Waarom Azië rijker wordt en Afrika niet? Prof.dr. R. van der Veen 14 juni 2011 Introductie Er bestaan verschillende theorieën over het verband tussen armoede en rijkdom. Aan de ene kant heb je een theorie die zegt dat alle samenlevingen rijk kunnen worden wanneer ze maar de juiste dingen doen, daarbij even buiten beschouwing gelaten wat nu de juiste dingen zijn. Deze theorie schrijft een aantal zaken voor die ervoor zorgen dat wanneer je deze zaken doet, je als het ware automatisch rijk wordt. Deze theorie krijgt het etiket van de moderniseringstheorie, die door Rostow in de jaren ‟50 en ‟60 is ontwikkeld. Deze theorie bestaat nog steeds in allerlei varianten. Helemaal aan de andere kant van het spectrum is er een theorie die zegt dat de rijkdom van de een afhankelijk is van de armoede van een ander en omgekeerd. De rijken houden de armen in een ijzeren greep. Dit is de afhankelijkheidstheorie, ook wel de “dependenciatheorie” genoemd. Deze komt ook in vele varianten voor. Dit zijn de twee uitersten. We kunnen natuurlijk eindeloos over theorieën blijven doorpraten, maar eigenlijk zijn dit theorieën die aan de studeertafel zijn ontwikkeld. Je kunt echter ook kijken naar wat er in de praktijk gebeurt. Hoe hebben arm en rijk zich over de jaren ontwikkeld? Hoe heeft zich het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking over de laatste paar honderd jaar ontwikkeld? Eigenlijk blijft dit inkomen over de eeuwen constant. De armoedegrens is door de Verenigde Naties gesteld op minder dan 1 dollar per persoon per dag. Wanneer je meer dan deze ene dollar per dag verdient, dan wordt je niet als arm betiteld. Wanneer je 1,25 dollar per dag verdient, dan ben je nog steeds niet erg rijk, maar je moet ergens een grens stellen. Wanneer je deze grens neemt, dan vallen ongeveer 80-90% van alle mensen in alle samenlevingen tot ongeveer 200 jaar geleden onder die armoedegrens. Die zou je dus “arm” moeten noemen. Dit noem ik de premoderne samenlevingen: samenlevingen vóór de tijd van de modernisering. Dit waren de samenlevingen met stabiele armoede, zoals deze ook in Europa en andere delen, eigenlijk zonder uitzondering, bestond. Als je terugrekent aan de hand van de koersen van vandaag de dag, dan zou een normale premoderne samenleving een gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking hebben van 200 dollar per jaar, overeenkomend met minder dan 1 dollar per dag. Het gemiddelde inkomen is daarna langzaam gestegen en het percentage armen is gedaald. Deze twee zijn min of meer gekoppeld. Wanneer het inkomen stijgt, dan daalt het percentage armen. Dit had te maken met de industrialisatie in het westen. Deze trend vervolgt zich tot ongeveer WOII. Daarna echter raakt deze trend in een stroomversnelling. Dit proces gaat eigenlijk nog steeds door. Aan het einde van de Koude Oorlog kun je volgens de VN-maatstaf ongeveer 30% van de bevolking arm noemen. Intussen zijn we weer 20 jaar verder en bedraagt dit percentage ongeveer 20%. Dit betekent dus een geweldige welvaartsexplosie in de wereld. U vraagt zich af hoe het dan met bijvoorbeeld Afrika zit wanneer er zoveel mensen niet arm zijn? In Afrika leeft nog steeds, meer dan 50 jaar na de onafhankelijkheid van de meeste Afrikaanse landen, ongeveer de helft onder de armoedegrens. Dit aantal is zeer stabiel. Daarom noem ik Afrika ook premodern. Dit is niet denigrerend bedoeld, maar wel bedoelt als provocatie om mensen erover te laten nadenken. De modernisering is in Afrika nog niet begonnen, ook al heeft men daar al wel mobiele telefonie en dergelijke. De modernisatie van de samenleving in Afrika is nog
52
niet begonnen en dat kun je onder meer zien in het feit dat de armoede daar tot op dit moment niet afneemt. Er vindt dus een welvaartsexplosie plaats in de wereld en dat heeft mij er in ieder geval toe doen besluiten dat de dependenciatheorie in grote lijnen onjuist moet zijn. Als het zo was dat de rijken de armen arm houden dan had een dergelijk proces van historische proporties niet plaats kunnen vinden. Het is ongetwijfeld waar dat er nog steeds veel arme mensen zijn, bijna een miljard in aantal, maar er zijn zoveel meer mensen die niet meer arm zijn. Het aantal mensen dat niet meer arm is schiet al omhoog wanneer je het bevolkingsaantal constant houdt, relatief gezien dus. Ook in absolute aantallen, rekening houdend met de groei van de wereldbevolking, is het aantal mensen dat niet meer arm is en een behoorlijk inkomen heeft enorm toegenomen. Er heeft dus iets plaatsgevonden van proporties waar niemand ooit aan had durven denken. Niemand had gedacht dat de welvaart in de wereld zo snel zou toenemen. Dat geeft weer allerlei nieuwe problemen, waar we ons ook van bewust zijn. Een belangrijke vraag bijvoorbeeld luidt of onze planeet deze enorme toename in welvaart wel aankan? Het feit is in ieder geval dat mensen een steeds beter leven krijgen, opvallend genoeg behalve in sub-Sahara Afrika. Dat leidde mij tot het nadenken over dit probleem. Ik bezocht na mijn periode in Indonesië, waar ik de mensen als het ware met de dag rijker zag worden, voor het eerst landen in sub-Sahara. Ik sprak voor het eerst met mijn collega‟s van Buitenlandse Zaken, waarvan velen werken in de ontwikkelingssamenwerking. Mensen die heel lang werken op een bepaald terrein ontwikkelen een beetje een tunnelvisie. Wanneer je dan 20 of 30 jaar in Afrika hebt gewerkt en de situatie nog steeds hetzelfde is, dan heb je de neiging om te denken dat dat normaal is. Ze hebben niet opgepikt wat daar buiten in andere werelddelen is gebeurd, bijvoorbeeld de enorme groei in Azië. Je komt dan dus niet op de vraag of hetgeen in Afrika gebeurt wel of niet normaal is. Op de Directie Afrika vond men de armoede van Afrika normaal. Ik kwam echter net uit Indonesië en vond dat de situatie in Afrika helemaal niet normaal was. De wereld zit namelijk in een groei-explosie en waarom vindt dat dan niet in Afrika plaats? Zo had men er nog niet naar gekeken. Ik wierp de vraag dus op, maar kreeg geen antwoord. De literatuur bood mij eerlijk gezegd ook niet echt een antwoord, dus ben ik zelf op zoek gegaan. De vraag is nu hoe je zo‟n enorm vraagstuk aanpakt? Allereerst is de vraag wat de symptomen zijn? Armoede, allerlei chaotische toestanden, falende staten, mensenrechtenschendingen, economisch wanbeleid, allerlei vormen van onvrijheid, vluchtelingenstromen, geweld, epidemieën en zo kan de lijst nog verder aangevuld worden. Hoe hangen deze symptomen met elkaar samen en hoe breng je in deze brei van symptomen enige orde? Mijn uitgangspunt is het functioneren van staten in Afrika. Ik denk dat veel mensen het eens zijn over dat daar een groot probleem ligt. In mijn dagelijks werk op Buitenlandse Zaken had ik veel contacten met vertegenwoordigers van Afrikaanse staten. Ik heb die staten als kapstok gebruikt om enige orde aan te brengen. Het woord “staten” klinkt redelijk abstract, maar komt eigenlijk gewoon neer op “mensen”. Deze mensen zijn de machtigste mensen in de samenleving. De staat hoort immers de belangrijkste organisatie in een samenleving te zijn. Wanneer dit niet het geval is, zit je direct diep in de problemen. We hebben het dan over staatloze samenlevingen. De machtigste mensen in de samenleving behoren een centrale rol in de staat te spelen. Dit zijn de elites. Wie zijn nog meer van belang voor het verhaal van de Afrikaanse staten? Men denkt wel dat dat het buitenland is, zelfs na de koloniale tijd. Internationale machten als de Amerikanen, Fransen, Russen en nu de Chinezen spelen een rol in Afrika. Ook de Verenigde Naties, internationale NGO‟s en vele andere organisaties hebben het Afrikaanse werkveld betreden. Alle internationale machten, NGO‟s en organisaties zitten als het ware in een netwerk dat een rol speelt in
53
Afrika. De meeste contacten van dat netwerk verlopen via de elites van de Afrikaanse staten. Dit is de internationale kant. Er is echter ook een nationale kant. De eigen bevolking had vaak nauwelijks contact met de staten. In de prekoloniale tijd was dat lokaal en gingen die contacten vaak niet erg ver door. Die contacten werden vergroot in de koloniale tijd en toen werden de staten gecreëerd die er nu bestaan. Dat zijn echter jasjes die wel wat groot zijn voor het lichaam dat erin zit. De Afrikaanse staten hebben zich in de praktijk wel wat teruggetrokken van dat gebied waar ze zaten. Ze beheersen dat gebied niet zoals wij in Europa en elders gewend zijn. Ik noem dat proces de Afrikanisering van de staat. Ik heb mijn analyse geconcentreerd op dat interne binnenlandse netwerk, in tegenstelling tot wat veel anderen doen. Vaak wordt er gezegd dat alle kwaad van buiten komt. Dat is een beetje algemeen beeld dat we hebben. Dat vond ik al vanaf het begin een onredelijk uitgangspunt. Dat komt wellicht omdat ik zelf een vertegenwoordiger ben van die zogenaamde kwade machten, in dit geval Nederland. Dit is natuurlijk onzin. Waarom zouden wij proberen Afrika arm te houden, meer dan bijvoorbeeld China of andere Aziatische landen? Mijn punt is dat we die zogenaamde kwade krachten niet per se op Afrika richten. Er zijn ongetwijfeld kwade krachten. Neem bijvoorbeeld het Europese landbouwbeleid. Dit beleid werkt echter niet alleen tegen Mali, maar op dezelfde manier ook tegen bijvoorbeeld Thailand. De Thaise landbouw ontwikkelt zich echter en die van Mali niet. Het verschil zit hem dus niet in de internationale krachten, hoe erg deze krachten soms ook kunnen tegenwerken. Het verschil zit hem in de binnenlandse factor. In mijn optiek is het dus handiger om te kijken naar hoe de binnenlandse machtsverhoudingen zich ontwikkelen in plaats van te kijken naar de invloed van internationale machtsverhoudingen ten opzichte van Afrikaanse staten. Dit is in principe nog steeds een tekentafelredenering, maar wel de enige redenering die volgens mij de verschijnselen in de wereld van snel toenemende rijkdom en tegelijkertijd continue armoede, kan verklaren. Staatsvorming in Afrika We parkeren nu even de “boze buitenwereld” en richten ons op de elite en de relatie tot de binnenlandse bevolking. Vorig jaar hebben veel Afrikaanse landen 50 jaar onafhankelijkheid gevierd. Wat hebben die 50 jaar nu gebracht in Afrika? Op het moment van onafhankelijkheid, na de koloniale periode, werden de staten overgedragen aan de eerste zwarte leiders van Afrika. Die leiders waren niet zoals sommige wel eens noemden “traditional chiefs”: mensen die uit vroegere structuren kwamen en een soort natuurlijk respect van de bevolking hadden. De leiders waren juist mensen die ontdekt waren door de koloniale machten. Zij hadden meestal als eerste westers onderwijs genoten vanaf de jaren ‟20 van vorige eeuw. Deze mensen hadden goede banden met de koloniale macht, leerden hun taal spreken, namen hun manieren over en richtten politieke partijen op. Op het moment van onafhankelijkheid waren dit de mensen aan wie je natuurlijkerwijs de macht overdroeg. Zij organiseerden verkiezingen en vormden regeringen. De sterke punten van deze eerste leiders waren hun internationale contacten, hun genoten westers onderwijs en hun westers gedrag. Eigenlijk stonden ze met een been in het westen en met het andere been in Afrika. Dit andere been was juist zo belangrijk, want wanneer je als leider aan de macht wil blijven, dan is de eerste voorwaarde dat je goede banden met je eigen bevolking onderhoudt. Deze banden bestonden niet van nature, ze moesten deze banden dus ontwikkelen. De manier waarop ze dat deden was het vergeven van banen. Ze hebben de staat en konden mensen ambtenaar maken zover de schatkist reikte. Een andere manier was het creëren van banen door het oprichten van staatsbedrijven. Je krijgt op deze manier vrij snel een overheid die relatief groot is en eigenlijk groter is dan bij de ontwikkeling van het land hoort. Er bestaat een verhouding tussen de grootte van het overheidsapparaat
54
van ontwikkelingslanden en westerse landen. De Afrikaanse landen zijn vanaf het begin ver boven deze verhouding uitgestegen, omdat dit de enige manier was voor de machthebbers om een draagvlak voor hun macht binnen de eigen bevolking te creëren. Welke mensen werden gekozen voor functies binnen het overheidsapparaat? Het gaat er bij deze keuze om dat er strategisch gepositioneerde mensen binnen de samenleving worden gekozen. Dit zijn de mensen met macht en dan kom je uit bij de “traditional chiefs”. We spreken in de postkoloniale tijd over vroege staatsvorming. In elke samenleving, of het nu de Europese Middeleeuwen of de Indianen in Amerika betreft, zijn er mensen die er bovenuit steken op welk gebied dan ook. Sommige mensen in een samenleving hebben bijvoorbeeld meer macht, meer middelen of meer prestige. Deze mensen hebben de middelen om hun gevolg te kopen. Wanneer ze dat goed doen, dan blijven ze aan de macht. Deze mensen creëren vervolgens een organisatie. Dit gaat op een informele manier. Dit wordt ook wel het patronagesysteem genoemd. De mensen met macht, middelen en status zijn de patrons. De mensen die zij in hun netwerk proberen op te nemen zijn hun cliënten. Een cliënt met voldoende macht is ook weer een patron van zijn eigen gevolg. Op die manier krijg je een piramide. Boven aan de piramide staat de president en daaronder komen de ministers en vervolgens de lokale mensen met macht. De staat probeert in de veel bredere samenleving te overleven. Die staat kan zover gaan als de middelen reiken. De staat bestond dus uit zeer persoonlijke banden. De patron gaf banen, maar wilde in ruil daarvoor politieke steun en loyaliteit. Loyaliteit is in Afrika nog steeds een term die direct naar voren komt. Als een dergelijk systeem van patrons en cliënten de kans krijgt om door te evolueren, dan worden dit soort persoonlijke banden geformaliseerd. Taken worden omschreven alsmede wat er voor in ruil staat. Dan ga je naar het leenstelsel, een stelsel dat in het Europa van de Middeleeuwen bekend was. Wanneer dit stelstel nog verder evolueert, dan ga je naar een systeem toe waarin de hoogste politieke machthebbers met elkaar uitvechten wie in welk gebied de sterkste is en de rest kan onderwerpen. Dit gebeurt in Europa gelijktijdig met de uitvinding van het kanon, zodat de onderwerping kracht kan worden bijgezet. Dit is vervolgens het begin van de nationale staten. Afrika is echter zover nog niet, want hier staat het patronagesysteem nog steeds centraal. Perceptie op corruptie in Afrikaanse staten Een ander belangrijk punt is corruptie. Een aspect van corruptie is machtsmisbruik. In een patronagesysteem is machtsmisbruik eigenlijk normaal, omdat privé en publiek niet gescheiden zijn. Ook dit is in principe niet typisch Afrikaans, want dit bestond ook in Europa tijdens de Middeleeuwen. De roofridders bijvoorbeeld gebruikten privé-middelen ook voor publieke doeleinden en omgekeerd. Dit geldt ook voor een Afrikaanse president. Deze probeert zoveel mogelijk bij elkaar te grabbelen wat hij kan krijgen en verdeelt dat vervolgens over wat hem goed dunkt. Dit betekent niet dat er in het systeem, ook naar Afrikaanse normen, zaken gebeuren die niet door de beugel kunnen. Er zijn eigenlijk allerlei ongeschreven regels van wat wel en niet door de beugel kan. Een Afrikaan vindt het doodnormaal dat zijn president her en der geld vandaan haalt om een privé-vliegtuig of auto te kopen, waarvan wij ons zouden afvragen hoe dat zomaar kan. Een arme Afrikaan zal dit niet als een corrupte bezigheid ervaren. De arme Afrikaan begint pas te protesteren als zijn president in plaats van 3 zomaar 30 glimmende limousines koopt. Zelfs in dergelijke samenlevingen kun je vrij goed aangeven wat normaal of niet normaal wordt geacht. Die grens ligt echter niet waar wij hem zouden liggen. De belangrijkste reden daarvoor is dat de contacten per definitie niet functioneel zijn. Functionele contacten horen bij een moderne samenleving. De contacten in Afrika zijn persoonlijk van aard en er is geen scheiding tussen publiek en privé. Wij zullen vrij
55
gemakkelijk roepen dat het allemaal corrupt is, maar de gemiddelde Afrikaan zal dat niet als zodanig ervaren. Wij Europeanen, zouden dat een paar honderd jaar ook niet als zodanig ervaren hebben. Dit heeft dus met het moderniseringsproces te maken. Waarom blijft Afrika arm en Azië niet? Hoe kan het nu dat Afrika arm blijft? Een belangrijke reden is dat de middelen, al dan niet in geringe mate aanwezig, niet worden aangewend om economisch te groeien. De leider heeft hier namelijk geen baat bij. De middelen worden aangewend ten behoeve van politieke en sociale redenen. Een Afrikaanse leider zal zich afvragen wie hij in zijn systeem moet kopen om geen risico te lopen dat diegene een opstand ontketent of hem in ieder geval zal steunen? Dat geld wordt geconsumeerd en dus niet geïnvesteerd. Dat is de belangrijkste reden waarom Afrika arm blijft. Het hele idee van economische groei en vooruitgang is voor een leider niet interessant. Sterker nog, het impliceert een risico. Door economische groei en modernisering verandert de samenleving eerst economisch, vervolgens sociaal en tenslotte politiek. De positie van de leider zal dan onder druk komen te staan. Dit is wat nu gaande is in Indonesië en Thailand. Dat is echter wel pas 50 jaar na het moderniseringsproces. Je moet wel eerst 50 jaar stevige economische groei hebben. Normaal gesproken is die economische groei er dus niet in Afrikaanse landen. Eigenlijk is de situatie in Afrika gelijk gebleven en is de rest van de wereld veranderd. Mijn bevriende Indonesië-expert en Hoogleraar Hedendaagse Indonesische Studies in Leiden, David Henley, had echter kritiek op mijn systeem voor Afrika, dat ik net beschreven heb. Hij betoogde dat dat systeem 50 jaar geleden ook bestond in Indonesië. Hij vroeg mij hoe Indonesië en allerlei andere landen dan toch aan die situatie konden ontsnappen. Daar had ik niet zo snel een antwoord op. Vervolgens ben ik aan het werk gegaan om te verklaren hoe landen kunnen ontsnappen aan dat premoderne evenwichtsysteem. Het was het meest logisch dat te doen aan de hand van de ontwikkeling van Azië, omdat Azië het meest opvallende voorbeeld is wanneer je alle continenten naast elkaar legt, zeker van de afgelopen 50 jaar. Daarnaast zijn we in 2005 een groot internationaal onderzoeksproject gestart, met diezelfde David Henley als spil en in samenwerking met het Afrika Studiecentrum in Leiden. Op die manier hebben we 2 belangrijke onderzoeksinstellingen in Leiden bij elkaar gebracht in een heel groot project. We wilden niet enkel Nederlanders en Britten in dit project, maar ook onderzoekers uit Afrika en Azië. Deze onderzoekers hebben we systematisch samen laten werken. We hebben landen aan elkaar gekoppeld: steeds een land uit Zuid-Oost Azië met een land uit Sub-Sahara Afrika, die in veel opzichten op elkaar leken. Zo hebben we bijvoorbeeld Indonesië gekoppeld aan Nigeria. Dit zijn beide grote landen en tevens veruit de grootste uit hun regio. Daarnaast kennen ze beide een grote moslimbevolking, een grote invloed van het leger, een grote etnische diversiteit, zeer kunstmatige koloniale uitvindingen en de beschikbaarheid van olie. Dit zijn landen die in veel opzichten op elkaar lijken. Wat is nu het grote verschil tussen Indonesië en Nigeria? Het inkomen van Nigeria schommelt nogal met de olieprijzen, maar over het algemeen zie je in het inkomen een premoderne continuatie. In Indonesië echter schiet het inkomen op een gegeven moment omhoog. Dit noemen we in het project het zogenaamde “turning point”. We hebben in het project in totaal 4 landenparen. Kenia en Maleisië is een ander paar. Ook hier zie je dat het overgrote deel van de bevolking van Kenia nog steeds onder de armoedegrens leeft, terwijl het inkomen in Maleisië, na een dip tijdens de Aziëcrisis in 1997, snel omhoog schiet. In het project zijn we eerst nagegaan waar de zogenaamde turning points voor de Aziatische landen die rijker zijn geworden, liggen. Het gaat er dus om wanneer deze Aziatische landen hun premoderne
56
evenwichtsysteem achter zich lieten en wanneer ze er dus aan konden ontsnappen. Dit ontsnappen houdt in dat ze duurzame economische groei, duurzame verhoging van de inkomens en duurzame vermindering van de armoede konden bewerkstelligen. In het project is een theorie ontwikkeld over waarom dit turning point optreedt in de Aziatische landen. Dit is toe te dichten aan beleidsveranderingen, vooral veranderingen in het beleid van de regeringen in die Aziatische landen. Het gaat dus niet om culturele veranderingen zoals hoe hard men bijvoorbeeld werkt. De cultuur verandert wel, maar pas gaandeweg het proces. Het project had vervolgens ten doel om vast te stellen om welke beleidsmaatregelen het dan precies gaat. De eerste beleidsmaatregel betreft de plattelandsrevolutie. De regeringen van Aziatische landen die een turning point kenden, hebben allemaal vlak voor dat turning point veel extra middelen uit de schatkist voor de plattelandsontwikkeling gebruikt. De tweede maatregel betreft de macro-economische stabiliteit. Daaronder valt het onder controle krijgen van de inflatie, de juiste waarde aan de munteenheid toekennen en niet meer uitgeven dan je binnenkrijgt. De macroeconomische getallen, voor de hele economie, dienen in evenwicht te zijn en door de markt te worden bepaald. De derde maatregel was economische vrijheid voor boeren en kleine ondernemers. Ze mochten zelf weten welke producten ze kochten voor hun productie. Daarnaast hadden ze de vrijheid zelf te bepalen wat ze wilden produceren en aan wie ze wilden verkopen. In die tijd - we spreken over de tijd rond de Koude Oorlog waren deze zaken bepaald niet vanzelfsprekend. Al deze verandering werden gerealiseerd vlak voor het moment van de turning points van de Aziatische landen. In het boek dat ik heb geschreven ben ik echter nog een stap verder gegaan. Ik heb niet alleen gekeken naar om welke beleidsverandering het gaat, maar ook naar de vraag waarom de Aziatische leiders dit proces in beweging hebben gezet. Ik heb al aangegeven dat dit iets heel onnatuurlijks is. Waarom zouden de Aziatische leiders zo gek zijn hun eigen samenleving in beweging te brengen, waarbij je vrijwel zeker weet dat wanneer de samenleving rijker is geworden en er een middenklasse is ontstaan die mondiger is geworden en beter is geworden, er verzet zal ontstaan tegen diezelfde leider. De Aziatische leiders beginnen dat nu te merken. Dat zal 50 jaar geleden niet de bedoeling zijn geweest. Ik heb eerst de turning points van de Aziatische landen geïdentificeerd, want deze geven als het ware de golf van modernisering van Azië weer. Daarna heb ik dus gekeken naar waarom deze Aziatische leiders dat moderniseringproces in gang hebben gezet. De vraag is of ze wisten wat ze deden en hoe bewust ze waren van de impact van dit proces. De beschikbaarheid van olie kan niet het verschil tussen Afrika en Azië verklaren. De verdeling van olie per continent is redelijk evenwichtig. Zoals ik al eerder aangaf hebben zowel Nigeria als Indonesië de beschikking over olie in dezelfde tijd gekregen. Het turning point vond echter al eerder plaats. De olie kwam op in de jaren ‟70, terwijl het turning point van Maleisië in 1959 ligt en in Indonesië in 1967. De beschikbaarheid van olie speelt dus wel een rol gaandeweg de ontwikkelingen van de inkomens, maar verklaart niet waarom het ene land wel en andere land niet economisch groeit. De ontwikkeling van Azië als reactie op existentiële dreiging De start van de ontwikkeling van Azië is een wereld van paradoxen. De eerste paradox betreft dus dat deze ontwikkeling iets onnatuurlijks is voor leiders. Deze leiders hebben al een bevoorrechte positie, dus waarom zouden ze risico nemen? De tweede paradox geef ik aan de hand van Japan. Japan wilde zich rond 1850 beschermen tegen buitenlandse invloeden die machtiger waren en over beter wapentuig beschikten.
57
De toenmalige leiders wilden ervoor zorgen dat Japan net zo sterk werd als de buitenlandse machten om ervoor te zorgen dat Japan zijn eigen identiteit hield. Daarvoor werd een leger en marine opgezet en werd wapentuig ontwikkeld. Hiervoor waren echter wel bepaalde industrieën nodig. Daarnaast heb je een gedisciplineerde bevolking nodig, die tevens onderwijs geniet. De Japanners zetten deze ontwikkelingen in beweging en er vonden een hoop veranderingen plaats om maar niets te hoeven veranderen. Dit is de tweede paradox. De rest van Azië kon deze veranderingen niet bewerkstelligen en werd veroverd door Europa. Vervolgens, 100 jaar verder, krijg je de tweede generatie landen die het Japanse spoor volgen. Het gaat om Taiwan, destijds een eilandje met vluchtelingen na de Chinese revolutie, en Zuid-Korea, dat meteen onder vuur van Noord-Korea lag. Daarnaast Hong Kong, een onverdedigbaar stukje land aan de grens van China. Tenslotte valt ook Singapore onder die tweede generatie landen. Dit zijn al die landen die we later de Aziatische tijgers zijn gaan noemen. Dit waren eigenlijk allemaal gebieden die kansloos waren. Singapore werd in 1965 uit de federatie Maleisië gestoten. De federatie Maleisië kende een grote etnische diversiteit en stond altijd op het punt uit elkaar te vallen. De voormalig leider van Singapore, Lee Kuan Yew, die in 1965 aan de macht kwam en normaal vol zelfvertrouwen was, kwam in tranen op televisie omdat hij dacht dat Singapore het nooit zou gaan redden. Naast Maleisië stond namelijk ook Indonesië zeer vijandig tegenover Singapore. Onder Soekarno werden er zelfs aanslagen in Singapore gepleegd. Niemand gaf een stuiver voor de toekomst van Singapore. Toch heeft Lee Kuan Yew zich vermand en allerlei zaken in beweging gezet die hebben geleid tot de snelste modernisering die we tot nu toe in de wereld kennen. Het gaat er dus om dat dat soort turning points op zeer wonderlijke momenten ontstaan. Gautam Sen, een Amerikaan van Indiase origine, heeft daar ooit een boek over geschreven in de jaren ‟80, getiteld “The Military Origins of Industrialization and International Trade Rivalry”. Hij legt hierin de relatie tussen militaire problemen en industrialisatie. Industrialisatie dus als reactie op een bedreiging van buitenaf. Er zijn meer relevante theorieën, bijvoorbeeld die van Toynbee. Deze zegt dat een beschaving ontstaat na een effectieve reactie op een uitdaging van buitenaf. Het gaat erom hoe je reageert op een existentiële dreiging. Hoe overleef je als regime, als persoon in de regering of soms zelfs als land. Op die momenten dat een land zo sterk onder druk staat dat het land eigenlijk kansloos is, dan heeft het geen zin meer om de gewone weg te volgen van de status quo. Er ontstaat dan een zogenaamde “window of opportunity” om eens een andere weg te volgen omdat het toch niet veel slechter kan. Het doel is het versterken van de staat en het leger om aan die bedreiging het hoofd te bieden. Alle industrieën en ontwikkelingen die je daarvoor nodig hebt, noemen wij later het proces van de modernisering. Modernisering is eigenlijk een bijproduct van het antwoord op die dreiging.
58