RAPPORT
geïntegreerde gemeentelijke stedenbouwkundige verordening officieuze coördinatie verordening en gedeeltelijke herziening – tekst zoals goedgekeurd door de deputatie – januari 2008 stad sint-truiden
OMGEVING
2
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
OMGEVING
Geïntegreerde gemeentelijke kundige verordening Inhoud 0.
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
stedenbouw-
INLEIDING
5
0.1. Toepassingsgebied 0.2. Basisopzet 0.3. Begrippen 0.4. Vergunningen, voorafgaande verklaringen
DEEL A A.1.
STEDENBOUWKUNDIGE VOORSCHRIFTEN
29
Algemene criteria en voorschriften over inplanting, volume en uiterlijk van gebouwen A.1.1. Bezonning A.1.2. Wijziging van microklimaat als gevolg van hoogbouw A.1.3. Omgeving van gebouwen en constructies A.1.4. Het uiterlijk van gebouwen en constructies A.1.5. Harmonie met de omgeving
A.2.
Specifieke criteria
41
A.2.1. Open ruimte en groenaanplanting A.2.2. Bouwvallige en ongezonde constructies - verkrotting A.2.3. Reclames A.2.4. Verlichting A.2.5. Verkavelingen voor woningen A.2.6. Waardevolle en karaktervolle panden A.2.7. Wegen en straten A.2.8. (Her)gebruik van landbouwgebouwen en –gronden A.2.9. Vermenging van bedrijven in (landelijke) woonzones A.2.10. Handels- en horecazaken
DEEL B
B.1.
ALGEMENE BOUWKUNDIGE VOORSCHRIFTEN OVER STEVIGHEID EN GEZONDHEID Bouwtechnische eisen
61
B.1.1. Rooilijn en hoogtepeil B.1.2. Funderingen B.1.3. Scheidsmuren B.1.4. Afsluitingen B.1.5. Uitsprongen op het openbaar domein en tijdelijke ingebruikname ervan B.1.6. Daken B.1.7. Riolering, waterafvoer en -hergebruik B.1.8. Putten en waterzuivering B.1.9. Stookplaatsen B.1.10. Stookolietanks
3
OMGEVING
B.2.
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Technische installatie eisen
79
B.2.1. Drinkwater en sanitaire voorzieningen B.2.2. Gas- en elektriciteitsvoorzieningen B.2.3. Antennes - T.V.-distributie B.3.
Beveiligingseisen en bouwkundige beschermingsmaatregelen
82
B.3.1. Brandbeveiliging B.3.2. Bescherming tegen hinder veroorzaakt door bouwwerken B.3.3. Bescherming tegen overdreven warmteverliezen B.3.4. Bescherming tegen overdreven geluidshinder B.3.5. Stankhinderbeperking
DEEL C. SPECIFIEKE BOUWKUNDIGE VOORSCHRIFTEN PER BESTEMMING C.1.
Woningen
87
C.2.
Niet-woongebouwen
96
C.2.1. Algemene definities en voorschriften C.2.2. Logiesverstrekkende bedrijven C.2.3. Handelsinrichtingen C.2.4. Kantoorgebouwen C.2.5. Autobergplaatsen C.2.6. Landbouwbedrijfsgebouwen C.3.
Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met verminderde beweeglijkheid103
DEEL D.
SPECIFIEK RUIMTELIJKE VOORSCHRIFTEN OVER MILIEU-ASPECTEN 109 D.1. Erosiebeperking D.2. Infiltratie van hemelwater
DEEL E. STRAF- EN SLOTBEPALINGEN
113
Deze officieuze coördinatie is een informatief document en heeft geen juridische waarde. Het bevat in zwarte tekst en figuren de gebundelde voorschriften van de goedgekeurde geïntegreerde stedenbouwkundige verordening (BD 9/1/20037) en hierin ingebracht in blauwe tekst de nieuwe voorschriften uit de gedeeltelijke herziening van deze verordening zoals deze door de Deputatie zijn goedgekeurd (BD 13/12/2007). Geschrapte woorden en passages zijn niet gemarkeerd.
4
OMGEVING
Deel 0.
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Inleiding
Deze stedenbouwkundige verordening is van kracht in uitvoering van de stedenbouwwetgeving en met name van artikels 54-55, 56-57, 59-60, 105 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, gewijzigd bij de decreten van 28 september 1999, 26 april en 8 december 2000, 13 juli 2001, 8 maart 2002, 28 februari, 4 juni en 21 november 2003 en het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996.
0.1. Toepassingsgebied
Artikel 1 Deze geïntegreerde stedenbouwkundige verordening is van toepassing op alle handelingen die ruimtelijke impact hebben. Zij is in het bijzonder van toepassing op de oprichting van nieuwe en de wijziging van bestaande gebouwen, constructies en beplantingen alsook, wat betreft een aantal specifiek aangegeven regels, op het geheel van het gebouw en het perceel waar de bouwwerken en handelingen plaatsvinden. Deze verordening geldt voor het hele grondgebied van Sint-Truiden. De voorschriften zijn van toepassing tenzij ze strijdig zijn met de bestaande Bijzondere Plannen van Aanleg en verkavelingen die op datum van in voege treden van deze verordening zijn goedgekeurd. De voorschriften kunnen voor de betrokken delen van het grondgebied door de voorschriften van nieuw goed te keuren ruimtelijke uitvoeringsplannen worden vervangen.
5
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 2 Aan de afgifte van een stedenbouwkundige vergunning kunnen strengere voorwaarden worden verbonden dan die welke in deze verordening zijn opgenomen, met het oog op het behoud: a. van de harmonie van de gebouwde gehelen, van de zichten, perspectieven en landschappen; b. van de groene ruimten en de toeristische voorzieningen; c. van het behoud van aanwezige ecosystemen.
0.2.
Basisopzet
Artikel 3 Deze stedenbouwkundige verordening legt inhoudelijke voorschriften op stedenbouwkundig en bouwkundig vlak als na te volgen minima vast. Daarnaast geeft zij voor een reeks van voorschriften de te hanteren procedures en voorwaarden aan om desgevallend van deze minima af te wijken. Deze stedenbouwkundige verordening integreert, binnen het aanwezige wettelijke kader, zo maximaal mogelijk de strikt stedenbouwkundige en bouwkundige voorschriften voor gebouwen, constructies, beplantingen en verkavelingen met voorschriften voor bouwwerken en handelingen die van belang zijn voor een goed ruimtelijk kader voor het functioneren van het milieu. Deze verordening is daarbij van toepassing, onverminderd de bepalingen van milieureglementeringen op Vlaams of provinciaal niveau.
0.3. Begrippen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder 1)
stedenbouwwetgeving: het Decreet Ruimtelijke Ordening van 26 april 2000 en de latere wijzigingen en uitvoeringsbesluiten van dat decreet.
2)
College: het College van Burgemeester en Schepenen van Sint-Truiden. Waar er in deze stedenbouwkundige voorschriften sprake is van het College of het College van Burgemeester en Schepenen, zijn de betreffende bepalingen in voorkomend geval eveneens van toepassing voor alle andere vergunningverlenende overheden.
3)
bouwwerken: de handelingen van het bouwen of verbouwen van gebouwen of constructies.
4)
gebouw: hetgeen gebouwd is als resultaat van bouwwerken, dienende tot woning, samenkomst of andere maatschappelijke verrichtingen, tot berging of anderszins en waarin derhalve inwendige, afgeschermde ruimten aanwezig zijn.
6
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
5)
constructie: hetgeen gebouwd is als resultaat van bouwwerken, dus rechtstreeks of onrechtstreeks vast met de grond verbonden is, en waarin geen inwendige, afgeschermde ruimten aanwezig zijn (bijv. een pyloon, tuinafsluiting, zwembad, ...).
6)
herstellingswerken: bouwwerken die worden uitgevoerd aan bestaande gebouwen of constructies om deze in een goede staat te houden of terug te brengen, zonder dat de aard en de vorm ervan wordt veranderd. Instandhoudingswerken zijn preventieve herstellingswerken om een gebouw of constructie in goede staat te houden.
7)
verbouwing: bouwwerken die worden uitgevoerd aan bestaande gebouwen of constructies om deze in een goede of betere staat (terug) te brengen, waarbij de aard, de vorm of het uitzicht ervan wordt veranderd en waarbij – behoudens voor de delen die volledig en definitief worden verwijderd en niet heropgebouwd – minstens de helft van de buitenmuren of van de steunconstructie wordt behouden.
8)
nieuwbouw: bouwwerken die worden uitgevoerd om nieuwe gebouwen of constructies op te richten of om bestaande gebouwen of constructies dermate grondig aan te passen dat – buiten de delen die volledig en definitief worden verwijderd en niet heropgebouwd – meer dan de helft van de bestaande buitenmuren of steunconstructie wordt verwijderd of vervangen. Vervangingsbouw en herbouw na afbraak zijn vormen van nieuwbouw.
9)
omgevingsrapport: document dat bij aanvragen van vergunningen een goede beoordeling van projecten en hun exacte gevolgen door het College moet mogelijk maken. Het omgevingsrapport moet voldoende en duidelijke informatie verschaffen over: - de ruimtelijke context waarbinnen het project zich situeert; - het project naar zijn gebruik en voorkomen; - de effecten en de kwaliteitsverhoging van het project voor de omgeving.
10)
waardevolle kernen van de kerkdorpen: binnen de woongebieden en landelijke woongebieden worden volgende dorpskernen met een concentratie aan waardevolle en traditionele gebouwen onderscheiden (zoals afgebeeld op bijgaande kaart 1): Wilderen: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van alle tegenovergelegen straatzijden; Duras: het gehele landelijk woongebied langsheen Galgestraat en Herestraat; Runkelen: het gehele landelijk woongebied ten zuiden van Ossenweg; Gorsem: het gehele landelijk woongebied tussen Planterijstraat en Nonnemielenweg; Metsteren: het gehele landelijk woongebied; Melveren: het gehele woongebied langsheen Melveren-Centrum en St-Godefriedstraat; Kortenbos: het gehele landelijk woongebied tussen Kortenbosstraat, basiliek en spoorweg; Zepperen: het bouwblok in landelijk woongebied tussen Driesstraat en Kleine D’Oyestraat, met inbegrip van alle tegenovergelegen straatzijden, en het gehele landelijk woongebied langsheen Eynestraat en Dekkenstraat ten zuiden van Waterkuilstraat; Ordingen: het gehele woongebied begrepen tussen Ordingendorp, Tongersesteenweg en Dreef; Brustem: het gehele woongebied en landelijk woongebied begrepen tussen Luikersteenweg, Vliegveldlaan en Geelstraat, met uitsluiting van de bebouwing langsheen deze randstraten; Gelmen: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van de tegenovergelegen straatzijden;
7
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Gelinden: het landelijk woongebied begrepen tussen Luikersteenweg en Ovelingenstraat-Barettenstraat-Overbroekstraat; Aalst: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van de tegenovergelegen straatzijden, uitgezonderd deze van Borgwormsesteenweg; Kerkom: het gehele aaneengesloten landelijk woongebied ten westen van Hoekstraat; Bevingen: het gehele aaneengesloten landelijk woongebied ten westen van Naamsesteenweg; Velm: de bouwblokken die volledig in het landelijk woongebied zijn gelegen, met inbegrip van de tegenovergelegen straatzijden, alsook de beide zijden van Velmerlaan tussen Gemeenteplein en Uilstraat. 11)
waardevolle wijken in de kernstad: de kernstad is het centrale gedeelte van het grondgebied begrepen tussen de spoorweg Hasselt-Landen, de ring (N3-N80), Hasseltsesteenweg en de vroegere spoorweg Sint-Truiden-Borgloon, met inbegrip van de buurt Nieuw Stationskwartier tussen spoorweg Hasselt-Landen en Fabriekstraat. Binnen de kernstad zijn drie wijken met een concentratie aan waardevolle gebouwen te onderscheiden, met name de Binnenstad (binnen de vesten), het Stationskwartier (tussen binnenstad en spoorweg) en het Begijnhof (tussen Schurhoven en Cicindriabeek), zoals afgebeeld op bijgaande kaart 1.
12)
kleinstedelijk gebied: het gebied dat in een provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan is afgebakend. Tot op de dag van de inwerkingtreding van dat afbakeningsplan, is de voorlopige afbakening zoals weergegeven op bijgaande kaart 1 in het kader van deze verordening van toepassing. De artikels uit deze verordening waarin specifieke regels met betrekking tot het kleinstedelijk gebied worden geformuleerd zijn tevens van toepassing voor de waardevolle kernen van de kerkdorpen Brustem, Velm en Zepperen, zoals hiervoor in punt 8) omschreven. Het gedeelte van het gemeentelijk grondgebied dat buiten het kleinstedelijk gebied valt behoort tot het buitengebied.
13)
landelijke gebieden: gebieden vermeld in artikelen 10 tot en met 15 van het K.B. van 28 december 1972 betreffende de inrichting en toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, zijnde agrarische gebieden, bosgebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten, parkgebieden, bufferzones.
14)
bouwblok: het geheel van percelen omsloten door verharde straten of wegen.
15)
binnengebied: het gedeelte van een bouwblok dat er binnenin, achter de bebouwing of bebouwbare zone langsheen de straten, gelegen is.
16)
onbebouwd perceel: perceel dat gelegen is in een woongebied, landelijk woongebied zone van openbaar nut, zone voor industrie of ambacht en waarop geen gebouw aanwezig is.
17)
woning: elk gebouw of deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een gezin of alleenstaande. Woningen kunnen zich bevinden in één- of meergezinshuizen, in gebouwen waarin ook niet-woonfuncties aanwezig zijn, in tehuizen voor kinderen, bejaarden, personen met verminderde beweeglijkheid, kloostergemeenschappen en andere collectieve woonvormen alsook in al dan niet gemeubileerd verhuurde lokalen (kamers, studentenkamers, logementen voor seizoenarbeiders, ...).
8
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
De woningen in deze laatste categorie van al dan niet bemeubeld verhuurde lokalen worden als niet-zelfstandige woningen beschouwd; voor de specifieke regels (deel C van deze stedenbouwkundige verordening) zijn andere regels dan deze van deze stedenbouwkundige verordening erop van toepassing. Kantoren, kabinetten en wachtkamers voor de uitoefening van een vrij beroep worden alleen als onderdeel van een woning beschouwd, wanneer deze lokalen maximum 100 m² groot zijn en de uitoefenaar van het vrij beroep in die woning zijn effectieve hoofdverblijfplaats heeft. 18)
woonvertrek: alle lokalen in een woning die dienen voor het verblijf, de ontspanning, het werk of de rust. Worden niet als woonvertrekken beschouwd: de badkamers en W.C.; de kelders, washuizen, bergplaatsen, gangen, trappen, garages of winkels; de vertrekken die uitsluitend als keuken worden gebruikt (bij open keukens die zich in de ruimte van een woonvertrek bevinden, wordt de keuken-oppervlakte in mindering gebracht).
19)
eengezinshuis: een gebouw dat uitsluitend voor de bewoning door één gezin of alleenstaande is bestemd; het bevat dus slechts één woning, met uitsluiting van om het even welke andere functie.
20)
meergezinshuis: elk gebouw, anders dan een eengezinshuis, dat minstens één woning bevat; het kan gaan om gebouwen met meerdere woningen (appartementsgebouwen, en gebouwen met collectieve woningen) of gebouwen met een combinatie van één of meer woningen en één of meer andere functies (zoals een handelszaak, een bedrijf, …).
21)
kangoeroewoning: woonvorm van zorgwonen waarbij zorgbehoevenden (ouderen, andersvaliden, …) met behoud van hun zelfstandigheid, op permanente en vrijwillige basis beroep kunnen doen op mantelzorg. Een kangoeroewoning bestaat uit twee zelfstandige woningen (met eigen badkamer, keuken, voordeur, enzomeer), de buidelwoning en de hoofdwoning, die fysisch één geheel uitmaken doordat ze boven of naast elkaar zijn gesitueerd en onderling verbonden zijn door middel van een tussendeur of tussentrap. De buidelwoning is geheel gelijkvloers; de hoofdwoning kan uit meerdere woonlagen bestaan.
22)
grondgebonden woning: hetzij een woning in een eengezinshuis, hetzij een kangoeroewoning, hetzij de enige woning in een gebouw dat ook andere dan woonfuncties huisvest, waarbij die woning uitgeeft op het gelijkvloers.
23)
logiesverstrekkende verblijven: gebouwen of gebouwdelen met daartoe uitgeruste kamers die niet als zelfstandige woongelegenheid kunnen worden beschouwd en waarin in het kader van een handelsexploitatie logies worden verstrekt, ongeacht de duur van de verhuring (minimum één nacht). In principe zijn zij bedoeld voor vormen van tijdelijke huisvesting en verblijf in de toeristische sfeer. Tot de logiesverstrekkende verblijven behoren onder meer hotels, motels, pensionhuizen, gîtes, chambres d’hôtes, internaten, vakantiehuizen, kindertehuizen, jeugdherbergen.
24)
handelsinrichtingen: alle plaatsen waar publieke of private handel met een "open deur"-karakter gebeurt. Met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk gebruiken van een bebouwd onroerend goed worden horeca, handel, dienstverlening, kantoren en ambachten als afzonderlijke functies beschouwd. Ook elke afwijking van de oorspronkelijke wet van 24 juli 1973 artikel 2 a) en b) inzake verplichte avondsluiting wordt als een afzonderlijke functie of bestemming aanzien.
9
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
25)
kantoren: ruimten die in hoofdzaak gebruikt worden voor bezoldigde hoofdarbeid, dienstlokalen inbegrepen. Kleine kantoorruimten ten behoeve van een winkel of een ambachtelijk bedrijf worden als een onderdeel van deze functies beschouwd.
26)
gebouwen voor industrie en ambacht: gebouwen of gebouwdelen die omwille van hun constructie en inrichting bestemd zijn voor doeleinden van bedrijfsmatige bewerking of opslag van materialen en goederen. Hiertoe behoren werkhuizen en andere ruimten die in hoofdzaak gebruikt worden voor bezoldigde handenarbeid, alsook de bijhorende kantoor- en winkelruimten en opslagplaatsen.
27)
landbouwbedrijfsgebouwen: gebouwen of gebouwdelen die omwille van hun constructie en inrichting bestemd zijn voor doeleinden van bedrijfsmatig telen of opslaan gewassen of bedrijfsmatig houden van dieren.
28)
open terras: constructie buiten het gebouw van een horecazaak, die bedoeld is om in de voorjaar-, zomer- en najaarperiode gebruikt te worden, die in (een gedeelte van) de winterperiode verwijderd kan worden en wordt en die daartoe geen gesloten wanden of dak heeft, maar enkel lage windschermen.
29)
gesloten terras: vaste constructie buiten het gebouw van een horecazaak, die bedoeld is om het hele jaar gebruikt te worden en daartoe gesloten is of kan zijn.
30)
open bebouwing of vrijstaande bebouwing: bebouwingswijze waarbij de beide afgewerkte zijgevels van een gebouw op een afstand van de zijperceelsgrenzen zijn geplaatst.
31)
gesloten bebouwing: bebouwingswijze waarbij gebouwen langs beide zijden, met scheidsmuren, (gedeeltelijk) worden geplaatst op de gemeenschappelijke zijgrens van de percelen.
32)
gegroepeerde bebouwing: bebouwingswijze waarbij kleine groepen van aaneensluitende gebouwen van elkaar worden gescheiden door bouwvrije zijtuinstroken. Gegroepeerde bebouwing bestaat uit twee half-open bebouwingen (aan begin en einde) en een of enkele tussengelegen gesloten bebouwingen.
33)
half-open bebouwing: bebouwingswijze waarbij een gebouw langs een zijde, met een scheidsmuur, (gedeeltelijk) wordt geplaatst op de gemeenschappelijke zijgrens van het perceel en zich langs de andere zijde met een afgewerkte zijgevel en een bouwvrije zijtuinstrook richt naar de zijgrens van het perceel.
34)
gekoppelde bebouwing: bebouwingswijze waarbij twee gelijkvormige gebouwen (gedeeltelijk) worden geplaatst op een gemeenschappelijke zijgrens van twee percelen, en op eenzelfde bouwlijn, zodat zij een harmonisch geheel vormen. Gekoppelde bebouwing is een bijzondere situatie van half-open en van gegroepeerde bebouwing.
35)
bouwlaag: het geheel van lokalen en ruimten die in eenzelfde gebouw aanwezig zijn op eenzelfde niveau, of (bij gebouwen met niveauverschillen, split-levels en dergelijke) waarvan de vloer op maximaal 2 meter onder of boven dat niveau gelegen is. Indien zowel onder als boven het gekozen niveau binnen de 2 meter een vloer aanwezig is, wordt slechts een daarvan bij de betreffende bouwlaag ingerekend. De bouwlagen onder
10
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
het evacuatieniveau komen niet in aanmerking voor het bepalen van het aantal bouwlagen voor de toepassing van de basisnormen voor preventie van brand en ontploffing. 36)
bruto-vloeroppervlakte van een bestemming: de buitenwerks gemeten vloeroppervlakte van alle bovengrondse bouwlagen of delen ervan die voor die bestemming effectief worden gebruikt, eventuele vloeren in het dak ingerekend voor zover er een vrije hoogte van 2 meter boven aanwezig is. (Delen van) bouwlagen met uitzondering van traphallen, met een vrije hoogte van meer dan 5 meter worden als dubbel meegeteld.
37)
bruto-vloeroppervlakte van een gebouw: de buitenwerks gemeten oppervlakte van alle bovengrondse bouwlagen van een gebouw, eventuele vloeren in het dak ingerekend voor zover er een vrije hoogte van 2 meter boven aanwezig is.
38)
rooilijn: de grens tussen het perceel en het openbaar domein. Een ontworpen rooilijn is een goedgekeurde nieuwe grens van het perceel met het openbaar domein, die afwijkt van de bestaande grens.
39)
bouwlijn: denkbeeldige lijn die de voorste grens van de bebouwing aan de straatzijde(n) aangeeft. In de kernstad valt deze meestal samen met de rooilijn.
40)
gabarit: een opgegeven denkbeeldige lijn in de langsdoorsnede van een perceel waarbinnen de voorziene bebouwing in haar geheel, enkel met uitzondering van antennes, schouwen en verluchtingspijpen, moet passen. Ook liftkokers, technische lokalen, dakkapellen, balkons en dergelijke moeten binnen het gabarit vallen.
41)
hoofdbouw: het centrale gedeelte van een gebouw. Het is meestal langs de straatzijde gelegen en het vormt qua volume meestal één geheel, onder één dak. Het wordt begrensd door de voorgevel en de achtergevel.
42)
achterbouw: het gedeelte van een gebouw achter de hoofdbouw en de achtergevel, met een kleinere dwarsdoorsnede dan het achtergevelvlak.
43)
gevelvlak: het verticale vlak waarin de hoofdvlakken van een gevel zich bevinden. Balkons, loggia’s en erkers kunnen op het gevelvlak uitspringen; terrassen en nissen kunnen er op inspringen. Sterk gelede gebouwen kunnen aan een zijde van het gebouw meerdere gevelvlakken bezitten. Voor de voorgevel komt het voorste gevelvlak overeen met de bouwlijn zo deze is vastgelegd.
44)
voorgevel: de gevel waarvan het gevelvlak (het meest) gericht is naar de straat. Een gebouw op een hoekperceel heeft twee voorgevels.
45)
achtergevel: de gevel aan de tegenovergestelde zijde van de voorgevel.
46)
zijgevel: de gevel waarvan het gevelvlak (nagenoeg) haaks staat op de straat en die alzo een verbinding maakt tussen voorgevel en achtergevel.
47)
scheidsmuur: een muur die twee eigendommen scheidt.
11
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
48)
gemene muur: (deel van) een scheidsmuur die gemeenschappelijke eigendom van de eigenaars van beide aanpalende eigendommen is.
49)
gevelkenmerken: dit zijn de horizontale geleding (verhouding van de bouwlagen), de verticale geleding (ritme van de traveeën), het reliëf (in- en uitsprongen), de textuur (graad van detaillering), het materiaal en de kleur, die al dan niet in een geslaagde gevelcompositie worden samengebracht.
50)
verhardingen: alle bodembedekkingsmaterialen en -behandelingswijzen die het grondoppervlak hard en minder waterdoorlatend maken. Onderscheid wordt gemaakt tussen verhardingen met een stenig karakter, zoals bijv. betonvloeren, asfalt en andere koolwaterstoflagen, betonstraatstenen, klinkers, dals, tegels en half-verhardingen zoals bijv. grindafwerking en dolomiet die beperkt waterdoorlatend zijn (wanneer dit tot in de fundering wordt doorgetrokken).
51)
inrichtingsplan: plan dat de krachtlijnen van de inrichting van het perceel (de percelen) aangeeft en dus de gebouwen en constructies, toegangen, wegen en parkeerplaatsen, eventuele taluds, afsluitingen, groenmassa’s situeert
52)
beplantingsplan: plan dat de krachtlijnen van de beplanting op een perceel aangeeft en dus de hoogstammige bomen, de zones voor hoge en lage beplanting en de te verharden delen situeert.
53)
bos: grondoppervlakten waarvan bomen en houtachtige belangrijkste bestanddeel uitmaken, waartoe een eigen fauna en een of meer van volgende functies vervullen (economische, wetenschappelijke, ecologische, fauna- en florabeherende of bosdecreet van 13/6/1990.
54)
streekeigen haag-, boom- en struiksoorten: Voortgaand op de inventarissen naar autochtone bomen en struiken van de bevoegde dienst van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap voor de drie ecodistricten waar het grondgebied van Sint-Truiden toe behoort, wordt volgende lijst als struik- en boomsoorten die van nature voorkomen in de streek beschouwd. De belangrijkste plantensoorten, die bij aanplanting de voorkeur genieten, zijn in vet weergegeven; een soort waarvan aangegeven is dat zij slechts in kleine hoeveelheden kan worden aangeplant, mag maximaal 10 % van de bomen en struiken op een perceel uitmaken) : Acer Campestre veldesdoorn Alnus Glutinosa grauwe els Alnus Incana witte els (in kleine hoeveelheden) Betula pubescens zachte berk (in kleine hoeveelheden) Carpinus Betulus haagbeuk Clematis Vitalba bosrank Cornus Sanguinea rode kornoelje Corylus Avellana hazelaar Euonymus Europaeus kardinaalsmuts Fraxinus Excelsior gewone es Hedra Helix klimop Lonicera Periclymenum kamperfoelie Mespilus germanica mispel (in kleine hoeveelheden) Populus Nigra zwarte populier (in kleine hoeveelheden)
12
struikvegetaties het flora behoren en die sociale, educatieve, schermfuncties), cfr.
OMGEVING
Prunus Avium Prunus Padus Prunus Spinosa Quercus Robur Quercus Petraea Rhamnus Frangula Rhamnus Cathartica Ribes Rubrum Ribes Uva-crispa Rosa Agrestis Rosa Arvensis Rosa Canina Rosa Corymbifera Rosa Micrantha Rosa Pseudoscabriuscula Rosa Tomentella Salix Alba Salix Aurita Salix Cinerea Salix Caprea Salix x Reichardtii Salix x Multinervis Solunum Dulcamara Sorbus Aucuparia Tilia Cordata Ulmus minor Ulmus Gabra Ulmus laevis Vaccinium Myrtillus Viburnum Opulus
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
zoete kers (in kleine hoeveelheden) Europese vogelkers (in kleine hoev.) sleedoorn zomereik wintereik (in kleine hoeveelheden) vuilboom, sporkehout wegedoorn (in kleine hoeveelheden) aalbes kruisbes kraagroos (in kleine hoeveelheden) bosroos hondsroos heggeroos kleinbloemige roos (in kleine hoev.) viltroos eglantier schietwilg (in kleine hoeveelheden) geoorde wilg grauwe wilg waterwilg, boswilg (in kleine hoev.) boswilg x grauwe wilg geoorde wilg x grauwe wilg bitterzoet lijsterbes winterlinde gladde iep of veldiep ruwe iep of bergiep steeliep (in kleine hoeveelheden) blauwe bosbes (in kleine hoeveelh.) gelderse roos
Worden op diezelfde basis voor het grondgebied van Sint-Truiden als hagen die van nature voorkomen in de streek beschouwd (de belangrijkste zijn in vet weergegeven; een soort waarvan aangegeven is dat zij slechts in kleine hoeveelheden kan worden aangeplant, mag maximaal 10 % van de haagplanten op een perceel uitmaken) : Acer Campestre veldesdoorn Alnus Glutinosa grauwe els Carpinus Betulus haagbeuk Clematis Vitalba bosrank Corylus Avellana hazelaar rode kornoelje Cornus Sanguinea Crataegus Laevigata tweestijlige meidoorn (gevoelig voor perevuur in nabijheid van een mogelijke haard zoals perenplantages, vuurdoornachtigen, …) Crataegus Monogyna eenstijlige meidoorn (idem) Crataegus x Media eenstijlige x tweestijlige meidoorn (idem) Crataegus x Subsphaericea eenstijlige en koraalmeidoorn (idem) Euonymus Europaeus kardinaalsmuts Fraxinus Excelsior gewone es Lonicera Periclymenum kamperfoelie
13
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Prunus Avium Prunus Padus Prunus Spinosa Quercus Robur Rosa Tomentella Rosa Corymbifera Rubus Caesius Rubus Ulmifolius Salix Tilia Cordata Tilla Platypholios Viburnum Opulus
zoete kers (in kleine hoeveelheden) Europese vogelkers (in kleine hoev.) sleedoorn zomereik eglantier heggeroos dauwbraam (in kleine hoeveelheden) koebraam (in kleine hoeveelheden) alle soorten wilgen, opgesomd hierboven winterlinde zomerlinde (in kleine hoeveelheden) gelderse roos
54)
rooien: een beplanting verwijderen.
55)
beek: elke waterloop op het grondgebied van Sint-Truiden die opgenomen is in de Atlas van de onbevaarbare waterlopen als waterloop van tweede of van derde categorie.
56)
beekoever: de zoom van het land die aansluit bij het waterlichaam en de taluds van de beek die samen het gebied vormen dat rechtstreeks gedomineerd wordt door de fysieke aanwezigheid van het water. In de praktijk is de beekoever de zoom van de naastgelegen laag gelegen valleigronden buiten de kruin van de beek.
57)
lintvormige woongebieden: woongebieden op het gewestplan die aan een of beide zijden van een straat over een beperkte diepte, voldoende voor één woongebouw met tuin, het bouwen van woongebouwen toelaten, met daarachter een bestemming van landelijk gebied.
58)
hoogstamboomgaard: een omsloten stuk (weide)grond of met 4 of meer hoogstamfruitbomen of halfstamfruitbomen, tussen dewelke zich geen laagstamfruitbomen bevinden. Een hoogstamfruitboom is een fruitboom met een uitgegroeide kroon, een stamomtrek van minimum 50 cm op 1 m hoogte boven het maaiveld en een hoge stam van minstens 1,6 m tussen stambasis en kruin; een jonge aan te planten fruitboom heeft een minimum maat 10/12. Een halfstamfruitboom is een fruitboom met een uitgegroeide kroon, een stamomtrek van minimum 50 cm op 1 m hoogte boven het maaiveld en een halfhoge stam van tussen 1 en 1,6 m tussen stambasis en kruin.
59)
kruin van een waterloop: het bovenste gedeelte of bovenvlak van de oever van een waterloop, waar deze oever komende vanuit het wateroppervlak qua helling verflauwt tot een horizontaal vlak of ombuigt naar het naastliggende land indien dit lager dan de kruin is gelegen.
60)
onmiddellijke omgeving van een gebouw: de ruimte gelegen binnen een straal van 30 m van de uiterste grenzen van een gebouw.
14
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
0.4. Vergunningen, voorafgaande verklaringen
Artikel 4. Vergunning 4.1. Werken en handelingen onderworpen aan vergunning 4.1.1. Stedenbouwkundige vergunning Stedenbouwkundige vergunningen zijn de vergunningen opgelegd door de stedenbouwwetgeving.
4.1.2. Andere vergunningen Bovenop de verplichtingen inzake stedenbouwkundige vergunningen, zijn de volgende handelingen en werken eveneens onderworpen aan de voorafgaande schriftelijke vergunning van het College: a)
het maken, veranderen of teniet doen van riolen, rioolaansluitingen, beer-, mest- en aalputten, hemelwater-, born- en sterfputten;
b)
het plaatsen van voorzetrolluiken en het wijzigen van de raamverdeling in gebouwen in de waardevolle wijken van de kernstad en de waardevolle kernen van de kerkdorpen;
c)
het plaatsen van deuren die over de openbare weg draaien of die zich op minder dan 0,50 m achter het voorgevelvlak bevinden;
d)
het plaatsen, veranderen of afbreken van constructies van welke aard ook, in achteruitbouwstroken, langs de openbare weg of die een uitsprong maken op, onder of boven de openbare weg;
e)
het aanbrengen of wegnemen van gevelbekleding of bepleistering; het veranderen van de primaire of complementaire kleur van gevels; het aanbrengen van een waterwerende of isolerende afdekking op blinde zijgevels;
f)
het vellen, rooien of anderszins verwijderen of het op enigerlei wijze remmen van de groei van al of niet alleenstaande hoogstammige bomen zoals bedoeld bij art. 41 en van kleine landschapselementen zoals bedoeld bij art. 42 van deze verordening;
g)
het aanbrengen van een verplaatsbare uitsprong of van een luifel zoals bedoeld bij paragraaf B.1.5.;
h)
het aanbrengen en instandhouden van een reclame-inrichting zoals bedoeld in paragraaf A.2.3.;
i)
het (gewoonlijk) gebruik van een onbebouwd perceel voor de opslag van goederen of materieel, voor het parkeren van voertuigen of voor de opslag of verkoop van tuinhuisjes, tuinmeubilair, speeltoestellen, zwembaden of soortgelijke openluchtrecreatieve toestellen;
j)
het aanleggen van een voorgeveltuintje zoals bedoeld in art. 44;
15
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
k)
het verharden van koeren, tuinen, hovingen en erven ten behoeve van een autostandplaats, een wandelpad, een zwembad en/of een terras voor in totaal meer dan 30 m² in de waardevolle wijken van de kernstad en de waardevolle kernen van de kerkdorpen en voor in totaal meer dan 60 m² in de overige delen van het grondgebied;
l)
het aanbrengen van tijdelijke of definitieve afsluitingen van allerlei aard andere dan paal en draad of draadgaas of dan één betonplaat van max. 40 cm hoogte en draad of draadgaas, beide van in totaal max. 1 m hoog wanneer het afsluitingen aan het openbaar domein of in een voortuinstrook betreft en in totaal max. 2 m hoog bij andere afsluitingen;
m)
het aanbrengen van antennes van om het even welke vorm, met een grootste afmeting groter dan een meter en/of met een gesloten oppervlak groter dan 0,15 m² aan of buiten een gebouw of aan een afzonderlijke constructie;
n)
het wijzigen van kleine landschapselementen in bepaalde zones van plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen zoals aangegeven in artikels 40 en 42, zodat dit voor het gehele grondgebied van Sint-Truiden van tel is;
o)
het inrichten van niet-zelfstandige woningen (kamers, studentenkamers, logementen voor seizoenarbeiders, en dergelijke);
p)
het boren van artesische putten voor grondwater ten behoeve van huishoudelijk of bedrijfsgebruik, aanvullend aan de situaties waarin Vlarem een vergunning voorziet, d.w.z. met een opgepompt volume van minder dan 500 m³ per jaar;
q)
het geheel of gedeeltelijk bestemmen van een bebouwd onroerend goed in functie van horeca, handel, dienstverlening, kantoren en ambacht, ongeacht de complementariteit met een andere functie, ongeacht de ligging en ongeacht de oppervlakte;
r)
het geheel of gedeeltelijk wijzigen van het gebruik van een bebouwd onroerend goed in functie van horeca, handel, dienstverlening, kantoren en ambacht, ongeacht de complementariteit met een andere functie, ongeacht de ligging en ongeacht de oppervlakte;
s)
het bestemmen en wijzigen van de bestemming van horeca of handel door afwijking van de normale verplichte avondsluiting bepaald in de wet van 24 juli 1973 artikel 2 a) en b) (bijv. van het normale sluitingsuur naar de regeling voor nachtwinkels volgens de wet van 29 januari 1999), ongeacht de complementariteit met een andere functie, ongeacht de ligging en ongeacht de oppervlakte;
t)
het bestemmen en wijzigen van de bestemming van handel die in hoofdzaak (voor meer dan de helft van de winkeloppervlakte) is gericht op voeding, ongeacht de complementariteit met een andere functie, ongeacht de ligging en ongeacht de oppervlakte;
u)
alle bouwwerken, reliëfwijzigingen en andere ruimtelijke werken en handelingen in de 10 m – oeverstroken buiten de kruinen van een waterloop, met uitzondering van het aanbrengen van tijdelijke of definitieve afsluitingen met paal en draad;
v)
het lozen van afvalwaters van bouwwerven;
16
OMGEVING
w)
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
het plaatsen op de grond of gedeeltelijk ingegraven van openluchtzwembaden of jacuzzi’s met een totale oppervlakte van meer dan 10 m² die meer dan 40 cm boven het maaiveld uitsteken.
Behoudens voor punten b) en u) geldt deze vergunningsplicht voor het hele grondgebied van Sint-Truiden.
4.2. Instandhoudingswerken Deze voorafgaandelijke schriftelijke vergunningen bedoeld in artikel 4.1.2. zijn niet vereist voor herstellings- en instandhoudingswerken. Voor de werken bedoeld in 4.1.2. e) zijn ze alleen vereist wanneer de werken geen loutere vervanging van het bestaande toestand inhouden.
4.3. Aanvraag - dossiersamenstelling Het dossier voor de stedenbouwkundige vergunning dient in de eerste plaats conform de heersende reglementering in het kader van de stedenbouwwetgeving te zijn samengesteld. Daarnaast moeten bij de aanvraag van sloop- en stedenbouwkundige vergunningen in voorkomend geval ook volgende gegevens worden versterkt : − aanduiding van het geheel van de bebouwing en de open ruimte op het betrokken perceel of percelen, en dit zowel in bestaande als in nieuwe toestand; − een duidelijke omschrijving van de bestaande en nieuwe functies in de gebouwen en op het perceel; − een beplantingsplan (artikels 32, 33, 34, 39, 62); − een inrichtingsplan (artikels 26, 38); − een attest van een boomchirurg, van een gediplomeerde bioloog, landbouw- of bio-ingenieur of van een erkende landschapsondersteunende of natuurbeherende vereniging voor het kappen van een zieke boom (artikel 41); − een beknopte berekeningsnota voor de bezonning (artikel 11); − bij elke sloopaanvraag een volledig ingevuld inwendig woningschouwingsformulier (artikel 56); − bij elke verkavelingsaanvraag: een gedetailleerd opmetingsplan van de bestaande toestand (artikel 61); − een akkoord van de buureigenaar over de scheidsmuur (artikel 72): − een akkoord van de buureigenaar(s) over de tuinafsluitingen (artikel 80); − een berekeningsnota over de buffercapaciteit voor hemelwater (artikel 95); − een berekeningsnota over de stabiliteit van grote antennes (artikel 117); − een duidelijke aanduiding op de plannen van de aanwezige en voorziene nutsvoorzieningen (artikel 96); − een berekeningsnota over de akoestische isolatie bij naast- en onderliggende woningen en logiesverblijven (artikel 121); − een duidelijke aanduiding op de plannen voor woningen van de oppervlakten, afmetingen en bestemmingen van de lokalen (artikel 129); − een duidelijke aanduiding op de plannen voor woningen van de voorziene verluchtingssystemen en –oppervlakten (artikel 138). Aanvullend hierop dient in een aantal gevallen (die zijn opgesomd in artikel 4.7.) een omgevingsrapport te worden toegevoegd.
17
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Het College bepaalt voor de voorafgaande schriftelijke vergunningen uit art. 4.1.2. de wijze waarop de aanvraag wordt ingediend en de dossiersamenstelling.
4.4. Tijdelijke vergunningen Voor de vergunningen bepaald onder art. 4.1.2. - d,g,h,i,j l en u kan het College de geldigheidsduur van de vergunning beperken. Dit is eveneens het geval wanneer het gaat om bouwwerken en de installaties die daarvoor nodig zijn gedurende de periode die voorafgaat aan de verwezenlijking van de definitieve bestemming. Ook voor logementen en tijdelijke huisvesting voor seizoenarbeiders zoals bepaald onder art. 4.1.2. – o, wanneer deze in tijdelijke woonunits, wooncontainers of caravans buiten de gebouwen worden ingericht, kan het College de geldigheidsduur van de vergunning beperken; een vergunningstermijn van vijf jaar is voor dergelijke constructies het maximum. De respectieve voorwerpen, uitsprongen, reclame-inrichtingen, goederen/materieel/voertuigen, voorgeveltuintjes of installaties, woonunits of wooncontainers dienen dan voor het verstrijken van de vergunde tijdsperiode afgebroken of verwijderd te worden en het terrein of de openbare weg in zijn vorige toestand hersteld.
4.5. Geldigheidsduur van de vergunning De geldigheidsduur van de vergunning voor de werken bedoeld in art. 4.1.2. is dezelfde als deze die bepaald is in de stedenbouwwetgeving voor de stedenbouwkundige vergunning.
4.6. Volledige uitvoering van de vergunningsvoorwaarden De bouwheer is verplicht wanneer hij de werken aanvangt het geheel van de vergunde werken en gestelde voorwaarden in de vergunning (inclusief eventuele slopingen en aanplantingen) binnen een redelijke termijn uit te voeren. Dit betekent dat het vergunde geheel conform de vergunning afgewerkt moet zijn bij het vertrek van de aannemer(s) en zeker bij ingebruikname van het gebouw; zoniet is de bouwheer in overtreding. Alleen voor specifieke verbouwingswerken kan op deze regel een uitzondering worden verleend. Bij het beëindigen van de werken is de bouwheer verplicht aan het College mee te delen dat de werken zijn beëindigd en dat zij zijn uitgevoerd conform de vergunning. Het model van meldings- en conformiteitsattest dat daarvoor moet worden gebruikt, zal door het College worden bepaald. De architect ondertekent dit attest mede voor akkoord. Om voldoende waarborgen te hebben dat de gestelde voorwaarden in een vergunning, in het bijzonder deze met betrekking tot de inpassing in de omgeving en de aanplantingen, effectief en volledig worden uitgevoerd, kan het College a) in een vergunning een verplicht te volgen fasering van de werkzaamheden opleggen met tussentijdse controles om na te gaan of de vorige fase naar behoren is uitgevoerd vooraleer een volgende fase mag worden aangevat en/of b) een voorafgaandelijk te storten waarborgsom opleggen in verhouding tot de kostprijs van onderdelen van de vergunde werken waarvan het College de uitvoering noodzakelijk acht. Het overeenkomstige deel van deze waarborgsom wordt op verzoek van de bouwheer binnen de kortst mogelijke termijn en uiterlijk binnen de maand na indiening van het attest terug betaald wanneer het meldings- en conformiteitsattest ervoor reglementair is
18
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
ingediend en een bevoegd stadsambtenaar ter plaatse de behoorlijke uitvoering van dat onderdeel van de werken heeft vastgesteld. Teneinde de correcte uitvoering van de vergunningen systematisch te kunnen opvolgen, zowel wat betreft afwijkingen van vergunningsvoorwaarden als wat betreft onvergunde werken en handelingen, kan het College een register van de vaststellingen en proces-verbalen dienaangaande en van de opvolging die de verschillende bevoegde instanties en de verantwoordelijke initiatiefnemer daarrond nemen bijhouden. Ook kan het College bij middel van een statistische verwerking van dat register rapporteren in het jaarverslag ruimtelijke ordening zoals omschreven in artikel 6 in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening.
4.7. Beoordeling van sommige vergunningen - omgevingsrapport Het omgevingsrapport moet duidelijke informatie verschaffen over : − de ruimtelijke context waarbinnen het project zich situeert; − het project naar zijn gebruik en voorkomen; − de effecten van het project voor de omgeving. Concreet moet het omgevingsrapport, in aanvulling op de beschrijvende informatie voor het bekomen van een stedenbouwkundig attest, klaarheid geven in : 1. de bestaande toestand, met een analyse van de percelen in de projectzone zelf en alle percelen in een straal van 50 m er rond wat betreft de aanwezige bestemmingen en activiteiten, de verschijningsvorm, inplanting van gebouwen, bouwvolumes met hoogte, diepte, materiaalgebruik, de aanwezige natuurlijke elementen, open ruimten en relaties. Alle vergunde elementen worden hierbij, op basis van de informatie verstrekt door het stadsbestuur, mee opgenomen; 2. het geplande project, met een duidelijke voorstelling van de verschijningsvorm en een omschrijving en kwantificering van de bestemmingen; 3. het beantwoorden van het project aan de eisen van deze stedenbouwkundige verordening en een expliciete motivatie voor de gewenste toleranties en de wijze waarop zij binnen de vooropgezette tolerantiemarges blijven; 4. een evaluatie van de effecten die het project op de omgeving zal hebben, van de kwaliteitsverhoging die het project voor perceel en omgeving zal meebrengen en van de ingrepen die bepaald worden om negatieve effecten op de omgeving te milderen. Deze evaluaties hebben betrekking op : • de natuurlijke en functionele draagkracht van de plaats en van de omgeving (verkeersdruk, verschuiving van activiteiten, milieulasten,...); • de harmonie met de omgeving qua inplanting, volume, gevelcompositie en materiaalgebruik; • aspecten van intensief en zorgvuldig ruimtegebruik; • de belevingsaspecten (attractiviteit, comfortverhoging voor bezoekers, complement in voorzieningen, verfraaiing openbaar domein, ...); • de eventuele kosten voor de overheid, ondermeer de precieze aanduiding en kostenraming van het over te dragen openbaar domein. Ook bij bouwprojecten die slechts op één onderdeel (bijv. de bouwhoogte) afwijken van de normale voorschriften, moet het omgevingsrapport over de vijf voornoemde aspecten klaarheid geven, maar dan uitdrukkelijk enkel wat betreft het onderdeel waarvoor de afwijking wordt aangevraagd.
19
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Het omgevingsrapport onderbouwt en motiveert een aanvraag voor een stedenbouwkundig attest of een stedenbouwkundige vergunning. Het omgevingsrapport wordt opgesteld en ingediend onder verantwoordelijkheid van de ontwerper, behoudens bij de omgevingsrapporten die louter betrekking hebben op niet-bebouwde onderdelen van de artikels 32, 39, 40, 43, 47, 50. Het stadsbestuur zal de indieners van een omgevingsrapport op hun vraag per kerende post de relevante beschikbare informatie daarvoor (bijv. vroeger ingediende omgevingsrapporten en adviezen met betrekking tot die omgeving) bezorgen. De dossiers waarvoor in het kader van deze verordening een omgevingsrapport dient opgemaakt en voorgelegd betreffen alle aanvragen : − waarin naar een omliggende woning niet aan de vuistregel voor bezonning wordt voldaan, evenals alle aanvragen in projectzones van verruimde B.P.A.’s of projectzones (artikel 11); − waarin mogelijk wijzigingen van het microklimaat worden te weeg gebracht (artikel 12); − waarin, buiten situaties waar B.P.A.’s, R.U.P.’s en verkavelingsvergunningen dit expliciet toelaten, ondergrondse garages worden voorzien (artikel 17); − voor garagepoorten in smalle panden ten behoeve van personen met een verminderde beweeglijkheid (artikel 20); − voor grootschalige ornamenten zonder functionele betekenis in de opbouw en architectuur van het gebouw aan de gevels en voor de daken die zichtbaar zijn vanaf het openbaar domein (artikel 21); − voor appartementen buiten het kleinstedelijk gebied en de drie grote dorpen Brustem, Velm en Zepperen (artikel 22); − met grotere oppervlakten andere daken dan hellende daken (artikel 23); − met grotere hoogteverschillen ten opzichte van een buurpand (artikel 24); − waarin, buiten situaties waar B.P.A.’s, R.U.P.’s en verkavelingsvergunningen dit expliciet toelaten, een gebouw op meer dan een perceel (al dan niet samengevoegde percelen wordt voorzien (artikel 26); − met een grotere bouwdiepte op het gelijkvloers (artikel 27); − waarin de voorgevel of achtergevel bij gesloten of half-open bebouwing niet volgens de standaardregels aansluit op deze van een buurpand (artikel 28); − waarin gebouwen met erkend cultureel, historisch of esthetisch belang worden gesloopt (artikel 29); − met een afwijkende beplanting in een zone voor doorzichten in een woonlint (artikel 32); − binnen een strook van 10 m uit de kruin van een beek (artikel 33); − in de ‘kopkant’ van een woonlint of woonkern (artikel 34); − op grotere percelen met aansluiting van de hemelwaterafvoer of waterbekken op de publieke gescheiden riolering voor hemelwater (artikel 38); − voor gebruik van producten op basis van koolwaterstofverbindingen voor handels-, ambachtelijke of industriële activiteiten (artikel 38); − met niet-streekeigen beplanting (artikel 39); − met ingrepen in beeldbepalende landschappen (artikel 40); − met niet-waterdoorlatende verhardingen in holle wegen (artikel 43); − met meer dan één parkeerplaats in voortuinen op percelen met handels-, ambachtelijke of industriële activiteiten (artikel 45); − met plaatsing van grootschalige elementen in voortuinen (artikel 45); − met afwijkende beplantingen aan de randen van zij- en achtertuinen (artikel 47); − voor het rooien van bestaande laanbeplantingen langs wegen of het niet voorzien van laanbeplantingen langs belangrijke wegen; het voorzien van verharding voor een toegang op kortere afstand van een boom uit de laanbeplanting (artikel 50); − voor het slopen van gezonde en ongezond-verbeterbare woningen (artikel 53);
20
OMGEVING
−
− − − −
−
− − − − − −
− −
− − −
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
voor alle reclames die haaks of willekeurig op gebouwen of constructies worden geplaatst en buiten de waardevolle kernen en wijken voor alle reclames die los van gebouwen worden geplaatst (artikel 54.3); voor grote vrijstaande reclames (artikel 55.3); voor reclame op bijzondere gebouwen (artikel 55.4); sterke buitenverlichting (artikel 60); voor verkavelingen met grotere percelen of met een smaller openbaar domein in de kernstad en de waardevolle kernen van de kerkdorpen, verkavelingen met een lagere dichtheid of met een kleinere perceelsdiepte in het kleinstedelijk gebied, verkavelingen met een lagere of een hogere dichtheid in het buitengebied, verkavelingen met open bebouwing voor een eengezinshuis in het kleinstedelijk gebied en in de grote dorpen (artikel 61); voor alle vergunningsaanvragen met uitgebreide dossiersamenstelling en aanvragen van stedenbouwkundige attesten aan waardevolle panden (artikel 63), met inbegrip van een fotografische survey van het interieur en het exterieur en een evaluerende nota; voor een diepere ligging van landbouwbedrijfsgebouwen op het landbouwperceel (artikel 66); voor bedrijven van Vlarem klasse II en/of groter dan 400 m² in een woonzone (artikel 68); voor handels- en handelzaken die gedeeltelijk op bovenverdiepingen worden ingericht (artikel 69); voor deuren en ramen van de gelijkvloerse of de kelderverdieping die verder boven of onder het openbaar domein opendraaien (artikel 78); voor verkavelingen met een collectief geluidsscherm in plaats van maatregelen per woning (artikel 122); voor hoge gebouwen met slechts één woning maar zonder lift en voor gebouwen waarin bijkomende woningen (tot meer dan 2 woningen in totaal) worden voorzien zonder lift (artikel 144); voor een kleiner aantal autostalplaatsen (artikels 147 en 163); voor een bruikbare buitenruimte met een hogere kwaliteit die niet rechtstreeks aansluit bij de woning of voor een bruikbare buitenruimte met een kleinste breedte tussen 1,8 en 3 m (artikel 148); voor meergezinshuizen waarin sommige woningen niet over een buitenruimte beschikken (artikel 148); voor meer dan een in- en uitrit naar autobergplaatsen voor meerdere wagens per kadastraal perceel (artikel 183); voor grote platte daken waarop geen groendak wordt voorzien, of in plaats van een groendak een dakwaterpartij (artikel 205).
Ook in ruimtelijke uitvoeringsplannen kan aangegeven worden voor welke specifieke dossiers een omgevingsrapport dient opgemaakt en voorgelegd. Om de aanvrager een grotere rechtszekerheid te bezorgen verstrekt het College van Burgemeester en Schepenen, op aanvraag van de indiener en na advies van de hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO, volgens de decretaal voorziene procedure een stedenbouwkundig attest met de eventuele principiële goedkeuring en/of bepaalde voorwaarden van het project.
21
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
4.8. Beoordeling van sommige vergunningen gemandateerde werkgroep van de GECORO
–
Bouwcommissie
Verordening
als
Bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag die buiten de voorschriften van bijzondere plannen van aanleg en ruimtelijke uitvoeringsplannen valt, kan het College een beroep doen op het advies van de Bouwcommissie Verordening. Hierdoor fungeert deze Bouwcommissie Verordening voor het College van Burgemeester en Schepenen en de Gemeenteraad als een gemandateerde werkgroep van de GECORO. De samenstelling van de Bouwcommissie Verordening is dan als volgt. Ambtshalve leden zijn: - de schepen voor ruimtelijke ordening, als niet-stemgerechtigd voorzitter; - de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar, als stemgerechtigd secretaris. Gewone, stemgerechtigde leden zijn: - twee personen uit het Truiense verenigingsleven in brede zin, die ervaring hebben met en bezig zijn rond de leefbaarheid van de stad of het buitengebied. Een van deze personen is effectief lid, de andere is globaal plaatsvervanger van al de gewone leden; - een onafhankelijk architectuur- en stedenbouw-deskundige; - een lid van en voorgedragen door de GECORO; - een deskundig lid van en voorgedragen door de GECORO; - twee leden van de Stedelijke Adviesraad voor Leefmilieu. Het advies van de Bouwcommissie heeft vooral betrekking op de harmonische inpassing van de voorgestelde werken in de bestaande omgeving. Voor alle vergunningsaanvragen waarvoor een omgevingsrapport vereist is hiertoe de adviesvraag aan deze hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO verplicht. De gemandateerde werkgroep van de GECORO kan in uitzonderlijke gevallen ook besluiten een tussentijds advies aan de gehele Stedelijke Adviesraad voor het Leefmilieu of aan de gehele Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening (GECORO) te vragen. Bij een (ver)bouwinitiatief aan een waardevol pand of op een perceel dat (gedeeltelijk) als monument is geklasseerd, worden ook de schepen voor Monumentenzorg en de inspecteur van de dienst van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap bevoegd voor Monumenten en Landschappen voor de bespreking uitgenodigd. Zij zijn niet stemgerechtigd. Stadsambtenaren met verantwoordelijkheid voor aspecten van het ruimtelijk beleid kunnen, indien zij dat wensen, niet-stemgerechtigd aan de bijeenkomsten deelnemen. Voor een goede afstemming op het ruimere ruimtelijke beleid fungeert de Bouwcommissie als een werkgroep van de Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening. De leden van de Bouwcommissie worden, voor zover ze geen lid zijn, automatisch als waarnemend lid in GECORO opgenomen. De samenstelling van de Bouwcommissie wordt telkens voor een periode van twee jaar bekrachtigd door de Gemeenteraad. In toerbeurt kunnen bij het begin van elke tweejaarlijkse periode - op gemotiveerde voordracht van het College, na eventuele voorstellen van de GECORO of van de Bouwcommissie zelf - telkens twee van de gewone leden worden vervangen (of herbevestigd). Gewone leden kunnen tijdens de periode van twee jaar ontslag nemen en krijgen automatisch ontslag wanneer zij drie keer na mekaar ongemotiveerd afwezig zijn. In deze gevallen wordt hun plaats voor de rest van die periode volwaardig ingenomen door de aangeduide plaatsvervanger; bij de daaropvolgende bekrachtiging van de samenstelling wordt hun plaats opnieuw ingevuld.
22
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Voor de leden mogen er bij de behandeling van een dossier geen onverenigbaarheden van tel zijn (architect van project, belanghebbende, familie van initiatiefnemer,...). Zij kunnen hiervoor worden gewraakt. De hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO zorgt er voor dat advies wordt verleend uiterlijk binnen de dertig dagen nadat een omgevingsrapport of een bouwaanvraag aan de leden werd bezorgd, zoniet wordt het advies geacht gunstig te zijn. In principe zal het College het advies van de gemandateerde werkgroep van de GECORO volgen, maar het College kan na motivatie ook afwijkend beslissen.
4.9. Beoordeling van sommige vergunningen bij B.P.A.’s en R.U.P.’s in het stedelijk gebied – Bouwcommissie Stedelijk gebied als gemandateerde werkgroep van de GECORO Bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag die binnen de voorschriften van bijzondere plannen van aanleg en ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan het plangebied hoofdzakelijk binnen het kleinstedelijk gebied valt zoals weergegeven op kaart 1 en met uitzondering van het Bedrijventerrein Domein van Brustem waarvoor een afzonderlijke adviescommissie werkzaam is, kan het College een beroep doen op het advies van de Bouwcommissie Stedelijk gebied. Hierdoor fungeert deze Bouwcommissie Stedelijk gebied voor het College van Burgemeester en Schepenen en de Gemeenteraad als een gemandateerde werkgroep van de GECORO. De samenstelling van de Bouwcommissie Stedelijk gebied is dan als volgt. Ambtshalve leden zijn: - de schepen voor ruimtelijke ordening, als niet-stemgerechtigd voorzitter; - de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar, als stemgerechtigd secretaris. Gewone, stemgerechtigde leden zijn: - twee personen uit het Truiense verenigingsleven in brede zin, die ervaring hebben met en bezig zijn rond de leefbaarheid van de stad. Een van deze personen is effectief lid, de andere is globaal plaatsvervanger van al de gewone leden; - twee onafhankelijke architectuur- en stedenbouw-deskundigen, waarvan een uit SintTruiden en een woonachtig en werkzaam buiten Sint-Truiden; - een historicus (m/v) met kennis van stedenbouw en praktijkervaring in de monumentenzorg; - een lid van en voorgedragen door de GECORO; - een deskundig lid van en voorgedragen door de GECORO. Voor alle vergunningsaanvragen waarvoor een omgevingsrapport vereist is hiertoe de adviesvraag aan deze hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO verplicht. Agentschap RO-Vlaanderen, cel Ruimtelijke Ordening Limburg en de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar worden op de hoogte gehouden van de werkzaamheden en kunnen, indien zij dit wensen, niet-stemgerechtigd op de bijeenkomsten aanwezig zijn. Deze aanwezigheid is vooral van belang bij de bespreking van dossiers met bebouwingsvoorstellen buiten de afwijkingsmarges van het B.P.A.; de Cel RO wordt dan uitdrukkelijk uitgenodigd. Bij een (ver)bouwinitiatief aan een waardevol pand of op een perceel dat (gedeeltelijk) als monument is geklasseerd, worden ook de schepen voor Monumentenzorg en de inspecteur van de dienst van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap bevoegd voor Monumenten en Landschappen voor de bespreking uitgenodigd. Zij zijn niet stemgerechtigd. Stadsambtenaren met verantwoordelijkheid voor aspecten van het ruimtelijk beleid kunnen, indien zij dat wensen, niet-stemgerechtigd aan de bijeenkomsten deelnemen.
23
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Voor een goede afstemming op het ruimere ruimtelijke beleid fungeert de Bouwcommissie als een werkgroep van de Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening. De leden van de Bouwcommissie worden, voor zover ze geen lid zijn, automatisch als waarnemend lid in GECORO opgenomen. De samenstelling van de Bouwcommissie wordt telkens voor een periode van twee jaar bekrachtigd door de Gemeenteraad. In toerbeurt kunnen bij het begin van elke tweejaarlijkse periode - op gemotiveerde voordracht van het College, na eventuele voorstellen van de GECORO of van de Bouwcommissie zelf - telkens twee van de gewone leden worden vervangen (of herbevestigd). Gewone leden kunnen tijdens de periode van twee jaar ontslag nemen en krijgen automatisch ontslag wanneer zij drie keer na mekaar ongemotiveerd afwezig zijn. In deze gevallen wordt hun plaats voor de rest van die periode volwaardig ingenomen door de aangeduide plaatsvervanger; bij de daaropvolgende bekrachtiging van de samenstelling wordt hun plaats opnieuw ingevuld. Voor de leden mogen er bij de behandeling van een dossier geen onverenigbaarheden van tel zijn (architect van project, belanghebbende, familie van initiatiefnemer, ...). Zij kunnen hiervoor worden gewraakt. De hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO zorgt er voor dat advies wordt verleend uiterlijk binnen de dertig dagen nadat een omgevingsrapport of een bouwaanvraag aan de leden werd bezorgd, zoniet wordt het advies geacht gunstig te zijn. In principe zal het College het advies van de gemandateerde werkgroep van de GECORO volgen, maar het College kan na motivatie ook afwijkend beslissen.
4.10. Beoordeling van sommige vergunningen bij R.U.P.’s in het buitengebied Bouwcommissie Buitengebied als gemandateerde werkgroep van de GECORO
–
Bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag die binnen de voorschriften van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan het plangebied hoofdzakelijk buiten het kleinstedelijk gebied valt zoals weergegeven op kaart 1, kan het College een beroep doen op het advies van de Bouwcommissie Buitengebied. Hierdoor fungeert deze Bouwcommissie Buitengebied voor het College van Burgemeester en Schepenen en de Gemeenteraad als een gemandateerde werkgroep van de GECORO. De samenstelling van de Bouwcommissie Buitengebied is dan als volgt. Ambtshalve leden zijn: - de schepen voor ruimtelijke ordening, als niet-stemgerechtigd voorzitter; - de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar, als stemgerechtigd secretaris. Gewone, stemgerechtigde leden zijn: - twee personen uit het Truiense verenigingsleven in brede zin, die ervaring hebben met en bezig zijn rond de leefbaarheid van de stad of van het buitengebied. Een van deze personen is effectief lid, de andere is globaal plaatsvervanger van al de gewone leden; - twee onafhankelijke architectuur- en stedenbouw-deskundigen, waarvan een uit SintTruiden en een woonachtig en werkzaam buiten Sint-Truiden; - een landschapsdeskundige; - een lid van en voorgedragen door de GECORO; - een deskundig lid van en voorgedragen door de GECORO.
24
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Voor alle vergunningsaanvragen waarvoor een omgevingsrapport vereist is hiertoe de adviesvraag aan deze hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO verplicht. Agentschap RO-Vlaanderen, cel Ruimtelijke Ordening Limburg en de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar worden op de hoogte gehouden van de werkzaamheden en kunnen, indien zij dit wensen, niet-stemgerechtigd op de bijeenkomsten aanwezig zijn. Bij een (ver)bouwinitiatief aan een waardevol pand of op een perceel dat (gedeeltelijk) als monument is geklasseerd, worden ook de schepen voor Monumentenzorg en de inspecteur van de dienst van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap bevoegd voor Monumenten en Landschappen voor de bespreking uitgenodigd. Zij zijn niet stemgerechtigd. Stadsambtenaren met verantwoordelijkheid voor aspecten van het ruimtelijk beleid kunnen, indien zij dat wensen, niet-stemgerechtigd aan de bijeenkomsten deelnemen. Voor een goede afstemming op het ruimere ruimtelijke beleid fungeert de Bouwcommissie als een werkgroep van de Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening. De leden van de Bouwcommissie worden, voor zover ze geen lid zijn, automatisch als waarnemend lid in GECORO opgenomen. De samenstelling van de Bouwcommissie wordt telkens voor een periode van twee jaar bekrachtigd door de Gemeenteraad. In toerbeurt kunnen bij het begin van elke tweejaarlijkse periode - op gemotiveerde voordracht van het College, na eventuele voorstellen van de GECORO of van de Bouwcommissie zelf - telkens twee van de gewone leden worden vervangen (of herbevestigd). Gewone leden kunnen tijdens de periode van twee jaar ontslag nemen en krijgen automatisch ontslag wanneer zij drie keer na mekaar ongemotiveerd afwezig zijn. In deze gevallen wordt hun plaats voor de rest van die periode volwaardig ingenomen door de aangeduide plaatsvervanger; bij de daaropvolgende bekrachtiging van de samenstelling wordt hun plaats opnieuw ingevuld. Voor de leden mogen er bij de behandeling van een dossier geen onverenigbaarheden van tel zijn (architect van project, belanghebbende, familie van initiatiefnemer, ...). Zij kunnen hiervoor worden gewraakt. De hiertoe gemandateerde werkgroep van de GECORO zorgt er voor dat advies wordt verleend uiterlijk binnen de dertig dagen nadat een omgevingsrapport of een bouwaanvraag aan de leden werd bezorgd, zoniet wordt het advies geacht gunstig te zijn. In principe zal het College het advies van de gemandateerde werkgroep van de GECORO volgen, maar het College kan na motivatie ook afwijkend beslissen.
25
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
4.11. Beoordeling van sommige vergunningen – Bouwcommissies: werkwijze De werkzaamheden van de verschillende Bouwcommissies worden op basis van het hierna bepaalde en binnen de eventuele beperkingen opgelegd door de voorschriften van R.U.P.’s geregeld in een Huishoudelijk Reglement. De Gemeenteraad legt dit Reglement ten laatste bij met de definitieve goedkeuring van deze verordening of van het eerstvolgend goedgekeurde R.U.P.’s in het buitengebied respectievelijk stedelijk gebied vast. De Bouwcommissies en GECORO kunnen College en Gemeenteraad ten alle tijde eventuele aanpassingen ervan voorstellen. −
−
− − −
−
−
−
−
−
−
−
26
De Bouwcommissie zorgt er voor dat advies wordt verleend uiterlijk binnen de dertig dagen nadat een omgevingsrapport of een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning aan de leden werd bezorgd. De Bouwcommissie stedelijk gebied komt minimaal een maal per maand samen; de Bouwcommissies buitengebied en verordening komen samen telkens wanneer nodig om tijdig een gevraagd advies te kunnen formuleren. De commissieleden die niet ambtshalve aanwezig zijn, ontvangen een vergoeding voor hun medewerking. Alle leden van de Bouwcommissies krijgen tijdig voor de bespreking een volledige bundel (aanvraag en omgevingsrapport) van elke aanvraag bezorgd. Het College van Burgemeester en Schepenen informeert de Bouwcommissies bij elke vergadering schriftelijk over het feit en de inhoud van al de aanvragen voor een stedenbouwkundige vergunning die in de vorige periode werden ingediend en de stedenbouwkundige vergunningen die werden verleend. een Bouwcommissie kan maar geldig adviseren wanneer niet meer dan twee leden afwezig zijn. Bij afwezigheid van meer dan twee stemgerechtigde leden wordt minstens vier werkdagen later een nieuwe vergadering van de commissie belegd, die dan ongeacht het aantal aanwezige leden geldig kan adviseren. Elke initiatiefnemer heeft het recht zogewenst zijn voorstellen en omgevingsrapport voor de bevoegde Bouwcommissie te komen toelichten en verdedigen, vooraleer deze een advies uitbrengt. De commissie kan ook andere belanghebbenden en deskundigen horen. Eenieder die een omgevingsrapport wil indienen, zal vooraf met de bevoegde stadsdiensten contact opnemen in verband met de specifieke aandachtspunten en interpretaties voor de betrokken plek. Bij projecten in woonprojectzones, kantoorprojectzones, recreatieprojectzones, zones voor gemeenschapsvoorzieningen en zones voor collectief parkeren, alsook bij vervangende nieuwbouw voor een waardevol pand, vindt dit vooraf-gesprek over aandachtspunten en interpretaties in de Bouwcommissie zelf plaats. De commissie kan in deze gevallen ook suggesties doen in verband met de keuze van ontwerpers. De Bouwcommissie beraadslaagt achter gesloten deuren en geeft zo mogelijk unaniem een advies aan het College. Bij blijvend verschil van mening worden de stemming en alle standpunten in het advies opgenomen. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter beslissend. Dit advies wordt schriftelijk aan het College overgemaakt en naargelang de beslissing van de Bouwcommissie ook mondeling door de voorzitter en/of door een lid van de commissie toegelicht. Het College beslist op basis van het advies van de Bouwcommissie. Bij een afwijkende beslissing van het College worden deze beslissing en de precieze en duidelijke motivatie ervan ten laatste de eerstvolgende bijeenkomst van de commissie schriftelijk, en zo gewenst ook mondeling, door de Burgemeester en/of door de schepen voor Ruimtelijke Ordening aan de Bouwcommissie overgemaakt.
OMGEVING
− −
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
De adviezen van de Bouwcommissie zijn openbaar. Regelmatig (bijv. jaarlijks) en minimaal bij het einde van een tweejaarlijkse periode, stelt de Bouwcommissie een verslag van haar werkzaamheden aan GECORO, aan de Gemeenteraad en aan de publieke opinie voor.
Artikel 5. Gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen Indien de gebouwen of constructies ontworpen zijn met het oog op het inrichten van een gevaarlijke, ongezonde, hinderlijke of welkdanige inrichting die onderworpen is aan bijzondere voorschriften, moet daar in de aanvraag uitdrukkelijk melding van gemaakt worden en dienen tevens de nodige inlichtingen hieromtrent verschaft.
27
OMGEVING
28
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Deel A. Stedenbouwkundige voorschriften A.1. Algemene voorschriften en criteria over volume en uiterlijk van gebouwen
Artikel 6. Uiterlijk van een gebouw Het uiterlijk van een gebouw wordt bepaald door zijn inplanting, zijn volume en zijn gevelkenmerken of welstand. Bij bouwwerken wordt voor een optimale leefbaarheid van het betrokken gebouw of constructie in de specifieke context van zijn omgeving gezorgd. Naast een passende inplanting, volume en welstand wordt hierbij aandacht besteed aan een goede situering van toegangen en uitzichten, materialengebruik, beperking van mogelijke overlasten voor de omwonenden en het milieu.
Artikel 7 Onverminderd de bepalingen van de stedenbouwwetgeving, kan de Gemeenteraad algemene en specifieke voorwaarden bepalen waaraan de perceelsafmetingen, de inplanting, het volume, het uiterlijk van gebouwen en constructies en de harmonie ervan met de omgeving op het stadsgrondgebied moeten voldoen. Hierbij laat de Gemeenteraad zich leiden door de principes van een goede ruimtelijke ordening in het algemeen en van de betrokken omgeving in het bijzonder.
29
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
A.1.1. Bezonning
Artikel 8. Inplanting en afmetingen Wanneer de inplanting, hoogte en bouwdiepte niet door een Bijzonder Plan van Aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan, een rooilijn of door een verkavelingsplan zijn vastgelegd, moeten zij zo opgevat worden dat minstens een minimale bezonning en dagverlichting van alle voor bewoning bestemde lokalen in het gebouw zelf en in de omgeving verzekerd worden of blijven. Ook mogen dan het gebruik en de bezonning van bij woningen horende tuinen slechts minimaal beïnvloed worden. Voor de bouwdiepte dient rekening gehouden te worden met de diepte van de percelen en de bestaande bouwdiepten in het bouwblok. De concrete regels waaraan moet worden beantwoord om deze principes te realiseren, zijn opgenomen in artikels 9, 10, 11. Ingeval de inplanting, hoogte én bouwdiepte door een Bijzonder Plan van Aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan, een rooilijn of door een verkavelingsplan eenduidig of bij middel van (een vork van) absolute hoogte- of afstandsmaten zijn vastgelegd, kan aan de toetsing volgens deze artikels worden voorbijgegaan.
Artikel 9. Zoninval op het woongebouw waarvoor vergunning wordt aangevraagd 9.1. Voor de toetsing van de zoninval op het woongebouw waarvoor vergunning wordt aangevraagd wordt als regel aangehouden dat een noord- of oostgerichte gevel daarvan meer dan 1,4 maal de kroonlijsthoogte van het tegenovergelegen gebouw (of gebouwen) van dit gebouw moet verwijderd blijven en een zuid- of westgerichte gevel meer dan 1 maal deze hoogte; minstens de helft van de vrije voor-, zij- en achtergevels van elk woongebouw moet hieraan beantwoorden. Voor woningen in eengezins- of meergezinshuizen die uitzonderlijk niet aan deze regel zouden kunnen beantwoorden, dient ervoor gezorgd dat door de plaatsing van meer, grotere, hogere of hoger geplaatste ramen op plaatsen waar het zonlicht effectief de woning kan binnenvallen een voldoende zoninval wordt behaald. De minimale glasoppervlakte voor het geheel van een dergelijke woning bedraagt minstens anderhalve keer de minimumnorm die in artikel 136 is aangegeven. 9.2. De bezonning en afstanden uit art. 9.1 worden bepaald, rekening houdend met de hoogteverschillen van de omliggende terreinen en met de daarop staande vergunde gebouwen en constructies, alsmede met de constructies die daarop overeenkomstig volgende regels mogen worden opgericht. −
Indien voor de omliggende terreinen een goedgekeurd Bijzonder Plan van Aanleg, ruimtelijk uitvoeringsplan of een verkavelingsvergunning bestaat, dan worden de gebouwen en constructies die daarop mochten worden opgericht, verondersteld te zullen worden gebouwd volgens de door dat plan of vergunning toegestane gemiddelde afmetingen.
−
Bestaat zulk plan of zulke vergunning niet, dan worden de gebouwen en constructies die daarop kunnen worden opgericht, verondersteld te zullen worden gebouwd met dezelfde afmetingen als die van het gebouw waarvoor een bouwaanvraag wordt ingediend, en op dezelfde afstand van de rooilijn en van de zijdelingse perceelsgrens.
30
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
9.3. De nieuwe woningen moeten voldoen aan deze bezonningsnorm. Wijzigt bij verbouwing het volume van een bestaande woning met meer dan 20 %, dan moet deze woning voldoen aan deze bezonningsnorm.
Artikel 10. Zoninval op nevengelegen woningen Bij nieuwbouw en bij verbouwing moet elk gebouw of constructie zodanig worden ontworpen dat de bezonning van de omstaande woningen of van de woningen die overeenkomstig artikel 9.2 op de omliggende terreinen kunnen worden opgericht niet wordt verminderd tot beneden de regel voor bezonning (zoals vastgesteld in artikel 9.1). Indien die bezonning reeds geringer was op het tijdstip van de aanvraag, mag ze niet worden verminderd. Voor gebouwen en constructies die niet aan deze regel voor bezonning zouden kunnen beantwoorden omwille van te korte tussenafstanden tussen een nevengelegen woning en de andere gebouwen in de omgeving daarvan, kan een vergunning worden verleend met maximaal dezelfde kroonlijsthoogte als die nevengelegen woning.
Artikel 11 Bij elke bouwaanvraag voor een gebouw of constructie waarvan de inplanting, hoogte én bouwdiepte niet door een goedgekeurd Bijzonder Plan van Aanleg, ruimtelijk uitvoeringsplan, rooilijn of een verkavelingsplan zijn vastgelegd, dient een beknopte verantwoording toegevoegd waaruit blijkt dat aan de vuistregel voor bezonning of aan de verhoogde glasoppervlakte van artikel 9 en aan de vuistregel voor bezonning van artikel 10 wordt voldaan. Voor gebouwen en constructies in bestemmingszones van Bijzondere Plannen van Aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen waar de inplanting of de bouwhoogte bij middel coëfficiënten zijn vastgelegd (projectzones) is altijd een dergelijke beknopte verantwoording van de bezonning als onderdeel van het omgevingsrapport noodzakelijk. Wanneer overeenkomstig artikel 10 een vergunning wordt aangevraagd voor een gebouw of constructie die niet aan de vuistregel beantwoordt, wordt deze in een omgevingsrapport opgenomen en gemotiveerd.
31
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
A.1.2. Wijziging van microklimaat als gevolg van hoogbouw
Artikel 12 In volgende situaties moet de bouwheer bij zijn vergunningsaanvraag een gemotiveerd omgevingsrapport indienen om de wijzigingen in het microklimaat op het eigen perceel en alle percelen in een straal van 50 m er rond tengevolge van de voorgenomen gebouwen en constructies aan te duiden en de maatregelen aan te geven die worden genomen om de negatieve effecten ervan te ondervangen : - wanneer (een deel van) de kroonlijst van een gebouw 15 m of meer boven het straatpeil ligt; - wanneer (een deel van) de nok en/of dakspits 20 m of meer boven het straatpeil ligt; - wanneer kroonlijst en/of nok meer dan 5 m boven gemiddelde hoogte in de omgeving liggen. Dit omgevingsrapport wordt voor advies voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO.
A.1.3. Omgeving van gebouwen en constructies
Artikel 13 Om relaties toe te laten, om zichten te behouden, om doorgangen te behouden of te realiseren, om nieuwe beplantingen mogelijk te maken of om de aanwezige beplanting, zoals natuurlijke afsluitingen of hoogstammige bomen, te behouden, om bestaande beken te behouden of om de afwatering te vergemakkelijken, kan de (bouw)vergunning voorschrijven dat sommige perceelsgedeelten vrij moeten blijven van onder- of bovengrondse gebouwen of constructies en/of onverhard moeten blijven.
Artikel 14 Bij open bebouwing en bij de open zijde van een half-open bebouwing, mag de afstand van een woongebouw tot een gebouw op het naastgelegen perceel of omgekeerd van een gebouw tot een woongebouw op het naastgelegen perceel niet kleiner zijn dan 4 meter. Tevens moet in deze gevallen de breedte van de voorgevel van eengezinshuizen worden afgewogen tegenover (het openhouden van) de mogelijkheid van het voorzien van meerdere woningen op het perceel. De voorschriften van ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen van deze regels afwijkingen bepalen.
Artikel 15 Buiten de kernstad moet elk gebouw dat niet gelegen is aan het openbaar domein, met uitzondering van een eengezinshuis en van stallen, schuren en schuilhokken en dergelijke die kleiner zijn dan 25 m², toegankelijk zijn via een weg waarvan de verharding bestand is tegen het verkeer van zware voertuigen met een asbelasting van 3 ton. Deze toegang tot het gebouw
32
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
wordt zodanig aangelegd dat de veiligheid van zowel de voetgangers als de voertuigen verzekerd is. Dit geldt voor nieuwe gebouwen en voor gebouwen waaraan bouwwerken worden uitgevoerd. Voor nieuwe dergelijke gebouwen gelden de desbetreffende brandweereisen.
Artikel 16 Elk gebouw moet aangesloten kunnen worden op openbare nutsvoorzieningen zoals leidingwater, elektriciteit en riolering. Elk nieuw woongebouw moet dus gelegen zijn binnen de 50 m van een verharde weg die met deze voorzieningen is uitgerust. Een bebouwbaar terrein wordt dus alleen als bouwgrond aangezien wanneer het aan deze voorwaarde voldoet. In een ingericht en volledig uitgerust bedrijventerrein kan (op de percelen met een grotere diepte dan 50 m) bebouwing op een grotere afstand tot de uitgeruste weg worden toegelaten. Ook voor agrarische bedrijfsgebouwen en gebouwen in recreatiezones en zones voor gemeenschapsvoorzieningen kan uitbreiding van bestaande bebouwing en nieuwe bebouwing op een grotere afstand tot de uitgeruste weg worden toegelaten.
Artikel 17 Behoudens anders in Bijzondere Plannen van Aanleg, ruimtelijke uitvoeringsplannen of verkavelingsvergunningen wordt vastgelegd, mogen geen garages beneden het bestaande straatniveau worden gesitueerd, tenzij een watertoets aangeeft dat zulks toelaatbaar zou zijn en de aanvrager in een omgevingsrapport aantoont dat hij alle maatregelen neemt om schade en wateroverlast te voorkomen. In valleigebieden buiten het kleinstedelijk gebied zijn halfondergrondse en ondergrondse garages in elk geval verboden. Indien garages beneden het bestaande straatniveau worden voorzien, wordt het maaiveld hierbij zoveel als mogelijk gerespecteerd, worden de afritten naar deze garages in oppervlakte en qua verharding zo beperkt mogelijk gehouden, worden zij zoveel mogelijk aan de straatzijde gesitueerd en mogen de afritten naar de openbare weg van de garages gelegen beneden het bestaande straatniveau over een afstand van 5 m vanaf de rooilijn ten hoogste een helling van 4 % hebben.
33
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
A.1.4. Het uiterlijk van gebouwen en constructies
Artikel 18 Het uiterlijk van een gebouw of constructie, met name het volume, de vormen, kleuren en materialen van gevels en daken, evenals hun onderlinge verhoudingen, moet zodanig zijn dat het gebouw of constructie, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving voldoet aan redelijke eisen van opbouw en welstand. Dit blijkt duidelijk uit de motivatie van de aanvrager.
Artikel 19 Hedendaagse architectuur geniet bij elke aanvraag voor een nieuwbouw of voor een verbouwing van een gebouw de voorkeur; bij ontstentenis daarvan dienen de streekeigen gevel- of volumekenmerken verplicht toegepast. Als hedendaagse gevelkenmerken worden beschouwd: duidelijke (verticale of horizontale) geleding, strakke lijnen, een verzorgde detaillering, baksteen, natuursteen, bepleistering, metaal, hout, glas, photovoltaïsche zonnepanelen en zichtbeton als kenmerkende materialen en zachte of frisse kleuren of een combinatie daarvan. Als hedendaagse volumekenmerken worden beschouwd: een volumespel van een, twee of meer bouwlagen met een dominantie van twee bouwlagen en een dakvorm die dit volumespel op een harmonieuze wijze beëindigt en die samengaat met deze van de buurgebouwen. 'Streekeigen' gevelkenmerken zijn de verticale geleding, een verzorgde detaillering en rode of bruine baksteen, grijs-beige bepleistering en kalk- tot kalkzandsteen als kenmerkende materialen. Kenmerkend volume voor de streek bestaat uit twee bouwlagen met een zadeldak. Toepassing van meerdere van deze streekeigen gevel- of volumekenmerken, en meer nog een moderne interpretatie ervan, wordt als een positieve bijdrage tot een fraai uiterlijk beschouwd en is vereist, tenzij de aanvraag een gebouw met hedendaagse architectuur betreft. In elk geval moet een aangepast materiaalgebruik de gevelcompositie ondersteunen. Ook bij utilitaire gebouwen (bedrijfsgebouwen voor landbouw, ambacht, industrie, groothandel of gemeenschapsvoorzieningen) die buiten hun respectieve bestemmingszone in een aanlegplan of uitvoeringsplan worden gebouwd of verbouwd is deze positieve bijdrage tot een fraai uiterlijk vereist. Bij utilitaire gebouwen die in hun respectieve bestemmingszone in een aanlegplan of uitvoeringsplan worden gebouwd of verbouwd, blijven bij de gevelkenmerken de verticale geleding en de verzorgde detaillering aandachtspunten. Minderwaardige en niet-tijdsbestendige materialen met een rommelig uitzicht (betonplaten, plastic-planchetten, snelbouwstenen met lage dichtheid voor binnenmetselwerk, funderingsbetonblokken, kunststof golfplaten, houtspaansplaten en dergelijke meer) zijn voor elke gevelafwerking verboden. Panelen en doeken die zonnewarmte opvangen voor warmwaterproductie zijn als gevelmateriaal toegelaten mits zij zacht van kleur zijn, geen reclames bevatten, ook aan hun randen degelijk en volledig zijn afgewerkt en in het globale concept van de gevelopbouw harmonisch zijn ingepast. Ook de ondersteunende utilitaire onderdelen van gebouwen, zoals schoorstenen, antennes (ook schotelantennes), technische lokalen, brandtrappen, koel-, pomp- en verwarmingsinstallaties op daken of aan gevels, installaties voor opvang of opslag van zonne- of wind-
34
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
energie op of in daken of aan gevels moeten voldoen aan redelijke eisen van opbouw en welstand en zijn in harmonie met het gebouw en zijn omgeving.
Artikel 20 In gesloten bebouwing in de kernstad en in de waardevolle kernen van de kerkdorpen zoals aangeduid in hoofdstuk 0.3 is het aanbrengen van een garagepoort in een gevel met een breedte kleiner dan 8 m bij verbouwing of nieuwbouw verboden. Uitzonderingen ten behoeve van personen met een verminderde beweeglijkheid kunnen in een omgevingsrapport worden gemotiveerd. Bestaande garagepoorten in dergelijke smallere gevels mogen behouden en vervangen worden.
A.1.5. Harmonie met de omgeving
Artikel 21. Harmonische samenhang en harmonieregel De gewenste harmonische samenhang vereist dat panden voor het merendeel van de elementen die hun voorkomen bepalen (inplanting, kroonlijsthoogte, voorgevelbreedte, dakvorm en -hoogte, in- en uitsprongen en andere gevelkenmerken) aansluiten bij die elementen in de omgeving of er doordacht en verantwoord positief van afwijken. In de waardevolle kernen van de kerkdorpen en in de waardevolle wijken in de kernstad zoals aangeduid in hoofdstuk 0.3. moeten de op te richten, de te herbouwen of de te verbouwen gebouwen zodanig worden ontworpen dat ze harmoniëren met de bestaande gebouwen die door hun uiterlijk en aantal de traditionele architectuur van de wijk bepalen. Ook bij bedrijfsgebouwen en handelszaken wordt hieraan bijzondere zorg besteed. Overal elders in de bebouwde omgeving moeten de op te richten, de te herbouwen of de te verbouwen gebouwen zodanig worden ontworpen dat ze harmoniëren met de bestaande gebouwen in de omgeving en met de natuurlijke omgeving voor zover die aanwezig is. Voor zover er in de landelijke gebieden gebouwen of constructies mogen opgetrokken worden (onder meer landbouwbedrijfsgebouwen) dienen deze zich qua schaal, volume en plaatsing in te passen in het landschap en qua materialen en kleuren te harmoniëren met de natuurlijke omgeving.
Artikel 22 Om qua woningtypen een harmonie met de omgeving te behouden, zijn buiten het kleinstedelijk gebied en de drie grote dorpen Brustem, Velm en Zepperen zoals omschreven in hoofdstuk 0.3 en behoudens waar ruimtelijke uitvoeringsplannen ruimere mogelijkheden bieden, alleen grondgebonden woningen toegelaten, tenzij in een omgevingsrapport wordt aangetoond dat de voorgenomen appartementen qua aantal, omvang, schaal, bouwvorm (volumes, geleding, …) en mobiliteitseffecten passen in het betreffende dorp of in de omgeving.
35
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 23 In de waardevolle kernen van de kerkdorpen en in de kernstad zoals aangeduid in hoofdstuk 0.3. moeten alle gebouwen bij verbouwingen aan de dakstructuur of bij nieuwbouw behoudens bij toegelaten afwijking afgedekt worden met hellende daken met een helling tussen 35° en 55°, waarbij de dakhellingen vooraan en achteraan dezelfde zijn en de nok tussen de 5 en 6 m achter de voorgevel is gelegen. Afwijking hiervan is mogelijk in kwaliteitsvolle ontwerpen voor nieuwbouwen of fundamentele verbouwingen waarvan de meerwaarde van het volumespel in een omgevingsrapport wordt gemotiveerd; bij verbouwing is het zonder meer toegelaten een nok die dwars staat op de voorgevel te behouden. Daarnaast kan van deze regel slechts afgeweken worden voor begroende dakterrassen, voor beperkte overgangen tussen bouwvolumes of tussen verschillende hellende daken en voor gelijkvloerse achterbouwen van beperkte omvang.
Artikel 24 Het hoogteverschil van aan elkaar grenzende gebouwen wordt beperkt tot 2 m in het gevelvlak en 3 m ter hoogte van de nok. Afwijking hiervan is mogelijk tot 3 m in het gevelvlak en 5 m ter hoogte van de nok in kwaliteitsvolle ontwerpen die in een omgevingsrapport worden gemotiveerd. Binnen dit maximum wordt een harmonische overgang uitgewerkt. Alle van op het openbaar domein zichtbare bovendakse scheidsmuren worden als gevel, passend in het geheel van het hoogste gebouw, bekleed door de bouwer. De voorschriften van ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen van deze regels afwijkingen bepalen.
Artikel 25 Grootschalige ornamenten (van meer dan 2 m breedte, hoogte of diepte) zonder functionele betekenis in de opbouw en architectuur van het gebouw zijn verboden aan de gevels en voor de daken die zichtbaar zijn vanaf het openbaar domein tenzij de betekenis en de meerwaarde ervan voor de omgeving in een omgevingsrapport kunnen worden gemotiveerd.
Artikel 26 Om de schaal van gebouwen in harmonie met hun omgeving te laten zijn is het, behoudens waar Bijzondere Plannen van Aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen dit toelaten, verboden om gebouwen op meer dan een perceel (al dan niet kadastraal samengevoegde percelen) op te trekken, tenzij in een omgevingsrapport bij middel van een architectuurvoorstel en een inrichtingsplan wordt aangetoond dat dit grotere gebouw zich op een kwaliteitsvolle en nietdominante manier inpast in zijn omgeving.
Artikel 27 Behoudens waar Bijzondere Plannen van Aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen anders bepalen, heeft de hoofdbouw bij woonhuizen in gesloten of half-open bebouwing, gemeten vanaf de bouwlijn, een basisbouwdiepte d van 11 m met een tolerantiestrook van ± 1 m en bedraagt de maximale bouwdiepte van hoofdbouw en achterbouw samen op het gelijkvloers 18
36
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
m en op de verdiepingen 14 m. Alleen onder motivering in een omgevingsrapport kan langs grote wegen en in handelsconcentraties afgeweken worden van deze maximale bouwdiepte op het gelijkvloers en dit tot maximum 28 m. Voornoemde tolerantiestrook van 1 m mag ook bij elke gewone aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning zonder omgevingsrapport worden benut. De voorschriften van ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen van deze regels afwijkingen bepalen.
Artikel 28 Bij gesloten en half-open bebouwing is aansluiting van de voorgevel met deze van de buren op de scheidslijn verplicht tenzij een omgevingsrapport een afwijking daarvan motiveert vanuit de beide betrokken panden en de verhoogde belevingswaarde van de straat. Bij gesloten en half-open bebouwing is op de verdiepingen aansluiting van de achtergevel over een afstand van minstens 60 cm met deze van de buren op de scheidslijn verplicht bij alle achtergevels die meer dan 10 m en minder dan 14 m achter de bouwlijn zijn gelegen. Vanuit de aansluiting op de scheidslijn mag een gebouw op eigen terrein uitwijken of uitwaaieren binnen een horizontale hoek van 45° (als gabarit, zie bijgaande figuur). Alleen onder motivering in een omgevingsrapport kan hiervan afgeweken worden.
Alle van op het openbaar domein en vanuit het binnengebied zichtbare delen van de scheidsmuren worden als gevel, passend bij de beide gebouwen, afgewerkt door de bouwer.
Artikel 29 De gebouwen die door de Gemeenteraad worden aangegeven als zijnde van cultureel, historisch of esthetisch belang, mogen niet worden gesloopt, tenzij er een kwaliteitsvollere architectuur voor in de plaats komt. Dit dient in een omgevingsrapport omstandig te worden gemotiveerd. Dit omgevingsrapport wordt voor advies voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO. De Gemeenteraad legt, mede op basis van adviezen van het Bestuur van Monumenten en Landschappen en van GECORO, vooraleer dit artikel in werking treedt, (met motivatie) een lijst van deze gebouwen vast. Bij verbouwingen binnenshuis van die gebouwen kan het College de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning afhankelijk stellen van hun uitwendige restauratie.
37
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Het College kan binnen een vergunning alle nodige onderhouds- en instandhoudingswerken aan deze gebouwen opleggen.
Artikel 30 In het belang van de architectuur van het gebouw of de harmonie van de omgeving kan het College de plaats, de kleur, de afmetingen en de vormgeving van mogelijk storende toevoegingen zoals reclames, uithangborden, versieringen, antennes, kabels en draden, verlichtingstoestellen en zonnetenten aan bijkomende voorwaarden onderwerpen of verbieden.
Artikel 31 In de gebieden die in bestemmingsplannen of ruimtelijke uitvoeringsplannen zijn vermeld als woonzone en in de waardevolle kernen van de kerkdorpen kan geen vergunning tot slopen van een bestaand woon- of ander gebouw dat deel uitmaakt van het straatbeeld worden verkregen los van een vergunning voor een nieuw gebouw of van een vergunning voor een aanleg op die plaats. In geval van gevaar voor de openbare veiligheid blijft sloop op bevel van de Burgemeester (cfr. artikel 52) mogelijk. In geval van twijfel over de bereidheid van de bouwheer tot uitvoeren van deze nieuwe bebouwing of aanleg, wordt door het College de voorafgaande betaling van een waarborgsom, zoals bepaald in art. 4.6, opgelegd.
Artikel 32. Doorzichten in woonlinten In de lintvormige woongebieden en landelijke woongebieden zijn navolgende zones van belang om er open ruimte te handhaven en/of er vanaf de weg doorzichten naar het achterliggende open landschap te behouden. Deze ‘om landschappelijke redenen beperkt te bebouwen plekken’ zijn in het goedgekeurde gemeentelijk ruimtelijk structuurplan vastgelegd en op de structuurschetsen van de verschillende dorpen (kaarten 16) aangegeven als ‘open te houden corridors’. Het betreft : • de site Zepperen-dorp, aan beide zijden van de straat; • de site Ordingen-dorp, aan de noordzijde van de straat; • de site Vliegveldlaan, aan beide zijden van de straat; • de site Luikersteenweg Engelmanshoven, aan beide zijden van de straat; • de site Groot-Gelmenlaan, aan de westzijde van de straat; • de site Vrijheersstraat, aan de oostzijde van de straat; • de site Naamsesteenweg Bevingen, aan de westzijde van de straat; • de site Zoutleeuwsesteenweg Wilderen, aan beide zijden van de straat; • de site Nachtegalenstraat Zepperen, aan beide zijden van de straat; • de site Halmaalweg Halmaal, aan beide zijden van de straat; en daarnaast : • de site Velmerlaan, aan de westzijde van de straat; • de site Bornstraat, aan beide zijden van de straat; • de site Binderveldseweg Runkelen, aan beide zijden van de straat. De Gemeenteraad kan deze lijst wijzigingen of aanvullen.
38
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
In deze zones dient voor elk perceel een beplantingsplan voor goedkeuring te worden voorgelegd. In een dergelijk plan wordt minstens de helft van de perceelsbreedte, gemeten evenwijdig aan de rooilijn en waarop geen enkel gebouw aanwezig is, over de volledige diepte alleen beplant met lage beplanting. Deze bestaat alleen uit planten die maximaal tot 1 m hoogte kunnen opgroeien. Bij diepere percelen beslaat deze zone voor lage beplanting vanaf een afstand van 30 m minstens twee derde van de perceelsbreedte en vanaf een afstand van 50 m minstens vier vijfden van de perceelsbreedte, zodat een kijkhoek aanwezig blijft. Hierdoor blijft het doorzicht in zekere mate behouden. Een bestaande hoogstamboomgaard kan in elk geval behouden blijven en vervangen worden. Voor bijzondere situaties en ontwerpen, bijvoorbeeld met een geschikte inplanting van een aantal hoogstammige bomen in deze zone voor lage beplanting, die de doorkijk accentueren, kan een afwijkend beplantingsplan in een omgevingsrapport worden gemotiveerd. Dit wordt voor advies voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO.
Artikel 33. Beekoevers Waar beken een woongebied, een woongebied met landelijk karakter, een gebied voor ambachtelijke of industriële bedrijvigheid, een recreatiegebied of een gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut doorstromen, dient bijzondere aandacht besteed aan de harmonische inpassing van gebouwen, constructies en beplantingen ten aanzien van de waterloop en haar oevers. Aanvragen met betrekking tot (het verbouwen van) gebouwen en constructies binnen een strook van 10 m uit de kruin van de beek op beide oevers dienen hiertoe te worden onderbouwd en gemotiveerd in een omgevingsrapport; een beplantingsplan waarin bijzondere aandacht wordt besteed aan de oeverbeplanting is er verplicht. Beide documenten worden voor advies voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO. In een strook van 10 m landinwaarts gemeten vanuit de kruin van de beek geldt op beide oevers een bouwverbod. Tenzij een Bijzonder Plan van Aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan dit anders toelaat, dienen bestaande gebouwen en constructies er, wanneer men vergunningplichtige bouwwerken op het perceel wil uitvoeren, te worden verwijderd. Zij kunnen er evenwel worden behouden mits ze, eventueel na renovatie, een kwaliteitsvolle architectuur met passende volumes, materialengebruik en zichtrelaties naar de beek bieden. Dit wordt in een omgevingsrapport gemotiveerd; deze aanvragen worden voor advies aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO voorgelegd. In deze strook wordt ook bijzondere aandacht besteed aan de inplanting en vormgeving van eventuele toegangen en bruggen langsheen de beek of die de beek kruisen. Inbuizingen worden zo beperkt mogelijk in lengte gehouden en zo nodig opnieuw opengewerkt (zie ook artikel 51). Afsluitingen en afrasteringen langsheen waterlopen bevinden zich op minstens 1 meter landinwaarts gemeten vanaf de kruin van de oever van de waterloop en zijn zodanig opgesteld dat ze geen belemmering vormen voor de gewone ruimings-, onderhouds- en herstellingswerken aan de waterloop. In de oeverstrook zijn leidingen en in voorkomend geval verhardingen bestand tegen het overrijden van machines.
39
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 34. Kopkanten van woonlinten Op het eerste perceel aan beide zijden van een straat of weg dat gelegen is in een woongebied of landelijk woongebied en dat grenst aan een landelijk gebied dient bijzondere aandacht besteed aan de harmonische inpassing van gebouwen, constructies en beplantingen ten aanzien van de naastgelegen open ruimte. Minimaal worden hiertoe de gevels die zichtbaar zijn vanuit de open ruimte aantrekkelijk afgewerkt, bijgebouwen en constructies in minderwaardige materialen vermeden en in voorkomend geval verwijderd en beplanting in voorkomend geval aangepast tot streekeigen planten. Aanvragen op deze plekken dienen hiertoe te worden onderbouwd en gemotiveerd in een omgevingsrapport; een beplantingsplan is er verplicht. Beide documenten worden voor advies voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO.
Artikel 35. Aanvliegroutes van het vliegveld Voor gebouwen en constructies in de woongebieden en landelijke woongebieden die in de aanvliegroutes van het vliegveld van Brustem, vastgelegd als erfdienstbaarheidsgebieden in het gewestplan, zijn gelegen gelden bijzondere bouwvoorschriften met name voor de bouwhoogten. De bepalingen van circulaire CIR/GDF-04 van het Bestuur van de Luchtvaart betreffende de erfdienstbaarheden rondom vliegvelden worden hier van toepassing gemaakt. Met name zijn in de veiligheidsgordel van deze aanvliegroutes alleen gebouwen en constructies toegelaten waarvan de hoogte lager is dan 3,35% van de afstand ervan tot 90 m voor het begin van de startbaan en in dwarsrichting alleen gebouwen en constructies waarvan de hoogte lager is dan 14,5% van de afstand ervan vanaf 75 m uit de as van de startbaan.
40
OMGEVING
A.2.
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Specifieke criteria
A.2.1. Open ruimte en groenaanplanting
Artikel 36. Open ruimten, tuinen en onbebouwde percelen - onderhoud Elke eigenaar, huurder of gebruiker, dient zijn perceel behoorlijk te onderhouden zodat de zindelijkheid, gezondheid en veiligheid niet in het gedrang komen en het derhalve vrij te houden van afval. In het bijzonder moet op het perceel de bloei en zaadvorming worden belet van de akkerdistel.
Artikel 37. Ondergrondse constructies Het College kan, met het oog op het maximaal verwezenlijken of het behoud van groenvoorziening en open ruimte, voorschrijven dat bepaalde constructies geheel of gedeeltelijk ondergronds worden uitgevoerd, dat deze met minimaal 0,50 m teelaarde bedekt worden, beplant worden en geïntegreerd worden in de omgeving.
Artikel 38. Beperking verhardingen – aard van verhardingen Bij het oprichten van gebouwen, het uitvoeren van boven- en ondergrondse bouwwerken, het aanleggen van wegen, parkeerplaatsen en andere verhardingen, van terreinen voor actieve en passieve recreatie, van industrieterreinen en opslagplaatsen, kan het College de oppervlakte van de te verharden delen in de buitenaanleg beperken en voorschrijven in welke materialen deze dienen uitgevoerd om een zo maximaal mogelijke insijpeling van het hemelwater in de bodem te bekomen. Verhardingen gebeuren zoveel als mogelijk met geheel of gedeeltelijk waterdoorlatende materialen zodat rechtstreekse infiltratie van hemelwater in de bodem mogelijk blijft, of met nietwaterdoorlatende verharding in combinatie met opvang in bezinkingsgrachten of in een waterbekken voor hergebruik van het water op het perceel of in het betrokken terrein zelf. Voor percelen met een grotere verharde en bebouwde oppervlakte dan 200 m² kunnen uitzonderingen met aansluiting van de hemelwaterafvoer of waterbekken bij middel van een knijpleiding op de publieke gescheiden riolering voor hemelwater, met in achtname van de bepalingen uit de milieuwetgeving en uit artikel 95, in een omgevingsrapport dat de noodzaak van deze grote verharding aantoont worden gemotiveerd. De bezinkingsgrachten en buffer voor het hemelwater zijn te realiseren als integraal onderdeel van de groenvoorziening. Hun aanleg moet blijken uit het voorgestelde beplantings- en inrichtingsplan. De aanleg van (een gedeelte van) een toegangsweg vanaf een openbare weg over het openbaar domein naar om het even welke functie (vergunningplichtig overeenkomstig art. 4.1.2.d) dient te worden uitgevoerd in een zuiver, homogeen of gehomogeniseerd materiaal. Het gebruik van puin of van producten op basis van koolwaterstofverbindingen is hierbij verboden. Ook bij aanleg van wegen, paden en andere verharde oppervlakten op privé-domein dient een zuiver, homogeen of gehomogeniseerd materiaal te worden toegepast en is het gebruik van
41
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
puin of van producten op basis van koolwaterstofverbindingen behoudens nagenoemde uitzondering verboden. Voor percelen waarop handelsactiviteiten of ambachtelijke of industriële bedrijvigheid plaatsvinden, kan voor het gebruik van producten op basis van koolwaterstofverbindingen in een omgevingsrapport een afwijking op deze regel worden gemotiveerd wanneer een dergelijk niet-waterdoorlatende verharding noodzakelijk is om het afstromend hemelwater te kunnen zuiveren of wanneer voor de aard van de activiteiten een glad oppervlak noodzakelijk is.
Artikel 39. Verplichte aanplantingen Bij het oprichten van gebouwen, het uitvoeren van boven- en ondergrondse bouwwerken, het aanleggen van wegen, parkeerplaatsen en andere verhardingen, van terreinen voor actieve en passieve recreatie, van industrieterreinen en opslagplaatsen, kan het College voorschrijven welke aanplantingen dienen uitgevoerd en de termijn bepalen waarbinnen de aanplantingen dienen voltooid. Streekeigen planten zijn hierbij verplicht; uitzonderingen in functie van de cultuur-historische waarde van en tuin of park kunnen in een omgevingsrapport worden gemotiveerd. Aan randen van industriële of ambachtelijke bedrijvenzones die rechtstreeks grenzen aan een woonzone nemen deze aanplantingen de vorm aan van dichte groenschermen, die bestaan uit een gelaagde, gemengde en blijvend groene beplanting waaronder hoogstammige bomen. De soortensamenstelling ervan bevordert de landschappelijke integratie. Naargelang de concrete toestand ter plekke worden bestaande groene elementen (bosjes, bomenrijen, hoogstamboomgaarden) in deze grenszones mee als onderdeel van de groene buffer opgenomen. Hiertoe dient de aanvrager een beplantingsplan in. Voor particulieren omvat dit beplantingsplan een principeschets op schaal 1 cm per m die de krachtlijnen van de beplanting op het perceel aangeeft en dus de hoogstammige bomen, de zones voor hoge en lage beplanting en de te verharden delen situeert, ook ten opzichte van deze op de aangrenzende percelen. Bij bouwwerken voor industriële, ambachtelijke of handelsactiviteiten bestaat het in te dienen beplantingsplan uit het uitvoeringsplan van de aanleg van de buitenruimte, waarop minstens bovenvermelde elementen in detail zijn aangegeven. Het College kan, aanvullend aan een beplantingsplan, nog bijkomende voorwaarden opleggen. Dezelfde verplichtingen kunnen worden opgelegd bij het vergunnen van (gewoonlijk) gebruik van onbebouwde percelen voor opslag van goederen of materieel of voor het parkeren van voertuigen. De beplantingen in beplantingsplannen voor industriële, ambachtelijke of handelsactiviteiten en voor de directe omgeving van landbouwloodsen dienen het eerstkomende plantseizoen na het verlenen van de vergunning te worden uitgevoerd. Op percelen die worden benut voor landbouw of fruitteelt maar die gelegen zijn in een woonzone (al dan niet met landelijk karakter) op het gewestplan, is het aanplanten aan de perceelsgrenzen (cfr. de afstanden volgens artikel 47) met aanpalende woningen van een hoge haag (2 m) met streekeigen beplanting verplicht.
42
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 40. Landschapsbepalende beplantingen De Gemeenteraad kan bepalen welke landschappen als beeldbepalend en te beschermen worden opgenomen. Aanvullend aan de bepalingen van het Natuurbehoudsdecreet van 21/10/97 en meer in het bijzonder van het uitvoeringsbesluit BVR 23/7/98, hfst. IV genieten deze landschappen of landschapselementen in parkgebieden een bijzondere bescherming. Wijziging van het beeld in deze geselecteerde gebieden door het verwijderen en/of wijzigen van de beplantingen (zoals hoogstamboomgaarden, laagstamboomgaarden, hagen, houtwallen, bomenrijen, solitairen, ...), het uitvoeren van niveauverschillen, het bouwen of verbouwen van gebouwen en constructies en door elke andere ingreep die het landschapsbeeld wijzigt, moet in een omgevingsrapport worden gemotiveerd en voor advies worden voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO. Deze aanvragen worden steeds voor advies aan het Vlaamse Agentschap voor Natuur en Bos voorgelegd. De Gemeenteraad legt, vooraleer dit artikel in werking treedt, (met motivatie) een lijst van deze landschappen vast. Ingrepen in deze gebieden die mogelijk gevolgen hebben voor het beheer van landschappen en ingrepen met mogelijke gevolgen voor de flora en fauna, voor het peil en de kwaliteit van het grondwater, de erosie van gronden en het functioneren van plaatselijke ecosystemen moeten eveneens voor advies aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO worden voorgelegd.
Artikel 41. Vellen of remmen van de normale groei van hoogstammige bomen Vellen of kappen van om het even welke boom met een uitgegroeide kroon en een stamomtrek van meer dan 50 cm op een hoogte van 1 m boven het maaiveld is verboden, tenzij met een voorafgaande vergunning van het College. Behoudens bij bijzondere, ecologisch of landschappelijk waardevolle hoogstammige bomen, wordt bij de beoordeling van deze aanvragen het principe gehanteerd dat hoogstammige bomen op kaprijpe leeftijd kunnen worden geveld mits heraanplanting. Wanneer men een boom voor de kaprijke leeftijd wenst te kappen om reden van ziekte, dan dient de aanvraag gemotiveerd te worden met een verslag van een boomdeskundige (een boomchirurg, gediplomeerde bioloog, landbouw- of bio-ingenieur of een erkende landschapsondersteunende of natuurbeherende vereniging) waaruit de ziekte en de moeilijkheid van de noodzakelijke herstelingrepen blijkt. Dergelijke aanvragen en motivaties worden steeds voor advies voorgelegd aan de stedelijke Groendienst. Het College kan hierbij van de aanvrager vorderen dat tot een passende heraanplanting wordt overgegaan en voorwaarden stellen inzake boomsoort, kwaliteit, diameter en aanlegtrant. Vallen niet onder deze vergunningsplicht: de boomkwekerijen, laagstamboomgaarden, bossen waarop het bosdecreet van 13/6/1990 van toepassing is, gebieden waarvoor een beheersplan is goedgekeurd in uitvoering van dit decreet. Vellen van bomen in hoogstamboomgaarden (hoogstamfruitbomen en halfhoogstamfruitbomen) is vergunningplichtig; het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, Bijzondere Plannen van Aanleg en ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen aangeven welke hoogstamboomgaarden een bescherming genieten. Voor deze aangegeven hoogstamboomgaarden kan alleen een vergunning tot vellen worden bekomen wanneer tot een passende heraanplant wordt overgegaan. Met vellen of kappen van bovenvermelde bomen worden gelijkgesteld het schade toebrengen of verminken of vernietigen ervan door ondermeer ringen, ontschorsen, verschroeien, gebruik van scheikundige middelen, inkervingen, benagelen, alsook het onoordeelkundig snoeien en het verwijderen van levende takken hoger dan de werkhoogte van landbouwmachines die deel uitmaken van de uitbating van het betrokken perceel.
43
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
De bomen die bij toepassing van de vorige paragrafen van dit artikel heraangeplant zijn, mogen zonder voorafgaande schriftelijke en uitdrukkelijke toelating van het College niet geveld worden of door om het even welk middel in hun normale groei geremd worden zelfs indien het (nog) geen hoogstammige bomen zijn.
Artikel 42. Bescherming van kleine landschapselementen Aanvullend aan de bepalingen van het Natuurbehoudsdecreet van 21/10/97 en meer in het bijzonder van het uitvoeringsbesluit BVR 23/7/98, hfst. IV worden in parkgebieden, gewone agrarische gebieden, recreatiegebieden, woongebieden, woongebieden met landelijk karakter, gebieden voor openbaar nut en gebieden voor ambachtelijke of industriële bedrijvigheid op het grondgebied van Sint-Truiden volgende beschermende bepalingen van toepassing. Vellen, definitief verwijderen en, behoudens voor de normale houtexploitatie, geheel of gedeeltelijk rooien of omhakken van volgende landschapselementen is verboden, tenzij met een voorafgaande vergunning van het College: solitaire bomen, solitaire bomengroepen, bomenrijen, bomengroepen, laanaanplanten, parkaanplanten, houtkanten, houtwallen, hagen, haagkanten, heggen, heidekanten, struweelkanten en struwelen. Het dempen van poelen is verboden, tenzij met een voorafgaande vergunning van het College of van de minister indien de poelen zich situeren in een parkgebied. Deze aanvragen worden steeds voor advies aan het Vlaamse Agentschap voor Natuur en Bos voorgelegd. Het College kan hierbij van de aanvrager vorderen dat tot een passende heraanplanting wordt overgegaan en voorwaarden stellen inzake boomsoorten, kwaliteit, diameter en aanlegtrant. Vallen niet onder deze vergunningsplicht: de boomkwekerijen, laagstamboomgaarden, bossen waarop het bosdecreet van toepassing is, gebieden waarvoor een beheersplan is goedgekeurd en militaire domeinen. Met vellen of rooien van bovenvermelde landschapselementen worden gelijkgesteld het schade toebrengen of verminken of vernietigen ervan door ondermeer ringen, ontschorsen, verschroeien, gebruik van scheikundige middelen, inkervingen, benagelen, alsook het onoordeelkundig snoeien en het verwijderen van levende takken hoger dan de werkhoogte van landbouwmachines die deel uitmaken van de uitbating van het betrokken perceel.
Artikel 43. Holle wegen De holle wegen waarvan minstens een van de bermen binnen de vijf meter uit de as van de weg een hoogteverschil van minstens een halve meter ten opzichte van de weg overwint, worden als kenmerkend element in het landschap beschermd. De beplanting langsheen deze bermen, inclusief een strook van minstens één meter bovenop de berm, dienen met zorg te worden beheerd; de regels van artikels 41 en 42 zijn hiervoor van toepassing. De holle wegen worden behoudens nagenoemde uitzondering niet verhard of krijgen alleen een verharding in (beperkt) waterdoorlatende materialen. Wanneer een normale bedrijfseconomische uitbating van de landbouwbedrijvigheid in het gedrang komt, kan ten behoeve ervan een verharding van een holle weg met niet-waterdoorlatende materialen over zijn volledige of gedeeltelijke breedte en tot maximum 3 m breedte worden vergund. De aanvraag
44
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
hiertoe wordt in een omgevingsrapport gemotiveerd; zij wordt voor advies aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO voorgelegd.
Artikel 44. Voorgeveltuintjes Ter verfraaiing van het straatbeeld kan het College het aanleggen van een voorgeveltuintje (beplanting op de openbare weg, op plaatsen waar de gevel grenst aan het openbaar domein) vergunnen. De vergunning heeft een tijdelijk karakter d.w.z. dat het College zich het recht voorbehoudt om na voorafgaande waarschuwing het trottoir terug in zijn oorspronkelijke staat te herstellen zonder dat de eigenaar of bewoner hiervoor enige schadevergoeding zal kunnen vorderen. De aanplanting op de openbare weg is slechts toegelaten binnen een strook van 0,30 m gemeten vanuit de plint of het voorgevelvlak, voor zover de vrije trottoirbreedte ernaast 1,50 m of meer bedraagt. Alleen kleine bodembedekkende planten en klimplanten zonder doorns noch overvloedige besdracht worden toegelaten.
Artikel 45. Voortuinen Voortuinen mogen niet op een grotere oppervlakte verhard worden dan strikt noodzakelijk voor de toegang van het gebouw en eventueel voor de aanleg van één parkeerplaats, en in geen geval voor meer dan de helft van hun oppervlakte. Voor handelszaken, diensten, ambachten en industrieën kan van deze regel tot maximum driekwart van de voortuinoppervlakte worden afgeweken om de nodige gewenste parkeerplaatsen te kunnen aanleggen. Deze afwijking wordt door de eigenaar in een omgevingsrapport gemotiveerd; zij wordt voor advies aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO voorgelegd. Beplantingen in voortuinen worden uit verschillende volumes opgebouwd en zo aangelegd dat een of meerdere doorkijken van de straat naar het gebouw en omgekeerd mogelijk blijven. Bij voorkeur betreft het lage beplanting en/of hoogstammige bomen indien de grootte van de voortuin dit mogelijk maakt. Ook de beplantingen in voortuinen nabij de perceelsgrens met de gebuur vormen geen dichte afschermende groene wand: een volle bomenrij met tegen elkaar aansluitende kruinen en met een struikenrij eronder, of een rij van aaneensluitende hoge struiken zijn er behoudens nagenoemde uitzonderingen niet toegelaten. De eerste halve meter uit de perceelsgrens zijn alleen grassen, lage bodembedekkers en gemeenschappelijke hagen toegelaten. Alleen in uitzonderlijke situaties van bijvoorbeeld voortuinen gelegen langs hoofdwegen, tegenover een banale of hinderlijke inrichting of op percelen met een zeer kleine tuin achter of naast het gebouw, zijn hierop afwijkingen mogelijk. Deze worden in een omgevingsrapport gemotiveerd. Kunstwerken en klein vast tuinmeubilair zijn in voortuinen toegelaten. Grootschalige elementen en ornamenten (van meer dan 2 m breedte, hoogte of diepte) zonder functionele betekenis in de opbouw en architectuur van het gebouw of de tuin zijn verboden in voortuinen tenzij de betekenis en de meerwaarde ervan voor de omgeving in een omgevingsrapport kunnen worden gemotiveerd
45
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 46. Binnenplaatsen en tuinen Binnenplaatsen en tuinen blijven principieel onbebouwd en als groene ruimte ingericht, tenzij anders wordt toegestaan door een bijzonder plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan. Het College kan een stedenbouwkundige vergunning op het betrokken perceel afhankelijk stellen van het voorafgaand slopen van gebouwen in binnenplaatsen en tuinen en het uitvoeren van aanplantingen op deze plaatsen.
Artikel 47. Beplantingen in zij- en achtertuinen nabij perceelsgrenzen Onverminderd de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek terzake, gelden volgende regels. De eerste halve meter uit de perceelsgrens zijn alleen grassen, lage bodembedekkers en gemeenschappelijke hagen toegelaten. Hoogstammige bomen zijn pas toegelaten op een afstand van minstens 2 meter van hun as uit de perceelsgrens. De beplantingen in zijtuinen nabij de perceelsgrens met de gebuur vormen geen dichte afschermende groene wand: een volle bomenrij met tegen elkaar aansluitende kruinen en met een struikenrij eronder, of een rij van aaneensluitende hoge struiken zijn er niet toegelaten. Losstaande struiken die maximaal 2 m hoog worden en waartussen doorkijken over minstens een kwart van de lengte van de perceelsgrens mogelijk blijven, mogen ook in de strook tussen een halve en twee meter uit de perceelsgrens worden aangeplant. De beplantingen in achtertuinen nabij de perceelsgrens met de gebuur mogen zogewenst een dichte afschermende groene wand vormen. Losstaande struiken die maximaal 2 m hoog worden, mogen zonder meer ook in de strook tussen een halve en twee meter uit de perceelsgrens worden aangeplant; voor struiken die hoger groeien mag dit gebeuren na schriftelijk akkoord van de gebuur en toestemming van het College. In specifieke situaties van bijvoorbeeld (zij)tuinen gelegen naast een banale of hinderlijke inrichting of op percelen met een zeer kleine tuin achter of naast het gebouw of van een bijzondere, kwaliteitsvolle tuinaanleg zijn hierop afwijkingen mogelijk. Deze worden in een omgevingsrapport gemotiveerd.
Artikel 48. Doorzichten, beekoevers, kopkanten van woonlinten Beplantingen langsheen beekoevers in woongebieden, aan kopkanten van woongebieden op de overgang met het landelijke gebied en in aanwezige doorzichten door woonlinten naar het achterin gelegen landschap, dienen met zorg te worden aangebracht en beheerd. Specifieke regels hiervoor zijn in de artikels 32, 33 en 34 opgenomen. Beplantingen langsheen beekoevers in landelijk gebied dienen met zorg te worden beheerd. Regels hiervoor zijn in de artikels 41 en 42 opgenomen.
Artikel 49. Gelijkschakeling kleine bossen Deze verordening verruimt de bepalingen van het bosdecreet (K.B. 13/6/1990) inzake rooien en aanplantingen tot bossen begrepen tussen 0,5 ha en 5 ha en voegt er ook voor deze bossen de verplichting tot opmaak van een beheersplan aan toe. De inhoud van dit beheersplan is dezelfde als dewelke in het bosdecreet voor de bossen groter dan 5 ha wordt aangegeven. De
46
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
eigenaars van een bos begrepen tussen 0,5 ha en 5 ha zijn ertoe gehouden het beheersplan ter goedkeuring aan het College voor te leggen. Deze aanvragen worden steeds voor advies aan het Vlaamse Agentschap voor Natuur en Bos voorgelegd.
Artikel 50. Aanplantingen langs wegen Wegbeheerders zijn ertoe gehouden bestaande laanbeplantingen langs wegen te behouden en, wanneer er individuele bomen in ontbreken of om redenen van veiligheid of gezondheid dienen geveld, deze in het eerstvolgende plantseizoen met een passende boom opnieuw aan te vullen. De regels van artikel 41 zijn op al deze bomen van toepassing. Ook bij heraanleg van de betreffende wegdelen worden deze laanbeplantingen zo veel mogelijk behouden. Wanneer dit in uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk zou zijn, kan een vergunning voor het rooien van de laanbeplanting worden overwogen. In elk geval dient dan een nieuwe, potentieel even grote en krachtige laanbeplanting aangeplant tijdens het eerste plantseizoen na de heraanleg. Deze afwijking wordt in een omgevingsrapport omstandig gemotiveerd; deze wordt voor advies aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO voorgelegd. Langsheen de primaire en secundaire wegen, de lokale wegen en de gebiedsontsluitingswegen naar woonkernen en bedrijvenzones die het gemeentelijk mobiliteitsplan aangeeft (kaart autonetwerk (wegencategorisering)), worden uiterlijk bij de eerstvolgende heraanleg nieuwe doorlopende laanaanplantingen aan een regelmatig ritme en met een voldoende dichtheid aangebracht, behoudens wanneer een Bijzonder Plan van Aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan een andere groeninrichting oplegt. Dubbele laanaanplantingen zijn de regel; meervoudige aanplantingen worden als positieve bijdrage aan de landschapsopbouw ervaren. Voor deze laanaanplantingen worden twee inheemse boomsoorten toegepast, die het onderscheid tussen de verschillende wegencategorieën accentueren: zomereiken (Quercus Robur) langsheen de primaire wegen en secundaire wegen types I en II en veldesdoorns (Acer Campestre) langsheen de secundaire wegen type III, de lokale wegen en de gebiedsontsluitingswegen. De regels van artikel 41 zijn op al deze bomen van toepassing. Alleen wanneer de rooilijn of de ontworpen rooilijn van bepaalde weggedeelten in doortochten, dorpskernen of in de kernstad de inplanting van voldoende krachtige dubbele bomenrijen niet toelaat, wanneer een andere groeninrichting beter past bij die plek kan de laanaanplanting achterwege blijven. Dit wordt in een omgevingsrapport gemotiveerd; dit wordt voor advies aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO voorgelegd. Opritten van garages, parkings, bedrijven en diensten langsheen wegen met een laanbeplanting worden in hun as behoudens nagenoemde uitzondering op minstens 4 m afstand van de dichtstbijzijnde boom uit deze laanbeplanting voorzien. Hun verharding blijft behoudens nagenoemde uitzondering minstens 3 m van elke boom verwijderd. Bestaande opritten die dichter bij een boom uit een laanbeplanting zijn gelegen, worden bij de eerstvolgende vergunningplichtige bouwwerken op het betreffende perceel aangepast. In specifieke situaties, bijvoorbeeld met een ruime zone tussen de bomenrij en rijweg/fietspad waardoor de zichtbaarheid geen probleem oplevert, kan een korte afstand tussen oprit en dichtstbijzijnde boom worden toegelaten. Dit wordt in een omgevingsrapport gemotiveerd.
47
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 51. Baansloten Het is verboden baansloten geheel of gedeeltelijk te dempen, of te beschoeien met materialen die de infiltratie van water naar de bodem kunnen tegenwerken. Het overwelven of inbuizen van baansloten langs buurtwegen of gemeentewegen dient tot het uiterste minimum beperkt te worden en zal in geen geval voor een grotere lengte dan 5 meter opeenvolgend worden toegestaan voor toegangen tot woningen bij gewone wegbreedte, 7,5 meter voor toegangen tot woningen bij smalle wegen (met minder dan 4,5 m tussen de as van de weg en de as van de gracht), 7,5 meter voor toegangen tot agrarische en bospercelen en 10 meter voor toegangen voor vrachtwagens tot handelszaken, bedrijven en voorzieningen. Het aantal overwelvingen is beperkt tot max. 1 per perceel van 50 m breedte of minder, max. 2 per perceel van 100 m breedte of minder en max. 3 per perceel van meer dan 100 m breedte. Indien mogelijk wordt het aantal overwelvingen beperkt door een gezamenlijke inrichting en gebruik van één overwelving door twee aanpalende eigendommen.
A.2.2. Bouwvallige en ongezonde constructies - verkrotting
Artikel 52. Gezonde, veilige en goed onderhouden gebouwen 52.1. Elke eigenaar en elke huurder wat betreft de huurlasten die hem krachtens de wet ten laste zijn gelegd, zijn verantwoordelijk voor een goed onderhoud van de gebouwen, constructies en percelen die zij in bezit of in gebruik hebben. 52.3 In situaties waarin de openbare veiligheid en de openbare gezondheid in gedrang komen, heeft de Burgemeester het recht en de plicht op te treden.
Artikel 53. Slopen van gezonde en verbeterbare woningen Het slopen van gezonde en ongezond-verbeterbare woningen is verboden, tenzij dit noodzakelijk is ter uitvoering van een bijzonder plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan of tenzij de bouwheer in een omgevingsrapport overtuigend aantoont dat het geheel van zijn voorgenomen project de woonfunctie, ook voor de huidige bewoners, beter realiseert dan de huidige situatie. Bij elke vergunningsaanvraag voor het slopen van een woning wordt ter beoordeling van de kwaliteit van die woning een volledig ingevuld inwendig woningschouwingsformulier van de Afdeling Woonbeleid van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap mee ingediend.
48
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
A.2.3. Reclames
Voor andere reclames dan uithangborden langsheen de delen van de gewestwegen buiten de aangeduide bebouwde kommen dienen onderstaande bepalingen in voorkomend geval in combinatie bekeken te worden met de eveneens van toepassing zijnde strengere bepalingen van de algemene reclamereglementering, ingevoerd met het Koninklijk Besluit van 14 december 1959. Als uithangborden worden hiervoor beschouwd de reclames die enkel de naam, het beroep, de activiteiten of het logo aangeven van diegenen die het eigendom waaraan deze aanduidingen worden aangebracht, bewonen of er hun beroep uitoefenen of een handelszaak uitbaten
Artikel 54. Vergunningen - toegelaten plaatsen 54.1. Reclame waarvoor geen vergunning vereist is Er moet geen vergunning bekomen worden voor: a) de aanplakbiljetten; b) de uithangborden of de losse letters, die enkel de naam, het beroep, de activiteiten of het logo aangeven van diegenen die het eigendom waaraan deze aanduidingen worden aangebracht, bewonen of er hun beroep uitoefenen of een handelszaak uitbaten, en die aan volgende voorwaarden voldoen: - de totale oppervlakte van de kleinste rechthoek die de reclame kan omschrijven, vasthechtingspunten inbegrepen, bedraagt niet meer dan 0,25 m²; - de uitsprong ervan tegenover het gevelvlak bedraagt maximum 0,05 m; - het geheel is qua vormgeving, materialen en kleuren in harmonie met de gevel waarop het wordt aangebracht. De bepalingen van afdeling IV van het gemeentelijk politiereglement betreffende de veiligheid en het gemak van doorgang op de openbare weg en de openbare orde (Gemeenteraadsbeslissing dd. 4/7/83) blijven van tel. 54.2. Reclame-aanplakborden Niemand mag zonder voorafgaande schriftelijke en uitdrukkelijke stedenbouwkundige vergunning van het College van Burgemeester en Schepenen een reclame-aanplakbord, al dan niet met mobiele of roterende delen, plaatsen of instandhouden. Alleen op volgende plaatsen mogen reclame-aanplakborden, al dan niet met mobiele of roterende delen, geplaatst worden, voor zover een Bijzonder Plan van Aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan terzake geen bijzondere voorwaarden oplegt en voor zover zij het stratenbeeld uit esthetisch oogpunt niet schaden of de veiligheid in het gedrang brengen: a) op de scheidsmuur van gebouwen, op voorwaarde dat deze niet als monument beschermd werden of niet gelegen zijn in het zicht van een beschermd monument, binnen de omschrijving van een beschermd stads- of dorpsgezicht, binnen een woonzone met culturele, historische en esthetische waarde of binnen het landelijk gebied in het gewestplan. De wijze van plaatsing zal voor elk geval afzonderlijk bepaald worden; b) als afkondigingsbord aan schouwspeelzalen, scholen, feestzalen en dergelijke.
49
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
54.3. Alle andere reclames dan reclame-aanplakborden Voor alle andere reclames dan reclame-aanplakborden kan een vereenvoudigde vergunningsaanvraag worden ingediend. Daarvoor moeten volgende documenten in drievoud worden ingediend: a) een plan of schets van de gevel(s) op schaal van ten minste 1/100, waarop de plaats gesitueerd wordt waar de reclame zal worden aangebracht en de materialen en kleuren van de gevel(s) worden aangeduid. Indien reeds reclames op het eigendom werden aangebracht, moeten deze eveneens op het plan of de schets worden aangeduid; b) een tekening van de reclame op schaal van ten minste 1/10, met vermelding van de afmetingen, de kleuren, de gebruikte materialen, de wijze en de middelen van vasthechting of inplanting, en in voorkomend geval, het verlichtingssysteem en de verlichtingssterkte. De voorlegging van bijkomende documenten of inlichtingen kan steeds worden gevraagd. In afwijking van voorgaande alinea dient voor reclames die niet evenwijdig aan een gebouw of constructie worden geplaatst maar haaks of willekeurig erop steeds een omgevingsrapport met een motivatie van de goede inpassing ervan in het straatbeeld te worden toegevoegd. Reclames geplaatst los van gebouwen zijn verboden in de waardevolle kernen van de kerkdorpen en in de waardevolle wijken in de kernstad zoals aangeduid in hoofdstuk 0.3. Buiten deze gebieden dient ervoor In afwijking van de eerste alinea van dit punt steeds een omgevingsrapport met een motivatie van de goede inpassing ervan in het straatbeeld en in de omgeving te worden toegevoegd.
Artikel 55. Alle reclames - algemene plaatsingsvoorschriften De reclames moeten behalve aan de voorschriften van onderhavige paragraaf A.2.3. ook voldoen aan de voorwaarden die door het College van Burgemeester en Schepenen in de vergunning bedoeld bij art. 54 worden opgelegd. 55.1. Afstanden De minimale afstand van reclames tot de perceelgrens van de buureigendommen bedraagt steeds 15 cm. 55.2. Zichtbaarheid wegenuitrusting - hinder De reclames mogen de zichtbaarheid en de functie van de wegenuitrusting, zoals wegwijzers, straatnaamborden, huisnummers, verkeerslichten, verkeersborden, openbare verlichtingstoestellen of om het even welk ander voorwerp van openbaar nut, niet hinderen. Zij mogen ook niet storend zijn voor bewoning, buurt en verkeer. 55.3. Harmonie met de omgeving De reclames zijn qua vormgeving, materialen en kleuren in harmonie met de zichtbare gevels van het gebouw waarop ze worden aangebracht, of met de omgeving waarin ze worden geplaatst. Voor wisselende reclameaffiches op aanplakborden geldt deze voorwaarde niet. Zij zijn ofwel zeer goed geïntegreerd in de gevel ofwel beperkt van afmetingen. Beperkte afmetingen houdt in dat de zichtbare oppervlakte in totaal kleiner is dan 2,5 % van het
50
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
geveloppervlak bij evenwijdig aan de gevel geplaatste reclames en -met de twee zijden samengeteld- kleiner dan 5 % van de geveloppervlakte bij willekeurig of haaks geplaatste reclames. Bij reclames bestaande uit buizen met neonverlichting mag de omhullende oppervlakte van de reclame groter zijn dan bovenvermelde beperkte afmetingen op voorwaarde dat de oppervlakte van de verlichtingsbuizen zelf er wel aan beantwoordt. Bij reclames die los staan van gebouwen is de oppervlakte en het volume aangepast aan de omgeving waarin ze worden geplaatst en blijft de oppervlakte van alle zichtbare en voor reclame benutte delen behoudens nagenoemde uitzondering beperkt tot 4 m² en het omhullend volume van de reclame beperkt tot 2 m³. In een omgevingsrapport kunnen voor reclames in grootschaliger omgevingen afwijkingen tot 40 m² en 20 m³ worden gemotiveerd. Het totaal aan reclames die los staan van gebouwen en die willekeurig of haaks op de gevel van gebouwen worden geplaatst is – al de zichtbare zijden ingerekend – steeds kleiner dan 10 % van de geveloppervlakte waarvoor die reclames zijn geplaatst. De reclames zijn sober van uitzicht en stimulerend voor de omgevingskwaliteit. Ook de eventuele verlichting is, onverminderd de bepalingen van hfst. 6.3 van Vlarem II, sober (niet fel, schreeuwiger of flikkerend en max. 20 lux op de reclame en de gevel), beperkt van afmetingen en qua vormgeving en kleuren in harmonie met het gebouw en de natuurlijke omgeving. Men moet de nodige maatregelen nemen om lichthinder te voorkomen. Het gebruik en de intensiteit van lichtbronnen in open lucht zijn beperkt tot de noodwendigheden inzake uitbating en veiligheid; niet-functionele lichtoverdracht naar de omgeving wordt maximaal beperkt. Klemtoonverlichting mag uitsluitend gericht zijn op (delen van) de inrichting. Lichtreclame mag de normale intensiteit van de openbare verlichting niet overtreffen. In natuurgebieden, reservaatgebieden, bosgebieden en agrarische gebieden met landschappelijke en/of ecologische waarde mogen geen reclames, los van bestaande gebouwen, worden aangebracht. 55.4. Reclame op bijzondere gebouwen Reclame in een stedelijk landschap of op gebouwen die door de Gemeenteraad aangeduid worden als zijnde van cultureel, historisch of van esthetisch belang of degene geplaatst op beschermde gebouwen of in beschermde landschappen, zullen steeds erg beperkt van afmetingen zijn. Zij bestaat uitsluitend uit open letters. De harmonische samenhang van de reclame met het gebouw en in voorkomend geval met het omgevende landschap wordt in een omgevingsrapport gemotiveerd. 55.5. Reclames in bedrijventerreinen Alle reclame- en publiciteitsborden maken het voorwerp uit van een stedenbouwkundige vergunning en voor de bedrijven gelegen langs een gewestweg moeten ze voor advies aan de wegbeheerder worden bezorgd. De bepalingen van de wegbeheerder blijven van toepassing. Alle visuele reclames dienen zich te beperken tot de bekendmaking van de bedrijvigheid op die plaats uitgeoefend of de bekendmaking van goederen die op die plaats te koop of te huur zijn. De algemene conceptie mag niet storend zijn voor het uitzicht van de omgeving. Aanplakborden zijn verboden. Vlaggenmasten met een maximumhoogte van 10 m zijn toegelaten met een maximum van vijf masten per perceel. Wanneer meerdere masten worden geplaatst dienen ze gegroepeerd te worden.
51
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Alle andere reclames in bedrijventerreinen voldoen aan onderstaande bepalingen. De reclames zijn bevestigd aan of tegen de voorgevel of geplaatst op het eigen perceel in het buffergebied voor groenvoorziening en landschapsopbouw voor de voorgevel. De reclames aan of tegen de voorgevel moeten bescheiden zijn, de totale geprojecteerde oppervlakte bedraagt niet meer dan 5 % van het geveloppervlak van de voorgevel, met een maximale oppervlakte van 3 m² per paneel. De reclames in het buffergebied van een bedrijventerrein hebben een totale geprojecteerde oppervlakte van niet meer dan 1 % van het geveloppervlak van de voorgevel. Eventuele verlichting is niet flikkerend en niet schreeuwerig. Het hoogste punt van de reclames bevindt zich niet hoger dan de kroonlijst. Het aanduiden van een bedrijventerrein buiten het bedrijventerrein mag alleen gebeuren met een reglementair type van aanwijsbord waarop eenduidig de benaming van het bedrijventerrein is vermeld. In de toegangszone van het bedrijventerrein wordt er op één of meerdere plaatsen een informatiebord geplaatst worden waarop de juiste lokalisatie van de bedrijven is vermeld. 55.6. Neonverlichting Alle reclames met neonverlichting zijn in functie van de brandweer verplicht voorzien van een schakelaar op 3 m hoogte tegen de gevel waarop de reclame is bevestigd.
Artikel 56. Alle reclames - bijzondere plaatsingsvoorschriften 56.1. Reclames evenwijdig geplaatst aan gebouwen en andere constructies De uitsprong van de reclame op het voorgevelvlak respectievelijk zijgevelvlak mag niet meer dan 0,15 m bedragen, tenzij voor opengewerkte reclameletters en voor reclames die uitsluitend bestaan uit buizen met neonverlichting. Evenwijdig geplaatste reclames mogen geen lichtbron in zich dragen, tenzij het reclames met neonverlichting betreft of reclames waaruit alleen door uitgesneden letters of tekeningen die in totaal minder dan 25 % van de totale oppervlakte van de reclame uitmaken licht naar buiten uitstraalt. Evenwijdig geplaatste reclames mogen niet bestaan uit omsloten volumes (met zes of meer vlakken die een volume omsluiten). Reclames aangebracht tegen balkons, erkers en soortgelijke uitspringende voorgeveldelen zijn niet toegelaten. Voor vensteropeningen op de verdiepingen mogen geen reclames worden aangebracht. Elke reclame aangebracht hoger dan de vensterdorpels van de eerste verdieping mag niet groter zijn dan 1,50 m².
56.2. Reclames haaks of willekeurig geplaatst aan gebouwen en andere constructies Het laagste punt van de reclame moet zich op ten minste 2,50 m boven het trottoir of de voortuinbevloering bevinden. De uitsprong van een reclame op het voorgevelvlak mag niet meer dan 1 m bedragen. Het hoogste punt van deze reclames mag de lateien van de ramen van de tweede bouwlaag niet overschrijden.
52
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Haakse reclames mogen geen lichtbron in zich dragen, tenzij het reclames met neonverlichting betreft of reclames waaruit alleen door uitgesneden letters of tekeningen die in totaal minder dan 25 % van de totale oppervlakte van de reclame uitmaken licht naar buiten uitstraalt. 56.3. Reclames aangebracht bovenop, onderaan of tegen luifels Reclames op of boven luifels worden niet toegelaten. Bestaande luifels met commerciële doeleinden moeten binnen twee jaar na de goedkeuring van deze verordening weggebroken worden. 56.4. Reclames opgesteld op daken Op de daken mogen geen reclames geplaatst worden. 56.5. Reclames geplaatst los van gebouwen Zo de reclame voor de rooilijn uitspringt, mag deze uitsprong niet meer dan 0,15 m bedragen. Vaste en verplaatsbare reclames op het trottoir worden steeds in de zone tegen de gevel geplaatst; zij mogen niet breder dan 1 m zijn en moeten minstens 1,50 m trottoir vrijhouden en in winkelstraten 2,50 m. Vaste en verplaatsbare reclames in parkeerstroken mogen niet breder dan 1 m zijn en dienen tegen het trottoir aan te worden geplaatst; zij mogen geen verlichting in zich dragen. Reclames geplaatst los van gebouwen mogen geen lichtbron in zich dragen, tenzij het reclames met neonverlichting betreft of reclames waaruit alleen door uitgesneden letters of tekeningen die in totaal minder dan 25 % van de totale oppervlakte van de reclame uitmaken licht naar buiten uitstraalt (voor zover de andere bepalingen van deel A.2.3 dit toelaten).
Artikel 57. Alle reclames - bijzondere plaatsingsvoorschriften voor tijdelijke vergunningen Alle reclames die niet aan de algemene en bijzondere plaatsingsvoorschriften van artikel 56 voldoen (bijv. spandoeken) kunnen alleen tijdelijk en voor een specifiek doel worden vergund. De tijdelijkheid is beperkt tot maximaal zes maanden.
Artikel 58. Alle reclames - veiligheid en onderhoud Alle reclames, en in het bijzonder alle reclame-aanplakborden, moeten op een blijvend stabiele wijze worden geplaatst. Zij moeten zorgvuldig worden onderhouden om de veiligheid en de reinheid ervan te verzekeren. Zij dienen zodanig opgevat en geplaatst dat ze geen gevaar vormen voor de openbare veiligheid. Ten alle tijde kan het College, na een voorafgaande schriftelijke waarschuwing, de vergunning intrekken van reclames die niet (meer) aan deze eisen van veiligheid, onderhoud en reinheid voldoen. Deze reclames met ingetrokken vergunning moeten binnen de gestelde termijn verwijderd zijn, zoniet is het College gemachtigd ze op kosten, risico en verantwoordelijkheid van de eigenaar te laten verwijderen.
53
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 59. Bestaande reclames - overgangsmaatregel Alle bestaande reclame-aanplakborden dienen ofwel in overeenstemming gebracht met voormelde voorschriften, ofwel verwijderd te worden. Zijn de nodige aanpassingen binnen een redelijke termijn niet gebeurd, dan is het College gemachtigd het reclame-aanplakbord op kosten, risico en verantwoordelijkheid van de eigenaar te laten verwijderen.
A.2.4.
Verlichting
Artikel 60 Verlichtingen in de buitenruimte worden beperkt gehouden en zijn zo sober mogelijk. Dit geldt zowel voor openbare verlichting van straten, wegen, dreven en paden, verlichting van reclames, gebouwen en sportinstallaties als voor buitenhuis- en tuinverlichting. Voor de openbare verlichting van straten en wegen die onder de gemeentelijke bevoegdheid vallen zal de aard en sterkte van de verlichting worden bepaald in het gemeentelijk lichtplan. In elk geval worden de voorschriften van de betreffende normen NBN L 18-001 en NBN L 18-002 er op een dergelijke manier toegepast dat de minimaal aangegeven waarden van verlichtingssterkte (lux) en luminantie (cd/m²) gehaald worden en slechts minimaal overschreden. Met name is voor wegen buiten de bebouwde kom een gemiddelde luminantie van 2 cd/m² aangewezen, met een maximale verlichtingssterkte afhankelijk van de aard van het wegdek van 7 tot 12 lux (uitzonderlijk 16 lux bij asfalt) en met een gemiddelde gelijkmatigheid van de luminantie van 40%. Voor straten in de bebouwde kom is een gemiddelde luminantie van 1,5 cd/m² aangewezen, met een maximale verlichtingssterkte van 6 tot 10 lux en met een gemiddelde gelijkmatigheid van de luminantie van 40%. Voor de openbare verlichting van dreven en paden voor voetgangers en fietsers worden, behoudens in bijzondere situaties (kruispunten, trappen, onderdoorgangen, ...) de aangegeven horizontale verlichtingssterkte (4 tot 8 lux) en luminanties op de verharding (0,2 cd/m²) uit de norm NBN L 18-002 als maximum toegelaten. De vaste buitenverlichting op private percelen dient per verlichtingstoestel beperkt te blijven tot 100 Watt voor gloeilampen en halogeenlampen en tot 20 Watt voor TL-buizen of spaarlampen en het aantal vaste verlichtingstoestellen tot 3 vermeerderd met 1 per 200 m² buitenruimte. Afwijkingen boven vermelde waarden (tot maximum het dubbele) om beduidend grotere verlichtingssterkten of luminanties dan de minima die de vermelde normen aangeven te realiseren, worden in een omgevingsrapport gemotiveerd; deze afwijkingen worden voor advies aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO voorgelegd.
54
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
A.2.5. Verkavelingen voor woningen Artikel 61 Bij elke verkavelingsaanvraag moet een gedetailleerd en nauwkeurig opmetingsplan van de bestaande toestand zijn bijgevoegd. Dit opmetingsplan wordt digitaal geleverd volgens de skeletopmeting van het Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen die de gemeentelijke diensten hanteren in een formaat bepaald door de stedenbouwkundige dienst. Voor het verkrijgen van volgende aanvragen moeten vier extra dossiers toegevoegd worden aan het dossier om advies te kunnen vragen aan de nutsvoorzieningsmaatschappijen : − alle verkavelingsvergunningen ; − verkavelingswijziging met meer dat 15 wooneenheden ; − stedenbouwkundige vergunning of stedenbouwkundig attest met meer dan 15 wooneenheden. Bij nieuwe verkavelingen in het kleinstedelijk gebied dient het geheel van de verkaveling een dichtheid van minimaal 25 woningen per hectare te hebben. In functie van de specifieke context van de site en de meerwaarde voor de omgeving van de verkaveling kan in een omgevingsrapport een lagere dichtheid worden gemotiveerd. Bij nieuwe verkavelingen in het buitengebied dient het geheel van de verkaveling een dichtheid van 13 tot 17 woningen per hectare te hebben; behalve in de grote dorpen Brustem, Velm en Zepperen betreft dit overeenkomstig art. 22 grondgebonden woningen. In functie van de specifieke context van de site en de meerwaarde voor de omgeving van de verkaveling kan in een omgevingsrapport een lagere dichtheid worden gemotiveerd; een hogere dichtheid kan in een omgevingsrapport worden verantwoord vanuit de meerwaarde ervan voor de woningen en de inpassing in de omgeving. Omwille van landschappelijke redenen kan het College een grotere perceelsbreedte opleggen, met behoud van de minimale dichtheid. Bij nieuwe verkavelingen moeten, behoudens in nagenoemde uitzondering, de kavels aan volgende minimumbreedte voldoen voor de vooropgezette types van bebouwing: - min. 6 m voor gesloten bebouwing; - min. 10 m voor half-open bebouwing; - min. 15 m voor open bebouwing. Bij nieuwe verkavelingen in het kleinstedelijk gebied en in de grote dorpen Brustem, Velm en Zepperen kunnen vanuit het oogpunt van verdichting smallere kavels worden gerealiseerd die evenwel steeds aan volgende minimumbreedte voldoen voor de vooropgezette types van bebouwing: - min. 5 m voor gesloten bebouwing; - min. 9 m voor half-open bebouwing; - min. 13 m voor open bebouwing. Dit type van bebouwing kan voor eengezinshuizen alleen worden voorzien op basis van motivatie in een omgevingsrapport dat aantoont dat in de perceelsconfiguratie van de verkaveling in dit deel van de verkaveling onmogelijk gesloten of half-open bebouwing kan worden gerealiseerd op een wijze die zich inpast in de omgeving. In het kleinstedelijk gebied en in de waardevolle kernen van de drie grote dorpen Brustem, Velm en Zepperen gelden volgende maximale afmetingen voor (de delen van) percelen waarop individuele woonhuizen en woongebouwen met ten hoogste twee woningen worden gerealiseerd :
55
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
maximale oppervlakte 4 are en maximale breedte van 9 m voor gesloten bebouwing; maximale oppervlakte 6 are en maximale breedte van 13 m voor half-open bebouwing; - maximale oppervlakte van 8 are voor eventuele open bebouwing (zie vorige alinea). In de waardevolle kernen van de overige kerkdorpen gelden volgende maximale afmetingen voor (de delen van) percelen waarop individuele woonhuizen en woongebouwen met ten hoogste twee woningen worden gerealiseerd : − maximale oppervlakte 8 are en maximale breedte van 12 m voor gesloten bebouwing; − maximale oppervlakte 12 are en maximale breedte van 20 m voor half-open bebouwing; - maximale oppervlakte van 16 are voor eventuele open bebouwing. Bij een grotere effectieve perceelsoppervlakte en/of –breedte wordt de rest van het perceel in de vergunning voorbehouden voor een ander (eventueel later aan te vragen) woongebouw. Voor uitzonderingen van vervangingsbouw van een bestaand woongebouw op een groter perceel en van moeilijk op te splitsen perceelsconfiguraties in het kleinstedelijk gebied of een dorpskern kan een omgevingsrapport worden ingediend dat aantoont dat dit project op het grotere perceel in die omgeving past. Dit omgevingsrapport wordt voor advies voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO. − −
Bij nieuwe verkavelingen moeten de kavels achter de bouwlijn een minimum-diepte van 25 m hebben, zodat een vrije tuin van min. 10 m diepte mogelijk is. In het kleinstedelijk gebied kan in een omgevingsrapport een afwijking met een kleinere kaveldiepte (tot minimaal 20 m) worden gemotiveerd in functie van een totaalproject; in dat geval wordt de bouwdiepte hierop afgestemd. Bij nieuwe verkavelingen met nieuwe wegen buiten de kernstad en de waardevolle kernen van de kerkdorpen bedraagt de minimale breedte van het openbaar domein (voor rijweg, eventuele trottoirs of zachte bermen, bomenrijen en nutsvoorzieningen) 10 m. Behoudens bij gelijkgrondse aanleg nemen rijweg en parkeerstroken er maximaal de helft van de breedte van het openbaar domein in. Minimaal een derde van de breedte van het openbaar domein wordt voorbehouden voor groen en/of bomenrijen. In een omgevingsrapport kan een afwijking van deze minimale breedte tot 7 m worden gemotiveerd in functie van een totaalproject waarin de omliggende bebouwing aan deze breedtemaat is aangepast. Bij nieuwe verkavelingen die meer dan drie woningen bevatten, moet een hemelwaterinfiltratieen buffervoorziening overeenkomstig de bepalingen van art. 95 worden aangelegd. Ook moet de verkavelaar in bij dergelijke verkavelingen een passende inplanting op elke kavel voorzien opdat de woning(en) een optimale oriëntatie kunnen krijgen voor bezonning en (actieve of passieve) opvang van zonne-energie. Aanvullend aan bovenstaande regels met betrekking tot verkavelingen kan het College in de vergunning bijkomende voorwaarden opleggen. De kosten voor de aanleg van nieuwe nutsleidingen of de uitbreiding van bestaande stelsels vallen in principe ten laste van de verkavelaar. De verkavelaar kan niet overgaan tot de verkoop van de percelen vooraleer de aan de verkaveling opgelegde lasten ingevuld zijn en dit door het College is vastgesteld.
56
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 62 Het College kan aan de verkavelingsvergunning bijzondere voorschriften toevoegen met betrekking tot beplantingen. Gronden die verkaveld worden en die grenzen aan landelijke gebieden, moeten langs deze grens over een strook van minimum 5 m breed voorbehouden worden voor streekeigen beplantingen die een gepaste groenbekleding van de bouwkavels t.o.v. de landelijke omgeving tot doel hebben. Hierin wordt rekening gehouden met eventuele te behouden doorzichten naar het landschap. Hiertoe wordt bij de verkavelingsaanvraag een beplantingsplan in de vorm van een gedetailleerd uitvoeringsplan van deze aanplantingen bijgevoegd. Het goedgekeurde beplantingsplan is door de verkavelaar uit te voeren voor het begin van de verkoop van de loten. Latere bouwaanvragen en bijhorende beplantingsplannen kunnen veranderingen aan (delen van) het groenscherm voorstellen.
A.2.6. Waardevolle en karaktervolle panden Artikel 63 De gebouw(del)en die de bescherming van monument genieten, vallen volledig onder de wettelijke beschermingsregels en -procedures van de monumentenzorg en buiten de regels en procedures van dit artikel. De Gemeenteraad kan, mede op basis van adviezen van het Bestuur voor Monumenten en landschappen en van GECORO, in R.U.P.’s of in een gewone raadsbeslissing in uitvoering van deze stedenbouwkundige verordening, de waardevolle panden in (delen van) de gemeente die op dat ogenblik niet als monument erkend zijn, selecteren en de waardevolle elementen ervan weergegeven in een overzichtslijst. Deze waardevolle elementen kunnen zijn: de bouwperiode, het gevelmateriaal, de gevelgeleding, de aanwezige plinten, speklagen en geprononceerde druiplijsten, poortomlijstingen, deuromlijstingen, verticale raamomlijstingen, sluitstenen en uitgewerkte lateien, hoekbanden, balkons, erkers, puntgevels, dakkapellen, uitgewerkt houten steunwerk van kroonlijsten en eventuele bijzondere kenmerken zoals een ingewerkt wapenschild, een waardevolle achtergevel, ... . Al deze panden krijgen door deze selectie een bescherming als waardevol pand. Dit houdt in dat de aangegeven vormelijke elementen waaraan het pand zijn waarde te danken heeft behoudens nagenoemde uitzondering behouden moeten blijven. Daarbij staan deze vormelijke elementen niet op zich, maar wordt het gebouw als één geheel bekeken. De huidige kroonlijsthoogte moet behouden blijven. Vergunningsaanvragen met uitgebreide dossiersamenstelling en aanvragen van stedenbouwkundige attesten voor dergelijke gebouwen gaan steeds gepaard met een omgevingsrapport waarin ook een fotografische survey van het interieur en het exterieur is weergeven, alsook een nota die deze elementen gedetailleerd beschrijft en motiveert waarom het al dan niet verantwoord is delen / geheel te verwijderen. Deze vergunningsaanvragen en dit omgevingsrapport worden steeds voor advies voorgelegd aan de gemandateerde werkgroep van de GECORO.
57
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Afwijkingen, door deze waardevolle elementen op een eigentijdse manier te interpreteren of door een nieuwbouw van hogere kwaliteit dan het bestaande – zowel in- als uitwendig – te voorzien, zijn mogelijk mits zij inspelen op de omgeving en na motivatie in het omgevingsrapport. De bestaande kroonlijsthoogte is evenwel een maximum. Ook bij een eigentijdse interpretatie staan deze vormelijke elementen niet op zich, maar wordt het gebouw als één geheel bekeken, ook bij gehele of gedeeltelijke nieuwbouw. In geval een vervangende nieuwbouw wordt voorgesteld omvat het omgevingsrapport een uitdrukkelijke motivatie van de voorziene hogere kwaliteit voor elk van de aangegeven waardevolle elementen. Bij elke bouwaanvraag met betrekking tot een waardevol pand moet een niet-bindend advies aan de Vlaamse administratie bevoegd voor Monumenten en Landschappen worden gevraagd.
A.2.7. Wegen en straten Artikel 64 Heraanleg van wegen en straten gebeurt steeds op een sobere wijze. Een veelheid aan materialen en onderverdelende vlakken, schreeuwerige kleuren en een veelheid aan verkeersborden en -tekens worden vermeden. Steeds, ook bij verbindingswegen, worden heraanlegontwerpen niet louter vanuit verkeerskundig oogpunt benaderd, maar is een goede ruimtelijke kwaliteit van de weg of straat en haar omgeving een even belangrijk aandachtspunt. Bij elke heraanleg van een weg of straat die materialen, situering, hoogten, breedten of lengten van inrichtingen voor gemotoriseerd verkeer, fietsers of voetgangers wijzigt, dient de wegbeheerder respectievelijk de initiatiefnemer voor de heraanleg alle betrokken overheidsdiensten in de loop van het ontwerpproces om advies te vragen en zo nodig hierover overleg te organiseren. Tot de betrokken overheidsdiensten worden gerekend de stedelijke diensten voor Stadsontwikkeling, Groenvoorziening en Technische Dienst, verkeerspolitie, mobiliteit, toegankelijkheid, preventie, de nutsmaatschappijen en in voorkomend geval de Vlaamse Vervoermaatschappij en de gewestelijke wegendiensten. In elk geval dient over het voorontwerp een formeel preliminair advies gevraagd aan de gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar.
Artikel 65 Aanvullend aan het BVR van 29/4/97 zijn trottoirs voor voetgangers in alle heraangelegde wegen en straten minstens 1,5 m breed; in straten en wegen met een rooilijnbreedte van negen meter of meer hebben zij minstens 1,5 m obstakelvrije breedte. Voor handelsstraten kan de Gemeenteraad grotere minimale breedten vastleggen. Binnen die 1,5 m obstakelvrije breedte mag er geen inname van het openbaar domein zijn, behoudens tijdelijk voor bouwwerven overeenkomstig artikels 74 en 119 van deze verordening. De langshelling van trottoirs wordt, ook bij garage-inritten en afhankelijk van het plaatselijke reliëf, zo beperkt mogelijk gehouden; bruuske niveauverschillen worden vermeden. De dwarshelling van trottoirs is beperkt tot max. 2% bij natuursteen en max. 5% bij betonproducten als bestratingsmateriaal.
58
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
A.2.8. (Her)gebruik van landbouwgebouwen en -gronden Artikel 66. Landbouwgebouwen Bij nieuwbouw dient de bedrijfswoning van een landbouwbedrijf altijd voor de bedrijfsgebouwen te worden ingeplant. De achteringelegen stallen of andere bedrijfsgebouwen worden behoudens nagenoemde uitzondering zo ingeplant dat hun voorgevel binnen de 35 m achter de bouwlijn is gelegen. In een omgevingsrapport kan een grotere afstand tot maximum 70 m vanuit de plaatselijke situatie worden gemotiveerd. Nieuwe landbouwbedrijfsgebouwen mogen niet achter bestaande aanpalende woningen, andere dan de bedrijfswoning, worden ingeplant. Bij nieuwbouw van landbouwbedrijven mogen woningen in een bedrijfsgebouw enkel tijdelijk aanwezig zijn (als noodwoning); zij moeten ook dan aan de minimum-eisen van hoofdstuk C.1 voldoen. Landbouwbedrijven mogen alleen van logementsverblijven voor het eigen personeel worden voorzien; deze logementen beantwoorden aan de bepalingen van het gemeentelijk politiereglement op woongelegenheden tot het verstrekken van onderdak en op de studentenhuizen (Gemeenteraadsbeslissing dd. 4/2/91) of in voorkomend geval van het gemeentelijk politiereglement op tijdelijke verblijfsaccommodatie in het kader van seizoenarbeid (Gemeenteraadsbeslissing dd. 19/6/95) en in elk geval aan de bepalingen van de basisnorm voor preventie van brand en ontploffing. Dergelijke tijdelijke verblijfsaccommodatie in het kader van seizoenarbeid kan, aanvullend aan de landbouwbedrijfsgebouwen in de woongebieden (al dan niet met landelijk karakter) en aan de andere bestemmingszones die meergezinsgebouwen toelaten in plannen van aanleg en ruimtelijke uitvoeringsplannen en waar zij sowieso kan worden toegelaten, met in achtname van de bepalingen van art. 4.4, ook worden vergund : − onder vorm van tijdelijke woonunits of wooncontainers op de erven in de onmiddellijke omgeving van deze voornoemde gebouwen; − in de gebouwen van actieve landbouwbedrijven in gebieden met een agrarische bestemming (al dan niet met landschappelijke waarde); − onder vorm van tijdelijke woonunits of wooncontainers op de erven in de onmiddellijke omgeving van deze gebouwen van actieve landbouwbedrijven in gebieden met een agrarische bestemming (al dan niet met landschappelijke waarde). Het aantal vergunbare tijdelijke accommodaties is in deze drie opgesomde gevallen beperkt tot max. tien per landbouwbedrijf. De eventuele tijdelijke woonunits, wooncontainers of caravans zijn uitgevoerd in passende, nietschreeuwigere kleuren, bevatten geen reclames en beantwoorden minstens aan de bepalingen over de materialen en het uitzicht van utilitaire gebouwen uit art. 19. Zij krijgen een buitenaanleg met minimale verhardingen van de toegangspaden en de paden naar het eventuele afzonderlijke sanitair.
Artikel 67. Landbouwgronden Bij wegen in landbouwgebied (bruikbaar voor auto’s, landbouwvoertuigen en/of voor fietsers) is minimum over 1 m aan elke zijde naast de verharding openbaar domein aanwezig. Op de bermen aan beide zijden van de weg binnen dit openbaar domein mag niet geploegd worden en mogen geen biociden (herbiciden, pesticiden, fungiciden, …) worden gebruikt. Ook het stapelen van landbouwproducten, zelfs kortstondig, op dit openbaar domein is verboden; het moet op privé-terrein plaatsvinden.
59
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
A.2.9. Vermenging van bedrijven in (landelijke) woonzones Artikel 68. Vermengbare bedrijven in (landelijke) woonzones Vermenging van bedrijven met het wonen wordt geaccepteerd en gestimuleerd zowel in de stadswijken als in de kerkdorpen, uiteraard voor zover het bedrijven betreft die vermengbaar zijn. Voor een goede en strikte begeleiding van de vermenging moet bij elke (ver)bouwaanvraag van een bedrijf van Vlarem-klasse 2 en/of groter dan 400 m² een omgevingsrapport worden opgemaakt en ingediend. In dit omgevingsrapport toont het bedrijf dat de hinder naar de omgeving beperkt is en dat de nodige ruimtelijke maatregelen worden genomen om dit zo te maken, te houden. Dit omgevingsrapport en de uitvoering ervan worden door de gemeente als een toetssteen voor het beoordelen van de activiteiten gehanteerd.
A.2.10. Handels- en horecazaken Artikel 69. Behoudens in een van de navermelde uitzonderingen, bevinden handels- en horecazaken zich met hun verkoopruimten en opslagruimten uitsluitend op het gelijkvloers en in eventuele ondergrondse bouwlagen en niet op bovengrondse verdiepingen. Deze uitzonderingen zijn, mits voldaan is aan de eisen van de brandweer, : − de situaties waar bestemmingsplannen of ruimtelijke uitvoeringsplannen, in voorkomend geval onder bepaalde voorwaarden, handels- of horecazaken op bovenverdiepingen toelaten; − in de horeca-strip langs Luikersteenweg in Brustem, zoals aangeduid in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, mits in een omgevingsrapport wordt aangetoond dat voor alle onderdelen van de zaak aan de kwaliteitseisen van het stadsbestuur is voldaan; − in de waardevolle kernen van de kerkdorpen, met uitzondering van Brustem, Zepperen en Velm, voor cafés en restaurants met een totale vloeroppervlakte kleiner dan 100 m² – met uitsluiting van elke vorm van overnachtingsmogelijkheid – indien in een omgevingsrapport wordt aangetoond dat de commercieel benodigde oppervlakte niet op ruimtelijk verantwoorde manier ten opzichte van het betreffende gebouw en ten opzichte van zijn omgeving op het gelijkvloers alleen kan worden gerealiseerd; − in het kleinstedelijk gebied en in de waardevolle kernen van Brustem, Zepperen en Velm voor cafés en restaurants – met uitsluiting van elke vorm van overnachtingsmogelijkheid – en voor loutere handelzaken, beide met een totale vloeroppervlakte kleiner dan 200 m², indien in een omgevingsrapport wordt aangetoond dat de commercieel benodigde oppervlakte niet op ruimtelijk verantwoorde manier ten opzichte van het betreffende gebouw en ten opzichte van zijn omgeving op het gelijkvloers alleen kan worden gerealiseerd.
60
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Deel B. Algemene bouwkundige voorschriften over stevigheid en gezondheid B.1. Bouwtechnische eisen
B.1.1. Bouwlijn en hoogtepeil Artikel 70. Bouwlijn en hoogtepeil Het hoogtepeil van de gebouwen en constructies is op de bouwplannen in het vergunningsaanvraagdossier aangeduid ten opzichte van het midden van de naastgelegen openbare weg in het midden van de perceelsbreedte. Vooraleer nieuwbouwwerken aan te vangen vraagt de bouwheer aan het College van Burgemeester en Schepenen het uitzetten van de bouwlijn en van het hoogtepeil aan en betaalt hiervoor in voorkomend geval de vastgestelde vergoeding.
B.1.2. Funderingen Artikel 71 De voorgevelmuur die langs de rooilijn wordt opgetrokken staat steeds gecentreerd op de funderingsvoet. Indien bouw- en rooilijn samenvallen, mag de funderingsvoet max. 15 cm de rooilijn overschrijden. De voorgevelmuren die langs de rooilijn worden opgetrokken moeten onder het trottoirpeil een diepte hebben van ten minste 1,50 m zodat er zonder gevaar voor het gebouw uitgravingen op
61
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
de openbare weg kunnen worden verricht tot op deze diepte. Het College kan deze diepte zo nodig vergroten in functie van naastgelegen nutsvoorzieningen. Indien de bouwheer op kleinere diepte wenst te bouwen of deze bij verbouwing wenst te behouden, moet hij daartoe een schriftelijk verzoek richten tot het College dat hem de gevraagde toelating kan verlenen, wat de gemeente van alle aansprakelijkheid ontslaat.
B.1.3. Scheidsmuren Artikel 72 Alle nieuwbouwmuren die bestemd zijn om scheidsmuren te worden moeten opgetrokken worden in twee bladen metselwerk van minstens 14 cm dikte met een spouw van ± 3 cm. Het metselwerk heeft een minimale breukweerstand van 4 N/mm². De spouw wordt doorgetrokken van in de fundering tot aan de dakconstructie en blijft volledig vrij van spouwankers of restanten van mortel. Omwille van een garantie op goede uitvoering is het verplicht de spouw mee opgaand tijdens het metselen te vullen met zachte isolatiematten (met een densiteit lager dan 20 kg/m³). De as van de spouw wordt gelegd op de perceelsgrens. Beide gebuureigenaars moeten minstens 14 cm muur op het eigendom hebben staan. De eigenaar die het eerste spouwblad bouwt, bouwt zo mogelijk tegelijk ook het tweede. Hij vraagt hiervoor het akkoord en een overname-akkoord van de buureigenaar; zo deze zijn akkoorden verleent, maken deze overeenkomsten voor beide eigenaars integraal deel uit van de stedenbouwkundige vergunningen m.b.t. deze scheidsmuur. Zo de tweede eigenaar geen akkoord geeft en de eerste eigenaar geen akkoorden kan voorleggen, kan de eerste eigenaar alleen het eerste spouwblad en de isolatielaag bouwen en dit (tijdelijk) op eigen kosten afschermen tegen vocht. Indien de betreffende scheimuur in hoofdzaak zuidgeoriënteerd is, kan deze afscherming tegelijk bestaan uit een doek dat zonnewarmte opvangt voor warmwaterproductie. Vooraleer de tweede eigenaar het tweede spouwblad begint te bouwen, vraagt hij aan de eerste eigenaar of deze de materialen van de aangebrachte afscherming wil recupereren en zo ja, dit te doen binnen een redelijke termijn. Zo deze eerste eigenaar hiervoor zijn interesse niet laat blijken, verwijdert de tweede eigenaar op zijn kosten deze materialen. Zo de eerste eigenaar zelf de twee spouwbladen op zijn perceel wil bouwen, mag hij zulks doen en is de tweede eigenaar nadien niet verplicht hiervan een deel over te nemen (zo hij zelf een derde spouwblad bouwt). De eerste eigenaar is in die situatie ook niet verplicht het tweede spouwblad te laten overnemen.
B.1.4. Afsluitingen
Artikel 73. Afsluitingen langs de openbare weg van onbebouwde percelen Als onbebouwde percelen worden de kadastrale percelen in goedgekeurde en niet-vervallen verkavelingen en in woonzones en in zones voor industrie en ambacht beschouwd, die grenzen aan het openbaar domein en waarop zich geen gebouw bevindt of alleen een klein gebouw (kleiner dan 25 m²) dat gebruikt wordt als garage, berging, stal of schuilhok voor dieren.
62
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
73.1. Bestendige afsluiting Als bestendige afsluiting worden alleen een muur in gevelmetselwerk of een doorzichtig spijlenhek met een hoogte van 2 tot 2,50 m aanvaard. Voor de oprichting ervan is een vergunning vereist. Het hek mag beneden de 2 m niet voorzien zijn van versierselen die ongevallen kunnen veroorzaken; het hek mag gecombineerd worden met een beplanting (haag of klimplanten). Hek en muur moeten worden uitgevoerd in duurzame materialen en met een degelijke afwerking. Zij moeten qua vormgeving, materialen en kleuren in harmonie zijn met de omgeving. In ingerichte bedrijventerreinen mogen de onbebouwde percelen ook met lage donkerkleurige metaaldraad worden afgesloten. 73.2. Verplichting tot afsluiten Het College kan de eigenaar van een onbebouwd perceel, palend aan de openbare weg, verplichten dit af te sluiten en de wijze bepalen evenals de termijn waarop dit dient te gebeuren. Het gebruik van prikkeldraad binnen 0,5 m uit de rooilijn is verboden. Goed verzorgde, goed onderhouden en publiek toegankelijke percelen kunnen van deze verplichting worden ontlast. In ingerichte bedrijventerreinen is er geen verplichting tot afsluiten. 73.3. Braakliggende gronden Onbebouwde, maar voorheen bebouwde percelen in de waardevolle kernen van de kerkdorpen moeten verplicht met een bestendige afsluiting op de bouwlijn worden afgesloten. Eventueel kan in deze afsluiting een poort worden aangebracht. Het College kan evenwel een afwijking van deze verplichting tot afsluiten toestaan op voorwaarde dat tegelijk aan volgende vier voorwaarden is voldaan : - het perceel is vrij van om het even welke afval, bouwafval of restant van vroegere constructies tot op minstens 30 cm onder het grondoppervlak; - het perceel is met een stevige afsluiting van minstens 2 m hoog afgescheiden van de omliggende percelen; - het perceel is vrij toegankelijk voor het publiek en dit feit is op een goed zichtbaar mededelingenbord langs de straatzijde aangegeven; - het College gaat met deze tijdelijke bestemming akkoord en geeft er een tijdslimiet voor aan. Het onderhoud van dit perceel blijft de verantwoordelijkheid van de eigenaar voorzover hierover geen afspraak met het stadsbestuur is afgesloten. Deze afwijking kan ten alle tijde door de eigenaar en door het College worden ingetrokken.
Artikel 74. Tijdelijke afsluiting bouwplaats De bepalingen van afdelingen III, V en VI van het gemeentelijk politiereglement betreffende de veiligheid en het gemak van doorgang op de openbare weg en de openbare orde (Gemeenteraadsbeslissing dd. 4/7/83) blijven van tel. 74.1. Plaatsen van afsluiting Niemand mag bouwen, verbouwen, afbreken of bouwmaterialen op de openbare weg leggen, zonder voor het eigendom en/of rond deze bouwmaterialen een afsluiting (schutsels, schuthekken, rood-wit gevarenlint met bord) te hebben geplaatst. Bij bouwwerken in een dorpskern of in de kernstad, alsook overal elders wanneer de gevarenzone (bouwput) binnen de 5 meter van de openbare weg ligt, moet een dichte afsluiting (schutsels of schuthekken)
63
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
worden aangebracht. In andere gevallen dient minimaal een rood-wit gevarenlint met bord dat voldoende duidelijk is te worden geplakt. Indien hieraan niet wordt voldaan of wanneer de afsluiting niet voldoet aan de hier gestelde eisen kan de burgemeester doen overgaan tot de ambtelijke plaatsing van de afsluiting of tot de uitvoering van de vereiste aanpassingswerken, op kosten en risico van degene aan wie de stedenbouwkundige vergunning werd afgegeven. De afsluiting moet de nodige stevigheid bieden en een hoogte hebben van tenminste 2 meter. Ze mag geen hinderende vooruitstekende delen op het trottoir (bijv. betonsteunblokken) hebben. Verplichting van aanbrengen van tekening/schilderwerk op afsluitingen in historische kern (cfr. politiereglement). De oppervlakte van de openbare weg die door de afsluiting zal worden ingenomen, wordt voor ieder geval door het College aangeduid. Indien de afsluiting minder dan 1 meter van het trottoir open laat, moet de verzoeker een houten trottoir buiten de afsluiting aanleggen met een minimum breedte van 1,1 m en voorzien van een borstwering van 1 m hoogte. Dit trottoir is zonder hinderlijke oneffenheden of steile hellingen en is niet glad. De nodige maatregelen zullen opgelegd worden indien een fietspad door de afsluiting ingenomen wordt. Het College kan tevens vorderen dat van bij het begin van de bouwwerf een vrije overdekte doorgang op het voet- en fietspad onder de afsluiting wordt gemaakt. De nodige verkeerstekens, opschriften en verlichting dienen aangebracht te worden overeenkomstig de aanwijzingen van de politie. Deze regels en voorschriften ontslaan de eigenaar niet van zijn verantwoordelijkheid. 74.2. Vrijstelling of wijziging van plaatsen van de afsluiting Het College kan toelaten om geen afsluiting te plaatsen of om een andere afsluiting te plaatsen wanneer de aard van de werken de openbare veiligheid niet in gevaar brengt. 74.3. Bouwmaterialen, puin en hinder Het is verboden bouwmaterialen, aarde, puin, materiaal en gereedschappen op de openbare weg, buiten de afsluiting, te plaatsen of te verwerken. De burgemeester kan in bijzondere gevallen een afwijking toestaan. De bouwmaterialen en het puin mogen geen voorwerpen van openbaar nut bedekken. Bij slopingswerken, reinigen van gevels, afkappen van gevels, restauratiewerken, aanbrengen van gevelbekledingen en alle andere werken waarbij stof of andere hinder kan verwekt worden, moeten de nodige maatregelen getroffen worden om deze hinder te voorkomen. Bij werken aan beschermde of waardevolle panden kan het College verplichten dat hiervoor afsluitdoeken met daarop de afbeelding van de toekomstige gevel van het pand worden geplaatst. De rioolmonden moeten zuiver gehouden worden. 74.4. Borgstelling Het College kan een voorafgaande waarborg instellen voor schade (aan onder meer de wegdekking, de onderliggende leidingen, …) die tijdens de tijdelijke ingebruikname ervan aan het openbaar domein wordt aangericht, zeker wanneer geen verzekering terzake kan worden voorgelegd.
64
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 75. Tuinafsluitingen 75.1. Voortuinafsluiting en andere tuinafsluitingen aan het openbaar domein Voor zover dit niet door een bijzonder plan van aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een verkavelingsvergunning is geregeld, is er enerzijds geen verplichting tot het afsluiten van de voortuinen en is anderzijds geen vergunning vereist voor tuinafsluitingen aan het openbaar domein (en in de voortuinstroken ook voor de zijgrenzen van de voortuin) die bestaan uit : 1) een haag van max. 1 m hoogte, geplaatst op minstens 0,5 m uit de perceelsgrens, in een steekeigen plantsoort (coniferen zijn hiervoor niet toegelaten); 2) palen met maximum één laag betonplaten tot 30 cm hoog tegen de grond en draad of draadgaas tot maximum 1 m hoogte, al dan niet begroeid met klimop of andere klimplanten. Voor alle andere vormen van voortuinafsluitingen is een vergunning vereist. Afsluitingen die voorbijgangers kunnen kwetsen en afsluitingen met zeildoek, kunststofdoeken aan draad of draadgaas of gevlochten kunststofstrips of rieten matten zijn niet toegelaten. De voortuinafsluitingen zijn in harmonie met deze van de buren.
75.2. Andere tuinafsluitingen Voor zover dit niet door een Bijzonder Plan van Aanleg, een ruimtelijk uitvoeringsplan of een verkavelingsvergunning is geregeld, staan de tuinafsluitingen die niet aan het openbaar domein grenzen en niet in de voortuinstrook zijn gelegen, op de perceelsgrens en kunnen zij zonder vergunning worden geplaatst zo erover een schriftelijk akkoord tussen de beide buureigenaars is en de afsluitingen bestaan uit volgende minimale vormen: 1) palen met maximum één laag betonplaten tot 40 cm hoog tegen de grond en daarboven draad of draadgaas (geen zeildoeken, gevlochten kunststofstrips of rieten matten) tot maximum 2 m hoogte; 2) een haag van max. 2 m hoog, in een streekeigen plantsoort, eventueel versterkt met paaltjes en draadrastering. Coniferen zijn hiervoor niet toegelaten; 3) een vlechtwerk in gedrenkt hout van max. 1 m hoogte, dat maximaal over een lengte van 10 m ter hoogte van de woningen is verhoogd tot een hoogte van max. 2 m. Voor het drenken van dit hout mogen enkel producten met een biologisch garantielabel worden gebruikt. In deze gevallen bezorgt de initiatiefnemer een kopie van het onderlinge schriftelijke akkoord aan het stadsbestuur. Ingeval de buureigenaars geen akkoord bereiken of ingeval zij een andere vorm van afsluiting wensen, vragen zij hiervoor een vergunning bij het stadsbestuur aan. Wanneer er een akkoord is, wordt een kopie ervan bij de aanvraag gestoken, en volgt het College bij zijn beoordeling in principe dit akkoord; een beslissing die afwijkt van een dergelijk akkoord wordt omstandig gemotiveerd. Voor zeildoeken, gevlochten kunststofstrips of rieten matten die tijdelijk, gedurende maximaal twee jaar, worden geplaatst in afwachting van een voldoende groei van de haag vernoemd onder punt 2) in vorige alinea, wordt eveneens een vergunning bij het stadsbestuur aangevraagd. In onderling akkoord kunnen naburen (bewoners en/of eigenaars) afspreken om de tuinafsluiting(en) geheel of gedeeltelijk te verlagen of weg te nemen. Dit is echter alleen toegelaten mits het akkoord is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die ook bepaalt wie en op welke wijze de tuinafsluiting opnieuw in de minimale reglementaire staat brengt bij het aflopen van het akkoord en mits toestemming van het College.
65
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
75.3. Alle tuinafsluitingen Bestaande tuinafsluitingen uit betonpalen en –platen mogen als instandhoudingswerk enkel gedeeltelijk vervangen worden. Zij dienen na afbraak van meer dan de helft van de afsluiting, volgens de bepalingen van 75.1 of 75.2, door een andere afsluiting te worden vervangen. 75.4. Perceelsscheidingen en –afsluitingen in bedrijventerreinen Aanvullend aan de bepalingen en mogelijkheden van artikel 75.1 mogen in de bedrijventerreinen in de richting van het openbaar domein aan de voorzijde en in voorkomend geval aan de achterzijde van het perceel alleen afsluitingen, inclusief poorten, binnen de daartoe bestemde bedrijvenzone worden geplaatst, ook al ligt deze achter de rooilijn. Als alternatief zijn scheidingen in groengeplastificeerde draadafsluiting met een hoogte tussen 1,8 en 2,2 m met dito palen en eventuele bovenbuizen toegelaten, al dan niet in combinatie met een levende, streekeigen haag of met een al dan niet wintergroene klimplant. De scheidingen tussen de percelen onderling (zij- en achtergrenzen van de percelen) dienen te worden uitgevoerd in streekeigen beplantingen (cfr. punt 0.3) met een minimum hoogte van 3 m en minimum breedte van 1 m, eventueel in combinatie met een draadafsluiting. Als alternatief zijn scheidingen in groengeplastificeerde draadafsluiting met een hoogte tussen 1,8 en 2,2 m met dito palen en eventuele bovenbuizen toegelaten, al dan niet in combinatie met een levende, streekeigen haag of met een al dan niet wintergroene klimplant.
B.1.5. Uitsprongen op het openbaar domein en tijdelijke ingebruikname ervan a. Vaste uitsprongen op de rooilijn Artikel 76 Onder het peil van het trottoir of de openbare weg kunnen als uitsprongen op de rooilijn enkel de funderingen van de voorgevel worden toegelaten tot een breedte van 15 cm en een kelderverluchting tot een breedte van 60 cm.
Artikel 77 Vaste uitsprongen op de rooilijn boven het peil van het trottoir of de openbare weg mogen niet meer bedragen dan 15 cm tot 3 m hoogte en dan 60 cm daarboven. Er dient daarenboven over gewaakt dat : 1) bij aaneengesloten gevels de uitsprongen op ten minste 60 cm afstand blijven van de aanpalende eigendom(men), met uitzondering voor de kordonbanden tussen de verdiepingen en voor de kroonlijsten; 2) de uitsprongen op ten minste 50 cm van de boordsteen van het trottoir verwijderd blijven. In specifieke gevallen kan het College een grotere afstand opleggen; 3) de oppervlakte van de uitsprong beperkt blijft tot 30 % van de geveloppervlakte; 4) trappen als vaste uitsprong op het openbaar domein tenminste 1,5 m van het trottoir vrij laten; voor een handelszaak mogen geen trappen op het openbaar domein worden aangelegd; 5) hellende vlakken als toegang tot een handelszaak enkel achter de rooilijn, op het eigendom van de handelszaak mogen worden aangelegd.
66
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
b. Beweegbare uitsprongen Artikel 78 Deuren en ramen van de gelijkvloerse of de kelderverdieping mogen niet meer dan 15 cm boven en onder het openbaar domein opendraaien. Specifieke afwijkingen met deuren of ramen die tot 50 cm boven of onder het openbaar domein opendraaien kunnen mits motivatie in een omgevingsrapport en gunstig advies van de brandweer worden toegestaan.
Artikel 79 Rolluiken op de gelijkvloerse of kelderverdieping mogen geen vaste of beweegbare delen bezitten die meer dan 15 cm buiten de rooilijn uitspringen.
Artikel 80. Zonnetenten en markiezen Zonnetenten en hun onderste steunstaven moeten ten minste 2,20 m boven het peil van het trottoir worden aangebracht. Hun uitsprong mag niet meer dan 2 m bedragen en zij moeten ten minste 50 cm van de boordsteen van het trottoir verwijderd blijven. In specifieke gevallen kan het College een grotere afstand opleggen. Onderaan de zonnetenten mag een franje of vlottende band van maximum 0,20 m hoogte worden aangebracht, voor zover de onderzijde hiervan ten minste 2,10 m boven het peil van het trottoir blijft.
c. Tijdelijke inname van openbaar domein voor privé gebruik Aanvullend aan navolgende artikels 81, 82 en 83 blijven de bepalingen van afdeling III van het gemeentelijk politiereglement betreffende de veiligheid en het gemak van doorgang op de openbare weg en de openbare orde (Gemeenteraadsbeslissing dd. 4/7/83) van kracht .
Artikel 81. Open terrassen, windschermen en uitstalinrichtingen 81.1. Algemeen Open terrassen worden alleen toegelaten voor horecabedrijven. Op de open terrassen mogen enkel tafels, stoelen, windschermen, vloeren, plantenpotten en uitstalinrichtingen van koopwaar geplaatst worden. De windschermen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen; - het ondoorzichtig deel van het windscherm mag tot maximum 1 m boven het trottoir reiken; - zogewenst kan hierboven en tot op maximum 2 m hoogte een doorzichtig en splintervrij paneel komen, waarop echter geen reclames mogen aangebracht worden; - aan de voorzijde dient minstens 2/3 van de breedte van het terras volledig open gelaten te worden. Wanneer de hoogte van de windschermen beperkt is tot 1,2 m volstaat een opening van 1/3 aan de voorzijde van het terras;
67
OMGEVING
-
-
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
de windschermen mogen op een vakkundige wijze aan de trottoirbevloering vastgehecht worden, met een minimum aan verankering en beschadiging. De stabiliteit dient echter voldoende verzekerd; geen enkel voorwerp mag op de windschermen uitspringen; openingen van openbaar nut zoals hydranten dienen te allen tijde goed bereikbaar te zijn.
Het open terras, de windschermen en de uitstalinrichtingen met toebehoren, moeten derwijze opgevat en aangebracht worden, dat ze onmiddellijk en op het eerste verzoek van het College kunnen verwijderd worden. Aan de gevelconstructies mogen geen wijzigingen aangebracht worden.
81.2. Horecabedrijven De open terrassen, windschermen inbegrepen, dienen minstens een periode per jaar weggenomen te worden; het College bepaalt hiertoe jaarlijks de periode waarin open terrassen en windschermen kunnen blijven staan. Een open terras met alleen stoelen en tafels mag evenwel het gehele jaar door worden geplaatst. De uitsprong van open terrassen en windschermen wordt voor ieder geval afzonderlijk bepaald door het College van Burgemeester en Schepenen, in functie van de trottoirbreedte en de drukte van het voetgangersverkeer.
81.3. Winkels Voor winkels worden uitstalinrichtingen van koopwaar en windschermen toegelaten met een maximum uitsprong van 1 m op het gevelvlak, met dien verstande dat in elk geval een vrije breedte van ten minste 1,50 m (2,50 m in drukke winkelstraten) van het trottoir moet vrij blijven voor het voetgangersverkeer.
Artikel 82. Gesloten terrassen Gesloten terrassen en alle andere terrassen dan open terrassen zijn op het openbaar domein niet toegelaten behoudens indien het anders geregeld is door een R.U.P., B.P.A. of een specifiek gemeenteraadsbesluit voor een bepaalde plek dat voorafgaandelijk voor advies aan de gewestelijk stedenbouwkundige ambtenaar is voorgelegd. De gesloten terrassen die kunnen worden toegelaten voldoen aan volgende voorwaarden : − ze zijn demonteerbaar en hun constructie moet herbruikbaar zijn; − ze zijn in hun geheel in harmonie en hebben daartoe houten vloeren en wanden (tot max. 1 m hoog) in houtkleur, hogere delen van de wanden alleen in doorzichtige materialen, daken in doorzichtig en oprolbaar zeildoek en een hoogte tussen 2,20 en 3,20 m; − ze zijn enkel van toepassing voor horecazaken; − de toegankelijkheid ervan is, ook voor personen met een verminderde beweeglijkheid, gegarandeerd; − hun plaatsing garandeert de obstakelvrije breedte aangegeven in artikel 65.
68
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
d. Vaste en verplaatsbare voorwerpen op het openbaar domein Artikel 83 Uithangtekens, lantaarns, lampen, beeldhouwwerken, vlaggenstokken, zitbanken, verkoopsautomaten, vuilbakken, telefooncellen, brievenbussen, reclamezuilen, stratenplannen en alle andere soortgelijke vaste of verplaatsbare voorwerpen of uitsprongen mogen enkel het verkeer hinderen na toestemming van het College. Al dergelijke elementen worden binnen een zone van 1 m breedte tegen de gevel geplaatst en moeten minstens 1,50 m trottoir vrijhouden en in winkelstraten 2,50 m. Vaste en verplaatsbare reclames op het trottoir worden steeds in de zone tegen de gevel geplaatst; zij mogen niet breder dan 1 m zijn en moeten minstens 1,50 m trottoir vrijhouden en in winkelstraten 2,50 m. Vaste en verplaatsbare reclames in parkeerstroken mogen niet breder dan 1 m zijn en dienen tegen het trottoir aan te worden geplaatst; zij mogen geen verlichting in zich dragen. Wat het uitzicht betreft zijn de algemene plaatsingsvoorschriften voor reclames (art. 55) van toepassing. Verkoopsautomaten (van onder meer brood, drank, …) zijn alleen toegelaten op het eigen perceel van en op het openbaar domein voor een handelszaak van die producten.
e. Uitsprongen in open en gesloten winkelgalerijen Artikel 84 De uitsprongen in open en gesloten winkelgalerijen worden gedoogd indien ze derwijze aangebracht zijn dat ze geen enkel gevaar vormen voor de voetgangers en ze de evacuatie in geval van nood niet hinderen. Een toelating van de brandweer is vereist.
B.1.6. Daken Artikel 85. Onderhoud Iedere eigenaar is ertoe gehouden uit eigen beweging alle daken en dakafvoeren op zijn perceel in goede staat te brengen en te onderhouden. In het bijzonder moeten daken en dakafvoeren waterdicht en zonder lekken zijn. Wanneer achterwege blijven van dit onderhoud wordt gemeld of geconstateerd, kan de Burgemeester ingrijpen zoals omschreven is in paragraaf A.2.2.
Artikel 86 De vorm en de materialen van de daken moeten derwijze worden opgevat dat ze een harmonisch geheel vormen met de omliggende gebouwen. De recentste bouwer werkt waterdicht af met de aangrenzende daken. Het College kan in specifieke gevallen opleggen op welke wijze en met welke materialen op het bestaande nevenliggende dak dient te worden aangesloten.
69
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 87 Het beleggen van daken met producten op basis van koolwaterstofverbindingen is, omwille van de milieu-impact bij verwijdering ervan, behoudens nagenoemde uitzondering niet toegelaten. Een gemotiveerde afwijking op deze regel kan worden aangevraagd, onder meer wanneer een groendak wordt geplaatst. Bij vervanging of verwijdering van dergelijke dakbedekkingen op basis van koolwaterstofverbindingen worden deze selectief, los van ander bouwafval verzameld en via een bevoegde afvalverwerkingsinstantie verwijderd. Indien de daken belegd worden met producten op basis van koolwaterstofverbindingen of andere brandbare stoffen moeten zij op een onderdak worden aangebracht met een brandweerstand Rf 1 uur.
Artikel 88 Het dak evenals alle elementen die er op worden aangebracht (schouwen, rechtstaande dakvensters en dakkapellen, technische ruimten, enz.), zullen met dezelfde zorg als de gevelelementen op de plans worden getekend. Voor dakvlakvensters in een hellend dak zijn er geen maatbeperkingen. Wanneer rechtstaande dakvensters of dakkapellen in een hellend dak worden toegelaten, mogen hun volumes het uitzicht van die dakhellingen niet grondig wijzigen; hun breedte is beperkt tot 1,50 m en hun onderlinge afstand alsook afstand tot de perceelsgrens bedraagt minstens 1,00 m. Rechtstaande dakvensters en dakvlakvensters die rechtstreeks uitkijken op de perceelsgrens mogen alleen op minder dan 1,9 m afstand ervan worden geplaatst wanneer zij ondoorzichtig zijn en niet kunnen geopend worden. De uitlaat van een afvoerkanaal van rook en verbrande gassen of van luchtverversing, die zich horizontaal gemeten op minder dan 6 meter afstand van de vensters bevindt moet ten minste 2 m hoger gelegen zijn dan die vensters. De uitlaat bevindt zich bij voorkeur bij de nok van het dak. Voor industrieel en ambachtelijk gebruik zijn de specifieke voorschriften van de milieuwetgeving van tel. Geen enkel afvoerkanaal voor rook of verbrande gassen mag op de openbare weg uitmonden. Nochtans is de uitlaat van gastoestellen met gevelafvoer toegelaten op voorwaarde dat de afvoeropening door een doeltreffend beveiligingssysteem wordt afgeschermd wanneer zij zich op minder dan 2 m boven de grond in een toegankelijke ruimte bevindt.
Artikel 89 Bijgebouwen in tuinen en binnengebieden mogen niet voorzien worden van zelfstandige schoorstenen in functie van de verwarming van het gebouw. De schoorsteen moet zich in of tegen het hoofdgebouw bevinden.
70
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
B.1.7. Riolering, waterafvoer en -hergebruik Artikel 90. Onderhoud Elke eigenaar en elke huurder wat betreft de huurlasten die hem krachtens de wet ten laste zijn gelegd, is ertoe gehouden de privé riolering op zijn perceel in goede staat te onderhouden en ze meer in het bijzonder vrij van verstoppingen en lekken te houden. Wanneer achterwege blijven van dit onderhoud wordt gemeld of geconstateerd, kan de Burgemeester ingrijpen zoals omschreven is in paragraaf A.2.2.
Artikel 91 Bij nieuwbouw en bij alle verbouwingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning vereist is, moet de privé-riolering uit twee afzonderlijke netten bestaan die op geen enkele plaats met elkaar in verbinding staan. Het ene net dient uitsluitend voor de afvoer van hemelwater (regenwaterafvoer, RWA), het andere uitsluitend voor de afvoer van afvalwater (droogweerafvoer (DWA). Bij nieuwbouw lopen deze netten afzonderlijk (elk met één leiding, indien mogelijk naast elkaar) ook onder de eventuele voortuin door tot aan de rooilijn voor aansluiting op de openbare riolering. Voor grotere projecten en complexen kan het College, in overleg met de beheerder van het rioleringsstelsel, meerdere leidingen en aansluitingen toelaten.
Artikel 92 Elk gebouw moet uitgerust zijn met een privé-riolering die moet aangesloten worden op het aangrenzend openbaar rioolnet. Bij elke vergunningsaanvraag voor nieuwbouw of verbouwing dient dit voor het betrokken perceel gerealiseerd te worden volgens de voorschriften van paragraaf B.1.7. Alle afvalwater, het hemelwater van de daken en het hemelwater dat op de tuinen en op de verharde buitenvlakken vallen en niet in de grond dringen, moeten door de privé-riolering verzameld en weggevoerd worden, hetzij gravitair, hetzij door bemaling. Deze privé-riolering moet derwijze worden uitgevoerd dat : 1) alle afzetting van bezinkbare stoffen wordt vermeden; 2) een voldoend aantal toezichtputten of toezichtdeksels het nazicht en het ontstoppen gemakkelijk mogelijk maken; 3) een ononderbroken luchtcirculatie in het net verzekerd is. Hiertoe dient op elk net een standpijp te worden aangebracht die uitgeeft op minimaal 1 m boven het dakvlak en boven elk raam dat zich op minder dan 4 m afstand ervan bevindt; 4) het net waterdicht blijft onder een inwendige druk van 0,3 bar (= 3 m waterkolom); 5) op de privé-riolering geen waterafvoer uit kelders wordt aangesloten tenzij die aansluitingen boven de openbare riolering liggen. Aansluitingen vanuit de keldervloer zijn in elk geval verboden; de afvalwaters moeten door de bouwheer opgepompt worden tot op het niveau van de openbare riolering. De toezichtputten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en voorzien van reukdichte deksels. Zij moeten aangebracht worden nabij de uiteinden van het privé-rioolnet, aan iedere belangrijke richtingswijziging en aan de vertakkingen.
71
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
De wanden van de toezichtputten moeten glad afgepleisterd worden onder een profiel dat de loop der rioolwaters vergemakkelijkt en alle afzettingen vermijdt. De verluchtingsbuizen van afvoeren (primaire verluchtingen) moeten boven de kroonlijst uitmonden, hoger dan alle deur-, venster- of ventilatieopeningen die zich op minder dan 4 m, horizontaal gemeten, bevinden.
Artikel 93 De verbinding van de privé riolering van het afvalwater vanaf de rooilijn tot aan het openbaar rioolnet moet uitgevoerd worden volgens de richtlijnen van de beheerder van het rioleringsstelsel. Deze sluit in elk geval bovenaan op de openbare riolering aan. De privériolering wordt zo uitgevoerd dat ze ofwel loodrecht op de openbare riolering aansluit, ofwel schuin met de stroomrichting van de openbare riolering mee. Aansluiting op een inspectieput, een rioolkolk of op een aansluitingsbuis ervan is verboden. Op de aansluitbuis moet een deklaag van tenminste 50 cm komen. Nabij het einde van de privé-riolering wordt een toezichtsput met reukslot (min. 6 cm) aangebracht. Bovendien is een installatie nodig die het terugspoelen van afvalwaters uit de openbare riolering onmogelijk maakt.
Artikel 94 Het is verboden het hemelwater over het trottoir of het straatoppervlak te laten lopen of het door in het trottoir gelegde afloopbuizen naar de straatgoten te leiden. Aansluiting op het openbaar rioleringsnet, een sloot of slootbuis is verplicht en gebeurt altijd volgens de richtlijnen van de beheerder van het rioleringsnet. Ze dient ten laatste bij de eerstvolgende bouwwerken op het perceel waarvoor een stedenbouwkundige vergunning of een andere vergunning cfr. 4.1.2 noodzakelijk is te worden doorgevoerd.
Artikel 95 In bedrijfspercelen of andere percelen met een grote niet-waterdoorlatende oppervlakte (daken en/of verhardingen van meer dan 200 m² in totaal) waar het hemelwater niet op eigen perceel kan worden verwerkt (hergebruikt of met een waterinfiltratievoorziening bezonken) kan toegelaten worden de hemelwaterafvoer aan te sluiten op de publieke gescheiden riolering voor hemelwater. In dat geval moet op het perceel overeenkomstig de bepalingen van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratie-voorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater (BVR van 10/10/2004) een waterinfiltratie- en bufferbekken aangelegd worden om een grote toevloed van hemelwater (de zogenaamde ‘first flush’) te bufferen zodat er in de hemelwaterriool door vertraagde afvoer telkens slechts een maximaal lozingsdebiet van 1.500 liter per uur en per 100 m² verharde- en/of dakoppervlakte plaatsvindt. Ook bij elke nieuwe verkaveling met nieuwe wegenis en met meer dan drie woningen dient een dergelijk waterinfiltratie- en bufferbekken aangelegd te worden. Een berekeningsnota hierover wordt in al de voornoemde situaties bij de aanvraag gevoegd. De aansluiting van het hemelwaterbekken op de publieke gescheiden riolering voor hemelwater gebeurt altijd volgens de richtlijnen van de beheerder van het rioleringsnet en wordt uitgevoerd
72
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
door middel van een knijpleiding die niet meer dan het aangegeven maximale lozingsvolume toelaat.
Artikel 96 Bij het opmaken van de bouw- of verbouwingsplannen dient voor elk geval afzonderlijk vooraf navraag gedaan bij de bevoegde dienst naar de nodige specifieke voorzieningen die in de plannen van de bouwaanvraag op te nemen zijn. De plannen van de bouwaanvraag moeten echter steeds aangeven : 1. 2. 3. 4. 5. 6.
het nauwkeurige tracé van de leidingen, hun diameter, helling, aard van het buismateriaal en de aard van het rioolwater; de juiste inplanting van de toezichtopeningen en deksels met opgave van hun nettoopening; de bodempeilen van alle onderzoeksputten en het aansluitingspunt op de rooilijn; de inplanting en de afmetingen van de putten; het peil van alle vloeren en oppervlakken en van alle losse deksels en toevoeropeningen die onder het straatniveau liggen; voor verbouwingen moeten tevens alle beschikbare technische gegevens over de bestaande toestand opgegeven worden.
Bij elk gebouw wordt het rioleringsplan door de stedenbouwkundige vergunning vastgelegd.
Artikel 97 Het College kan om reden van openbare gezondheid erfdienstbaarheden voor openbare rioleringen opleggen.
B.1.8. Putten en waterzuivering Artikel 98. Beerputten en septic tanks - aanwezigheid en gebruik Beerputten en verzinkputten zijn verboden. De plaatsing van septic tanks is verplicht bij woningen en gebouwen, ook bestaande, op percelen buiten de kernstad waar geen openbare riolering aanwezig is die aangesloten is op een waterzuiveringsstation. Wanneer de openbare riolering aan het perceel naderhand op een waterzuiveringsstation wordt aangesloten, wordt de septic tanks kortgesloten. In de septic tanks mogen uitsluitend faecaliën geloosd worden. De plaatsing van een individuele voorbehandelingsinstallatie, aanvullend aan de septic tank, is verplicht bij alle nieuwbouwen en verbouwingen op percelen buiten de kernstad waar geen openbare riolering aanwezig is die aangesloten is op een waterzuiveringsstation. Wanneer de openbare riolering aan het perceel naderhand op een waterzuiveringsstation wordt aangesloten, wordt de individuele voorbehandelingsinstallatie samen met de septic tank kortgesloten. De individuele voorbehandelingsinstallatie zorgt voor een biologische behandeling van de faecaliën en voldoet aan de bepalingen in de ‘code van goede praktijk’. Zij mag geen overloop hebben naar een waterloop of een kunstmatige afvoerweg van hemelwater.
73
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 99 Septic tanks - plaatsing De wanden van de septic tank moeten volkomen waterdicht zijn en mogen niet dienen tot het grondvesten van gebouwen. De eerste kamer van de septic tank moet luchtdicht zijn. Het ruimgat moet een netto-opening hebben van minstens 0,60 m diameter of zijde, moet reukdicht zijn en mag niet met aarde of vaste constructies afgedekt of onbruikbaar gemaakt worden. Het ruimgat moet behoorlijk toegankelijk zijn. Het moet in de open lucht uitmonden; indien dit onmogelijk is moet het uitmonden in een goed verluchte onbewoonde ruimte. Het moet steeds goed bereikbaar zijn met ruimslangen vanaf de openbare weg of vanaf private wegen die berijdbaar zijn door ruimwagens. De septic tank moet zonder waterslot op de hoofdrioolleiding aangeschakeld zijn. De septic tanks moeten voorzien zijn van een verluchtingsbuis van ten minste 8 cm diameter, die vertrekt van de vrije bovenruimte van de put en uitmondt op het dak, bij voorkeur nabij de nok, boven alle deur-; venster- en luchttoevoeropeningen die zich binnen een straal van 4 m bevinden. Deze verluchtingsbuis kan rechtstreeks zijn of (ten dele) langsheen het afvoernet van faecaliën lopen. De minimale netto-inhoud (de inhoud onder de waterspiegel) van de septic tanks is als volgt bepaald: a) voor een ééngezinswoning: 1,5 m³; b) voor op eenzelfde septic tank aangesloten woningen: 1,5 m³ voor de eerste woning, te verhogen met 0,225 m³ per bewoner in de volgende woningen; c) voor andere gebouwen 0,15 m³ per gebruiker. Het College kan in specifieke gevallen een afwijkende netto-inhoud bepalen.
Artikel 100. Bezinkputten voor afvalwater zonder faecaliën De plaatsing van een afzonderlijke bezinkput voor afvalwaters die geen faecaliën bevatten is verplicht bij elke nieuwbouw en alle verbouwingen op percelen buiten de kernstad waar geen openbare riolering aanwezig is die aangesloten is op een waterzuiveringsstation. Wanneer de openbare riolering aan het perceel naderhand op een waterzuiveringsstation wordt aangesloten, mag deze bezinkput worden kortgesloten. Deze bezinkputten hebben een volume van min. 2 m³; er mogen op geen enkele manier faecaliën in geloosd worden.
Artikel 101. Hemelwaterputten Aanvullend aan de bepalingen van BVR van 10/10/2004 is de plaatsing van hemelwaterputten bij alle nieuwbouwen en verbouwingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning vereist is buiten de kernstad verplicht; in de kernstad is dit gewenst en voor nieuwbouw op percelen breder dan 6 m langs de straatzijde of groter dan 3 are eveneens verplicht. Bij complexen (scholen, grote winkels, bedrijven) van meer dan 200 m² moet op de hemelwaterput een installatie zijn aangesloten die toelaat minstens de spoeling van de toiletten met hemelwater uit te voeren. Bij kleinere complexen, appartementsgebouwen en woonhuizen is dit gewenst en
74
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
moet op de hemelwaterput minstens een pompinstallatie zijn aangesloten die toelaat het hemelwater te benutten voor besproeiing van tuin of terras of het wassen van de wagen. De inhoud van deze verplichte hemelwaterputten stemt overeen met de dakoppervlakte van de gebouwen zodat zij mede een bufferende capaciteit bij regenweer bieden. Deze inhoud bedraagt minstens 3.000 liter per put, minstens 5.000 liter bij een horizontale dakoppervlakte tussen 100 en 150 m² en minstens 7.500 liter bij horizontale dakoppervlakten groter dan 150 m². De hemelwaterput ontvangt hemelwater van minstens de helft van de dakoppervlakte van het gebouw. Hemelwaterputten moeten volkomen waterdicht zijn en mogen niet dienen tot het grondvesten der gebouwen. Zij moeten afgesloten zijn met een waterdicht deksel dat hoger ligt dan het deksel van een eventueel nabijgelegen beerput of septische put. De vloer of de grond rond deze deksels moet afwateren naar een rioolkolk die verbinding geeft met het privaat rioolnet voor hemelwater. De leidingen van en naar de hemelwaterputten moeten zijn uitgevoerd in slagvast polyethyleen of andere buigzame en niet-breekbare materialen om leidingbreuken en onderspoeling van de naastgelegen funderingen en gebouwen te voorkomen. De aansluitingen van de leidingen op de putten worden met de grootste zorg uitgevoerd.
Artikel 102. Koolwaterstoffen-afscheiders 102.1. Toepassingsgebied Benzinestations, garages met werkplaatsen, drukkerijen en soortgelijke werkplaatsen, autostandplaatsen van meer dan 10 wagens op industriële of koolwaterstofvloeren en alle gebouwen waar blote stookolietanks aanwezig zijn, zijn verplicht hun afvalwater via een koolwaterstoffen-afscheider te lozen. Voor autostandplaatsen van 10 wagens of minder geniet dit de voorkeur. 102.2. Wijze van uitvoering Een afscheiderinstallatie voor lichte minerale vloeistoffen bestaat uit één of meer afvoerputten zonder waterslot en de eigenlijke afscheider voor lichte minerale vloeistoffen. Deze omvat een bezinkput, een vloeistoffenafscheider met vlotterinstallatie en een controleput. In de koolwaterstoffen-afscheider wordt de stroming van het water afgeremd. Hierdoor stijgen benzine, olie en smeerstoffen naar de oppervlakte. Bij de inlaat van de afscheider zijn voorzieningen getroffen om het water rustiger te laten stromen en gelijkmatig te verdelen. De vlotter plus het schot dat voor de uitlaat van de afscheider geplaatst is, belemmert het wegvloeien van de verzamelde lichte vloeistoffen. Ieder systeem dient vooraf ter goedkeuring aan het College te worden voorgelegd. 102.3. Capaciteit van de afscheiders De afscheider dient berekend te worden volgens het geloosde piekdebiet. Het volume van de bezinkput moet aangepast zijn aan de grootte van de afscheider. Het is verboden afvoerleidingen van een W.C. of waterplaats of van huishoudelijk afvalwater op de afscheider aan te sluiten. Afvalwater, zoals hemelwater, dat geen lichte vloeistoffen, zoals onder meer benzine, kan bevatten, moet gescheiden afgevoerd worden en mag eerst na de afscheider aan de grondleiding worden aangesloten.
75
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 103. Vetafscheiders 103.1. Toepassingsgebied en plaatsing Bij elke professionele keuken, onder meer in restaurants, slagerijen, kazernes, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met internaat, ziekenhuizen, hotels, visverwerkende industrieën en soortgelijke inrichtingen is men verplicht het afvalwater via vetafscheiders te lozen. Deze vetafscheider wordt rechtstreeks op de afvalwaterleidingen van de keuken geplaatst. 103.2. Wijze van uitvoering Een afscheiderinstallatie voor plantaardige en dierlijke oliën en vetten bestaat uit één of meer afvoerputten met waterslot en de eigenlijke vetafscheider. Deze omvat een bezinkput, een vetafscheider en een controleput. In de vetafscheider wordt de stroming van het water afgeremd. Hierdoor stijgen de vetten naar de oppervlakte. Bij de inlaat van de afscheider zijn voorzieningen getroffen om het water rustiger te laten stromen en gelijkmatig te verdelen. Een schot dat voor de uitlaat van de afscheider is geplaatst, belemmert het verzamelde vet weg te vloeien. Ieder systeem dient vooraf ter goedkeuring aan het College te worden voorgelegd. 103.3. Capaciteit van de vetafscheider De helling van de aanvoerleidingen bedraagt minimum 2 cm per meter, en deze aanvoerleidingen moeten eenvoudig kunnen worden gereinigd. De afscheider dient berekend te worden volgens het geloosde piekdebiet. Het volume van de bezinkput moet aangepast zijn aan de grootte van de afscheider. Alle delen van de afscheider dienen in verband met reinigingswerkzaamheden makkelijk toegankelijk te zijn. De uitlaat van de afscheider moet voorzien zijn van een stankafsluiter en de temperatuur van het water dat de afscheider verlaat moet lager zijn dan 30°C. Het is verboden afvoerleidingen van een W.C. of waterplaats, van mineraalhoudend afvalwater of van hemelwater op de afscheider aan te sluiten.
Artikel 104. Teniet-doen van putten en riolen Putten die teniet gedaan worden, moeten alvorens gedempt te worden, gereinigd, geruimd en ontsmet worden. Aarde en metselwerk die met organische stoffen doortrokken zijn, dienen weggeruimd te worden. De bodem dient doorgeslagen te worden. Bij riolen die teniet gedaan dient dezelfde werkwijze gevolgd, of kunnen de buizen aanwezig blijven mits de uiteinden waterdicht worden afgesloten. In specifieke gevallen kan het College een attest van onderzoek van bodemvervuiling en, zo nodig, een attest van sanering eisen.
B.1.9. Stookplaatsen De algemene wetgeving en de betreffende bepalingen van Vlarem zijn steeds van toepassing. Voor inrichtingen met tewerkgestelde personen gelden aanvullend de desbetreffende bepalingen van het ARAB, voor stookafdelingen met meer dan 70 kW de bepalingen van NBN B 61, voor alle nieuwe gebouwen de basisnorm voor preventie van brand en ontploffing en voor specifieke functies (scholen, …) de bepalingen van de desbetreffende KB’s.
76
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 105 105.1. Indien het te verwarmen volume maximum 500 m³ bedraagt mag de stookketel ondergebracht worden in een lokaal dat ook voor andere doeleinden gebruikt wordt met uitzondering van baden slaapkamers. De afmetingen van dit lokaal moeten voldoende groot zijn opdat onderhoudsen herstellingswerken steeds gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd. Het aanbrengen van aan de muur bevestigde generatoren in de badkamer is toegelaten op voorwaarde dat - het nominaal vermogen van het toestel 28 kW niet overtreft; - het lokaal beantwoordt aan de voorschriften van de norm NBN.D. 51.003; - de luchtaanvoer verzekerd is op een dusdanige manier dat hinderlijke tocht in de badkamer voorkomen wordt. Voorgaande voorschriften, evenals de bepalingen van par.105.3 zijn niet van toepassing voor individuele gasverwarmingstoestelen met gevelafvoer. 105.2. De wanden en de vloer van dit lokaal, die aan de stralingen van de ketel blootstaan moeten een Rf 1 uur bezitten. 105.3. Als het volume van het lokaal kleiner is dan 8 m³ moet er een luchttoevoeropening onderaan en een luchtafvoeropening bovenaan aangebracht worden; is het volume groter dan 8 m³ dan volstaat één luchtopening. Elk van deze openingen bezit een vrije, niet afsluitbare oppervlakte van minstens 150 cm² . 105.4. Indien dit lokaal zich boven de gelijkvloerse verdieping bevindt, mag er geen vloeibare brandstof in worden opgeslagen.
Artikel 106 106.1. Indien het te verwarmen volume meer bedraagt dan 500 m³ moet de stookinstallatie ondergebracht worden in een stookplaats die voor geen andere doeleinden wordt gebruikt en waarvan de afmetingen voldoende groot zijn opdat onderhouds- en herstellingswerken steeds gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd. 106.2. De ommanteling van de stookplaats (muren, vloer en plafond) moet vervaardigd zijn uit metselwerk of beton en mag geen brandbare bestanddelen bevatten. Deze ommanteling moet een Rf 1 uur bezitten. 106.3. Alle deuren van de stookplaats moeten zelfsluitend zijn met een Rf 1 uur en naar buiten opendraaien.
77
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
106.4. De stookplaats mag enkel in verbinding staan met een trappenhuis, garage of met een opslagplaats van ontvlambare stoffen door middel van een deur zoals beschreven in punt 3 van dit artikel. 106.5. Buiten de stookplaats moeten aangepaste en steeds bereikbare brandblusmiddelen duidelijk zichtbaar worden opgesteld.
Artikel 107.
Bijzondere voorschriften voor stookplaatsen met verbranding van vaste of vloeibare brandstoffen
In de stookplaatsen voor een totaal te verwarmen volume van meer dan 3.500 m³ moet een vaste en automatische blusinstallatie worden aangebracht. Op alle verwarmingsbranders op olie, met uitzondering van deze van eengezinswoningen, moet een automatische poederblusinstallatie met onderbreker van de energiestromen worden aangebracht. Op de pijpleiding tussen de brandstofhouders en de branders moet op een veilige en gemakkelijk bereikbare plaats een afsluitkraan worden aangebracht om ingeval van brand de toevoer van brandstof naar de branders zo nodig te kunnen afsluiten.
Artikel 108.
Bijzondere voorschriften voor stookplaatsen met verbranding van gasvormige brandstoffen lichter dan lucht
Het is verboden een automatische blusinstallatie op de gasbranders aan te brengen.
Artikel 109.
Bijzondere voorschriften voor stookplaatsen met verbranding van gasvormige brandstoffen zwaarder dan lucht
109.1. Deze stookplaatsen mogen niet in de kelderverdieping worden opgesteld. 109.2. Het is verboden een automatische blusinstallatie op gasbranders aan te brengen.
B.1.10. Stookolietanks Artikel 110 Opslagtanks voor stookolie, ook deze kleiner dan 5.000 liter, dienen ofwel dubbelwandig te zijn, ofwel (cfr. ARAB, basisnormen) bovengronds in een waterdichte kuip te worden opgesteld. Alle opslagtanks zijn voorzien van een overvulbeveiliging. Bij dubbelwandige tanks is een lekcontrolesysteem van de dubbele wand op de tanks nodig en bezorgt de aanvrager bij het einde van de werken een attest aan de Afdeling Water van Vlaamse Milieumaatschappij voor Water en Lucht.
78
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Bij enkelwandige tanks is de waterdichte kuip van voldoende omvang om de volledige inhoud van de tank op te vangen. Eventuele afvalwaterafvoer in de nabijheid van de kuip is voorzien van een koolwaterstoffen-afscheider.
B.2. Eisen van de technische installatie
Artikel 111 De technische voorzieningen moeten voldoen aan de hierna volgende voorschriften. Bovendien moet de bouwheer zich in verbinding stellen met de verdelers van de in het ontworpen gebouw aan te brengen nutsvoorzieningen (elektriciteit, gas, water, telefoon, telecommunicatie, enz) om de bijkomende voorwaarden en de ‘code van goede praktijk’ te kennen voor de aansluiting van de binneninstallatie op de verdeelnetten van deze openbare nutsvoorzieningen.
B.2.1. Drinkwater en sanitaire voorzieningen
Artikel 112 De sanitaire voorzieningen zoals W.C.'s en badinstallaties moeten ondergebracht worden in de lokalen die voor dat doel bestemd worden. Zij moeten goed geventileerd zijn. Voor alle andere functies dan eengezinshuizen is hiertoe minimaal een statisch ventilatiesysteem (met onderdruk) verplicht, voor eengezinshuizen is dit gewenst.
Artikel 113 Publiek toegankelijke lokalen die W.C.'s of urinoirs bevatten mogen niet rechtstreeks in verbinding staan met een keuken, eetplaats, woonkamer, refter, gelagzaal, restaurant, winkel of werkplaats, noch met een lokaal waarin eetwaren bewaard worden. Die verbinding moet gebeuren door middel van een sas van ten minste 1 m², voorzien van twee volle deuren die heel de deuropening afsluiten.
Artikel 114. Drinkwatervoorziening 114.1. Alle gebouwen waar personen verblijven of werkzaam zijn moeten voorzien zijn van een drinkwaterinstallatie. Bij elke vergunningsaanvraag voor nieuwbouw of verbouwing dient dit voor het geheel van het betrokken perceel gerealiseerd te worden volgens de voorschriften van dit artikel. 114.2. Het voor de aansluiting gekozen tracé dient bij nieuwbouw vrij te zijn en te blijven van alle hindernissen en constructies (tenzij voor doorbraak van de fundering). Het moet zo kort mogelijk zijn en toelaten dat de aansluiting steeds kan nagezien worden. Het bij de bouwaanvraag gevoegd plan duidt de plaats aan die voor de aansluiting en de watermeter(s) is bedoeld.
79
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
114.3. De watermeter en de hoofdkraan moeten binnen het gebouw en wel op een verlichte en gemakkelijk toegankelijke plaats opgesteld worden, zodat toezicht, behoud, vervanging, herstelling en regelmatige werking ervan, evenals het opnemen van de meterstand, gemakkelijk kunnen geschieden. 114.4. De bouwheer is ertoe gehouden alle maatregelen te treffen om zijn apparaten tegen overdruk en tegen drukschommelingen, tijdelijke onderbrekingen van de watertoevoer of veranderingen in de samenstelling van het water, bevriezen te beveiligen. 114.5. De aansluiting op de drinkwaterleiding van ieder toestel of iedere opstelling, van welke aard ook, die een terugvloeien van het water mogelijk maakt, is verboden, behalve wanneer dit terugvloeien door een speciale door de verdeler goedgekeurde opstelling onmogelijk wordt gemaakt. 114.6. Iedere rechtstreekse verbinding van de binneninstallatie met een afvoerleiding is verboden. Een zichtbare onderbreking van minimum 2 cm boven de hoogste rand van de afvoerleiding moet worden aangebracht. 114.7. De leidingen mogen niet aangelegd worden in spouwen, ventilatiekokers, schoorstenen, afvoerleidingen, riolen, enz. De noodzakelijke kruisingen mogen alleen geplaatst worden in mantelpijpen. Leidingen (voor koud of warm water) mogen alleen dan in muren en vloeren worden aangelegd als er gebruik wordt gemaakt van een mantelpijp. De plaatsing en de afmeting ervan dienen zodanig te zijn dat lekken dadelijk en gemakkelijk worden waargenomen en herstelling ervan eenvoudig kan geschieden. Het gebruik van de mantelpijp wordt evenwel niet geëist op voorwaarde dat de leidingen: - een maximum binnendiameter van 20 mm hebben; - beschermd zijn tegen uitwendige corrosie; - een vrije uitzetting mogelijk maken; - tegen vorst beschermd zijn; - niet aangelegd zijn in scheidsmuren tussen gebouwen of in gemeenschappelijke muren tussen appartementen. De hiernavermelde leidingen mogen echter nooit in vloeren of muren worden aangelegd: - alle leidingen van welke diameter ook in kelders, garages, zolders, stook-, was-, werk- en stapelplaatsen; - alle opgaande kolommen en algemene leidingen; - alle brandleidingen. 114.8. De leidingen moeten degelijk en oordeelkundig worden bevestigd zodat ze geen storende geluiden of trillingen teweegbrengen.
80
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
114.9. Leidingen die het gevaar lopen te bevriezen moeten op afdoende wijze beschermd worden. Ze moeten afzonderlijk afgesloten en geledigd kunnen worden. 114.10. De materialen die worden gebruikt voor de binneninstallaties, mogen de kwaliteit van het drinkwater niet aantasten. In het bijzonder is het verboden lood te gebruiken. 114.11. In aanvulling op de bepalingen van Vlarem moet voor elke artesische boring voor grondwater ten behoeve van huishoudelijk gebruik een vergunning worden aangevraagd en moet jaarlijks een keuring van de pompinstallatie en de waterkwaliteit plaatsvinden. Bestaande boorputten moeten binnen de vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan de kwaliteitsnormen voor drinkwater voldoen.
B.2.2. Gas- en elektriciteitsvoorziening Artikel 115. Gasvoorziening 115.1. Installaties gevoed door gas lichter dan lucht De binneninstallaties beantwoorden aan de norm NBN.D.51-003 en de latere wijzigingen ervan. Ligging, afmetingen en uitrusting van de plaats waar de gasmeter wordt aangebracht, moeten voldoen aan de voorschriften van de plaatselijke gasverdeler. 115.2. Installaties gevoed door gas zwaarder dan lucht De nieuwe installatie wordt, voor het aanbrengen van de eventuele dekmiddelen of verf, onderworpen aan een dichtheidsproef. Dit gebeurt op de wijze bepaald door de gasmaatschappij.
Artikel 116. Elektriciteitsvoorziening 116.1. De elektriciteitsinstallaties moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften Algemeen Reglement voor Elektrische Installaties en die van de plaatselijke elektriciteitsverdeler. 116.2. Voor het opstellen van de bouwplannen dient de bouwheer de elektriciteitsverdeler te raadplegen ten einde vast te stellen of een omvormingsstation noodzakelijk is; in voorkomend geval zal hij de nodige gegevens vragen over de ligging, de afmetingen en de uitrusting van het daartoe vereiste lokaal. 116.3. De reglementaire aardingen die moeilijk te verwezenlijken zijn wanneer het gebouw voltooid is, moeten tijdens de bouwwerken aangebracht worden, conform het AREI.
81
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
B.2.4. Antennes - telecommunicatie Artikel 117. Antennes - aansluiting op het telecommunicatienet 117.1 Radio- of televisieantennes moeten voldoende sterk worden gebouwd om weerstand te bieden aan een wind van 150 km/uur. Voor grote antennes (diameter groter dan 0,5 m en/of hoogte boven de fundering groter dan 4 m) kan het College een berekeningsnota vragen waaruit blijkt dat aan die voorwaarde is voldaan. Bij de aanvraag voor het plaatsen van een radiozendantenne moet de aanvrager het bewijs voegen dat hij over een zendvergunning beschikt.
117.2 Bij elke nieuwbouwwoning, gemeenschapsvoorziening of bedrijfsgebouw dient de aansluiting op het telecommunicatienet (teledistributie en telefoon) te worden voorzien. Elke nieuwe verkaveling dient met de nodige telecommunicatievoorzieningen te gebeuren.
B.3. Beveiligingseisen en bouwkundige beschermingsmaatregelen
B.3.1. Brandbeveiliging Artikel 118 Algemeen gelden de voorschriften van het KB van 7/7/1994 tot vaststelling van de basisnormen voor preventie van brand en ontploffing (elders in deze verordening ook ‘de basisnormen’ genaamd), van Vlarem en van het A.R.A.B. Voor gebouwen met bijzondere bestemmingen gelden daarenboven de specifieke wettelijke regelingen. De bepalingen van het gemeentelijk politiereglement betreffende de brandveiligheid in voor het publiek toegankelijke gebouwen en lokalen en inzake brandbestrijding in het algemeen (Gemeenteraadsbeslissing dd. 13/9/79) blijven voor bestaande gebouwen zonder aanpassingen aan de structurele elementen eveneens van kracht. Voor alle vergunningplichtige bouwwerken aan andere gebouwen dan eengezinshuizen wordt bij de beoordeling verplicht advies van de brandweer ingewonnen; dit advies wordt toegevoegd aan de vergunning. Tevens wordt in een zo vroeg mogelijk stadium van uitwerking van de bouwplannen reeds overleg met de brandweer gehouden.
B.3.2. Bescherming tegen hinder veroorzaakt door bouwwerken Artikel 119 Bij afbraakwerken moeten alle voorzorgen genomen worden om het verwekken van stofwolken zoveel mogelijk te voorkomen. Het is daarom verboden de afbraakmaterialen van grote hoogte te laten vallen. Zo nodig moet men sproeien tijdens de sloping. Het gebruik van stortkokers en,
82
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
bij gevelwerken, van stofschermen is verplicht. Elke (onder)aannemer zorgt voor de regelmatige verwijdering van zijn bouwafval. Afvalwaters van bouwwerven moeten (met filters, bezinkputten, …) gezuiverd worden vooraleer zij in de openbare riolering worden geloosd. Vergunning van de zuiveringswijze door het College van Burgemeester en Schepenen is vereist. Het uitzicht van de bouwwerf vanaf het openbaar domein is te allen tijde ordentelijk; de bouwheer en de aannemer dragen hiervoor zorg. Regelmatige en minstens dagelijkse reiniging van het trottoir en zo nodig van de openbare weg in de omgeving van de bouwplaats zijn verplicht. Bij de start van de bouwwerken vraagt de bouwheer aan het stadsbestuur aan om een staat van bevinding van het openbaar domein in de omgeving van de bouwplaats op te maken; dit gebeurt in aanwezigheid van beide partijen en binnen de week na de aanvraag. Bij alle bouwwerken moeten de compressoren van geluidsdempers voorzien zijn. Op het bouwterrein aanwezige bomen worden beschermd met een 2 m hoge afsluiting onder de oppervlakte van hun kruin zodat verdichting van de grond aldaar wordt voorkomen. Meer in detail zijn de voorschriften van de politiereglement betreffende de openbare rust en betreffende de reinheid van de openbare weg en de openbare gezondheid (Gemeenteraadsbeslissingen dd. 4/7/83) van kracht.
B.3.3. Bescherming tegen overdreven warmteverliezen Artikel 120. Aangepast materialengebruik en detaillering De wettelijke regelingen van het energieprestatiebesluit (K45, Umax en E100-norm) terzake zijn voor lokalen die verbouwd worden van tel. In elk geval moeten lokalen die worden verbouwd, bestemd voor woningen, logiesgebouwen, kantoren, winkelbedrijven, horeca, gemeenschapsvoorzieningen en werkplaatsen voor fijne arbeid volledig voldoen aan volgende minimum-vereisten: - hoogrendementsisolerende dubbele beglazing (k-waarde 1,3 of lager) in houten schrijnwerk of in thermisch onderbroken metalen of kunststofschrijnwerk; - min. 6 cm vloerisolatie boven volle grond, kruipruimten, kelders en onderdoorgangen; - min. 15 cm dakisolatie in minerale wol of gelijkwaardige oplossingen. Muurisolatie en het wegwerken van koude bruggen zijn gewenst : - door een zo volledig mogelijke scheiding van de warme binnenhuid en de koude buitenhuid rondom het hele gebouw en door een afdoende bijkomende isolatie op de plaatsen waar die twee mekaar uitzonderlijk toch raken; - zo mogelijk min. 8 cm spouwbreedte, die aan deur- en raamopeningen niet wordt gesloten en zo mogelijk min. 6 cm isolatie in minerale wol of gelijkwaardige oplossingen in de muurspouwen. Bij het ontwerp wordt bij deze isolatiemaatregelen de grootste zorg besteed aan het voorzien van de nodige verluchting en aan het voorkomen van blijvend condensatievocht.
83
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Voor nieuwbouw(delen) zijn strengere regelingen van tel, met name voor woningbouw K30 en E60, voor logiesgebouwen, kantoren, scholen en gemeenschapsvoorzieningen K30 en E75 en voor winkelbedrijven, horeca en werkplaatsen voor fijne arbeid K30. In elk geval moeten elke nieuwbouw en elk bij verbouwing aangebouwd of vervangen gedeelte die bestemd zijn voor woningen, logiesgebouwen, kantoren, winkelbedrijven, horeca, gemeenschapsvoorzieningen en werkplaatsen voor fijne arbeid volledig voldoen aan volgende minimum-vereisten: - geen enkele koude brug, door een zo volledig mogelijke scheiding van de warme binnenhuid en de koude buitenhuid rondom het hele gebouw en door een afdoende bijkomende isolatie op de plaatsen waar die twee mekaar uitzonderlijk toch raken; - hoogrendementsisolerende dubbele beglazing (k-waarde 1,1 of lager) in houten schrijnwerk of in thermisch dubbel onderbroken metalen of kunststofschrijnwerk; - min. 12 cm spouwbreedte, die aan deur- en raamopeningen niet wordt gesloten en min. 10 cm isolatie in minerale wol of gelijkwaardige oplossingen in de muurspouwen; - min. 8 cm vloerisolatie boven volle grond, kruipruimten, kelders en onderdoorgangen; - min. 18 cm dakisolatie in minerale wol of gelijkwaardige oplossingen. Bij het ontwerp wordt bij deze isolatiemaatregelen de grootste zorg besteed aan het voorzien van de nodige verluchting en aan het voorkomen van blijvend condensatievocht. Luchtkoelingsinstallaties in woningen, logiesgebouwen, kantoren, winkelbedrijven andere dan voeding, horeca en gemeenschapsvoorzieningen mogen enkel worden voorzien wanneer voor de relevante glaspartijen ook een zonnewering is aangebracht.
B.3.4. Bescherming tegen overdreven geluidshinder
De maatregelen ter bescherming tegen geluidshinder dienen duidelijk te worden aangegeven in de bouwaanvraag.
Artikel 121. Woongebouwen en logiesverstrekkende verblijven Scheimuren van woongebouwen en logiesverstrekkende verblijven moeten steeds uit twee draagmuren bestaan met ertussen een akoestische isolatie (bij voorkeur een volledig vrije luchtspouw) die ononderbroken wordt doorgetrokken tot in de fundering. De vloeren tussen twee woningen en/of verblijven moeten van een zwevende constructie voorzien zijn. De constructie moet zo opgebouwd zijn dat geluid uit aanpalende woningen gereduceerd wordt tot maximum 30 dB(A) in de naastliggende woningen en logiesverblijven en geluid uit de aanpalende gemeenschappelijke vertrekken tot maximum 40 dB(A). Een berekeningsnota die dit aantoont wordt bij de aanvraag toegevoegd.
Artikel 122. Lawaai van buiten de gebouwen In een 50 m strook langs de verbindingswegen zoals die door de Gemeenteraad, bijvoorbeeld in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, worden aangeduid en in de reservatiestrook van het vliegveld van Brustem zoals die op het Gewestplan is aangegeven, dienen extra maatregelen genomen om gebouwen te beschermen tegen lawaai van (lucht)verkeer. Dit geldt voor woningen, handelszaken, kantoren, logiesverstrekkende bedrijven en gemeenschaps-
84
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
voorzieningen langs alle zijden van het gebouw die naar de geluidsbron zijn gericht; voor ambachtelijke en industriële bedrijven is het gewenst. Zowel bij nieuwbouw als bij verbouwingen dient deze akoestische isolatie voldoende groot te zijn om het geluid binnen het gebouw tot 45 dB(A) te reduceren. Dubbel schrijnwerk, drievoudige beglazing of dubbele beglazing met verschillende glasdikten dragen hiertoe bij; een goede verzorging van alle voegen en aansluitingen met een dubbele dichting (neopreenband en afkitting) is verplicht. Bij verkavelingen in deze stroken kan het College ook toestaan dat de isolatienorm (mede) gehaald wordt door de aanleg van geluidswallen of andere ingrepen in de omgeving van de gebouwen. De aanvrager toont de effectiviteit hiervan aan in een omgevingsrapport. Het geluid van spelende kinderen wordt als niet-hinderlijk geluid beschouwd.
Artikel 123. Lawaaivoortbrengende inrichtingen Cafés, dancings, ambachtelijke bedrijven, werkplaatsen en andere lawaaivoortbrengende inrichtingen waar meer dan 4 uur per week meer dan 60 dB(A) aan geluid wordt geproduceerd, moeten degelijk akoestisch geïsoleerd worden. Geluid voortgebracht door de menselijke stem valt buiten deze regel. Onverminderd de bepalingen van de milieuwetgeving, moet de akoestische isolatie voldoende groot zijn om op alle plaatsen buiten deze inrichtingen een geluidsoverdracht van maximum 50 dB(A) te halen wanneer de geluidsvoortbrengende activiteiten alleen tussen 8 en 20 uur plaatsvinden en een geluidsoverdracht van maximum 35 dB(A), of het achtergrondgeluidsniveau wanneer dit hoger ligt dan 35 dB(A) wanneer zij ook op andere momenten plaatsvinden. Bij geluidsvoortbrengende inrichtingen die als enige functie in een vrijstaand gebouw aanwezig zijn, dienen deze geluidsreducties gehaald te worden op de perceelsgrenzen. Ook koelinstallaties dienen, onder meer door het gebruik van geluidsarme condensatoren, aan deze normen te voldoen. Bij alle nieuwbouwen, bij alle gedeelten van gebouwen die bij verbouwing worden aangebouwd of vervangen en bij elke inrichting die een nieuwe lawaaivoortbrengende activiteiten begint, moeten alle noodzakelijke maatregelen voor deze geluidsreductie genomen worden. Meer in het bijzonder dient extra-aandacht besteed aan de isolatie van scheidsmuren, vloeren van bovengelegen andere functies, nevengelegen traphallen, leidingenschachten en van bijgebouwen en achterkoeren die voor de activiteit zelf of als toilet of doorgang worden gebruikt. Voor de indienstname van een nieuwe, nieuwgebouwde of (deels) verbouwde geluidsvoortbrengende inrichting zal de politiecommissaris of zijn afgevaardigde ter plaatse controleren of de geluidsreductienorm effectief wordt gehaald. De bouwheer en de eigenaars, bewoners en vaste gebruikers van de aanpalende lokalen worden hiervan vooraf verwittigd, zodat zij van deze controle-service gebruik kunnen maken. Pas nadat het College op basis van het verslag van de politiecommissaris heeft geconstateerd dat de geluidsreductienorm effectief wordt gehaald en dit schriftelijk aan de bouwheer heeft meegedeeld, mag de geluidsvoortbrengende activiteit worden opgestart. Het College geeft de bouwheer een positief of een negatief antwoord binnen de veertien dagen na diens verzoek. Het College kan als garantie voor een goede uitvoering van de nodige maatregelen om aan deze geluidsreductienorm te voldoen, een waarborgsom opleggen zoals bepaald in artikel 4.6.
85
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Nieuwe, nieuwgebouwde of (deels) verbouwde geluidsvoortbrengende inrichtingen die in de praktijk de geluidsreductienorm overschrijden kunnen na twee schriftelijke waarschuwingen door het College worden gesloten.
B.3.5. Stankhinderbeperking Artikel 124 Onverminderd de bepalingen van Vlarem zijn frituren en andere horecabedrijven die bestendig gebruik maken van verhitte vetten of oliën verplicht de dampen hiervan degelijk te filteren en deze af te leiden tot een voldoende afstand (min. 8 m) van alle omliggende ramen en deuren van gebuureigendommen. Dit dient op een esthetisch verantwoorde manier te gebeuren. Daartoe zijn dergelijke inrichtingen, zowel deze ondergebracht in een nieuwbouw als deze ondergebracht in een bestaand gebouw, vergunningplichtig. Ook koelinstallaties die lucht of damp die in aanraking is geweest met al dan niet bereide voeding of andere dierlijke of plantaardige producten naar buiten brengen en die in de kernstad of in een dorpskern zijn gelegen, dienen aan deze normen te voldoen. De maatregelen ter bescherming tegen stankhinder dienen duidelijk te worden aangegeven in de bouwaanvraag.
86
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Deel C. Specifieke bouwkundige voorschriften per bestemming Artikel 125 De bepalingen van dit deel zijn van toepassing op alle nieuwe gebouwen en op die delen van bestaande gebouwen die tot in de ruwbouw worden verbouwd. Waar aangegeven zijn de bepalingen van een aantal artikels van toepassing op het geheel van de gebouwen op het perceel waar de verbouwing plaatsvindt. Daarom is het verplicht bij elke bouwaanvraag de bestaande toestand en de geplande wijzigingen voor het geheel van de gebouwen op het perceel mee te delen. Hiertoe dient een uniforme en duidelijke legende gebruikt, met name met arcering van muren en vloeren in rood voor nieuwe delen, geel voor weg te breken delen en wit, zonder gekleurde arcering voor delen die niet wijzigen. De toepassing van alle eisen uit dit deel in het project, moet in de documenten van de bouwaanvraag helder en duidelijk zijn aangegeven.
C.1.
Woningen
C.1.1.
Algemene bepalingen
Artikel 126 Onder "woning" dient men te verstaan elk lokaal of geheel van lokalen die normaal bestemd zijn om als vaste of tijdelijke verblijfplaats te dienen voor een gezin of voor een groep samenlevende personen. Zijn, voor toepassing van dit deel geen woningen : de hotel- of pensionkamers, alsmede de kamers, slaapzalen of cellen die deel uitmaken van gebouwen die worden aangewend als collectieve verblijfplaats, zoals homes, tehuizen voor bejaarden, verpleeginrichtingen, kazernen,
87
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
internaten of kloosters. Ook de niet-zelfstandige woningen (kamers, studentenkamers, …) vallen niet onder de gedetailleerde voorschriften van dit deel; hiervoor zijn de betreffende gewestelijke regels van toepassing. Worden evenwel als woningen beschouwd de lokalen gelegen in een van de gebouwen bedoeld in het tweede lid, of als bijgebouw ervan, wanneer deze lokalen bestemd zijn om als vaste woning te dienen voor de exploitant of het personeel van de instelling. Ook de beide onderdelen van een kangoeroewoning, de buidelwoning en de hoofdwoning, worden elk als een woning beschouwd. Per woning kan slechts één huisnummer worden toegekend.
Artikel 127. Specifieke regels voor tijdelijke verblijfsaccomodatie voor seizoenarbeiders De specifieke voorschriften met betrekking tot logementen voor seizoenarbeiders en alle andere niet-zelfstandige woningen die niet uitdrukkelijk in hoofdstuk C.2.2. van deze stedenbouwkundige verordening zijn aangegeven op het grondgebied van Sint-Truiden, zijn deze die in het gemeentelijk politiereglement op tijdelijke verblijfsaccommodatie in het kader van seizoenarbeid zijn vastgelegd (Gemeenteraadsbeslissing 19/6/95).
Artikel 128 Uitgezonderd voor eengezinshuizen moeten de bouwplans aangeven welk gedeelte van het gebouw voor de huisvesting wordt aangewend, alsmede de onderverdeling in diverse woningen en in gemeenschappelijke delen.
C.1.2. De samenstelling en de afmetingen van de woningen Artikel 129 De bouwplans moeten de bruto-oppervlakte van elke woning en de netto-oppervlakte, de afmetingen en de bestemming van elk lokaal aanduiden.
Artikel 130 Onder "woonvertrek" worden verstaan alle lokalen die dienen voor het verblijf, de ontspanning, het werk of de rust. Worden niet als woonvertrekken beschouwd: 1. de badkamers en W.C.; 2. de kelders, washuizen, bergplaatsen, gangen, trappen, garages of winkels; 3. de vertrekken die uitsluitend als keuken worden gebruikt (eetkeukens, open keukens en kitchenettes vallen hier buiten).
Artikel 131 Elke woning dient ten minste één woonvertrek te bevatten.
88
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
Artikel 132 De netto-oppervlakte van de woonvertrekken mag niet kleiner zijn dan hierna aangegeven. Indien de woning slechts één woonvertrek bevat, moet dit vertrek ten minste: 1. 22m² netto-oppervlakte hebben, indien de woning niet beschikt over een uitsluitend als keuken gebruikt lokaal; 2. 18 m² indien er wel een dusdanig lokaal bestaat. Indien de woning twee woonvertrekken bevat moet één ervan ten minste: 1. 18 m² netto-oppervlakte hebben indien de woning niet beschikt over een uitsluitend als keuken gebruikt lokaal; 2. 14 m² indien er wel een dusdanig lokaal bestaat. Indien de woning meer dan twee woonvertrekken bevat moet één ervan ten minste 14 m² nettooppervlakte hebben. De andere woonvertrekken moeten een netto-oppervlakte van ten minste 6 m² hebben. Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
Artikel 133 Wanneer de woning een lokaal heeft dat uitsluitend als keuken wordt gebruikt mag de nettooppervlakte van deze laatste niet kleiner zijn dan 4 m². Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
Artikel 134 Wanneer in een woonvertrek of in een keuken een vaste trap met meer dan 3 treden gelegen is, wordt de oppervlakte die deze trap inneemt niet in aanmerking genomen voor de berekening van de netto-oppervlakte die voor deze lokalen door de artikelen 132 en 133 geëist wordt. Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
Artikel 135 De hoogte tussen vloer en plafond van de woonvertrekken en van de keukens mag niet kleiner zijn dan 2,40 m op de minimale netto-oppervlakte die voor deze lokalen door de artikelen 132 en 133 wordt geëist.
89
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
C.1.3. Natuurlijke verlichting
Artikel 136 Elk woonvertrek moet het daglicht ontvangen door ramen die op de vrije lucht uitgeven en waarvan de totale oppervlakte niet minder dan 1/8 van de netto-oppervlakte van het lokaal bedraagt. Deze oppervlakte kan tot 1/12 van de netto-oppervlakte beperkt worden indien het gaat om een opening in het dak. Voor de berekening van deze oppervlakte, wordt geen rekening gehouden met het gedeelte van de ramen gelegen op minder dan 0,50 m van het niveau van de vloer. Dit artikel geldt voor elke woning die verbouwd wordt volledig, zij het dat in woonvertrekken die niet verbouwd zouden worden een raamoppervlakte van 1/12 van de netto-oppervlakte volstaat.
Artikel 137 Ten minste 4/5 van de oppervlakte van de voorgeschreven ramen dienen doorzichtig of doorschijnend te zijn. Bij de voorgeschreven ramen mogen ook vaste ramen zijn.
C.1.4. Ventilatie
Artikel 138 Elke woning moet zodanig geventileerd worden dat het verontreinigingspeil wordt verminderd en de risico's van condensatie, verstikking en ontploffing worden vermeden. Behoudens wanneer een permanent systeem van mechanische ventilatie (dat een ventilatie van min. 20 m³/u/persoon mogelijk maakt) is geïnstalleerd moet ten minste 1/4 van de oppervlakte van de bij artikel 136 voorgeschreven ramen kunnen geopend worden. Dit artikel geldt voor elke woning volledig. Voor keukens en badkamers is daarenboven de plaatsing van een statisch verluchtingssysteem dat werkt op basis van onderdruk en met afvoer via het dak verplicht. De ventilatiemaatregelen dienen duidelijk te worden aangegeven in de bouwaanvraag.
Artikel 139 Wanneer tegen een woning een garage is aangebouwd, dient de ventilatie van die garage onafhankelijk te gebeuren, zonder luchtopname uit de woning noch afvoer naar deze woning. De garage mag met de woning in verbinding staan door een binnendeur op voorwaarde dat deze laatste op geen woonvertrek uitgeeft.
90
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
C.1.5. Toegangen en verbindingswegen Artikel 140 Onverminderd de bepalingen van de basisnormen moet elke woning van buiten uit bereikbaar zijn zonder dat men door een andere woning dient te gaan of door lokalen die bestemd zijn voor een industrie, een handel of een andere beroepsactiviteit. Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
Artikel 141 De breedte van de hoofdingang van een woning of van een gebouw dat verscheidene woningen bevat mag niet minder bedragen dan 0,80 m, vermeerderd met 0,03 m per bediende woning. De toegangsdeur moet met een vrije hoek van 90° kunnen geopend worden en mag niet meer dan 0,15 m op of boven de openbare weg opendraaien. In meergezinshuizen moet zij openen in vluchtzin.
Artikel 142 De gangen, portalen en andere ruimten die woningen bedienen moeten een vrije breedte hebben van ten minste 1 m. Hun breedte moet tegelijk meer dan 1/15 van hun lengte bedragen.
Artikel 143 Elk gebouw dat twee of meer boven elkaar gelegen woningen bevat moet voorzien zijn van een trap die toegang geeft tot deze woningen en waarvoor de volgende voorschriften gelden: a) de hoogte van de treden mag niet meer bedragen dan 20 cm (bij voorkeur ongeveer 18 cm) en de aantrede niet minder dan 20 cm. De helling van de trap is zodanig dat de som van de aantrede en twee maal de optrede ongeveer 60 cm (60 cm met een afwijking van 1 cm meer of minder) bedraagt; b) een trapneus is nodig; c) de vrije hoogte vertikaal boven de trapneus gemeten mag niet kleiner zijn dan 2,2 m. De breedte mag in geen geval kleiner zijn dan 0,80 m en bij bediening van meer dan zes woningen niet kleiner dan 1,20 m; d) de trappen met meer dan 5 treden dienen over een leuning te beschikken indien hun breedte kleiner is dan 1,20 m; ze moeten 2 leuningen hebben zo hun breedte groter is; deze leuning of leuningen zijn minstens 0,80 m hoog vertikaal boven de trapneus gemeten; e) een traparm omvat maximaal 17 treden. In gebouwen met meer dan zes woningen moeten ook de gemeenschappelijke zolder- en keldertrappen aan de hiervoor bepaalde eisen voldoen. Bij middelhoge gebouwen is een compartimentering van het trappenhuis nodig overeenkomstig de basisnormen. In een gebouw zonder liften en met meer dan zes woningen dienen minstens twee trappen (eventueel een hoofdtrap en een noodtrap) en twee uitgangen aanwezig te zijn. Grotere gebouwen zonder lift dienen per bijkomende schijf van 12 woningen of van 1.200 m² brutowoonoppervlakte, begane grond niet inbegrepen, ten minste een bijkomende trap te hebben.
91
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 144 Iedere woning waarvan de ingangdorpel meer dan 10 m boven de gelijkvloerse ingangdorpel van het gebouw ligt, moet met de ingang van dit gebouw worden verbonden door middel van een of meer liften, waarvan het aantal en de capaciteit niet lager mag zijn dan in onderstaande tabel wordt aangegeven. Hierbij dient minstens één lift toegankelijk te zijn voor gehandicapten in een rolstoel met begeleider. Som der bruto opAantal Capaciteit van Totale capaciteit pervlakten in m² liften elke lift, in van de liften, van de woningen aantal personen in aantal perboven de gelijkuitgedrukt sonen uitgedrukt vloerse verdieping ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------tot 1.200 1 4 4 1.201 - 1.600 1 5 5 1.601 - 3.000 2 4 8 3.001 - 4.000 2 5 10 4.001 - 5.000 3 4 12 5.001 - 7.500 3 5 15 7.501 - 10.000 3 6 18 10.001 - 15.000 4 5 20 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Aanvullend aan de eis uit voorgaande paragraaf dient, behoudens in nagenoemde uitzondering, eveneens minstens één lift te worden voorzien bij elke nieuwbouw met meer dan twee woningen in eenzelfde gebouw en bij elke verbouwing waarvoor een uitgebreide dossiersamenstelling is vereist en waarin een of meer bijkomende woningen worden voorzien waardoor het totaal aantal woningen in het gebouw op meer dan twee komt te liggen. Deze lift of liften, waarvan het aantal en de capaciteit niet lager mag zijn dan in bovenstaande tabel wordt aangegeven, verbindt iedere woning waarvan de ingangdorpel meer dan 3 m boven de gelijkvloerse ingangdorpel van het gebouw ligt met de ingang van dit gebouw. Hierbij dient minstens één lift toegankelijk te zijn voor gehandicapten in een rolstoel met begeleider. Op basis van motivatie in een omgevingsrapport, kan het College van voornoemde verplichting afwijken. Bij gebouwen met meer dan zes woningen moet de lift gescheiden zijn van de trapzaal. Bij middelhoge gebouwen is een compartimentering van de liftkoker(s) nodig overeenkomstig de basisnormen. Van zodra er twee of meer liften zijn, moet ten minste een ervan het vervoer van een berrie in horizontale stand mogelijk maken. Voor gebouwen waarin slechts één woning aanwezig is, kan op basis van motivatie in een omgevingsrapport een afwijking op de bepalingen van dit artikel worden verleend.
Artikel 145 In woongebouwen met liften en meer dan één woning dient in de inkomhal een sleutelkluis ingebouwd te zijn waarin sleutels van o.m. liftkamer en gesloten hallen worden bewaard en
92
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
waartoe de brandweer toegang heeft. Over deze plaatsing wordt overleg met de brandweer gevoerd.
C.1.6. Te voorziene ruimten
Artikel 146 Elk gebouw dat geheel of gedeeltelijk bestemd is voor de huisvesting, met uitzondering van een eengezinshuis en een kangoeroewoning, dient ten minste voorzien te zijn van een hall die toegang verschaft tot de trappen en de liften. Elke toegangshall dient een netto-oppervlakte van ten minste 1,10 m² te hebben, plus 0,50 m² per woning die zij bedient.
Artikel 147 In elk gebouw met een of meer zelfstandige woningen dient per zelfstandige woning 1 autostalplaats in het gebouw of direct aansluitend erbij in een bebouwbare zone te worden voorzien. Deze voldoet aan de bepalingen van artikel 182. Indien dit aantal vanuit het gebouwconcept of de perceelsconfiguratie niet realiseerbaar is, kan een uitzondering met een kleiner aantal autostalplaatsen in een omgevingsrapport worden gemotiveerd; in dat geval kan het stadsbestuur een vergoeding voor de ontbrekende parkeerplaatsen vragen. In elk gebouw met een of meer woningen dient per woning 1 fietsenstandplaats in het gebouw of direct aansluitend erbij in een bebouwbare zone te worden voorzien. Voor het lokaal of afgescheiden lokaaldeel waarin een fietsenstandplaats wordt voorzien, zijn volgende minimale afmetingen vereist: 0,5 m², vermeerderd met 0,5 m² per fiets. De fietsenstandplaats is vlot toegankelijk vanaf het openbaar domein. De gebouwen met ten minste zes woningen moeten een gemakkelijk toegankelijke bergruimte voor kinderwagens voorzien. De netto-oppervlakte van dit lokaal moet ten minste gelijk zijn aan 1% van de gecumuleerde bruto-oppervlakte van de woningen met een minimum van 6m² en zonder 20 m² te moeten overtreffen. Dit lokaal mag, met respect van de beide minimumoppervlakten, met het lokaal voor de fietsenberging (zie vorige paragraaf) worden gecombineerd.
Artikel 148 In ieder gebouw dat woningen bevat moet per woning ofwel een kelder ofwel een bergruimte van ten minste 2 m² oppervlakte voorhanden zijn, alsook een toegankelijke en bruikbare buitenruimte (tuin, daktuin, terras of balkon) van min. 10% van de bruto vloeroppervlakte van de woning met een kleinste breedte van 3 m. Kelder en bergruimte moeten verlucht zijn en de vrije ruimte tussen plafond en vloer moet ten minste 2 m bedragen. De bruikbare buitenruimte mag gemeenschappelijk in gebruik met andere bewoners zijn maar sluit aan bij de leefruimte van de woning behoudens in navolgende uitzondering. Een bruikbare buitenruimte met een hogere kwaliteit (ruimte, uitzicht, toegankelijkheid, aansluiting op ruimten in de woning, …) die niet
93
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
rechtstreeks aansluit bij de woning of bij de leefruimte van de woning kan op basis van motivatie in een omgevingsrapport worden toegelaten. Uitzonderingen voor een beperkt aantal woningen (namelijk max. een vierde van de woningen, afgerond naar het dichtstbijzijnde geheel getal, en in elk geval beperkt tot max. drie woningen) in een meergezinshuis, die desalniettemin niet over een dergelijke buitenruimte beschikken kunnen in een omgevingsrapport worden gemotiveerd. Wanneer een kleinste breedte van 3 m voor bepaalde woningen vanuit het gebouwconcept of de perceelsconfiguratie niet realiseerbaar is, kan een uitzondering met een kleinere breedte van de buitenruimte maar met minstens voornoemde min. oppervlakte ervan worden gemotiveerd in een omgevingsrapport.
Artikel 149. Bergingsruimte voor containers voor gescheiden huisvuilophaling Voor elke nieuwbouwwoning is er in het hoofdgebouw of de bijgebouwen op de gelijkvloerse verdieping de nodige overdekte ruimte voor het plaatsen van containers voor het gescheiden ophalen van huisvuil. Deze ruimte is vlot toegankelijk voor afvalcontainers (0,7 x 0,7x 1,2 m) vanaf het openbaar domein. De minimale oppervlakte van deze ruimte bedraagt 2 m² per woning. Bij grotere gebouwen kan deze oppervlakte over meerdere ruimten worden gespreid. Het College kan hieromtrent in bijzondere omstandigheden afwijking toestaan.
C.1.7. De verwarming
Artikel 150 Ieder woonvertrek met uitzondering van een slaapkamer moet bij een buitentemperatuur van 7° C kunnen verwarmd worden tot ten minste 20° C. Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
C.1.8. Sanitaire installaties
Artikel 151 Elke woning moet ten minste uitgerust zijn met een badkamer en een W.C. zoals nader omschreven in de artikelen 152 en 153. Omvat de woning meer dan zes woonvertrekken, dan is een tweede W.C. verplicht.
Artikel 152 Elke afzonderlijke W.C.-ruimte moet als minimumafmetingen hebben: 0,80 m op 1,20 m. De minimumhoogte van de W.C.-ruimte ter hoogte van de pot bedraagt 2,10 m. Het W.C. moet van een waterspoeling-systeem voorzien zijn.
94
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 153 De netto-oppervlakte van een badkamer moet ten minste 3 m² bedragen indien zij is uitgerust met een bad en ten minste 2,50 m² indien zij enkel is uitgerust met een stortbad. De hoogte van deze lokalen is ten minste 2,40 m en de lokalen moeten doeltreffend naar de buitenlucht toe geventileerd worden.
Artikel 154 Al de sanitaire toestellen moeten aangesloten zijn op een systeem van afvalwaterafvoer, dat beantwoordt aan de eisen van hoofdstuk B.1.7. en dat alle waarborgen biedt wat de openbare hygiëne betreft en overeenstemt met de wetsbepalingen. Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
Artikel 155 Iedere woning moet voorzien zijn van een installatie voor drinkwater onder druk. Ieder toestel dat niet-drinkbaar water levert moet van een duidelijk zichtbare aanduiding voorzien zijn, overeenkomstig de NBN 69. De watertoevoer moet berekend worden in functie van het gemiddelde debiet van ieder toestel. Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
Artikel 156 Iedere woning moet ten minste beschikken over: 1. een keukenspoeltafel; 2. een wastafel; 3. een volledige stortbadinstallatie of bad. Dit artikel geldt voor elke woning volledig.
C.1.9. Elektriciteitsvoorziening Artikel 157 Iedere woning moet kunnen verlicht worden door middel van een elektrische installatie. Daartoe moeten alle gangen, hall's en trappen van de nodige lichtpunten worden voorzien die vanaf de ingangsdeuren door een schakelaar bediend worden. In de andere lokalen mogen de lichtpunten door stopcontacten worden vervangen. Voor de stroomlevering aan elektrische toestellen moeten bijkomende stopcontacten worden aangebracht. In de keuken moet het aantal vrije stopcontacten (waarop niet vast toestellen zoals dampkap, koelkast, microgolfoven, … zijn aangesloten) minstens 3 bedragen. In de gemeenschappelijke trappenhuizen waarvan de verlichting door een tijdschakelaar bediend wordt, moet op elke plaats een lichtgevende drukknop zichtbaar zijn. Deze drukknoppen mogen op niet meer dan 10 meter van elkaar worden aangebracht.
95
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
De installatie moet voldoen aan het A.R.E.I.
C.2. Niet-woongebouwen C.2.1. Algemene definities en voorschriften voor dit hoofdstuk
Artikel 158 De bouwplans moeten de bruto-oppervlakte van elke functie afzonderlijk en de nettooppervlakte, de afmetingen en de bestemming van elk lokaal aanduiden.
Artikel 159. Trappen en liften Alle verdiepingen moeten kunnen bereikt worden langs trappen die beantwoorden aan de voorschriften van artikel 143a, b, en c. Aanvullend aan art. 143b mag de breedte van de trappen niet kleiner zijn dan 1 cm per persoon van het maximaal aantal personen die de bovengelegen verdieping mogen gebruiken, met een minimum van 80 cm en verder met veelvouden van 60 cm. Alle gebouwen met vier bouwlagen of meer moeten bovendien beschikken over een of meer liften, waarvan het aantal en de capaciteit niet lager mogen zijn dan aangegeven in de tabel van artikel 144 waarbij de woorden "de woningen" vervangen worden door "het gebouw".
Artikel 160. Verlichting Alle lokalen, gangen en trappen moeten elektrisch langs het net kunnen verlicht worden. Alle gemeenschappelijke ruimten in meergezinsgebouwen moeten met een noodverlichting zijn uitgerust.
Artikel 161. Ventilatie De gebouwen moeten zodanig behoorlijk geventileerd worden dat de risico's van condensatie, verstikking en ontploffing worden vermeden (zie D.50-001 en basisnormen). De lucht van W.C.'s, van gangen, bergingen en van keukens moet afzonderlijk afgevoerd worden.
Artikel 162. Te voorziene bergingsruimte voor containers voor gescheiden huisvuilophaling Voor elke niet-woonfunctie is er in het hoofdgebouw of de bijgebouwen op de gelijkvloerse verdieping de nodige overdekte ruimte voor het plaatsen van containers voor het gescheiden ophalen van huisvuil. Deze ruimte is vlot toegankelijk voor afvalcontainers (0,7 x 0,7x 1,2 m) vanaf het openbaar domein. De minimale oppervlakte van deze ruimte bedraagt 1% van de totale bruto-
96
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
vloeroppervlakte. Bij grotere gebouwen kan deze oppervlakte over meerdere ruimten worden gespreid. Het College van Burgemeester en Schepenen kan hieromtrent in bijzondere omstandigheden afwijking toestaan.
Artikel 163. Te voorziene autostalplaatsen en fietsenstandplaatsen Voor elke niet-woonfunctie, met uitzondering van landbouwbedrijfsgebouwen, zijn er in het gebouw of direct aansluitend erbij in een bebouwbare zone de nodige autostalplaatsen te voorzien. Deze voldoen aan de bepalingen van artikel 182. Het benodigde aantal autostalplaatsen bedraagt voor : − kantoren, diensten, winkels, restaurants, cafés, bedrijfsgarages, ambachtelijke bedrijven: 1 per 50 m² vloeroppervlakte; − (middel)grootwinkelbedrijven: 1 per 10 m² vloeroppervlakte; − vergaderzalen, bioscopen, concertzalen, schouwburgen: 1 per 10 zitplaatsen; − hotels: 1 per 3 kamers; − motels: 1 per kamer; − klinieken, rustoorden en andere verzorgingsinstellingen: 1 per 4 bedden; − scholen: 1 per klaslokaal. Indien dit aantal vanuit het gebouwconcept of de perceelsconfiguratie niet realiseerbaar is, kan een uitzondering met een kleiner aantal autostalplaatsen in een omgevingsrapport worden gemotiveerd; in dat geval kan het stadsbestuur een vergoeding voor de ontbrekende parkeerplaatsen vragen. In elk gebouw met een niet-woonfunctie, met uitzondering van landbouwbedrijven, dienen de nodige fietsenstandplaatsen in het gebouw of direct aansluitend erbij in een bebouwbare zone te worden voorzien. Het benodigde aantal fietsenstandplaatsen bedraagt voor : − kantoren, diensten, winkels, restaurants, cafés, bedrijfsgarages, ambachtelijke bedrijven: 1 per 50 m² vloeroppervlakte; − (middel)grootwinkelbedrijven: 1 per 10 m² vloeroppervlakte; − vergaderzalen, bioscopen, concertzalen, schouwburgen: 1 per 10 zitplaatsen; − hotels en motels: 1 per 3 kamers; − klinieken, rustoorden en andere verzorgingsinstellingen: 1 per 4 bedden; − scholen: 5 per klaslokaal. Voor het lokaal of afgescheiden lokaaldeel waarin een fietsenstandplaats wordt voorzien, zijn volgende minimale afmetingen vereist: 0,5 m², vermeerderd met 0,5 m² per fiets. De fietsenstandplaats is vlot toegankelijk vanaf het openbaar domein.
97
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
C.2.2. Logiesverstrekkende verblijven
Artikel 164 Onder "logiesverstrekkende verblijven" verstaat men: - hotels, motels, pensionhuizen, gîtes en chambres d’hôtes, die hierna als "groep A" worden vermeld; - internaten, vakantiehuizen, kindertehuizen en jeugdherbergen die hierna als "groep B" worden vermeld. Onder "logieslokalen" verstaat men de lokalen die dienen tot logies zowel voor de gasten als voor het personeel van de inrichting.
Artikel 165 De netto-oppervlakte van ieder logieslokaal van groep A moet ten minste 6 m² bedragen voor één persoon, vermeerderd met 4 m² voor ieder bijkomend persoon die in het lokaal verblijft. De netto-oppervlakte van de logieslokalen in groep B moet ten minste 4 m² per persoon bedragen met een minimum van 6 m².
Artikel 166 De hoogte van de logieslokalen moet, gemeten tussen vloer en plafond, ten minste 2,40 m bedragen op de minimale netto-oppervlakte die voor deze lokalen door de artikel 165 wordt geëist.
Artikel 167. Natuurlijke verlichting Ieder logieslokaal moet rechtstreeks daglicht ontvangen door ramen die beantwoorden aan de voorschriften van de artikelen 136 en 137.
Artikel 168. Sanitaire uitrusting Indien niet ieder logieslokaal over een eigen W.C. beschikt moet een W.C. voorhanden zijn per tien personen die gebruik kunnen maken van logieskamers gelegen op eenzelfde verdieping, met een minimum van 2. Indien niet ieder logieslokaal over een eigen badkamer of een douchecel beschikt moet een badkamer of een douchecel uitsluitend ten behoeve van de gasten beschikbaar zijn per tien personen die gebruik kunnen maken van logieskamers gelegen op eenzelfde verdieping, met een minimum van 2. Ieder logieslokaal van groep A moet ten minste over een wastafel met stromend water beschikken, hetzij in het lokaal zelf, hetzij in een belendende kamer. Het W.C. en de bad- en douchekamers moeten voldoen aan de artikelen 152, 153 en 154.
98
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 169. Verwarming Alle logieslokalen, badkamers of douchecellen, gemeenschappelijke lokalen en gangen moeten tot een temperatuur van ten minste 20° C kunnen verwarmd worden bij een buitentemperatuur van -7° C, tenzij de inrichting slechts tijdens het zomerseizoen geopend is.
Artikel 170. Ventilatie De ramen van de logieslokalen en de bijhorende W.C.’s moeten voldoen aan artikel 138, tweede lid. Voor keukens en badkamers of douchecellen is de plaatsing van een statisch verluchtingssysteem dat werkt op basis van onderdruk en met afvoer via het dak verplicht. De keukendampen moeten daarbij afgezogen worden en afgevoerd langs een kanaal dat boven het dak uitmondt, hoger dan alle deur-, raam- en luchttoevoeropeningen die zich binnen een straal van 4 m bevinden.
C.2.3. Handelsinrichtingen Artikel 171 Onder "handelsinrichtingen" worden verstaan winkels, warenhuizen, show rooms (met uitzondering van deze bij een autowerkplaats), cafés, restaurants, bars en aanverwante zaken uit de horecasector. Voor de brandvoorschriften worden zij beschouwd als publiek toegankelijke gebouwen.
Artikel 172 De hoogte tussen vloer en plafond van de handelsinrichtingen moet, onverminderd de bepalingen van het ARAB, ten minste 2,40 m bedragen in een lokaal met maximum 250 m² netto-oppervlakte, ten minste 2,75 m van 251 m² tot 500 m² en ten minste 3 m boven 500 m².
Artikel 173 Elke handelsinrichting moet voor het personeel over ten minste twee W.C.’s beschikken die gemakkelijk bereikbaar zijn zonder het gebouw, waar de handel gevestigd is, te moeten verlaten. De W.C.'s voldoen aan de voorschriften van artikel 152 en het ARAB en de codex van goede praktijk.
Artikel 174 Alle horecazaken moeten bovendien over toiletten voor het publiek beschikken. Hetzelfde geldt voor de grootwarenhuizen met meer dan 750 m² verkoopsoppervlakte.
99
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 175 De keukens en W.C.’s moeten geventileerd worden zoals voorgeschreven in de artikelen 161 en 170.
Artikel 176 De lokalen boven de handelsinrichting moet rechtstreeks van buiten uit toegankelijk zijn conform art. 140 en 143.
C.2.4. Kantoorgebouwen
Artikel 177 In kantoorgebouwen met maximum 250 m² bruto-oppervlakte moeten de kantoren, onverminderd de bepalingen van het ARAB, tussen vloer en plafond een hoogte hebben van minstens 2,40 m en boven 250 m² van minstens 3 m.
Artikel 178 Elk kantoor met personeelsbezetting moet rechtstreeks daglicht ontvangen door ramen die op de vrije lucht uitgeven en waarvan de totale oppervlakte niet minder bedraagt dan 1/5 van de netto-oppervlakte van het lokaal. Daarbij zijn de regels, opgesomd in artikel 136, derde tot vijfde lid, artikel 137 en artikel 138, tweede lid van toepassing. Voor de toepassing van dit artikel worden patio’s ook als vrije lucht aangezien.
Artikel 179 De nodige W.C.'s moeten voor de kantoorbedienden beschikbaar zijn. Zij moeten voldoen aan de voorschriften van artikel 152 en het ARAB en de codex van goede praktijk.
Artikel 180 Alle kantoren moeten kunnen verwarmd worden tot een temperatuur van minstens 20° C bij een buitentemperatuur van -7°C.
Artikel 181 Verdiepingslokalen boven kantoren moeten apart toegankelijk zijn volgens de bepalingen van art. 140 en 143.
100
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
C.2.5. Autobergplaatsen Commerciële autowerkplaatsen en garages vallen onder de bepalingen voor industriële gebouwen.
Artikel 182 Voor een autobergplaats zijn volgende minimale afmetingen vereist: − voor boxengarage: 5,00 m x 2,75 m x 2,00 m hoogte; − voor afgesloten ruimten: 5,00 m x 2,25 m x 2,00 m hoogte; − voor stallingen in open lucht: 5,00 m x 2,25 m. De minimumbreedte van de aanpalende toegangsweg moet daarenboven bedragen: 7 m bij 90°-opstelling; 5,6 m bij 60°-opstelling; 4,5 m bij 45°-opstelling en 4 m bij 30°-opstelling van de parkeervakken ten opzichte van deze toegangsweg. De autobergplaatsen moeten permanent verlucht worden door luchttoevoeropeningen en luchtafvoeropeningen die steeds in betrekking staan met de buitenlucht. De toevoeropeningen moeten nabij de vloer en de afvoeropeningen nabij het plafond worden aangebracht. Beide soort openingen moeten een totale vrije oppervlakte bezitten van minstens 100 cm².
Artikel 183 De in- en uitritten mogen geen hinder of gevaar opleveren voor de weggebruikers. Hiertoe is de vrije doorgang ter hoogte van de rooilijn minstens 4 m breed. Behoudens wanneer de noodzaak ertoe in een omgevingsrapport kan worden gemotiveerd, is het aantal in- en uitritten van autobergplaatsen voor meerdere auto’s beperkt tot in totaal één doorgang per kadastraal perceel. Het College kan desgewenst specifieke normen opleggen.
Artikel 184 Indien een deur van de autobergplaats toegang geeft tot een gebouw moet zij zelfsluitend zijn en een Rf 1 uur bezitten. Deze deur mag slechts toegang geven tot gangen en portalen. Indien een toegang noodzakelijk is tot een lokaal of een trappenhuis, moet dit geschieden door een sas van minstens 1 m² netto-oppervlakte, voorzien van twee zelfsluitende deuren met een Rf 1 uur. Deze bepalingen zijn niet van toepassing bij eengezinshuizen.
C.2.6. Landbouwbedrijfsgebouwen Voor de brandvoorschriften worden zij beschouwd als industriële gebouwen. De artikels van deze paragraaf zijn van tel, onverminderd de bepalingen van Vlarem.
101
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 185 De stallen mogen niet rechtstreeks in verbinding staan met de woning van de veehouder, maar wel onrechtstreeks door een tussenlokaal waar, met uitzondering van huisdieren, geen dieren verblijven. Zij moeten op een zo groot mogelijke afstand van de naburige woningen opgericht worden.
Artikel 186 De verlichting van de stallen, hetzij door natuurlijk, hetzij door kunstlicht, moet beantwoorden aan de normen voor veilige werkvoorwaarden en aan de vereisten voor de gezondheid en het welzijn van de gehuisveste dieren.
Artikel 187 De ventilatie van de stallen, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig, moet door middel van luchttoevoer- en luchtuitlaatopeningen zodanig functioneren dat: 1. het stalklimaat bestendig beantwoordt aan gezonde werkvoorwaarden voor de verzorger; 2. aan de minimumvoorwaarden voor het gehuisveste vee wordt voldaan; 3. een minimale hinder voor het nabuurschap ontstaat.
Artikel 188 De wanden van de stallen moeten zodanig worden geconstrueerd dat zij: 1. te allen tijde gemakkelijk en efficiënt kunnen gereinigd en ontsmet worden; 2. voldoende sterk zijn om het losbreken van de dieren te voorkomen; 3. weerstaan aan de atmosferische invloeden.
Artikel 189 De vloeroppervlakte en de vloerbekleding van de stallen moeten gemakkelijk kunnen gereinigd en ontsmet worden. De vloer moet bovendien, naargelang het geval, voldoen aan een der volgende beschrijvingen. 1.
Klassieke vloerconstructies. De vloeren moeten in waterdichte, niet poreuze materialen worden uitgevoerd en moeten een helling hebben tussen 1,5% en 5% om de urine en spoelwaters gemakkelijk en snel af te voeren naar de aalput, hetzij rechtstreeks, hetzij via een privaat rioolnet.
2.
Roostervloeren De roostervloeren moeten zonder tussenkomst van de verzorger een snelle en efficiënte verwijdering van vaste en vloeibare afvalstoffen van de dieren mogelijk maken. Zij moeten voldoende sterk zijn om de verzorger, de inrichtingstoestellen en de eventuele vervoermiddelen te dragen.
102
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Artikel 190 De bodem en de wanden van aalputten of van mestkanalen en mestbewaarplaatsen onder de roostervloeren moeten volkomen waterdicht zijn.
Artikel 191 Voor inrichtingen op minder dan 100 m afstand van naburige woningen moet de capaciteit voor de opslag van gier of mengmest volstaan voor een periode van minstens 6 maanden tenzij een afdoende behandeling van de mest tegen hinderverspreiding bij het weghalen wordt toegepast.
Artikel 192 Melkveebedrijven dienen bij nieuwbouw en bij verbouwingen waarvoor een stedenbouwkundige vergunning vereist is over een kleinschalige milieusanering voor het spoelwater van het melkhuis te beschikken (bijvoorbeeld een bezinkput en min. 20 m² rietveld).
Artikel 193 Stapelplaatsen voor veevoeders moeten dusdanig worden gebouwd dat een niet hinderlijke bewaring van het voeder mogelijk is.
C.3. Toegankelijkheid van gebouwen voor personen met verminderde beweeglijkheid
Artikel 194 De gebouwen waarop de reglementering betreffende de toegankelijkheid voor het publiek van toepassing is, zijn de private gebouwen en de gebouwen van openbare besturen die geheel of gedeeltelijk toegankelijk zijn voor het publiek: financiële en sociale instellingen, feestzalen, bioscopen, horecabedrijven, handelszaken, ziekenhuizen, schoolgebouwen, gebouwen van/voor het stedelijk vervoer, instellingen en tehuizen voor bejaarden en gehandicapten, stations, postgebouwen, scholen, kerken, bibliotheken, inrichtingen voor sport en openluchtleven, inrichtingen voor recreatieve en socioculturele activiteiten, campings, openbare toiletten, zwembaden, schouwburgen, appartementsgebouwen, studentenverblijven, kantoorgebouwen, privébars, met hun bijbehorende ruimten. Voormelde opsomming is niet beperkend. Deze bepalingen zijn mede van toepassing tot aan de gemeenschappelijke hall van de flatgebouwen. Alle bovenvermelde gebouwen met hun bijbehorende ruimten en private voor het publiek toegankelijke gebouwen met hun bijbehorende ruimten en als dusdanig beschouwde ruimten die na de goedkeuring van dit besluit opgetrokken zullen worden, moeten voor allen zonder
103
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
hulp van derden, op een gemakkelijke manier toegankelijk zijn, voor gehandicapten in rolstoel, met kunstledematen of apparatuur, hart- en zwaar ademhalingszieken, mensen met communicatiemoeilijkheden, bejaarden met grote bewegingsmoeilijkheden, visueel gehandicapten, zonder uitsluiting van andere categorieën van gehandicapten. Bouwkundige belemmeringen als treden, trappen, te enge deuren en gangen, te kleine liften, roltrappen, draaideuren, draaihekken, te kleine toiletten, e.a. (cfr. de navolgende artikels) moeten geweerd worden, tenzij speciale toegankelijkheidsvoorzieningen voor gehandicapten eveneens aanwezig zijn.
C.3.1. Voorschriften voor alle gebouwen (nieuwbouw) Artikel 195. Toegankelijkheid - parkeerplaatsen voorbehouden voor gehandicapten -
Het aantal parkeerplaatsen bedraagt minstens 2% van het totale aantal parkeerplaatsen, met een minimum van 1 wanneer er minstens 25 parkeerplaatsen zijn. Ze worden bij voorkeur aangelegd op de hoek van het parkeerterrein. De minimumbreedte bedraagt 3,5 m. Ze worden aangeduid met het internationale kenteken zowel op de grond als op een paaltje.
Toegang buiten het gebouw. - Alle paden in de onmiddellijke nabijheid van de ingang moeten toegankelijk zijn; het niveauverschil tussen trottoirrand en straatpeil bedraagt maximaal 2 cm. Oprit - Niveauverschillen worden overbrugd met hellingen van maximaal 6%; de horizontale rustvlakken zijn minstens 1,2 m lang; de lengte tussen twee rustvlakken bedraagt maximaal 8 m. - De opritten zijn minstens 1,10 m breed. - De opritten hebben een openstaande zijdelingse rand van 0,12 m. - Het wegdek van de opritten mag niet glad zijn. - Bij duisternis moet de helling voldoende kunstmatig verlicht worden. - Het bordes voor de toegangsdeur is minstens 1,20 m lang voor de opengedraaide stand van de deur. Toegangsdeur - De vrije doorgangsbreedte bedraagt minstens 0,90 m. - De deurkruk moet zich op goed bereikbare hoogte bevinden. - Wanneer de deur voorzien is van een deurpomp, dient de weerstand van deze deurpomp minimaal te zijn. - Eventuele niveauverschillen in de gangen moeten opgevangen worden met een helling van maximaal 6%. - De binnendeuren in de circulatiegangen en in de voor het publiek toegankelijke lokalen hebben een vrije doorgang van minstens 0,90 m; de brandwerende deuren moeten van het normale opendraaiende type zijn. Vloerbekledingen - Ze moeten bestaan uit hard en stroef materiaal.
104
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Liften - Het niveauverschil tussen de vaste grond en de liftvloer bedraagt maximaal 0,02 m. - De doorgangsbreedte van de overloopdeur bedraagt minstens 0,90 m. - De kooi is minstens 1,00 m breed en 1,40 m diep. - Op 0,90 m hoogte bevindt zich over de hele lengte van de kooi een handgreep. - Er moeten tactiele bedieningsknoppen voorhanden zijn op 0,90 m hoogte (of tot maximaal 1,20 m hoogte), voorzien van kentekens voor visueel gehandicapten. - De vloerbekleding bestaat uit hard materiaal. - De wachttijd bedraagt minstens 5 seconden na het vergrendelen van de liftdeur. Trappen - Twee doorlopende handgrepen zijn vereist: . op de trappen . op de trapbordessen . tot 0,4 m voorbij begin- en eindpunt van de trap. - De trap moet uitgevoerd worden in slibvrij materiaal. Buitendeur- en vensterdeurdorpels - Het maximale niveauverschil bedraagt 0,02 m. Telefoneermogelijkheden in openbare gebouwen - Het toestel bevindt zich op maximaal 1,10 m hoogte. - De afstand tussen de eventuele schotten bedraagt minstens 1,20 m.
Artikel 196. Inwendige circulatie voor het publiek - toegang De matten bestaan uit hard materiaal. Gangen - De gangen moeten een minimumbreedte van 1,10 m hebben. - In de gangen die meer dan 10 m lang zijn, moet men beschikken over een draaimogelijkheid van minstens 1,40 x 1,40 m.
Artikel 197. Sanitaire voorzieningen - toiletten -
-
Waar toiletten voor het publiek toegankelijk gesteld worden, moet minstens één toilet aangepast zijn voor gehandicapten. De afmetingen van dit lokaal bedragen minstens 1,50 x 1,50 m. Ze moeten voorzien zijn van een schuifdeur of een deur die naar buiten opendraait. Bij opendraaiende deuren wordt een horizontaal of vertikaal handvat voorzien op normale deurkrukhoogte. De vrije doorgangsbreedte van de deur bedraagt minstens 0,90 m. Binnen de ruimte van minstens 1,50 x 1,50 m mogen geen andere voorzieningen geplaatst worden, behalve een hoekwastafeltje met kraan op de muur of een "zwanehalskraan" met het spuitstuk op 0,30 m boven de lavabo. Toiletpotten zonder spoelbak worden voorzien van een rugleuning op de normale plaats van de spoelbak. Het zitvlak van de WC-pot bevindt zich op een hoogte van 0,50 m. De WC-pot kan opgesteld worden:
105
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
1. recht naast een muur; in dat geval bedraagt de afstand tussen de zijmuur en de as van de WC-pot minimaal 0,35 m en maximaal 0,40 m; op de muur bevindt zich op 0,30 m van de hoek van de achtermuur en op een hoogte van 0,80 m een horizontaal handvat dat 0,50 m lang is, aan de andere zijde van de WC-pot is er op 0,80 m hoogte en 0,30 m uit de as van de WC-pot een opklapbare armsteun met een minimale lengte van 0,90 m aangebracht. 2. op afstand van de zijmuren: de vrije ruimte naast de WC-pot bedraagt in dat geval langs één kant minstens 0,80 m; aan weerszijden van de WC-pot is er op 0,80 m hoogte en 0,60 m van elkaar (met de WC-pot middenin) een opklapbare armsteun met minimumlengte 0,90 m aangebracht. 3. diagonaal in de hoek; in dat geval moet aan weerszijden van de WC-pot op 0,80 m hoogte en 0,60 m van elkaar (0,30 m van de as van de WC-pot, met de WC-pot middenin) een opklapbare armsteun aangebracht, die minstens 0,90 m lang is. Wastafels - De wastafels moeten op goed bereikbare hoogte geplaatst worden. - De vrije ruimte onder al dan niet ingebouwde lavabo's bedraagt 0,70 m, en consoles zijn niet toegelaten. - De benedenrand van de spiegel bevindt zich op 0,90 m van de grond, ofwel op normale hoogte mits hij schuin wordt geplaatst (helling 10%). Toiletten en badkamers - De kleerhaken zijn aangebracht op 1,20 m van de grond.
C.3.2. Supplementaire voorschriften voor bepaalde types gebouwen Artikel 198. Hotels en andere logiesbedrijven -
Met een capaciteit tot 20 kamers: minstens 1 kamer dient uitgerust te zijn voor gehandicapten. Met een capaciteit tot 50 kamers: minstens 2 kamers dienen uitgerust te zijn voor gehandicapten. Met een capaciteit van meer dan 50 kamers: per bijkomende kamers of fractie van 50 kamers moet minstens 1 kamer in meer uitgerust zijn voor gehandicapten dan het aantal uitgeruste kamers dat vereist is voor een hotel of andere logiesbedrijf met een capaciteit van 50 kamers.
Artikel 199. Zwembadinrichtingen -
-
106
Een ontkleedruimte heeft een minimumoppervlakte van 3 x 4 m en moet kunnen afgesloten worden door een gordijn; losse banken hebben een hoogte van 0,50 m en een breedte van 0,40 m; de kleerhaken zijn op max. 1,20 m hoogte aangebracht. De toegang tot de kassa is minstens 0,90 m breed. Er moet minstens een aangepast toilet voorhanden zijn in de nabijheid van het zwembad. Minstens 10 cabines dienen voorzien te zijn van nummers in reliëf.
OMGEVING
-
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
De vloerbekleding aan de rand van het water moet duidelijk voelbaar verschillen van de overige vloerbekleding.
Artikel 200. Sporthallen en stadions -
Dezelfde eisen als voor de zwembaden gelden hier. Bovendien moet er één aangepaste douche voorhanden zijn voor rolstoelgebruikers, met een minimale oppervlakte van 1,50 x 1,50 m.
Artikel 201. Schouwspelzalen -
2% van het totale aantal plaatsen, met een minimum van 2 plaatsen, moet bruikbaar voor gehandicapten, op de horizontale vloer, en wel op de hoeken van de rijen, door het aanwenden van demonteerbare zittingen.
C.3.3. Bijzondere bepalingen
Artikel 202 Alle voorzieningen voor nieuwbouw, zoals bepaald in de paragrafen C.3.1. en C.3.2. zijn van toepassing bij belangrijke verbouwingswerken, d.w.z. werken die de inrichting, de toegang en/of de functie van het gebouw en de bijbehorende ruimten veranderen. Het College kan bij gemotiveerd besluit afwijkingen toestaan.
Artikel 203 Enkel op de gebouwen en hun aanhorigheden, zowel particuliere als openbare, en op de accommodaties die aan de bij deze verordening gestelde voorwaarden beantwoorden, mag het internationaal erkend toegankelijkheidssymbool en het internationaal doofheidssymbool aangebracht worden.
107
OMGEVING
108
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Deel D. Specifiek ruimtelijke voorschriften over milieu-aspecten D.1. Erosiebeperking
Artikel 204 Landbouwers zijn er, ook bij niet-vergunningplichtige werken en handelingen, toe gehouden de akkers, tuinbouwgronden en laagstamfruitplantages zo te gebruiken en te bewerken dat gronderosie en uitspoeling tot een minimum worden beperkt. Meer in het bijzonder dienen volgende voorzorgsmaatregelen getroffen bij landbouwpercelen met gebruik als akker of tuinbouwgrond die tussen hun hoogste en hun laagste punt 2% of meer in helling zijn gelegen : − ploegen en inzaaien enkel dwars op de helling of in vierkant, of op specifieke wijzen vastgelegd door het College van Burgemeester en Schepenen, en niet binnen de eerste meter vanaf de laagstgelegen rand(en) van het landbouwperceel. Binnen deze eerste meter mogen geen grondwerken met betrekking tot akker- of tuinbouw worden uitgevoerd; − het behoud van kleine landschapselementen, zoals aangegeven in art. 42 en, voor zover het perceel in de hellende richting langer is dan 200 m en er geen kleine landschapselementen op aanwezig zijn, de aanplant ervan op een strook van minimaal 1 m breedte over minstens driekwart van de perceelsbreedte dwars op de helling minimaal om de 200 m; − niet ploegen binnen de 10 meter vanaf de oever van een gecategoriseerde naastgelegen beek of waterloop. Aanvullend dient volgende voorzorgsmaatregel getroffen bij landbouwpercelen met gebruik als akker of tuinbouwgrond die tussen hun hoogste en hun laagste punt 5% of meer in helling zijn gelegen : − de aanleg van een greppel van min. 0,5 m diepte, min. 1 m breedte en met een verval van minder dan 2% over de volledige lengte van de laagstgelegen zijde van het perceel (of in voorkomend geval de laagstgelegen zijde van het samenhangend geheel van percelen van
109
OMGEVING
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
dat in gebruik is door dezelfde landbouwer). Deze greppel geeft ofwel uit in een erosiepoel of in een waterloop met een verval van minder dan 2%, ofwel bij ontstentenis daarvan in een bestaande of nieuwe afwateringsgracht met een verval van minder dan 2%. Kadastrale percelen die in de richting van de helling gemeten kleiner zijn dan 20 m vallen niet onder de bepalingen van deze paragraaf. Andere vormen van erosiebestrijding op vrijwillige basis zijn toegelaten. Toepassing van vormen van erosiebestrijding zoals voorzien in het pakket beheerovereenkomsten erosiebestrijding bij de Vlaamse LandMaatschappij VLM kan aanleiding geven tot ontheffing van de voornoemde voorzorgsmaatregel. Een landbouwer die van deze ontheffing gebruik wenst te maken, meldt ten laatste per 1 maart van het betrokken jaar voor elk kadastraal perceel akkerland of tuinbouwgrond dat tussen zijn hoogste en zijn laagste punt 5% of meer in helling is gelegen en waarop hij een gebruikstitel heeft, aan het stadsbestuur welke beheerovereenkomst(en) erosiebestrijding die ten laatste in voege is/zijn per 1 mei hij ervoor met de VLM heeft afgesloten, en vraagt aan het stadsbestuur van voornoemde voorzorgsmaatregel ontheven te worden voor de betrokken percelen en voor de looptijd van die beheerovereenkomst(en). Deze melding en aanvraag gebeuren aan de hand van een meldingsformulier erosiebestrijding waarvan de inhoud en vorm door het College wordt bepaald en kunnen per brief, fax of e-mail aan het stadsbestuur worden bezorgd. Het stadsbestuur meldt de beslissing over de eventuele ontheffing voor 1 mei van het betrokken jaar. Bij elke aanvraag voor een stedenbouwkundige of andere 1 vergunning bij het stadsbestuur met betrekking tot het betrokken perceel, met betrekking tot een ander perceel waarop de aanvrager een gebruikstitel heeft op het grondgebied van Sint-Truiden en dat in gebruik is als akker, tuinbouwgrond of laagstamfruitplantage of met betrekking tot een landbouwbedrijfsgebouw waarvan de aanvrager een gebruikstitel heeft op het grondgebied van Sint-Truiden, kan het College de naleving van de bepalingen van dit artikel als voorwaarde bij de eventuele vergunningverlening stellen.
D.2. Infiltratie van hemelwater
Artikel 205 Groendaken Bij platte daken met een oppervlakte van meer dan 200 m² is de plaatsing van een groendak, met een drainagemat en begroeiing, verplicht behoudens wanneer op het perceel andere waterinfiltratievoorzieningen rechtstreeks in de grond worden voorzien en behoudens motivatie in een omgevingsrapport. In een omgevingsrapport kan in plaats van een groendak ook de aanleg van een dakwaterpartij met een minimale waterinhoud 0,2 m³ per m² van worden gemotiveerd.
Artikel 206 Hemelwater op openbare wegen In aanvulling op de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratie-voorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater (BVR van 10/10/2004) is bij elke aanleg en heraanleg van openbare wegen op het grondgebied van Sint-Truiden de aanleg van een gescheiden rioleringssysteem dat uitsluitend
1
110
Andere vergunningen zoals gedefinieerd in artikel 4 van de gemeentelijke stedenbouwkundige verordening.
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
dient voor de afvoer van hemelwater verplicht. Dit hemelwaterafvoersysteem wordt op geen enkele plaats aangesloten of benut voor de afvoer van afvalwater. Het hemelwaterafvoersysteem vangt in het (her)aangelegde deel openbaar domein alle af te voeren hemelwater op van het openbaar domein en van de aanpalende privé-rioleringen. Het hemelwaterafvoersysteem kan afhankelijk van de situatie ingebuisd ondergronds, in open grachten of in met zichtbare metaalroosters afgedekte open kokers worden aangelegd; waar de aanleg het toelaat verdient de aanleg met open grachten aanbeveling. Ingeval de deklaag van de openbare weg met koolwaterstofverbindingen wordt afgewerkt, dient op het hemelwaterafvoersysteem een koolwaterstof-afscheider te worden aangebracht. Behalve ingeval het hemelwaterafvoersysteem wordt aangelegd met open grachten zodat het hemelwater kan door infiltratie kan bezinken, dient in functie van het (her)aangelegde openbaar domein een waterinfiltratie- en buffervoorziening aangelegd worden om een grote toevloed van hemelwater (de zogenaamde ‘first flush’) te bufferen zodat er in de hemelwaterriool stroomafwaarts van het (her)aangelegde deel door vertraagde afvoer telkens slechts een maximaal lozingsdebiet van 1.500 liter per uur en per 100 m² verharde oppervlakte van het openbaar domein plaatsvindt. Een berekeningsnota hierover wordt bij de aanvraag gevoegd. Op basis van een motivatie vanwege het openbaar bestuur dat de werken laat uitvoeren, kan ook worden toegelaten dat een dergelijke waterinfiltratie- en buffervoorziening niet voor het (her) aan te leggen deel afzonderlijk wordt voorzien, maar voor een ruimer geheel van openbaar domein en in voorkomend geval pas op termijn bij latere heraanlegwerken, op voorwaarde dat er in de waterloop waarin de hemelwaterriool van dat ruimer geheel van openbaar domein loost door vertraagde afvoer slechts een maximaal lozingsdebiet van 1.500 liter per uur en per 100 m² verharde oppervlakte van het openbaar domein plaatsvindt.
111
OMGEVING
112
-
13/01/2008
-
R38611-62.doc
OMGEVING
- 13/01/2008
-
R38611-62.doc
Deel E. Straf- en slotbepalingen Artikel 207 Bij niet-naleving van de voorschriften van deze verordening zijn de sancties uit de stedenbouwwetgeving van toepassing.
Artikel 208 De Gemeenteraad van Sint-Truiden kan op gemotiveerde wijze voor een specifiek project de regels en in het bijzonder de tolerantiemarges van deze stedenbouwkundige verordening verruimen zodat een afwijking kan worden vergund, met volgende beperkingen : − afwijkingen kunnen alleen betrekking hebben op elementen waarvoor volgens deze geïntegreerde stedenbouwkundige verordening de opmaak van een omgevingsrapport verplicht is; − de gemandateerde werkgroep van de GECORO geeft hiervoor een positief advies; − de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar geeft hiervoor positief advies binnen de 30 dagen nadat het stadsbestuur hem het voorstel terzake heeft overgemaakt, of laat deze adviesperiode zonder reactie voorbijgaan. Voor projecten van publieksrechtelijke rechtspersonen en voor werken, handelingen en wijzigingen die zijn aangewezen als van algemeen belang kan de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar afwijkingen toestaan.
Artikel 209 Deze stedenbouwkundige verordening wordt aan de goedkeuring van de Bestendige Deputatie onderworpen en zal daarna overeenkomstig artikel 102 van de Gemeentewet en overeenkomstig artikel 56 van het Decreet Ruimtelijke Ordening bekend gemaakt worden. +
113
,
+ *)
()
$
%
'
$
$
'
$
%
&
$
$
&
$
%
$
0
2
0
-./
"
1
"
!
!
"#
!
45
;
3
8?
5 ;
79
7
C9D :6
7;
7@
9
45
7 CC
; B<
7;
3
=3
A
8:
89
76
3
3
@
7= 6
8
8 @
76
A 9D
8? 9
3
8?
7= 6
7 6C
8:
89
76
3
3
45
8
7= 6
>?
<= ;
8:
89
76
3
3