Stad Sint-Truiden
Geïntegreerde gemeentelijke stedenbouwkundige verordening (Bedrijven) ___________________________________________________________________
Augustus 2002.
-2-
Inleiding
Deze stedenbouwkundige verordening is van kracht in uitvoering van de stedenbouwwetgeving en met name van artikels 54-55, 56-57, 59-60, 105 van het decreet van 26 april 2000 houdende de wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996.
0.1. Toepassingsgebied
Artikel 1 Deze geïntegreerde stedenbouwkundige verordening is van toepassing op alle handelingen die ruimtelijke impact hebben. Zij is in het bijzonder van toepassing op de oprichting van nieuwe en de wijziging van bestaande gebouwen, constructies en beplantingen alsook, wat betreft een aantal specifiek aangegegeven regels, op het geheel van het gebouw en het perceel waar de bouwwerken en handelingen plaatsvinden. Deze verordening geldt voor het hele grondgebied van Sint-Truiden. De voorschriften zijn van toepassing tenzij ze strijdig zijn met de bestaande Bijzondere Plannen van Aanleg en verkavelingen die op datum van in voege treden van deze verordening zijn goedgekeurd. De voorschriften kunnen voor de betrokken delen van het grondgebied door de voorschriften van nieuw goed te keuren ruimtelijke uitvoeringsplannen worden vervangen.
Artikel 2 Aan de afgifte van een stedenbouwkundige vergunning kunnen strengere voorwaarden worden verbonden dan die welke in deze verordening zijn opgenomen, met het oog op het behoud: a. van de harmonie van de gebouwde gehelen, van de zichten, perspectieven en landschappen; b. van de groene ruimten en de toeristische voorzieningen; c. van het behoud van aanwezige ecosystemen.
-3-
0.2.
Basisopzet
Artikel 3 Deze stedenbouwkundige verordening legt inhoudelijke voorschriften op stedenbouwkundig en bouwkundig vlak als na te volgen minima vast. Daarnaast geeft zij voor een reeks van voorschriften de te hanteren procedures en voorwaarden aan om desgevallend van deze minima af te wijken. Deze stedenbouwkundige verordening integreert, binnen het aanwezige wettelijke kader, zo maximaal mogelijk de strikt stedenbouwkundige en bouwkundige voorschriften voor gebouwen, constructies, beplantingen en verkavelingen met voorschriften voor bouwwerken en handelingen die van belang zijn voor een goed ruimtelijk kader voor het functioneren van het milieu.
0.3. Begrippen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder 1)
stedenbouwwetgeving: het Decreet Ruimtelijke Ordening van 26 april 2000.
2)
College: het College van Burgemeester en Schepenen van Sint-Truiden.
3)
bouwwerken: de handelingen van het bouwen of verbouwen van gebouwen of constructies.
4)
gebouw: hetgeen gebouwd is als resultaat van bouwwerken, dienende tot woning, samenkomst of andere maatschappelijke verrichtingen, tot berging of anderszins en waarin derhalve inwendige, afgeschermde ruimten aanwezig zijn.
5)
constructie: hetgeen gebouwd is als resultaat van bouwwerken, dus rechtstreeks of onrechtstreeks vast met de grond verbonden is, en waarin geen inwendige, afgeschermde ruimten aanwezig zijn (bijv. een pyloon, tuinafsluiting, zwembad, ...).
6)
herstellingswerken: bouwwerken die worden uitgevoerd aan bestaande gebouwen of constructies om deze in een goede staat te houden of terug te brengen, zonder dat de aard en de vorm ervan wordt veranderd. Instandhoudingswerken zijn preventieve herstellingswerken om een gebouw of constructie in goede staat te houden.
7) omgevingsrapport: document dat bij aanvragen van vergunningen een goede beoordeling van projecten en hun exacte gevolgen door het College moet mogelijk maken. Het omgevingsrapport moet voldoende en duidelijke informatie verschaffen over: - de ruimtelijke context waarbinnen het project zich situeert; - het project naar zijn gebruik en voorkomen; - de effecten en de kwaliteitsverhoging van het project voor de omgeving. 8) waardevolle kernen van de kerkdorpen: binnen de woongebieden en landelijke woongebieden worden volgende dorpskernen met een concentratie aan waardevolle en traditionele gebouwen onderscheiden (zoals afgebeeld op bijgaand plan 1): Wilderen: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van alle tegenovergelegen straatzijden; Duras: het gehele landelijk woongebied langsheen Galgestraat en Herestraat; Runkelen: het gehele landelijk woongebied ten zuiden van Ossenweg; Gorsem: het gehele landelijk woongebied tussen Planterijstraat en Nonnemielenweg; Metsteren: het gehele landelijk woongebied; Melveren: het gehele woongebied langsheen Melveren-Centrum en St-Godefriedstraat; Kortenbos: het gehele landelijk woongebied tussen Kortenbosstraat, basiliek en spoorweg;
-4-
Zepperen: het bouwblok in landelijk woongebied tussen Driesstraat en Kleine D’Oyestraat, met inbegrip van alle tegenovergelegen straatzijden, en het gehele landelijk woongebied langsheen Eynestraat en Dekkenstraat ten zuiden van Waterkuilstraat; Ordingen: het gehele woongebied begrepen tussen Ordingendorp, Tongersesteenweg en Dreef; Brustem: het gehele woongebied en landelijk woongebied begrepen tussen Luikersteenweg, Vliegveldlaan en Geelstraat, met uitsluiting van de bebouwing langsheen deze randstraten; Gelmen: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van de tegenovergelegen straatzijden; Gelinden: het landelijk woongebied begrepen tussen Luikersteenweg en OvelingenstraatBarettenstraat-Overbroekstraat; Aalst: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van de tegenovergelegen straatzijden, uitgezonderd deze van Borgwormsesteenweg; Kerkom: het gehele aaneengesloten landelijk woongebied ten westen van Hoekstraat; Bevingen: het gehele aaneengesloten landelijk woongebied ten westen van Naamsesteenweg; Velm: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van de tegenovergelegen straatzijden, alsook de beide zijden van Velmerlaan tussen Gemeenteplein en Uilstraat. 9)
waardevolle wijken in de kernstad: de kernstad is het centrale gedeelte van het grondgebied begrepen tussen de spoorweg Hasselt-Landen, de ring (N3-N80), Hasseltsesteenweg en de vroegere spoorweg Sint-Truiden-Borgloon, met inbegrip van de buurt Nieuw Stationskwartier tussen spoorweg Hasselt-Landen en Fabriekstraat. Binnen de kernstad zijn drie wijken met een concentratie aan waardevolle gebouwen te onderscheiden, met name de Binnenstad (binnen de vesten), het Stationskwartier (tussen binnenstad en spoorweg) en het Begijnhof (tussen Schurhoven en Cicindriabeek), zoals afgebeeld op bijgaand plan 1.
10)
landelijke gebieden: gebieden vermeld in artikelen 10 tot en met 15 van het K.B. van 28 december 1972 betreffende de inrichting en toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, zijnde agrarische gebieden, bosgebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten, parkgebieden, bufferzones.
11)
bouwblok: het geheel van percelen omsloten door verharde straten of wegen.
12)
binnengebied: het gedeelte van een bouwblok dat er binnenin, achter de bebouwing of bebouwbare zone langsheen de straten, gelegen is.
13)
onbebouwd perceel: perceel dat gelegen is in een woongebied, landelijk woongebied zone van openbaar nut, zone voor industrie of ambacht en waarop geen gebouw aanwezig is.
14)
woning: elk gebouw of deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een gezin of alleenstaande. Woningen kunnen zich bevinden in één- of meergezinshuizen, in gebouwen waarin ook niet-woonfuncties aanwezig zijn, in tehuizen voor kinderen, bejaarden, personen met verminderde beweeglijkheid, kloostergemeenschappen en andere collectieve woonvormen alsook in al dan niet gemeubileerd verhuurde lokalen (kamers, studentenkamers, logementen voor seizoenarbeiders, ...). De woningen in deze laatste categorie van al dan niet bemeubeld verhuurde lokalen worden als niet -zelfstandige woningen beschouwd; voor de specifieke regels (deel C van deze stedenbouwkundige verordening) zijn andere regels dan deze van deze stedenbouwkundige verordening erop van toepassing. Kantoren, kabinetten en wachtkamers voor de uitoefening van een vrij beroep worden alleen als onderdeel van een woning beschouwd, wanneer deze lokalen maximum 100 m² groot zijn en de uitoefenaar van het vrij beroep in die woning zijn effectieve hoofdverblijfplaats heeft.
15)
woonvertrek: alle lokalen in een woning die dienen voor het verblijf, de ontspanning, het werk of de rust. Worden niet als woonvertrekken beschouwd: de badkamers en W.C.; de kelders, washuizen, bergplaatsen, gangen, trappen, garages of winkels; de vertrekken die uitsluitend als keuken worden gebruikt (bij open keukens die zich in de ruimte van een woonvertrek bevinden, wordt de keuken-oppervlakte in mindering gebracht).
-5-
16)
eengezinshuis: een gebouw dat uitsluitend voor de bewoning door één gezin of alleenstaande is bestemd; het bevat dus slechts één woning, met uitsluiting van om het even welke andere functie.
17)
meergezinshuis: elk gebouw, anders dan een eengezinshuis, dat minstens één woning bevat; het kan gaan om gebouwen met meerdere woningen (appartementsgebouwen, en gebouwen met collectieve woningen) of gebouwen met een combinatie van één of meer woningen en één of meer andere functies (zoals een handelszaak, een bedrijf, …).
18)
logiesverstrekkende verblijven: gebouwen of gebouwdelen met daartoe uitgeruste kamers die niet als zelfstandige woongelegenheid kunnen worden beschouwd en waarin in het kader van een handelsexploitatie logies worden verstrekt, ongeacht de duur van de verhuring (minimum één nacht). In principe zijn zij bedoeld voor vormen van tijdelijke huisvesting en verblijf in de toeristische sfeer. Tot de logiesverstrekkende verblijven behoren onder meer hotels, motels, pensionhuizen, internaten, vakantiehuizen, kindertehuizen, jeugdherbergen.
19)
handelsinrichtingen: alle plaatsen waar publieke of private handel met een "open deur"karakter gebeurt
20)
kantoren: ruimten die in hoofdzaak gebruikt worden voor bezoldigde hoofdarbeid, dienstlokalen inbegrepen. Kleine kantoorruimten ten behoeve van een winkel of een ambachtelijk bedrijf worden als een onderdeel van deze functies beschouwd.
21)
gebouwen voor industrie en ambacht: gebouwen of gebouwdelen die omwille van hun constructie en inrichting bestemd zijn voor doeleinden van bedrijfsmatige bewerking of opslag van materialen en goederen. Hiertoe behoren werkhuizen en andere ruimten die in hoofdzaak gebruikt worden voor bezoldigde handenarbeid, alsook de bijhorende kantoor- en winkelruimten en opslagplaatsen.
22)
landbouwbedrijfsgebouwen: gebouwen of gebouwdelen die omwille van hun constructie en inrichting bestemd zijn voor doeleinden van bedrijfsmatig telen of opslaan gewassen of bedrijfsmatig houden van dieren.
23)
representatief gebouw: gebouw dat een gemeenschapsvoorziening of een belangrijke private dienstverlening met een "open deur"-karakter of loketfunctie huisvest en dat een verschijningsvorm heeft die hieraan een herkenbaarheid en uitstraling in de gehele omgeving geeft.
24)
open terras: constructie buiten het gebouw van een horecazaak, die bedoeld is om louter in de zomerperiode gebruikt te worden, die in de winterperiode verwijderd kan worden en wordt en die daartoe geen gesloten wanden of dak heeft, maar enkel lage windschermen.
25)
gesloten terras: vaste constructie buiten het gebouw van een horecazaak, die bedoeld is om het hele jaar gebruikt te worden en daartoe gesloten is of kan zijn.
26)
open bebouwing of vrijstaande bebouwing: bebouwingswijze waarbij de beide afgewerkte zijgevels van een gebouw op een afstand van de zijperceelsgrenzen zijn geplaatst.
27)
gesloten bebouwing: bebouwingswijze waarbij gebouwen langs beide zijden, met scheidsmuren, (gedeeltelijk) worden geplaatst op de gemeenschappelijke zijgrens van de percelen.
28)
gegroepeerde bebouwing: bebouwingswijze waarbij kleine groepen van aaneensluitende gebouwen van elkaar worden gescheiden door bouwvrije zijtuinstroken. Gegroepeerde bebouwing bestaat uit twee half-open bebouwingen (aan begin en einde) en een of enkele tussengelegen gesloten bebouwingen.
29)
half-open bebouwing: bebouwingswijze waarbij een gebouw langs een zijde, met een scheidsmuur, (gedeeltelijk) wordt geplaatst op de gemeenschappelijke zijgrens van het perceel
-6-
en zich langs de andere zijde met een afgewerkte zijgevel en een bouwvrije zijtuinstrook richt naar de zijgrens van het perceel. 30)
gekoppelde bebouwing: bebouwingswijze waarbij twee gelijkvormige gebouwen (gedeeltelijk) worden geplaatst op een gemeenschappelijke zijgrens van twee percelen, en op eenzelfde bouwlijn, zodat zij een harmonisch geheel vormen. Gekoppelde bebouwing is een bijzondere situatie van half-open en van gegroepeerde bebouwing.
31)
bouwlaag: het geheel van lokalen en ruimten die in eenzelfde gebouw aanwezig zijn op eenzelfde niveau, of (bij gebouwen met niveauverschillen, split-levels en dergelijke) waarvan de vloer op maximaal 2 meter onder of boven dat niveau gelegen is. Indien zowel onder als boven het gekozen niveau binnen de 2 meter een vloer aanwezig is, wordt slechts een daarvan bij de betreffende bouwlaag ingerekend. De bouwlagen onder het evacuatieniveau komen niet in aanmerking voor het bepalen van het aantal bouwlagen voor de toepassing van de basisnormen voor preventie van brand en ontploffing.
32)
bruto-vloeroppervlakte van een bestemming: de buitenwerks gemeten vloeroppervlakte van alle bovengrondse bouwlagen of delen ervan die voor die bestemming effectief worden gebruikt, eventuele vloeren in het dak ingerekend voor zover er een vrije hoogte van 2 meter boven aanwezig is. (Delen van) bouwlagen met uitzondering van traphallen, met een vrije hoogte van meer dan 5 meter worden als dubbel meegeteld.
33)
bruto-vloeroppervlakte van een gebouw: de buitenwerks gemeten oppervlakte van alle bovengrondse bouwlagen van een gebouw, eventuele vloeren in het dak ingerekend voor zover er een vrije hoogte van 2 meter boven aanwezig is.
34)
rooilijn: de grens tussen het perceel en het openbaar domein. Een ontworpen rooilijn is een goedgekeurde nieuwe grens van het perceel met het openbaar domein, die afwijkt van de bestaande grens.
35)
bouwlijn: denkbeeldige lijn die de voorste grens van de bebouwing aan de straatzijde(n) aangeeft. In de kernstad valt deze meestal samen met de rooilijn.
36)
gabarit: een opgegeven denkbeeldige lijn in de langsdoorsnede van een perceel waarbinnen de voorziene bebouwing in haar geheel, enkel met uitzondering van antennes, schouwen en verluchtingspijpen, moet passen. Ook liftkokers, technische lokalen, dakkapellen, balkons en dergelijke moeten binnen het gabarit vallen.
37)
gevelvlak: het verticale vlak waarin de hoofdvlakken van een gevel zich bevinden. Balkons, loggia’s en erkers kunnen op het gevelvlak uitspringen; terrassen en nissen kunnen er op inspringen. Sterk gelede gebouwen kunnen aan een zijde van het gebouw meerdere gevelvlakken bezitten. Voor de voorgevel komt het voorste gevelvlak overeen met de bouwlijn zo deze is vastgelegd.
38)
voorgevel: de gevel waarvan het gevelvlak (het meest) gericht is naar de straat. Een gebouw op een hoekperceel heeft twee voorgevels.
39)
achtergevel: de gevel aan de tegenovergestelde zijde van de voorgevel.
40)
zijgevel: de gevel waarvan het gevelvlak (nagenoeg) haaks staat op de straat en die alzo een verbinding maakt tussen voorgevel en achtergevel.
41)
scheidsmuur: een muur die twee eigendommen scheidt.
42)
gemene muur: (deel van) een scheidsmuur die gemeenschappelijke eigendom van de eigenaars van beide aanpalende eigendommen is.
43)
gevelkenmerken: dit zijn de horizontale geleding (verhouding van de bouwlagen), de verticale geleding (ritme van de traveeën), het reliëf (in- en uitsprongen), de textuur (graad van
-7-
detaillering), het materiaal en de kleur, die al dan niet in een geslaagde gevelcompositie worden samengebracht. 44)
verhardingen: alle bodembedekkingsmaterialen en -behandelingswijzen die het grondoppervlak hard en minder waterdoorlatend maken. Onderscheid wordt gemaakt tussen verhardingen met een stenig karakter, zoals bijv. betonvloeren, asfalt en andere koolwaterstoflagen, betonstraatstenen, klinkers, dals, tegels en half-verhardingen zoals bijv. grindafwerking en dolomiet die beperkt waterdoorlatend zijn (wanneer dit tot in de fundering wordt doorgetrokken).
45)
inrichtingsplan: plan dat de krachtlijnen van de inrichting van het perceel (de percelen) aangeeft en dus de gebouwen en constructies, toegangen, wegen en parkeerplaatsen, eventuele taluds, afsluitingen, groenmassa’s situeert
46)
beplantingsplan: plan dat de krachtlijnen van de beplanting op een perceel aangeeft en dus de hoogstammige bomen, de zones voor hoge en lage beplanting en de te verharden delen situeert.
47)
bos: grondoppervlakten waarvan bomen en houtachtige struikvegetaties het belangrijkste bestanddeel uitmaken, waartoe een eigen fauna en flora behoren en die een of meer van volgende functies vervullen (economische, sociale, educatieve, wetenschappelijke, ecologische, fauna- en florabeherende of schermfuncties), cfr. bosdecreet van 13/6/1990.
48)
streekeigen haag-, boom- en struiksoorten: Worden voor het grondgebied van Sint-Truiden als streekeigen bomen en heesters beschouwd : Acer Campestre veldesdoorn Alnus Glutinosa grauwe els Alnus Incana witte els Amelanchier Ovalis (of vulgaris) Europees krenteboompje Carpinus Betulus haagbeuk Clematis Vitalba bosrank Cornus Mas gele kornoelje Corylus Avellana hazelaar Euonymus Europaeus kardinaalsmuts Fraxinus Excelsior gewone es Fagus Sylvatica beuk Ilex Aquifolium hulst Lonicera Periclymenum kamperfoelie Malus Silvestris wilde appel Populus Tremula ratelpopulier Populus Nigra zwarte populier Prunus Avium zoete kers Prunus Domestica pruim Prunus Padus Europese vogelkers Prunus Spinosa sleedoorn Quercus Robur zomereik Quercus Petraea wintereik (in kleine hoeveelheden) Rhamnus Frangula vuilboom, sporkehout Rosa Rubiginosa eglantier Salix Alba schietwilg Salix Cinerea grauwe wilg Salix Coprea waterwilg, boswilg Salix Fragilis kraakwilg Salix Viminalis katwilg Sambucus Nigra vlier Sorbus Aucuparia lijsterbes Tilia Cordata winterlinde Ulmus iep Viburnum Opulus gelderse roos
-8-
Worden voor het grondgebied van Sint-Truiden als streekeigen hagen beschouwd (de belangrijkste zijn in vet weergegeven) : Acer Campestre veldesdoorn Alnus Glutinosa grauwe els Carpinus Betulus haagbeuk Clematis Vitalba bosrank Corylus Avellana hazelaar Cornus Mas gele kornoelje Crataegus Laevigata meidoorn (gevoelig voor perevuur in nabijheid van een mogelijke haard zoals perenplantages, vuurdoornachtigen, …) Euonymus Europaeus kardinaalsmuts Fagus Sylvatica beuk Fraxinus Excelsior gewone es Ilex Aquifolium hulst Lonicera Periclymenum kamperfoelie Prunus Avium zoete kers Prunus Domestica pruim Prunus Padus Europese vogelkers Prunus Spinosa sleedoorn Quercus Robur zomereik Rosa Rubiginosa eglantier Salix alle soorten wilgen, opgesomd hierboven Sambucus Nigra vlier Taxus Baccata taxus Tilia Cordata winterlinde Viburnum Opulus gelderse roos 49)
rooien: een beplanting verwijderen.
50)
beek: elke waterloop op het grondgebied van Sint-Truiden die opgenomen is in de Atlas van de onbevaarbare waterlopen als waterloop van tweede of van derde categorie.
51)
beekoever: de zoom van het land die aansluit bij de watergang van de beek, het gebied dat rechtstreeks gedomineerd wordt door de fysieke aanwezigheid van het water. In de praktijk is de beekoever de zoom van de naastgelegen laag gelegen valleigronden naast de kruin van de beek.
52)
lintvormige woongebieden: woongebieden op het gewestplan die aan een of beide zijden van een straat over een beperkte diepte, voldoende voor één woongebouw met tuin, het bouwen van woongebouwen toelaten, met daarachter een bestemming van landelijk gebied.
-9-
0.4. Vergunningen, voorafgaande verklaringen
Artikel 4. Vergunning 4.1. Werken en handelingen onderworpen aan vergunning 4.1.1. Stedenbouwkundige vergunning Stedenbouwkundige vergunningen zijn de vergunningen opgelegd door de stedenbouwwetgeving.
4.1.2. Andere vergunningen Bovenop de verplichtingen inzake stedenbouwkundige vergunningen zoals vermeld in artikel 99 van het Decreet Ruimtelijke Ordening van 26 april 2000, zijn de volgende handelingen en werken eveneens onderworpen aan de voorafgaande schriftelijke vergunning van het College: a)
het maken, veranderen of teniet doen van riolen, rioolaansluitingen, beer-, mest- en aalputten, regen-, born- en sterfputten;
b)
het wijzigen van de raamverdeling in gebouwen in de waardevolle wijken van de kernstad en de waardevolle kernen van de kerkdorpen;
c)
het plaatsen van deuren die over de openbare weg draaien of die zich op minder dan 0,50 m achter het voorgevelvlak bevinden;
d)
het plaatsen, veranderen of afbreken van constructies van welke aard ook, in achteruitbouwstroken, langs de openbare weg of die een uitsprong maken op, onder of boven de openbare weg;
e)
het aanbrengen of wegnemen van gevelbekleding of bepleistering; het veranderen van de primaire of complementaire kleur van gevels;
f)
het vellen, rooien of anderszins verwijderen of het op enigerlei wijze remmen van de groei van al of niet alleenstaande hoogstammige bomen zoals bedoeld bij art. 41 en van kleine landschapselementen zoals bedoeld bij art. 42 van deze verordening;
g)
het aanbrengen van een verplaatsbare uitsprong of van een luifel zoals bedoeld bij paragraaf B.1.5.;
h)
het aanbrengen en instandhouden van een reclame-inrichting zoals bedoeld in paragraaf A.2.3.;
i)
het (gewoonlijk) gebruik van een onbebouwd perceel voor de opslag van goederen of materieel, voor het parkeren van voertuigen of voor de opslag of verkoop van tuinhuisjes, tuinmeubilair, speeltoestellen, zwembaden of soortgelijke openluchtrecreatieve toestellen;
j)
het aanleggen van een voorgeveltuintje zoals bedoeld in art. 44;
k)
het verharden van koeren, tuinen, hovingen en erven voor meer dan één autostandplaats en een wandelpad; het aanleggen van terrassen groter dan 30 m²;
l)
het aanbrengen van tijdelijke of definitieve afsluitingen van allerlei aard andere dan paal en draad of draadgaas of met één betonplaat van max. 40 cm hoogte;
m) het aanbrengen van antennes van om het even welke vorm, met een grootste afmeting groter dan een meter en/of met een gesloten oppervlak groter dan 0,25 m²;
- 10 -
n)
het wijzigen van landschapselementen in bepaalde zones van plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen zoals aangegeven in artikels 40 en 42;
o)
het inrichten van niet -zelfstandige woningen (kamers, studentenkamers, logementen voor seizoenarbeiders, en dergelijke);
p)
het wijzigen, ook zonder bouwwerken, van de functie van een gebouw wanneer de wijziging een oppervlakte van meer dan 600 m² betreft;
q)
het boren van artesische putten voor grondwater ten behoeve van huishoudelijk gebruik, aanvullend aan de situaties waarin Vlarem een vergunning voorziet.
Behoudens voor punt b) geldt deze vergunningsplicht voor het hele grondgebied van Sint-Truiden.
4.2. Instandhoudingswerken Deze voorafgaandelijke schriftelijke vergunningen bedoeld in artikel 4.1.2. zijn niet vereist voor herstellings- en instandhoudingswerken. Voor de werken bedoeld in 4.1.2. e) zijn ze alleen vereist wanneer de werken geen loutere vervanging van het bestaande toestand inhouden.
4.3. Aanvraag - dossiersamenstelling Het dossier voor de stedenbouwkundige vergunning dient in de eerste plaats conform de heersende reglementering in het kader van de stedenbouwwetgeving te zijn samengesteld. Daarnaast moeten bij de aanvraag van sloop- en stedenbouwkundige vergunningen in voorkomend geval ook volgende gegevens worden versterkt : - aanduiding van het geheel van de bebouwing en de open ruimte op het betrokken perceel of percelen, en dit zowel in bestaande als in nieuwe toestand; - een duidelijke omschrijving van de bestaande en nieuwe functies in de gebouwen en op het perceel; - een beplantingsplan (artikels 32, 33, 34, 39, 62); - een inrichtingsplan (artikels 38); - een attest van een boomchirurg voor het kappen van een zieke boom (artikel 41); een beknopte berekeningsnota voor de bezonning (artikel 11); bij elke sloopaanvraag een volledig ingevuld inwendig woningschouwingsformulier (artikel 56); een aanduiding op de plannen van de verlichtingssterkte van de buitenverlichting (artikel 60); bij elke verkavelingsaanvraag: een gedetailleerd opmetingsplan van de bestaande toestand (artikel 61); een akkoord van de buureigenaar over de scheidsmuur (artikel 72): een akkoord van de buureigenaar(s) over de tuinafsluitingen (artikel 80); een berekeningsnota over de buffercapaciteit voor regenwater (artikel 95); een berekeningsnota over de stabiliteit van grote antennes (artikel 117). een duidelijke aanduiding op de plannen van de aanwezige en voorziene nutsvoorzieningen (artikel 96); een duidelijke aanduiding op de plannen van de relevante afmetingen en vermogens betreffende verwarmingstoestellen (artikels 105, 106, 107); een duidelijke aanduiding op de plannen voor woningen van de oppervlakten, afmetingen en bestemmingen van de lokalen (artikel 129); een duidelijke aanduiding op de plannen voor woningen van de voorziene verluchtings systemen en van de voorziene verlichtingssystemen in trappen en gangen (artikels 138 en 157). Aanvullend hierop dient in een aantal gevallen (die zijn opgesomd in artikel 4.7.) een omgevingsrapport te worden toegevoegd. Het College bepaalt voor de voorafgaande schriftelijke vergunningen uit art. 4.1.2. de wijze waarop de aanvraag wordt ingediend en de dossiersamenstelling.
- 11 -
4.4. Tijdelijke vergunningen Voor de vergunningen bepaald onder art. 4.1.2. - d,g,h,i en j kan het College de geldigheidsduur van de vergunning beperken. Dit is eveneens het geval wanneer het gaat om bouwwerken en de installaties die daarvoor nodig zijn gedurende de periode die voorafgaat aan de verwezenlijking van de definitieve bestemming. De respectieve voorwerpen, uitsprongen, reclame-inrichtingen, goederen/materieel/voertuigen, voorgeveltuintjes of installaties dienen dan voor het verstrijken van de vergunde tijdsperiode afgebroken of verwijderd te worden en de openbare weg in zijn vorige toestand hersteld.
4.5. Geldigheidsduur van de vergunning De geldigheidsduur van de vergunning voor de werken bedoeld in art. 4.1.2. is dezelfde als deze die bepaald is in de stedenbouwwetgeving voor de stedenbouwkundige vergunning.
4.6. Volledige uitvoering van de vergunningsvoorwaarden De bouwheer is verplicht wanneer hij de werken aanvangt het geheel van de vergunde werken en gestelde voorwaarden in de vergunning (inclusief eventuele slopingen en aanplantingen) binnen een redelijke termijn uit te voeren. Dit betekent dat het vergunde geheel conform de vergunning afgewerkt moet zijn bij het vertrek van de aannemer(s) en zeker bij ingebruikname van het gebouw; zoniet is de bouwheer in overtreding. Alleen voor specifieke verbouwingswerken kan op deze regel een uitzondering worden verleend. Bij het beëindigen van de werken is de bouwheer verplicht aan het College mee te delen dat de werken zijn beëindigd en dat zij zijn uitgevoerd conform de vergunning. Het model van meldings- en conformiteitsattest dat daarvoor moet worden gebruikt, zal door het College worden bepaald. De architect ondertekent dit attest mede voor akkoord. Om voldoende waarborgen te hebben dat de gestelde voorwaarden in een vergunning, in het bijzonder deze met betrekking tot de inpassing in de omgeving en de aanplantingen, effectief en volledig worden uitgevoerd, kan het College a) in een vergunning een verplicht te volgen fasering van de werkzaamheden opleggen met tussentijdse controles om na te gaan of de vorige fase naar behoren is uitgevoerd vooraleer een volgende fase mag worden aangevat en/of b) een voorafgaandelijk te storten waarborgsom opleggen in verhouding tot de kostprijs van onderdelen van de vergunde werken waarvan het College de uitvoering noodzakelijk acht. Het overeenkomstige deel van deze waarborgsom wordt op verzoek van de bouwheer binnen de kortst mogelijke termijn en uiterlijk binnen de maand na indiening van het attest terug betaald wanneer het meldings- en conformiteitsattest ervoor reglementair is ingediend en een bevoegd stadsambtenaar ter plaatse de behoorlijke uitvoering van dat onderdeel van de werk en heeft vastgesteld.
4.7. Beoordeling van sommige vergunningen - omgevingsrapport Het omgevingsrapport moet duidelijke informatie verschaffen over : - de ruimtelijke context waarbinnen het project zich situeert; - het project naar zijn gebruik en voorkomen; - de effecten van het project voor de omgeving. Concreet moet het omgevingsrapport, in aanvulling op de beschrijvende informatie voor het bekomen van een stedenbouwkundig attest, klaarheid geven in : 1. de bestaande toestand, met een analyse van de percelen in de projectzone zelf en alle percelen in een straal van 50 m er rond wat betreft de aanwezige bestemmingen en activiteiten, de verschijningsvorm, inplanting van gebouwen, bouwvolumes met hoogte, diepte, materiaalgebruik, de aanwezige natuurlijke elementen, open ruimten en relaties. Alle vergunde elementen worden hierbij, op basis van de informatie verstrekt door het stadsbestuur, mee opgenomen;
- 12 -
2.
het geplande project, met een duidelijke voorstelling van de verschijningsvorm en een omschrijving en kwantificering van de bestemmingen; 3. het beantwoorden van het project aan de eisen van deze stedenbouwkundige verordening en een expliciete motivatie voor de gewenste toleranties en de wijze waarop zij binnen de vooropgezette tolerantiemarges blijven; 4. een evaluatie van de effecten die het project op de omgeving zal hebben, van de kwaliteitsverhoging die het project voor perceel en omgeving zal meebrengen en van de ingrepen die bepaald worden om negatieve effecten op de omgeving te milderen. Deze evaluaties hebben betrekking op : . de natuurlijke en functionele draagkracht van de plaats en van de omgeving (verkeers druk, verschuiving van activiteiten, milieulasten,...); . de harmonie met de omgeving qua inplanting, volume, gevelcompositie en materiaalgebruik; . aspecten van intensief en zorgvuldig ruimtegebruik; . de belevingsaspecten (attractiviteit, comfortverhoging voor bezoekers, complement in voorzieningen, verfraaiing openbaar domein, ...); . de eventuele kosten voor de overheid, ondermeer de precieze aanduiding en kostenraming van het over te dragen openbaar domein. Ook bij bouwprojecten die slechts op één onderdeel (bijv. de bouwhoogte) afwijken van de normale voorschriften, moet het omgevingsrapport over de vijf voornoemde aspecten klaarheid geven, maar dan enkel wat betreft het onderdeel waarvoor de afwijking wordt aangevraagd. Het omgevingsrapport onderbouwt en motiveert een aanvraag voor een stedenbouwkundig attest of een stedenbouwkundige vergunning. Het omgevingsrapport wordt opgesteld en ingediend onder verantwoordelijkheid van de ontwerper. Het stadsbestuur zal de indieners van een omgevingsrapport op hun vraag per kerende post de relevante beschikbare informatie daarvoor (bijv. vroeger ingediende omgevings rapporten en adviezen met betrekking tot die omgeving) bezorgen. De : -
dossiers waarvoor een omgevingsrapport dient opgemaakt en voorgelegd betreffen alle aanvragen waarin naar een omliggende woning niet aan de regel voor bezonning wordt voldaan (artikel 11); waarin mogelijk wijzigingen van het microklimaat worden te weeg gebracht (artikel 12); voor garagepoorten in smalle panden ten behoeve van personen met een verminderde beweeglijkheid (artikel 20); met grotere oppervlakten andere daken dan hellende daken (artikel 23); met grotere hoogteverschillen ten opzichte van een buurpand (artikel 24); waarin een niet-representatief gebouw de samengevoegde percelen niet in de gevel articuleert (artikel 26); waarin de voorgevel of achtergevel bij gesloten of half-open bebouwing niet volgens de standaardregels aansluit op deze van een buurpand (artikel 27); met een grotere bouwdiepte (artikel 28); waarin gebouwen met erkend cultureel, historisch of esthetisch belang worden gesloopt (artikel 29); met een afwijkende beplanting in een zone voor doorzichten in een woonlint (artikel 32); binnen een strook van 25 m uit de as van een beek (artikel 33); in de ‘kopkant’ van een woonlint of woonkern (artikel 34); op grotere percelen met aansluiting van de regenwaterafvoer of waterbekken op de publieke gescheiden riolering voor regenwater (artikel 38); voor gebruik van producten op basis van koolwaterstofverbindingen voor handels-, ambachtelijke of industriële activiteiten (artikel 38); met niet-streekeigen beplanting (artikel 39); met ingrepen in beeldbepalende landschappen (artikel 40); met niet-waterdoorlatende verhardingen in holle wegen (artikel 43); met meer dan één parkeerplaats in voortuinen op percelen met handels-, ambachtelijke of industriële activiteiten (artikel 45); met afwijkende beplantingen aan de randen van zij- en achtertuinen (artikel 47); voor het rooien van bestaande laanbeplantingen langs wegen of het niet voorzien van laanbeplantingen langs belangrijke wegen (artikel 50); voor het slopen van gezonde en ongezond-verbeterbare woningen (artikel 53); voor grote vrijstaande reclames (artikel 55.3);
- 13 -
-
voor reclame op bijzondere gebouwen (artikel 55.4); sterke buitenverlichting (artikel 60); voor verkavelingen met grotere percelen in de kernstad en de waardevolle kernen van de kerkdorpen (artikel 61); voor afwijkende wijzigingen of voor vervanging van waardevolle panden (artikel 63); voor bedrijven van Vlarem klasse II en/of groter dan 400 m² in een woonzone (artikel 68); voor verkavelingen met een collectief geluidsscherm in plaats van maatregelen per woning (artikel 122); voor hoge gebouwen met slechts één woning maar zonder lift (artikel 144); voor meergezinshuizen waarin sommige woningen niet over een buitenruimte beschikken (artikel 148).
4.8. Beoordeling van sommige vergunningen – gemandateerde (uitgebreide) werkgroep van de GECORO Bovenop de bepalingen van bijzondere plannen van aanleg en ruimtelijke uitvoeringsplannen kan het College bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag een beroep doen op het advies van de Bouwcommissie die naar aanleiding van het verruimd B.P.A. Binnenstad is opgericht en die verruimd wordt zodat minstens twee effectieve leden van de Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening (GECORO) er lid van zijn. Hierdoor fungeert de Bouwcommissie voor het College van Burgemeester en Schepenen en de Gemeenteraad als een gemandateerde werkgroep van de GECORO. De samenstelling van de Bouwcommissie is dan als volgt. Ambtshalve leden zijn: - de schepen voor ruimtelijke ordening, als niet-stemgerechtigd voorzitter; - de stadsarchitect, als stemgerechtigd secretaris. Gewone, stemgerechtigde leden zijn: - een historicus met goede kennis van Sint-Truiden en met kennis van stedenbouw en monumentenzorg; - twee personen uit het Truiense verenigingsleven in brede zin, die ervaring hebben met en bezig zijn rond de leefbaarheid van de stad. Een van deze personen is effectief lid, de andere is globaal plaatsvervanger van al de gewone leden; - een onafhankelijk architectuur- en stedenbouw-deskundige; een lid van en voorgedragen door de GECORO; een tweede lid van en voorgedragen door de GECORO wanneer de historicus, de persoon uit het Truiense verenigingsleven en de onafhankelijke architectuur- en stedenbouw-deskundige geen lid van de GECORO zijn. Het advies van de Bouwcommissie heeft vooral betrekking op de harmonische inpassing van de voorgestelde werken in de bestaande omgeving. Voor alle vergunningsaanvragen waarvoor een omgevingsrapport vereist is en in het bijzonder deze waarop artikels 12, 29, 61 of 63 van toepassing zijn, is de adviesvraag aan de hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO verplicht. Om de integratie van (stede)bouwkundige voorschriften en voorschriften over het ruimtelijke kader voor het functioneren van het milieu te bevorderen, wordt de gemandateerde werkgroep van de GECORO die adviezen verleent in het kader van B.P.A.’s of R.U.P.’s voor het verlenen van adviezen met betrekking tot de toepassing van landschappelijke aspecten van deze geïntegreerde stedenbouwkundige verordening uitgebreid met in totaal twee leden die door de Stedelijke Adviesraad voor het Leefmilieu worden afgevaardigd en met de stedelijke milieuambtenaar. Voor alle vergunningsaanvragen waarop artikels 32, 33, 34, 40, 43, 45, 50 of 60 van toepassing zijn, is de adviesvraag aan deze hiertoe gemandateerde uitgebreide werkgroep van de GECORO verplicht. Deze uitgebreide gemandateerde werkgroep werkt volgens dezelfde werkwijze als bepaald voor de gemandateerde werkgroep van de GECORO. De uitgebreide gemandateerde werkgroep van de GECORO kan in uitzonderlijke gevallen ook besluiten een tussentijds advies aan de gehele Stedelijke Adviesraad voor het Leefmilieu of aan de gehele Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening (GECORO) te vragen. De hiertoe gemandateerde (uitgebreide) werkgroep van de GECORO zorgt er voor dat advies wordt verleend uiterlijk binnen de dertig dagen nadat een omgevingsrapport of een bouwaanvraag aan de leden werd bezorgd, zoniet wordt het advies geacht gunstig te zijn.
- 14 -
In principe zal het College het advies van de gemandateerde(uitgebreide) werkgroep van de GECORO volgen, maar het College kan na motivatie ook afwijkend beslissen. Om de aanvrager een grotere rechtszekerheid te bezorgen verstrekt het College van Burgemeester en Schepenen, op aanvraag van de indiener en na advies van de hiertoe gemandateerde uitgebreide werkgroep van de GECORO, volgens de decretaal voorziene procedure een stedenbouwkundig attest met de eventuele principiële goedkeuring en/of bepaalde voorwaarden van het project.
Artikel 5. Gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen Indien de gebouwen of constructies ontworpen zijn met het oog op het inrichten van een gevaarlijke, ongezonde, hinderlijke of welkdanige inrichting die onderworpen is aan bijzondere voorschriften, moet daar in de aanvraag uitdrukkelijk melding van gemaakt worden en dienen tevens de nodige inlichtingen hieromtrent verschaft.
A.2.3. Reclames … 55.5. Reclames in bedrijventerreinen Alle reclame- en publiciteitsborden maken voorwerp uit van een stedenbouwkundige vergunning en voor de bedrijven gelegen langs een gewestweg zullen ze voor advies aan de wegbeheerder worden overgemaakt. De bepalingen van de wegbeheerder blijven van toepassing. Alle visuele reclames dienen zich te beperken tot de bekendmaking van de bedrijvigheid op die plaats uitgeoefend of de bekendmaking van goederen die op die plaats te koop of te huur zijn. De algemene conceptie mag niet storend zijn voor het uitzicht van de omgeving. Aanplakborden zijn verboden. Vlaggenmasten met een maximumhoogte van 10 m zijn toegelaten met een maximum van vijf masten per perceel. Wanneer meerdere masten worden geplaatst dienen ze gegroepeerd te worden. Alle andere reclames in bedrijventerreinen voldoen aan onderstaande bepalingen. De reclames zijn bevestigd aan of tegen de voorgevel of geplaatst op het eigen perceel in de buffergebied voor groenvoorziening en landschapsopbouw voor de voorgevel. De reclames aan of tegen de voorgevel moeten bescheiden zijn, de totale geprojecteerde oppervlakte bedraagt niet meer dan 5 % van het geveloppervlak van de voorgevel, met een maximale oppervlakte van 3 m² per paneel. De reclames in het buffergebied van een bedrijventerrein hebben een totale geprojecteerde oppervlakte van niet meer dan 1 % van het geveloppervlak van de voorgevel. Eventuele verlichting is niet flikkerend en niet schreeuwerig . Het hoogste punt van de reclames bevindt zich niet hoger dan de kroonlijst. Het aanduiden van een bedrijventerrein zal buiten het bedrijventerrein alleen gebeuren met een reglementair type van aanwijsbord waarop eenduidig de benaming van het bedrijventerrein is vermeld. In de toegangszone van het bedrijventerrein zal er op één of meerdere plaatsen een informatiebord geplaatst worden waarop de juiste lokalisatie van de bedrijven is vermeld. 55.6. Neonverlichting Alle reclames met neonverlichting zijn in functie van de brandweer verplicht voorzien van een schakelaar op 3 m hoogte tegen de gevel waarop de reclame is bevestigd. … B.1.8. Putten en waterzuivering … Artikel 101. Regenwaterputten
- 15 -
Aanvullend aan de bepalingen van BVR van 29/6/99 is de plaatsing van regenwaterputten bij alle nieuwbouwen en verbouwingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning vereist is buiten de kernstad verplicht; in de kernstad is dit gewenst en voor percelen breder dan 6 m langs de straatzijde of groter dan 3 are eveneens verplicht. Bij complexen (scholen, grote winkels, bedrijven) van meer dan 400 m² moet op de regenwaterput een installatie zijn aangesloten die toelaat minstens de spoeling van de toiletten met regenwater uit te voeren. Bij kleinere complexen, appartementsgebouwen en woonhuizen is dit gewenst en moet op de regenwaterput minstens een pompinstallatie zijn aangesloten die toelaat het regenwater te benutten voor besproeiing van tuin of terras of het wassen van de wagen. De inhoud van deze verplichte regenwaterputten stemt overeen met de dakoppervlakte van de gebouwen zodat zij een bufferende capaciteit bij regenweer bieden. Deze inhoud bedraagt minstens 3.000 liter per put. De regenwaterput ontvangt regenwater van minstens de helft van de dakoppervlakte van het gebouw. Regenwaterputten moeten volkomen waterdicht zijn en mogen niet dienen tot het grondvesten der gebouwen. Zij moeten afgesloten zijn met een waterdicht deksel dat hoger ligt dan het deksel van een eventueel nabijgelegen beerput of septische put. De vloer of de grond rond deze deksels moet afwateren naar een rioolkolk die verbinding geeft met het privaat rioolnet voor regenwater. De leidingen van en naar de regenwaterputten moeten zijn uitgevoerd in slagvast polyethyleen of andere buigzame en niet-breekbare materialen om leidingbreuken en onderspoeling van de naastgelegen funderingen en gebouwen te voorkomen. De aansluitingen van de leidingen op de putten worden met de grootste zorg uitgevoerd. Artikel 102. Benzine-afscheiders 102.1. Toepassingsgebied Benzinestations, garages met werkplaatsen, drukkerijen en soortgelijke werkplaatsen, autostandplaatsen van meer dan 3 wagens en alle gebouwen waar blote mazouttanks aanwezig zijn, zijn verplicht hun afvalwater via een benzine-afscheider te lozen. Voor autostandplaatsen van 3 wagens of minder geniet dit de voorkeur. 102.2. Wijze van uitvoering Een afscheiderinstallatie voor lichte minerale vloeistoffen bestaat in principe uit één of meer afvoerputten zonder waterslot en de eigenlijke afscheider voor lichte minerale vloeistoffen. Deze omvat een bezinkput, een vloeistoffenafscheider met vlotterinstallatie en een controleput. In de benzine-afscheider wordt de stroming van het water afgeremd. Hierdoor stijgen benzine, olie en smeerstoffen naar de oppervlakte. Bij de inlaat van de afscheider zijn voorzieningen getroffen om het water rustiger te laten stromen en gelijkmatig te verdelen. De vlotter plus het schot dat voor de uitlaat van de afscheider geplaatst is, belemmert het wegvloeien van de verzamelde lichte vloeistoffen. Ieder systeem dient vooraf ter goedkeuring aan het College te worden voorgelegd. 102.3. Capaciteit van de afscheiders De afscheider dient berekend te worden volgens het geloosde piekdebiet. Het volume van de bezinkput moet aangepast zijn aan de grootte van de afscheider. Het is verboden afvoerleidingen van een W.C. of waterplaats of van huishoudelijk afvalwater op de afscheider aan te sluiten. Afvalwater, zoals regenwater, dat geen lichte vloeistoffen, zoals onder meer benzine, kan bevatten, moet gescheiden afgevoerd worden en mag eerst na de afscheider aan de grondleiding worden aangesloten.
Artikel 103. Vetafscheiders 103.1. Toepassingsgebied en plaatsing Bij elke keuken, onder meer in woningen, restaurants, slagerijen, kazernes, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met internaat, ziekenhuizen, hotels, visverwerkende industrieën en soortgelijke inrichtingen is men verplicht het afvalwater via vetafscheiders te lozen.
- 16 -
Deze vetafscheider wordt rechtstreeks op de afvalwaterleidingen van de keuken geplaatst. 103.2. Wijze van uitvoering Een afscheiderinstallatie voor plantaardige en dierlijke oliën en vetten bestaat in principe uit één of meer afvoerputten met waterslot en de eigenlijke vetafscheider. Deze omvat een bezinkput, een vetafscheider en een controleput. In de vetafscheider wordt de stroming van het water afgeremd. Hierdoor stijgen de vetten naar de oppervlakte. Bij de inlaat van de afscheider zijn voorzieningen getroffen om het water rustiger te laten stromen en gelijkmatig te verdelen. Een schot dat voor de uitlaat van de afscheider is geplaatst, belemmert het verzamelde vet weg te vloeien. Ieder systeem dient vooraf ter goedkeuring aan het College te worden voorgelegd. 103.3. Capaciteit van de vetafscheider De helling van de aanvoerleidingen bedraagt minimum 2 cm per meter, en deze aanvoerleidingen moeten eenvoudig kunnen worden gereinigd. De afscheider dient berekend te worden volgens het geloosde piekdebiet. Het volume van de bezinkput moet aangepast zijn aan de grootte van de afscheider. Alle delen van de afscheider dienen in verband met reinigingswerkzaamheden makkelijk toegankelijk te zijn. De uitlaat van de afscheider moet voorzien zijn van een stankafsluiter en de temperatuur van het water dat de afscheider verlaat moet lager zijn dan 30°C. Het is verboden afvoerleidingen van een W.C. of waterplaats, van mineraalhoudend afvalwater of van regenwater op de afscheider aan te sluiten.
Artikel 104. Teniet-doen van putten en riolen Putten die teniet gedaan worden, moeten alvorens gedempt te worden, gereinigd, geruimd en ontsmet worden. Aarde en metselwerk die met organische stoffen doortrokken zijn, dienen weggeruimd te worden. De bodem dient doorgeslagen te worden. Bij riolen die teniet gedaan dient dezelfde werkwijze gevolgd, of kunnen de buizen aanwezig blijven mits de uiteinden waterdicht worden afgesloten. In specifieke gevallen kan het College een attest van onderzoek van bodemvervuiling en, zo nodig, een attest van sanering eisen.
B.1.9. Stookplaatsen De algemene wetgeving en de betreffende bepalingen van Vlarem zijn steeds van toepassing. Voor inrichtingen met tewerkgestelde personen gelden aanvullend de desbetreffende bepalingen van het ARAB, voor stookafdelingen met meer dan 70 kW de bepalingen van NBN B 61, voor alle nieuwe gebouwen de basisnorm voor preventie van brand en ontploffing en voor specifieke functies (scholen, …) de bepalingen van de desbetreffende KB’s.
Artikel 105 105.1. Indien het te verwarmen volume maximum 1.500 m³ bedraagt mag de stookketel ondergebracht worden in een lokaal dat ook voor andere doeleinden gebruikt wordt met uitzondering van bad- en slaapkamers. De afmetingen van dit lokaal moeten voldoende groot zijn opdat onderhouds- en herstellingswerken steeds gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd. Het aanbrengen van aan de muur bevestigde generatoren in de badkamer is toegelaten op voorwaarde dat - het nominaal vermogen van het toestel 28 kW niet overtreft; - het lokaal beantwoordt aan de voorschriften van de norm NBN.D. 51.003; - de luchtaanvoer verzekerd is op een dusdanige manier dat hinderlijke tocht in de badkamer voorkomen wordt.
- 17 -
Voorgaande voorschriften, evenals de bepalingen van par.105.3 zijn niet van toepassing voor individuele gasverwarmingstoestelen met gevelafvoer. 105.2. De wanden en de vloer van dit lokaal, die aan de stralingen van de ketel blootstaan moeten een Rf 1 uur bezitten. 105.3. Als het volume van het lokaal kleiner is dan 8 m³ moet er een luchttoevoeropening onderaan en een luchtafvoeropening bovenaan aangebracht worden; is het volume groter dan 8 m³ dan volstaat één luchtopening. Elk van deze openingen bezit een vrije, niet afsluitbare oppervlakte van 5,5 cm² per kW geïnstalleerd nominaal vermogen. 105.4. Indien dit lokaal zich boven de gelijkvloerse verdieping bevindt, mag er geen vloeibare brandstof in worden opgeslagen.
Artikel 106 106.1. Indien het te verwarmen volume meer bedraagt dan 1.500 m³ moet de stookinstallatie ondergebracht worden in een stookplaats die voor geen andere doeleinden wordt gebruikt en waarvan de afmetingen voldoen voldoende groot zijn opdat onderhouds - en herstellingswerken steeds gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd. 106.2. De ommanteling van de stookplaats (muren, vloer en plafond) moet vervaardigd zijn uit metselwerk of beton en mag geen brandbare bestanddelen bevatten. Deze ommanteling moet een Rf 1 uur bezitten. 106.3. Alle deuren van de stookplaats moeten zelfsluitend zijn met een Rf 1 uur en naar buiten opendraaien. 106.4. De stookplaats mag in verbinding staan met een trappenhuis door middel van een deur zoals beschreven in punt 106.3, voor zover het vermogen der stookinrichting minder dan 70 kW (61.000 kcal/uur) bedraagt. Is het vermogen groter, dan moeten tussen de stookplaats en het trappenhuis twee dergelijke deuren voorzien worden waartussen een sas van minimum 1 m² oppervlakte is aangebracht. De ommanteling van dit sas moet een Rf 1 uur bezitten. 106.5. De stookplaats mag enkel in verbinding staan met een garage of met een opslagplaats van ontvlambare stoffen door middel van een deur zoals beschreven in punt 106.3 van dit artikel. 106.6. Buiten de stookplaats moeten aangepaste en steeds bereikbare brandblusmiddelen duidelijk zichtbaar worden opgesteld.
Artikel 107.
Bijzondere voorschriften voor stookplaatsen met verbranding van vaste of vloeibare brandstoffen
In de stookplaatsen met een totaal vermogen van meer dan 70 kW (61.000 kcal/uur) moet een vaste en automatische blusinstallatie worden aangebracht. Op alle verwarmingsbranders op olie, met uitzondering van deze van eengezinswoningen, moet een automatische poederblusinstallatie met onderbreker van de energiestromen worden aangebracht. Op de pijpleiding tussen de brandstofhouders en de branders moet op een veilige en gemakkelijk bereikbare plaats een afsluitkraan worden aangebracht om ingeval van brand de toevoer van brandstof naar de branders zo nodig te kunnen afsluiten.
- 18 -
Artikel 108.
Bijzondere voorschriften voor stookplaatsen met verbranding van gasvormige brandstoffen lichter dan lucht
Het is verboden een automatische blusinstallatie op de gasbranders aan te brengen.
Artikel 109.
Bijzondere voorschriften voor stookplaatsen met verbranding van gasvormige brandstoffen zwaarder dan lucht
109.1. Deze stookplaatsen mogen niet in de kelderverdieping worden opgesteld. 109.2. Het is verboden een automatische blusinstallatie op gasbranders aan te brengen.
B.1.10. Stookolietanks Artikel 110 Opslagtanks voor stookolie, ook deze kleiner dan 5.000 liter, dienen ofwel dubbelwandig te zijn, ofwel (cfr. ARAB, basisnormen) bovengronds in een waterdichte kuip te worden opgesteld. Alle opslagtanks zijn voorzien van een overvulbeveiliging. Bij dubbelwandige tanks wordt een lekcontrolesysteem van de dubbele wand op de tanks voorzien en bezorgt de aanvrager bij het einde van de werken een attest aan de Afdeling Water van AMINAL. Bij enkelwandige tanks is de waterdichte kuip van voldoende omvang om de volledige inhoud van de tank op te vangen. Eventuele afvalwaterafvoer in de nabijheid van de kuip is voorzien van een benzine-afscheider.
B.2. Technische installatie eisen
Artikel 111 De technische voorzieningen moeten voldoen aan de hierna volgende voorschriften. Bovendien zal de bouwheer zich in verbinding stellen met de verdelers van de in het ontworpen gebouw aan te brengen nutsvoorzieningen (elektriciteit, gas, water, telefoon, telecommunicatie, enz) om de bijkomende voorwaarden en de ‘code van goede praktijk’ te kennen voor de aansluiting van de binneninstallatie op de verdeelnetten van deze openbare nutsvoorzieningen.
B.2.1. Drinkwater en sanitaire voorzieningen
Artikel 112 De sanitaire voorzieningen zoals W.C.'s en badinstallaties moeten ondergebracht worden in de lokalen die voor dat doel bestemd worden. Zij moeten goed geventileerd zijn. Voor alle andere functies dan eengezinshuizen is hiertoe minimaal een statisch ventilatiesysteem (met onderdruk) verplicht, voor eengezinshuizen is dit gewenst.
Artikel 113
- 19 -
Publiek toegankelijke lokalen die W.C.'s of urinoirs bevatten mogen niet rechtstreeks in verbinding staan met een keuken, eetplaats, woonkamer, refter, gelagzaal, restaurant, winkel of werkplaats, noch met een lokaal waarin eetwaren bewaard worden. Die verbinding moet gebeuren door middel van een sas van ten minste 1 m², voorzien van twee volle deuren die heel de deuropening afsluiten.
Artikel 114. Drinkwatervoorziening 114.1. Alle gebouwen waar personen verblijven of werkzaam zijn moeten voorzien zijn van een drinkwaterinstallatie. Bij elke vergunningsaanvraag voor nieuwbouw of verbouwing dient dit voor het geheel van het betrokken perceel gerealiseerd te worden volgens de voorschriften van dit artikel. 114.2. Het voor de aansluiting gekozen tracé dient bij nieuwbouw vrij te zijn en te blijven van alle hindernissen en constructies (tenzij voor doorbraak van de fundering). Het moet zo kort mogelijk zijn en toelaten dat de aansluiting steeds kan nagezien worden. Het bij de bouwaanvraag gevoegd plan duidt de plaats aan die voor de aansluiting en de watermeter(s) is voorzien. 114.3. De watermeter en de hoofdkraan moeten binnen het gebouw en wel op een verlichte en gemakkelijk toegankelijke plaats opgesteld worden, zodat toezicht, behoud, vervanging, herstelling en regelmatige werking ervan, evenals het opnemen van de meterstand, gemakkelijk kunnen geschieden. 114.4. De bouwheer is ertoe gehouden alle maatregelen te treffen om zijn apparaten tegen overdruk en tegen drukschommelingen, tijdelijke onderbrekingen van de watertoevoer of veranderingen in de samenstelling van het water, bevriezen te beveiligen. 114.5. De aansluiting op de drinkwaterleiding van ieder toestel of iedere opstelling, van welke aard ook, die een terugvloeien van het water mogelijk maakt, is verboden, behalve wanneer dit terugvloeien door een speciale door de verdeler goedgekeurde opstelling onmogelijk wordt gemaakt. 114.6. Iedere rechtstreekse verbinding van de binneninstallatie met een afvoerleiding is verboden. Een zichtbare onderbreking van minimum 2 cm boven de hoogste rand van de afvoerleiding moet worden aangebracht. 114.7. De leidingen mogen niet aangelegd worden in spouwen, ventilatiekokers, schoorstenen, afvoerleidingen, riolen, enz. De noodzakelijke kruisingen mogen alleen geplaatst worden in mantelpijpen. Leidingen (voor koud of warm water) mogen alleen dan in muren en vloeren worden aangelegd als er gebruik wordt gemaakt van een mantelpijp. De plaatsing en de afmeting ervan dienen zodanig te zijn dat lekken dadelijk en gemakkelijk worden waargenomen en herstelling ervan eenvoudig kan geschieden. Het gebruik van de mantelpijp wordt evenwel niet geëist op voorwaarde dat de leidingen: - een maximum binnendiameter van 20 mm hebben; - beschermd zijn tegen uitwendige corrosie; - een vrije uitzetting mogelijk maken; - tegen vorst beschermd zijn; - niet aangelegd zijn in scheidsmuren tussen gebouwen of in gemeenschappelijke muren tussen appartementen. De hiernavermelde leidingen mogen echter nooit in vloeren of muren worden aangelegd:
- 20 -
-
alle leidingen van welke diameter ook in kelders, garages, zolders, stook-, was-, werk- en stapelplaatsen; alle opgaande kolommen en algemene leidingen; alle brandleidingen.
114.8. De leidingen moeten degelijk en oordeelkundig worden bevestigd zodat ze geen storende geluiden of trillingen teweegbrengen.
114.9. Leidingen die het gevaar lopen te bevriezen moeten op afdoende wijze beschermd worden. Ze moeten afzonderlijk afgesloten en geledigd kunnen worden. 114.10. De materialen die worden gebruikt voor de binneninstallaties, mogen de kwaliteit van het drinkwater niet aantasten. In het bijzonder is het verboden lood te gebruiken. 114.11. In aanvulling op de bepalingen van Vlarem moet voor elke artesische boring voor grondwater ten behoeve van huishoudelijk gebruik een vergunning worden aangevraagd en moet jaarlijks een keuring van de pompinstallatie en de waterkwaliteit plaatsvinden. Bestaande boorputten moeten binnen de vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan de kwaliteitsnormen voor drinkwater voldoen.
B.2.2. Gas- en elektriciteitsvoorziening Artikel 115. Gasvoorziening 115.1. Installaties gevoed door gas lichter dan lucht De binneninstallaties beantwoorden aan de norm NBN.D.51-003 en de latere wijzigingen ervan. Ligging, afmetingen en uitrusting van de plaats waar de gasmeter wordt aangebracht, moeten voldoen aan de voorschriften van de plaatselijke gasverdeler. 115.2. Installaties gevoed door gas zwaarder dan lucht De nieuwe installatie wordt, voor het aanbrengen van de eventuele dekmiddelen of verf, onderworpen aan een dichtheidsproef. Dit gebeurt op de wijze bepaald door de gasmaatschappij. Artikel 116. Elektriciteitsvoorziening 116.1. De elektriciteitsinstallaties moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften Algemeen Reglement voor Elektrische Installaties en die van de plaatselijke elektriciteitsverdeler. 116.2. Voor het opstellen van de bouwplannen dient de bouwheer de elektriciteitsverdeler te raadplegen ten einde vast te stellen of een omvormingsstation noodzakelijk is; in voorkomend geval zal hij de nodige gegevens vragen over de ligging, de afmetingen en de uitrusting van het daartoe vereiste lokaal. 116.3. De reglementaire aardingen die moeilijk te verwezenlijken zijn wanneer het gebouw voltooid is, moeten tijdens de bouwwerken aangebracht worden, conform het AREI.
B.2.4. Antennes - telecommunicatie Artikel 117. Antennes - aansluiting op het telecommunicatienet
- 21 -
117.1 Radio- of televisieantennes moeten voldoende sterk worden gebouwd om weerstand te bieden aan een wind van 150 km/uur. Voor grote antennes (diameter groter dan 0,5 m en/of hoogte boven de voet groter dan 4 m) kan het College een berekeningsnota vragen waaruit blijkt dat aan die voorwaarde is voldaan. Bij de aanvraag voor het plaatsen van een radiozendantenne moet de aanvrager het bewijs voegen dat hij over een zendvergunning beschikt.
117.2 Bij elke nieuwbouwwoning, gemeenschapsvoorziening of bedrijfsgebouw dient de aansluiting op het telecommunicatienet (teledistributie en telefoon) te worden voorzien. Elke nieuwe verkaveling dient met de nodige telecommunicatievoorzieningen te worden uitgerust. B.3. Beveiligingseisen en bouwkundige beschermingsmaatregelen
B.3.1. Brandbeveiliging Artikel 118 Algemeen gelden de voorschriften van het KB van 7/7/1994 tot vaststelling van de basisnormen voor preventie van brand en ontploffing (elders in deze verordening ook ‘de basisnormen’ genaamd), van Vlarem en van het A.R.A.B. Voor gebouwen met bijzondere bestemmingen gelden daarenboven de specifieke wettelijke regelingen. De bepalingen van het gemeentelijk politiereglement betreffende de brandveiligheid in voor het publiek toegankelijke gebouwen en lokalen en inzake brandbestrijding in het algemeen (Gemeenteraads beslissing dd. 13/9/79) blijven voor bestaande gebouwen zonder aanpassingen aan de structurele elementen eveneens van kracht. Voor alle vergunningplichtige bouwwerken aan andere gebouwen dan eengezinshuizen wordt bij de beoordeling verplicht advies van de brandweer ingewonnen; dit advies wordt toegevoegd aan de vergunning. Tevens wordt in een zo vroeg mogelijk stadium van uitwerking van de bouwplannen reeds overleg met de brandweer gehouden.
B.3.2. Bescherming tegen hinder veroorzaakt door bouwwerken Artikel 119 Bij afbraakwerken moeten alle voorzorgen genomen worden om het verwekken van stofwolken zoveel mogelijk te voorkomen. Het is daarom verboden de afbraakmaterialen van grote hoogte te laten vallen. Zo nodig moet men sproeien tijdens de sloping. Het gebruik van stortkokers en, bij gevelwerken, van stofschermen is verplicht. Elke (onder)aannemer zorgt voor de regelmatige verwijdering van zijn bouwafval. Afvalwaters van bouwwerven moeten (met filters, bezinkputten, …) gezuiverd worden vooraleer zij in de openbare riolering worden geloosd. Vergunning van de zuiveringswijze door het College van Burgemeester en Schepenen is vereist. Het uitzicht van de bouwwerf vanaf het openbaar domein is te allen tijde ordentelijk; de bouwheer en de aannemer dragen hiervoor zorg. Regelmatige en minstens dagelijkse reiniging van het trottoir en zo nodig van de openbare weg in de omgeving van de werf zijn verplicht. Bij de start van de bouwwerken vraagt de bouwheer aan het stadsbestuur aan om een tegensprekelijke staat van bevinding van het openbaar domein in de omgeving van de werf op te maken; dit gebeurt binnen de week na de aanvraag. Bij alle bouwwerken moeten de compressoren van geluidsdempers voorzien zijn.
- 22 -
Op het bouwterrein aanwezige bomen worden beschermd met een 2 m hoge afsluiting onder de oppervlakte van hun kruin zodat verdichting van de grond aldaar wordt voorkomen. Meer in detail zijn de voorschriften van de politiereglement betreffende de openbare rust en betreffende de reinheid van de openbare weg en de openbare gezondheid (Gemeenteraadsbeslissingen dd. 4/7/83) van kracht.
B.3.3. Bescherming tegen overdreven warmteverliezen Artikel 120. Aangepast materialengebruik en detaillering De wettelijke regelingen van de K55-norm terzake zijn van tel. In elk geval moeten elke nieuwbouw en elk bij verbouwing aangebouwd of vervangen gedeelte die bestemd zijn voor woningen, logiesgebouwen, kantoren, winkelbedrijven, horeca, gemeenschapsvoorzieningen en werkplaatsen voor fijne arbeid volledig voldoen aan volgende minimum-vereisten: - geen enkele koude brug, door een zo volledig mogelijke scheiding van de warme binnenhuid en de koude buitenhuid rondom het hele gebouw en door een afdoende bijkomende isolatie op de plaatsen waar die twee mekaar uitzonderlijk toch raken; - isolerende dubbele beglazing in houten schrijnwerk of in thermisch onderbroken metalen of kunststofschrijnwerk (verbeterde dubbele isolatie is gewenst); - min. 6 cm spouwbreedte en min. 4 cm isolatie in de muurspouwen, die aan deur- en raamopeningen niet worden gesloten; - min. 4 cm vloerisolatie boven volle grond, kruipruimten, kelders en onderdoorgangen; - min. 10 cm dakisolatie in minerale wol of gelijkwaardige oplossingen; Bij het ontwerp wordt bij deze isolatiemaatregelen de grootste zorg besteed aan het voorzien van de nodige verluchting en aan het voorkomen van blijvend condensatievocht. In lokalen die worden verbouwd, bestemd voor de bovenvermelde functies, moet het eventuele dak, alsook alle schrijnwerk en vloeren die geheel of grotendeels worden vervangen, aan dezelfde eisen als nieuwbouw voldoen. Muurisolatie en het wegwerken van bestaande koude bruggen zijn gewenst.
B.3.4. Bescherming tegen overdreven geluidshinder … Artikel 123. Lawaaivoortbrengende inrichtingen Cafés, dancings, ambachtelijke bedrijven, werkplaatsen en andere lawaaivoortbrengende inrichtingen waar meer dan 4 uur per week meer dan 60 dB(A) aan geluid wordt geproduceerd, moeten degelijk akoestisch geïsoleerd worden. Geluid voortgebracht door de menselijke stem valt buiten deze regel. Onverminderd de bepalingen van de milieuwetgeving, moet de akoestische isolatie voldoende groot zijn om op alle plaatsen buiten deze inrichtingen een geluidsoverdracht van maximum 50 dB(A) te halen wanneer de geluidsvoortbrengende activiteiten alleen tussen 8 en 20 uur plaatsvinden en een geluidsoverdracht van maximum 35 dB(A), of het achtergrondgeluidsniveau wanneer dit hoger ligt dan 35 dB(A) wanneer zij ook op andere momenten plaatsvinden. Bij geluidsvoortbrengende inrichtingen die als enige functie in een vrijstaand gebouw aanwezig zijn, dienen deze geluidsreducties gehaald te worden op de perceelsgrenzen. Ook koelinstallaties dienen, onder meer door het gebruik van geluidsarme condensatoren, aan deze normen te voldoen. Bij alle nieuwbouwen, bij alle gedeelten van gebouwen die bij verbouwing worden aangebouwd of vervangen en bij elke inrichting die een nieuwe lawaaivoortbrengende activiteiten begint, moeten alle noodzakelijke maatregelen voor deze geluidsreductie genomen worden. Meer in het bijzonder dient extra-aandacht besteed aan de isolatie van scheidsmuren, vloeren van bovengelegen andere functies, nevengelegen traphallen, leidingenschachten en van bijgebouwen en achterkoeren die voor de activiteit zelf of als toilet of doorgang worden gebruikt.
- 23 -
Voor de indienstname van een nieuwe, nieuwgebouwde of (deels) verbouwde geluidsvoortbrengende inrichting zal de politiecommissaris of zijn afgevaardigde ter plaatse controleren of de geluidsreductienorm effectief wordt gehaald. De bouwheer en de eigenaars, bewoners en vaste gebruikers van de aanpalende lokalen worden hiervan vooraf verwittigd, zodat zij van deze controleservice gebruik kunnen maken. Pas nadat het College op basis van het verslag van de politiecommissaris heeft geconstateerd dat de geluidsreductienorm effectief wordt gehaald en dit schriftelijk aan de bouwheer heeft meegedeeld, mag de geluidsvoortbrengende activiteit worden opgestart. Het College geeft de bouwheer een positief of een negatief antwoord binnen de veertien dagen na diens verzoek. Het College kan als garantie voor een goede uitvoering van de nodige maatregelen om aan deze geluidsreductienorm te voldoen, een waarborgsom opleggen zoals voorzien in artikel 4.6. Nieuwe, nieuwgebouwde of (deels) verbouwde geluidsvoortbrengende inrichtingen die in de praktijk de geluidsreductienorm overschrijden kunnen na twee schriftelijke verwittigingen door het College worden gesloten.
B.3.5. Stankhinderbeperking Artikel 124 Onverminderd de bepalingen van Vlarem zijn frituren en andere horecabedrijven die bestendig gebruik maken van verhitte vetten of oliën verplicht de dampen hiervan degelijk te filteren en deze af te leiden tot een voldoende afstand (min. 8 m) van alle omliggende ramen en deuren van gebuureigendommen. Dit dient op een esthetisch verantwoorde manier te gebeuren. Daartoe zijn dergelijke inrichtingen, zowel deze ondergebracht in een nieuwbouw als deze ondergebracht in een bestaand gebouw, vergunningplichtig. De maatregelen ter bescherming tegen stankhinder dienen duidelijk te worden aangegeven in de bouwaanvraag.
Specifieke bouwkundige voorschriften per bestemming Artikel 125 De bepalingen van dit deel zijn van toepassing op alle nieuwe gebouwen en op die delen van bestaande gebouwen die tot in de ruwbouw worden verbouwd. Waar aangegeven zijn de bepalingen van een aantal artikels van toepassing op het geheel van de gebouwen op het perceel waar de verbouwing plaatsvindt. Daarom is het verplicht bij elke bouwaanvraag de bestaande toestand en de geplande wijzigingen voor het geheel van de gebouwen op het perceel mee te delen. Hiertoe dient een uniforme en duidelijke legende gebruikt, met name met arcering van muren en vloeren in rood voor nieuwe delen, geel voor weg te breken delen en wit, zonder gekleurde arcering voor delen die niet wijzigen. De toepassing van alle eisen uit dit deel in het project, moet in de documenten van de bouwaanvraag helder en duidelijk zijn aangegeven. C.2. Niet-woongebouwen C.2.1. Algemene definities en voorschriften voor dit hoofdstuk
Artikel 158 De bouwplans moeten de bruto-oppervlakte van elke functie afzonderlijk en de netto-oppervlakte, de afmetingen en de bestemming van elk lokaal aanduiden.
Artikel 159. Trappen en liften
- 24 -
Alle verdiepingen moeten kunnen bereikt worden langs trappen die beantwoorden aan de voorschriften van artikel 143a, b, en c. Aanvullend aan art. 143b mag de breedte van de trappen niet kleiner zijn dan 1 cm per persoon die de bovengelegen verdieping gebruikt, met een minimum van 80 cm en verder met veelvouden van 60 cm. Alle gebouwen met vier bouwlagen of meer moeten bovendien beschikken over een of meer liften, waarvan het aantal en de capaciteit niet lager mogen zijn dan aangegeven in de tabel van artikel 144 waarbij de woorden "de woningen" vervangen worden door "het gebouw".
Artikel 160. Verlichting Alle lokalen, gangen en trappen moeten elektrisch langs het net kunnen verlicht worden. Alle gemeenschappelijke ruimten in meergezinsgebouwen moeten met een noodverlichting zijn uitgerust.
Artikel 161. Ventilatie De gebouwen moeten zodanig behoorlijk geventileerd worden dat de risico's van condensatie, verstikking en ontploffing worden vermeden (zie D.50-001 en basisnormen). De lucht van W.C.'s, van gangen, bergingen en van keukens moet afzonderlijk af gevoerd worden.
Artikel 162. Te voorziene bergingsruimte voor containers gescheiden huisvuilophaling Voor elke niet-woonfunctie wordt in het hoofdgebouw of de bijgebouwen op het gelijkvloers de nodige overdekte ruimte voorzien voor het plaatsen van containers voor het gescheiden ophalen van huisvuil. Deze ruimte is vlot toegankelijk voor afvalcontainers (0,7 x 0,7x 1,2 m) vanaf het openbaar domein. De minimale oppervlakte van deze ruimte bedraagt 1% van de totale bruto-vloeroppervlakte. Bij grotere gebouwen kan deze oppervlakte over meerdere ruimten worden gespreid. Het College van Burgemeester en Schepenen kan hieromtrent in bijzondere omstandigheden afwijking toestaan.
C.2.3. Handelsinrichtingen Artikel 170 Onder "handelsinrichtingen" worden verstaan winkels, grootwarenhuizen, show rooms (met uitzondering van deze bij een autowerkplaats), drank- en eetwarenslijterijen en dergelijke. Voor de brandvoorschriften worden zij beschouwd als publiek toegankelijke gebouwen. Artikel 171 De hoogte tussen vloer en plafond van de handelsinrichtingen moet, onverminderd de bepalingen van het ARAB, ten minste 2,40 m bedragen in een lokaal met maximum 250 m² netto-oppervlakte, ten minste 2,75 m van 251 m² tot 500 m² en ten minste 3 m boven 500 m².
Artikel 172 Elke handelsinrichting moet voor het personeel over ten minste twee W.C.’s beschikken die gemakkelijk bereikbaar is zonder het gebouw, waar de handel gevestigd is, te moeten verlaten. De W.C.'s voldoen aan de voorschriften van artikel 152 en het ARAB en de codex van goede praktijk.
Artikel 173
- 25 -
Alle drank- en eetwarenslijterijen moeten bovendien over toiletten voor het publiek beschikken. Hetzelfde geldt voor de grootwarenhuizen met meer dan 750 m² verkoopsoppervlakte.
Artikel 174 De keukens en W.C.’s moeten geventileerd worden zoals voorgeschreven in de artikelen 161 en 169.
Artikel 175 De lokalen boven de handelsinrichting moet rechtstreeks van buitenuit toegankelijk zijn conform art. 140 en 143.
C.2.4. Kantoorgebouwen
Artikel 176 In kantoorgebouwen met maximum 250 m² bruto-oppervlakte moeten de kantoren, onverminderd de bepalingen van het ARAB, tussen vloer en plafond een hoogte hebben van minstens 2,40 m en boven 250 m² van minstens 3 m. Artikel 177 Elk kantoor met personeelsbezetting moet het rechtstreeks daglicht ontvangen door ramen die op de vrije lucht uitgeven en waarvan de totale oppervlakte niet minder bedraagt dan 1/5 van de nettooppervlakte van het lokaal. Daarbij zijn de regels, opgesomd in artikel 136, derde tot vijfde lid, artikel 137 en artikel 138, tweede lid van toepassing. Voor de toepassing van dit artikel worden patio’s ook als vrije lucht aangezien.
Artikel 178 De nodige W.C.'s moeten voor de kantoorbedienden voorzien worden. Zij moeten voldoen aan de voorschriften van artikel 152 en het ARAB en de codex van goede praktijk.
Artikel 179 Alle kantoren moeten kunnen verwarmd worden tot een temperatuur van minstens 20° C bij een buitentemperatuur van -7°C.
Artikel 180 Verdiepingslokalen boven kantoren moeten apart toegankelijk zijn volgens de bepalingen van art. 140 en 143.
C.2.5. Autobergplaatsen Commerciële autowerkplaatsen en garages vallen onder de bepalingen voor industriële gebouwen.
Artikel 181
- 26 -
De autobergplaatsen moeten permanent verlucht worden door luchttoevoeropeningen en luchtafvoeropeningen die steeds in betrekking staan met de buitenlucht. De toevoeropeningen moeten nabij de vloer en de afvoeropeningen nabij het plafond worden aangebracht. Beide soort openingen moeten een totale vrije oppervlakte bezitten van minstens 100 cm².
Artikel 182 De in- en uitritten mogen geen hinder of gevaar opleveren voor de weggebruikers. Het College kan desgewenst specifieke normen opleggen.
Artikel 183 Indien een deur van de autobergplaats toegang geeft tot een gebouw moet zij zelfsluitend zijn en een Rf 1 uur bezitten. Deze deur mag slechts toegang geven tot gangen en portalen. Indien een toegang noodzakelijk is tot een lokaal of een trappenhuis, moet dit geschieden door een sas van minstens 1 m² netto-oppervlakte, voorzien van twee zelfsluitende deuren met een Rf 1 uur. Deze bepalingen zijn niet van toepassing bij eengezinshuizen.
C.3. Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met verminderde beweeglijkheid
Artikel 193 De gebouwen waarop de reglementering betreffende de toegankelijkheid voor het publiek van toepassing is, zijn de private gebouwen en de gebouwen van openbare besturen die geheel of gedeeltelijk toegankelijk zijn voor het publiek o.a.: financiële en sociale instellingen, feestzalen, bioscopen, horecabedrijven, handelszaken, ziekenhuizen, schoolgebouwen, gebouwen van/voor het stedelijk vervoer, instellingen en tehuizen voor bejaarden en gehandicapten, stations, postgebouwen, scholen, kerken, bibliotheken, inrichtingen voor sport en openluchtleven, inrichtingen voor recreatieve en socio-culturele activiteiten, campings, openbare toiletten, zwembaden, schouwburgen, appartementsgebouwen, studentenverblijven, kantoorgebouwen, privebars, enz... met hun bijbehorende ruimten. Voormelde opsomming is niet beperkend. Deze bepalingen zijn mede van toepassing tot aan de gemeenschappelijke hall van de flatgebouwen. Alle bovenvermelde gebouwen met hun bijbehorende ruimten en private voor het publiek toegankelijke gebouwen met hun bijbehorende ruimten en als dusdanig beschouwde ruimten die na de goedkeuring van onderhavig besluit opgetrokken zullen worden, moeten voor allen zonder hulp van derden, op een gemakkelijke manier toegankelijk zijn, voor gehandicapten in rolstoel, met kunstledematen of apparatuur, hart- en zwaar ademhalingszieken, mensen met communicatiemoeilijkheden, bejaarden met grote bewegingsmoeilijkheden, visueel gehandicapten, zonder uitsluiting van andere categorieën van gehandicapten. Bouwkundige belemmeringen als treden, trappen, te enge deuren en gangen, te kleine liften, roltrappen, draaideuren, draaihekken, te kleine toiletten, e.a. (cfr. de navolgende artikels) moeten geweerd worden, tenzij speciale toegankelijkheidsvoorzieningen voor gehandicapten eveneens aanwezig zijn. Voor nieuwbouw zijn volgende voorzieningen toepasselijk. C.3.1. Voorschriften voor alle gebouwen Artikel 194. Toegankelijkheid - parkeerplaatsen voorbehouden voor gehandicapten
- 27 -
-
Het aantal parkeerplaatsen bedraagt minstens 2% van het totale aantal parkeerplaatsen, met een minimum van 1 wanneer er minstens 25 parkeerplaatsen zijn. Ze worden bij voorkeur voorzien op de hoek van parkings. De minimumbreedte bedraagt 3,5 m. Ze worden aangeduid met het internationale kenteken zowel op de grond als op een paaltje.
Toegang buiten het ge bouw. - Alle paden in de onmiddellijke nabijheid van de ingang moeten toegankelijk zijn; het niveauverschil tussen trottoirrand en straatpeil bedraagt maximaal 2 cm. Oprit - Niveauverschillen worden overbrugd met hellingen van maximaal 6%; de horizontale rustvlakken zijn minstens 1,2 m lang; de lengte tussen twee rustvlakken bedraagt maximaal 8 m. De opritten zijn minstens 1,10 m breed. De opritten hebben een openstaande zijdelingse rand van 0,12 m. Het wegdek van de opritten mag niet glad zijn. - Bij duisternis moet de helling voldoende kunstmatig verlicht worden. - Het bordes voor de toegangsdeur is minstens 1,20 m lang voor de opengedraaide stand van de deur. Toegangsdeur De vrije doorgangsbreedte bedraagt minstens 0,90 m. De deurkruk moet zich op goed bereikbare hoogte bevinden. - Wanneer de deur voorzien is van een deurpomp, dient de weerstand van deze deurpomp minimaal te zijn. - Eventuele niveauverschillen in de gangen moeten opgevangen worden met een helling van maximaal 6%. - De binnendeuren in de circulatiegangen en in de voor het publiek toegankelijke lokalen hebben een vrije doorgang van minstens 0,90 m; de brandwerende deuren moeten van het normale opendraaiende type zijn. Vloerbekledingen Ze moeten bestaan uit hard en stroef materiaal. Liften - Het niveauverschil tussen de vaste grond en de liftvloer bedraagt maximaal 0,02 m. - De doorgangsbreedte van de overloopdeur bedraagt minstens 0,90 m. - De kooi is minstens 1,00 m breed en 1,40 m diep. - Op 0,90 m hoogte bevindt zich over de hele lengte van de kooi een handgreep. - Er moeten tachiele bedieningsknoppen voorzien worden op 0,90 m hoogte (of tot maximaal 1,20 m hoogte), voorzien van kentekens voor visueel gehandicapten. - De vloerbekleding bestaat uit hard materiaal. - De wachttijd bedraagt minstens 5 seconden na het vergrendelen van de liftdeur. Trappen - Twee doorlopende handgrepen zijn vereist: . op de trappen . op de trapbordessen . tot 0,4 m voorbij begin- en eindpunt van de trap. - De trap moet uitgevoerd worden in slibvrij materiaal. Buitendeur- en vensterdeurdorpels - Het maximale niveauverschil bedraagt 0,02 m. Telefoneermogelijkheden in openbare gebouwen - Het toestel bevindt zich op maximaal 1,10 m hoogte. - De afstand tussen de eventuele schotten bedraagt minstens 1,20 m.
Artikel 195. Inwendige circulatie voor het publiek - toegang
- 28 -
De matten bestaan uit hard materiaal. Gangen - De gangen moeten een minimumbreedte van 1,10 m hebben. - In de gangen die meer dan 10 m lang zijn, moet men beschikken over een draaimogelijkheid van minstens 1,40 x 1,40 m.
Artikel 196. Sanitaire voorzieningen - toiletten -
-
Waar toiletten voor het publiek toegankelijk gesteld worden, moet minstens één toilet aangepast zijn voor gehandicapten. De afmetingen van dit lokaal bedragen minstens 1,50 x 1,50 m. Ze moeten voorzien zijn van een schuifdeur of een deur die naar buiten opendraait. Bij opendraaiende deuren wordt een horizontaal of vertikaal handvat voorzien op normale deurkrukhoogte en op 20 cm van de scharnierzijde. De vrije doorgangsbreedte van de deur bedraagt minstens 0,90 m. Binnen de voorziene ruimte van minstens 1,50 x 1,50 m mogen geen andere voorzieningen geplaatst worden, behalve een hoekwastafeltje met kraan op de muur of een "zwanehalskraan" met het spuitstuk op 0,30 m boven de lavabo. Toiletpotten zonder spoelbak worden voorzien van een rugleuning op de normale plaats van de spoelbak. Het zitvlak van de WC-pot bevindt zich op een hoogte van 0,50 m. De WC-pot kan opgesteld worden: 1. recht naast een muur; in dat geval bedraagt de afstand tussen de zijmuur en de as van de WCpot minimaal 0,35 m en maximaal 0,40 m; op de muur bevindt zich op 0,30 m van de hoek van de achtermuur en op een hoogte van 0,80 m een horizontaal handvat dat 0,50 m lang is, aan de andere zijde van de WC-pot is er op 0,80 m hoogte en 0,30 m uit de as van de WC-pot een opklapbare armsteun met een minimale lengte van 0,90 m aangebracht. 2. op afstand van de zijmuren: de vrije ruimte naast de WC-pot bedraagt in dat geval langs één kant minstens 0,80 m; aan weerszijden van de WC-pot is er op 0,80 m hoogte en 0,60 m van elkaar (met de WC-pot middenin) een opklapbare armsteun met minimumlengte 0,90 m aangebracht. 3. diagonaal in de hoek; in dat geval moet aan weerszijden van de WC-pot op 0,80 m hoogte en 0,60 m van elkaar (0,30 m van de as van de WC-pot, met de WC-pot middenin) een opklapbare armsteun aangebracht, die minstens 0,90 m lang is.
Wastafels - De wastafels moeten op goed bereikbare hoogte geplaatst worden. - De vrije ruimte onder al dan niet ingebouwde lavabo's bedraagt 0,70 m, en consoles zijn niet toegelaten. - De benedenrand van de spiegel bevindt zich op 0,90 m van de grond, ofwel op normale hoogte mits hij schuin wordt geplaatst (helling 10% ). Toiletten en badkamers - De kleerhaken zijn aangebracht op 1,20 m van de grond. …
Straf-en slotbepalingen Artikel 204 Bij niet-naleving van de voorschriften van deze verordening zijn de sancties uit de stedenbouwwetgeving van toepassing.
- 29 -
Artikel 205 De Gemeenteraad van Sint-Truiden kan op gemotiveerde wijze afwijkingen verlenen ten opzichte van de regels (met inbegrip van de tolerantiemarges) van deze stedenbouwkundige verordening, mits volgende beperkingen : − voor projecten van de stedelijke overheid is dit niet mogelijk; − afwijkingen kunnen alleen betrekking hebben op elementen waarvoor volgens deze geïntegreerde stedenbouwkundige verordening de opmaak van een omgevingsrapport verplicht is; − de gemandateerde werkgroep van de GECORO (of in voorkomend geval de gemandateerde uitgebreide werkgroep) geeft hiervoor een positief advies); − de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar geeft hiervoor positief advies.. Voor projecten van de stedelijke overheid kan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar afwijkingen toestaan.
Artikel 206 Deze stedenbouwkundige verordening wordt aan de goedkeuring van de Bestendige Deputatie onderworpen en zal daarna overeenkomstig artikel 102 van de Gemeentewet en overeenkomstig artikel 56 van het Decreet Ruimtelijke Ordening bekend gemaakt worden.