STADS
ARCHEOlOGIE jaargang 6
nr. 3
STADSARCHEOLOGIE Gent 1982, jg. 6 nr. 3
Hoofdredactie : M. C. Laleman Kaftontwerp : P. Cattoir Lay-out : R. Serteloot Medewerkers aan dit nummer : R. Berteloot, P. Callens, P. Cattoir, G. Deseyn, G. Everaert, S. Joos, M. C. Laleman, D. Laporte, P. Raveschot, W. Schudel, R. Van de Walle, F. Van Heuverzwijn, J. Vanmoerkerke, M. Verlot en H. Vermeire. Foto-verantwoording : D.M.S.A., Gent: p.4, 5, 6, 7, 8, 9, 38,40 en 41 D. Laporte, Gent: p. 16 Foto Michiel, Gent : p. 33/6 S.A.G., Gent : p. 18, 20/6 en 23 W. Schudel, Gent : p. 27, 30 en 33/7 S.C.M.S., Gent: p. 20/5 Dit viermaandelijkse tijdschrift komt tot stand dank zij de steun van de Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie van de stad Gent. Verantwoordelijke uitgever : Gentse Vereniging voor Stadsarcheologie V.Z.W., p.a. D.M.S.A., Sint-Pietersplein 10, B-9000 Gent.
DOBBEL SLOT /5 Mestput
Inleiding. In dit vijfde artikel over de bevindingen en vondsten gered door de Heemkundige Vereniging "De Gonde" op het terrein van het voormalige Tempelhof publiceren we het materiaal uit mestput 11 (1 ). Deze mestput, ongeveer 30 m ten noorden van de tempelmote gelegen, is groter dan mestput I, doch kon wegens de bouwwerken niet volledig leeggehaald worden. Zowel de structuur als de grootte ervan konden niet achterhaald worden. Mestput 11 bevat bijna uitsluitend ceramiek. Na het bijeenpassen van de scherven blijven er achthonderdnegentig fragmenten over. De zevenhonderddrieëndertig fragmenten grijs aardewerk vormen 82,3 %van het totaal aantal scherven. Met honderdveertig fragmenten vertegenwoordigt het rood aardewerk 15,7 % en de uitheemse ceramiek maakt er met zeventien scherven nauwelijks 1,9 % van uit. Indien we echter, voor zover mogelijk, het minimum aantal recipiënten berekenen, dan wordt de verhouding, 58,74 % voor het grijs aardewerk, 33,56 %voor het rood aardewerk en 7,69 % voor de geïmporteerde ceramiek. Verder in dit artikel hebben de percentages enkel betrekking op het minimum aantal exemplaren. Grijs aardewerk. Kookpotten en voorraadpotten maken samen ongeveer 48 % uit van het grijs aardewerk. Enkel vijf fragmenten kunnen zeker als voorraadpotten beschouwd worden. Een groot fragment met rechtopstaande brede bandvormige rand vertoont op de schouder een golvende kamversiering (afb. 1 ). Gelijkaardige exemplaren uit de 14de eeuw kwamen aan het licht te Heusden (2) en te Moorse! (3). Een onversierde voorraadpot met brede bandvormige rand en lensvormige bodem, ontdekt in het kasteel Oosterwijk (Nederland) wordt in de tweede helft van de 13de eeuw gedateerd (4). Van drie randfragmenten met aaneensluitende vingerindrukken bezit er één op de schouder verschillende golvende kamstreken (afb. 2) en heeft een ander een enkele ingeritste golflijn (afb. 3). Op dit laatste erg hard gebakken stuk bemerken we een toevallige glazuurspat. Golflijnen ingeritst met een stokje of een kammetje zijn al vóór het eind van de 12de eeuw in gebruik (5) en vinden we nog op grote potten met zware standlobben uit de tweede helft van de 14de en de 15de eeuw (6). Randen met ingedrukte lobben verschijnen vanaf het einde van de 13de eeuw (7). Een dergelijke voorraadpot bevond zich te Sint-Martens-Latem in een grachtvulling, ten laatste uit het begin van de 14de eeuw (8). Een schouderfragment (afb. 4) met
2
twee banden ingestempelde rechthoeken is wellicht ook van een voorraadpot afkomstig. Het radstempelornament is in de vroege en de hoge middeleeuwen een vrij algemene versieringsvorm. In de late middeleeuwen komt het bij grij~ gebakken aardewerk n~g uiterst zelden voor (9). De volgende vijfendertig randfragmenten behoren meestal tot eenvoudige kogelpotten met bolle of lensvormige bodem. Een gering aantal ervan is afkomstig van grapen of kookkannen. De meeste vertonen een min of meer bandvormig, al dan niet ondersneden randprofiel (afb. 514), dat we regelmatig terugvinden tussen het einde van de 13de en het midden van de 14de eeuw (1 0). Andere bezitten een naar buiten staande rand (afb. 15-19). Twee ervan behoorden zeker tot kookkannen daar ze een gietsneb of de aanzet ervan vertonen. Dergelijke kookkannen komen - zij het meestal rood gebakken - al voor van het einde van de 13de of het begin van de 14de eeuw (11 ). Bij een oorfragment is de rand eenvoudig verdikt en afgerond (afb. 20). Het is afkomstig van een kookkan of een grape. Sommige ervan stonden reeds op pootjes met ronde doorsnede zoals de vondst van een dergelijk pootje aantoont. Met drieëntwintig exemplaren vormen de kommen (afb. 21-33) de tweede belangrijkste groep (ca. 27 %) binnen het reducerend gebakken aardewerk. De meeste bezitten een al dan niet ondersneden bandvormige rand die soms enigszins geprofileerd is. De bodem van dergelijke kommen is meestal lensvormig en voorzien van drie uitgenepen voetjes. Ze werden al vervaardigd van het einde van de 13de of het begin van de 14de eeuw (12). Bij een vijftal randfragmenten van grote zware kommen is de rand versierd met lobben of afzonderlijke vingerindrukken (afb. 30-32). Een dergelijke kom werd in Heusden gevonden in een 14de-eeuwse context (13). Benevens een randfragment van een kommetje (afb. 33) vermelden we nog een wandfragment van een vuurklok met ingeritste siermotieven. Grijze vuurklokken komen zowel in de vroege als in de late 14de eeuw voor (14) terwijl het kommetje in de tweede helft van de 13de of het begin van de 14de eeuw kan gedateerd worden (15). Fragmenten van minstens zeventien verschillende kannen vormen ongeveer 19 % van de grijze waar (afb. 34-38). Kannen met al dan niet ondersneden bandvormige rand zijn al van in de 12de eeuw bekend {16) en blijven voortleven tot in de 15de eeuw. Het overgrote gedeelte is hier echter voorzien van een eenvoudige naar binnen verdikte rand terwijl de hals steeds een ribbelgroefversiering draagt. Dit type bestaat al in de tweede helft van de 13de eeuw {17). Bij een fragment (afb. 3 7) is de rand verdikt en zijn de ribbels sterk geprofileerd. Waarschijnlijk stonden alle kannen op uitgenepen voetjes, die soms een aaneengesloten krans vormen. Tussen het materiaal uit mestput 11 werd geen enkele grijze platte bodem aangetroffen.
3
1 - r:- -- • _!;.• ; -·
-Q •.
I
..__
i _I..
2
T
3 4
-
J (
7
\
a
5 o~~!""'!5cm
4
,l (
9
)
11
10
\-
r
;-
I
;!
12
~ 14
'
l ---:::;:
f
? --
_.
16 -J
)
I
J
17
)
J
13
15
)
"
•
r - ---.( I
' 18
-
19 20
o
Scm
5
I
21
-J
( 22
-
(
r
·~
23
r: ~
1
~- ~
-r
\
'
-,
"""
26
28
25
29
~
J
'>
27
"~ ·~
.
I
.'
lao
,-
--y
33
.\
." ~
---
~
134 0 H
5cm
M
6
f
'
32
~
1 1
7
7
135
1
e I
-_---~
I i
(
36
'
39
44
_______T___ - / 148 o
5cm
....................
7
)
-T-----------7 149
-:-
---- -------J 50
-
~---1
-
51
52,, T
54
\ I
___. .,_
(i
- I
J
.I!
--~-Al
57
58 o
5cm
8
/
,-
-r'
I
I J ~w111f 1~1 ~.41 I ~ 11
\
60
J l 62
r r ?
'tl7 '
64 '
I
h j 63
65
7
o~.....,~-.-.~scm
Twee fragmenten van braadpannen (afb. 39) met lensvormige bodem dagtekenen uit de 13de of de eerste helft van de 14de eeuw (18). Een bekerfragment (afb. 40) is te vergelijken met bekers gevonden te KleinSinaai (19). Rood aardewerk. Binnen het rood aardewerk maken we onderscheid tussen het gewoon en het versierd aardewerk.
Gewoon rood aardewerk. Een zestal bolle kookpotten bezitten een, meestal naar buitengekeerde bandvormige rand (afb. 41-43). De bodem 9
was, zoals een fragment aantoont, lensvormig. Op de schouder is steeds een rood-groen strooiselglazuur aangebracht. Een kookkan (afb. 44) met een oor en een gietsneb staat op vijf uitgenepen voetjes. Ook hier is de schouder met rood-groen strooiselglazuur bedekt. Dergelijke kannen kunnen gedateerd worden in de tweede helft van de 13de of het begin van de 14de eeuw (20). Een fragment van een bandvormige rand (afb. 45) met de aanzet van een oor kan zowel afkomstig zijn van een kookkan als van een kan. Een andere bandvormige rand behoorde zeker tot een kan. Een klein kannetje op vlakke voet vertoont een vrij sterk geribbeld oppervlak (afb. 46). Het is te vergelijken met een kannetje uit Aardenburg (21 ). Braadpannen (afb. 47-51) zijn vertegenwoordigd door minstens zeventien exemplaren. Ze bezitten een korte holle steel die soms vóór het bakken doorboord is om de houten steel met een pen vast te zetten. De steelopening loopt steeds in de pan uit. De randprofielen en de vrij bolle bodem zijn typisch voor de tweede helft van de 13de en het begin van de 14de eeuw (22}. Eén van de twee braadsledefragmenten (afb. 52) vertoont op de rand een spits toelopende uitstulping. Van de drie dekselfragmenten (afb. 53) dekte er een met duidelijke roetsporen aan de onderzijde zeker een aspot af. Een steelfragment (afb. 54) is mogelijk als rammelaar te identificeren (23).
Versierd rood aardewerk. Meer dan vijftien verschillende kanfragmenten (afb. 55-60} zijn volledig of gedeeltelijk met een witte sliblaag bedekt, waarover, op enkele uitzonderingen na (o.a. afb. 55), geel of groen loodglazuur is aangebracht. Enkele kanvormen zijn identiek met grijze kanvormen (afb. 55-57}. De ene zijn voorzien van een bandvormige rand, de andere vertonen een ribbelgroefversiering op de hals. De meeste kannen behoren echter tot het z.g. hoogversierde aardewerk (afb. 58-60}. We kunnen twee soorten onderscheiden, met name deze versierd met opgelegde klei en deze versierd met stempelindrukken. Bij het eerste type is het lichaam steeds in verticale stroken onderverdeeld door een opgelegde kleistrip met driehoekige doorsnede. De aldus ontstane verticale banden worden alternerend opgevuld met opgelegde "schubben". De strook ertussen vertoont soms ofwel een golvende verticale kleistrip ofwel een verticale rij opgelegde stippen. Op een oorfragment treffen we dezelfde stippen ook aan. Bij een slanke kan op vlakke bodem zijn enkel de partijen met schubben groen geglazuurd. De geelwitte golvende kleiband op de andere stroken staat in contrast met de roodbruine achtergrond (afb. 58). Op het tweede type zijn de stempels in verschillende horizontale banden gedrukt. Deze gaan van eenvoudige vierkanten of rechthoeken tot meer ingewikkelde motieven. Er konden hier acht verschillende motieven onderscheiden worden. In Vlaanderen 10
zijn produktieplaatsen van hoogversierd aardewerk bekend te Brugge (24) en te Kortrijk (25). Het leidt geen twijfel dat er ooit ook in Gent aan het licht zullen komen. Het hoogtepunt van deze produktie ligt tussen de tweede helft van de 13de en de eerste helft van de 14de eeuw (26). lmportwaar. Benevens twee minuscule scherfjes wit aardewerk met groengeel glazuur, kwamen er vier fragmenten van z.g. Paftrathaardewerk aan het licht (afb. 61-62). De twee randfragmenten vertonen een lichtjes naar buitenstaande eenvoudig afgeronde rand. Het eerste fragment is vrij grof gemagerd terwijl het tweede fijner is van textuur en een lichte metaalglans bezit. Deze kleine potjes zijn veelal voorzien van een typisch haakoor en worden doorgaans als scheplepels geïnterpreteerd. Het lijkt er sterk op dat deze waar uit het Rijnland (o.a. Paffrath en Siegburg) bij ons enkel werd ingevoerd in de 12de en de 13de eeuw (27). In Gent werd Paffrathaardewerk nog nooit in een vroegere context aangetroffen. Minstens zeven potten behoren tot het vroege steengoed. Alle fragmenten zijn tamelijk grof gemagerd en hard gebakken. De kleur varieert van heel donkerbruin of donkergrijs tot lichtbruin of geel. Soms is het oppervlak bedekt met een matbruine engobe die op enkele plaatsen lichtjes gesinterd kan zijn. Een kan (afb. 63) is goed te vergelijken met kannen uit de Bennesteeg (28) en uit Drongen (29). Dergelijke kannen werden vervaardigd in het Rijnland waar ze gesitueerd worden omstreeks het midden of in de tweede helft van de 13de eeuw (30). Van een ander kanfragment met bandvormige rand (afb. 64) vinden we parallellen in Nederlands Limburg, waar ze in het laatste kwart van de 13de eeuw gedateerd worden (31 ). Varia. Uit mestput 11 werden nog een fragment van een wetsteen, een benen plaatje en een enigmatisch ijzeren voorwerp (afb. 65) gerecupereerd. Onder de bouwmaterialen vermelden we geglazuurde dakpannen en een fragment dat mogelijk deel uitmaakte van een nokbekroning of een schoorsteenpot. Besluit. Mestput 11 bevatte hoofdzakelijk keukengerei. Kookpotten, voorraadpotten, kookkannen, braadpannen en braadsleden vertegenwoordigen 4 7,55 % van het vaatwerk. Kannen en bekers vormen ongeveer 30 %, terwijl kommen en scheplepels, die zowel in de keu ken als op tafel gebruikt werden, ongeveer 18 % uitmaken. De grootste groep wordt gevormd door het grijze aardewerk. Het percentage hoogversierd aardewerk bedraagt ongeveer 9 %. De geïmporteerde waar beslaat een 11
nog lager percentage. Daar de mestput niet volledig werd opgegraven geven de percentages hoogstens een algemene tendens aan. Toch geven deze vondsten ons een beeld van het huisgerief uit de tweede helft van de 13de of het begin van de 14de eeuw. Hierbij stellen we vast dat de kook-, voorraadpotten en kommen hoofdzakelijk of uitsluitend in grijs aardewerk werden uitgevoerd. Braadpannen en braadsleden komen wegens hun specifieke functie bijna enkel in rood geglazuurd aardewerk voor. Kannen bestaan zowel in grijs aardewerk, rood aardewerk en vroeg steengoed. Hoewel de band met de vestiging van de Tempeliers hier niet zo evident is als voor de houten mestvaalt b, kan toch het jaar van de ontbinding van de orde, 1312 als "terminus ante quem" overwogen worden. Patriek Raveschot
(1) DESMET, G. & RAVESCHOT, P., Dobbel Slot/I. Onderzoek van een bedreigd terrein, in : Stadsarcheo/ogie, Gent, 1980, jg. 4 nr. 1, p. 20-26. We danken de leden van de Heemkundige Vereniging De Gonde uit Melle voor het reddingswerk en voor de toelating dit materiaal te publiceren. (2) DESMET, G., Het archeologisch onderzoek, in : Opgravingen naar de verdwenen Abdij van Nieuwenbos te Heusden, Melle, 1982, p. 57 afb. 47. (3) CALLEBAUT, D., Het Hof te Ekse/ te Moorse!, (Archaeo/ogia Belgica, nr. 220), Brussel, 1979, p. 19-20 afb. 10, 32. (4) RENAUD, J. G. N., Middeleeuwse ceramiek, (A. W.N.-Monografie, nr. 3), Den Haag, 1976, p. 34 afb. 12a. (5) DE METS, D., Het middeleeuwse aardewerk van het site "Stodsparking" te Antwerpen, (licentiaatsverhande/ing K. U.L.), Leuven, 1982, p. 79-80; DE MEULEMEESTER, J., De Singelberg te Beveren-Waas, (Archaeologia Belgica, nr. 208), Brussel, 1978, p. 11-12, afb. 5, 15. (6) HOEK, C., Schiedam. Een historisch-archeologisch stadsonderzoek, in : Hofland, Haarlem, 1975, p. 545 afb. 87; RENAUD, j. G. N., 1976, p. 35 afb. 13b. (7) TRIMPE BURGER, j. A., Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg {73de en 14de eeuw), in : Bulletin Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort, 1962-1963, nr. 12-13, p. 521 en p. 533. (8) VAN DER PLAETSEN, P., Een opgraving te Sint-Martens-Latem, Kerkplein. Opgravingsvers/ag en materiaa/studie, (licentiaatsverhandeling R. U. G.), Gent, 1982, p. 285, afb. 33, 117a. (9) TRIMPE BURGER, j. A., 1962-1963, p. 582, afb. 42, C 3. (10) TRIMPE BURGER, J. A., 1962-1963, p. 524, afb. 37, B 27; RAVESCHOT, P., Reducerend gebakken aardewerk, in :De Sint-Pietersabdij te Gent. Archeologische vondsten uit de buitentuin, (Archeologische Monografie, nr. 2), Gent, 1977-1979 (ter perse); VAN DOORNE, V., Bennesteeg, laat-middeleeuwse afvalput, in: Stadsarcheo/ogie, Gent, 1980 A, jg. 4 nr. 1, p. 8 afb. 3, 17;VAN DOORNE, V., Dobbel S/ot/4. Houten mestvaalt, in : Stadsarcheo/ogie, Gent, 1980 B, jg. 4 nr. 3, p. 3 afb 1 ,2; DESMET, G., 1982, p. 71 afb. 73-74; VAN DER PLAETSEN, P ., 1982, afb. 31, 113 en afb. 34, 123-126.
12
(11} HOEK, C., 1975, p. 514 afb. 3; VAN DOORNE, V., 1980 A, p. 9. (12} VAN DOORNE, V., 1980 A, p. 7; DESMET, G., 1982, p. 30, p. 67 afb. 62; VAN DER PLAETSEN, P., 1982, p. 164. (13} DESMET, G., 1982, p. 23, p. 43 afb. 4. (14} TRIMPE BURGER, j. A., 1962-1963, p. 527, C 1. (15} TRIMPE BURGER, j. A., 1962-1963, p. 519, B 20. (16} DE METS, D., 1982, p. 79, nr. 625-632. (17) TRIMPE BURGER, J. A., 1962-1963, p. 515, B 17. (18} DE METS, D., 1982, p. 82. (19} DE BELlE, A. & NAUTS, H., Ceramiek: huishoudelijke gebruiksvoorwerpen, in :De abdij van Boude/a, Sint-Niklaas, 1982, p. 128, nr. 231-232. (20} VAN DOORNE, V., 1980 A, p. 9. (21} TRIMPE BURGER, j. A., 1962-1963, p. 517-520, B 19. (22) TRIMPE BURGER, j. A., 1962-1963, p. 526, B 29; VAN DOORNE, V., 1980 A,p.9. (23} OOST, T., Rammelaars in z.g. Andenne-aardewerk, in : Stadarcheo/ogie, Gent, 1980, jg. 4 nr. 3, p. 9-14. (24} DE WITTE, H., Archeologisch onderzoek in Brugge, in :Het Brugs Omme/and, Brugge, 1980, p. 31-44; JACOBS, M. & VERHAEGHE, F., Laat-middeleeuws pottenbakkersafval op de Potterierei, in: Het Brugs Ommeland, Brugge, 1980, p. 79-95. (25} DESPRIET, P., Kortrijkse pottenbakkerswaar, in : De Leiegouw, Kortrijk, 1981, jg. 23 nr. 2, p. 187-206. (26} TRIMPE BURGER, J. A., 1962-1963, p. 509-516. (27} RENAUD, j. G. N., 1976, p. 37. (28} VAN DOORNE, V., 1980 A, p. 6. (29} LALEMAN, M. C. & RAVESCHOT, P., Drongen, een middeleeuwse mate, in: Stadsarcheo/ogie, Gent, 1981, jg. 5 nr. 2, p. 6, afb. 4, 3. (30} BECKMANN, B., The main types of the first four production periods of Siegburg pottery, in : Medieval Pottery from Excavations, London, 1974, p. 211 afb. 10, nr. 56-58; REINEKING-VON BOCK, G., Steinzeug, Köln, 1971, afb. 82-83. (31} BRUIJN, A., De middeleeuwse pottenbakkerijen in Zuid-Limburg (Nederland), (Publicaties van het Provinciaal Gal/o-Romeins Museum te Tongeren), Tongeren, 1965, p. 9. (32} VAN DOORNE, V., 1980 B, p. 2.
13
DE LIEVEKOM TE GENT Bou wgesch ie den is
Inleiding en situering. De Lievekom bevond zich eertijds tussen de huidige Lievekaai en AugustijnenkaaL Tussen 1834 en 1836 werd deze havenkom grotendeels gedempt zodat we thans nog slechts een beeld krijgen van de toenmalige afmetingen door de huidige parkeerruimte op de Lievekaai te beschouwen (1). Hoewel er wellicht reeds in de 13de eeuw een havenactiviteit moet geweest zijn -de oude Lieve werd immers tussen 1251 en 1269 gegraven en verbond in oorsprong Gent met Damme - had dit zeekanaaltje vanaf de 16de eeuw niet langer het internationale belang voor de lakenhandel dat het kende in de 13de en de 14de eeuw. In hoofdzaak de verzanding van het Zwin, maar ook de te geringe afmetingen werkten in de hand dat dit waterloopje vanaf de 17de eeuw nog slechts gebruikt werd voor de handel van "me rektgoederen" tussen de verschillende naburige gemeenten. De eigenlijke Lievekom werd tussen 1583 en 1611 aangelegd (2). De bedoeling was om hier een terminushaven te bouwen voor de schepen die vanuit Holland en Zeeland de Sassevaart opvoeren om handel met Gent te drijven. De Sassevaart (thans gedeeltelijk door de bedding van het kanaal Gent-Terneuzen ingenomen) werd in 1563 voltooid en verbond de Westersehelde met de vestinggrachten van Gent. De schippers voeren tot aan het Tolhuis en vervolgden dan hun weg langs de Blaisantvest (gedempt sinds 1962-1964) naar het Rabot, waar ze langs de Sint-Antoniuskaai de Lievekom bereikten. Tussen 1613 en 1624 werd de Brugse Vaart aangelegd. Ook de binnenschepen die het traject Noordzee-Gent bevoeren konden langs de vestinggrachten de Lievekom bereiken. Hieruit kunnen we dus besluiten dat de Lievehaven sinds het einde van de 16de tot het einde van de 18de eeuw van groot belang moet geweest zijn voor de toenmalige economie van Gent. We kunnen zelfs stellen dat het Lievebassin, naast de hoofdhaven "tusschen brugghen" aan de Graslei, in deze periode de tweede belangrijkste aanlegplaats van Gent moet geweest zijn. Toponymische en topografische bronnen. De Lievekom werd aan de zijde van het Gravensteen begrensd door de huidige Lievebrug. Deze vrij belangrijke brug werd in de 13de eeuw de "Walebrieghe" en soms ook de "Betsgravenbrugghe" genoemd (3). Pas vanaf de 14de eeuw vinden we in de archieven de naam "Liefbrucghe" regelmatig terug. Deze stenen brug belemmerde de doorgang voor grote schepen naar de GrasleL Vandaar dat de Lievekom als draaibassin werd opgevat. 14
Ongeveer ter hoogte van de huidige Academiebrug werd het bassin afgesloten door een draaibare houten brug. Reeds in 1345 werd er melding gemaakt van" 't quade brucskin up de Lieve" (4). Dit houten brugje dat lange tijd zo genoemd werd, omdat het overschrijden ervan niet steeds zonder gevaar was, stond aan de voet van de brouwerij : "de Tenen pot". Daarom werd het soms ook het Tinnenpotbrugje genoemd (5). Pas in het begin van de 19de eeuw, na de aanleg van de Academiestraat doorheen de hovingen van het Augustijnenklooster gaven de Fransen de huidige benaming aan deze inmiddels verbrede en in baksteen opgetrokken brug. Wanneer we enkele topografische documenten uit het begin van de 17de eeuw nagaan, dan blijkt dat noch Horenbault (1619) noch Sanderus (1631-1633) reeds melding maken van een havenkom. Vanaf Hendrik Hondius de jonge (1641) herkennen we echtereen verbredingvan de havengeul (afb. 1 ). Op deze kaart krijgen we zelfs een glimp te zien van de structuur van de kaaien waarlangs verscheidene scheepjes zijn aangemeerd. Opvallend is dat de aflijning van de omliggende straten en gebouwen praktisch ongewijzigd is gebleven. We herkennen immers van links naar rechts, de Sint-Widostraat, de Lievestraat, de Lievebrug met kraan, de Augustijnenkaai met de ommuurde tuinen van het Augustijnenklooster (letter P), de Lievekaai en het Zilverhof. De toenmalige Tinnenpotbrug situeerde zich in het verlengde van de Tinnenpotstraat, daar waar de huidige Academiebrug zich in het verlengde van de Molenaarsstraat bevindt. Op dit plan blijken de rooilijnen van de gevels rondom de haven praktisch volledig overeen te komen met het tracé op de huidige kadasterplannen. Hieruit kunnen we besluiten dat bijna alle huizen die zich daar thans aan weerszijden van de Lieve bevinden een onderbouw bevatten die terug te voeren is tot het begin van de 17de eeuw of zelfs vroeger. Iconografische bronnen. Een tiental merkwaardige 18de- en 19de-eeuwse tekeningen en schilderijen stellen ons gegevens ter hand in verband met het uitzicht van de woningen en het sociale leven aldaar. Eén van de meest opmerkelijke verschijningen op deze iconografische documenten is de voorstelling van de kraan aan de Lievebrug (afb. 2). Gent bezat ~eeds sinds 1355 een kraan aan de Kraanlei nabij de Vleeshuisbrug (6). De kraan bij de Lievebrug moet bescheidener qua afmetingen geweest zijn aangezien in de archiefdocumenten constant gewag gemaakt wordt van de "cleene eraene up de Lieve". Wanneer deze kraan werd opgericht is niet met zekerheid te achterhalen. Sommige auteurs menen te mogen veronderstellen dat ze onmiddellijk na het beëindigen van de graafwerken voor de Sassevaart (1563) werd aangebracht. Ande15
1. Fragment van het topografische plan van Hendrik Hondius de Jonge, 1641. 2. Gezicht op het Lievebassin tussen 1770 en 1887, kopie naar E. Van Siclers, verz. R. Van Trappen.
16
ren menen dat de Lievekraan werd opgericht tussen 1619 en 1638, dus enkele jaren na het graven van de Lievekom (7). Deze zienswijze strookt het best met de werkelijkheid, daar we in de archieven van de stad geen vroegere aanbestedingen voor dit werktuig van de kraankinders vonden dan in het jaar 1638 (8). Een vijftal "modellen van de eraene up de Lieve" zijn tot ons gekomen. Eén ervan geeft de houten constructie weer vóór het vernieuwen van de wielen in 1727 (afb. 3 ). Talrijke lastenkohieren behandelen de herstellingswerken of vernieuwingen aan dit eigenaardige werktuig dat ook regelmatig de "Zeeuwssche eraene an de Lieve" werd genoemd, tot dit pronkstuk dat bijna honderdvijftig jaar het uitzicht van de Lievekom had bepaald op 4 augustus 1787 openbaar verkocht werd om gesloopt te worden (9). De reden hiervoor was dat men aan het Entrepot aan het einde van de Coupure op de kaai van de Sint-Agnetekom "eene wippe of opslag" had geplaatst. Dit werktuig was veel eenvoudiger en gemakkelijker te bedienen (1 0). Met de afdanking van deze kraan werd in feite de doodsteek toegebracht aan de havenactiviteit in de omgeving van het Lievebassin. Naast de "kraenkinders", die vooral instonden voor het lossen van vaten, steenblokken, molenstenen, klokken en kanonnen waren ook de "stucwerkers" zeer actief aan de Lievekom. Dezen werkten echter vooral aan de Augustijnenkaai zoals blijkt uit een nieuwjaarskaartje uit de tweede helft van de 18de eeuw (afb. 4 ). De "stucwerkers", soms ook "caeygesellen" genoemd stonden in voor het versjouwen van alle droge koopmansgoederen die per wagen of per schip naar Gent werden gebracht. In het begin van de 19de eeuw werd de ruimte die door het dempen van de Lievekom was ontstaan gretig gebruikt door voerlieden en verhuizers, als parkeerplaats. Een reglement van 1 februari 1836 had deze lieden, die tot dan hun karren en verhuiswagens op de Graslei en de Koornlei plaatsten, verplicht deze nu op de Lievekaai te schikken "op een rechte lijn en met de dissel in de hoogte" (11) (afb. 5). Dit had tot gevolg dat er tot aan de Tweede Wereldoorlog verscheidene wagenmakers en wagenverhuurders aan de Lievekaai woonden. Merkwaardige gebouwen rondom de Lievekaai
1. Het Augustijnenklooster. Het stadsgezicht gevormd door deze oude Lievekom bevat enkele merkwaardige gebouwen. Eerst en vooral is er het Augustijnenklooster dat in 1296 door joannes Vasognes, bisschop van Tournai, aan de oostzijde van de Lieve werd gesticht (12). In feite is het alleen de westelijke vleugel van het abdijcomplex die aan de Lieve grenst. Het in oorsprong in gotische stijl opgerichte pand werd in 1622 door de steun van de kapitaalkrachtige familie Borluut omgevormd in 17
• ~.,.,", ,t~WJ,
,. • • l-7•'• 'l" •'# ,!,..,. , ,..... ,.... ,._ •• , •••r,.. • '/'/
.
~-·
~
//
3. Modellen van de kraan op de Lieve vóór het vernieuwen van de wielen in 1727 . 4. Nieuwjaarskaart van de stucwerkers, ca. 1750.
/
I
I
18
klassieke renaissance. De brouwerij en de bakkerij van dit klooster zijn verdwenen~ Deze bevonden zich op de hoek gevormd door de huidige Augustijnenkaai, Academiestraat en Molenaarsstraat. Hiervan getuigen enkele 17de- en 18de-eeuwse prenten, maar ook enkele archeologische vondsten in het in de 17de eeuw overwelfde "Augustijnenvaardeke". Dit waterloopje dat in verbinding stond met de Lieve (thans nog steeds een boogvormige opening in de Augustijnenkaai) werd door de Augustijnen gebruikt om voedingswaren aan en af te voeren door middel van platbodemige bootjes. De ondergrondse en in zandsteen uitgewerkte toegangen tot de gesloopte bakkerij en brouwerij zijn nog duidelijk herkenbaar in het bakstenen gewelf dat thans, sinds de collectorenwerken, door verschillende tussenschotten werd afgesloten. Het Augustijnenklooster werd sinds 20 september 1958 in zijn geheel geklasseerd als monument {13). Toch zijn bepaalde delen, meer bepaald de gevels van het pandhof dringend aan restauratie toe.
2. Huis Lievestraat 2. Onafgezien van het vorige religieuze bouwwerk is er slechts één burgerlijke woning rondom de voormalige Lievekom geklasseerd. Het gaat om het huis Lievestraat 2 (kad. afd. 1, sectie A, blad 6, nr. 321 ). Dit gebouw, dat we in verschillende opzichten het pronkstuk van de woningen rond de Lievekom kunnen noemen, werd reeds in 1912 door de Stedelijke Commissie voor Monumenten en Stadsgezichten geklasseerd en gedeeltelijk gerestaureerd, terwijl het officieel bij Koninklijk Besluit werd beschermd in het voorjaar van 1981. De eerste archiefvermeldingen keren terug tot 1457. Toen kocht Jacob Donche "( ... ) raedsheere van ons gheduchts heeren en princen, een huus ende stede staende ter voorhoofde in de Liefstraete bij de Liefbrugghe ( ... )" (14). Deze J acob Donche was vermoedelijk raadsheer van Karel de Stoute voor de Raad van Vlaanderen. Na de dood van jacob Donche in 14 73 werd het huis verkocht aan Claeys Van Pottelberghe. Deze was eveneens lid van dezelfde raad tot zijn dood in 1531 {15). De huidige voorgevel dateert van 1637 en werd gebouwd op aanvraag van de toenmalige eigenaar Hieronymus Masseau, griffier van de Raad van Vlaanderen. In 1650 liet hij zelfs"( ... ) eenen nieuwen steenen torre tot cieraet aen dese stede ( ... )" oprichten. Hierbij volgde hij de sinds 1569 bestaande ordonnantie waarin gesteld werd dat iedere notabele in de stad verplicht werd een toren aan zijn huis te laten bouwen. Hoewel deze toren op verschillende 19de-eeuwse tekeningen herkenbaar is, verdween hij waarschijnlijk op het einde van de vorige eeuw (afb. 6). Omtrent de benaming van dit huis hebben we geen volledige zekerheid, te meer daar deze woning van de 16de tot het begin van de 19de eeuw verbonden was met verscheidene kleine brouwerijtjes die uitkwamen in 19
5. Gezicht vanop de Lieve naar de Lievebrug en het Gravensteen als textielfabriek, ca. 1890. 6. Gezicht op de Augustijnenkaai en de Lieve kom, A. Van Lokeren, 1825.
20
het waterstraatje dat nu nog steeds de Geldmunt met de Lieve verbindt
(17). Niet alleen de buitenarchitectuur is opzienbarend, maar ook binnenin worden we geconfronteerd met bouwkundige bouwdecoraties. We vermelden hier slechts het gotische trappenhuis met wenteltrap, een gotische lavabonis en drielob, de talrijke schoorsteenmantels met stucwerk gaande van barok naar classicisme en de in de 16de eeuw beschilderde moerbalken en draagvloer van de eerste verdieping. Hoewel de totale restauratie van dit majestueuze waterpand vrij lang op zich laat wachten, mogen we toejuichen dat de eigenaar het voornemen heeft zijn huis regelmatig open te stellen voor het publiek.
3. Huis Lievekaai 7. Een ander merkwaardig gebouw, waarvoor op het ogenblik pogingen ondernomen worden om het te klasseren is het huis Lievekaai 1 (kad. afd. 6, sectie F, blad 28, nr. 3090). Evenals het hiervoor besproken huis staat dit aan de voet van de Lievebrug en zal het binnen afzienbare tijd eveneens gerestaureerd worden door architect P. Callens. Op het einde van de 14de eeuw noemde dit huis waarschijnlijk "de cogghe" naar de platte afgeronde koopvaardijschepen die aan de Lievekaai aanmeerden (18). Dit huis was toen verbonden met "eene stove". Deze stoven waren openbare badhuizen die men vrij talrijk kon aantreffen in Gent. Zij stonden "in eenen slechten reuk" aangezien ze dikwijls in één adem werden vernoemd met bordelen. Toch blijkt uit het 16de-eeuwse Vlaamse spreekwoord : "hij houdt vóór stoof, achter bordeel", dat er een onderscheid moet geweest zijn tussen beide. Anderzijds ligt het voor de hand dat er enkele huizen van ontucht bestonden in de onmiddelijke nabijheid van de drukke internationale Lievehaven. Op het einde van de 17de eeuw kreeg dit huis zijn huidige barokdecoratie. Spijtig genoeg vonden we hiervoor geen bouwaanvraag terug. Wel deelt een verkoopakte van 1748 ons het volgende mee : "( ... ) de Deken ende Eedt van de praetesynen van de Raede van Vlaenderen syn van intentie te coopeveylen het huys ende stede ( ... ) geleghen binnen dese stad Ghendt ten voorhoofde rechtover de eraene teghen de riviere de Lieve daer voor teechen uytsteeckt St. Ivo ( ... )" (19). Sint-Ivo werd in oorsprong "de advocaat der armen" genoemd en later de patroonheilige van de rechters en advocaten. Binnen de Raad van Vlaanderen was er sinds de 17 de eeuw een broederschap van advocaten en rechters ontstaan die de originele ideeën van de heilige Ivo wilden eerbiedigen : nl. arme lieden met raad en daad kosteloos bijstaan vóór het gerecht (20). Waarschijnlijk zetelde dit broederschap gedurende verscheidene jaren in dit huis. Na 1750 werd deze woning omgevormd tot herberg "daer men estaminien houdt". 21
Hoewel de "Vrienden van Oud Gent" in samenwerking met R. Wari in 1959 reeds pogingen ondernamen om het huis te restaureren, bleef het tot op vandaag in zijn troosteloze vervallen toestand bestaan.
4. Herberg "den Haerlem" (afb. 7) (kad afd. 6, sectie F, blad 29, nr. 3505c), Lievekaai 6, 7, 8 en 9. In 1714 werd de toelating gegeven om deze prachtige barokke gevel op te trekken. Om de werken hiervoor aan te vangen moesten twee kleinere huisjes afgebroken worden (21 ). Het gevelplan (afb. 7) geeft twee mogelijkheden weer om de bovenpartij te versieren. Ofwel zou de geveltop geflankeerd worden door twee voluten, ofwel zouden dekplaten aangebracht worden waarop dan telkens een siervaas zou prijken. Wat er uiteindelijk werd gekozen hebben we niet kunnen achterhalen. In 1846 werd dit huis verhoogd tot de huidige lijstgevel (22). Alleen de arduinen deuromlijsting bleef bestaan. De naam "den Haerlem" verwijst naar de Nederlandse stad Haarlem waarmee Gent in de 17de en de 18de eeuw handelsbetrekkingen had aangeknoopt. Zoals reeds gemeld waren het vooral Hollandse schepen die langs de Sassevaart in de Lievehaven kwamen aanleggen. Om diezelfde reden vinden we op de hoek gevormd door de Molenaarsstraat en de Sint-Antoniuskaai een huis dat de naam "in de wapens van Amsterdam" draagt. Tenslotte willen we nog de aandacht vestigen op het feit dat in het kader van de klasseringen van 18de-eeuwse hotels en herenhuizen ook de Lievekaai niet zal vergeten worden. De Rijksdienst voor Monumenten-en Landschapszorg heeft immers het voornemen om de huizen Lievekaai 19, 20 en 21 (kad. afd. 6, sectie F, blad 29, nrs 3530k, 3532a en 3533a) op de voorontwerplijst te plaats. Afbeelding 8 toont het bouwplan van de woning Lievekaai 21 zoals het in 1740 aan het Stadsbestuur werd voorgesteld (23). Dit vroeg-classicistische gebouw bepaalt thans nog steeds in grote mate het uitzicht van de LievekaaL De voorkeur voor het horizontale geveltype, de strakheid en het sobere karakter van de uitvoering verdrongen de opkomende rococostijl. De vernieuwde interesse voor de klassieke oudheid wordt hier veruiterlijkt door het klassieke driehoekige fronton en de vooruitspringende middentraveeën. Dit gebouw, maar ook andere omringende woningen vertonen duidelijke tekenen van de welstand die er heerste als gevolg van de bloeiende handel aan de Lievehaven (24). Besluit. Hoewel de gebouwen langs de voormalige Lievekom op zichzelf moeilijk kunnen concurreren in stijl, decoratie, rijkdom en veelzijdigheid met het wijdsbekende ensemble van de Graslei en de Koornlei, menen wij toch dat deze buurt dringend aan herwaardering toe is. Uit kunsthistorisch oogpunt mogen we beweren dat het stadsgezicht ge22
7. Lievekaai 6-9, bouwplan, 1714.
8. Lievekaai 21, bouwplan, 1740.
r-
"
-
ti
-
-=-
'
...=-.
w
DJ
~
~0~ ~
!::=:!.
I= 1-
I=
~
1-
'=
'-
·-
DO D . DDDD . ~ ~ ~ ~
r
"""0111
r=
. tTFFFTTTTl
.•
= = = = -
.
.
23
vormd vanop de Academiebrug richting Gravensteen zeer merkwaardig is (afb. 5), te meer daar door vergelijking met 18de-eeuwse schilderijen duidelijk is gebleken dat er geen ingrijpende veranderingen hebben plaatsgehad, of dat storende elementen het originele beeld niet hebben vertekend. Ook kan niet genoeg benadrukt worden dat deze haven een belangrijke rol speelde in de economische en de sociale geschiedenis van de stad Gent. Daarom hopen we dat er spoedig stappen zullen ondernomen worden om dit bestudeerde stadsgezicht te beschermen. Dirk Laporte
(1) DESTANBERG, D., Gent, voornaamste gebeurtenissen sedert 7837, 78377840, Gent, s.d. (2) DELBECK, J. B., Lijst der neringen en dekenen mitsgaders hunnen huisen in 1539 in de Lava/ j. F. verzamelingen ... van echte en andere stukken betrekkelijk de stad Gent, gecopieerd uyt oude en nieuwe handschriften, Gent, 1833, dl.1,p.20. (3) GYSSELING, M., Gents vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen, Antwerpen-Gent-Brussel, 1954, p. 39 : "( ... )Van der Lietbrugghe bi Lysbetten 's Graven". (4) GYSSELING, M., 1954, p. 57. (5) STEY AE RT, J. J., Volledige beschrijving van Gent, Gent, 1857, p. 238. (6) DECA VELE, J. & DE HERDT, R., Gent langs de wateren en naar de zee, Antwerpen, 1976, p. 170. (7) DECA VELE, J. & DE HERDT, R., 1976, p. 170. (8) SAG, Reeks 533, stedewerken, nr. 115, stadskranen. (9) DESTANBERG, D., Gent onder jozef 11, 7 780-7 792, Gent, 1910, p. 155. (10) STEYAERT, J. J. 1857, p. 237. (11) DESTANBERG, D., s.d. (12) BRAEM, P ., Het Augustijnenklooster te Gent, Gent, 1976, p. 7. (13) Lijst van de beschermde monumenten en landschappen op 37 december 7976, (Cultuurbezitin Vlaanderen), Gent, 1977, p. 62. (14) VAN DEN BEMDEN, F., Nota's, Gand, ruesetfondsbiîtis, verzamelinghistorische aantekeningen per stadswijk, Gent, s.d., dl. 20, p. 40. (15) SAG, Keu re 301, register 66, f. 102v 0 . (16) SAG, Reeks 76/2, stadsrekeningen 1650-1651, f. 149. (17) Deze problematiek wordt uitvoeriger behandeld in : LAPORTE, D., De bouwgeschiedenis van de burgerlijke woningen rond de voormalige Lievekom te Gent, {onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent, 1981, p. 330-350. (18) VAN DEN BEMDEN, F., s.d., dl. 20, p. 107. (19) SAG, Reeks 200 1 B, nr. 39, verkoop van huis Sint-Ivo op de Lievekaai. (20) DE POTTER, F., Gent van de oudste tijden tot heden, Gent, 1884-1933, dl. 7, p. 474-476. (21) SAG, Reeks 535, bundel182, nr. 3. (22) SAG, Reeks G 12, nr. 7080. (23) SAG, Reeks 535, bundel182, nr. 7. (24) De bespreking van de overige gebouwen op de Lievekaai, Augustijnenkaai en gedeeltelijk de Sint-Widostraat vindt men in : LAPORTE, D., 1981.
24
DE "KLEINE REFTER" IN HET PAND, ONDERBERGEN Verslag van en enkele bedenkingen bij de restauratie van gewelfschilderingen (1)
Ten geleide. Een goede restauratie behoort met een degelijke documentatie te beginnen (2). Historische en monumentale bronnen, benevens vakliteratuur met betrekking tot artisanale praktijken, restauratietechnieken en monumentenzorg moeten worden bestudeerd. Door die studie wordt getracht een beter inzicht te verkrijgen in de aard, zowel louter materieel als ook esthetisch, van het te behandelen kunstwerk, zoals dat zich thans voordoet. Daaronder zijn dus ook ouderdomsverschijnselen in al hun vormen, alsook gebeurlijke restauraties, te verstaan. Pas als men weet hoe, met welk materiaal en in welke geest (eventueel door wie en wanneer) een kunstwerk is gemaakt, voeg daarbij de soorten van schade, hun oorzaken en de reeds ondergane behandelingen, pas dan is het mogelijk een goed restauratieplan en een goede restauratietechniek voor te stellen. Uit de aard van de zaak bestaat de juiste methode niet. Het is en blijft een ongelijk gevecht tegen de onvermijdelijke, stoffelijke teloorgang. Juist daarom is een zorgvuldige planning, op grond van een degelijk vooronderzoek, zo noodzakelijk als een kundige uitvoering van de restauratie zelf. Elke ingreep is in zekere zin tenslotte een compromis en men sluit een (niet hét) compromis maar na grondig afwegen van alle gegevens. Dit zou voor elke restauratie, waarbij het kunstwerk centraal staat, het geval moeten zijn. Op een enkele uitzondering na is mij tot nu toe evenwel nog nooit gevraagd een verantwoording voor een restauratorische ingreep ten opzichte van het kunstwerk te geven, alvorens aan het werk te beginnen, laat staan dat zulk werk vergoed zou worden. Men vraagt integendeel een verantwoording tegenover de opdrachtgever. Centraal daarbij staan gewoonlijk prestigieuze, economische en niet zelden ook politieke beweegredenen. Het is niet mijn bedoeling met dit verslag ook maar iemand te viseren. Ik meen integendeel dat er, op het stuk van ideeën over en technieken van restauratie in het Pand aanzienlijke vorderingen zijn gemaakt in vergelijking met vorige fazen. Toch blijven alle betrokken partijen, van opdrachtgever via architect en aannemer tot restaurateurs in hoge mate gebonden aan een economisch systeem, dat in de eerste plaats zijn eigen lot voor ogen heeft. Daarom blijven de zaken zelf, in dit geval dus een restauratie, slechts secundair en is het niet zo zeer water dat in de restauratie-ideologische wijn wordt gegoten dan wel het omgekeerde. Dit is het doek waarop de "film" over deze restauratie wordt geprojecteerd.
25
Historische bronnen. In het meest noordoostelijk gelegen vertrek van de Leievleugel bevindt zich op de verdieping de "kleine refter", een vertrek van drie traveeën waarvan de beschilderde gewelven en lunetten het voorwerp van de onderhavige restauratie uitmaakten (3) (4). De schilderingen zijn gedateerd noch gesigneerd, enig document in verband hiermee is mij niet bekend. Slechts één ding is zeker nl. dat de schilderingen werden gemaakt na 1684. In de jaren 1683-1684 zijn er o.a. op de verdieping omvangrijke veranderingswerken gebeurd waarvan de barokke celdeuren met erboven een osseoog, die uitgeven op de centrale gang, deel uitmaken. Men heeft precies zo'n osseoog moeten toemetselen om op de westwand een continue band te kunnen schilderen {5) {afb. 1 en 2). Vanaf die datum zijn alle verdere gegevens aan interpretatie onderhevig. In 1715 maakte Sernardus de Jonghe een tekening van de gevel aan de Leie {6). De drie meest noordelijke vensters op de verdieping, die met de drie traveeën van de "kleine refter" corresponderen, zijn dan twee rechthoekige gevolgd door een spitsboog. Indien men zich veel geld en moeite voor een rijk decor heeft getroost, is het niet helemaal verklaarbaar waarom men met twee verschillende soorten vensteropeningen zou blijven zitten. Dillens en een anonimus geven in respectievelijk 18391841 en 1826 nog dezelfde ordening {7). Pas een foto van 1912 brengt daar verandering in {8). Op dat tijdstip, juist vóór de restauratie van de Leievleugel, waarbij men op de verdieping alle rechthoekige openingen, langs de buitenzijde, in spitsbogen omvormt, zijn liefst de vier meest noordelijke vensters rechthoekig. Er is dan weliswaar een surplus van één, maar de drie traveeën van ons vertrek hebben dan tenminste toch identieke openingen. Dan zijn er een viertal plans die enig belang hebben. Het oudste dateert van 1796 en bestaat alleen uit de begane grond (9). Het tweede, een calque met eraan toegevoegde veranderingen, bevat twee bouwlagen. Noch van het oorspronkelijke plan, noch van de calque zijn datum of auteur bekend (1 0). De toevoegingen stammen in ieder geval van na 1801, als een deel van het Pand verhuurd wordt aan P. D. Velleman, meester-timmerman en bouwkundige {11) {12). Het derde plan, getekend Van Have en gedateerd 13 april 1937, gaat terug op een ongeveer honderd jaar ouder plan {13) {14). Het bevat de twee bouwlagen evenals het vierde dat weer ongedateerd en anoniem is maar ten vroegste in 1948 van tekst en uitleg werd voorzien (15). Het is pas op dit laatste plan dat er in de noordoostelijke hoek van de verdieping een vertrek van drie traveeën is ingetekend. Een absolute zekerheid is echter dat de schilderingen onmogelijk zo laat kunnen zijn gemaakt {16). Een aan zekerheid grenzende vaststelling is ook dat de decoratie niet in twee etappes is uitgevoerd, 26
1. Westwand, middenpaneeL De barst, rechts onder, correspondeert met het toegestopte osseoog. Er is een duidelijke naad in de mortel zichtbaar die loopt vanaf de top van de lunet over de cypres. 2. Midden links is, juist achter de weggebroken zuidwand (waarvan nog sporen te zien zijn) een osseoog vanaf de binnenzijde zichtbaar. Met stutten wordt de geïnjecteerde bepleistering vastgedrukt. 4. Overlappingen van hoge lichten, slagschaduwen en halve schaduw zijn hier en daar duidelijk zichtbaar. Midden onder: twee geïntegreerde lacunes.
27
eerst in de twee noordelijke traveeën, waaraan later de derde travee zou zijn toegevoegd {17). Het zou te ver voeren om hier alle plans in extenso met elkaar te vergelijken. Het zou overigens niet veel opleveren. Wel zijn er een paar bijkomende gegevens die enig licht op de zaak kunnen werpen. Zo werd in 1823 het Pand gekocht door P. D. Veileman {18). Hebben de aantekeningen op het z.g. plan Veileman te maken met veranderingen die na de koop zouden worden doorgevoerd ? In dat geval zou hij, in ieder geval volgens het plan, niets ondernomen hebben rond die tijd in verband met de "kleine refter". De aantekeningen zouden evenwel ook kunnen slaan op veranderingen die nog tijdens de periode van huur waren gepland {19). De aard ervan en het gebruik van het Pand in het algemeen wijzen ook eerder in die richting. Het lijkt dus nodig om wat op te schuiven in de tijd en dan komen we alras bij de jonge Veileman die zijn vader in 1829 als eigenaar van het Pand opvolgt {20). Tegelijkertijd komen we in de buurt van het plan Van Hove en de geveltekening van Dillens. Het vervelende is evenwel dat Dillens niet gans betrouwbaar is en de datering van Van Hove slechts approximatief {21 ). Daarenboven zou het altijd nog mogelijk zijn, vooral als het z.g. plan Veileman uit zijn huurperiode zou stammen, dat Veileman senior bijvoorbeeld kort na 1823 veranderingen zou hebben doorgevoerd waarvan we geen documenten bezitten. Daar tegen spreekt dan weer de geveltekening van 1826. De stand van zaken, voor wat de historische bronnen betreft en voor zover ons onderzoek strekt, lijkt een datering van na het eerste kwart van de 19de eeuw aannemelijk te maken {22). Monumentale bronnen Op het ogenblik dat de restauratie van de schilderingen werd aangevat, was deze van het gebouw zelf reeds een hele tijd aan de gang, waardoor diverse monumentale bronnen onleesbaar waren geworden. De rechthoekige vensteropeningen die uitgaven op de Leie waren nu ook aan de binnenzijde veranderd in bogen (23). De ganse wand was bovendien gedecapeerd en opnieuw bezet. Hetzelfde geldt voor de noord- en de westwand tot op 30 cm van de schildering. Daarenboven was de deur onder het gesupprimeerde osseoog, die eveneens was toegemetseld en vervangen door een deur die zich ongeveer 1 m noordelijker bevond, terug opengemaakt ten nadele van laatst genoemde. De halvesteenmuur die, duidelijk ter vervanging van een oudere schikking, de "kleine refter" naar het zuiden toe begrensde, was totaal verdwenen (afb. 2). Het is niet onwaarschijnlijk dat, door de manke coördinatie tussen de verschillende partijen, hier belangwekkende monumentale gegevens verloren zijn gegaan. Wat van de schilderingen rest zijn tweemaal drie lunetten met groen te28
gen een blauwe hemel in een architectonisch kader op respectievelijk de noord-. en de westwand, en drie gewelven met elk een rechthoekige opening, overgroeid door planten die langs stokken worden geleid. De drager bestaat uit met kalkmortel opgemetselde bakstenen. De preparatielaag bevindt zich, in ieder geval op een aantal plaatsen, op een ouder bezetsel van één laag kalkmortel en twee witsellagen. Voor zover dat met het blote oog valt uit te maken is ze, op de lunetten en de onbeschilderde strook er juist onder van de noordelijke travee en de noordelijke helft van de middentravee, van een andere samenstelling dan het overige pleisterwerk (afb. 1 ). Bovendien is ze daar bedekt met een dunne laag groene verf die elders ontbreekt. De schildering zelf is als volgt opgebouwd. Het ganse te beschilderen vlak werd met een grijsbruine verf bedekt. Daarna werd met potlood en met behulp van passer en lineaal het architectonische kader geconstrueerd (afb. 3). Vervolgens werden de hoge lichten, de slagschaduwen en de halve schaduw aangeduid en in omgekeerde volgorde geschilderd (afb. 4). Daarop volgde het inkleuren (effen lichtblauw) van de hemel, waarna met vlotte halen de volumina van het groen werden aangegeven (afb. 3 en 5). Nadat deze op hun beurt waren geschilderd, volgde het schilderen van de bloemen en van de slagschaduwen van het groen. Een laag vernis voltooide het geheel. Omdat de opbouw en de aard van de verschillende onderdelen over de ganse schildering dezelfde is, moet hier wel sprake zijn van een totaalconcept (24). Niet geheel te verklaren blijft de naad en de verschillende samenstelling van de mortel, links en rechts ervan, in de lunet van de middelste travee (25) (afb. 1 ). Bovendien is er, juist op die naad, een duidelijk verschil in kleur waar te nemen op de balustrade. Dat kleurverschil correspondeert dan weer met correcties die aan de lunetten in de hoeken werden aangebracht (26). Hoe zag het totale decor van de "kleine refter" eruit? De luttele resten van de zuidelijke afsluiting, in de vorm van een moerboog met sporen van beschildering, tonen aan dat er ook hier een lunet was. Mogen we, uit het feit dat de planten op de gewelven vanuit de hoeken op de kortere zijden naar het midden evolueren, concluderen dat er zich ook op de Leiewand lunetten, groen en een balustrade bevonden ? Kwamen de rechthoekige vensters niet te hoog voor de balustrade en wat bevond er zich op de muren vanaf de vloer tot aan diezelfde balustrade ? Zoals gezegd had een onderzoek naar de (thans verdwenen) monumentale overblijfselen daarop enig licht kunnen werpen. Een tot nu toe nog niet vermeld gegeven is de aanwezigheid, exact vanaf de onderkant van het geschilderde decor, van een laag krantenpapier 29
3. In het midden van de balustrade is een constructielijn in potlood zichtbaar. De volumina van het groen waren oorspronkelijk anders gepland. De potloodschets loopt veel verder naar rechts uit dan het groen. 5. Detail van afb. 4. De potloodschets is in vlotte halen op het blauw van de hemel gemaakt. Een eenvormig craquelé is over het ganse oppervlak zichtbaar.
30
waarop zich een laag met verticale, grijze strepen beschilderd effen wit behangpapier, aan de bovenzijde overkleefd met een papieren fries, bevond {27). Uit de luttele resten kon worden opgemaakt dat het gaat om de "Gazette de Gand" van (rond) de jaren 1840-1841. Indien het beschilderde behang deel uitmaakte van het decor, is 1841 dus een "terminus post quem". Maakte het er geen deel uit, dan moet men welhaast aannemen dat de beschildering geruime tijd voordien is uitgevoerd. Het eerste zou overeenstemmen met de historische bronnen. Stilistisch lijkt het decor, op het eerste gezicht en ruim genomen, te kunnen dateren van ca. 1775-1850. Het architectonische kader, eenvoudig en streng geconstrueerd, wijst naar de 19de eeuw. Het vertoont, afgezien van de gestileerde palmetten aan de onderkant van de consoles, slechts twee versieringsmotieven : diamantkoppen en "entrelaces". In zijn "Grondregelen der bouwkunde ... " gaat P. N. Van Reysschoot wat dieper in op de "entrelaces" en hij geeft, zij het met meer versierselen, eenzelfde soort vlechtwerk als op de schildering in de "kleine refter" (28). Precies van diezelfde Academie, waarvoor Van Reysschoot zijn "Grondbeginselen ... " schreef, was nu P. D. Veileman leerling en, later vanaf 1805, mededirecteur {29). Hij stelde een plan op ter verbetering van de cursussen {30). Als belangrijkste verbetering wordt door hem het oprichten van een bibliotheek vernoemd, waarvoor hij o.m. aanraadt het boek "Plans des plus beaux jardins pittoresques de France, d'Angleterreet d'AIIemagne" van J.C. Krafft aan te schaffen {31). Heeft de schilder de lossere ordonnantie en weergave van het plantendecor aan een Engels voorbeeld uit dit boek ontleend (32) ? Maar ook J. Veileman, de zoon, was vertrouwd met artistieke middens daar hij zijn vader als mededirecteur van de Academie opvolgde en misschien, eveneens hier, zijn werk voortzette {33). Het schilderwerk zelf tenslotte zou zowel 18de- als 19de-eeuws kunnen zijn. Het is in grote lijnen sober, maar vlot uitgevoerd vakwerk van één of meer decoratieschilders (34). Alles bijeengenomen wijst ook het onderzoek van de monumentale bronnen in de richting van de 19de eeuw, meer bepaald het tweede kwart met een voorkeur voor de veertiger jaren (35) (36). De restauratie. De restauratie van muur- en gewelfschilderingen bestaat vrijwel steeds uit dezelfde vier handelingen : fixatie, schoonmaak, stoppen van gaten en integratie van lacunes. Daarbij komen in sommige gevallen nog vrijleggingswerken, ontsmetting en, in ernstiger gevallen, een transfer. De keuze van de te gebruiken produkten en de daarbij te volgen technieken is daarentegen veel ruimer. Zij staat reeds in functie van de aard van de schade en de soorten materialen en technieken die voor de schildering, tijdens aanmaak en eventuele restauraties, werden gebe31
zigd. Eerst en vooral dienen echter de factoren die tot de schade hebben geleid te worden opgespoord en opgeheven. In de "kleine refter" waren voornamelijk een drietal zaken nefast : 1) infiltratie van water via het da~, vooral aan de Leiekant; door de actie van zouten werden de picturale laag en de bepleistering ernstig aangetast; 2) aanwezigheid, ook weer vooral langs de waterkant, van gipsstopsels; de hoeveelheid in water oplosbare zouten nam hierdoor enorm toe; bovendien waren door de volumetoename van het drogende gips, delen van de bepleistering losgekomen; 3) een niet gans bevredigende techniek, vermoedelijk een niet juist voorbereide grondering, waardoor de hechting van de picturale laag te wensen over laat. Geruime tijd voordat aan de restauratie van de schildering werd begonnen waren het dak en de vensters vernieuwd, zodat er geen infiltratie van vocht meer plaats had. De gewelven en muren hadden alle kans om volledig op te drogen. De andere twee factoren werden tijdens de restauratie zelf te lijf gegaan. Het begin van de hele operatie bestond uit het verwijderen van vier witsellagen. In grote trekken waren in dit verband, een viertal zones te onderscheiden (afb. 6 en 7). Een eerste, de wanden en het meest westelijke kwart van de gewelven, vormden geen groot probleem. De witsellagen hechtten slecht zodat ze gemakkelijk konden worden opgeheven. De picturale laag daarentegen vertoonde bovendien een behoorlijke adherentie. Het meest oostelijke, vierde kwart van de gewelven was eveneens probleemloos. Het bestond uit grote gipsstopsels die we, aangezien er van picturale laag geen sprake meer kon zijn, letterlijk hebben laten vallen. Het tweede kwart van de gewelven aan de westzijde, zorgde al voor meer problemen. De witsellagen hechtten hier veel beter op de picturale laag. Er moest veel omzichtiger, soms met de burijn, soms met het scalpel te werk worden gegaan. Een bijkomend probleem vormde de veel minder goede adherentie van de picturale laag, waardoor op verschillende plaatsen een techniek van alternerend vrijleggen en fixeren nodig bleek. Het derde kwart was ronduit in een abominabele toestand . Zouten hadden de picturale laag en de witsellagen verpulverd. Daarbij kwamen nog talrijke zeer kleine kraters die de verflagen opstuwden, deden omkrullen en zo met elkaar verstrengelen. Er waren hier mijns inziens slechts twee mogelijkheden : ofwel alles laten vallen, inclusief de picturale laag, ofwel alles tegelijk fixeren om daarna de gefixeerde witsellagen van de picturale laag te scheiden. Het verschil in werk is vooraf duidelijk, het verschil qua resultaat veel minder, daar het immers niet precies is na te gaan in welke mate de picturale laag nog aanwezig is.
32
6. Toestand van de noordelijke travee vóór de restauratie.
7. Toestand van de noordelijke travee tijdens de voltooiingswerken.
33
Welke verhouding van geïnvesteerde moeite (en geld) tot bereikt resultaat is nog aanvaardbaar ? In het algemeen verdraagt een monumentaal decor beter lacunes dan een autonoom kunstwerk. Aan de andere kant kan een realistische schilderwijze lacunes juist weer veel minder hebben. Ook gezien de grote lacunes (zie vierde kwart hierboven) die reeds aanwezig waren, leek het aangewezen de moeizamere én duurdere weg te volgen. Door de resten die zo konden worden gered werd een al te plots ophouden van het beschilderde decor vermeden. Het geleidelijke uitdeinen geeft het gevoel dat het verder doorloopt dan het feitelijk doet, met andere woorden behalve dat er een effectieve winst is, wordt ook de rest van de schildering als het ware versterkt. Het is precies dit laatste dat de doorslag gaf om, met tienmaal meer moeite en een, als men het niet in zijn context beschouwt, tienmaal minder resultaat, toch de moeilijke weg te bewandelen. Dus werden zowel de witsellagen als de picturale laag, tegelijk, gefixeerd. Mede omdat P.V.A., eens opgedroogd, in water zwelt en overigens in diverse produkten vrij gemakkelijk oplosbaar is, werd voor die fixatief geopteerd. Eens het hele pakket goed en wel gefixeerd en gedroogd was, werd door middel van een kompres (in water gedrenkte watten) de P.V.A. tot zwellen gebracht. Nadat het kompres na ongeveer dertig minuten was verwijderd, kon met het afkrabben van de door de P.V.A. gezwollen en zacht geworden witsellagen worden begonnen. Omdat de grens tussen de onderste witsellaag en de picturale laag niet zeer duidelijk was, werd een deel van de witsellaag behouden. Later, eens de P.V.A. weer was gedroogd, werd ze voorzichtig verwijderd met_ in een mengsel van aceton en chloroteen gedrenkte watjes. Nu de schildering was vrijgelegd volgde de fixatie, eerst van de picturale laag dan, waar nodig van het pleisterwerk. Afgezien van het juist hierboven besproken gedeelte was de coherentie van de picturale laag goed en kwam ook hier P.V.A. als fixatief goed van pas. Het pleisterwerk werd middels injecties van kalkcaseïnaat met daaropvolgend een twaalf uur durende pressing vastgekleefd (36) (afb. 2). Een ca. 15000, in een mengsel van aceton en chloroteen gedompelde, watjes waren nodig om vervolgens het beschilderde oppervlak te reinigen. Op die wijze werd een vrij dikke, bruinachtige massa, vermoedelijk bestaande uit teer en een vernis, verwijderd (38). Na het "stuccen" met kalkmortel, waarbij de lacunes eerst nat werden gemaakt en vervolgens, opdat de verse mortel niet te vlug zou drogen en dus goed zou "carbonateren", met kalkcasemaat werden bestreken, volgde het aanbrengen van twee dunne lagen paraloïd (39). Omdat oorspronkelijk de schildering met een enigszins glanzende vernis was bedekt, werd voor een niet te vluchtig oplosmiddel geopteerd (40). Natuurlijk had ook een (bijvoorbeeld) damar kunnen worden aangewend, maar vermits de vernis
34
mede als fixatief, door de talrijke scheurtjes in de qua ad herentie toch wat zwakke, picturale laag zou dringen, is voor het stabielere kunsthars gekozen. De integratie van de lacunes tenslotte werd begonnen met een laag gepigmenteerde kalkcaseïnaat als fond. Waar door een geringe retouche de leesbaarheid van het geheel kon worden vergroot, is dat gedaan met aquarel (afb. 4). Besluit. Men kan nu eenmaal - en gelukkig maar -niet alles bewaren. Wat wel, wat niet, een verantwoorde keuze is noodzakelijk- voor beide. Daarbij dient in de eerste plaats de intrinsieke waarde van het object in ogenschouw te worden genomen, naast allerlei secundaire waarden waarvan de economische er één (en slechts één) is. Als men tot bewaren heeft besloten, dan moet dat ook optimaal gebeuren. Een zo goed mogelijke bestudering van het object in al zijn facetten is daarvoor noodzakelijk, niet alleen om technische redenen, maar ook vanwege het profijt, de geesteswetenschappelijke winst. Om prestigieuze, mercantiele of politieke redenen hoeft het mijns inziens niet. Indien men de economische implicaties van conservatie en restauratie beschouwt, zou men vooral daar rekening mee mogen houden. In de tweede plaats echter ook met het feit dat de beste verzorging maar goed genoeg is, vooral als het om een kunstwerk, anders gezegd om geest geworden materie gaat. Het is niet omdat een beschilderd gewelf 30 m boven de begane grond is dat bijvoorbeeld de stopsels wat minder mogen zijn. Esthetiek is tenslotte een vorm van ethiek. Walter Schudel
(1) De heer architect M. Bourgois en de kunsthistorici G. J. Bral en I. De Meûter ben ik bijzondere dank verschuldigd voor de talrijke gegevens die ze mij hebben verstrekt en de boeiende discussies die ik met hen mocht voeren. (2) MARIJNISSEN, R. H., Dégradation, conservat/on et restauratlon de /'oeuvre d'art, Bruxelles, 1967, p. 245-300; KOLLER, M., Architektur und Farbe, in: Maltechnik Restauro, München, 1975,jg. 81 nr. 4, p. 177-198. (3) Zie voor de geschiedenis van het Pand b.v. : AERTS, J., De predikheren te Gent, 1228-1854, Gent, 1913 & DE PUE, P., 750jaarDominikaansleven te Gent, Gerit, s.d. (4) De naam "kleine refter" is, gebaseerd op foutieve veronderstellingen, in gebruik geraakt en wordt hier gemakshalve aangehouden. Thans is door het verwijderen van de zuidwand een aanzienlijk grotere ruimte gecreëerd. (5) RAG, Fonds Dominicanen, nr. 3, 1683, Computus expositarurn ratione edificii fornicem super refectorum. (6) DE JONGHE, B., Belgium dominlcanum, Brussel, 1719, p. 30.
35
(7) RUG, Religieuse costumen,, kloosters, kerken der stad Gend bijeen verzameld door H. Caillon ten jaeren 1839 à 1843 ende getekend door AD. Dillens, 2 dln; SAG, AG D 38 F 70, nr. 13. (8) Deze foto bevindt zich in het Seminarie Bouwkunst aan de RUG. (9) SAG, AG D 38 F 70, nr. 27. (1 0) Van dit plan kon ik slechts een kopie te zien krijgen in het Seminarie voor Bouwkunst aan de RUG. Het origineel is in het bezit van de Stedelijke Commissie voor Monumenten en Stadsgezichten. (11) De PUE, P., s.d., p. 10. (12) Aanduidingen als "zaagmolen", "verkoopzale", enz., wijzen op een commerciële uitbating. (13) Het origineel van de door mij in het Seminarie voor Bouwkunst (RUG) geraadpleegde kopij, is in het bezit van de Stedelijke Commissie voor Monumenten en Stadsgezichten van Gent. (14) De vermelding "tracés suivant plans d'il y a un siècle environ" staat op het plan zelf. (15) Seminarie voor Bouwkunst, RUG. Op het plan staat, in de zuidelijke pandgang, geschreven : "Onbewoonbaar verklaard 27-1248". (16) De bestudering van de monumentale bronnen bewijst zulks. Ook de foto van 1912 wijst in die richting. (17) Vooral de schets en de aard van de picturale laag bevestigen dat. Zie : monumentale bronnen. (18)AERTS,j., 1913,p.475. (19) Dit te meer daar de veranderingen niet zeer ingrijpend zijn. In de "Gazette van Gent" van 1-8-1805 worden hooizolders, gelegen tegenover het water, magazijnen, kamers en appartementen te huur aangeboden. Het geheellijkt eerder op huisje-melkerij. (20) AERTS, j., 1913, p. 542; RUG, Religieuse costumen ... ; RAG, Resolutieboek IV.112, 1826-1844,aktevan23-7-1829,p. 71. (21) In vergelijking met de drie genoemde geveltekeningen en de foto van 1912 maakt Dillens kennelijk een fout in de ordonnantie van de vensters op de verdieping. Deze fout heeft echter geen direct belang voor ons onderwerp. (22) Door een afstammeling van de Veilemans werd mij in persoonlijk contact medegedeeld dat de tijd van J. Veileman in het Pand (1829-1851) de glorietijd was. Nadien zou, door familiale twisten de zaak sterk achteruitgegaan zijn. (23) Verslag van de openbare zitting van de gemeenteraad van 5-2-1912. (24) De spontaan uitgevoerde schets van het groen en het, in alle delen, gelijkvormige craquelé zijn sterke aanwijzingen in die richting. (25) Een gedeeltelijke verklaring zou kunnen zijn dat bij het vergroten van het vertrek van twee tot drie traveeën het bezetsel voor een deel werd beschadigd. (26) Diamantkoppen werden toegevoegd en de openingen van de lunetten bijgevolg verkleind. Het gaat hier vermoedelijk om "repentirs". (27) Dit geheel bevond zich onder twee lagen behangpapier. (28) VAN REYSSCHOOT, P. N., Grondregelen der bouw-kunde aangewezen in haere bezonderste delen .... bouwkunde, Gent, s.d. (29) RAG, Resolutieboek IV. 110, 1770-1806, p. 73 en p. 426, actum 3 ougste 1805; RAG, Resolutieboek IV. 112,1826-1844, p. 71, actum 23 juli 1829. (30) RAG, Farde 11,1805, D 320-338, nr. 328. (31) RAG, Resolutieboek IV. 111, 1807-1826, p. 78-79, actum 4 november 1811. (32) De planten zijn voor een deel met zekerheid te identificeren, een ander deel geeft de indruk aan de fantasie te zijn ontsproten.
36
(33) Zie noot (20). (34) Terwijl de schets van het groen zeer waarschijnlijk door één hand is uitgevoerd, zijn er een aantal vergissingen en kwalitatieve ongelijkheden die op meerdere handen kunnen wijzen. (35) Een pigmentanalyse zou zekerheid kunnen verschaffen. (36) Enig verband, stilistisch noch van praktische aard met de door paters uitgevoerde veranderingen in de tweede helft van de 18de eeuw, kan ik niet zien. Zie : AERTS, J., 1913, p. 435; DE SMIDT, F., Het Pond, in : Universitos, Gent, 1964, jg. 12 nr. 3, p. 8-9. (37) De zelf gebouwde stutten zijn zo wat een kruising tussen Prof. K. Wehlte's "Freskopresse" en de "bazooka's" van Prof. R. Baker. (38) De teer zou uit rookwaren afkomstig zijn. (39) De kleine lacunes werden in verband met een betere leesbaarheid op nivi gebracht, terwijl de grote lacunes aan de vensters ongeveer 2 mm onder nivo werden gehouden. (40) Vermoedelijk ging het om een laag damar.
37
VONDSTMELDINGEN
1. Belfort. Bij werken in het Belfort konden in mei van dit jaar enkele vaststellingen gedaan worden. In de zuidoostelijke hoek werd een muurmassief doorbroken van 1,32 m dik. Hoe ver dit massief langs de oostmuur naar het noorden toe verliep kon niet worden nagegaan. Benevens bakstenen van het formaat 25 X 12 X 5 cm bevatte dit massief nog herbruikte geprofileerde witsteen, vermoedelijk afkomstig van gewelfribben. Op één ervan valt nog een steenhouwersmerk of een telmerk te bespeuren. Enkele vondsten uit de puinlagen ernaast dateren uit de 14de eeuw.- PR. 2. Bij Sint-jacobs. Enkele laat-gotische Gentse baksteengevels worden
38
gesierd door enigmatische motieven. De meest recente vondst van een dergelijk "huismerk" werd ons gemeld door architect P. Callens bij een 16de-eeuwse trapgevel nabij de Sint-J acobskerk (kadaster afd. 2, sectie B, blad 2, nr. 646c) (zie afb.). Aanverwante tekens werden door de Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie geïnventariseerd bij volgende gebouwen : Drongenhof (voormalige kapel), Vrouwebroersstraat (gevels voormalig Karmelietenklooster), Tinnenpotstraat 53, Vlasmarkt 6 (zijgevel verdwenen kapel Sint-Jan-in-d'Oiie), Sint-Widostraat 6, Penitentenstraat 14 (achtergevel kapel Penitentenklooster). Deze gebouwen dateren alle uit de 16de of het begin van de 17de eeuw. We vinden dergelijke tekens zowel bij burgerlijke als bij religieuze bouwwerken in talrijke steden- G.D. 3. Buitenhof. Op een bedreigd terrein in de Sint-Machariuswijk (kadaster afd. 4, sectie D, blad 7, nrs 505 k en 5051) werd in augustus door de Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie, in samenwerking met tal van vrijwilligers, een onderzoek ingesteld. Op dit terrein staan nog de resten van een oude romaanse abdijbrouwerij. Tijdens de 19de en de 20ste eeuw waren hier verschillende fabrieken werkzaam. In de meters dikke puinlagen daterend van de 16de tot de 20ste eeuw ontdekten we enkele stenen kanonkogels die we in verband kunnen brengen met de militaire occupatie sinds de aanleg omstreeks 1540 van het Spanjaardkasteel. De stratigrafie in dit lager gelegen gedeelte van het abdijcomplex verschilt grondig met de bevindingen uit de jaren 1978-1979 (opgravingen in de Sint-Machariuswijk). Boven op de moederbodem, die door wateroverlast slechts op enkele plaatsen kon bereikt worden, ligt een eerste cultuurlaag waaruit we enkel wat huttenleem konden recupereren. Daarboven bevindt zich een zandlaag die enkele Galla-Romeinse scherven bevat. Deze zandlaag werd doorsneden door een kuil of gracht met veel Galla-Romeins materiaal. Een grijze zandlaag bevatte vroegmiddeleeuws materiaal en erboven, in een fijn donkerbruin laagje met veel organisch materiaal, werden enkele Andenne-scherven ontdekt. De noordelijke muur · van de romaanse brouwerij doorsnijdt deze lagen en de erboven liggende menglaag. De fundering ervan rust op de moederbodem. - PR & RVDW. 4. Reep 4. Bij restauratie van de twee trapgevels van het complex van de "Sint-Bavo Humaniora" (kadaster afd. 4, sectie D, blad 10, nr. 1 060g2) werden in diverse Balegemse zandsteenblokken steenhouwersmerktekens opgemerkt (zie afb.). De gevels kunnen gedateerd worden als laat 17de-eeuws. Ze maakten vermoedelijk deel uit van het voormalige klooster der capucinessen, orde die in Gent in 1672 gesticht en sinds 1699 aan de Reep gevestigd werd. De merktekens kwamen hoofdzake39
lijk voor op de bovenzijde van de negblokken. Tot nu konden een vier. tal verschillende symbolen opgetekend worden, waarvan drie een variatie op de letter M vertonen en aan ander veel gelijkenis heeft met telmerken op kapspanten.- GE.
5. Trommelstraat, Karmelietenklooster. De restauratiewerken aan de infirmerie, de brouwerij en het brouwershuis van het voormalige klooster (opdracht : Provinciebestuur Oost-Vlaanderen; ontwerp : architectenbureau Bressers; aannemer : firma V. De Bruyne & Zn) werden door de stedelijke archeologische dienst verdergevolgd (zie : Stadsarcheologie, Gent, 1981, jg. 5 nr. 3, p. 33-34). Enkele nieuwe gegevens komen de reeds eerder gedane bevindingen aanvullen. Zij hebben voornamelijk betrekking op de Plotersgracht. Bij dieper uitgraven op de plek waar een natuurstenen bevloering naar de Plotersgracht leidt (kelderverdieping infirmerie, zie : Stadsarcheo/ogïe, Gent, 1982, jg. 6 nr. 2, p. 4849), werden een vijftal natuurstenen trappen ontdekt. Dit impliceert meteen dat het waterniveau van de gracht bij de bouw van de infirmerie (midden 17de eeuw) merkelijk lager was dan nu, zelfs als we met de gedempte toestand rekening houden. Tal van andere vaststellingen wijzen in dezelfde richting. In functie van de heraanleg van de binnentuin rondom de drie gebouwen in restauratie werd het gedeelte van de gedempte Platersgracht ten noordoosten van de brouwerij uitgediept tot op- 2,5 m ten opzichte van het maaiveld. De vulling bestond bijna uitsluitend uit puin, afkomstig van bakstenen bouwwerken, hier en daar vermengd met wat zeer recent schervenmateriaal. Meer diepgaande peilingen leverden geen resultaten op. De beide kaaimuren die op die manier blootkwamen bevatten een hele reeks nieuwe gegevens met betrekking tot de bouwgeschiedenis van het voormalige klooster. In het metselwerk van de 17deeeuwse constructies komt heel wat recuperatiemateriaal voor : enkele stukken witte natuursteen met sporen van laat-gotische profileringen of van gotisch traceerwerk werden gerecupereerd. - MCL.
40
6. Afsnee. In de onmiddelijke nabijheid van een vroeger vermeld site (zie : Stodsorcheo/ogie, Gent, 1982, jg. 6 nr. 1, p. 51-52}, werden nieuwe vondsten gedaan door S. Joos. Een verbrande, gevleugelde pijlpunt (Lambert : 191,70 km noord, 99,56 km oost) is haast identiek aan het eerste exemplaar. Een tweede gevleugelde pijlpunt (Lambert : 192 km noord, 100,20 km oost) (zie afb.) heeft een weinig uitgesproken "schachtdoorn" met afgeronde "vleugels". Bij de vondsten uit de omgeving vermelden we naast meerdere schrabbers en geretoucheerde afslagen tientallen afslagprodukten. Dit geheel kan in het Laat-Neolithicum of in de Vroege Bronstijd gedateerd worden.- JV. 7. Evergem, Vierlinden 43. Sedert juni 1982 graaft de Heemkundige Vereniging De Gonde uit Melle in Evergem op (kadaster Evergem sectie D, nr. 1351a). Er werden drie parallelle grachten gevonden over een afstand van 80 m. Ze liggen ten oosten van het huis nr. 43 en zijn Z.O.N.W. gericht. De grachten hebben een duidelijk U-vorm. De westelijke gracht is iets breder (0,75 m) dan de andere twee (0,50 m) en is afgezoomd door paalgaten die twee aan twee zijn gekoppeld. De gemiddelde diepte is 0,50 m. Uit de vulling van de grachten kwam o.a. Romeins aardewerk, nl. enkele wand- en bodemscherven terra sigillata, enkele scherven grof verschraalde hard en zacht gebakken inheemse waar, een bijna volledig potje zwart gevernist aardewerk, een oor van een kruik en een groen glazen kraaltje. -MV. 8. Sint-Martens-Latem. Een schrabber (Lambert : 190,10 km noord, 99,30 km oost) werd vervaardigd door een convexe reeks schuine retouchen op afslag. Dit artefact kunnen we slechts vaag dateren in de Steentijd. - J V.
41
G.V.S.A. 1982
Beschermende leden AERTS, Willem, Lange Lozannastraat 59, 2000 Antwerpen BERWOUTS Maud, Zwijnaardsesteenweg475, 9000 Gent BIOT Bernard, Koning Albertlaan 232, 9000 Gent BIOT-CASTILLE, Tennisbaanstraat 72,9000 Gent BIOT Jean, Tennisbaanstraat 72, 9000 Gent CALLEBAUT Dirk, Nieuwbeekstraat 126 postbus 5, 9300 Aalst COLMAN Guy, Pleispark 21, 9820 Sint-Denijs-Westrem DE BELlE Afons, Kouterstraat 150,9180 Belsele DE BUCK Adelin, Caecilienstrasse 46, BRD-5000 Köln DE CALUWE Pierre, P.P. Ru benslaan 11, 9820 Sint-Denijs-Westrem DE GEYTER Gilbert, Koning Albertlaan 48, 9130 Lochristi DE NAEYE R André, J ustus Lipsiusstraat 12, 3000 Leuven DESEYN Oscar, Nekkersberglaan 592, 9000 Gent DE VOS René, Casselrijlaan 15, 9800 Deinze GOETGH EBEU R Paul, Emanuel Hielstraat 81, 9219 Gentbrugge HUVENNE-MESTDAGH, Schoolstraat 31, 9110 Sint-Amandsberg HUYS Jacques, Rysenbergstraat 258, 9000 Gent JOOS Albertus, Brusselsesteenweg 138, 9230 Melle KONINKLIJKE MAATSCHAPPIJ VOOR LANDBOUW EN PLANTKUNDE, Congrescentrum, Citadelpark 5de verd., 9000 Gent LALEMAN Marie Christine, Holdaal 49, 9000 Gent LECOMTE André, Hanswijkstraat 35, 2800 Mechelen PEETERS Ludo, Fodderiestraat 77,2710 Hoboken SARTEEL Diane, Sportstraat 48,9000 Gent SCHEPENS Erik, Jan Roomstraat 14, 9110 Sint-Amandsberg VAN BOCXSTAELE Robert, Pijlstraat 37,9000 Gent VAN WIJNSBERGHE jérome, Nieuwewandeling 92,9000 Gent VLAANDEREN Wim, Kapellei 6, 2130 Brasschaat WISSAERT Roland, Latemsestraat 16, 9810 Drongen WYCKAERT R. P.V.B.A., Ottergemsesteenweg 415,9000 Gent Ereleden SERTELOOT Romain, Koningin Elisabethlaan 49, 9000 Gent DAUWE Mathilde, Hundelgemsesteenweg 309, 9219 Gentbrugge DE CLERCQ Marie-Thérèse, IJsvogelstraat 2, 9070 Wachtebeke DE SC HAM PE LAE RE El za, Bergbosstraat 158, 9220 Merel beke DESEYN Guido, Vierlinden 43, 9050 Evergem VAN GOETHEM-MAES, Dullaertstraat 18, NL-4561 KB Hulst 42
Woob Strip g,boP . HAM 137-139 - 9000 GENT
Y®Do (@®1JD
~~o~®o~lJ
Speciaalbedrijf in het machinaal afweken en verwijderen van oude verf, vernis en lak op hout, metaal, enz .. Totaal verschillend van de klassieke andere procédé's, volledig organisch, vraagt geen waterneutralisatie, beschadigt het onderliggend materiaal niet. Toepassingen o.m. meubelen, integratie van elementen in de vernieuwbouw. Tevens bieden wij een gamma produkten die u zelf kunt gebruiken.
De Agenten van het Gemeentekrediet zijn goede Raadgevers voor alles wat betreft sparen, lenen, reizen en beleggen. Er is steeds een agentschap in uw buurt.
Sparen bij het Gemeentekrediet zekeren vast 43
SLIBWANDEN BOORPALEN WORTELPALEN(PALI RADICE) STATISCHE RESTAURATIE TREKKERS INJEKTIES
Poundation1 POnDEDILE BELCiiUm n.U.
NAPOLI ROMA MILANO GENOVA PALERMO PARIS LONDON ATHENAI MADRID ANTWERPEN NEW-YORK
VAN EYCKLEI 9
2000 ANTWERPEN
TEL. 031/312482
N.V.
KITLOZE BEGLAZING NATUURLIJKE VERLUCHTING BRANDVENTILATIE •
ZONNEKOLLEKTOREN T
POR ALN·v·
Twee·stationsstraa~
Tel.: 02/521.00.46 Telex: 26764
44
120,1070 Brussel
er zijn e1genaren die de thermische isolatie FOAMGLAS®
kennen ... en u?
Hier, is de eigenaar niemand minder dan de stad Mechelen, waar de architakten at de eigen schappen van het mutticettulair glas FOAMGLAS® kennen. Het is volledig onbrandbaar , niet enkel waterdicht maar tevens ook waterdampdicht, hetgeen haar onveranderbare thermische geleidbaarheid waarborgt. Bovendien zijn de platen of panelen maatvast en verzakken ze niet, ze zijn bestand tegen chemicaliën en ongedierte, hebben een grote drukvastheid en zijn gemakkelijk te verwerken . FOAMGLAS~ platen zijn in vele dikten en verschillende standaardafmetingen te verkrijgen . Hun verbeterde thermische geleidbaarheid bedraagt nu 0,036 kcal/mh•c bij o•c . Investeren voor een thermische isolatie mag niet lichtzinnig gebeuren , Vele thermische isolatiematerialen verliezen met de jaren geleidelijk hun isolerende eigenschap en sturen uiteindelijk op grote moeilijkheden aan. FOAMGLAS® cellenglas bewaart zonder falen zijn performerende eigenschappen en schenkt dus aan uw gebouw een bijvende meerderwaarde . Verlies dit niet uit het oog . Bij nieuwbouw of verbouwing, isoteer op zijn best. Kies de thermische veiligheidsisolatie FOAMGLAS®.
FoamgJas® isolatie gaat levenslang mee
FOAMGLAS® MULTICELLULAIRE GLASISOLATIE
pc
PITTSBURGH CORNING EUROPE N~
•FOAMGLAS en PC zijn gedeponeerde hendelsmerken in de VS en andere lenden
Tervurenlaan 32-36. Bus 19 1040 Brussel. Tel. 021736 11 36
INHOUD
2
DOBBEL SLOT/5 MESTPUT P. Raveschot DE LIEVEKOM TE GENT BOUWGESCHIEDENIS D. Laporte
14
DE "KLEINE REFTER" IN HET PAND, ONDERBERGEN VERSLAG VAN EN ENKELE BEDENKINGEN BIJ DE RESTAURATIE VAN GEWELFSCHILDERINGEN W. Schudel
25
VONDSTMELDINGEN
38
BESCHERMENDE LEDEN 1982 ERELEDEN 1982
42 42
46