicaties, met name in het weekblad De Reformatie, ook na de bezetting van Nederland voort. Dit leidde reeds in 1940 tot maandenlange gevangenschap van prof. Schilder en tot een verschijningsverbod voor De Reformatie. Bij zijn vrijlating werd hem een publikatieverbod opgelegd. G e d u r e n d e de bezetting moest prof. Schilder, in verband met zijn aktiviteiten, onderduiken. A a n het einde van de bezetting had hij een beperkte bewegingsvrijheid. In deze periode werden door de Generale Synode van de kerken, die hij diende de besluiten genomen waarbij gebonden werd aan leeruitspraken inzake de leer van de veronderstelde wedergeboorte, welke besluiten hebben geleid tot de vrijmaking. In de vrijmaking speelde hij een centrale rol. Prof. Schilder wees reeds in het begin van de jaren dertig het verkeerde in van het machtstaat-denken met de daaraan gepaard gaande rassenwaan van het nationaal-socialisme. In De Reformatie (1935) 89) schreef hij: 'het zwaard dat aan deze wereld van nu is ontleend, zal niet in staat zijn een werkelijke oplossing te brengen. H e t zwaard is nooit 'beslissend'. Waarom is het zwaard niet beslissend? Ons zwaard? Dat is hierom, dat 'ons' zwaard uitgaat van een stelling, die bij G o d bewezen is vals te zijn. Het zwaard immers gaat uit van 'het recht van de sterkste'. H e t recht van de sterkste bestaat niet, aldus prof. Schilder. ' Z o vaak dus het zwaard de sterkste dienen moet, om zijn beweerde 'recht' zonder rechtsbewijs te handhaven, is hij, indien hij het niet noodgedwongen doch wellustig ter hand neemt, misdadiger en leugenaar. Knopen d o o r h a k k e n d , legt hij nieuwe knopen: het eigen werk van moordenaars en leugenaars' 90). De Schriften leren, aldus prof. Schilder, sterkte door recht. Dit wijst heen naar recht door voldoening. D e waarachtige voldoening is slechts uit de Rechtvaardige en Rechtvaardigmaker, uit Christus, de Leidsman van de Zijnen 9]). Schilder viel in 1936 in zijn geschrift Geen Duimbreed dit laatste besluit van de Synode van Amsterdam bij en bestreed de totalitaire met zijn 'tot macht gekomen regeerderburger, die op het kussen kwam en tenslotte boven het recht werd gesteld'. 'Van zulk een potentaat kan men ook ten aanzien van de programmatische onderdrukking van staatsvijandelijk geoordeelde, met name ook van uit de gereformeerde belijdenis o p k o m e n d e leringen, alles en nog wat verwachten. Zulk een leider kan voor een belijdend christen slechts een schrikbeeld zijn' 92). Schilder zoekt een principiële fundering in de onderscheiden a m b t e n .
43
die aan ieder schepsel gegeven zijn en die 'accentloos' dienen te worden erkend. 'Deze gereformeerde ambtsgedachte sluit de principiële ordening van staat en individu als hoger en lager uit, verbiedt de plaatsing van het belang der natie boven dat ener groep of van een persoon en legt de christen onder een volstrekt gebod van principieel verzet tegen een staatsleer, die Gods schepselen verhinderen wil, de a m b t e n , die Gods souvereine beschikking hun gegeven en dus ook opgelegd heeft te bedienen' 93). In een overdenking in D e Reformatie van 1938, getiteld ' H o o g van m o e d ' , geschreven ter gelegenheid van het regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina schrijft prof. Schilder dat, zo 'het hoge hart' zich niet bukt voor de Wet des H e e r e n , men zich aan rassenwaan en nationale trots 'de dood zal eten en zal vergaan' 94). In Bezet Bezit zijn de artikelen van de hand van prof. Schilder uit de
44
R e f o r m a t i e n u m m e r s van juni en augustus 1940 g e b u n d e l d . W e e k in, week uit wees hij in scherpzinnige artikelen op de grenzen van het recht van de bezettingsmacht, w a a r s c h u w d e hij tegen de r a s s e n t h e o r i e . B e t r e f f e n d e de g e r e f o r m e e r d e p r e d i k a n t D r . H . W . van der V a a r t Smit, die o v e r g e g a a n was tot het nationaal-socialisme en veel kwaad stichtte m e t zijn persaktiviteiten, schreef hij dat de G e r e f o r m e e r d e Kerken o p g r o n d van artikel 28 N e d e r l a n d s e G e l o o f s b e l i j d e n i s zich over zijn positie als d r a g e r van de n a a m en de e e r van g e r e f o r m e e r d p r e d i k a n t m o e t e n b e r a d e n 95). A a n het adres van de collaborateurs G o e d e w a a g e n en Rost van T o n ningen schreef Schilder: ' M e t welk recht, m i j n h e e r G o e d e w a a g e n en Rost van T o n n i n g e n ? Wie h e e f t u tot overheid aangesteld? W i j e r k e n nen u niet' 96). In het bestek van deze studie kan niet d i e p e r w o r d e n ingegaan o p het werk van prof. Schilder en van zijn g e e s t v e r w a n t e n . Ik volsta met het wijzen op een tweetal publikaties die zijn v o o r t g e k o m e n uit de kring van het G e r e f o r m e e r d Politiek V e r b o n d ( G P V ) , voorzover d e z e h a n d e l e n over de strafrechtspleging. In het r a p p o r t van de C o m m i s s i e - D r o s t 97) w o r d t o p g e m e r k t : 'Wij k u n n e n uit de m a n i e r w a a r o p de r e c h t s p r a a k in de communistische landen plaats vindt goed zien w a a r v o o r wij m o e t e n o p p a s s e n . In de Sowj e t - U n i e is de r e c h t e r een i n s t r u m e n t in h a n d e n van de regering'. G e w e zen w o r d t dan o p het o n j u i s t e van e e n m e d e d e l i n g d o o r de rechter aan de verdachte dat een b e k e n t e n i s als een s t r a f v e r z a c h t e n d e o m s t a n d i g h e i d zal w o r d e n a a n g e m e r k t , o m d a t d a a r d o o r o n g e o o r l o o f d e pressie o p de verdachte w o r d t u i t g e o e f e n d . H e t is van g r o o t belang dat de b e o o r d e l i n g d o o r de r e c h t e r strikt rechtvaardig g e b e u r t : ' D e schadelijke werking van f o u t e n in de w e t t e n kan vaak nog b e p e r k t blijven als de r e c h t s p r a a k eerlijk v e r l o o p t ' . In het Program van richtlijnen, dat volgde na het r a p p o r t van de C o m missie D r o s t , w o r d t uitgesproken dat bij de w e t s h a n d h a v i n g v o o r k o m e n dient te w o r d e n dat met te grote gestrengheid of met willekeur w o r d t geheerst en dat de normstelling dient te geschieden n a a r d e wet van de Heilige Schrift en m e t de wijsheid, die deze leert. In de s t r a f r e c h t s p r a a k geldt dat aan de burgers de grootste rechtszekerheid tegen de overheid m o e t zijn v e r z e k e r d 98).
4.3.4
D s . G . H . Kersten
Ds. Kersten (1882-1948) wees in zijn verklaring van de H e i d e l b e r g e r Catechismus er o p - v o o r zover van belang voor de strafrechtspleging - dat
45
de gereformeerde leer verbiedt om met 'schijn des rechts' andermans goed aan ons te brengen. Die eis geldt het gpnse leven, geldt overheden en onderdanen. H e t is Gods wil om ons dobr de hand der overheden te regeren. Maar dan staat boven elke overheid G o d . D e eis komt ook tot de overheden zelf om zich aan G o d s geboden te o n d e r w e r p e n , aldus ds. Kersten. D e macht is een dienende macht. 'Wij mogen niet handelen naar eigen inzicht en willekeur' 99). Hij noemt twee grondslagen waarop de relatie overheid - o n d e r d a n e n rust: gezagsaanvaarding, krachtens welke onderdanen zich aan de overheid moeten onderwerpen, zolang de overheid niet tot kwaad dwingt, én het liefde-gebod: ' G o d werkt liefde in Zijn algemene genade. Wij hebben degenen die over ons gesteld zijn lief te hebben en ook de overheden h e b b e n het liefde-gebod in acht te nemen: opdat de wereld niet een moordspelonk worde. D e n k aan het ontaarde optreden der Duitsers in de Tweede Wereldoorlog'. 'Dat waren geen menselijke gedragingen meer'. Ds. Kersten betoogt herhaaldelijk dat de rechtspraak dient te geschieden 'naar de beginselen gebouwd o p het in de Heilige Schrift geopenbaarde recht des H e e r e n ' 100). Ds. Kersten betoogt een tegenstander te zijn van inquisitie 'berucht uit vorige dagen' en verwijst naar schriftuurlijke beginselen als 'in de mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan' (Mattheüs 18:16 en D e u t e r o n o m i u m 19:15). Hij wees in een reeks redevoeringen en geschriften sinds 1934 op de grote gevaren van de door hem absoluut afgewezen autoritaire stelsels: 'Nationaal-socialisme en Fascisme lopen daarop uit dat de macht wordt gelegd in de hand van één mens. Men komt tot despotisme. D a a r één alleen regeert, daar kan de regering lichtelijk tot tyrannie vervallen. Het is veiliger dat er velen regeren opdat zij elkaar onderling leren helpen en vermanen. D e absolute soevereiniteit Gods wordt door hen totaal miskend. Daarvoor stellen zij in de plaats het absolute Staatsgezag. A a n het Staatsgezag offert de Nationaal-Socialist en de Fascist geheel het leven op' 101). In 1935 schrijft deze auteur dat een diepe kloof bestaat tussen 'Musserts banieren' en de gereformeerden: 'er is geen terugkeer tot Gods ordinantiën te wachten van Musserts optreden. D a a r e n b o v e n begere niemand toch voor ons land een eigenmachtig optredend despotisme, dat de rechten en vrijheden van het Nederlandse volk onder de voet loopt'. 'Het heil voor Nederland ligt niet in de N.S.B. Ons land gaat bij de verzaking van Gods rechten ten verderve' 102). Ds. Kersten kenschetste de bezetting door de Duitsers van Nederland als een oordeel Gods. Daaruit trok hij de consequentie in een krantenar-
46
tikel 'dat het nieuwe regiem moet worden aanvaard'. Het is Gods gericht 'om onzer zonden wil'. 'Dat de slaande hand des H e e r e n hieraan een einde maakte is ons niet tot droefheid. Als God de Duitse macht wil gebruiken, zwijgen wij met aanbidding onder de roede Z i j n e r Majesteit 103). G e d u r e n d e de eerste bezettingsjaren is De Banier dan ook blijven verschijnen. Betreffende personen die in de Duitse inval wel Gods toelating zagen, doch een toelating onder Gods toorn liet Ds. Kersten zich zeer negatief uit. Z o schreef hij over Prof. dr. K. Schilder, die zoals wij zagen duidelijk leiding gaf in geschrift en houding aan verzet tegen de bezetter 'dat diens ageren tegen de vijand in het geheel geen geloofsdaad was' 104). Officieel aanvaardde ds. Kersten gedurende de Tweede Wereldoorlog de Duitse bezetter van ons land als wettige overheid. Hij nam een accommodistische houding aan. Officieus werkte hij de Duitse bezetter tegen, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij, zoals veel gereformeerde mensen in die jaren, zelf onderduikers in huis had. Ook steunde hij, uiteraard eveneens in het geheim, de ondergrondse in RotterdamZuid met een wekelijkse gift uit eigen vermogen van ƒ 5 0 , - 105). Na de bevrijding schrijft Ds. Kersten in De Banier: dat G o d in de Duitsers ons heeft geslagen om onzer zonden wil. Daaraan voegt hij toe: 'Zij hebben gruwelijk onrecht gedaan. De H e e r e zal hen bezoeken' 106). Na de bevrijding van Nederland verklaart Ds. Kersten, dat in gehoorzaamheid aan onze regering in Londen gewettigd verzet was te voeren tegen de bezetter en prijst hij het optreden van 'de O n d e r g r o n d s e ' , die onschuldige ter dood veroordeelden 'uit de hand van m o o r d e n a r e n ' in een aantal gevallen wisten te redden 107). Bij deze uitspraak, die getuigt dat Ds. Kersten aansluiting had bij de klassieke christelijke leer, getuigt zijn mening die hij naar voren brengt in zijn verklaring van de Heidelberger Catechismus dat het overheidsoptreden een grens vindt in het liefdegebod 108). Recht houdt immers niet alleen plicht, tucht, gezag en gehoorzaamheid in, maar ook liefde 109).
48
5
Slot
Zoals we hebben gezien zijn de reformatoren grote tegenstanders geweest van de inquisitie en haar dwangmethoden. D e gereformeerden zijn zelf in de zestiende eeuw en daarna slachtoffers daarvan geweest. Bij de opbouw van een rechtvaardige strafrechtspleging grepen de gereformeerden terug op het Mozaïsch recht. D e Reformatie heeft zich telkens weer gekeerd tegen inquisitie en dwangmatig onderzoek naar het geweten. In de Reformatie is ten bate van de strafrechtspleging, opnieuw studie gemaakt van de Heilige Schriftgegevens op dit punt, met name in het Mozaïsch recht. In de belijdenisgeschriften van de kerken der Reformatie zijn vele aanknopingspunten te vinden voor een bezinning over de strafrechtspleging. In de Angelsaksische landen hebben de gereformeerden voortgebouwd o p belangrijke verworvenheden als de Magna Carta (ca. 1215), de H a b e a s Corpus Act (1679) en de Bill of Rights (1689). Deze Bill of Rights is voortgekomen uit de strijd van de Engelse protestanten tegen de rooms-katholieke koning James II. In de negentiende eeuw zijn de gereformeerden slachtoffer geworden van het heerszuchtige bewind van koning Willem I. Dit onrecht heeft een blijvende indruk gemaakt. Dr. A . Kuyper heeft aan het begin van deze eeuw gesteld dat plicht, tucht, gezag en gehoorzaamheid als f u n d a m e n t voor de menselijke samenleving veel belangrijker zouden zijn dan de liefde. Tegen de bevindelijke gereformeerden schrijft hij: 'En zie het dan ook maar aan de valse mystiek, wat er zelfs van uw religie wordt, als die liefde zich voor de gehoorzaamheid dringt' 110). D e liefde mag echter nooit in tegenstelling tot plicht, tucht, gezag en gehoorzaamheid worden gebracht. D e liefde geeft daaraan juist richting en maat. In de twintigste eeuw hebben gereformeerden in Nederland zich ingezet voor een protestants-christelijke reclassering en voor de bestrijding van het gruwelijke onrecht van de nationaal-socialistische justitie. Bijzonder belangrijk is de houding, die vanuit de protestants-christelijke reclassering voor de strafrechtspleging wordt aanbevolen: het echt willen begrijpen van verdachten en veroordeelden en het werkelijk met hen durven omgaan. In Z o n d a g 39 van de Heidelberger Catechismus wordt gesproken over
49
de gehoorzaamheid die geëist wordt tegenover ouders en overheid in het algemeen. In zijn verklaring van Z o n d a g 39 H . C . , 'de geëiste gehoorzaamheid in h e t v i j f d e gebod' 111), merkt Ds. F. Mallan op: 'Maar vanzelf hebben de ouders ook weer hun plichten tegenover hun kinderen te vervullen... Over de opvoeding is ook wel weer wat te zeggen. We schieten als ouders daarin alles te kort. Wat is die opvoeding zoals die van ons geëist wordt, toch een onmogelijke zaak! M a a r we zijn daar niet mee te verontschuldigen. En als we eerlijk zijn, dan doen we ook nog niet zoveel als in ons vermogen is... Waarlijk, bij een rechte overdenking van dit vijfde gebod moeten we ons als ouders toch ook zo schuldig zien staan. Dit vijfde gebod heeft dus niet alleen de kinderen, m a a r ook de ouders wat te zeggen. D e ouders mogen ook hun kinderen niet tot toorn verwerken, door onredelijk te zijn, zoals Gods Woord ons leert. Men moet de kinderen o p de juiste tijd, wijze en plaats weten te vermanen en bestraffen. En och, ook daarin doen we het als ouders haast altijd maar weer verkeerd'. Zoals men weet mag men in Z o n d a g 39 H . C . voor ouders ook overheden lezen en voor kinderen onderdanen. Z o zijn dit behartigenswaardige woorden voor de overheden met betrekking tot haar o n d e r d a n e n . W a a r nodig zal men onrecht bij de rechtsbedeling, niet alleen in Nederland maar ook in buitenland, moeten aanwijzen en daar bezwaar tegen dienen te m a k e n vanuit het gereformeerd standpunt.Dit geschiedt het beste vanuit een bescheiden houding, gebaseerd op zelfkennis en respect en in het besef dat het doel van alle overheidsoptreden behoort te zijn dat wij een gerust en stil leven mogen leiden, zodat God wordt geeerd.
50
Noten 1.a. Prof. mr. D . P . D . Fabius, Mozaïsch en Romeinsch Recht, 1890. b. Mr. dr. B. Gewin, Beginselen van Strafrecht, Leiden, 1907. 2. Bron lb) p. 56. 3. Hrsg. Prof. dr. E.F. Karl Müller, Die Bekentnisschriften der reformierten Kirche in authentischen Texten, Leipzig, 1903, p. 31 e.V. 4. Bron 3) p. 33. 5. The Book of Common Prayer, etc. of the Church of England, Cambridge, 1961. p. 628. 6. Die Bekenntsnisschriften der evangelisch-lutherischen Kirche. Göttingen, 8.Aufl. 1979. p. 623. 7. Bron 6) p. 629. 8. Bron 6) p. 70 e.V. 9. Bron 5) p. 627 en 628. 10. Ds. G H. Kersten, Kerkelijk Handboekje. Utrecht, 1961. p. 151. 11. Bron 6) p. 624 12. Bron 6) p. 224. 13. Bron 5) p. 622. 14. Bron 10) p. 34 en 36. 15. Bron 10) p. 59. 16. W.J.C. van Hasselt, Nederlandse Staatsregelingen en Grondwetten, Alphen aan den Rijn, 14e druk, p. 5 en 11. 17. Bron 3) p. 796. 18. Bron 3) p. 586. 19. Bron 3) p. 623. 20. Bron 6) p. 619. 21. Bron 3) p. 898. 22. Prof. dr. F.M. Baron van Asbeck, The Universal Declaration of human rights and its predecessors (1679-1948), Leiden, 1949. p. 9 e.v. 23. Bron 22) p. 22 e.v. 24. Bron 22) p. 33 e.v. 25. Mr. C.H.F. Simons, Marine Justitie. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1974. Assen, 1974. p. 175. 26. Bron 16) p. 21. 27. Bron 25) p. 198. 28. Ds. J.W. Slager, Enige Herinneringen en enige overdenkingen, Utrecht, 1968, p. 8. 29. J. Verhagen, De geschiedenis der Christelijke gereformeerde kerk in Nederland. Kampen, 2e druk 1886, p. 242. 30. L.R. Schölte, Een vreemdelinge in een vreemd land. Goes, 1960, p. 21 en 22, waar de Acte van afscheiding der gereformeerde gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoyen d.d. 1-11-1834 wordt geciteerd. 31. Goubau, Rapport van 19 October 1824. Algemeen Rijksarchief's-Gravenhage. Staatssecretaris 14 april 1829, nr. 149. Zie ook: Dr. S. Stokman, De religieuzen en de onderwijspolitiek der regeering. 's-Gravenhage, 1935. p. 201. 32. Van Ewijck aan Van Ghert, 11-11-1824. In: H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. 's-Gravenhage, 1914-1917 deel VIII, 3e stuk p. 262263. 33. Nederlandsche Stemmen. Deel IV p. 214, 215. 34. Rapport van de Minister van Justitie Van Hall aan Koning Willem II d.d. 27-1-1843. Opgenomen in H. Natzijl, Verzamelde Geschriften over Ds. L.G.C. Ledeboer. Utrecht, 1980, p. 451 en 452. 35. Zie W . A . Baepler, A Century of grace. A history of the Missouri Synod 1847-1947, Saint Louis, Missouri, 1947, p. 11-13; en W . G . Polack, The Building of a Great Church. A Brief History of the Lutheran Church in America, Saint Louis, Missouri, 2e druk 1941, p. 26-34. 36. De Reformatie jrg. 1, p. 386 en J. Verhagen, Bron 2) p. 360-365. 37. J. Verhagen, Bron 29) p. 270-274.
51
38. G. Groen van Prinsterer, De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, Leiden, 3e druk 1837. p. 1. 39. J. Verhagen, Bron 29) p. 239 en 240. 40. Ds. H P. Schölte. In: De Reformatie, DI. I, p. 382. 41. L.M.P. Scholten: Niets vreemds. In: De Wächter Sions, 13-7-1989, 36e jrg. nr. 46. 42. H. Natzijl, Verzamelde Geschriften van Ds. L.G.C. Ledeboer, Utrecht, 1977, deel 2, p. 497 en 498. 43. Ds. M. Golverdingen, Ds. G.H. Kersten: Facetten van zijn leven en werk. Amersfoort, 1971. p. 12. 44. H. Natzijl c f 7 ) p . 433. 45. H. Natzijl cf 7) p. 443 en 444. 46. Zie Dr. A.J. Verbrugh, Hoe wij het verkiezen. Toelichting op het Program van Richtlijnen voor de nationaal-gereformeerde politiek van het Gereformeerd Politiek Verbond. Groningen, 2e druk, 1966. p. 26-32. 47. Zie Prof mr. A. Anema, Bezinningen Bezieling. Kampen, 1946, p. 38. Naar aanleiding van de stelling van Van Ruler in Religie en Politiek dat in de kring, waarvan Ds. Kersten één van de woordvoerders de 'profetisch-nationale houding' het best bewaard is gebleven, is Anema van oordeel dat Van Ruler kennelijk geen ernstige gedachtenwisseling verlangt, maar slechts zijn gemoed heeft willen luchten. 48. Dominocratie: letterlijk kracht of macht van de Dominus, God; dominocratie: letterlijk macht van de dominees. Zie Prof. J. Kamphuis: Een fragment uit de strijd van dominocratie contra Dominocratie. Inaugurele rede Kampen, 1959. Goes, 1959. p. 50. 'Wat is de doelstelling van Uw en mijn arbeid anders dan dat we steeds meer en steeds bewuster de hiërarchie gaan haten om... ons uit te strekken tot de roeping echte Dominocraten te worden en blijven'. 49. H. Natzijl cf. 7) p. 450 en 451. Missive van de directeur van het Kabinet des Koningsaan de Minister van Justitie d.d. 9-1-1843. 50. Dr. H. Colijn, Inleidend woord bij J.C. Rullmann. Kuyper-Bibliografie, 's-Gravenhage, 1923 deel l , p . 1. 51. Prof. dr. A. Kuyper, Ons Program. Hilversum, 5e druk, 1907 p. 252, 253, 432 en 434. 52. Prof. dr. A. Kuyper, De Gemeene Gratie. Kampen, 2e druk z.j. deel III, p. 86 en 87. 53. Prof. dr. A. Kuyper, Anti-revolutionaire staatkunde. Met een nadere toelichting op Ons Program. Kampen, 1917, deel 2 p. 390-393,396. 54. Dr. G. Dekker en Dr. J. Peters, Gereformeerden in meervoud. Een onderzoek haar levensbeschouwing en waarden van de verschillende gereformeerde stromingen. Kampen. 1989. Deze auteurs onderscheiden in bevindelijk-gereformeerden, orthodox-gereformeerden en moderngereformeerden. 55 Zie Werkprogram der P . C . R . V . , opgericht den 13-den April 1928 te Amsterdam, p. 6. De bronnen 54 t/m 64 zijn aanwezig in het Algemeen Rijksarchief te 's-Hertogenbosch. 56. Jaarverslag P . C . R . V . 1930 p. 4. 57. Jaarverslag P . C . R . V . 1932 p. 14. Verslag afdeling Amsterdam. 58. Jaarverslag P . C . R . V . 1932 p. 5. 59. Jaarverslag P . C . R . V . 1947. Verslag van de secretaris. 60. Aldus Prof. dr. H . Bianchi voor afdeling Rotterdam. Jaarverslag P.C.R.V. 1959, p. 29. 61. Zie Jaarverslag P . C . R . V . 1939, p. 11. Verslag van afdeling Amsterdam. 62. Jaarverslag P.C.R.V. 1930. Rede van de voorzitter Prof. dr. H. Dooyeweerd in Jaarvergadering 1931, p. 10. 63. Jaarverslag P . C . R . V . 1951, p. 34. 64. Jaarverslag P . C . R . V . 1949, p. 52. Verslag afdeling Hoorn. 65. Jaarverslag P.C.R.V. 1939, p. 7. Verslag afdeling Groningen. 66. Ds. G . H . Kersten, De tucht in de Kerke Christi. Rotterdam, 1908. 67. a. Reichs Gesetz Blatt l p . 759. b. Zie ook Dr. A. Schönke, Strafgesetsbuch. Kommentar. München. 1942. p. 822. 68. A. Hegler, 'Zur Strafprozesserneuerung', Stuttgart, 1936, p. 40. Zie ook de bespreking door Mr. B.M. Taverne Tijdschrift van Strafrecht 47e jrg. 1937 p. 153-155. 69. Dr. A . Schönke, Strafgesetsbuch. Kommentar. München, 1942. p. 19-24. 70. Schaffstein, 'Die materielle Rechtswidrigkeit im kommenden Strafrecht'. In: Z.G.St.W. LV p. 20, 23 en 31. Zie ook: Mr. P. Kleene, 'Nationaalsocialistisch strafrecht'. In Tijdschrift voor Strafrecht 1938 p. 399-406, p. 403.
52
71. Mr. E . H . Hijmans, 'De advocaat in strafzaken'. In: Tijdschrift voor Strafrecht 33e jrg. 1923 p. 399-406, p. 403. 72. a. Mr. I.P. Hooykaas: 'De toekomst van het strafrecht'. Tijdschrift voor Strafrecht 46e jrg. 1936 p. 405-416. b. Mr. J.L. van Eck, De bestrijding der misdaad in Duitsland onder het nationaal-socialistisch regiem, In: Tijdschrift van Strafrecht Alt jrg. 1937, p. 91-104. 73. Mr. I.P. Hooykaas cf. 41a) p. 414 en 415. 74. Mr. J.L. van Eek cf. 41b) p. 97,98 en 104. 75. Dr. W.Th. Boissevain, De kerk en de nationaal-socialistischestaat. Amsterdam, 1935, p. 61. 76. Prof. dr. K. Schilder, Geen duimbreed! Een synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van NSB en C D U . Kampen, 1936. 77. Mr. P.E. Mazel: In naam van het Recht. De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Arnhem, 1984. p. 7. 78. a. Prof. mr. A. Anema, Grondslag en karakter van de Italiaansch-fascistischestaatsleer. Kampen, 1934. b. Dr. J. Severijn. 'De staatsleer van het fascisme'. In: Anti-Revolutionaire Staatkunde, 3 mnd. uitg. 4e jrg. 1930 p. 181-223. 79. Prof. mr. A. Anema cf. 78a) p. 54 en 55. 80. Dr. J. Severijn cf. 78b) p. 202 en H.F.J. Westerveld, 'Calvinisme en nationaal-socialisme'. In A.R.S. 9e jrg. 1933 p. 193-205. 'Het Calvinisme staat in wezen diametraal tegenover het nationaalsocialisme; de belijdenis van Gods souvereiniteit is niet te verenigen met een verheerlijking van de mens, het volk, het ras.' p. 205. 81. Prof. mr. A. Anema, Bezinning en Bezieling, Kampen, 1946. p. 15 en 16. 82. Bron 78a. a.pl. 83. Prof. mr. V . H . Rutgers, Strafrecht en Rechtsstaat, Amsterdam, 1933. p. 10, 48 en 49. 84. Bron 83) p. 8. 85. Bron 83) p. 21. 86. Bron 83) p. 43. 87. Bron 83) p. 7 en 43. 88. Zie: B. de Gaay Fortman, Levensbericht van Prof. mr. V.H. Rutgers, Kampen, z.j. p. 5, 48-50. 89. Opgenomen in: Prof. dr. K. Schilder, Schriftoverdenkingen. Deel2. (Schriftoverdenkingen uit de jaren 1934-1940). Goes, 1957. p. 64. 90. Bron 89) p. 65. 91. Bron 89) p. 65 en 66. 92. Prof. dr. K. Schilder, Geen Duimbreed, Kampen, 1936 p. 39 en 59. 93. Bron 92) p. 54 en 55. 94. Bron 89) p. 245 en 246. 95. Prof. dr. K. Schilder, Bezet Bezit, Goes, 1945. p. 49, 50 en 51. 96. Bron 95) p. 61. 97. Rapport 1961. Politieke richtlijnen. Dordrecht, 1962, p. 70 en 71. 98. Dr. A.J. Verbrugh, Hoe wij het verkiezen. Toelichting op het program van richtlijnen voor de nationaal-gereformeerde politiek. Groningen, 2e druk 1966. art. 4 (p. 50) en art. 8 (p. 71). 99. Ds. G . H . Kersten, De Heidelbergse Catechismus, Vianen, 3e druk 1969. bp. 422,425,455. 100. Bron 99) p. 423 en Ds. G . H . Kersten, De tucht in de Kerke Christi, Rotterdam, 1908. p. 8 en 9. 101. Ds. G . H . Kersten, Hoort de roede, Deel 1. z.pl., 2e dr. 1981. Redevoering 1934 p. 12 en 13. 102. Bron 101) Redevoering 1935. p. 5. 103. Artikel d.d. 1-7-1940. Ontleend aan Mr. Schorer, Verantwoording voor de Commissie Perszuivering, 1945. Archief Perszaken. 104. Trouw, 29 juni 1946. 105. Drs. J. Mulder, Het volk onder de Banier, p. 62 en 79, Rotterdam, 1988. 106. De Banier, 13-8-1945. 107. Ds. G . H . Kersten, Mijn standpunt toegelicht z.pl.. 1945. p. 11 e.v. 108. Bron 99) p. 403. 109. Prof. mr. dr. J.J.M. van der Ven, Existentie en Recht, Antwerpen, 1966. p. 77 e.v. en Ulrich Kühn, Theologie des Gesetzes, Leipzig, 1965.
53
110. Zie Prof. dr. A. Kuyper, E Voto Dordraceno, Amsterdam, 1905. Deel IV. p. 61. 111. Ds. F. Mallan, Het troostboek voor de Christen. Verklaring van de Heidelbergse Catechismus. (Gouda), deel 2,1973 blz. 236 en 237.
54