rotterdam.nl/onderzoek
Staat van Emancipatie Rotterdam Onderzoek en Business Intelligence
1
Onderzoek en Business Intelligence (OBI)
In opdracht van wethouder Korrie Louwes (arbeidsmarkt, hoger onderwijs, innovatie & participatie) en het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling.
©
2013 Onderzoek en Business Intelligence (OBI)
Project: 13-B-0036 Auteur(s): Dijk, D. van & S. Jagmohansingh Datum: 1 oktober 2013
Postadres: Postbus 21323 3001 AH Rotterdam Telefoon:
(010) 267 15 00
E-mail:
[email protected]
Website:
www.rotterdam.nl/onderzoek
Staat van Emancipatie Rotterdam
3
Voorwoord Op papier hebben mannen en vrouwen in Nederland gelijke rechten, maar de praktijk pakt nog vaak anders uit. Dat blijkt ook maar weer uit deze Emancipatiemonitor. Daarin staat bijvoorbeeld te lezen dat een ruime meerderheid van de Rotterdammers vindt dat vaders en moeders de zorg voor hun kinderen eerlijk moeten verdelen. De cijfers schetsen een ander beeld. Rotterdamse vrouwen werken een derde minder dan mannen maar besteden wel twee keer zoveel tijd aan zorgtaken. Meer dan de helft van de Rotterdamse vrouwen is van iemand anders financieel afhankelijk. Dat vind ik schrikbarend. Loopt de relatie op de klippen, dan zijn ze aangewezen op de bijstand, waarlijk geen vetpot. Vrouwen moeten, net als mannen, hun eigen broek kunnen ophouden. Met de slogan ´Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid´ stimuleerde het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eind jaren tachtig meisjes al om een vak te kiezen zodat ze in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Met het onderwijs van meisjes zit het tegenwoordig inderdaad wel goed. Ze halen vaker en sneller een diploma dan jongens. In Rotterdam zien we ook steeds meer vrouwelijke ondernemers. Een hele positieve ontwikkeling. Wel vind ik het jammer dat de grootte van deze bedrijven en de winst achter blijven bij die van hun mannelijke counterparts. Emancipatie is een taai proces. We zijn al een eind, maar de finish is nog niet in zicht. De tijd dat vrouwen uit overheidsdienst ontslagen werden zodra ze trouwden, ligt inmiddels zestig jaar achter ons. Hopelijk duurt het niet nog eens zes decennia voor een Emancipatiemonitor als deze overbodig blijkt te zijn.
Korrie Louwes, Wethouder Arbeidsmarkt, Hoger Onderwijs, Innovatie en Participatie
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord
3
Dankwoord
7
Samenvatting & conclusies
9
1.
2.
3.
4.
5.
Inleiding, doelstelling en onderzoeksvragen
19
1.1
Situatie Rotterdam – beleidsontwikkelingen
20
1.2
Staat van Emancipatie 2012
22
1.3
Onderzoeksvragen
23
Over Rotterdam
27
2.1
Rotterdamse bevolking – stand van zaken en prognose
27
2.2
Jonge en oudere Rotterdammers – stand van zaken en prognose
29
2.3
Multicultureel Rotterdam
30
2.4
Huishoudens
36
2.5
Samenvatting & Slotbeschouwing
38
Onderwijs
41
3.1
Cito eindtoetsscores
41
3.2
Jongeren met startkwalificatie
41
3.3
Voortijdig Schoolverlaters
42
3.4
Oorzaken schooluitval meisjes en jongens
43
3.5
Vervolgonderwijs
45
3.6
Opleidingsniveau
48
3.7
Slotbeschouwing
49
Arbeid & Inkomen
51
4.1
Participatie
51
4.2
Werkzame beroepsbevolking
52
4.3
Inkomen
62
4.4
Slotbeschouwing
69
Condities voor emancipatie
73
5.1
Kinderopvang
73
5.2
Emancipatoire opvattingen
75
5.3
Taalvaardigheid
77
5.4
Discriminatie
78
5.5
Slotbeschouwing
80 5
6.
7.
Gezondheid
83
6.1
Lichamelijke en psychische gezondheid
83
6.2
Leefstijl
86
6.3
Reproductieve gezondheid
88
6.4
Jeugd
90
6.5
Slotbeschouwing
95
Veiligheid
97
7.1
Onveiligheidsgevoelens
97
7.2
Bedreiging en mishandeling
99
7.3
Huiselijk geweld
100
7.4
Opvattingen seksuele zelfbeschikkingsrecht
102
7.5
Slotbeschouwing
104
Literatuur
107
Bijlage 1. Achtergrondinformatie bij de hoofdstukken
113
Bijlage 2. Definities
123
6
Dankwoord
Aan de totstandkoming van dit onderzoeksrapport hebben diverse mensen een belangrijke bijdrage geleverd. Ten behoeve van het onderzoek is een begeleidingscommissie samengesteld. Hierin hadden zitting Sandra Groeneveld (Erasmus Universiteit Rotterdam), Aisha de Jong (Kenniscentrum Dona Daria), Eveline Kentie (Gemeente Rotterdam – cluster Maatschappelijke Ontwikkeling), Ans Merens (Sociaal & Cultureel Planbureau),
Annemarie Reijnen en Annemarie Roode (Gemeente
Rotterdam – Onderzoek & Business Intelligence). Zij worden bedankt voor het leveren van kritisch commentaar tijdens het onderzoeksproces. Voorts hebben diverse collega’s aan het onderzoek meegewerkt. Allereerst willen we collegaonderzoekers Annemarie Roode en Annemarie Reijnen bedanken voor het kritisch meedenken en adviseren over de onderzoeksopzet en het in gang zetten van een groot deel van de dataverzameling. Een woord van dank gaat uit naar diverse collega’s van de gemeente Rotterdam: Piet Burger, Ludo van Dun, Annelies van den Einde-Bus, Cuneyt Ergun, Paul de Graaf, Anita Nanhoe, Grad Koster, Gea Schouten, Nathalie Smit, Chris de Vries (allen Onderzoek & Business Intelligence) en Yvonne Weijers-Martens (Directie Veiligheid) voor het leveren van data en/of het bewerken van tabellen. Veel dank aan Audrey Kinski voor de lay-out van de rapportage. Tot slot een woord van dank aan Pam Goudriaan (Kamer van Koophandel) en Ilse Mink (RADAR).
Oktober 2013
7
8
Samenvatting & conclusies 1. Inleiding Emancipatie is een breed begrip en de staat van emancipatie in Rotterdam vaststellen is daarom niet 1
eenvoudig. Er zijn veel verschillende thema’s en veel verschillende standpunten, en emancipatie kan voor verschillende groepen vrouwen iets anders betekenen. Vrouwenemancipatie kan op verschillende wijzen worden gedefinieerd. De laatste tijd raakt dit steeds meer verweven met arbeidsparticipatie en financiële onafhankelijkheid. Dit is nog sterker geworden na publieke discussies over het ‘befaamde’ werken in deeltijd. In Nederland wordt keuzevrijheid vaak als een grote verworvenheid van de emancipatiestrijd gezien. Het massaal werken in deeltijd door moeders met kinderen wordt gezien als gevolg van die keuzevrijheid. Nederlandse moeders zouden 2
heel gelukkig zijn met de deeltijdcultuur en weinig ambitie hebben om carrière te maken. Het werken in deeltijd wordt echter ook als probleem gezien. Zo zijn veel vrouwen nauwelijks financieel zelfredzaam en bouwen veel minder pensioen op. Ook door de vergrijzing en de toenemende kosten van de verzorgingsstaat wordt deeltijdwerk steeds meer als probleem gezien. Zoals we hieronder zullen bespreken, ligt de nadruk in landelijk en lokaal emancipatiebeleid daarom vooral op arbeidsparticipatie en financiële onafhankelijkheid. Emancipatiebeleid Rotterdam In de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013-2016 (10 mei 2013) zijn participatie en economische zelfstandigheid van vrouwen landelijke speerpunten. In Rotterdam is emancipatie onderdeel van het bredere Rotterdamse burgerschapsbeleid ‘Participatie: Kiezen voor Talent’ (gemeente Rotterdam 2011). In ‘Participatie: Kiezen voor Talent’ is te lezen dat emancipatie een ‘oubollig imago’ heeft omdat het geassocieerd wordt met achterstandsbeleid en/of doelgroepenbeleid. Het Rotterdamse emancipatiebeleid richt zich echter niet (langer) uitsluitend op vrouwen in een achterstandssituatie, maar ook op vrouwen die zich hoger op de participatieladder bevinden. Het heeft als uitgangspunt “dat iedereen naar eigen mogelijkheden kan participeren en zijn of haar talenten kan inzetten”. Tot 2011 richtte het 3
burgerschapsbeleid zich zowel op arbeidsparticipatie als maatschappelijke participatie, maar het huidige beleid richt zich meer op arbeidsparticipatie. Verder werd emancipatie tot die tijd gekoppeld 4
aan het integratiebeleid. Veel activiteiten waren vooral gericht op allochtone vrouwen met specifieke
1
2 3 4
Zowel in het landelijke als in het Rotterdamse Emancipatiebeleid is het doel het streven naar gelijke rechten voor (heteroseksuele) vrouwen en mannen, lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBT). Hoewel deze doelgroepen in één beleidsbrief behandeld worden, is het beleid in de praktijk gericht op de afzonderlijke doelgroepen. In dit onderzoek hebben we daarom alleen gekeken naar de verschillen tussen vrouwen en mannen. Zie bijvoorbeeld Marike Stellinga in haar boek ‘De mythe van het glazen plafond’. Stadsburgerschap: het motto is meedoen (2007) Het uitvoeringsprogramma Emancipatie & Sociale mobiliteit ‘v/m vooruit!’ was onderdeel van het Rotterdamse participatiebeleid ‘Stadsburgerschap: het motto is meedoen’.
9
achterstandsproblematiek. Het huidige beleid is generiek, maar waar relevant wordt rekening gehouden met etniciteit. Het primaire doel van het burgerschapsbeleid is ‘participatie’ door het vergroten van capaciteiten van Rotterdammers en het wegnemen van belemmeringen. Deze uitgangspunten zijn leidend in ons onderzoek naar emancipatie. Het onderzoek Het onderzoek heeft als doel inzicht te geven in de stand van zaken van emancipatie in Rotterdam. Hiervoor vergelijken we Rotterdamse vrouwen en mannen op verschillende indicatoren en uitkomsten. In het eerste deel van dit rapport (Deel A) worden de verschillen tussen Rotterdamse vrouwen en mannen beschreven wat betreft onderwijs, arbeidsparticipatie en economische zelfredzaamheid. Het tweede deel van dit rapport (Deel B) gaat vervolgens over factoren die mensen in staat stellen te emanciperen of juist bemoeilijken zoals beschikbaarheid van kinderopvang en opvattingen over de rolverdeling tussen vrouwen en mannen. Gezondheidsverschillen tussen vrouwen en mannen en de mate waarin vrouwen zich veilig voelen, kunnen ook gevolgen hebben voor de mate waarin vrouwen en mannen er in slagen mee te doen in de maatschappij. Gezondheid en veiligheid zijn ook landelijke thema’s in het emancipatiebeleid (2013-2016). Om deze reden zijn ook deze thema’s in het onderzoek opgenomen. Omdat er (grote) verschillen bestaan tussen de posities van vrouwen met verschillende etnische achtergronden, hebben we waar mogelijk naar etnische achtergrond gekeken. Omdat wij ook gebruik hebben gemaakt van data die door middel van surveys zijn verkregen, zijn de onderzoeksgroepen vaak niet groot genoeg om de data naar alle verschillende etnische achtergronden uit te splitsen. Daarom zijn groepen soms samengevoegd, of onderscheiden door de termen ‘autochtoon’ of (westers/niet-westers) ‘allochtoon’.
2.
5
De onderzoeksbevindingen
In deze paragraaf bespreken we de onderzoeksbevindingen aan de hand van de onderzoeksthema’s.
Onderwijs Stijging hoger opgeleide Rotterdamse vrouwen Nog steeds zijn in Rotterdam relatief meer mannen hoog opgeleid (34%) dan vrouwen (32%), maar het verschil is kleiner geworden. Het aandeel hoog opgeleide vrouwen is meer toegenomen dan het aandeel mannen dat hoog opgeleid is.
5
Iemand wordt door OBI als allochtoon aangemerkt als hij of zij, of tenminste één van de ouders, niet in Nederland geboren is. Niet-westerse allochtonen zijn allochtonen met een Antilliaanse/Arubaanse, Surinaamse, Kaapverdiaanse, Turkse, Marokkaanse achtergrond en overig niet-westerse allochtonen. Westerse allochtonen zijn afkomstig uit één van de landen uit de Europese Unie of overig westerse landen.
10
Hoewel er sprake is van een toename in het aandeel hoogopgeleide Rotterdamse vrouwen, is er ook een toename in het aandeel laagopgeleide Rotterdammers, vooral onder bepaalde groepen. Het aandeel laagopgeleide vrouwen is gestegen onder alle vrouwen met een allochtone achtergrond. Bij mannen is het aandeel laag opgeleiden gestegen bij die met een westerse en niet-westerse allochtone achtergrond. Schooluitval onder Rotterdamse jongeren Rotterdamse meisjes hebben vaker een startkwalificatie dan jongens. De kans dat jongens uitvallen is groter dan die van meisjes en moet onder meer gezocht worden in bepaald probleemgedrag dat vaker bij jongens voorkomt dan bij meisjes, zoals overmatig alcohol- of drugsgebruik of delinquent gedrag. De verschillen tussen meisjes en jongens zijn het grootst onder jongeren met een Antilliaanse en een Marokkaanse achtergrond. Studierichting Rotterdamse vrouwen en mannen In Rotterdam volgen, net als in de rest van Nederland, vrouwen relatief vaker dan mannen hoger onderwijs. De keuze in afstudeerrichting is deels bepalend voor het verdere verloop van de loopbaan en is daarmee van invloed op het loonverschil tussen vrouwen en mannen. Meer vrouwen dan mannen kiezen voor richtingen als gedrag en maatschappij en gezondheidszorg. Mannen kiezen vaker dan vrouwen een studierichting economie en veel vaker een studierichting techniek. In Rotterdam zien we door de jaren heen geen duidelijke verschuiving in studierichtingen van vrouwen en mannen in alle onderscheiden onderwijsniveaus.
Arbeid en Inkomen Mannen en vrouwen werken op hetzelfde niveau… De verschillen tussen Rotterdamse vrouwen en mannen zijn qua beroepsniveau niet groot. De Rotterdamse beroepsbevolking heeft van de vier grote steden het hoogste percentage vrouwen (en mannen) dat op een elementair of laag beroepsniveau werkt, maar dit aandeel is vergelijkbaar met het landelijk gemiddelde. Vrouwen werken vooral in de niet-commerciële sector en mannen vooral in de nijverheid en in de commerciële sector. Een meerderheid van de werkende vrouwen werkt in vaste loondienst, een kleine minderheid werkt als zelfstandige en een iets groter deel gaat flexibele arbeidsrelaties aan. Het aantal startende vrouwelijke ondernemers neemt toe, maar blijft achter bij de mannelijke startende ondernemers. Er zijn aanwijzingen dat vooral vrouwelijke ondernemers van allochtone afkomst een groei doormaken. Als het gaat om een emancipatoire houding tegenover arbeid springt Rotterdam er in een landelijke vergelijking positief uit: met stellingen over plezier in het werk, belang van werk voor zelfontplooiing en het belangrijk vinden om in het werk veel te bereiken, is een opvallend hoog percentage vrouwen en mannen het eens. …maar vrouwen zijn minder vaak actief op de arbeidsmarkt dan mannen Het aandeel vrouwen met een baan van ten minste 12 uur per week of meer is in Rotterdam lager dan het landelijk gemiddelde en de G4. De nettoarbeidsparticipatie onder hoogopgeleide vrouwen in Rotterdam (82 procent) is iets hoger dan het landelijk gemiddelde en verschilt niet veel met die van de 11
Rotterdamse hoogopgeleide mannen. De nettoarbeidsparticipatie van laagopgeleide vrouwen is het laagst (37 procent) en vormt een groot verschil met de nettoarbeidsparticipatie van laagopgeleide mannen (63 procent). De nettoarbeidsparticipatie van autochtone vrouwen in Rotterdam ligt iets boven het landelijk gemiddelde. Rotterdamse vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond hebben in vergelijking met de andere groepen de laagste nettoarbeidsparticipatie. Mogelijke verklaringen zijn tekortschietende beroepskwalificaties, traditionele rolopvattingen en onvoldoende faciliteiten voor het combineren van arbeid en zorg. De (ervaren) gezondheid speelt hierbij mogelijk ook een rol. Uit landelijke onderzoek blijkt dat vooral het psychisch welbevinden van vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond relatief laag is. Deze gezondheidproblemen oefenen op een negatieve manier invloed uit op de arbeidsparticipatie. Er is wel een duidelijk verschil in participatie als we kijken naar opleiding en generatie: hoopopgeleide vrouwen van Turkse- of Marokkaanse vrouwen uit de tweede generatie zijn actiever op de arbeidsmarkt. Werklozen De werkloosheid onder Rotterdamse vrouwen is in de periode 2006 tot en met 2011 niet toegenomen, in tegenstelling tot die onder de mannen, die groeide. Een verklaring hiervoor is dat de sectoren waarin vrouwen (gezondheidszorg, onderwijs) werkzaam zijn, minder gevoelig zijn voor economische fluctuaties. Door de huidige en toekomstige bezuinigingen in de ‘vrouwelijke sectoren’ kan de werkloosheid onder vrouwen de komende periode mogelijk nog wel fors toenemen. Er zijn wat betreft werkloosheid wel grote verschillen onder Rotterdamse vrouwen met verschillende etnische achtergronden. Zo is de werkloosheid onder de eerste generatie allochtone vrouwen het hoogst. Uitkeringsgerechtigden naar duur en geslacht Een laag inkomen komt relatief het vaakst voor bij huishoudens die afhankelijk zijn van een uitkering. Over het algemeen zien we dat er in Rotterdam meer vrouwen dan mannen afhankelijk zijn van een WWB- en WIJ-uitkering. Bij de WW en AO (WAO, WAJONG en WIA) zien we juist dat meer mannen dan vrouwen daar gebruik van maken. Zowel bij vrouwen als mannen zien we een lichte daling in het aantal WWB-uitkeringsgerechtigden in de leeftijdgroep 25-44 jaar en een lichte stijging in de leeftijdsgroep 45-64 jaar. Tweederde van de Wet WIJ en WWB-uikeringsgrechtigden bestaat uit niet-Westerse allochtonen. Autochtonen maken ongeveer een kwart uit van de totale groep WWB-uitkeringsgerechtigden. De kleinste groep, met nog geen tiende, bestaat uit Westerse allochtonen. Er is een groot verschil in bijstandsafhankelijkheid tussen allochtone Rotterdammers van de eerste en die van de tweede generatie. Van de Rotterdamse vrouwen die een WWB-uitkering ontvangen behoort tweederde tot de eerste generatie en een tiende tot de tweede generatie. Alleenstaande ouders, in de meeste gevallen vrouwen, hebben de grootste kans om tot de laagste inkomens te kunnen worden gerekend. In de groep langdurig armen bevinden zich meer vrouwen dan mannen. Verder zijn veel van de vrouwen met een laag inkomen 65 jaar of ouder.
12
Inkomen vrouwen is gestegen… Sinds 2004 is het inkomen van vrouwen gestegen, maar blijft achter bij het gemiddelde inkomen van de mannen. Ook vanaf de pensioengerechtigde leeftijd blijven de inkomensverschillen tussen vrouwen en mannen fors. Autochtone mannen hebben het hoogste inkomen, gevolgd door overig westerse mannen en mannen afkomstig uit de EU. Bij de vrouwen hebben autochtone vrouwen het hoogste inkomen, gevolgd door overige Westerse vrouwen en vrouwen met een Surinaamse achtergrond. Het laagste inkomen hebben vrouwen met een Turkse, Marokkaanse en overig niet-westerse achtergrond. …maar nog steeds weinig vrouwen economisch zelfstandig Een van de speerpunten van het emancipatiebeleid op lokaal (en nationaal ) niveau is economische zelfstandigheid. Iemand is economisch zelfstandig wanneer hij of zij 70 procent van het netto minimum loon verdient. Zowel onder Rotterdamse vrouwen (44 procent) als mannen (59 procent) steeg de economische zelfstandigheid tussen 2003 en 2010. Onder vrouwen steeg dit iets meer in vergelijking met de mannen. In de andere drie grote steden zijn er meer vrouwen en mannen economische zelfstandig. Zoals hierboven beschreven zijn de uitkomsten wat betreft onderwijs, arbeid en inkomen erg verschillend voor Rotterdamse vrouwen en mannen. De verschillen tussen vrouwen naar etnische achtergrond zijn op bepaalde gebieden groter dan de verschillen tussen vrouwen en mannen. Als we bijvoorbeeld kijken naar opleidingsniveau zijn de verschillen tussen vrouwen en mannen met eenzelfde etnische achtergrond niet groot. Maar autochtone vrouwen zijn vier zo vaak hoger opgeleid dan vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond en twee keer zo vaak als die met een Antilliaanse of Surinaamse achtergrond.
Condities voor emancipatie Kinderopvang Goede en betaalbare kinderopvang wordt vaak als een belangrijk instrument gezien voor het bevorderen van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Als mogelijk gevolg van de hogere kosten aan kinderdagopvang is er in 2012 ten opzichte van 2011 een forse verschuiving van het aantal twee- en driejarigen van het kinderdagverblijf naar de peuterspeelzaal. Emancipatoire opvattingen Ongelijkheid tussen vrouwen en mannen wordt mede bepaald door maatschappelijke opvattingen over hoe men zich zou moeten gedragen. Bijna alle Rotterdammers vinden dat de zorg voor kinderen de verantwoordelijkheid is van de vrouw én van de man, en een ruime meerderheid vindt dat vrouwen en mannen de zorg voor kinderen gelijk onder elkaar moeten verdelen. Toch heeft ruim een derde van de Rotterdamse bevolking geen begrip voor moeders met jonge kinderen die vijf hele dagen willen werken. Een vijfde heeft geen begrip voor vaders met jonge kinderen die hetzelfde willen. Dit kan gerelateerd zijn met het feit dat vier van de tien Rotterdammers een vrouw geschikter vindt om voor jonge kinderen te zorgen dan een man. 13
Discriminatie Het tegengaan van discriminatie is een belangrijk aandachtspunt in het burgerschapsbeleid. Vrouwen zeggen zich veel vaker gediscrimineerd te voelen wegens geslacht dan mannen, en dit is meestal arbeidsgerelateerd. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om discriminatie bij sollicitatie of rondom zwangerschap. Niet-westerse allochtone mannen zeggen het vaakst gediscrimineerd te zijn, waarbij de meest genoemde discriminatiegrond ‘culturele achtergrond’ is. In vergelijking met 2010 geven in 2013 meer Rotterdamse vrouwen en mannen aan zich gediscrimineerd te voelen. Discriminatie lijkt op basis hiervan niet afgenomen. Tijdsbesteding vrouwen en mannen Hoewel een ruime meerderheid vindt dat vrouwen en mannen de zorg voor kinderen gelijk onder elkaar moeten verdelen, blijkt hier in de praktijk niet veel van terecht te komen. Vrouwen besteden gemiddeld 16 uur per week aan zorgtaken, bijna twee keer zoveel als mannen (9 uur). Hoewel vrouwen sinds 2003 gemiddeld twee uur per week meer zijn gaan werken, werken zij gemiddeld een derde minder dan mannen. Opvallend is dat Rotterdamse mannen aangeven meer vrije tijd per week te hebben dan vrouwen, terwijl ze totaal gemiddeld een uur per week meer tijd besteden aan werk of zorg. Het gevoel meer vrije tijd te hebben kan gerelateerd zijn aan het feit dat vrouwen vaker aangeven wel eens informele hulp te verrichten en/of mantelzorg te verlenen.
Gezondheid Er zijn grote verschillen tussen vrouwen en mannen wat betreft gezondheid. Rotterdamse vrouwen ervaren hun gezondheid over het algemeen als slechter dan mannen. Vrouwen hebben vaker een risico op een depressie of angststoornis. In Rotterdam lopen vrouwen twee keer zo vaak een risico hierop dan mannen. Bijna de helft van de Rotterdammers heeft overgewicht. Rotterdam heeft daarmee het hoogste percentage bewoners met overgewicht van de vier grote steden. Mannen hebben vaker overgewicht dan vrouwen, maar vrouwen hebben vaker ernstig overgewicht (obesitas). Het aandeel vrouwen met obesitas is het hoogst onder vrouwen met een Antilliaanse, Surinaamse, Turkse en Marokkaanse achtergrond. De twee laatst genoemde groepen vrouwen voldoen ook het minst vaak aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen: minimaal vijf dagen in de week een half uur per dag ten minste matig intensief bewegen. Meisjes (4-12 jaar) hebben vaker overgewicht dan jongens. Jongens spelen over het algemeen vaker buiten dan meisjes. Allochtone meisjes spelen het minst vaak vijf dagen in de week buiten. Bij jongeren van 12 - 16 jaar, ervaren meisjes hun gezondheid over het algemeen slechter dan jongens. Zowel allochtone meisjes als jongens ervaren hun gezondheid als slechter dan autochtone leeftijdsgenoten. Autochtone meisjes (12-16 jaar) hebben het vaakst een verhoogd risico op psychosociale problemen, in vergelijking met allochtone meisjes of jongens.
14
Veiligheid Rotterdamse vrouwen voelen zich vaker onveilig dan Rotterdamse mannen.
6
Eén van de
doelstellingen van het vijfjarenactieprogramma (2010-2014) ‘Vertrouwen in veiligheid, meedoen in de stad’ is dat 80% van alle Rotterdammers zich veilig voelt in de eigen buurt. Van de Rotterdamse mannen voelt 80% zich zelden of nooit onveilig in de eigen buurt. Rotterdamse vrouwen voelen zich echter een stuk minder vaak veilig (70%) in hun eigen buurt. Rotterdamse vrouwen zeggen minder vaak te zijn bedreigd (zonder daarbij te worden aangevallen of mishandeld) dan mannen. Het verschil tussen Rotterdamse vrouwen en mannen die zeggen lichamelijk aangevallen of mishandeld te zijn is klein. Een belangrijk verschil tussen vrouwen en mannen is dat de dader bij vrouwen veel vaker iemand is uit de privésfeer, zoals de (ex-)partner of een familielid. Hoewel mannen ook slachtoffer kunnen zijn van huiselijk geweld, is volgens politiemeldingen 65% van huiselijk geweld gericht op de (ex-) partner vrouw en in 8% van de gevallen gericht op de (ex-)partner man. In de Veiligheidsmonitor van 2011 is gevraagd of men in de afgelopen 5 jaar wel eens is vastgepakt of aangeraakt op een kwetsende manier of met seksuele bedoeling. Van de Rotterdamse vrouwen zegt 5% hiermee te maken hebben gehad tegenover 1% van de mannen.
Conclusies De Staat van Emancipatie had als doel een algemeen beeld te geven van de stand van zaken wat betreft emancipatie. Naast cijfers over emancipatie hebben we factoren gepresenteerd die emancipatie kunnen bevorderen of belemmeren. Blijvend aandacht voor emancipatie nodig Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de uitkomsten wat betreft onderwijs, arbeid en inkomen erg verschillend zijn voor vrouwen en mannen. Hoewel emancipatie een langzaam proces is, zijn er positieve ontwikkelingen in Rotterdam waar te nemen. Zo zijn Rotterdamse vrouwen steeds hoger opgeleid en hebben ze steeds vaker een startkwalificatie. Er zijn steeds meer vrouwelijke ondernemers en de economische zelfredzaamheid is gestegen. Helaas leiden deze positieve ontwikkelingen (nog) niet tot betere uitkomsten wat betreft arbeidsparticipatie of inkomen in vergelijking met mannen. Het inkomen van vrouwen is weliswaar gestegen, maar blijft achter bij het gemiddelde inkomen van mannen. Vooral laagopgeleide vrouwen werken minder in vergelijking met mannen en werken veel vaker in deeltijd. Hierdoor maken zij minder
6
De gegevens over onveiligheidsgevoelens bij vrouwen en mannen komen uit de Rotterdamse Veiligheidsmonitor 2011.
15
kans op doorgroeimogelijkheden. Tevens werken mannen vaker in sectoren waar salarissen hoger liggen. Uit deze bevindingen blijkt dat aandacht voor emancipatie nog steeds gerechtvaardigd en noodzakelijk is. Verschillen in uitkomsten tussen vrouwen Er zijn ook grote verschillen in uitkomsten binnen de groep vrouwen en mannen. Zo is arbeidsparticipatie onder vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond bijvoorbeeld lager dan onder vrouwen met een autochtone, Surinaamse, Antilliaanse of westers allochtone achtergrond. Bij mannen zijn deze verschillen er weliswaar ook, maar zijn deze veel kleiner. Landelijk lijkt er een positieve ontwikkeling in de arbeidsparticipatie van vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond, vooral onder de tweede generatie vrouwen en onder middelbaar- of hoger opgeleiden. Of dit voor deze specifieke groepen ook in Rotterdam geldt is onbekend. In het algemeen ziet het beeld er in Rotterdam in ieder geval minder rooskleurig uit. Zo is het aandeel lager opgeleiden onder vrouwen met een allochtone achtergrond in Rotterdam juist gestegen. Verder zien we duidelijke verschillen binnen de groep vrouwen wat betreft hoogte van het inkomen en uitkeringsafhankelijkheid. Belemmeringen voor emancipatie Er zijn diverse factoren die emancipatie voor vrouwen bemoeilijken. Zo ervaren vrouwen veel vaker discriminatie op basis van sekse op de werkvloer dan mannen. De mate waarin Rotterdamse vrouwen en mannen aangeven zich gediscrimineerd te voelen is niet gedaald in de afgelopen jaren. Het tegengaan van discriminatie is een belangrijk speerpunt in het burgerschapsbeleid. Zoals beschreven ervaren Rotterdamse vrouwen hun gezondheid over het algemeen als slechter dan mannen. Uit landelijk onderzoek blijkt dat de gezondheid van allochtone vrouwen over het algemeen slechter is dan die van autochtone vrouwen. Gezondheid en arbeidsparticipatie zijn gerelateerd aan elkaar. Hoewel de richting van de relatie niet duidelijk is, -werkt men niet vanwege een slechte gezondheid of verslechtert de gezondheid omdat men niet werkt?- zien we deze relatie terug in onze bevindingen. Over het algemeen is de gezondheid van allochtone vrouwen slechter dan die van autochtone vrouwen, en behoren zij minder vaak tot de werkzame bevolking.
3
Aanbevelingen en onderzoeksagenda
Op basis van de bevindingen doen we hieronder beleidsaanbevelingen en aanbevelingen voor verder onderzoek.
Beleidsaanbevelingen Doelgroepenbeleid versus generiek beleid Hoewel er dus duidelijke verschillen bestaan in uitkomsten en belemmeringen binnen de groep vrouwen wat betreft etnische achtergrond, richt het huidige emancipatiebeleid zich niet op specifieke groepen vrouwen. Zoals beschreven was het emancipatiebeleid in de periode tot 2011 gekoppeld aan het integratiebeleid en richtte zich daarom vooral op allochtone vrouwen. Dit paste bij het Rotterdamse integratiebeleid in de periode 1998-2002 dat toen gebaseerd was op inclusiviteit, participatie en 16
diversiteit. Het huidige Rotterdamse beleid is afgestapt van een beleid gericht op doelgroepen en richt zich op de participatie van alle Rotterdammers. Het emancipatiebeleid kan worden gezien als een uitvloeisel van deze beleidslijn. In het licht van het toekomstige emancipatiebeleid is het interessant dat er rond 2015 net zoveel Rotterdammers met een allochtone als autochtone achtergrond zullen zijn en in 2030 zal het aandeel allochtone Rotterdammers hoger zijn dan het aandeel autochtone Rotterdammers. De verwachting voor de toekomst is verder dat er meer tweede generatie allochtonen dan eerste generatie allochtonen zullen zijn. Dit is interessant omdat tweede generatie allochtone vrouwen op verschillende gebieden
beter
presteren
dan
de
eerste
generatie.
Door
deze
ontwikkelingen
zullen
emancipatievraagstukken van allochtone en autochtone vrouwen mogelijk naar elkaar toe groeien. Dit alles zou het huidige generieke beleid in Rotterdam onderschrijven. Met de huidige stand van zaken is er echter binnen het generieke beleid nog wel degelijk aandacht nodig voor verschillen e
e
tussen zowel autochtone en allochtone vrouwen en mannen als tussen 1 en 2 generatie allochtone vrouwen en mannen. Door de grote diversiteit onder vrouwen lopen emancipatievraagstukken uiteen van financiële kwetsbaarheid en laaggeletterdheid tot het doorbreken van het glazen plafond. Onderwijs niveau en gender stereotype studiekeuzes Een afgeronde opleiding en studiekeuze zijn van invloed op carrièreperspectieven en economische zelfstandigheid. In het emancipatiebeleid zou daarom (meer) aandacht moeten zijn voor de toename in het aandeel laagopgeleide allochtone vrouwen, juist omdat het opleidingsniveau van grote invloed is op de arbeidspositie. Er zijn nog steeds grote verschillen in studierichtingen tussen vrouwen en mannen. De keuze voor een afstudeerrichting is deels bepalend voor het verdere verloop van de loopbaan en is daarmee van invloed op het loonverschil tussen vrouwen en mannen. Initiatieven die ‘mannelijke’ beroeps- en opleidingsrichtingen aantrekkelijker proberen te maken voor vrouwen moeten zeker ondersteund worden, maar ook initiatieven in de tegengestelde richting zouden ontwikkeld moeten worden. Daarnaast zou men op de middelbare school voorlichting kunnen geven over de gevolgen van de studiekeuze, maar ook op lagere scholen zou men gender stereotype rollen en vooroordelen al moeten uitdagen. Vooral omdat het niet opgevoed zijn met het ideaalbeeld van een gelijkere rolverdeling tussen vrouwen en mannen van invloed blijkt op de latere verdeling van taken tussen vrouwen en mannen (SCP 2012).
Onderzoeksaanbevelingen De Staat van Emancipatie had als doel een algemeen beeld te geven van de stand van zaken wat betreft emancipatie. Naast cijfers over emancipatie hebben we factoren gepresenteerd die emancipatie kunnen bevorderen en belemmeren. Op basis van de bevindingen zullen we hieronder aanbevelingen doen voor verder (kwalitatief) onderzoek, om zo het cijfermateriaal aan te vullen en het monitoren van ontwikkelingen in de toekomst. 17
Meer zicht krijgen op groepen waar weinig over bekend is Ons onderzoek heeft laten zien dat het aandeel laag opgeleide vrouwen is gestegen in de laatste jaren. Behalve de etnische achtergrond kennen wij geen kenmerken van deze groep. Verder zagen we in ons onderzoek dat Rotterdamse vrouwen met een niet-westerse achtergrond een achterstand hebben wat betreft arbeidsparticipatie in vergelijking met andere groepen vrouwen. Los van de bevindingen uit landelijke onderzoeken weten we niet of weinig over de redenen of motivatie van deze vrouwen om al dan niet te (willen) werken, welke mogelijke belemmeringen zij ondervinden en welke factoren arbeidsparticipatie bevorderen. Over de groep niet uitkeringsgerechtigden (Nuggers) is weinig bekend, hoewel men aanneemt dat deze groep voor een groot deel uit vrouwen bestaat. Onderzoek naar deze groep potentiële arbeidskrachten zou zich met name moeten richten op de kenmerken van de groep, redenen om (geen) werk te zoeken en knelpunten in het vinden van werk. Opvallend is dat arbeidsmigranten uit Midden en Oost Europa (MOE-landers) eerst vooral vrouwen waren. Sinds 2012 is het aandeel vrouwen en mannen gelijk. Er is weinig bekend over de verschillende redenen tussen vrouwen en mannen wat betreft migratie en het soort arbeid dat ze hier verrichten. Ook in het licht van de verwachte arbeidsmigratie vanuit Bulgarije en Roemenie vanaf 2014, zou het goed zijn om hier verder onderzoek naar te verrichten. Oog houden voor de toekomst: oudere vrouwen in Rotterdam Zowel voor toekomstig onderzoek als beleid is het belangrijk om de specifieke positie van oudere vrouwen in Rotterdam goed te volgen, in het licht van de verwachte toename onder deze groep en het feit dat zij vaak financieel kwetsbaar zijn. Voor toekomstbestendig beleid is nodig om een inventarisatie te maken van behoeften op het gebied van wonen, dagbesteding, gezondheid en financiën. Oudere allochtone vrouwen (en mannen) kunnen weer vragen om specifiek beleid gezien migratiegeschiedenis en eventueel ‘pensioengat’.
18
Deel A
1.
Inleiding, doelstelling en onderzoeksvragen Inleiding Er wordt soms beweerd dat de emancipatie van vrouwen (bijna) voltooid is. Maar vrouwen besteden in Nederland nog steeds veel meer tijd aan de zorg van kinderen en het huishouden dan mannen, verrichten minder betaalde arbeid, verdienen minder voor hetzelfde werk en hebben veel minder vaak een toppositie (SCP 2012). De emancipatie van vrouwen en mannen is dus zeker niet af, en behoeft daarnaast ook doorlopend aandacht en onderhoud (zoals ook verwoord door Jet Bussemaker in haar beleidsbrief van mei 2013). In de recente Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013-2016 wordt emancipatie gezien als het streven naar gelijk rechten voor (heteroseksuele) vrouwen en mannen, lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBT). In Rotterdam is het emancipatiebeleid onderdeel van het bredere burgerschapsbeleid. In de beleidsregel ‘Participatie: Kiezen voor Talent’ staat beschreven dat men zich wat emancipatie betreft vooral richt op gendergelijkheid, zelfredzaamheid, sociale mobiliteit en homo-emancipatie. In dit rapport, de Staat van Emancipatie van Rotterdam, kijken we vooral naar de positie van vrouwen ten opzichte van die van mannen. We hebben dus niet specifiek gekeken naar de posities van LHTB. Definitie Emancipatie Emancipatie is een breed begrip waar allerlei onderwerpen onder vallen. Emancipatie definiëren of vaststellen is niet eenvoudig. Niet alleen zijn er veel verschillende thema’s en veel verschillende standpunten, emancipatie kan voor verschillende groepen vrouwen iets anders betekenen. Omdat het primaire doel van het burgerschapsbeleid (waar emancipatie onder valt) ‘participatie’ is, nemen we dit als uitgangspunt in ons onderzoek naar emancipatie. In dit onderzoek zijn Rotterdamse vrouwen en mannen op verschillende indicatoren vergeleken: onderwijs, arbeidsparticipatie en inkomen (Deel A). Het tweede deel van dit rapport gaat over factoren die participeren en emanciperen beïnvloeden zoals randvoorwaarden, gezondheid en veiligheid (Deel B). Randvoorwaarden zijn bijvoorbeeld beschikbare kinderopvangplaatsen en opvattingen over de rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Gezondheidsverschillen tussen vrouwen en mannen en de mate waarin vrouwen zich veilig voelen kunnen ook gevolgen hebben voor de mate waarin vrouwen en mannen er in slagen mee te doen in de maatschappij. Gezondheid en veiligheid zijn ook thema’s van het recente emancipatiebeleid (2013-2016). In dit onderzoek zullen vrouwen en mannen vooral vergeleken worden op verschillende indicatoren die een cijfermatig inzicht geven. Omdat er ook (grote) verschillen bestaan tussen de posities van vrouwen met verschillende etnische achtergronden, zullen we waar mogelijk ook naar de etnische achtergrond kijken. De onderzoeksgroepen zijn echter niet altijd groot genoeg om dit naar alle verschillende etnische achtergronden te doen. Daarom worden soms groepen bij elkaar genomen, of
19
7
onderscheiden door de termen ‘autochtoon’ of ‘allochtoon’. Het onderzoek zal geen compleet beeld opleveren over emancipatie maar kennis opleveren over verschillende groepen vrouwen, waarover kennis nu soms ontbreekt. Aan de hand van dit onderzoek zal duidelijk worden waar er nog een lacune in informatie en kennis bestaat en kunnen dus gericht aanbevelingen worden geformuleerd voor verder onderzoek. In die zin vormt dit onderzoek de basis voor een nog op te stellen agenda voor de toekomst
1.1
Situatie Rotterdam – beleidsontwikkelingen
Als we kijken naar het emancipatiebeleid van de overheid zien we veel ontwikkelingen en golfbewegingen door de tijd heen. Rotterdams beleid is veelal de vertaling van het nationale beleid, maar speelt ook in op lokale ontwikkelingen en behoeften. V/M Vooruit! De eerste Rotterdamse emancipatiemonitor verscheen in 2004.8 In die periode was emancipatie in Rotterdam nog een apart beleidsveld, in tegenstelling tot nu. Wel is het emancipatiebeleid in Rotterdam altijd onderdeel geweest van het bredere participatiebeleid en actief stadsburgerschap. De lijn hiervan was: het moet voor alle burgers, met welke achtergrond dan ook, mogelijk zijn om zonder belemmeringen een bijdrage te kunnen leveren aan de stad. Van burgers werd hierbij ook actieve deelname verwacht. In 2007 verscheen de nota “Stadsburgerschap: het motto is meedoen” als het integrale kader voor alle gemeentelijke acties op het gebied van integratie, antidiscriminatie, participatie, inburgering, emancipatie en burgerschap. Het emancipatiebeleid was een van de thema’s en dit werd verder uitgewerkt in het in 2008 verschenen ‘V/M Vooruit!’- Uitvoeringsprogramma Emancipatie & Sociale Mobiliteit. De toenmalige wethouder Participatie & Cultuur (Orhan Kaya) schreef in het voorwoord dat emancipatie in Rotterdam hoog op de agenda staat en dat Rotterdam als één van de weinige gemeenten in Nederland een specifiek emancipatiebeleid heeft. In ‘V/M Vooruit!’ ziet de gemeente zichzelf als een faciliterend orgaan, dat zorg draagt voor de randvoorwaarden waardoor het voor iedere Rotterdammer mogelijk moet zijn actief bij te dragen. Hierbij moet worden gedacht aan een gelijkwaardige positie in de samenleving, vrijheid van identiteit, ontplooiing, het uit kunnen dragen van je mening en inburgering. Werk en onderwijs vormden daarbij de belangrijkste doelen van het emancipatiebeleid. Het was belangrijk om te investeren in competentieontwikkeling, empowerment, wegnemen van belemmeringen en tegengaan van allerlei
7
8
Iemand wordt als allochtoon aangemerkt als hij of zij, of tenminste één van de ouders, niet in Nederland geboren is. De monitor was een gezamenlijk product van voormalig expertisecentrum Scala en het Rotterdams Centrum voor Onderzoek en Statistiek (COS). De monitor uit 2004 gaf inzicht in de maatschappelijke positie van allochtone en autochtone vrouwen en mannen en de stand van zaken op het gebied van emancipatie in Rotterdam. De doelstelling luidde: ‘een instrument voor ambtenaren, adviseurs en bestuurders van de gemeente om beleid te kunnen ontwikkelen dat rekening houdt met sekseverschillen.’ Geheel in lijn met het toenmalige beleid werd de emancipatiemonitor ook gezien als van betekenis voor het integratiebeleid. Als een document dat ook input zou kunnen leveren voor beleid gericht op het verminderen van achterstanden.
20
uitsluitingsmechanismen, om zo actieve participatie te stimuleren. Als de voorwaarden waren gecreëerd was de rest de verantwoordelijkheid van de burger zelf. Het emancipatiebeleid was toen gericht op vrouwen, homo’s, lesbo’s, biseksuelen en transgenders (LHBT) en werd breed ingezet, maar richtte zich in het bijzonder op de volgende groepen: •
Alleenstaande vrouwen tussen 45-64 jaar met een laag inkomen;
•
Vrouwelijke vluchtelingen en immigranten met een hoge opleiding;
•
(Jonge) vrouwen in een achterstandspositie, te weinig opleiding, zonder werk en/of een sociaal netwerk;
•
Vrouwen en meiden met een diverse culturele achtergrond, met name een Turkse, Antilliaanse of Marokkaanse achtergrond;
•
(Allochtone) homoseksuelen, biseksuelen en transgenders.
Ook toen was economische participatie en financiële zelfredzaamheid al een onderwerp van emancipatiebeleid, maar dan met betrekking tot laaggeschoolden en daar binnen vooral vrouwen met een Marokkaanse of Turkse achtergrond. Er was ruimte voor maatwerk, een gerichte aanpak van doelgroepen en blijvende aandacht voor (zeer) moeilijk bereikbare groepen vrouwen door middel van laagdrempelige projecten op wijkniveau. Opvallend is verder dat jongeren, genderbewust opvoeden en emancipatie van de man onderwerpen van beleid waren. Kerndoel van het landelijke beleid was door arbeidsparticipatie de economische zelfstandigheid van vrouwen vergroten, maar de zorgzelfstandigheid van mannen is daar later aan toegevoegd. Net zoals op nationaal niveau vond ook het Rotterdamse beleid dat emancipatie niet alleen vrouwen en meiden aangaat, maar evenzeer van belang is voor mannen en jongens. Na deze periode werden verschuivingen zichtbaar in het lokale emancipatiebeleid. Zo kreeg economische zelfstandigheid een nog prominentere rol. Voorheen betekende meer aandacht voor participatie, meer aandacht voor maatschappelijke participatie. Arbeidsparticipatie was ook belangrijk, maar daar lag niet de nadruk op. Dit is veranderd, het gaat nu hoofdzakelijk om arbeidsparticipatie. Verder werd emancipatie voorheen gekoppeld aan het integratiebeleid, veel activiteiten waren vooral gericht op allochtone vrouwen. Dat is nu voorbij, doelgroepenbeleid wordt 'in principe' niet meer gevoerd. Wel worden bepaalde onderwerpen en aandachtsgroepen nog steeds geagendeerd. Kiezen voor talent! In ‘Participatie: Kiezen voor Talent’ wordt het Burgerschapsbeleid beschreven voor de jaren 2012 tot 2015. Hier valt ook het ‘aandachtsveld’ emancipatie onder, vooral gericht op gendergelijkheid, zelfredzaamheid, sociale mobiliteit en homo-emancipatie. In het algemeen wordt de lijn van het creëren van voorwaarden om zo actieve participatie van burgers te stimuleren voortgezet. Met dit Burgerschapsbeleid richt de Rotterdamse overheid zich op het ontwikkelen van talenten door het bieden van ruimte voor zelfontplooiing. Opvallend is verder dat benadrukt wordt dat het emancipatiebeleid geen achterstandsbeleid en/of doelgroepenbeleid is. Er wordt specifiek gesproken over ‘inclusief beleid’, wat betekent dat men zich niet uitsluitend richt op vrouwen in een
21
achterstandssituatie maar ook op vrouwen die zich hoger op de participatieladder bevinden. Ook van die vrouwen worden niet altijd alle talenten benut. Burgerschapsbeleid krijgt een centrale stedelijke positionering met de gedachte op die manier versnippering tegen te gaan. Een groot deel van het budget wordt ingezet op kennisontwikkeling- en deling. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om tweedelijns activiteiten. Voor dit doel krijgen vier organisaties subsidie om als kenniscentra te fungeren op het gebied van emancipatie, homo-emancipatie, discriminatiebestrijding en diversiteit.9 De expertise op stedelijk niveau zou zo geborgd worden en uitvoerende instellingen op deelgemeentelijk niveau kunnen van deze expertise gebruik maken om zo een professionaliserings- en een efficiencyslag te maken (Participatie: Kiezen voor Talent).
1.2
Staat van Emancipatie 2012
Hoewel een emancipatiemonitor impliceert dat de ontwikkelingen op het gebied van emancipatie over een aantal jaren gevolgd zullen worden, is er na de monitor uit 2004 geen nieuwe monitor meer geweest. Het is dus al enige jaren geleden dat de staat van emancipatie van Rotterdam is vastgesteld in de vorm van een monitor. Daarom hebben we ervoor gekozen dit document geen monitor te noemen, maar de Staat van Emancipatie Rotterdam. Het doel van het onderzoek is de huidige stand van zaken op het gebied van emancipatie voor Rotterdam in kaart te brengen. De bevindingen zullen zoveel mogelijk vergeleken worden met de andere drie grote steden en waar relevant ook met het nationaal gemiddelde. Ook zal gekeken worden naar historische ontwikkelingen vanaf 2004 om zo trends door de jaren heen te beschrijven. Het doel van het onderzoek is het verschaffen van informatie en kennis over de emancipatie van vrouwen in de gemeente Rotterdam op relevante indicatoren om zo te beoordelen of de doelen zoals geformuleerd in het burgerschapsbeleid (waar emancipatie onderdeel van uitmaakt) in dezelfde mate gerealiseerd worden voor vrouwen en mannen. Om de volgende redenen is het van belang emancipatie opnieuw te agenderen: •
Input en duiding voor beleid
Inzicht in de (emancipatie)ontwikkelingen van vrouwen en mannen heeft op zichzelf meerwaarde en geeft ook meer informatie over andere beleidsterreinen waarop de overheid actief is. Emancipatie is geen apart deelonderwerp, maar is verweven met alle aspecten van het dagelijks leven. Belangrijker nog: het biedt meer inzicht in de doelmatigheid van overheidbestedingen als het gaat om verschillende groepen. Om daadwerkelijk meer grip te krijgen op de materie is één meting niet voldoende, maar is een monitor nodig die om de paar jaar de situatie peilt.
9
Dit zijn de kenniscentra Dona Daria (emancipatie), Rotterdam V. (Homo emancipatie), RADAR (discriminatiebestrijding), en kenniscentrum voor Diversiteit.
22
•
Verschuiving emancipatiebeleid
Zoals hierboven beschreven is de aard en lijn van het emancipatiebeleid in de loop der jaren veranderd. Dit brengt nieuwe perspectieven met zich mee, waar nader onderzoek nuttig voor kan zijn. Denk bijvoorbeeld aan de verschuiving in het beleid van voornamelijk gericht zijn op vrouwen in een achterstandssituatie, naar inclusief beleid waarbij men zich richt op alle vrouwen, ook de kansrijke groepen waarvan niet alle talenten worden benut. Ook de centralisering van het emancipatiebeleid en het oprichten van een kenniscentrum emancipatie geeft aan dat er behoefte is aan een ‘stand van zaken’ in Rotterdam.
1.3
Onderzoeksvragen
De onderzoeksvraag en bijbehorende deelvragen luiden als volgt:
Wat is de staat van emancipatie in Rotterdam? 1.) Wat is de demografische samenstelling van de Rotterdamse bevolking en hoe ziet deze er in de toekomst uit? 2.) Hoe ziet de deelname van Rotterdamse vrouwen en mannen aan het onderwijs eruit? 3.) Hoe is de arbeidsparticipatie verdeeld met betrekking tot geslacht, leeftijd en etniciteit? 4.) Hoe combineren en verdelen mannen en vrouwen arbeid en de zorg voor kinderen of andere familieleden? 5.) Wat is het inkomensverschil tussen Rotterdamse vrouwen en mannen? 6.) Hoe is het gesteld met de maatschappelijke participatie van Rotterdammers? 7.) In hoeverre verschillen Rotterdamse vrouwen en mannen wat betreft de (beleving van) veiligheid? 8.) Hoe is het gesteld met de gezondheid van Rotterdamse vrouwen en mannen? Onderzoeksmethoden Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn bestaande data verzameld en geanalyseerd. Voor de emancipatiemonitor is gebruik gemaakt van informatiebronnen waarover het dienstencentrum Onderzoek en Business Intelligence zelf beschikt en van andere gemeentelijke en niet-gemeentelijke bronnen zoals statline van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De gebruikte registratiebestanden zijn afkomstig uit administraties van met name diensten en andere (semi-)overheidsdiensten. Voorbeelden hiervan zijn de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de dienst Publiekszaken, het werkzoekendenbestand van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), de uitkeringsbestanden van het cluster Werk & Inkomen (W&I), gegevens van het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling (MO) en van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Deze bestanden zijn door het OBI geschikt gemaakt voor onderzoeksdoeleinden. Ook is gebruik gemaakt van enquête-onderzoek. Dit onderzoek wordt deels door OBI zelf uitgevoerd zoals
23
10
de Sociale Index, Omnibusenquête , Vrijetijdsomnibusenquête en de Feitenkaart Participatie. Hiernaast is gebruik gemaakt van enquête-onderzoek verricht door andere instanties. De Directie Veiligheid van de Bestuursdienst gemeente Rotterdam voert bijvoorbeeld de Veiligheidsenquêtes uit, het CBS de Enquête Beroepsbevolking. Resultaat onderzoek Het resultaat van dit onderzoek is een rapport met hoofdzakelijk cijfermatige informatie en kennis over de emancipatie van vrouwen in de gemeente Rotterdam op relevante indicatoren. Waar mogelijk is geprobeerd duiding te geven aan de gepresenteerde cijfers. Aan de hand van deze exercitie zal duidelijk worden waar er nog lacunes in informatie en kennis bestaan en kunnen dus gericht aanbevelingen worden geformuleerd voor verder (kwalitatief) onderzoek, om zo het cijfermateriaal aan te vullen. De Staat van de Emancipatie Rotterdam biedt dus vooral een basis om mee verder te gaan. Het aantal thema’s is beperkt en er zijn lacunes binnen de thema’s die wel aan bod komen. De praktijk is namelijk weerbarstig bij het verzamelen van informatie over aantallen, maar vooral waar het verdelingen van de bevolking naar geslacht in combinatie met etniciteit en verschillende achtergrondkenmerken betreft . Begeleidingscommissie Voor de duur van het onderzoek is een begeleidingscommissie in het leven geroepen, met vertegenwoordigers vanuit de gemeente Rotterdam (cluster Maatschappelijke Ontwikkeling), de Erasmus Universiteit, het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Rotterdamse kenniscentrum voor emancipatie Dona Daria. De begeleidingscommissie had gedurende het onderzoek een adviserende rol, de eindverantwoordelijkheid voor het rapport ligt bij de onderzoekers van OBI. Opdrachtgever Dit onderzoek is uitgevoerd door OBI in opdracht van wethouder Korrie Louwes (arbeidsmarkt, hoger onderwijs, innovatie & participatie) en het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling. Leeswijzer We hebben het rapport in twee delen gesplitst. In het eerste deel (Deel A) worden de verschillen tussen Rotterdamse vrouwen en mannen beschreven wat betreft onderwijs, arbeidsparticipatie en economische zelfredzaamheid. Om de gegevens over de positie van Rotterdamse vrouwen en mannen in dit rapport te kunnen plaatsen, bespreken we in het volgende hoofdstuk eerst de demografische ontwikkelingen in Rotterdam, zoals de bevolkingsopbouw en ontwikkeling, de samenstelling van huishoudens en prognoses voor de toekomst.
10
De omnibusenquête is een jaarlijks door OBI georganiseerd opinieonderzoek waarin vragen kunnen worden opgenomen in opdracht van gemeentelijke diensten en instellingen. Voor ons onderzoek zijn enkele stellingen opgenomen om te onderzoeken in hoeverre Rotterdammers emancipatoire opvattingen hebben (zie hoofdstuk 5).
24
In hoofdstuk 3, gaan we in op de onderwijsdeelname en opleidingsniveau in Rotterdam. We bespreken de gemiddelde Cito eindscore’s, voortijdig schoolverlaters en de studierichting van Rotterdamse vrouwen en mannen. In hoofdstuk 4 bespreken we de Rotterdamse ontwikkelingen wat betreft arbeidsparticipatie, inkomen en economische zelfredzaamheid. Het tweede deel van dit rapport (Deel B) gaat over factoren die mensen in staat stellen te emanciperen of juist bemoeilijken. Hoofdstuk 5 gaat over condities voor emancipatie. (Deelname aan) kinderopvang wordt besproken, emancipatoire opvattingen, tijdsbesteding van vrouwen en mannen, taalvaardigheid en tot slot discriminatie. In hoofdstuk 6 beschrijven we de verschillen in gezondheid tussen Rotterdamse vrouwen en mannen en meiden en jongens. We bespreken de ervaren gezondheid, reproductieve gezondheid en leefstijl. In hoofdstuk 7, tenslotte, bespreken we de verschillen tussen Rotterdamse vrouwen en mannen in de beleving van veiligheid, en of zij slachtoffer zijn geweest van bedreiging, en/of mishandeling. Op basis van politieregistraties wordt het voorkomen van huiselijk geweld beschreven. Tot slot beschrijven we opvattingen over seksueel zelfbeschikkingsrecht.
25
2.
Over Rotterdam Rotterdam is een stad van uitersten. Een opkomende wereldstad met aantrekkelijke voorzieningen, festivals en een haven die de poort naar Europa vormt. Met ruimte voor kunst buiten de geïnstitutionaliseerde paden en vernieuwende architectuur. Een van de meest multiculturele en diverse steden van Nederland, met een urbane bevolking waarmee Rotterdam een kosmopolitisch DNA heeft verkregen. Aan de andere kant staat Rotterdam ook nog steeds bekend als de stad met de achterstandswijken, huisjesmelkers en andere grootstedelijke problematiek. Om de gegevens over de positie van Rotterdamse vrouwen en mannen in dit rapport te kunnen plaatsen, maar ook om te beoordelen in hoeverre de bestaande beelden kloppen met de beschikbare cijfers, kijken we in dit hoofdstuk eerst naar de algemene gegevens over de stad: bevolkingsopbouw en ontwikkeling, etnische achtergrond, de samenstelling van huishoudens en prognoses voor de toekomst.
2.1
Rotterdamse bevolking – stand van zaken en prognose
Op dit moment woont meer dan de helft van de wereldbevolking in een stad en deze trend zet door, over de hele wereld nemen steden in omvang toe (United Nations 2012). Dat geldt ook voor Rotterdam. De Rotterdamse bevolking is sinds 2004 van 598.923 mensen gegroeid naar 616.294 in 2013 (CBS: statline). Rotterdam is zoals bekend de op een na grootste stad van Nederland, op Amsterdam na met 799.278 inwoners. Toch is deze stedelijke groei in Nederland niet zo vanzelfsprekend. Waar Nederland als geheel door de jaren heen steeds continu is gegroeid, werd de groei in de vier grote steden door toestroom van migranten uit het buitenland in de jaren zestig en zeventig afgeremd door de massale trek uit de stad. Vooral gezinnen trokken weg. Voor Rotterdam waren dat er in 1980 ruim 9000. In alle grote steden werd het beleid toegespitst op het tegengaan van het vertrek door het bouwen van aantrekkelijke woningen in kernen als Spijkenisse, maar ook door nieuwe wijken aan de rand van de stad zoals Nesselande. Mede hierdoor en het investeren in stedelijke voorzieningen liep het binnenlands vertrekoverschot (meer uitstroom dan instroom) terug (Manting & Ter Veer, 2012). Zeer recent vestigen zich in de steden meer mensen dan er vertrekken. Voor Rotterdam is dit zichtbaar sinds 2010. De Rotterdamse bevolking is in de afgelopen jaren fors toegenomen, gedeeltelijk door de fusie met gemeente Rozenburg in 2010. Tussen 2009 en 2012 groeide Rotterdam jaarlijks met gemiddeld bijna tienduizend personen (zonder de fusie jaarlijks 5.600 personen). Verder is sprake van een toename van het aantal geboorten en een daling van het aantal sterfgevallen (COS, 2012). De stijging van het aantal geboorten kent twee oorzaken: er blijven meer vrouwen in de gezinsvormende leeftijd in de stad wonen en de vruchtbaarheid in de stad ging omhoog (Manting & Ter Veer, 2012). Net als de andere grote steden oefent Rotterdam een sterke aantrekkingskracht uit op migranten, omdat zij hier mogelijkheden zien voor werk en vaak al contacten hebben. Ook vanuit andere plaatsen
27
binnen Nederland verhuizen er velen naar de stad, zoals jongeren voor een studie of een eerste baan. De binnenlandse migratie was in Rotterdam de afgelopen jaren in evenwicht; er vertrokken evenveel Rotterdammers naar andere gemeenten als omgekeerd (COS, 2012). De daling van het aantal mensen dat vertrekt kan ook negatief worden verklaard: door de financiële crisis en problemen op de woningmarkt is deze afname niet alleen een kwestie van vrije wil, maar ook een gevolg van niet kunnen verhuizen (Manting & ter Veer, 2012) Prognose algemeen Voor de vier grote steden is de verwachting dat in de toekomst de immigratie de emigratie zal overtreffen en dat de bevolking tot 2040 zal toenemen met 333.000 inwoners (PBL & CBS, 2011). Als gevolg van de vergrijzing neemt ook het aantal personen van 65 jaar of ouder fors toe. In de bevolkingsprognose 2013-2030 (zie figuur 2.1) wordt verwacht dat het totale aantal Rotterdammers in de eerste jaren nog vrij sterk groeit, maar minder dan in de afgelopen jaren. Na 2015 vlakt de groei in Rotterdam af naar 2000 personen per jaar vanaf 2020 en in 2030 telt de stad 660.000 inwoners, ruim 43.000 méér dan nu. Na 2032 zal de bevolkingsgroei licht krimpen, omdat naar verwachting de migratie van buitenaf minder sterk toeneemt en dat vertrek naar andere gemeenten zal stijgen in vergelijking met de afgelopen jaren (COS, 2012). Figuur 2.1
Bevolkingsontwikkeling Rotterdam 2012 en 2030
28
2.2
Jonge en oudere Rotterdammers – stand van zaken en prognose
Vanaf 2002 tot 2012 is de verdeling in Rotterdam tussen het aantal vrouwen en mannen steeds hetzelfde gebleven, 51% vrouwen en 49% mannen. In 2012 telt Rotterdam 312.553 vrouwen en 303.903 mannen (COS/OBI). Figuur 2.2
Bevolking Rotterdam geslacht en leeftijdscategorie, per 1-1-2012
80 eo
65-79
45-64
25-44
15-24
0 -14 -100.000
-80.000
-60.000
-40.000
-20.000
0
Vrouwen
20.000
40.000
60.000
80.000
100.000
Mannen
Bron: Publiekszaken Rotterdam, bewerking door OBI
Over het algemeen wordt Rotterdam gezien als een ‘jonge stad’ met een internationale universiteit, instellingen voor hoger onderwijs, evenementen en uitgaansgelegenheden voor jongeren met allerlei achtergronden. Toch blijkt de ‘jongheid’ van de stad mee te vallen in G4 verband, zoals tabel 2.1 laat zien: Tabel 2.1
Leeftijdsopbouw in de G4
2013 in%
Rotterdam
Amsterdam
Den Haag
Utrecht
0-14
17
16
18
17
15-24
14
13
12
16
25-44
31
35
32
37
45-64
24
25
25
20
65-79
10
9
10
7
4
3
4
3
80+ Bron: Statline CBS, bewerking door OBI
In Rotterdam is iets minder dan een derde van de inwoners jonger dan 25 jaar. Utrecht heeft echter het grootste aandeel inwoners onder de 25 jaar in de G4. Wel is het zo dat Rotterdam relatief gezien 29
een jonge migrantenbevolking heeft (Scheffer & Entzinger, 2012). De stedelingen vanaf 65 jaar en ouder zijn van alle G4-steden in Rotterdam en Den Haag het hoogst. Je kunt dus ook concluderen dat Rotterdam tegelijkertijd een jonge en oude stad is. De omvang van de jongere Rotterdammers is de afgelopen jaren redelijk stabiel gebleven, in tegenstelling tot de oudere Rotterdammers (COS, 2012). De toename van het aantal 65-plussers is in het afgelopen decennium onder mannen twee keer zo groot geweest als onder vrouwen. Dit is een landelijke trend en hangt sterk samen met seksespecifieke trends in de sterfterisico’s. Er wordt aangenomen dat de dalende sterftecijfers voor hart- en vaatziekten in de afgelopen vier decennia het meest hebben bijgedragen aan de stijging van de levensverwachting sinds 2002 (net als in andere West-Europese landen) (CBS, 2011). Ondanks de stijging van het aantal mannelijke 65-plussers zijn er overal in Europa meer vrouwelijke dan mannelijke 65-plussers en hebben ook een hogere levensverwachting (Eurostat). Rotterdam vormt hierop geen uitzondering. In 2012 waren er 51.155 Rotterdamse vrouwen en 38.068 mannen van 65 jaar of ouder (zie figuren in bijlage 1). In vergelijking met ouderen in heel Nederland hebben Rotterdamse ouderen vaker een relatief laag inkomen. Ook zijn verschillen tussen mannen en vrouwen te benoemen. De meest opvallende: mannen zijn vaker lid van verenigingen dan vrouwen, maar vrouwen maken meer dan mannen gebruik van speciale voorzieningen en zijn actievere bezoekers van culturele voorstellingen dan mannen. Verder doen mannen vaker onbetaald werk, bezoeken vaker buurtvoorzieningen en maken vaker dan vrouwen gebruik van internet (COS, 2010). Als gevolg van de vergrijzing neemt in de vier grote steden het aantal ouderen fors toe. Van de extra 65-plussers zal in de vier grote steden in 2040 ongeveer een kwart 80 jaar of ouder zijn. In 2040 zijn er ook verhoudingsgewijs meer ouderen dan nu in de vier grote steden (CBS, 2011). Rotterdam is op dit moment het meest vergrijsd van de vier grote steden, en de vergrijzing neemt toe. Het aandeel 65-plussers stijgt van 14 procent naar 21 procent in 2040. Dit komt door de toegenomen levensverwachting en een daling van sterftekansen, maar ook wordt een stabilisatie van het gemiddeld aantal kinderen per vrouw verwacht. Samengevat: aan de top van de bevolking zit meer groei dan aan de onderkant (zie figuur 2.1). Dit zal het stadsbeeld
en de vraag naar het soort
voorzieningen veranderen, maar ook de werkgelegenheid beïnvloeden. Toch blijft de Rotterdamse vergrijzing als percentage binnen de totale bevolking relatief beperkt. Het aantal ouderen groeit snel in Rotterdam, maar toch minder snel dan gemiddeld in heel Nederland (COS, 2012).
2.3
Multicultureel Rotterdam
Rotterdam heeft sinds de opkomst van haven en industrie aan het einde van de negentiende eeuw grootscheepse immigratie gekend. De nieuwkomers waren voornamelijk afkomstig uit de provincies Zeeland en Brabant. Met hun komst brachten ze hun eigen gewoonten, gebruiken en dialect mee. Ruim een eeuw later heeft Rotterdam opnieuw te maken met soortgelijke ontwikkelingen, met het verschil dat de nieuwkomers afkomstig zijn uit andere landen.
30
Het Rotterdamse integratiebeleid heeft door de jaren heen diverse ontwikkelingen ondergaan. In de periode 1998-2002 voerde het college een beleid uit op basis van inclusiviteit, participatie en diversiteit. Wat betreft de periode 2002-2006 voerde het college een beleid uit op basis van eigen verantwoordelijkheid, participatie en burgerschap met voorwaarden. Nieuwkomers hebben de plicht om in te burgeren, hierbij geprikkeld door een beloning en/of sanctie. Het gemeentebestuur legt de nadruk op eenheid van Rotterdammers en sociale cohesie, in plaats van op diversiteit. (Jagmohansingh & Mangal, 2005). Het document ‘Sociale Strategie 2010 - 2020’ verschaft in combinatie met het Vijfjarenactieprogramma Sociaal 2010 - 2014’ het stedelijk kader voor het huidige Rotterdamse sociale beleid (waaronder ook het integratiebeleid). Er zijn drie centrale beleidslijnen geformuleerd:
talentontwikkeling,
participatie
(zowel
arbeidsparticipatie
als
maatschappelijke
participatie) en binding in de stad. Rotterdam is afgestapt van een beleid gericht op doelgroepen en richt zich op alle Rotterdammers, zoals besproken in hoofdstuk 1. Dit is een landelijke trend. In de in 2012 verschenen Staat van Integratie werd geconcludeerd dat het klassieke Nederlandse integratiebeleid, gericht op etnische groepen, niet meer werkt. Een belangrijke reden hiervoor is dat migranten minder lang in steden verblijven dan voorheen gedacht. Het is meer een tijdelijke verblijfplaats, met diverse wijken die fungeren als ‘landingsbaan’, om vervolgens uit op te klimmen. Daardoor is het voor gemeenten moeilijker om grip op hen te krijgen (Scheffer & Entzinger, 2012). Als we kijken naar de verschillende bevolkingsgroepen in Rotterdam in de periode 2002-2012 zien we dat het aandeel autochtonen in de stad is gedaald (vrouwen van 58 naar 52%, mannen van 56 naar 52%), het aandeel Westerse allochtonen is heel licht gestegen (van 10 naar 11%) en het aandeel nietwesterse allochtonen is gestegen (vrouwen van 32 naar 37%, mannen van 34 naar 37%). De grootste groep bestaat uit Rotterdammers van autochtone afkomst, gevolgd door Rotterdammers met een Surinaamse, overig niet-westerse, Turkse, overige Europese Unie, Marokkaanse, overig Westerse en tot slot Antilliaanse en Kaapverdiaanse afkomst (zie figuur 2.3).
31
Figuur 2.3
Bevolking Rotterdam naar etniciteit en geslacht
2012
2010
2008
2006
2004
2002
Bevolking Rotterdam naar etniciteit, 2002 - 2012
V M V M V M V M V M V M 0
50.000
100.000
150.000
200.000
250.000
Surinamers
Antillianen
Kaapverdianen
Turken
Marokkanen
Overig niet-w esters
Autochtoon
Ov. Europese Unie_2007
Overig w esters
300.000
Bron: Publiekszaken Rotterdam, bewerking door OBI
Tot halverwege het vorige decennium daalde het aantal autochtonen, maar in de afgelopen jaren is deze ontwikkeling vertraagd. Het is wel de verwachting dat de daling voortzet, waardoor de verhouding tussen allochtoon en autochtoon rond 2015 fifty-fifty is en in 2030 het aandeel autochtonen rond de 40 procent zal liggen (COS, 2012). De daling van het aantal autochtonen gaat bijna gelijk op met een groei van personen uit de overige EU-landen en een toename van personen van niet-westerse afkomst. Het aantal allochtone Rotterdammers loopt dus in op de autochtone Rotterdammers.
32
Figuur 2.4
Rotterdamse bevolking naar geslacht en etniciteit, 2002 - 2012
300.000
225.000
Autochtonen 150.000
Westerse Allochtonen Niet Westerse Allochtonen
75.000
0 V
M
2002
V 2004
M
V
M
V
2006
M
2008
V 2010
M
V
M
2012
Bron: Publiekszaken Rotterdam (GBA), bewerking COS
Qua verhouding is de verdeling over de eerste en tweede generatie allochtonen in Rotterdam: 56% eerste generatie en 44% tweede generatie (Scheffer & Entzinger, 2012). Het aandeel eerste generatie allochtone vrouwen binnen alle vrouwen in Rotterdam is gestegen van 25% naar 28% tussen 2002 en 2013 (zie figuur 2.5). De stijging in het aandeel tweede generatie allochtonen (Rotterdammers die in Nederland zijn geboren en waarvan tenminste één ouder afkomstig is uit het buitenland) is groter, bij vrouwen een stijging van 17 naar 21% en bij mannen een stijging van 18 naar 22%. De stijging van het aantal Rotterdammers van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse, Antilliaanse en Kaapverdiaanse afkomst neemt vooral toe dankzij de groei van de tweede generatie terwijl de groei van de overige nietwesterse personen met name veroorzaakt wordt door personen van de eerste generatie (COS, 2012). Dit duidt op een verandering in migratiepatronen, de eerste generatie migranten zijn niet hoofdzakelijk afkomstig uit de ‘klassieke herkomstgroepen’. De verwachting voor de toekomst is dat het aantal tweede generatie allochtonen het aantal eerste generatie allochtonen zal overtreffen.
33
Figuur 2.5
Rotterdamse bevolking naar geslacht en etnische achtergrond, 2002 - 1012
100% 90% 80% 70% 60% Allochtoon 2 (2e generatie) 50%
Allochtoon 1 (1e generatie) Autochtoon
40% 30% 20% 10% 0% V
M
2002
V
M
2004
V
M
V
2006
M
2008
V
M
2010
V
M
2012
Bron: Publiekszaken Rotterdam, bewerking door OBI
MOE-landers De laatste jaren zijn er steeds meer arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa in Rotterdam te vinden, de zogenaamde MOE-landers.
11
De meerderheid van de ingeschreven EU-arbeidsmigranten
uit Midden- en Oost-Europa was lange tijd vrouw, maar het aantal mannen is sinds 2002 gestegen. In 2012 is het aantal vrouwen en mannen afkomstig uit de MOE-landen fifty-fifty (zie tabel 2.2). De gemiddelde leeftijd van alle ingeschreven Moe-landers is 29 jaar (zie tabel 2.3). In 2012 heeft meer
11
Er zijn verschillende redenen voor niet-inschrijving in het GBA: arbeidsmigranten hoeven zich pas bij een verblijf vanaf vier maanden in te schrijven en veel MOE-landers verblijven hier korter voor bijvoorbeeld seizoensarbeid. Verder bestaat het vermoeden dat er veel onwetendheid over de inschrijving heerst en dat er werkgevers zijn die vermoedelijk druk op de MOE-landers uitoefenen om niet tot inschrijving over te gaan (Monitor Programma EU-arbeidsmigranten Rotterdam, 2012).Het aantal in Rotterdam verblijvende EUarbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa wordt gemonitord door de gemeente Rotterdam, maar wordt aangevuld met schattingen omdat blijkt dat een groot deel hieruit zich niet in het GBA inschrijft. In Rotterdam stonden op 31 december 2011 10.851 mensen uit Midden- en Oost-Europa bij de gemeente ingeschreven. Bijna de helft hiervan (4.934) komt uit Polen. Het werkelijke aantal arbeidsmigranten uit deze groep is waarschijnlijk veel groter en wordt geschat tussen de 27.000 en de 45.000. Van de ingeschreven EUarbeidsmigranten uit Midden- en Oost- is meer dan veertig procent Pools, meer dan een kwart Bulgaars, 1 op 7 Roemeens en 1 op de 7 Hongaars.
34
dan de helft van de MOE-landers een eenpersoonshuishouden, een vijfde vormt een stel zonder kinderen en de stellen met kinderen tot 18 jaar is van 6% in 2002 gestegen naar 12% in 2012. Tabel 2.2
12
Ingeschreven MOE-landers Rotterdam naar geslacht, 1 januari 2002-2012
Geslacht
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Vrouwen
68%
66%
67%
65%
62%
58%
56%
53%
51%
52%
50%
Mannen
32%
34%
33%
35%
38%
42%
44%
47%
49%
48%
50%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal Bron: OBI
Huisvesting en integratie m/v Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa die in Rotterdam verblijven, doen niet vaak een beroep op uitkeringen. Eind 2011 ontvingen 106 Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten die hier verblijven een bijstandsuitkering en 97 kregen een ww-uitkering (Monitor Programma EUarbeidsmigranten Rotterdam, 2012). Een deel van de MOE-landers wordt nog steeds illegaal gehuisvest. Gemeente Rotterdam grijpt regelmatig in wegens overbewoning, malafide uitzendbureaus (uitbuiting in werk), schrijnende huisvestingsituaties (huisjesmelkers) en onveilige situaties (2011). Dit blijkt echter een weerbarstige praktijk dat om langdurige interventie vraagt (Jagmohansingh, 2010). In 2011 zijn 486 EU-arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa met een taal- en participatietraject gestart. De verwachting is dat dit in 2012 sterk afneemt, omdat zij tot de categorie vrijwillige inburgeraars behoren die de kosten van hun taalcursus zelf moeten betalen (Monitor Programma EUarbeidsmigranten Rotterdam, 2012). De vraag is wat dit betekent voor de emancipatie-doelstellingen van de arbeidsmigranten uit deze groep die ervoor kiezen zich permanent in Rotterdam te vestigen. Tabel 2.3
Ingeschreven MOE-landers Rotterdam naar leeftijd en geslacht 1 januari 2002-2012 2002 v
2004 m
v
2006 m
2008
v
m
2010
2012
v
m
v
m
v
m
0-14 jaar
7%
15%
6%
11%
9%
13%
9%
13%
12%
14%
14%
15%
15-24 jaar
24%
19%
20%
22%
19%
20%
19%
17%
20%
19%
20%
18%
25-44 jaar
64%
56%
67%
56%
67%
58%
64%
60%
60%
57%
57%
56%
45-64 jaar
5%
8%
5%
10%
5%
9%
7%
9%
7%
11%
9%
11%
65-79 jaar
0%
1%
0%
1%
0%
0%
0%
0%
0%
80 jaar eo
0%
Totaal
12
100%
0% 100%
100%
0% 100%
100%
100%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
100%
100%
100%
0% 100%
100%
100%
Uit het Leerlingenregistratiesysteem blijkt dat er in Rotterdam 2181 geregistreerde’ kinderen van EUarbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa in de leeftijd van 4 t/m 22 jaar zijn. Hiervan volgen 1372 (ca 65%) kinderen/jongeren onderwijs(Monitor Programma EU-arbeidsmigranten Rotterdam, 2012).
35
2.4
Huishoudens
Ontwikkelingen huishoudens Landelijk gezien neemt het aantal alleenstaanden steeds meer toe. Het CBS verwacht een stijging van het aantal huishoudens in 2045 van ruim 7,4 miljoen tot 8,5 miljoen, en dit zijn dan vooral eenpersoonshuishoudens. Een eenpersoonshuishouden is een huishouden dat bestaat uit één persoon. Een eenpersoonshuishouden kan bestaan uit een alleenstaande, maar veel van deze alleenwonenden heeft wel een relatie. Over een kwart eeuw is de groep alleenstaanden en eenoudergezinnen al even groot als het aantal paren. In de jaren erna neemt het aantal paren alleen maar verder af en de verwachting is dat op den duur de helft van de Nederlandse huishoudens bestaat uit eenpersoonshuishoudens. Je zou dus kunnen spreken van een nieuwe norm. De groep alleenstaanden wordt voornamelijk gevormd door ouderen, maar ontstaat ook door echtscheidingen. Door deze demografische ontwikkelingen zal de komende jaren de vraag naar eenpersoonswoningen sterk groeien, voornamelijk die met een hoog serviceniveau voor ouderen. In 2012 waren er in Rotterdam 148.022 (47%) eenpersoonshuishoudens op een totaal aantal huishoudens van 317.812. Dit is vanaf 2004 tot 2012 naar verhouding gelijk gebleven. Op de tweede plaats met 21% in 2012 staat het huishouden ‘stel zonder kinderen’, op de derde plaats met 15% ‘stel met kinderen tot 18 jaar’ en op de vierde plaats met 7% een-ouder huishouden met kinderen tot 18 jaar. Figuur 2.6 Rotterdamse huishoudens naar samenstelling 2012
Een-persoonshuishouden
2011 2010
Stel zonder kinderen
2009
Stel met kinderen tot 18 jaar
2008 2007
Een-ouder huishouden met kinderen tot 18 jaar
2006
Overig
2005 2004
Institutioneel 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Bron: Publiekszaken Rotterdam, bewerking door OBI
De Rotterdamse eenpersoonshuishoudens zijn over het aantal vrouwen en mannen gelijk verdeeld (in 2012 49% vrouw en 51% man). Als we kijken naar leeftijd zien we dat dit in de leeftijdscategorie 15-24 gelijk is onder meisjes en jongens (12-13%), maar in de leeftijdscategorieën 25-44 (m 43%, v 27%) en 45-64 jaar (m 30%, v 25%) is het aandeel mannen met een eenpersoonshuishouden een stuk groter dan bij de vrouwen. Het feit dat kinderen na een echtscheiding meestal bij de moeder blijven wonen, kan hier een verklaring voor zijn. Daarna draait het weer om. In de categorie 65-79 jaar heeft 21% van
36
de vrouwen en 10% van de mannen een eenpersoonshuishouden in 2012. Daarna worden de verschillen tussen de geslachten nog groter, door de langere levensverwachting van de vrouw. In totaal woont één op de vijf 65plussers in een eengezinswoning, maar de meeste in een meergezinswoning (COS, 2010). In de periode 2004-2012 zien we dat het aandeel vrouwelijke autochtonen met een eenpersoonshuishouden is gedaald van 70 naar 63%, bij autochtone mannen is dit gemiddeld 55% gebleven door de jaren heen. Bij vrouwelijke allochtonen van de eerste generatie is dit licht gestegen van 21 naar 26%, in vergelijking met de mannen bij wie dit is gelijk gebleven (34%). In 2012 was het aandeel vrouwelijke allochtonen van de tweede generatie binnen de eenpersoonshuishoudens 11%, bij de mannen 12%. Tabel 2.4
Eenouderhuishoudens met kinderen tot 18 jaar – etniciteit en geslacht, 2002-2012 2004 v
2006
2008
m
v
m
v
2010 m
v
2012 m
v
m
Surinamers
23%
16%
22%
17%
22%
16%
21%
16%
20%
14%
Antillianen
12%
5%
11%
5%
11%
4%
11%
4%
11%
3%
Kaapverdianen
7%
5%
7%
5%
7%
4%
7%
5%
7%
4%
Turken
7%
9%
8%
9%
8%
9%
8%
8%
8%
8%
Marokkanen
4%
4%
5%
4%
6%
4%
6%
4%
7%
5%
Overig niet-westers
10%
10%
10%
11%
10%
10%
11%
10%
11%
10%
Autochtoon
29%
43%
29%
41%
28%
43%
27%
43%
27%
43%
Ov. EU 2007
4%
5%
4%
4%
4%
4%
5%
5%
6%
6%
Overig westers
4%
4%
4%
5%
4%
5%
4%
5%
4%
5%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal
Bron: Publiekszaken Rotterdam, bewerking door OBI
Er zijn 22.270 eenouderhuishoudens met kinderen tot 18 jaar op een totaal van 317.812 Rotterdamse huishoudens (7%). Aan het hoofd van eenoudergezinnen staan overwegend vrouwen (93%). Dit is stabiel gebleven in de periode 2004 tot 2012. Het grootste aantal eenouderhuishoudens met kinderen tot 18 jaar zowel onder vrouwen en mannen betreft de groep 25-44 jaar. In absolute aantallen waren dit voor deze leeftijdscategorie in 2012 14.448 vrouwen en 820 mannen. Voor alle leeftijdscategorieën bij elkaar waren dit 20.640 vrouwen en 1.630 mannen in het jaar 2012. De kans op alleenstaand moederschap is landelijk gezien het grootst onder Antilliaanse en Surinaamse vrouwen en het kleinst onder autochtone vrouwen (CBS). Het aantal eenouderhuishoudens met kinderen tot 18 jaar is onder Rotterdamse vrouwen met een autochtone achtergrond (aandeel van 29 naar 27%) en vrouwen met een Surinaamse achtergrond (aandeel van 23 naar 20%) licht gedaald. Bij vrouwen met een Antilliaanse en Kaapverdiaanse achtergrond is dit door de jaren heen ongeveer gelijk gebleven, net zoals bij vrouwen afkomstig uit de overige niet-Westerse landen, overig Westerse landen en de overige landen uit de Europese Unie. Bij Turkse (aandeel van 7 naar 8%) en Marokkaanse (aandeel van 4 naar 7%) vrouwen zien we een lichte stijging. De groei van dit aandeel onder Turken en Marokkanen kan deels samenhangen met nog niet voltooide gezinshereniging, maar ook met echtscheidingen.
37
Van de eenoudergezinnen met kinderen tot 18 jaar met een man aan het hoofd is 43% met een autochtone achtergrond, 14% met een Surinaamse achtergrond en 10% met een overig niet-westerse achtergrond. Een relatief klein aantal mannen heeft een Antilliaanse (3%), Kaapverdiaanse (4%), Marokkaanse (5%) en overig westerse (5%) achtergrond.
2.5
Samenvatting & Slotbeschouwing
In dit hoofdstuk hebben we geprobeerd een beeld te geven van de stad Rotterdam en de te verwachte ontwikkelingen voor de toekomst. Er is gekeken naar bevolkingsopbouw en ontwikkeling, prognoses voor de toekomst en de samenstelling van huishoudens. Een aantal geschetste ontwikkelingen zijn belangrijk voor het toekomstig te vormen beleidskader met betrekking tot emancipatie. Zo is de verwachting dat het totale aantal Rotterdammers in de eerstkomende jaren vrij sterk zal groeien, maar minder dan in de afgelopen jaren. De stad met een relatief gezien jonge (migranten)bevolking trekt zowel jongeren uit de rest van het land als migranten van over de wereld aan, maar waar voor de toekomst vooral rekening mee moet worden gehouden in het beleid is de toenemende vergrijzing. De verdeling tussen het aantal Rotterdamse vrouwen en mannen is de afgelopen jaren steeds hetzelfde gebleven. Bij ouderen is het echter een ander verhaal. De toename van het aantal 65-plussers is in het afgelopen decennium onder mannen twee keer zo groot geweest als onder vrouwen. Rotterdam is op dit moment het meest vergrijsd van de vier grote steden, met de kanttekening dat het aantal ouderen weliswaar snel groeit maar toch minder snel dan gemiddeld in heel Nederland. Aan de top van de bevolking zit meer groei dan aan de onderkant. Dit zal de vraag naar voorzieningen maar ook de werkgelegenheid beïnvloeden. Een andere ontwikkeling die van invloed is op de beleidsagenda van de toekomst is de verwachting dat de verhouding tussen allochtoon en autochtoon rond 2015 gelijk zal zijn en in 2030 het aandeel autochtonen rond de 40 procent zal liggen. Verder is de verwachting dat het aantal tweede generatie allochtonen het aantal eerste generatie allochtonen zal overtreffen. Dit betekent dat in de beleidsagenda van de toekomst niet alleen rekening moet worden gehouden met een toename van het aantal ouderen in Rotterdam, maar ook een toename van het aantal allochtone ouderen . In vergelijking met ouderen in Nederland hebben Rotterdamse ouderen vaker een relatief laag inkomen. Dit geldt vooral voor vrouwen, maar zal ook allochtone ouderen (mannen en vooral vrouwen) treffen die door hun migratieachtergrond geen volledig pensioen in dit land hebben opgebouwd. Zevenenveertig
procent
(47%)
van
de
huishoudens
in
Rotterdam
bestaat
uit
eenpersoonshuishoudens. Deze huishoudens zijn over het aantal vrouwen en mannen gelijk verdeeld, maar in de leeftijdscategorie 25-44 is het aantal mannen met een eenpersoonshuishouden een stuk groter dan bij de vrouwen. De verwachting is dat met de toename van bevolkingsgroei en de vergrijzing er steeds meer vraag zal zijn naar eenpersoonswoonvoorzieningen voor verschillende leeftijdsgroepen en faciliteiten in de stad die hierop aansluiten.
38
Zeven procent van de Rotterdamse huishoudens bestaat uit eenouderhuishoudens met kinderen tot 18 jaar. Aan het hoofd van eenoudergezinnen staan overwegend vrouwen. Het aantal eenouderhuishoudens met kinderen tot 18 jaar is onder vrouwen van Turkse en Marokkaanse afkomst licht gestegen. Deze groei kan deels samenhangen met nog niet voltooide gezinshereniging, maar ook met echtscheidingen.
39
3.
Onderwijs Het Rotterdams Onderwijsbeleid (2011-2014) is een samenwerking van de gemeente, schoolbesturen en raden van bestuur van beide ROC's in Rotterdam en bestaat uit twee programma's: Beter Presteren en Aanval op Uitval. Beter presteren heeft als doel de onderwijsresultaten van leerlingen in Rotterdam te verhogen. Programma Aanval op Uitval richt zich nadrukkelijk op het verminderen van het aantal jongeren dat voortijdig van school gaat. In dit hoofdstuk gaan we in op de onderwijsdeelname, het opleidingsniveau en de schooluitval in Rotterdam. Zoals we in dit hoofdstuk bespreken, is de schooluitval onder jonge mannen hoger dan onder jonge vrouwen. Vervolgens kijken we naar de studierichtingen die Rotterdamse vrouwen en mannen volgen. Tot slot beschrijven we het opleidingsniveau van Rotterdamse vrouwen en mannen. Hieronder bespreken we eerst de gemiddelde Cito eindscores.
3.1
Cito eindtoetsscores
De landelijk gemiddelde standaardscores bij de Cito eindtoets ligt al jaren rond de 535, en de gemiddelde standaardscore van de G4 ligt daar ongeveer 2 punten onder. Rotterdam scoort gemiddeld lager dan het G4 gemiddelde (tabel 3.1). We beschikken niet over aparte CITO-scores voor meisjes en jongens in Rotterdam maar de landelijke cijfers laten zien dat jongens gemiddeld iets hoger scoren dan meisjes. In 2010 was dit 0,4 punt hoger, in 2012 was dit 0,3 punt hoger en in 2013 is het verschil 0,6 standaardscorepunt hoger. Tabel 3.1
Landelijk G4-totaal Rotterdam
Verdeling gemiddelde standaardscores 2008-2013, landelijk en voor de G4 2010
2011
2012
2013
535,4 533,0 531,2
535,5 533,7 531,9
535,5 533,8 532,5
535,0 533,3 531,8
Bron: Cito Terugblik en resultaten Eindtoets 2013;
3.2
Jongeren met startkwalificatie
Een startkwalificatie wordt gezien als het niveau dat minimaal noodzakelijk is om te kunnen functioneren op de arbeidsmarkt en is een voltooide opleiding op havo, vwo, mbo 2 niveau of hoger.
13
In onderstaande tabel zijn de percentages meisjes en jongens met startkwalificatie te zien in Rotterdam. Rotterdamse meisjes (51%) hebben vaker een startkwalificatie dan jongens (44%).
13
Jongeren met een startkwalificatie hebben vaker werk (81%) dan voortijdig schoolverlaters (65%). De kans op werk neemt toe naarmate het opleidingsniveau toeneemt (WRR 2009). Jonge vrouwen zonder startkwalificatie zijn vaker werkloos (15%) dan jonge mannen zonder startkwalificatie (12%).
41
Als we specifiek naar de meisjes kijken, zien we dat autochtone meisjes het vaakst een startkwalificatie hebben (61%), gevolgd door meisjes met een overig westerse achtergrond (58%). Bij jongens hebben ook autochtone jongens (57%) en die met een overig westerse achtergrond (56%) het vaakst een startkwalificatie. De verschillen tussen meisjes en jongens zijn het grootst tussen die met een Antilliaanse en een Marokkaanse achtergrond. Bij beide groepen heeft 38% van de meisjes een startkwalificatie tegenover 24% van de jongens. Tabel 3.2
Jongeren met startkwalificatie, 17 t/m 22 jaar op 1 januari 2012
Etniciteit
meisjes aantal
Surinamers Antillianen/Arubanen Kaapverdianen Turken Marokkanen overig niet-westers autochtoon overig Europese Unie overig westers totaal
jongens %
aantal
totaal %
aantal
%
1.072 634 291 1.008 837 1.251 6.481 760 548
41% 38% 36% 39% 38% 50% 61% 49% 58%
829 368 221 841 506 975 6.262 751 541
32% 24% 24% 30% 24% 42% 57% 49% 56%
1.901 1.002 512 1.849 1.343 2.226 12.743 1.511 1.089
37% 32% 30% 34% 31% 46% 59% 49% 57%
12.882
51%
11.294
44%
24.176
47%
Bron: Directie Jeugd en Onderwijs, bewerking COS
Van het totaal aantal jongeren (24176) dat op 1 januari 2012 een startkwalificatie had was 53% vrouw.
3.3
Voortijdig Schoolverlaters
Voortijdig schoolverlaters (vsv-ers) zijn jongeren tot 23 jaar die het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie (diploma havo, vwo of mbo niveau 2) en geen opleiding meer volgen. Zoals in onderstaande tabel te zien is, verlaten jongens vaker het onderwijs zonder startkwalificatie dan meisjes. De percentages schommelen sinds 2008 bij meisjes rond de 15% en bij jongens rond de 21%.
14
14
Bij meisjes was dit in 2008 en 2010 ook 15%. Bij jongens was dit in 2008 19% en in 2010 21%.
42
Tabel 3.3
Voortijdig Schoolverlaters 17 t/m 22 jaar op 1 januari 2012 meisjes aantal %
Etniciteit
377 306 134 414 340 436 1.324 469 145 3.945
Surinamers Antillianen/Arubanen Kaapverdianen Turken Marokkanen overig niet-westers autochtoon overig Europese Unie overig westers totaal
jongens aantal %
15% 18% 17% 16% 16% 17% 12% 30% 15% 15%
649 437 249 777 643 518 1.619 453 147 5.492
totaal aantal
25% 29% 28% 28% 30% 22% 15% 29% 15% 21%
%
1.026 743 383 1.191 983 954 2.943 922 292 9.437
20% 23% 22% 22% 23% 20% 14% 30% 15% 18%
Bron: Directie Jeugd en Onderwijs, bewerking COS
Als we kijken naar etnische achtergrond valt op dat de groep ‘overig Europese Unie’ het hoogste aandeel vsv-ers heeft (30%). De verschillen tussen meisjes en jongens zijn het grootst tussen die met een Marokkaanse en een Turkse achtergrond. Tussen meisjes en jongens met een overig westerse en overig Europese Unie achtergrond zijn de verschillen het kleinst. Nieuwe voortijdig schoolverlaters in de G4 Nieuwe voortijdig schoolverlaters zijn leerlingen van 12 tot 23 jaar die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten gedurende het schooljaar. In tabel 3.4 is te zien dat het percentage nieuwe voortijdig schoolverlaters in de G4 en in Nederland de laatste jaren is gedaald. In Utrecht en Rotterdam is het percentage minder gedaald dan in Den haag en Amsterdam. Het percentage meisjes en jongens dat voortijdig schoolverlater is, is hoger in Rotterdam in vergelijking met de G4 en met Nederland. Het vsv-percentage staat voor het percentage vsv’ers van het aantal onderwijsdeelnemers aan het begin van het schooljaar. Tabel 3.4
Rotterdam Amsterdam Den Haag Utrecht Nederland
Nieuwe voortijdige schoolverlaters, leeftijdsgroep 12 tot en met 22 jaar (%) 2005 - 2006 v m
2006 - 2007 v m
2007 - 2008 v m
2008 - 2009 v m
2009 - 2010 v m
2010 - 2011* v m
5,9% 6,3% 5,6% 4,6% 3,7%
5,8% 5,3% 5,4% 4,7% 3,5%
5,3% 5,3% 4,5% 5,1% 3,2%
4,9% 4,1% 4,2% 3,7% 2,9%
4,7% 4,7% 3,8% 3,6% 2,8%
5,0% 3,9% 3,9% 3,9% 2,7%
8,2% 9,4% 8,5% 7,1% 5,1%
9,0% 8,2% 8,0% 8,1% 4,9%
8,0% 8,4% 7,6% 7,1% 4,6%
7,7% 6,6% 6,5% 6,4% 4,2%
7,3% 7,5% 6,1% 5,9% 4,2%
7,0% 6,1% 6,3% 6,0% 3,9%
Bron: OCW, Schoolverlatersmonitor *voorlopig cijfer
3.4
Oorzaken schooluitval meisjes en jongens
De twee belangrijkste wegen naar een startkwalificatie zijn het vmbo/mbo-traject en het havo/vwotraject. De eerste weg wordt door ruim de helft van de leerlingen gevolgd. In het vmbo/mbo traject kunnen leerlingen al in het vmbo zonder diploma van school gaan, of na het behalen van een vmbo-
43
diploma besluiten niet verder te leren, of als doorstromer in het mbo uitvallen (Herweijer 2008). De meeste voortijdig schoolverlaters zijn afkomstig van het mbo. In die groep is de uitval het hoogst onder leerlingen die de laagste twee niveaus volgen. De hoge uitval in het mbo heeft verschillende oorzaken volgens Herweijer (2008). Omdat veel leerlingen nog een zwak ontwikkeld beroepsbeeld hebben, kunnen zij een verkeerde studiekeuze maken. Daarnaast hebben leerlingen die zonder vmbo-diploma zijn ingestroomd een hoger risico op uitval.
15
Jongeren in Rotterdam verlaten in verhouding vaker het
VMBO zonder diploma dan in Amsterdam. Risicofactoren voortijdig schoolverlaters Een belangrijke factor in voortijdig schoolverlaten is de sociaal economische status van het gezin. Jongeren met laagopgeleide ouders lopen een hoger risico op uitval (Herweijer 2008). Dit is vooral gerelateerd aan de mogelijkheid om kinderen te ondersteunen, de beschikbare financiële bronnen, de opvoedingswaarden en opvoedingsstijl en het culturele klimaat (of cultureel kapitaal) van het gezin (Herweijer 2008). Volgens de Staat van Rotterdam (2013) is het percentage ouders van leerlingen in het basisonderwijs zonder leerlinggewicht
16
in Rotterdam in 2012/2013 lager dan in de andere grote
steden. Ook etnische achtergrond speelt een rol. Volgens onderzoek van Nicis (2008) verlaat een kwart van de tweede generatie Turkse en Marokkaanse jongeren in Rotterdam de school zonder startkwalificatie (Crul e.a. 2008). Dit heeft waarschijnlijk te maken met de thuis gesproken taal, de opvoedingsgewoonten en een geringe bekendheid met het Nederlandse onderwijs (Herweijer 2008). Maar belangrijker is dat ouders uit bepaalde allochtone groepen, vooral die met een Turkse of Marokkaanse achtergrond, laagopgeleid zijn. Het opgroeien in een eenoudergezin is ook een risicofactor, vooral als zo’n gezin ontstaan is uit een scheiding. Kinderen van gescheiden ouders hebben slechtere leerprestaties, vaker gedragsproblemen, en een lager zelfbeeld (idem). De kans dat jongens uitvallen is hoger dan die van meisjes en moet gezocht worden in bepaald probleemgedrag dat vaker bij jongens voorkomt dan bij meisjes (Herweijer 2008). Volgens Herweijer (2008: 106-107) vertonen jongens vaker het zichtbare ‘geëxternaliseerde’ probleemgedrag zoals overmatig alcohol- of drugsgebruik of delinquente gedrag dan meisjes. Bij hen is vaker sprake van ‘geïnternaliseerd’ probleemgedrag in de vorm van emotionele problemen zoals eetstoornissen of psychische aandoeningen. Jongens vallen vaker uit vanwege hun gebrek aan motivatie en hun slechte schoolprestaties dan meisjes. De motivatie van meisjes is vaker intrinsiek dan bij jongens: jongens hebben dan ook meer externe aandrang nodig om gemotiveerd te raken (E-Quality 2009).
15
16
Door de ‘drempelloze instroom’ kunnen ook leerlingen zonder vmbo-diploma doorstromen naar de lagere niveaus van het mbo (1 en 2). De leesvaardigheid van veel mbo-leerlingen is laag, en dit is waarschijnlijk mede het gevolg van de doorstroom van leerlingen die het niveau van het vmbo al niet aankonden (Herweijer 2008). Het opleidingsniveau van de ouders bepaalt het gewicht dat een basisschool toekent aan een achterstandsleerling. Deze gewichtenregeling bepaalt hoeveel geld een basisschool krijgt om onderwijsachterstanden weg te werken.
44
Volgens de Nicis studie naar tweede generatiejongeren van Turkse en Marokkaanse afkomst (Crul e.a. 2008) zijn er grote verschillen tussen jonge mannen en vrouwen als het gaat om de redenen om voortijdig te stoppen met een opleiding. Zo geven jonge mannen dubbel zo vaak aan dan jonge vrouwen te zijn gestopt omdat ze geld wilden verdienen. Verder geeft één op de vijf mannen aan geen zin meer te hebben om naar school te gaan, wat ook vaak genoemd wordt door jonge vrouwen met een Marokkaanse achtergrond. Voor jonge vrouwen is trouwen (20%) een andere reden om voortijdig met school te stoppen (idem). Een kind krijgen is een andere reden om te stoppen met school. Zoals besproken wordt in hoofdstuk 6, had Rotterdam in 2012 het hoogste aandeel tienermoeders van de G4. Tot slot wordt spijbelen, en dan vooral frequent spijbelen, als een risicofactor of signaal gezien van voortijdig schoolverlaten. Gevraagd naar spijbelgedrag in de afgelopen 4 weken (Jeugdmonitor Rijnmond) zeggen jongens (5%) iets vaker dan meisjes (4%) te hebben gespijbeld. Die percentages worden lager als gevraagd wordt naar 3 uur of meer verzuim (tabel 3.5). Uit de Rotterdamse Monitor voortijdig schoolverlaten (Hartkamp 2009) blijkt dat het percentage jongeren voor wie ooit een melding van ‘relatief verzuim’ is geregistreerd, onder vsv-ers ruim twee maal zo hoog ligt (35%) als onder nietvsv-ers (14%). Tabel 3.5
in afgelopen 4 weken 3 uur of meer gespijbeld
Achtergrond Autochtoon Allochtoon Totaal
Meisjes
Jongens
Totaal
1% 1% 1%
2% 1% 2%
2% 1% 1%
Bron: Jeugdmonitor Rijnmond, 2010-2011
Hoewel jongens vaker dan meisjes spijbelen zijn er geen duidelijke verschillen tussen jongens en meisjes als het om redenen van schoolverzuim gaat (E-Quality 2009). Toekomstige voortijdig schoolverlaters spijbelen omdat ze een hekel hebben aan school en aan leren (Baat & Messing 2012). Omdat de risicofactoren die bijdragen aan verzuim en voortijdig schoolverlaten zich op alle leefgebieden bevinden wordt een integrale aanpak als meest kansrijk gezien (idem).
3.5
Vervolgonderwijs
In Rotterdam volgen meer vrouwen dan mannen hoger onderwijs, en dat verschil lijkt vooral te zitten in het hogere aandeel vrouwen aan het HBO (tabel 3.6). In de rest van Nederland volgen ook meer vrouwen hoger onderwijs dan mannen. Volgens het CBS (2012) volgt ruim dertig procent van de 18tot 25-jarigen in Nederland hoger onderwijs. Vooral onder vrouwen is de deelname aan het hoger onderwijs sterk gestegen: van 27% in 2000/’01 naar 36% in 2011/’12. Bij mannen nam dit deze periode toe van 25% naar 32%.
45
Tabel 3.6
Leerlingen en studenten naar woongemeente Rotterdam 2005/'06
2006/'07
2007/'08
2008/'09
2009/'10
2010/'11
2011/'12*
Vrouwen Mannen HBO
23% 21%
23% 22%
24% 21%
23% 21%
22% 20%
22% 20%
21% 20%
Vrouwen Mannen WO
16% 14%
17% 14%
17% 15%
17% 15%
18% 15%
18% 15%
18% 15%
Vrouwen Mannen totaal
12% 14% 100%
12% 13% 100%
11% 12% 100%
12% 13% 100%
12% 13% 100%
13% 13% 100%
13% 13% 100%
MBO
Bron: CBS Statline
Studierichting Wat betreft studierichtingen zien we grote verschillen tussen vrouwen en mannen op alle onderscheiden onderwijsniveaus. In tabel 3.7 en 3.8 staat het aandeel vrouwen en mannen per
studierichting op het vmbo en mbo.
17
Het grootste verschil zien we bij de richtingen ‘techniek’ en ‘zorg
en welzijn’, zowel op het vmbo als het mbo. Mannen zijn oververtegenwoordigd bij de richting techniek, en vrouwen bij zorg en welzijn. Door de jaren heen lijken er geen duidelijke verschuiving wat betreft voorkeuren van studierichtingen van vrouwen en mannen aan (v)mbo-opleidingen in Rotterdam. Alleen bij de richting techniek op het vmbo is het aandeel vrouwen toegenomen. Tabel 3.7
Aantal jongeren tot 23 jaar onderwijsvolgend op een VMBO naar studierichting en geslacht per 1 oktober in verschillende jaren
Opleidingsrichting Agrarisch Economie Techniek Zorg & Welzijn Algemeen* (nog geen richting gekozen)
1-10-2009
1-10-2010
1-10-2011
1-10-2012
V
M
V
M
V
M
V
M
56% 44% 15% 83% 49%
44% 56% 85% 17% 51%
59% 42% 19% 83% 50%
41% 58% 81% 17% 50%
58% 43% 21% 83% 49%
42% 57% 79% 17% 51%
58% 46% 21% 81% 49%
42% 54% 79% 19% 51%
Bron: cluster MO-onderwijs, bewerkt OBI * Dit zijn jongeren die ingeschreven zijn op de mavo en in de onderbouw vmbo
17
Deze leerlingen en studenten staan ingeschreven bij een Rotterdamse onderwijsinstelling maar wonen dus niet perse in Rotterdam.
46
Tabel 3.8
Aantal jongeren tot 23 jaar onderwijsvolgend op een MBO naar studierichting en geslacht per 1 oktober in verschillende jaren v
2009/'10 m
v
2010/'11 m
v
2011/'12* m
v
2012/'13* m
57% 49% 20% 84% 5% 53%
43% 51% 80% 16% 95% 47%
59% 48% 21% 84% 31% 52%
41% 52% 79% 16% 69% 48%
53% 46% 21% 84% 15% 52%
47% 54% 79% 16% 85% 48%
56% 47% 20% 84% 40% 53%
44% 53% 80% 16% 60% 47%
Opleidingsrichting Agrarisch Economie en administratief Techniek Zorg en welzijn Combinatie van sectoren Alle sectoren Bron: CBS, statline *voorlopig cijfer
In onderstaande tabellen staat het aandeel vrouwen en mannen dat studeert aan een van de Rotterdamse hogescholen of aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) per studierichting.
18
Meer
vrouwen dan mannen kiezen voor richtingen als gedrag en maatschappij en gezondheidszorg. Mannen kiezen vaker dan vrouwen een studierichting economie en veel vaker een studierichting techniek. Door de jaren heen lijken er geen duidelijke verschuiving wat betreft voorkeuren van studierichtingen van vrouwen en mannen aan HBO- en WO-opleidingen in Rotterdam. Tabel 3.9
Percentage studenten aan HBO-opleidingen in Rotterdam van het totaal aantal op 1 oktober 2007
2008
2009
2010
2011*
v
m
v
m
v
m
v
m
v
m
economie
44%
56%
44%
56%
45%
55%
45%
55%
45%
55%
gedrag en maatschappij
80%
20%
81%
19%
79%
21%
78%
22%
78%
22%
gezondheidszorg
81%
19%
83%
17%
82%
18%
82%
18%
81%
19%
landbouw en natuurlijke omgeving
32%
68%
31%
69%
33%
67%
31%
69%
34%
66%
onderwijs
75%
25%
73%
27%
73%
27%
72%
28%
72%
28%
taal en cultuur
52%
48%
53%
47%
54%
46%
54%
46%
54%
46%
techniek
13%
87%
13%
87%
13%
87%
14%
86%
14%
86%
Totaal
51%
49%
52%
48%
52%
48%
52%
48%
52%
48%
studierichting
Bron: DUO, open Onderwijsdata * voorlopig
Tabel 3.10
Percentage studenten EUR van het totaal aantal op 1 oktober 2007
2008
2009
2010
2011*
v
m
v
m
v
m
v
m
v
m
economie
30%
70%
31%
69%
32%
68%
32%
68%
33%
67%
gedrag en maatschappij
63%
37%
64%
36%
64%
36%
65%
35%
66%
34%
gezondheidszorg
64%
36%
64%
36%
65%
35%
65%
35%
65%
35%
recht
55%
45%
55%
45%
57%
43%
58%
42%
59%
41%
taal en cultuur
58%
42%
55%
45%
55%
45%
54%
46%
55%
45%
Totaal
45%
55%
46%
54%
47%
53%
48%
52%
48%
52%
Studierichting
Bron: DUO, open Onderwijsdata * voorlopig
18
Deze studenten studeren aan een Rotterdamse onderwijsinstelling maar wonen dus niet perse in Rotterdam.
47
3.6
Opleidingsniveau
Het opleidingsniveau is van grote invloed op de loopbaan omdat het hoogst bereikte opleidingsniveau van invloed is op de arbeidsmarkt- en inkomenspositie. Tabel 3.11
Opleidingsniveau vrouwen en mannen laag
2006 t/m 2008 midden
35% 32%
totaal vrouwen totaal mannen
hoog
36% 37%
2009 t/m 2011 midden
laag
29% 31%
34% 31%
hoog
34% 35%
32% 34%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Van de Rotterdamse vrouwen en mannen is ongeveer een derde laagopgeleid (in de periode 20092011) (mbo1 niveau en lager), een derde beschikt over een middendiploma (mbo 2 niveau en hoger, havo en vwo) en een derde is hoogopgeleid. Het aandeel hoger opgeleide vrouwen is gestegen van 29% (periode 2006 t/m 2008) naar 32% (periode 2009 t/m 2011). Dit is een stijging van 12%. Bij mannen betekent de stijging van 31% naar 34% een stijging van 10%. Het aandeel hoger opgeleiden is dus onder vrouwen meer toegenomen. In onderstaande tabellen staat het voltooid opleidingsniveau voor vrouwen en mannen naar etnische achtergrond voor de periode 2006-2008 en 2009-2011. Zowel bij allochtonen als autochtonen is het aandeel dat hoogopgeleid is gestegen in de tweede periode. Bij allochtone vrouwen is het aandeel met een laag opleidingsniveau echter ook gestegen in de tweede periode. Bij vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond, is het aandeel laag opgeleide vrouwen gestegen van 53% naar 59%. Bij vrouwen met een overig niet-westerse achtergrond is het aandeel laag opgeleiden nog sterker gestegen, namelijk van 38% naar 47%. Ook meer mannen zijn hoogopgeleid in de periode 2009-2011 in vergelijking met 2006-2008. Bij allochtone mannen met een niet-westerse of westerse achtergrond zien we echter ook een toename in het aandeel dat laagopgeleid is. Bij het middenniveau is er juist een afname in het aandeel mannen met die achtergrond. Tabel 3.11
Voltooid opleidingsniveau, leeftijdsgroep 23 t/m 64 jaar – periode 2006 t/m 2008 (%) opleidingsniveau
autochtonen Surinamers/Antillianen Turken/Marokkanen overige niet-westerse allochtonen westerse allochtonen
Laag* v 32% 36% 53% 38% 22%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
48
Midden** m 25% 45% 56% 36% 23%
v 32% 47% 35% 43% 38%
Hoog*** m 36% 42% 36% 39% 40%
v 36% 17% 11% 18% 40%
m 39% 13% 9% 25% 37%
Tabel 3.12
Voltooid opleidingsniveau, leeftijdsgroep 23 t/m 64 jaar – periode 2009 t/m 2011 (%) Laag*
opleidingsniveau
v 26% 41% 59% 47% 24%
autochtonen Surinamers/Antillianen Turken/Marokkanen overige niet-westerse allochtonen westerse allochtonen
Midden** m 23% 43% 51% 43% 29%
v 34% 39% 31% 32% 30%
Hoog*** m 35% 39% 36% 31% 33%
v 40% 20% 10% 21% 45%
m 43% 18% 14% 26% 38%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS * mbo niveau 1 en lager ** mbo niveau 2 en hoger, havo, vwo *** hbo, wo
Hoogopgeleiden in de G4 Onderstaande tabel toont het aandeel hoger opgeleiden naar etnische achtergrond in de vier grote steden. Wat betreft autochtone vrouwen en mannen en vrouwen en mannen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond zijn de percentages van Rotterdam vergelijkbaar met die van Den Haag. Amsterdam en Utrecht scoren over het algemeen beter dan Rotterdam en Den Haag. Tabel 3.13
Hoger opgeleid in de G4 in de leeftijdsgroep 23 t/m 64 jaar – periode 2009 t/m 2011 (%) Rotterdam
autochtonen Surinamers/Antillianen Turken/Marokkanen overige niet-westerse allochtonen westerse allochtonen
v 40% 20% 10% 21% 45%
Amsterdam
m 43% 18% 14% 26% 38%
v 63% 34% 20% 50% 60%
m 62% 27% 21% 44% 56%
Den Haag v 43% 20% 10% 37% 44%
m 45% 21% 11% 37% 52%
Utrecht v 63% 48% 16% 49% 63%
m 61% 36% 13% 45% 57%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
3.7
Slotbeschouwing
In het verleden lag de nadruk in het emancipatiebeleid op het opheffen van de achterstand van vrouwen in opleidingsniveau ten opzichte van mannen. Inmiddels is die achterstand ingelopen. Er gaan meer vrouwen naar het hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs dan mannen en vrouwen ronden vaker en sneller hun studie af dan mannen (SCP/CBS 2012). In het emancipatiebeleid is de
aandacht dan ook verschoven van verschil in niveau naar verschil in opleidingsrichting. Ook in Rotterdam is het aandeel vrouwen dat hoger opgeleid is sneller gestegen dan onder mannen. Maar bij vrouwen met een niet-westerse allochtone achtergrond is het aandeel laagopgeleiden ook gestegen. Bij die vrouwen is dus blijvende aandacht voor het opleidingsniveau noodzakelijk.
49
De verschillen tussen meisjes en jongens in het onderwijs vormen een speerpunt in het nieuwe landelijke emancipatiebeleid. Volgens minister Bussemaker zijn jongeren gevoelig voor genderstereotypen bij het kiezen voor bepaalde profielen, sectoren en vervolgopleidingen.
19
De opleidingsrichting is
daarom een belangrijk aandachtspunt in het nieuwe landelijke emancipatiebeleid. De keuze in afstudeerrichting bepaalt het verdere verloop van de loopbaan en is daarmee van grote invloed op het loonverschil tussen vrouwen en mannen (Theunissen & Sels 2006). Vrouwen en mannen kiezen vaak voor andere profielen en studies, zoals we in dit hoofdstuk hebben besproken. In Rotterdam zijn er diverse initiatieven om beroeps- en opleidingsrichtingen die vooral door mannen gekozen worden, aantrekkelijker te maken voor vrouwen.
20
Initiatieven in de tegengestelde richting zijn er niet of
nauwelijks. De risicofactoren die bijdragen aan voortijdig schoolverlaten bevinden zich op alle leefgebieden maar lijken verschillend voor meisjes en jongens, zoals besproken in dit hoofdstuk. Een integrale aanpak wordt als meest kansrijk gezien (Baat & Messing 2012) met aandacht voor genderspecifieke factoren.
19
20
Niet alleen de opleidingsrichting is een aandachtspunt in het landelijke emancipatiebeleid, ook de gedachte dat ‘jongens achterop dreigen te raken’. De vraag is echter of de betere prestaties van meisjes als probleem voor de jongens gezien moet worden. Tenslotte zijn jongens niet slechter gaan presteren. Er is veel discussie of de betere prestaties van meisjes veroorzaakt worden doordat de huidige onderwijsmethode beter aansluit bij meisjes dan bij jongens. Omdat verschillen in leerstijl niet één op één kunnen worden gekoppeld aan sekseverschil is deze theorie echter omstreden (Driessen et al, 2003). Het hoge aandeel vrouwelijke docenten in het basisonderwijs wordt soms ook gezien als verklaring voor de betere prestaties van meisjes. Het geslacht van de leerkrachten blijkt echter niet van invloed op de prestaties, houdingen en gedrag van de leerlingen (Driessen & Doesborgh 2004). De prestaties van meisjes ten opzichte van jongens worden ook pas beter in het voortgezet en hoger onderwijs. De meerderheid van de docenten is daar man (E-Quality, 2009). Zie ook: Driessen & Langen (2010). Bijvoorbeeld Girls day in Rotterdam (een landelijk initiatief met als doel jonge vrouwen te enthousiasmeren én hen kennis te laten maken met bètawetenschap en technologie) of Port Angels (een initiatief om technischeen havenbedrijven te helpen meer vrouwen aan te trekken).
50
4.
Arbeid & Inkomen Het verhogen van de arbeidsparticipatie en de economische zelfredzaamheid van vrouwen blijft een belangrijk speerpunt van het emancipatiebeleid. Op landelijk niveau wordt hier met regelmaat aandacht voor gevraagd in de vorm van beleid, maar ook door lobby van diverse emancipatieorganisaties. Ook in Rotterdam is participatie een blijvend onderdeel van de beleidsagenda. Al in 2008 vormden werk en onderwijs de belangrijkste doelen van emancipatie (burgerschaps)beleid. De daaropvolgende perioden kregen economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie een steeds prominentere rol (zie ook hoofdstuk 1). Dit hoofdstuk bestaat uit drie onderdelen: (arbeids)participatie, werkzame beroepsbevolking en inkomen. In het eerste deel over participatie komen tijdsbesteding en houding tegenover arbeid door vrouwen en mannen aan bod. In het deel werkzame beroepsbevolking beschrijven we opleidings- en beroepsniveau, bedrijfstak, werkrelatie, vrouwelijke ondernemers, vrouwen in topfuncties, nettoparticipatie deelnemers arbeidsmarkt, arbeidsduur en werkloosheid. Het laatste deel over inkomen behandelt de onderwerpen economische zelfstandigheid, inkomen en uitkeringsgerechtigden naar duur en geslacht.
4.1
Participatie
Tijdsbesteding vrouwen en mannen In onderstaande tabellen staat het gemiddeld aantal uren dat Rotterdamse vrouwen en mannen besteden aan zorgtaken en betaald werk. Vrouwen werken gemiddeld een derde minder dan mannen. Vrouwen zijn sinds 2003 wel gemiddeld twee uur meer gaan werken. Vrouwen besteden gemiddeld 16 uur aan zorgtaken, bijna twee keer zoveel als mannen (9 uur). Tabel 4.1
Vrouwen Mannen Tabel 4.2
Vrouwen Mannen
Gemiddeld aantal uren betaald werk per week 2003
2005
2007
2009
2011
16 26
16 27
18 28
17 25
18 26
Gemiddeld aantal uren zorgtaken per week 2003
2005
2007
2009
2011
19 8
18 8
17 7
16 9
16 9
Opvallend is dat Rotterdamse mannen aangeven meer vrije tijd te hebben (25 uur) per week dan vrouwen (18 uur), terwijl ze totaal gemiddeld een uur meer tijd besteden aan werk of zorg. Het gevoel meer vrije tijd te hebben kan gerelateerd zijn met het feit dat vrouwen vaker aangeven wel eens informele hulp te verrichten en/of mantelzorg te verlenen (tabel 4.3). Vooral bij het wel eens verlenen van mantelzorg is er een verschil tussen vrouwen en mannen. Het aandeel Rotterdammers dat wel
51
eens mantelzorg verleent is het hoogst in de leeftijdsgroep 45 t/m 64 jaar. In die leeftijdsgroep verleent een derde van de vrouwen wel eens mantelzorg tegenover een vijfde van de mannen. Tabel 4.3
Percentages onbetaalde arbeid/zorg 2003
v
2005
m
v
2007
m
v
2009
m
v
2011
m
v
m
Verricht wel eens onbetaald werk
48%
46%
46%
41%
44%
41%
43%
41%
43%
42%
Verricht wel eens informele hulp
32% 31%
25% 35%
31% 30%
25% 29%
27% 31% 16%
23% 31% 12%
34% 29% 18%
29% 31% 11%
28% 32% 16%
25% 32% 10%
Verricht wel eens vrijwilligerswerk Verleent wel eens mantelzorg
.
.
Bron: Resultaten uit het Vrijetijdsonderzoek 2011, gepubliceerd in 2012
Houding tegenover arbeid Als indicator voor de emancipatie-ontwikkelingen van vrouwen en mannen ten opzichte van arbeid zijn onderstaande stellingen aan Rotterdamse vrouwen en mannen voorgelegd (zie tabel 4.4). Hieruit blijkt dat veel vrouwen en mannen plezier hebben in hun werk en betaald werk belangrijk vinden voor hun zelfontplooiing. In Rotterdam scoren vrouwen (92%) en mannen (91%) hier hoger op dan de landelijke percentages van vrouwen en mannen (beiden ongeveer 80%). Rotterdam springt hier dus opvallend positief uit. Als we kijken naar de volgende stelling, zien we dat 67 procent van de vrouwen het altijd belangrijk heeft gevonden om in het werk veel te bereiken. Ook dit is een stuk hoger in vergelijking met de 21
landelijke uitkomst , waarbij 36 procent van de vrouwen aangeeft het hiermee eens te zijn. Ook de Rotterdamse mannen scoren hoger, meer dan driekwart is het hiermee eens in vergelijking met ruim de helft op landelijk niveau. Tabel 4.4.
Percentage vrouwen en mannen dat het eens is met stellingen houding tegenover werk
Werken is belangrijk voor je zelfontplooiing Ik heb het altijd belangrijk gevonden om in mijn werk veel te bereiken.
vrouw
man
92% 67%
91% 77%
Bron: Omnibusenquête 2013
4.2
Werkzame beroepsbevolking
In dit tweede deel kijken we naar de volgende aspecten van de Rotterdamse beroepsbevolking: opleiding, beroepsniveau, bedrijfstak, werkrelatie, vrouwelijke ondernemers, vrouwen in topfuncties, netto participatie deelname arbeid, arbeidsduur en als laatste werkloosheid. De werkende beroepsbevolking wordt gedefinieerd als vrouwen en mannen tussen 23 en 64 jaar die actief deelnemen aan de arbeidsmarkt en hier een inkomen mee verdienen.
21
Stelling op landelijk niveau luidde iets anders, namelijk: ‘Ik wil in mijn werk veel bereiken.’
52
Opleiding Zoals besproken in hoofdstuk 3 volgen in Rotterdam meer vrouwen dan mannen hoger onderwijs. Van de Rotterdamse vrouwen en mannen is ongeveer een derde laagopgeleid, een derde beschikt over een middendiploma en een derde is hoogopgeleid. Het aandeel hoger opgeleide vrouwen en mannen is gestegen maar is onder vrouwen meer toegenomen. Opleidingsniveau en invloed op carrière Het opleidingsniveau is van grote invloed op de loopbaan omdat het hoogst bereikte opleidingsniveau, de kansen op de arbeidsmarkt en het inkomen met elkaar gerelateerd zijn. Volgens het SCP (2012) zijn mannen in de leeftijdsgroep van 25 tot 64 jaar gemiddeld nog iets hoger opgeleid dan vrouwen, maar vrouwen in de leeftijdsgroepen tot 35 jaar zijn inmiddels hoger opgeleid dan mannen. Er gaan meer vrouwen naar het hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs dan mannen en vrouwen ronden vaker en sneller hun studie af dan mannen (SCP 2012). Toch betekent dit niet automatisch dat vrouwen hiermee ook grotere kansen hebben op de arbeidsmarkt, of meteen meer inkomen zullen ontvangen. Verschillende andere factoren, zoals studiekeuze, de sector van het beroep, de arbeidsduur, spelen hierbij een rol. Beroepsniveau Beroepen kunnen als volgt worden ingedeeld naar beroepsniveau: • • • • •
Elementaire beroepen: beroepen waarin eenvoudige werkzaamheden worden uitgevoerd. Lagere beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op vmbo-niveau worden uitgevoerd. Middelbare beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op mbo-niveau worden uitgevoerd. Hogere beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op hbo-niveau worden uitgevoerd. Wetenschappelijke beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op universitair niveau worden uitgevoerd.
De verschillen tussen Rotterdamse mannen en vrouwen zijn niet groot als we kijken naar beroepsniveau. Tabel 4.5:
Beroepsniveau Rotterdamse mannen en vrouwen 2009 - 2011
Beroepsniveau
Leeftijdsgroep 23 t/m 64 jaar Vrouwen 8% 21% 34% 24% 13% 100%
elementair laag middelbaar hoog wetenschappelijk totaal Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Op hele kleine percentages verschil is dit nagenoeg hetzelfde.
53
Mannen 8% 23% 33% 23% 13% 100%
De vergelijking wordt interessanter als we de G4 en het landelijk gemiddelde in beschouwing nemen. Rotterdam heeft van de G4 het hoogste percentage vrouwen (en mannen) dat als beroepsniveau elementair en laag heeft
(bij de vrouwen 8% elementair, 21% laag, zie tabel 4.5), maar dit is
vergelijkbaar met het landelijk gemiddelde (bij de vrouwen 7% elementair, 21% laag – voor tabel zie bijlage 1). Verder heeft Rotterdam in vergelijking met de rest van de G4 het kleinste aandeel vrouwen dat werkt op hoog op wetenschappelijk niveau (24% hoog, 13% wetenschappelijk), maar dit is wel vergelijkbaar of iets hoger in vergelijking met het landelijk gemiddelde (24% hoog, 9% wetenschappelijk, voor tabel zie bijlage 1). Voor alle leeftijdsgroepen lijkt te gelden dat niet-westerse allochtonen die deel uitmaken van de werkzame beroepsbevolking beroepen hebben met een gemiddeld lager niveau (elementair of laag) dan autochtonen. Een veelgenoemde verklaring hiervoor is dat allochtonen gemiddeld lager zijn opgeleid. Toch hebben niet-westerse allochtonen ook met een vergelijkbaar opleidingsniveau als autochtonen een lager beroepsniveau. De achterstand bij niet-westerse allochtonen met een universitaire opleiding is zelfs het grootst, vergeleken met de achterstand op andere opleidingsniveaus (CBS, 2007). Bedrijfstak Qua bedrijfstak ziet de werkende beroepsbevolking in Rotterdam eruit als volgt: Tabel 4.6
Werkende beroepsbevolking Rotterdam - driejaarsgemiddelde 2009-2011
Bedrijfstak
Leeftijd 23 t/m 64 jaar Vrouwen 2% 8% 35% 56% 100%
landbouw nijverheid commercieel niet-commercieel Totaal
Mannen 3% 30% 45% 23% 100%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Er werken veel meer mannen in de nijverheid en in de commerciële sector dan vrouwen. Meer dan de helft van de vrouwen werkt in de niet-commerciële sector. Dit geldt voor bijna een kwart van de mannen. Werkrelatie Als het gaat om werkrelatie vertoont de situatie van Rotterdamse vrouwen veel overeenkomsten met het landelijk gemiddelde. In de periode 2009-2011 werkt 80% van de vrouwen in de werkzame leeftijdsgroep vast in loondienst en 8% als zelfstandige. Dit is het laagste percentage binnen de G4 en ook lager dan het landelijk gemiddelde. Als we kijken naar flexibele arbeidsrelaties, zien we dat dit binnen de G4 bij Rotterdamse vrouwen het meest voorkomt en hiermee ook boven het landelijk gemiddelde zit (tabel 4.7).
54
Tabel 4.7
Werkrelatie in percentage van de gehele werkzame leeftijdsgroep (leeftijd 23 t/m 64 jaar) gemiddelde 2009-2011
werkrelatie vast in loondienst zelfstandige flexibele arbeidsrelatie totaal
vrouwen
mannen
80% 8% 12% 100%
75% 16% 10% 100%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Van de Rotterdamse mannen in de werkzame leeftijdsgroep werkt driekwart vast in loondienst. Dit is minder in vergelijking met de Rotterdamse vrouwen, maar binnen de G4 het hoogste percentage onder de mannen, samen met de stad Utrecht. Van de Rotterdamse mannen werkt 16% als zelfstandige. Een tiende van de Rotterdamse mannen heeft een flexibele arbeidsrelatie, evenveel als in de stad Utrecht. Vrouwelijke ondernemers Omdat het stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap steeds belangrijker wordt in beleid, bekijken we dit onderwerp wat nader voor Rotterdam. Onderstaande tabellen tonen dat het aantal startende vrouwelijke ondernemers toeneemt met de jaren, maar toch flink achterblijft bij de mannelijke startende ondernemers. Vrouwen lijken op de arbeidsmarkt een sterke voorkeur te hebben voor de niet-commerciële sector, zoals we al zagen in de vorige paragraaf. Het grootste aantal vrouwelijke starters is te vinden in de volgende branches: nutsbedrijven, overheid & onderwijs, gezondheid & welzijn en maatschappelijke organisaties. Landelijk gezien zijn in 2012 bijna 104.000 personen een onderneming gestart. Dit betekent in vergelijking met 2011 een afname van 15 procent. Het aandeel vrouwelijke ondernemers onder starters is in 2012 iets afgenomen. Tabel 4.8
Startende ondernemers in de gemeente Rotterdam Vrouwen
Mannen
Totaal
jaar
Aantal
%
Aantal
%
2008 2010 2012
1.532 1.962 2.100
33% 37% 36%
3.140 3.279 3.688
67% 63% 64%
4.672 5.241 5.788
Bron: Kamer van Koophandel Rotterdam
Een derde van de Rotterdamse ondernemers is een vrouw. Het aandeel vrouwen is het hoogst in de ‘algemene diensten’ (zoals zorg en onderwijs) en in de ‘persoonlijke diensten’ (zoals kappers, uitvaartbedrijven). Het aandeel vrouwen is het laagst in de bouw, het vervoer en de financiële sector.
55
Tabel 4.9
Aandeel vrouwelijke ondernemers per branche
Branche
aandeel vrouwen 32%
Algemene diensten Persoonlijke diensten Horeca Detailhandel Adviesdiensten Facilitaire diensten Groothandel Landbouw en visserij Industrie Financiën Vervoer Bouw
58% 48% 33% 33% 32% 30% 21% 21% 20% 15% 14% 4%
Totaal 14255 2609 3553 714 1740 2303 1914 469 97 311 49 352 144
Bron: Kamer van Koophandel Rotterdam
Er zijn aanwijzingen dat vooral vrouwelijke ondernemers van allochtone afkomst een groei doormaken.
In
het
Startersprofiel 2012 van de Kamer van Koophandel wordt beschreven dat de startende ondernemers
van
Marokkaanse, Iraakse
Turkse,
Duitse
afkomst
de
en enige
groepen zijn, waar in 2012 een toename was. Opvallend hierbij is het hoge aandeel
vrouwen binnen deze groep. De Turkse en Marokkaanse starters zijn vooral actief in de sector gezondheid en welzijn. Onder het totaal aan starters van allochtone afkomst zijn veruit de meeste vrouwen werkzaam in de sector gezondheid en welzijn, als kapper of in de schoonheidsverzorging, cultuur en recreatie, fotografie, beurzen, economische diensten en detailhandel non food (Kamer van Koophandel, 2012).
56
Vrouwen in topfuncties Acceptatie vrouwelijke leidinggevenden groeit In de top van het bedrijfsleven zijn vrouwen nog steeds sterk ondervertegenwoordigd (10%). In de non-profitsector en de rijksoverheid werken meer vrouwen in de top (resp. 30% en 26%) (SCP 2012: 134). De grote verschillen tussen de publieke en private sector kan te maken hebben met de mogelijkheid om in deeltijd te werken en bij de rijksoverheid de aandacht voor instroom van vrouwen in management development programma’s. Het SCP (2012: 135-143) heeft onderzocht hoe leidinggevenden denken over vrouwen in hogere, leidinggevende posities. Hieruit blijkt dat de acceptatie van vrouwen in hogere functies lijkt toe te nemen en dat meer leidinggevenden het belangrijk vinden dat het aantal vrouwen in deze functies groeit. Ook toont het onderzoek aan dat ‘feminiene’ eigenschappen zoals ‘begrijpend’ en ‘collegiaal’ terrein gewonnen hebben op masculiene eigenschappen zoals ‘ambitieus’. Vrouwelijke leidinggevenden staan positiever tegenover de mogelijkheid een leidinggevende functie uit te voeren in deeltijd. Bij de stellingen over vrouwen en topfuncties in tabel 4.10 zien we verschillen tussen de opvattingen van Rotterdamse vrouwen en mannen. Met de stelling dat het aandeel van vrouwen in topfuncties moet worden vergroot is bijna 70% van de vrouwen het eens tegenover bijna de helft van de mannen. Bijna een derde van de vrouwen is het eens met de stelling dat vrouwen voorrang moeten krijgen bij sollicitaties voor een topfunctie tegenover 15% van de mannen. Die percentages liggen aanzienlijk hoger dan landelijk (respectievelijk 9% en 6%) (SCP 2012: 133). Opvallend is dat het aandeel Rotterdamse vrouwen en mannen dat vindt dat vrouwen tegenwoordig even veel kansen hebben als mannen om een topfunctie te bereiken ook hoger ligt dan het landelijke gemiddelde. De helft van de Rotterdamse mannen (53%) deelt deze mening, tegenover 42% van de vrouwen. Landelijk is 44% van de mannen en 36% van de vrouwen het hiermee eens (idem). Met de stelling dat vrouwen voorrang moeten krijgen bij het deelnemen aan management-trainingen op hun werk zijn minder Rotterdammers het eens, maar ook weer meer vrouwen (33%) dan mannen (20%). Tabel 4.10
Opvattingen vrouwen en mannen van 16 jaar en ouder over voorrang en kansen vrouwen in topposities, (in procenten ‘eens’) vrouw
man
Het aandeel van vrouwen in topfuncties moet worden vergroot. Vrouwen moeten op hun werk voorrang krijgen bij het deelnemen aan management-trainingen.
69%
48%
33%
20%
Vrouwen moeten voorrang krijgen bij sollicitaties voor een topfunctie. Tegenwoordig hebben vrouwen even veel kansen als mannen om een topfunctie te bereiken.
28%
15%
42%
53%
Bron: Omnibusenquête 2013
57
Netto-participatie deelname arbeid In deze paragraaf kijken we naar de netto-arbeidsparticipatie. Dit geeft weer welk aandeel van de totale bevolking van 15-64 jaar tot de werkzame beroepsbevolking behoort. Op basis van de beschikbare data kijken we hier naar de leeftijdsgroep 23-64 jaar. “In de netto-arbeidsparticipatie wordt uitgedrukt hoeveel procent van de potentiële beroepsbevolking een baan heeft van meer dan twaalf uur in de week (CBS).” Onderstaande tabel toont de netto-arbeidsparticipatie in de G4 van mannen en vrouwen van 23 tot en met 64 jaar in de periode 2009 tot en met 2011. Om de netto-participatie te berekenen, is het totaal aantal werkenden gedeeld door de hele leeftijdsgroep. De netto-participatie van Rotterdamse vrouwen bedraagt 61% en onder de Rotterdamse mannen 75%. De netto-participatie van Rotterdamse vrouwen is het laagst binnen de G4. Het landelijk gemiddelde onder vrouwen is 65%. Ter vergelijking met de mannen: landelijk bedraagt de nettoparticipatie 82%. De netto-arbeidsparticipatie onder hoogopgeleide vrouwen in Rotterdam (82%) is iets hoger dan het landelijk gemiddelde en verschilt niet veel met die van de Rotterdamse hoogopgeleide mannen (86%). De netto-arbeidsparticipatie van laagopgeleide vrouwen is het laagst met 37%. Bij Rotterdamse laagopgeleide mannen is dit 63%. De netto-arbeidsparticipatie van autochtone vrouwen in Rotterdam ligt met 70% iets boven het landelijk gemiddelde van 67%. Rotterdamse vrouwen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond scoren qua netto-arbeidsparticipatie met 57% lager in vergelijking met vrouwen met een zelfde achtergrond uit de rest van de G4 en het landelijk gemiddelde (44%). Rotterdamse vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond hebben de laagste netto-arbeidsparticipatie met 38%. Het landelijk gemiddelde is 44%. Opvallend is het grote verschil in netto-arbeidsparticipatie in vergelijking met mannen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond: 64%. De netto-arbeidsparticipatie van de Rotterdamse overig niet-westerse vrouwen is na de vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond het laagst: 53% en opnieuw een groot verschil met de mannen uit dezelfde groep (70%). Tâbel 4.11
Netto-arbeidsparticipatie (23 tot en met 64 jaar) naar etnische achtergrond en geslacht - 2009-2011 autochtonen
Rotterdam Amsterdam Den Haag Utrecht Nederland
V 70% 74% 69% 76% 67%
M 81% 81% 82% 84% 84%
Surinamers/ Antillianen V 57% 70% 65% 76% 66%
Turken/ Marokkanen
M 69% 69% 68% 74% 73%
V 38% 38% 33% 53% 44%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
58
M 64% 74% 73% 78% 73%
overige nietwesterse allochtonen V 53% 53% 51% 55% 50%
M 70% 67% 70% 67% 68%
westerse allochtonen V 61% 74% 65% 72% 63%
M 74% 80% 82% 79% 78%
Arbeidsparticipatie van vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond blijft nu nog achter, maar is volop in beweging De verklaringen voor die achterblijvende participatie van vrouwen met een Turks- en Marokkaanse achtergrond, worden op landelijk niveau in eerste instantie gezocht in tekortschietende beroepskwalificaties, traditionele rolopvattingen en onvoldoende faciliteiten voor het combineren van arbeid en zorg (dit laatste geldt voor meer groepen vrouwen). Het blijkt dat ook (ervaren) gezondheid hierbij een belangrijke rol kan spelen. Uit de Emancipatiemonitor 2008 bleek dat migrantenvrouwen vaker lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen hebben in vergelijking met andere groepen vrouwen. Als het gaat om een positieve (ervaren) gezondheid, scoren mannen hoger dan vrouwen en autochtonen hoger dan mensen met een niet-westerse achtergrond. Vooral het psychisch welbevinden van vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond is relatief laag. Een vervolgstudie toonde dat vooral vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond vaker gezondheidsproblemen hebben. Deze gezondheidsproblemen oefenen op een negatieve manier invloed uit op de arbeidsparticipatie, maar de relatie kan ook in de andere richting werken. De relatief lage arbeidsparticipatie zou dus (deels) hieraan zijn toe te schrijven (SCP, 2011). Er bestaan verschillen tussen de groepen allochtone vrouwen in Nederland. Zo zouden vrouwen met een Surinaamse achtergrond het meer gewend zijn om voor zichzelf en hun kinderen te zorgen. Ze zijn hierbij niet afhankelijk van een partner. Een ander verhaal gaat op voor vrouwen met een Turkse achtergrond. Vooral voor de eerste generatie is het hebben van een partner vanzelfsprekend. Verder lijken vrouwen met een Surinaamse achtergrond er minder moeite mee te hebben om anderen om hulp te vragen als ze dit nodig hebben. Dit in tegenstelling tot vrouwen met een Turkse achtergrond (SCP, 2011). Mogelijk kan een gebrek aan steun uit de omgeving een verband houden met gezondheidsklachten. Als het gaat om participatie is er een verschil tussen hoog- en laagopgeleide vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond. Laagopgeleide vrouwen nemen minder vaak deel aan het arbeidsproces dan middelbaar- of hoogopgeleide vrouwen. Vooral bij Turkse en Marokkaanse vrouwen is dit verschil in arbeidsdeelname tussen lager en hoger opgeleiden groot: de middelbaar- of hoogopgeleide vrouwen participeerden bijna twee keer zo vaak als de laagopgeleide vrouwen (CBS, 2009). Ook is een ontwikkeling tussen generaties merkbaar. Duidelijk is dat de tweede generatie vaker actief is op de arbeidsmarkt dan de eerste generatie (SCP/CBS, 2012). Arbeidsduur Van de werkzame beroepsbevolking (23 tot en met 64 jaar) in Rotterdam werkt 46% van de vrouwen 33 uur of meer per week (in de periode 2009 tot en met 2011). Dit ligt een stuk hoger dan het landelijk gemiddelde van 32%. Normaal zien we dat de hoogte van het beroepsniveau samenhangt met de duur van de gemiddelde werkweek. Hoe lager het beroepsniveau van vrouwen, des te korter hun gemiddelde werkweek. Het beroepsniveau van Rotterdam is niet opvallend hoog, maar vergelijkbaar met het landelijk gemiddelde. Dit maakt de hoge gemiddelde arbeidsduur van de vrouwen opvallend. Dit kan te maken hebben met het hoge aantal eenpersoonshuishoudens in Rotterdam. Van de Rotterdamse mannen werkt 84% 33 uur of meer. Het landelijk gemiddelde is 87%. 59
In Rotterdam en Den Haag werkt 39% 21-32 uur per week (landelijk is dit 42%). Het aantal mannen met een 21 tot en met 32 uur durende werkweek is in Rotterdam 11% (landelijk gemiddelde is 9%). Figuur 4.1 Werkzam e beroepsbevolking vrouw en - uren pe r w eek 2009-2011 60% 50% 40%
t/m 20 uur per w eek
30%
21 uur t/m 32 uur per w eek 33 uur en meer
20% 10%
N ed er la nd
U tre ch t
H aa g D en
Am st er da m
R ot te rd am
0%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Arbeidsduur vanuit landelijk perspectief Iets meer dan een kwart van de vrouwen in Nederland heeft een werkweek van maximaal 20 uur per week. In de G4 komt dit veel minder vaak voor in vergelijking met het landelijk gemiddelde. In Rotterdam en Den Haag werkt 16% van de vrouwen maximaal 20 uur per week. Er zijn zeer weinig mannen met zo’n korte werkweek: landelijk is dit 4%. In 2010 werkten mannen en vrouwen die behoorden tot de werkzame beroepsbevolking gemiddeld 34,4 uur per week. In 1996 was dat nog 36,7 uur. Zowel mannen als vrouwen zijn dus gemiddeld minder gaan werken. De daling van de arbeidsduur vond vrijwel volledig plaats tussen 1996 en 2003. (CBS, 2011). Zoals bekend werken vrouwen veel vaker dan mannen in deeltijd. Van alle werkende vrouwen had bijna een kwart van de vrouwen een deeltijdbaan tegenover een vijfde van de mannen. De hoogste gemiddelde arbeidsduur is te vinden bij jonge samenwonende vrouwen zonder kinderen. Moeders met partner werken de minste uren, terwijl vaders met partner landelijk gezien juist het meest werken. Verder zien we dat alleenstaande moeders meer uren werken dan moeders met partner (SCP, 2012). Werkloosheid De werkloosheid onder Rotterdamse vrouwen in de leeftijdsgroep van 23 tot en met 64 jaar bedroeg 5% in de periode 2006 tot en met 2011. Onder de mannen was dit 3,2 % in de periode 2006-2008 en dit is gestegen naar 4,3% in de periode 2009-2011 (niet in tabel).
60
In de onderstaande tabel staat de werkloze beroepsbevolking naar etnische achtergrond en sekse. Tabel: 4.12
Werkloze beroepsbevolking Rotterdam – 23 t/m 64 jaar (%) 2006 t/m 2008 vrouwen mannen
autochtonen
4,3%
2,4%
2009 t/m 2011 vrouwen mannen 4,1%
3,4%
8,5%
6,6%
8,2%
10,8%
Turken/Marokkanen
12,8%
8,7%
11,3%
9,8%
overige niet-westerse allochtonen
13,4%
11,5%
12,6%
12,4%
6,3%
4,4%
6,5%
5,7%
Surinamers/Antillianen
westerse allochtonen Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Uit de tabel kunnen we aflezen dat Rotterdamse vrouwen met een overig niet-westerse achtergrond het meest vaak werkloos zijn (13%) in de periode 2009-2011, gevolgd door vrouwen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond (11%), vrouwen met een Surinaamse en Antilliaanse achtergrond (8%). Westerse allochtone (6,5%) en autochtone (4%) vrouwen zijn het minst vaak werkloos. Tabel 4.13
Werkloze beroepsbevolking Rotterdam naar geslacht en herkomt in de leeftijdsgroep 23 tot en met 64 jaar
Werkloze beroepsbevolking
2006 t/m 2008 vrouwen mannen
Autochtoon Allochtoon, eerste generatie Allochtoon, tweede generatie
4,3% 10,7% 5,6%
2,4% 8,2% 4,5%
2009 t/m 2011 vrouwen mannen 4,1% 10,1% 6,1%
3,4% 9,9% 6,2%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Van de Rotterdamse allochtone vrouwen van de eerste generatie is 10% werkloos in de periode 20092011, gevolgd door allochtone vrouwen van de tweede generatie met 6% en daarna autochtone vrouwen met 4% (tabel 4.13). Als we kijken naar de percentages in de verschillende perioden, zien we dat alleen de werkloosheid van de autochtone vrouwen en allochtone vrouwen uit de eerste generatie (heel) licht is gedaald. Bij de allochtone vrouwen van de tweede generatie is de werkloosheid (licht) gestegen. Bij de mannen is in alle groepen sprake van een stijging van de werkloosheid. Dit kan te maken hebben met de economische crisis, die vooral jongeren en mannen extra hard lijkt te raken als het gaat om werkgelegenheid. Over het algemeen geldt dat de werkloosheid onder vrouwen groter is dan bij mannen. Het verschil is de laatste tijd echter kleiner geworden, omdat het aantal werklozen onder mannen in de periode 20092010 veel sneller is gestegen is dan onder vrouwen. Een oorzaak hiervoor is dat de sectoren waarin vooral vrouwen werkzaam zijn (gezondheidszorg, onderwijs), veel minder gevoelig zijn voor economische fluctuaties (SCP/CBS, 2012).
61
Figuur 4.2: Werkloze beroepsbevolking Rotterdam: autochtoon, allochtoon eerste generatie en tweede generatie 12,0% 10,0% 8,0% autochtonen 6,0%
eerste generatie tweede generatie
4,0% 2,0% 0,0% vrouwen
mannen
vrouwen
2006 t/m 2008
mannen
2009 t/m 2011
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
Onder de laagopgeleide vrouwen in Rotterdam is 8% werkloos, van de vrouwen met een mbo/havo/vwo opleiding 5% en van de hoger opgeleide vrouwen 4% (tabel 4.14). Van de werkloze vrouwen in Rotterdam is bijna de helft laagopgeleid. Bij de mannen in deze groep zien de cijfers er ongeveer hetzelfde uit, alleen is het aantal laagopgeleiden iets lager. Tabel 4.14
Werkloze beroepsbevolking Rotterdamse vrouwen en mannen naar opleiding 2006 t/m 2008 en 2009 t/m 2011
Leeftijdsgroep 23 tot en met 64 jaar
in percentage van de gehele leeftijdsgroep 2006 t/m 2008 2009 t/m 2011 V M V 8,5% 5,1% 3,3%
laagopgeleid (mbo 1 en lager) midden opgeleid (mbo 2 en hoger, havo/vwo) hoogopgeleid (hbo, wo)
4,3% 3,1% 2,6%
7,9% 4,9% 3,6%
M 6,0% 4,2% 3,4%
Bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS
4.3
Inkomen
In deze paragraaf kijken we achtereenvolgens naar economische zelfstandigheid, het gemiddelde inkomen en de situatie van uitkeringsgerechtigden. Economische zelfstandigheid Een economisch zelfstandig persoon verdient een inkomen uit arbeid van tenminste 70% van het nettominimumloon of meer. Het wettelijk minimumloon bedraagt per 1 juli 2013 € 1477,80 (www.rijksoverheid.nl). Hierbij gaat het om personen van 23 jaar en ouder. 62
Onder Rotterdamse vrouwen is de economische zelfstandigheid gestegen van 40% in 2003 naar 44% in 2010 (tabel 4.15). De andere G4-steden scoren hoger. Op nationaal niveau is 47% van de vrouwen economisch zelfstandig. De economische zelfstandigheid is ook onder mannen gestegen. Opvallend is dat Rotterdamse mannen net iets vaker economisch zelfstandig zijn dan Amsterdamse mannen. Volgens landelijk onderzoek deed de grootste stijging van economische zelfstandigheid onder vrouwen zich voor in de periode 2005 tot 2008. Vrouwen zijn vaker en meer gaan werken en/of zijn blijven werken na het krijgen van kinderen. Maar sinds 2008 is dit niet verder gestegen. Ter vergelijking: in de periode 2001-2011 was ruim driekwart van de mannen economisch zelfstandig (SCP/CBS, 2012). Tabel 4.15
Economische zelfstandigheid vrouwen en mannen (%) 2003 v m
2004 v m
2005 v m
2006 v m
2007 v m
2008 v m
2009 v m
2010 v m
Rotterdam Amsterdam Den Haag Utrecht
40 46 44 46
57 55 60 62
39 44 44 45
55 53 57 60
40 46 44 45
57 56 59 61
41 47 46 46
58 57 60 62
43 49 47 48
60 60 62 64
45 50 48 50
61 60 62 65
45 50 48 51
59 59 62 64
44 49 47 50
59 58 60 63
Nederland (COS) Nederland (CBS)
41 42
67 70
41 42
65 69
42 42
67 69
43 44
67 69
45 46
69 70
47 47
69 70
48 48
68 69
47 48
67 68
Bron: Regionaal Inkomensonderzoek (RIO) van het CBS
Gemiddeld inkomen Met het gemiddeld persoonlijk inkomen wordt het gemiddelde inkomen over alle personen met inkomen uit arbeid en uit andere bronnen bedoeld in de leeftijdsgroep van 15 tot en met 64 jaar. Om de hoogte van het inkomen goed te kunnen beoordelen is inzicht nodig in enkele indicatoren die worden gehanteerd. Hiertoe zijn in de bijlagen enkele tabellen opgenomen met hierin het minimuminkomen, sociaal minimum en de verschillende armoedegrenzen. In onderstaand figuur is te zien dat het gemiddeld persoonlijk inkomen bij zowel vrouwen als mannen tot 2010 is toegenomen en daarna gelijk is gebleven. Het gemiddeld inkomen van mannen is een stuk hoger dan van vrouwen.
63
Figuur 4.19
Gemiddeld persoonlijk inkomen 15-64 jaar Rotterdam Ge m idde ld persoonlijk inkom e n 15-64 jaar Rotte rdam
€ 25.000 € 20.000 € 15.000
vrouw en mannen
€ 10.000 € 5.000 €0 2004
2006
2008
2009
2010
Bron: CBS, Regionaal Inkomensonderzoek (RIO), bewerking COS
Het gemiddeld inkomen van vrouwen is gestegen van €12.100 in 2004 naar €15.700 in 2010. Het blijft echter
achter
bij
het
gemiddelde
inkomen
van
de
mannen:
€21.200.
Ook
vanaf
de
pensioengerechtigde leeftijd blijven de inkomensverschillen tussen vrouwen en mannen fors. In 2010 hadden vrouwen van 65+ een gemiddeld inkomen van €14.700 en de mannen €21.100 (zie tabel 4.20). Figuur 4.20
gemiddeld persoonlijk inkomen 65+ Rotterdam Gem iddeld persoonlijk inkom en 65+ Rotterdam
€ 25.000 € 20.000 € 15.000
vrouw en mannen
€ 10.000 € 5.000 €0 2004
2006
2008
2009
2010
Bron: CBS, Regionaal Inkomensonderzoek (RIO), bewerking COS
Als we naar etnische achtergrond kijken, zien we dat autochtone mannen het meest verdienen (€24.400), gevolgd door overig westerse mannen (€23.300) en mannen afkomstig uit de EU (21.200) (figuur 4.21). Bij de vrouwen verdienen autochtone vrouwen het meest (€17.000), gevolgd door overige Westerse vrouwen (€16.800) en Surinaamse vrouwen (€16.300). Autochtone vrouwen verdienen ook meer dan mannen met een Antilliaanse, Surinaamse, Marokkaanse etniciteit en overig
64
niet-westerse mannen. Het minst verdienen vrouwen met een Turkse (€11.500), Marokkaanse (€11.700) en overig niet-westerse (€13.000) achtergrond. Figuur 4.21
Gemiddeld persoonlijk inkomen Rotterdam 2010 Gemiddeld persoonlijk inkomen Rotterdam 2010
overige westers Eu-westers overig niet-westers Marokkanen mannen
Turken
vrouwen
Kaapverdianen Antillianen Surinamers autochtoon €0
€ 5.000
€ 10.000
€ 15.000
€ 20.000
€ 25.000
€ 30.000
Bron: CBS, Regionaal Inkomensonderzoek (RIO), bewerking COS
Verklaring voor de inkomensongelijkheid kunnen gezocht worden in de volgende opvallende punten blijkens de data uit tabellen: -
Arbeidsduur: vrouwen werken veel minder uren per week dan de mannen
-
Verschil in netto arbeidsparticipatie: vooral laagopgeleide vrouwen werken minder in vergelijking met hoogopgeleide vrouwen en mannen.
-
Mannen werken vaker in de sectoren waar meer geld wordt verdiend.
Uitkeringsgerechtigden Een laag inkomen komt relatief het meest voor bij huishoudens die afhankelijk zijn van een uitkering. Ruim twee derde van de huishoudens die voornamelijk van een bijstandsuitkering moeten rondkomen, had in 2011 een laag inkomen. Bij hen heeft een laag inkomen bovendien betrekkelijk vaak een langdurig karakter (SCP/CBS, 2012).
65
Tabel 4.16
Uitkeringsgerechtigden in Rotterdam naar geslacht in % (2012)
Uitkeringen naar geslacht Vrouwen Mannen Totaal
WWB
WIJ
WW
AO (WAO, 22 Wajong WIA)
57%
52%
42%
47%
43%
48%
58%
53%
100%
100%
100%
100%
Bron: Uitvoering Werknemers Verzekeringen (UWV), bewerking RSO/O&BI
Over het algemeen zien we dat er in Rotterdam meer vrouwen dan mannen afhankelijk zijn van een WWB- en WIJ-uitkering. Bij de WW en AO zien we juist dat meer mannen dan vrouwen daar gebruik van maken. Als we kijken naar geslacht en leeftijd, zien we bij zowel Rotterdamse vrouwen als mannen een lichte daling in het aantal WWB-uitkeringsgerechtigden in de leeftijdgroep 25-44 jaar in de periode 20062012 en een lichte stijging in de leeftijdsgroep 45-64 jaar (voor tabel zie bijlage 1). De Wet WIJ is bedoeld voor vrouwen en mannen tot 27 jaar. Zowel bij vrouwen als mannen zit meer dan 60% van het totaal in de leeftijdgroep 15-24 jaar en de overigen in de groep 25-44 jaar (zie bijlage 1 voor tabel). Als we kijken naar de Wet WIJ en WWB-uikeringsgerechtigden naar geslacht en etniciteit (zie bijlage 1 voor tabel), zien we dat dit over vrouwen en mannen uit de verschillende etnische groepen redelijk gelijk is verdeeld. Ook zijn de percentages door de jaren heen niet veel veranderd. In tabel 4.17 zien we dat het merendeel bestaat uit niet-westerse allochtonen (v=66%, m=65%). De kleinste groep bestaat uit Westerse allochtonen (v=8% en m=7%). Autochtonen maken ongeveer een kwart uit van de totale groep WWB-uitkeringsgerechtigden. Bij autochtone vrouwen is dit gedaald van 33% in 2006 naar 25% in 2012. Bij de Wet WIJ (tabel 4.18) is de verdeling vergelijkbaar, alleen is de groep nietwesterse allochtonen nog groter. Bij de vrouwen is dat bijna driekwart en bij de mannen 80% van het totaal aantal WIJ-uitkeringsgerechtigden.
22
Per 1 januari 2006 is de WIA (Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen) als uitkeringsregeling in plaats van de WAO gekomen. Bestaande WAO-uitkeringen bleven gehandhaafd.
66
Tabel 4.17
WWB-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en etniciteit (kort) 2006-2012
Geslacht en etniciteit (kort)
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
59%
59%
60%
61%
64%
65%
66%
Vrouwen Niet Westerse Allochtonen Westerse Allochtonen Autochtonen Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Vrouwen
8%
8%
8%
9%
8%
9%
8%
33%
32%
32%
31%
27%
27%
25%
0%
0%
0%
0%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
63%
62%
62%
62%
65%
64%
65%
Mannen Niet Westerse Allochtonen Westerse Allochtonen Autochtonen Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Mannen Tabel 4.18
7%
8%
8%
8%
7%
7%
7%
30%
31%
30%
30%
28%
28%
27%
0%
0%
0%
0%
0%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
WIJ-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en etniciteit 2011 en 2012 2011
Geslacht en etniciteit (kort)
Mannen
Vrouwen
Mannen
74%
80%
73%
80%
Niet Westerse Allochtonen
6%
5%
6%
5%
20%
14%
21%
15%
100%
100%
100%
100%
Westerse Allochtonen Autochtonen Totaal
2012
Vrouwen
Tussen de generaties allochtonen worden de verschillen groter. Van de totale groep Rotterdamse WWB-uitkeringsgerechtigden zien we dat van de vrouwelijke allochtonen uit de eerste generatie 66% en 62% van de mannen een WWB-uitkering ontvangt in 2012 (tabel 4.19). Bij vrouwen uit de eerste generatie betekende dit een stijging van 56% in 2006 naar 66% in 2012. Bij de tweede generatie zien we een ander beeld: bij de vrouwen is dat 9% en bij de mannen 11%. Bij de Wet WIJ is de verdeling tussen generaties gelijker verdeeld (tabel 4.20).
67
Tabel 4.19
WWB-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en etnische generatie 2006 -2012 2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Autochtoon
33%
32%
32%
31%
27%
27%
25%
Allochtoon 1 (1e generatie)
56%
58%
59%
60%
63%
65%
66%
Allochtoon 2 (2e generatie)
11%
10%
9%
9%
9%
8%
9%
0%
0%
0%
0%
0%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Autochtoon
30%
31%
30%
30%
28%
28%
27%
Allochtoon 1 (1e generatie)
59%
60%
60%
60%
60%
62%
62%
Allochtoon 2 (2e generatie)
11%
10%
10%
9%
12%
10%
11%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Geslacht en etniciteit generatie Vrouwen
Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Vrouwen Mannen
Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Mannen Tabel 4.20
100%
WIJ-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en etnische generatie 2011 en 2012 2011
Geslacht en etniciteit generatie
2012
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
Mannen
Autochtoon
20%
14%
21%
15%
Allochtoon 1 (1e generatie)
43%
42%
40%
39%
Allochtoon 2 (2e generatie)
37%
43%
39%
45%
0%
0%
100%
100%
Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal
0% 100%
100%
Opvallend is dat de meeste uitkeringsgerechtigden deel uitmaken van een eenpersoonshuishouden of eenouderhuishouden zoals af te lezen in tabel 4.21, meestal gerund door vrouwen zoals besproken in hoofdstuk 2. Een groot deel van de uitkeringsgerechtigden bestaat dus uit eenouderhuishoudens gerund door vrouwen en kan worden beschreven als een kwetsbare groep. Tabel 4.21
WWB-uitkeringsgerechtigden – huishoudens naar samenstelling 2006-2012
Huishoudenssamenstelling
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Een-persoonshuishouden
46%
46%
47%
50%
49%
50%
51%
6%
5%
5%
5%
5%
5%
5%
Stel met kinderen
11%
10%
10%
9%
11%
11%
11%
Een-ouder huishoudens
36%
36%
36%
34%
32%
32%
31%
Overig
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
Institutioneel
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Stel zonder kinderen
Totaal huishoudens
68
Tabel 4.22: WIJ-uitkeringsgerechtigden – huishoudens naar samenstelling 2011 en 2012 Huishoudenssamenstelling
2011
2012
Een-persoonshuishouden
46%
48%
7%
5%
Stel zonder kinderen Stel met kinderen Een-ouder huishoudens Overig Institutioneel Totaal huishoudens
4.4
8%
6%
36%
37%
2%
2%
1%
1%
100%
100%
Slotbeschouwing
Het verhogen van de arbeidsparticipatie en de economische zelfredzaamheid van vrouwen blijft een belangrijk speerpunt van zowel het nationale als Rotterdamse emancipatiebeleid. Die participatie heeft in de afgelopen decennia een flinke sprong gemaakt. Zeventig procent van de vrouwen in de leeftijdscategorie 15-64 jaar verrichte in 2009 betaald werk van ten minste een uur per week (SCP, 2011). De netto arbeidsparticipatie van vrouwen is landelijk gezien sinds 2009 echter niet meer toegenomen (SCP, 2012). In mei 2013 vroeg minister Jet Bussemaker hier aandacht voor in een veelbesproken emancipatienota. Volgens haar is het belangrijk dat vrouwen gestimuleerd worden (meer) te participeren op de arbeidsmarkt en onafhankelijker te worden van hun man, gezien het risico op financiële kwetsbaarheid na bijvoorbeeld een scheiding. Naar aanleiding van de nota en haar uitspraken in de media ontstond een heftig debat, hoewel haar boodschap niet nieuw is. Al vele jaren wordt gewezen op het belang van zelfontplooiing en financiële onafhankelijkheid van vrouwen. In Rotterdam hebben vrouwen en mannen een positievere houding tegenover arbeid dan in de vier grote steden en Nederland. Rotterdamse vrouwen en mannen verschillen niet veel van elkaar wat betreft opleidingsniveau en beroepsniveau maar dit vertaalt zich (nog) niet door naar de hoogte van het inkomen. Sinds 2004 is het inkomen van vrouwen weliswaar gestegen, maar blijft achter bij het gemiddelde inkomen van de mannen. Verklaringen voor de inkomensongelijkheid kunnen gezocht worden in het verschil in netto arbeidsparticipatie van vooral laagopgeleide vrouwen, het verschil in arbeidsduur en het feit dat mannen vaker werken in de sectoren waar meer geld wordt verdiend. Ook vanaf de pensioengerechtigde leeftijd blijven de inkomensverschillen tussen vrouwen en mannen fors. Een laag inkomen komt relatief het vaakst voor bij huishoudens die afhankelijk zijn van een uitkering. Alleenstaande ouders, in de meeste gevallen vrouwen, hebben de grootste kans om tot de laagste inkomens te kunnen worden gerekend. In de groep langdurig armen bevinden zich meer vrouwen dan mannen. De werkloosheid onder Rotterdamse vrouwen is in de periode 2006 tot en met 2011 niet toegenomen, in tegenstelling tot die onder de mannen. Een verklaring hiervoor is dat de sectoren waarin vrouwen werkzaam zijn, minder gevoelig zijn voor economische fluctuaties. Door de huidige en toekomstige bezuinigingen in de ‘vrouwelijke sectoren’ kan de werkloosheid onder vrouwen de komende periode 69
nog wel toenemen. Wat betreft etnische achtergrond zien we grote verschillen in werkloosheid onder Rotterdamse vrouwen. Onder eerste generatie allochtone vrouwen is de werkloosheid het hoogst. Ook blijken vrouwen door de jaren heen steeds harder nodig op de arbeidsmarkt met het oog op de vergrijzing. Toch is de afgelopen tijd van enorme tekorten op de arbeidsmarkt nog geen sprake, omdat de werkloosheid door de economische crisis alleen maar oploopt (SCP, 2012). Er bestaat een duidelijk verschil qua participatie als we kijken naar opleiding en generatie. Hoopopgeleide vrouwen van Turkse- of Marokkaanse vrouwen uit de tweede generatie zijn actiever op de arbeidsmarkt. Dit geldt voor meer vrouwen met een allochtone achtergrond. Uit recent landelijk onderzoek blijkt dat allochtone vrouwen die hier zijn geboren (tweede generatie) steeds vaker fulltime werken en dus financieel onafhankelijker zijn. Onder de vrouwen van niet-westerse komaf die in Nederland zijn geboren, heeft bijna zeventig procent een baan, een even groot deel als de autochtone vrouwen. Van de vrouwen met een Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse achtergrond, heeft zelfs driekwart (75%) een baan. Vooral allochtone vrouwen van de tweede generatie werken vaak meer uren dan vrouwen met een autochtone achtergrond (CBS, 2013). Dit kan betekenen dat emancipatievraagstukken van allochtone en autochtone groepen in de toekomst steeds dichter bij elkaar komen te liggen.
70
Deel B Hulpbronnen en belemmeringen
5.
Condities voor emancipatie Dit hoofdstuk gaat over voorzieningen en factoren die mensen in staat stellen te emanciperen en factoren die emancipatie juist hinderen of bemoeilijken. Allereerst bespreken we de kinderopvang, omdat dit vaak als een belangrijk instrument wordt gezien voor het bevorderen van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Tot nog toe hebben we steeds een onderscheid tussen vrouwen en mannen gemaakt op basis van sekse. In dit hoofdstuk kijken we ook naar ‘gender’. Gender verwijst naar verwachtingen en opvattingen rond ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’ die sociaal en cultureel bepaald zijn. Dominante opvattingen over gender beïnvloeden hoe vrouwen en mannen zichzelf zien en welke keuzes zij maken wat betreft studie, loopbaan en hoe zij arbeid en zorgtaken combineren. In 5.2 kijken we naar opvattingen over de verdeling van arbeid en zorg en het verdienen van een eigen inkomen. Omdat taalvaardigheid van groot belang is voor toegang tot de arbeidsmarkt en om te kunnen meedoen in de maatschappij in het algemeen, vergelijken we vrouwen en mannen wat betreft het schrijven, lezen en spreken van de Nederlandse taal in 5.3. Tot slot bespreken we in 5.4 discriminatie. Het tegengaan van discriminatie is een belangrijke prioriteit in het Rotterdamse burgerschapbeleid, onder andere omdat discriminatie een belemmering voor (arbeids)participatie kan zijn.
5.1
Kinderopvang
Goede en betaalbare kinderopvang wordt gezien als één van de belangrijkste voorwaarden voor de deelname van vrouwen met kinderen aan de arbeidsmarkt. De hoogte van de kinderopvangtoeslag kan een rol spelen in de afweging al dan niet (meer) betaald te werken (E-Quality 2010).
23
Na een
jarenlange toename in het gebruik van formele kinderopvang laat de periode 2009-2011 een daling zien.
24
In dezelfde periode is de kinderopvangtoeslag verlaagd. De opvang door het informele circuit
nam wel toe, wat mogelijk verklaart dat de arbeidsparticipatie van moeders niet gedaald is. Er is dan dus sprake van substitutie van formele opvang (idem). De substitutie van de reguliere kinderopvang is ook in Rotterdam zichtbaar. Volgens de Feitenkaart 25 VVE -monitor Rotterdam (2012) is er in 2012 ten opzichte van 2011 een forse verschuiving van het aantal twee- en driejarigen van het kinderdagverblijf naar de peuterspeelzaal. Het aantal VVEkinderdagverblijven is gedaald en de wachtlijsten voor VVE-peuterspeelzalen gegroeid. Het totaal
23
24
25
Het SCP is in 2013 gestart om te onderzoeken of de krimp in de formele kinderopvang gerelateerd is met de toegenomen kosten van de kinderopvang of ook met toegenomen werkloosheid ouders, de negatieve berichtgeving over kwaliteit kinderopvang en/of de toegenomen mogelijkheden om thuis te werken. In 2009 maakte 49% van de huishoudens gebruik van een kinderdagverblijf of gastouders, in 2011 44% (SCP 2012). Maar niet alleen ouders worden getroffen door de bezuinigingen, ook de kinderopvangorganisaties worden hard getroffen waar vooral veel vrouwen werken. In 2012 zijn er volgens de Kamer van Koophandel zes keer zoveel kinderopvangorganisaties failliet gegaan als in 2011. Voor- en vroegschoolse educatie is onderwijs voor peuters en kleuters met een taalachterstand en wordt aangeboden op de peuterspeelzaal of de kinderopvang.
73
aantal driejarigen dat in 2012 naar een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf in Rotterdam gaat is vrijwel gelijk aan dat van 2011. Deelname kinderopvang Rotterdam Tabel 5.1
In de Jeugdmonitor 2011 zijn ouders gevraagd hoeveel dagen per week zij gebruik maken van een vorm van kinderopvang (inclusief grootouders en gastouders). Zoals te zien is in tabel 5.1 maakt ongeveer 80% minstens één dag per week gebruik van één (of meerdere) vorm(en) van kinderopvang. De meeste ouders (27%) maken drie dagen in de week gebruik van één (of meerdere) vorm(en) van opvang. Een vijfde deel van de ouders maakt geen gebruik van een vorm van kinderopvang
Dagen kinderopvang per week
Aantal dagen per week 0 1 2 3 4 5 Niet ingevuld Totaal
Aantal
Percentage
1533 264 1096 1992 1233 677 471 7266
21% 4% 15% 27% 17% 9% 7% 100%
Bron: GGD Jeugdmonitor 2011
Vervolgens zijn ouders gevraagd van welke vorm(en) van kinderopvang zij gebruik maken. Van de ouders geeft 20% aan wekelijks gebruik te maken van de peuterspeelzaal (tabel 5.2). In tegenstelling tot de kinderopvang heeft de peuterspeelzaal niet primair als doel ouders in staat te stellen te werken. De dagdelen van de reguliere peuterspeelplaats zijn meestal maar erg kort (bijvoorbeeld 3 uur). Deze vorm van opvang wordt soms wel naast kinderdagopvang gebruikt. Slechts 3% van de respondenten zegt wekelijks gebruik te maken van een gastoudergezin. Veel vaker komt het voor dat grootouders wekelijks oppassen (29%). De ouders zijn vervolgens gevraagd van welke vorm van kinderopvang zij wekelijks gebruik maken, waarbij zij meerdere antwoorden konden geven. Opvallend is dat vooral ouders met een Turkse of Marokkaanse achtergrond zeggen wekelijks gebruik te maken van de peuterspeelzaal (tabel 5.2). Ouders met een Antilliaans/Arubaanse en autochtone achtergrond zeggen het minst vaak gebruik te maken van de peuterspeelzaal. Ouders met een Kaapverdiaanse, autochtone, Antilliaanse/Arubaanse en Surinaamse achtergrond maken het vaakst gebruik van het kinderdagverblijf. Verder maken autochtone ouders veel vaker gebruik van opvang door de grootouders dan ouders met andere achtergronden. Tabel 5.2
Gebruik kinderopvang naar etnische achtergrond
Etnische achtergrond 1 autochtoon 2 Surinaams 3 Antilliaans/Arubaans 4 Marokkaans 5 Turks 6 Kaapverdiaans 8 Overig Totaal
Peuterspeelzaal
Kinderdagverblijf
14% 18% 13% 32% 44% 18% 20% 20%
62% 57% 60% 26% 19% 73% 51% 53%
Bron: GGD Jeugdmonitor 2011
74
Gastoudergezin 3% 4% 4% 4% 1% 4% 3% 3%
Grootouders 41% 21% 17% 16% 20% 22% 21% 29%
Volgens de landelijke emancipatiemonitor (SCP/CBS 2012: 94) maken vooral huishoudens met een hoog inkomen gebruik van de formele kinderopvang. Huishoudens met een laag of middeninkomen maken vooral gebruik van informele opvang. Kinderopvang als pedagogisch middel Veel Nederlanders zijn niet overtuigd dat een paar dagen kinderopvang goed is voor (kleine) kinderen (SCP 2012). Kinderopvang wordt in Nederland vooral gezien als instrument voor vrouwenparticipatie en niet, zoals in Scandinavische landen, als een pedagogisch middel om kinderen een goede start te geven. Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Asscher heeft het voornemen met een plan te komen dat alle peuters recht geeft op twee dagdelen kinderopvang, ongeacht of de ouders werken. Met dit plan wordt het pedagogische doel van de kinderopvang onderstreept. In Rotterdam bestaat er sinds kort een peutercollege. Dat initiatief is de eerste aanzet om de kinderopvang te koppelen aan het peuteronderwijs.
5.2
Emancipatoire opvattingen
De ongelijke kansen en posities tussen vrouwen en mannen worden mede bepaald door maatschappelijke opvattingen over hoe vrouwen en mannen zich zouden moeten gedragen. Deze opvattingen hebben wij getoetst aan de hand van stellingen.
26
Bijna alle Rotterdamse vrouwen en mannen zijn het eens met de stelling dat de zorg voor kinderen de verantwoordelijkheid is van de vrouw én van de man, en een ruime meerderheid vindt dat vrouwen en mannen de zorg voor kinderen gelijk onder elkaar moeten verdelen (tabel 5.3). Ondanks dit gelijkheidsideaal maken de meesten wel een verschil tussen vrouwen en mannen. Zo heeft ruim een derde (35%) van de Rotterdammers geen begrip voor moeders met jonge kinderen die vijf hele dagen willen werken. Een vijfde (19%) heeft geen begrip voor vaders met jonge kinderen die hetzelfde willen. Dit kan te maken hebben met het feit dat 39% van de totale groep Rotterdammers vindt dat een vrouw geschikter is om voor jonge kinderen te zorgen. Mannen vinden dit vaker dan vrouwen. Zoals in onderstaande tabel duidelijk te zien is, is men het met de meer algemene stellingen vaker eens.
26
Deze stellingen zijn (gedeeltelijk) overgenomen uit de periodieke Enquête over emancipatieopinies (EMOP ’12) van het SCP in de Omnibusenquête.
75
Tabel 5.3
Opvattingen vrouwen en mannen van 16 jaar en ouder over verdeling arbeid en zorg, (in procenten ‘eens’) vrouw
man
De zorg voor kinderen is een verantwoordelijkheid van de vrouw én van de man.
92%
91%
Mannen en vrouwen moeten de zorg voor de kinderen gelijk onder elkaar verdelen.
67%
62%
Ik heb geen begrip voor moeders met jonge kinderen die vijf hele dagen willen werken.
33%
36%
Een vrouw is geschikter dan een man om jonge kinderen te verzorgen.
34%
46%
Het is beter voor het evenwicht in een relatie wanneer man en vrouw ongeveer even veel uren werken.
28%
25%
Ik heb geen begrip voor vaders met jonge kinderen die vijf hele dagen willen werken.
18%
20%
Bron: Omnibus enquête 2013
Naast de stellingen over de verdeling van arbeid en zorgtaken, zijn stellingen opgenomen over het belang van inkomen (tabel 5.4). Bijna iedereen vindt het belangrijk om zo veel te verdienen dat hij/zij in zijn/haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Desondanks is slechts 44% van de Rotterdamse vrouwen en 59% van de mannen economisch zelfstandig zoals we in hoofdstuk 4 hebben beschreven. Ruim een derde van de Rotterdamse vrouwen en mannen vindt dat het beter is voor het evenwicht in een relatie wanneer de vrouw en man ongeveer even veel verdienen. Rotterdamse mannen zijn het vaker eens met de stelling (19%) dat het voor jongens belangrijker is dat zij later hun eigen inkomen kunnen verdienen dan voor meisjes. Van de vrouwen is 13% het hiermee eens. Tabel 5.4
Opvattingen vrouwen en mannen van 16 jaar en ouder over belang inkomen, (in procenten ‘eens’) vrouw
man
Ik vind het belangrijk om zo veel te verdienen dat ik in mijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
85%
92%
Het is beter voor het evenwicht in een relatie wanneer man en vrouw ongeveer even veel verdienen.
37%
37%
Het is voor jongens belangrijker dan voor meisjes dat zij later hun eigen inkomen kunnen verdienen.
13%
19%
Bron: Omnibus enquête 2013
76
Discrepantie tussen ideaal en praktijk Het SCP (2012) heeft onderzoek gedaan naar de discrepantie tussen het ideaal van een gelijke verdeling in zorg en werktaken tussen vrouwen en mannen en de scheve verdeling in de praktijk. Dit komt omdat onder andere omdat ze vaak niet opgevoed zijn met dit ideaalbeeld. Verder blijkt dat de verdeling in taken voor veel stellen vanzelfsprekend was. Uit eerder onderzoek van het SCP bleek al dat de verdeling van de taken na de geboorte van kinderen nauwelijks onderwerp is van gesprek of dat er van enige onderhandeling tussen de partners amper sprake is (SCP 2008: 105). Wanneer er echter van te voren geen duidelijke afspraken over de taakverdeling zijn gemaakt, vervallen stellen zodra er kinderen komen al snel in stereotypen (de man is kostwinnaar en de vrouw neemt de meeste zorg op zich) (De Bel 2010). Moeders die (bijna) fulltime willen werken kunnen in tegenstelling juist stuiten op veel onbegrip. Ook mannen kunnen last ondervinden van dominante ideeën over mannelijkheid. Zo geven mannen wel aan minder te willen werken, maar doen zij dit in de praktijk meestal niet. Uit onderzoek blijkt onder andere dat mannen bang zijn voor ‘reputatieschade’ of weggezet te worden als ‘ambitieloze sukkels’ (Beek e.a. 2010: 84; Dijk & Jagmohansingh 2010).
5.3
Taalvaardigheid
De Nederlandse taal goed kunnen begrijpen en spreken is belangrijk om te kunnen meedoen in de maatschappij. Vooral voor toegang tot de arbeidsmarkt is het goed kunnen spreken, lezen en schrijven van groot belang. De taalvaardigheid in Rotterdam wordt gemeten door in een enquête te vragen of men veel, een beetje of geen moeite heeft met schrijven, lezen en spreken. De gegevens over taalvaardigheid zijn dus gebaseerd op zelfrapportage van de respondenten. In tabel 5.5 zien we dat er geen groot verschil is wat betreft taalvaardigheid tussen vrouwen en mannen. Het verschil is wel groot tussen de Rotterdammers met verschillende etnische achtergronden. De helft van de vrouwen met een Turkse achtergrond hebben veel moeite met lezen en schrijven, gevolgd door een derde van de vrouwen met een Marokkaanse achtergrond. Bij mannen zijn het vooral die met een Kaapverdiaanse achtergrond die veel moeite hebben met schrijven, lezen en spreken. Rotterdammers met een autochtone, Surinaamse en Antilliaanse achtergrond schatten hun taalvaardigheid beter in.
77
Tabel 5.5
Taalvaardigheid 2011
Achtergrond Nederlands Turks Marokkaans Antilliaans Surinaams Kaapverdiaans anders Totaal
lezen V 3% 50% 32% 11% 8% 40% 30% 13%
spreken V
M 3% 40% 28% 10% 6% 42% 27% 12%
0% 46% 30% 9% 6% 37% 29% 11%
schrijven V
M 0% 35% 25% 7% 3% 37% 25% 9%
2% 52% 36% 15% 9% 50% 36% 14%
M 3% 49% 37% 12% 6% 53% 34% 14%
Bron: Enquête Sociale Index, bewerking COS
5.4
Discriminatie
In de Omnibusenquête is de respondenten gevraagd of zij zich de afgelopen 12 maanden wel eens gediscrimineerd hebben gevoeld (tabel 5.6). Autochtone/westerse allochtone vrouwen zeggen zich vaker gediscrimineerd te voelen dan autochtone/westerse allochtone mannen. Bij de groep niet westerse allochtonen is de verhouding andersom. Meer niet westerse allochtone mannen hebben zich gediscrimineerd gevoeld dan niet westerse allochtone vrouwen. Tabel 5.6
In de afgelopen 12 maanden gediscrimineerd gevoeld naar geslacht en achtergrond vrouw
man
totaal
17% 29% 20%
13% 36% 18%
15% 32% 19%
autochtoon/westers allochtoon niet westers allochtoon totaal Bron: Omnibus enquête 2013
Bij de totale groep Rotterdammers met een allochtone achtergrond is bij de mannen ook nog een verschil tussen de eerste en tweede generatie (tabel 5.7). De eerste generatie mannen voelt zich vaker gediscrimineerd (33%) dan de tweede generatie. Bij vrouwen is dit verschil er nauwelijks. Tabel 5.7
In de afgelopen 12 maanden gediscrimineerd gevoeld 2013 vrouw
man
totaal
27% 28% 16% 20%
33% 22% 13% 18%
30% 25% 15% 19%
1e generatie allochtoon 2e generatie allochtoon autochtoon totaal Bron: Omnibus enquête 2013
Als we kijken naar de drie voorgaande jaren is duidelijk te zien dat gevoelens van discriminatie niet zijn afgenomen (5.8). In vergelijking met 2010 geven in 2013 meer mensen aan zich gediscrimineerd te voelen.
78
Tabel 5.8
Gevoelens van discriminatie 2010-2013 vrouw
man
totaal
13% 19% 16% 20%
14% 18% 15% 18%
13% 19% 16% 19%
2010 2011 2012 2013
Indien men zich gediscrimineerd heeft gevoeld is gevraagd wat de grond van discriminatie was, waarbij men meerdere antwoorden kon kiezen. In tabel 5.9 is een top 5 gemaakt van de meest genoemde gronden. Het meest genoemde antwoord bij zowel vrouwen als mannen is discriminatie op grond van ras/huidskleur. Het antwoord ‘nationaliteit’ ligt dicht bij het antwoord huidskleur. Als deze antwoorden samen worden genomen als ‘culturele achtergrond’ dan is dit veruit de meest genoemde grond van discriminatie bij Rotterdamse vrouwen en mannen. Leeftijd wordt daarna het vaakst genoemd. Bij de antwoorden ‘geslacht’ en ‘godsdienst’ zien we verschil tussen het aandeel vrouwen en mannen die dit als reden van de discriminatie gaven. Zo geven vrouwen meer dan drie keer zo vaak aan dan mannen zich gediscrimineerd te hebben gevoeld op grond van geslacht. Tabel 5.9
Top 5 grond van discriminatie
Op grond van…
man
vrouw
Totaal
ras / huidskleur leeftijd nationaliteit geslacht godsdienst of levensovertuiging
34% 33% 23% 7% 21%
35% 30% 27% 25% 14%
35% 31% 25% 17% 17%
Daarna is men gevraagd in welke context men zich gediscrimineerd heeft gevoeld (meerdere antwoorden mogelijk) (tabel 5.10). Het vaakst hebben zowel vrouwen als mannen zich op de werkvloer gediscrimineerd gevoeld, gevolgd door ‘op straat’. Vrouwen hebben vaker dan mannen met discriminatie te maken gehad tijdens het winkelen, in de eigen woonomgeving en in het openbaar vervoer. Tabel 5.10
Context van discriminatie
Context
man
vrouw
Totaal
op de werkvloer op straat bij een sollicitatie tijdens het winkelen in de eigen woonomgeving in het openbaar vervoer / taxi tijdens het uitgaan
32% 30% 21% 16% 16% 14% 14%
30% 29% 21% 23% 22% 21% 14%
31% 29% 21% 20% 20% 18% 14%
Slechts 20% van de gediscrimineerde Rotterdammers zegt melding te hebben gedaan van discriminatie. In de meeste gevallen is dit bij de organisatie waar het voorval zich afspeelde, gevolgd door de politie. Van de gediscrimineerden geeft 1% aan een melding te doen bij RADAR, het 79
antidiscriminatiebureau van Rotterdam. Mensen melden hun klacht van discriminatie bij RADAR omdat zij advies willen, begeleiding of alleen voor registratiedoeleinden. Wat betreft het aantal meldingen van discriminatie lijkt er geen groot verschil tussen vrouwen en mannen te zijn. In de meeste gevallen gaat het om klachten op het gebied van arbeid. Voor meer informatie zoals aantallen meldingen bij RADAR en de grond van discriminatie zie bijlage 1. Discriminatie op de werkvloer rondom zwangerschap Volgens de Commissie Gelijke Behandeling (CGB 2012) hebben veel vrouwen te maken met discriminatie op de werkvloer als zij zwanger zijn of nadat zij een kind kregen.
27
Veel vrouwen doen
echter geen melding omdat zij de arbeidsrelatie met hun werkgever goed willen houden. Uit het onderzoek blijkt verder dat vrouwen niet altijd op de hoogte zijn van hun rechten en plichten. Zo denkt drie kwart van de vrouwen dat een werkgever een zwangere vrouw voor een tijdelijke baan mag weigeren.
5.5
Slotbeschouwing
Na een jarenlange toename in het gebruik van formele kinderopvang laat de periode 2009-2011 een daling zien. In dezelfde periode is de kinderopvangtoeslag verlaagd. Onderzoek laat zien dat er sprake is van substitutie van de formele kinderopvang door informele kinderopvang en (VVE) peuterspeelplaatsen. Hierdoor ontstaan langere wachtlijsten voor VVE-peuterspeelzalen en verdringing van kinderen voor wie de VVE-peuterspeelplaats eigenlijk bedoeld is (die met een taalachterstand). Dominante opvattingen over vrouwelijkheid en mannelijkheid en de sociale rollen van vrouwen en mannen kunnen emancipatie zowel hinderen als bevorderen. Hoewel een grote meerderheid vindt dat vrouwen en mannen de taken thuis gelijk zou moeten verdelen blijkt daar in de praktijk weinig van terecht te komen. Dit komt volgens het SCP (2012) onder andere omdat men vaak niet opgevoed is met het ideaalbeeld van een gelijke taakverdeling. Wat betreft taalvaardigheid is het zorgelijk dat de helft van de vrouwen met een Turkse achtergrond veel moeite heeft met lezen en schrijven, gevolgd door een derde van de vrouwen met een Marokkaanse achtergrond. Bij mannen zijn het vooral die met een Kaapverdiaanse achtergrond die veel moeite zeggen te hebben met lezen, spreken en schrijven. Tot slot geven vrouwen veel vaker aan dan mannen zich gediscrimineerd te voelen wat betreft geslacht, vooral op de werkvloer. Allochtone vrouwen kunnen ermee te maken hebben dat zij gediscrimineerd worden op zowel geslacht als etniciteit. Ook kunnen allochtone vrouwen andere belemmeringen op de arbeidsmarkt tegenkomen dan autochtone vrouwen. Zo kunnen werkgevers
27
Bijna de helft van de vrouwen (45%) die in de periode 2007 tot 2011 een kind heeft gekregen en heeft gewerkt en/of heeft gesolliciteerd, heeft een situatie meegemaakt die mogelijk discriminerend is (CGB 2012).
80
vrouwen die een hoofddoek dragen niet representatief vinden. Ook allochtone mannen kunnen te maken krijgen met specifieke vormen van discriminatie, bijvoorbeeld moslim mannen die een baard dragen. In ieder geval blijkt dat het vóórkomen van gevoelens van discriminatie niet is gedaald de afgelopen jaren.
81
6.
Gezondheid Omdat er nog steeds weinig aandacht is voor sekseverschillen in de gezondheidszorg, zal dit een belangrijk aandachtspunt worden in het landelijke emancipatiebeleid 2013-2016. Volgens Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Bussemaker worden hart- en vaatziekten bijvoorbeeld gezien als ziekten die vooral mannen treffen, maar hart- en vaatziekten zijn inmiddels doodsoorzaak nummer één bij vrouwen. In dit hoofdstuk beschrijven we de verschillen in gezondheid tussen Rotterdamse vrouwen en mannen. Waar mogelijk maken we een vergelijking met de G4.
28
We beginnen met de ervaren
gezondheid van volwassen vrouwen en mannen, de levensverwachting en leefstijl. Rotterdam heeft een achterstand in gezondheid vergeleken met het Nederlands gemiddelde. De levensverwachting is lager en men leeft minder lang in een goede gezondheid. In het deel reproductieve gezondheid bespreken we de risico’s en sterftekans van moeder en kind rondom de bevalling. Tot slot bespreken we de gezondheid van meisjes en jongens en jonge vrouwen en mannen.
6.1
Lichamelijke en psychische gezondheid
Ervaren gezondheid De ervaren gezondheid weerspiegelt iemands oordeel over de eigen gezondheid.
29
Het wordt daarom
ook wel subjectieve gezondheid of gezondheidsbeleving genoemd (Deeg 2009). Volgens de gezondheidsmonitor 2012 ervaart 18% van de Rotterdamse vrouwen en 16% van de mannen zijn of haar gezondheid als matig tot (zeer) slecht. Vrouwen ervaren hun gezondheid over het algemeen als slechter dan mannen. Verder ervaren Rotterdammers met een allochtone achtergrond hun gezondheid ook vaker als matig/slecht dan autochtonen (Schouten e.a 2010). In tabel 1 zien we het percentage vrouwen en mannen van 16 jaar en ouder in de G4 dat zijn of haar gezondheid als matig of slecht beoordeelt. Tabel 6.1
Percentage inwoners van 16 jaar en ouder met een matig of slecht ervaren gezondheid in de G4 Rotterdam
Vrouw Man Totaal
Amsterdam
21 16 16
18 14 14
Den Haag 23 18 19
Utrecht
Totaal G4 15 13 20
19 15 17
Bron: G4 monitor 2009
28
29
Dit doen we op basis van de G4 gezondheidsmonitor 2009. Aan het einde van 2013 komt de G4 gezondheidsmonitor 2012 uit. Ervaren gezondheid is een samenvattende gezondheidsmaat van alle gezondheidsaspecten die relevant zijn voor de persoon in kwestie.
83
Bewoners van Rotterdam en Den Haag beoordelen hun gezondheid het slechtst. Volgens Veelen e.a. (2009) kan dit verklaard worden door de verschillen in de achtergrondkenmerken die er tussen de bewoners van steden zijn. Vrouwen beoordelen hun gezondheid in de vier steden slechter dan de mannelijke inwoners. De verschillen tussen de ervaren gezondheid van vrouwen en mannen zijn het kleinst in Utrecht, en het grootst in Rotterdam en Den Haag. Overgewicht Bijna de helft van de Rotterdammers heeft overgewicht (zie tabel 6.2). Rotterdam heeft daarmee het hoogste percentage bewoners met overgewicht van de G4. Mensen met overgewicht (vooral obesitas) lopen meer gezondheidsrisico’s en hebben meer kans op het krijgen van verschillende ziekten (Veelen e.a. 2009). Mannen hebben vaker overgewicht dan vrouwen. Tabel 6.2
Percentage inwoners van 16 jaar en ouder met matig overgewicht of ernstig overwicht (obesitas) Amsterdam 35 44 40
Vrouw Man Totaal
Utrecht
Rotterdam 32 44 38
Den Haag
44 52 48
Totaal G4 42 52 47
39 48 43
Bron: G4 monitor 2009
Rotterdam heeft ook het hoogste percentage bewoners met ernstig overgewicht (obesitas) (tabel 6.3). Obesitas komt in de G4 vaker voor onder vrouwen dan onder mannen. Tabel 6.3
Percentage inwoners van 16 jaar met ernstig overgewicht (obesitas) Rotterdam
Vrouw Man Totaal
16 12 14
Amsterdam
Den Haag
12 8 10
Utrecht 14 12 13
Totaal G4 11 9 10
13 10 12
Bron: G4 monitor 2009
Bewoners van de G4 met een allochtone achtergrond hebben vaker overgewicht dan autochtonen (tabel 6.4). Ook zijn de verschillen in overgewicht tussen vrouwen en mannen groter bij allochtonen dan bij autochtonen. Zo heeft 11% van de autochtone vrouwen van 16 jaar en ouder ernstig overgewicht (obesitas) tegenover 10% van de autochtone mannen. Tussen vrouwen en mannen met een Turkse of Antilliaanse/Arubaanse achtergrond zijn de verschillen het grootst. Daar komt obesitas twee keer zo vaak voor bij vrouwen dan bij mannen. Zoals we in paragraaf 6.3 zullen bespreken is lichaamsbeweging onder vrouwen met een Turkse achtergrond relatief laag, wat mogelijk deels verklaart dat obesitas in deze groep vaak voorkomt (30%).
30
30
Zie voor mogelijk verklarende factoren ook Dagevos & Dagevos (2008).
84
Tabel 6.4
Percentage inwoners G4 van 16 jaar en ouder met obesitas uitgesplitst naar etniciteit en geslacht
Achtergrond
Vrouwen
Mannen
11 20 24 30 25 10 10
10 9 12 17 14 9 10
autochtoon Surinaams Antilliaans Turks Marokkaans overige niet-westers allochtoon westerse allochtoon Bron: Veelen e.a. 2009
Sociaal- economische gezondheidsverschillen Er zijn grote gezondheidsverschillen tussen Rotterdammers die vooral zichtbaar zijn tussen de verschillende wijken in Rotterdam. Vooral bij bewoners in achterstandwijken is de gezondheid lager dan gemiddeld. Deze wijken krijgen daarom extra aandacht in het gezondheidsbeleid van Rotterdam.
31
Gezondheidsverschillen tussen bewoners van verschillende wijken is gerelateerd aan de
sociaal economische status (SES). De SES wordt vaak afgemeten aan het opleidingsniveau, inkomen en/of beroepsstatus. Volgens de GGD (Erdem, 2011) is opleidingsniveau op zich zelf een goede graadmeter van de SES omdat hoger opgeleiden meestal een hoger inkomen hebben en een baan met een hogere status. In Rotterdam heeft 16% van de inwoners alleen lager onderwijs of geen onderwijs gevolgd. In hoofdstuk 3 is besproken dat Rotterdamse vrouwen, met name die met een nietwesterse achtergrond, nog iets vaker laag opgeleid zijn dan mannen. De verschillen tussen vrouwen en mannen zijn over het algemeen klein. De oorzaak dat sociaaleconomische status kan leiden tot een slechtere gezondheid is tweeledig. Enerzijds komen bepaalde risicofactoren voor ziekte en sterfte vaker voor in de lagere sociaaleconomische groepen, zoals een relatief ongezondere leefstijl, minder gunstige werk- en woonomstandigheden en minder effectieve zorg. Anderzijds kan een slechte gezondheidstoestand via negatieve effecten op opleiding en werk tot een lagere sociaaleconomische status leiden (Bakel, 2012). Inwoners van de andere drie grote steden zijn ook minder gezond dan de inwoners van de rest van Nederland. De verschillen in de gezondheidstoestand tussen de vier grote steden zijn relatief klein. Gezondheidverschillen tussen sociaal-economische groepen en wijken met en zonder achterstand zijn vele malen groter (Veelen e.a. 2009). Risico op een depressie of angststoornis Depressie en angststoornissen zijn psychische gezondheidsproblemen die het sociaal en maatschappelijk functioneren van een persoon vaak ernstig verstoren (Veelen e.a. 2009). In tabel 6.5 staan de percentages vrouwen en mannen in de G4 die een hoog risico op een depressie of angststoornis hebben. Totaal heeft zeven procent van de inwoners van de G4 een hoog risico op een depressie of angststoornis. Den Haag heeft het hoogste percentage inwoners met een hoog risico op
31
Gezonde Stad. Kadernota Gezondheidsbeleid Rotterdam 2011-2014.
85
een depressie of angststoornis. Vrouwen hebben vaker een hoog risico op een depressie of angststoornis. In Rotterdam lopen vrouwen twee keer zo vaak een hoog risico hierop dan mannen. Tabel 6.5
Percentage inwoners van 16 jaar en ouder met een hoog risico op een depressie of angststoornis Rotterdam 10 5 8
Vrouw Man Totaal
Amsterdam
Den Haag 8 6 7
12 7 9
Utrecht
Totaal G4 6 5 5
9 6 7
Bron: G4 monitor 2009
Levensverwachting De levensverwachting van bewoners in Rotterdam is korter dan in Nederland. De gemiddelde levensverwachting was in 2010 78,9 jaar. Voor Rotterdamse vrouwen was dit 81,1 jaar en voor Rotterdamse mannen 76,5 jaar. Landelijk is de levensverwachting hoger: 80,5 jaar, voor vrouwen 82,5 jaar en voor mannen 78,3 jaar (Deuning & Hertog, 2012).
32
In Utrecht hebben vrouwen en mannen
gemiddeld de hoogste levensverwachting. Voor vrouwen is dit 82,1 en voor mannen 77,8 jaar.
6.2
Leefstijl
Roken Rotterdamse vrouwen roken minder vaak (25%) dan Rotterdamse mannen (31%). Omdat we geen informatie hebben wat betreft etnische achtergrond over Rotterdammers, volgt hieronder een tabel over de verschillen tussen vrouwen en mannen en etnische achtergrond in de G4. Het verschil in roken tussen vrouwen en mannen in de G4 is bij allochtonen groter dan bij autochtonen (Veelen e.a. 2009). Zo is het aandeel mannen met een Turkse achtergrond dat rookt bijna twee keer zo groot als het aandeel vrouwen met een Turkse achtergrond dat rookt (tabel 6.6). Bij inwoners van de G4 met een Marokkaanse achtergrond komt roken zelfs ruim drie keer zo veel voor onder mannen in vergelijking met vrouwen.
32
Zoals beschreven zijn er gezondheidsverschillen tussen bewoners van de verschillende buurten in Rotterdam. Als we op deelgemeente niveau kijken zien we dat de levensverwachting in Feyenoord en Charlois ongunstig afwijkt van het gemiddelde in Rotterdam. Zo is de levensverwachting in Feyenoord met 77,1 bijna twee jaar lager dan het gemiddelde in Rotterdam. Ook in Charlois is de levensverwachting lager dan het gemiddelde van Rotterdam, namelijk 77,5 jaar.
86
Tabel 6.6
Percentage inwoners G4 van 16 jaar en ouder dat wel eens rookt uitgesplitst naar etniciteit en geslacht
Achtergrond
Vrouwen
Mannen
25% 22% 22% 24% 7% 27% 19%
28% 39% 30% 45% 24% 35% 25%
autochtoon Surinaams Antilliaans Turks Marokkaans overige niet-westers allochtoon westerse allochtoon Bron: Veelen e.a. 2009
Wat betreft leeftijd zijn relatief veel rokers in de leeftijd van 45 tot 55 jaar (35%), gevolgd door de leeftijdscategorie 35-45 jaar (32%) en 25-34 jaar (30%). Ten opzichte van de gemiddelde percentages van de G4 zijn de Rotterdamse rokers iets jonger (idem). Overmatig alcohol gebruik In Rotterdam drinkt 7% van de Rotterdamse vrouwen en 13% van de mannen overmatig alcohol.
33
Zoals in tabel 6.7 is te zien ligt het aandeel overmatig drinkers zowel onder vrouwen als mannen hoger in de andere steden van de G4 dan in Rotterdam. Mannen zijn vaker een overmatige drinker dan vrouwen, en autochtonen vaker dan allochtonen. Het overmatig alcoholgebruik neemt toe, naarmate het opleidingsniveau stijgt (Veelen e.a. 2009). Tabel 6.7
Percentage inwoners G4 van 16 jaar en ouder dat overmatig alcohol drinkt Rotterdam
Vrouw Man Totaal
Amsterdam
7 13 10
11 16 14
Den Haag
Utrecht
9 12 11
Totaal G4 11 15 13
10 14 12
Bron: G4 monitor 2009
Lichaamsbeweging Regelmatig voldoende bewegen verlaagt het risico op bepaalde aandoeningen en op het krijgen van ziekten. Een volwassene (18 tot en met 54 jaar) voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) wanneer zij/hij op minimaal vijf dagen in de week een half uur ten minste matig intensief beweegt. In Rotterdam voldoet bijna de helft van de bewoners niet aan deze norm. Zoals te zien is in onderstaande tabel, voldoen vrouwen hier iets minder vaak aan dan mannen. Wat betreft het voldoen aan de NNGB scoren Rotterdam en Den Haag slechter dan Amsterdam en Utrecht.
33
Een man is bij meer dan 21 glazen alcohol per week een overmatige drinker en een vrouw bij meer dan 14 glazen alcohol per week.
87
Tabel 6.8
Percentage inwoners G4 dat voldoet aan NNGB Rotterdam
Amsterdam
56 59 57
Vrouw Man Totaal
Den Haag
60 64 62
Utrecht
56 61 58
Totaal G4 61 62 62
58 61 60
Bron: G4 monitor 2009
Wat betreft etnische achtergrond hebben we geen informatie over het voldoen aan de NNGB naar vrouwen en mannen in Rotterdam, maar wel over de G4 (tabel 6.9). In de G4 zijn wat betreft het voldoen aan de NNGB geen verschillen tussen autochtone vrouwen en mannen. Vrouwen en mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond voldoen het minst vaak aan de norm, en daar zijn de verschillen tussen vrouwen en mannen ook het grootst. Zo voldoet slechts 25% van de vrouwen met een Turkse achtergrond aan de NNGB tegenover 44% van de mannen. Bij Marokkaanse vrouwen is dat percentage hoger, maar met een derde nog steeds laag. Mannen met een Marokkaanse achtergrond scoren veel hoger dan vrouwen met eenzelfde achtergrond en ook hoger dan mannen met een Turkse, Surinaamse en overig niet-westerse achtergrond. Tabel 6.9
Percentage inwoners G4 van 16 jaar dat voldoet aan de NNGB naar achtergrond
Achtergrond autochtoon Surinaams Antilliaans Turks Marokkaans overige niet-westers allochtoon westerse allochtoon
Vrouwen
Mannen
65% 43% 40% 26% 33% 59% 46%
65% 52% 56% 44% 56% 62% 54%
Bron: Veelen e.a. 2009
6.3
Reproductieve gezondheid
Reproductieve gezondheid houdt onder andere een veilige zwangerschap en bevalling in. Zowel de perinatale sterfte (sterfte van een baby na 22 weken zwangerschap of binnen een week na de bevalling) als de moedersterfte zijn in Nederland relatief hoog in vergelijking met omringende landen (Bonsel e.a. 2010). In Rotterdam ligt de perinatale sterfte hoger dan in de vier grote steden en hoger dan in de rest van Nederland. Ook in de andere drie grote steden hebben vrouwen een sterk verhoogde kans op een ongunstige perinatale uitkomst, vooral als zij wonen in een achterstandswijk (Graaf e.a. 2008).
88
Leeftijd bij eerste kind De leeftijd van Rotterdamse vrouwen bij de geboorte van het eerste kind was in 2008 gemiddeld 28,3. Dat is een jaar verschil met de landelijke gemiddelde leeftijd van 29,3 jaar (Giesbers, 2013). Laagopgeleide vrouwen krijgen hun eerste kind op jongere leeftijd dan hoogopgeleide vrouwen.
34
De gemiddelde leeftijd van mannen bij hun eerste kind is onbekend (omdat de biologische vaders soms als onbekend staat geregistreerd). Bij het eerste kind van de moeder zijn mannen gemiddeld 32,4 jaar oud (in 2010) (CBS). In 2010 was in Rotterdam het gemiddelde kindertal per vrouw 1,7 tegenover 1,8 in Nederland. De grotere steden hebben over het algemeen een lager vruchtbaarheidscijfer. Dit komt vooral doordat veel jonge gezinnen weg trekken naar randgemeenten (Nationale Atlas Volksgezondheid). Rotterdam had in 2012 het hoogste aandeel tienermoeders van de G4: ruim 15 op de duizend meisjes. In Den Haag en Amsterdam was dit respectievelijk 13 en 9 op de duizend meisjes. In Utrecht ligt het aandeel tienermoeders met iets meer dan 4 op de duizend onder het landelijke niveau (CBS 35
Jeugdmonitor 2012). Perinatale sterfte
Omdat de perinatale sterfte in Rotterdam relatief hoog ligt, is in 2008 gestart met het programma ´Klaar voor een kind´. Het doel daarvan is om de perinatale gezondheid van baby’s in Rotterdam te verbeteren. Het programma zet onder meer in op een verbeterde begeleiding vóór en tijdens de zwangerschap, de bevalling en het kraambed en de periode daarna. Er zijn grote verschillen tussen de Rotterdamse wijken. Volgens onderzoek van het Erasmus Medisch Centrum (EMC) is de kans op sterfte van baby’s rondom de bevalling bij bewoners van achterstandswijken 20% tot 30% hoger. Het verhoogde risico wordt niet bepaald doordat er meer allochtone zwangere vrouwen in de achterstandswijken wonen. Als oorzaak van de verschillen in cijfers tussen ‘krachtwijken’ en andere delen van Nederland noemen de onderzoekers een opeenstapeling van risico's en effecten. Er zijn verschillende aandoeningen rondom de geboorte die in de achterstandwijken tot het sterkste effect leiden, zoals een laag geboortegewicht, geboren worden in een slechte conditie en vroeggeboorte (Graaf e.a. 2008). Recente cijfers om te zien of er voortgang is na de inzet van het programma ´Klaar voor een kind´ zijn niet toegankelijk, . Moedersterfte Zoals hierboven beschreven, blijkt dat vrouwen uit krachtwijken een verhoogd risico hebben op ongunstige perinatale uitkomsten, zoals perinatale sterfte. Het EMC heeft onderzocht of dit ook geldt voor moedersterfte (Graaf e.a. 2012). Moedersterfte wordt gedefinieerd als het aantal maternale
34
Laagopgeleide moeders die geboren zijn tussen 1960-1964 kregen hun eerste kind toen ze gemiddeld 25,5 jaar oud waren. Middelbaar opgeleide vrouwen uit dit cohort waren gemiddeld 28,3 jaar en hoogopgeleiden 31,0 jaar (Nationale Atlas Volksgezondheid). 35 Het aandeel tienermoeders is de laatste jaren gedaald in Nederland en bedroeg in 2012 minder dan 6 op de duizend meisjes in de leeftijd van 15 tot 20 jaar.
89
sterfgevallen per 100.000 levendgeborenen (MMR).
36
Uit het onderzoek blijkt dat ook moedersterfte
sterk verschilt per regio. De hoogste MMR werd gevonden in Rotterdam (21) en Den Haag (19,2). In Utrecht en Amsterdam ligt de MMR lager (respectievelijk 13,3 en 9,3). Landelijk is de MMR 10,8. Vrouwen in Rotterdam hebben dus een significant verhoogd risico op moedersterfte. Verder hebben vrouwen met een niet-westerse achtergrond en vrouwen van 35 jaar en ouder een hogere moedersterfte.
6.4
Jeugd
In deze sectie beschrijven we de gezondheid van de Rotterdamse meisjes en jongens op basis van Jeugd Rijnmond in Beeld 2011 (4 - 12 jarigen) en Jeugdmonitor Rijnmond 2010-2011 (12 - 15 jarigen). Ervaren gezondheid 4-12 jarigen Over het algemeen ervaren Rotterdamse ouders de gezondheid van hun kinderen (4-12 jaar) als (heel) goed (93%) (tabel 6.10). Ouders met een Marokkaanse (86%), Antilliaanse/Arubaanse (89%) of Turkse (89%) achtergrond ervaren de gezondheid van hun kinderen minder vaak als (heel) goed. Er zijn geen verschillen in de ervaren gezondheid van meisjes en jongens. Tabel 6.10
Ervaren gezondheid kinderen (4-12)
Ervaren gezondheid (heel) goed matig niet zo best of slecht
Totaal
meisje
jongen
93% 6% 1%
93% 6% 2%
92% 7% 1%
Bron: Jeugd Rijnmond in beeld 2012
Overgewicht 4-12 jarigen In totaal heeft 20% van de kinderen in de leeftijd 4-12 jaar (ernstig) overgewicht. Meisjes hebben vaker overgewicht dan jongens. In Tabel 6.11 staan de percentages overgewicht en obesitas apart genoemd en uitgesplitst naar geslacht en autochtone of allochtone achtergrond. Allochtone kinderen kampen twee keer zo vaak met overgewicht in vergelijking met autochtone kinderen Hoewel de aantallen in de respons erg klein zijn (en daarom niet generaliseerbaar), willen we hier een aantal opvallende verschillen aanstippen tussen meisjes en jongens met verschillende achtergronden. Kinderen met een Turkse of Antilliaanse/Arubaanse achtergrond hebben het vaakst (ernstig) overgewicht. Hierbij zijn de verschillen tussen meisjes en jongens ook groter. Zo heeft 39% van de meisjes met een Turkse achtergrond (ernstig) overgewicht tegenover 31% van de jongens. Bij meisjes met een Antilliaanse/Arubaanse is er in 35% sprake van (ernstig) overgewicht en bij jongens 32%.
36
Directe en indirecte sterfte tijdens de zwangerschap en bevalling tot 42 dagen post partum.
90
Tabel 6.11
Overgewicht en obesitas 4-12 jarigen meisjes
jongens
Totaal
Autochtoon Allochtoon Obesitas
10% 19%
8% 16%
9% 18%
Autochtoon Allochtoon
2% 7%
2% 9%
2% 8%
Overgewicht
Bron: Jeugd Rijnmond in beeld 2012
Buiten spelen en/of fietsen 4-12 jarigen Zoals in tabel 6.12 duidelijk wordt, spelen en bewegen jongens over het algemeen vaker buiten dan meisjes. Hoewel er nog geen duidelijk verschil is tussen meisjes en jongens wat betreft minstens één uur per dag buiten actief zijn, is dit verschil wel duidelijk als het gaat om minstens vijf dagen per week buiten spelen. De verschillen tussen allochtone en autochtone meisjes en allochtone en autochtone jongens zijn het grootst. Ouders met een allochtone achtergrond geven vaker aan dat hun kind liever binnen dan buiten speelt (tabel 6.13). Tot slot sporten autochtone meisjes en jongens vaker minstens één dag per week bij een sportvereniging dan allochtone meisjes en jongens. Tabel 6.12
Spelen en bewegen meisjes
jongens
Totaal
Autochtoon Allochtoon Totaal Speelt minstens 5 dagen per week buiten
92% 85% 88%
93% 88% 90%
92% 87% 89%
Autochtoon Allochtoon Totaal Speelt iedere dag buiten
69% 54% 60%
75% 61% 66%
72% 57% 63%
Autochtoon Allochtoon Sport minstens 1 dag per week bij een sportvereniging
40% 31%
45% 37%
72% 57%
Autochtoon Allochtoon
82% 66%
81% 72%
82% 69%
Achtergrond Speelt, wandelt, of fietst minstens 1 uur per dag buiten
Bron: Jeugd Rijnmond in beeld 2012
Tabel 6.13
Kind speelt liever binnen
Achtergrond Autochtoon Allochtoon Bron: Jeugd Rijnmond in beeld 2012
91
meisjes
jongens
Totaal
7 17
7 16
7 16%
Ervaren gezondheid 12 t/m 15 jarigen Jongeren zijn gevraagd wat zij in het algemeen van hun gezondheid vinden. Zoals in onderstaande tabel is te zien, ervaren meisjes hun gezondheid over het algemeen slechter dan jongens. Van de meisjes ervaart 18% haar gezondheid als ‘gaat wel’ tot ‘slecht’, bij jongens ligt dit percentage lager (12%). Zowel allochtone meisjes als jongens ervaren hun gezondheid als slechter dan autochtone leeftijdsgenoten. Tabel 6.14
Ervaren gezondheid jeugd (12-15 jarigen) Meisjes
Jongens
Totaal
(heel) goed Gaat wel-slecht Allochtoon
86 14
91 9
89 11
(heel) goed Gaat wel-slecht Totaal
80 20
86 14
83 17
(heel) goed Gaat wel-slecht
82 18
88 12
85 15
Achtergrond Autochtoon
Bron: Jeugdmonitor Rijnmond 2010-2011
Middelengebruik Van de autochtone meisjes geeft 5% aan elke dag te roken, tegenover 2% van de autochtone jongens en allochtone meisjes en jongens (tabel 6.15). Een groter aandeel jongeren geeft aan wel eens te roken. Ook hierin is het aandeel autochtone meisjes 9% een stuk hoger dan het aandeel allochtone meisjes (5%) en autochtone(5%) en allochtone jongens (4%). Tabel 6.15
Rookt dagelijks (12-15 jarigen) Meisjes
Jongens
Totaal
Autochtoon
5%
2%
3%
Allochtoon
2%
2%
2%
Totaal
3%
2%
2%
Achtergrond
Bron: Jeugdmonitor Rijnmond 2010-2011
Op de vraag of men in de afgelopen vier weken alcohol heeft gedronken antwoorden autochtone jongeren twee keer zo vaak (23%) bevestigend als allochtone jongeren (11%). Een verschil in drankgebruik in de afgelopen vier weken is er nauwelijks tussen de totale groep meisjes (15%) en jongens (16%). Ook niet als we kijken naar binge-drinken (5 glazen alcohol of meer bij de laatste gelegenheid) hoewel het beeld lijkt te bestaan dat dit meer bij jongens voorkomt (tabel 6.16). Bingedrinken komt vaak voor bij jongeren die voordrinken of zich indrinken voordat zij naar een uitgaansgelegenheid gaan. Dit komt omdat de ‘indrinkers’ bij de uitgaansgelegenheid niet minder blijken te drinken dan jongeren die zich niet hebben ingedronken. Uit de Jeugdmonitor van 2009 bleek
92
verder dat kant-en-klare mixdrankjes (zoals Breezer) en bier de meest populaire alcoholhoudende drankjes waren onder jongeren (GGD 2009). Tabel 6.16
Meer dan vijf glazen alcohol bij de laatste gelegenheid 12 en 13 jarigen
Achtergrond Autochtoon Allochtoon Totaal
Meisjes
Jongens
Totaal
11% 7% 8%
11% 6% 7%
11% 6% 8%
Bron: Jeugdmonitor Rijnmond 2010-2011
Omdat de hersenen nog niet volledig ontwikkeld zijn, levert het drinken van alcohol voor het 16e levensjaar korte en lange termijn gezondheidsrisico’s op. Vroeg beginnen met drinken vergroot tevens de kans op alcoholproblemen op latere leeftijd (GGD 2009). Op de vraag of men in de afgelopen vier weken hasj of wiet had gebruikt, antwoordden 2% van de jongeren bevestigend (tabel 6.17). Zoals in onderstaande tabel te zien, is er geen verschil tussen meisjes en jongens, maar autochtone jongeren hebben wel vaker geblowd in de afgelopen vier weken dan allochtone jongeren. Tabel 6.17
Softdrugs gebruikt in de afgelopen vier weken
Achtergrond Autochtoon Allochtoon Totaal
Meisjes
Jongens
Totaal
3% 1% 2%
3% 1% 2%
3% 1% 2%
Bron: Jeugdmonitor Rijnmond 2010-2011
Psychosociale problemen Het risico op psychosociale problemen is voor Jeugd Rijnmond in Beeld gemeten aan de hand van de vragenlijst Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Kinderen met een verhoogd risico op psychosociale problemen zijn voor wat betreft de totaalscore op de SDQ vergelijkbaar met kinderen die hulpverlening ontvangen (Einde-Bus 2012: 18). Zoals te zien is in onderstaande tabel hebben jongens (14%) vaker een zorgelijke score op de totaalscore van de SDQ dan meisjes (10%). Dit betekent dat zij vaker psychosociale problemen hebben of daar een verhoogd risico op hebben. Zowel allochtone meisjes als jongens hebben vaker een zorgelijke score dan autochtone meisjes en jongens.
93
Tabel 6.18
Totaalscore SDQ 4-12 jarigen Meisjes
Jongens
Totaal
normale score grensgebied zorgelijke score Allochtoon
88% 6% 6%
79% 10% 11%
83% 8% 8%
normale score grensgebied zorgelijke score Totaal
76% 12% 12%
70% 13% 16%
73% 13% 15%
normale score grensgebied zorgelijke score
81% 9% 10%
74% 12% 14%
90% 5% 6%
Achtergrond Autochtoon
Bron: Jeugdmonitor Rijnmond 2010-2011
Als we kijken naar (een verhoogd risico op) psychosociale problemen bij jongeren (12-15 jaar) zien we dat het verschil tussen meisjes en jongens is afgenomen.
37
Zo heeft 6% van de meisjes een zorgelijke
score en 5% van de jongens. Autochtone meisjes hebben hierbij het vaakst een zorgelijke score (tabel 6.19). Tabel 6.19
Totaalscore SDQ 12-15 jarigen Meisjes
Jongens
Totaal
normale score grensgebied zorgelijke score Allochtoon
87% 6% 7%
91% 4% 5%
87% 5% 6%
normale score grensgebied zorgelijke score Totaal
90% 4% 6%
91% 5% 5%
91% 4% 5%
normale score grensgebied zorgelijke score
89% 5% 6%
91% 5% 5%
90% 5% 6%
Achtergrond Autochtoon
Bron: Jeugdmonitor Rijnmond 2010-2011
37
Aan de jongeren (12-15 jaar) zijn vijf vragen gesteld over de mate waarin emotionele problemen aanwezig zijn (SDQ emotionele problemen8). Over deze vragen is een totaalscore berekend (range 0-10), waarbij een score van vijf of hoger duidt op emotionele problematiek.
94
6.5
Slotbeschouwing
Bijna één op de vijf Rotterdamse vrouwen en één op de zes mannen ervaren hun gezondheid als matig tot (zeer) slecht. Hoewel meer Rotterdamse mannen overgewicht hebben dan vrouwen, komt ernstig overgewicht (obesitas) vaker voor onder Rotterdamse vrouwen. Het aandeel vrouwen met obesitas is het hoogst onder vrouwen met een Antilliaanse, Surinaamse, Turkse en Marokkaanse achtergrond. De twee laatst genoemde groepen vrouwen voldoen ook het minst vaak aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen. Ook meisjes met een Turkse of Antilliaanse/Arubaanse achtergrond hebben relatief vaak (ernstig) overgewicht. Voor meisjes in het algemeen, en meisjes met een allochtone achtergrond in het bijzonder, geldt dat zij minder vaak buiten spelen of bewegen dan jongens. Rotterdamse vrouwen roken minder vaak dan Rotterdamse mannen. Onder vrouwen komt roken het vaakst voor onder vrouwen met aan autochtone, Turkse of overige niet-westerse achtergrond. Onder mannen met een Turkse achtergrond komt roken het vaakst voor. Bijna de helft geeft aan wel eens te roken. Het aandeel mannen met een Turkse achtergrond dat rookt is bijna twee keer zo groot als het aandeel vrouwen met een Turkse achtergrond. In Rotterdam drinkt 7% van de Rotterdamse vrouwen en 13% van de mannen overmatig. Het overmatig alcoholgebruik is hoger onder autochtonen dan allochtonen, en hoger onder hogeropgeleiden. Rotterdamse vrouwen krijgen gemiddeld een jaar eerder hun eerste kind dan in de rest van Nederland. Zowel het risico op perinatale sterfte (sterfte van een baby na 22 weken zwangerschap of binnen een week na de bevalling) als moedersterfte is in Rotterdam hoger dan in de vier grote steden en de rest van Nederland. Bij bewoners van achterstandswijken liggen deze risico’s veel hoger. Onder 4 tot 12 jarigen hebben jongens vaker (een verhoogd risico op) psychosociale problemen dan meisjes. Bij jongeren (12-15 jaar) zien we dat het verschil tussen meisjes en jongens is afgenomen Onder jongeren (12-15) ervaren meisjes hun gezondheid vaker als ‘gaat wel’ tot ‘slecht’ dan jongens. Zowel allochtone meisjes als jongens ervaren hun gezondheid als slechter dan autochtone leeftijdsgenoten. Autochtone meisjes geven het vaakst aan elke dag te roken. Meisjes en jongens verschillen niet of nauwelijks in drankgebruik.
95
7.
Veiligheid In dit hoofdstuk gaan we in op de vraag ‘Hoe staat het met de (beleving van) veiligheid van Rotterdamse vrouwen en mannen?’ Hoewel de beleving van veiligheid elk jaar getoetst wordt door middel van de Rotterdamse Veiligheidsmonitor, wordt er niet gekeken of er verschillen zijn tussen vrouwen en mannen. Dit hoofdstuk is voor een groot deel een secundaire analyse van de gegevens van de Veiligheidsmonitor van de Directie Veiligheid (Bestuursdienst, gemeente Rotterdam).
38
In dit
hoofdstuk bespreken we de onveiligheidsgevoelens van Rotterdamse vrouwen en mannen, en of zij ooit slachtoffer zijn geweest van bedreiging of geweld. Op basis van politieregistraties bespreken we het slachtofferschap van huiselijk geweld. Tot slot bespreken we opvattingen over seksueel zelfbeschikkingsrecht. Een van de speerpunten van het nationale Emancipatiebeleid 2013-2016 is de sociale veiligheid van vrouwen, meisjes en LHBT’s (Lesbiennes, Homoseksuelen, Biseksuelen en Transgenders). Volgens minister Bussemaker (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) zijn veel vrouwen en meisjes in hun leven ooit slachtoffer van seksueel geweld, en worden lesbiennes, homoseksuelen en met name transgenders vaak gediscrimineerd. Het Rotterdamse emancipatiebeleid richt zich wat betreft veiligheid en sociale acceptatie ook op LHBT’s.
7.1
Onveiligheidsgevoelens
In tabel 7.1 is te zien hoe vaak Rotterdamse vrouwen en mannen zich wel eens onveilig voelen.
39
Van
de Rotterdamse vrouwen voelt 62% zich zelden tot nooit onveilig tegenover 75% van de mannen. In 2008 waren deze percentages ongeveer gelijk (respectievelijk 62% en 76%). Rotterdamse vrouwen voelen zich dus vaker dan Rotterdamse mannen onveilig. In 2011 voelden zowel Rotterdamse vrouwen als mannen zich onveiliger dan in 2006. Ten opzichte van 2006 is het aandeel mannen dat zich onveilig voelt sneller gestegen dan onder vrouwen. In 2006 zeiden vrouwen 1,8 keer vaker dan mannen zich wel eens onveilig te voelen. In 2011 is dit 1,5 keer zo vaak.
38
39
De respondenten is gevraagd of men zich wel eens onveilig voelt, en zo ja of dit vaak, soms of zelden het geval is. De vragenlijst van de enquête veiligheidsmonitor is te vinden via de volgende link: http://www.rotterdam.nl/BSD/Document/Veiligheid/Vragenlijst%20Veiligheidsmonitor%20Rotterdam%202012. pdf. De gegevens van deze enquête worden verwerkt in de Veiligheidsindex waarvan het volledige rapport te downloaden is: http://www.rotterdam.nl/BSD/Document/Veiligheid/Rapportage%20Veiligheidsindex2012%20 LR.pdf Het aantal Rotterdamse vrouwen en mannen dat zich ‘nooit’ onveilig voelt zijn de respondenten die op de vraag of men zich wel eens onveilig voelt ‘nee’ hebben geantwoord.
97
Tabel 7.1
Onveiligheidsgevoelens Rotterdam 2011 Vrouw Aantal 621 2.403 673 4.299 7.996
vaak soms zelden nooit totaal
% 8 30 8 54 100
Man Aantal 316 1.482 530 4.709 7.037
Totaal Aantal
% 5 21 8 67 100
937 3.885 1.203 9.008 15.033
% 6 26 8 60 100
Bron: Directie Veiligheid op basis van enquête veiligheidsmonitor
In de eigen buurt voelt 80% van de mannen zich zelden of nooit onveilig (tabel 7.2). Rotterdamse vrouwen voelen zich echter minder vaak veilig (70%) in hun eigen buurt. Ook hier voelde men zich in 2006 veiliger in de eigen buurt. In 2006 antwoordde 78% van de Rotterdamse vrouwen en 88% van de mannen zich zelden tot nooit onveilig te voelen in de eigen buurt. Tabel 7.2
Rotterdam onveiligheidsgevoelens in eigen buurt naar geslacht 2011 Vrouw Aantal 576 1770 423 5176 7945
vaak soms zelden nooit totaal
%
Man Aantal
7 22 5 65 100
319 1103 274 5321 7017
Totaal Aantal
% 5 16 4 76 100
895 2873 697 10497 14962
% 6 19 5 70 100
Bron: Directie Veiligheid op basis van enquête veiligheidsmonitor
In tegenstelling tot voorgaande enquêtes wordt er vanaf 2008 niet meer naar de redenen van onveiligheidsgevoelens gevraagd. Wel wordt gevraagd op welke plaatsen of in welke situaties men zich wel eens onveilig voelt. In tabel 7.3 staan de percentages van vrouwen en mannen die zich op bepaalde plaatsen of in bepaalde situaties wel eens tot vaak onveilig voelen. Zowel vrouwen als mannen voelen zich het vaakst onveilig op plekken waar jongeren rondhangen. Vrouwen voelen zich wel vaker onveilig dan mannen. Ook voelen vrouwen zich vaker onveilig bij het treinstation en rondom uitgaansgelegenheden. Tabel 7.3
Percentages vrouw/man dat zich soms/vaak onveilig voelt op bepaalde plaatsen.
Situaties/plaatsen Rondom uitgaansgelegenheden Op plekken waar jongeren rondhangen In het centrum In winkelcentrum of winkelgebied In het openbaar vervoer Bij het treinstation In eigen huis Bron: Directie Veiligheid op basis van enquête veiligheidsmonitor
98
Vrouw
Man
totaal
67% 75% 48% 34% 57% 62% 25%
56% 63% 42% 31% 50% 50% 20%
61% 69% 45% 33% 54% 56% 22%
7.2
Bedreiging en mishandeling
In de veiligheidsmonitor is gevraagd of men in de afgelopen vijf jaar wel eens bedreigd is met slaan, schoppen, een pistool, een mes of iets dergelijks, zonder daarbij te worden aangevallen of mishandeld. Rotterdamse mannen zeggen hierop vaker dan vrouwen te zijn bedreigd (tabel 7.6). Tabel 7.6
Slachtoffer bedreiging naar geslacht Vrouw Aantal
Ja Nee Totaal
565 7.671 8.236
Man Aantal
% 7 93 100
779 6.471 7.250
Totaal Aantal
% 11 89 100
1.344 14.142 15.486
% 9 91 100
Bron: Directie Veiligheid op basis van enquête veiligheidsmonitor
In 2008 waren de percentages ongeveer gelijk aan die van 2011. Toen gaf 12% van de mannen aan in de afgelopen vijf jaar bedreigd te zijn geweest en 7% van de vrouwen.
40
Het totaal aantal Rotterdammers dat daadwerkelijk lichamelijk is aangevallen of mishandeld ligt lager (3%) dan het percentage dat daarmee is bedreigd (9%). Ook hier is een verschil tussen vrouwen en mannen, maar dat verschil is een stuk kleiner dan bij bedreiging. Van de Rotterdamse vrouwen zegt 3% in de afgelopen vijf jaar lichamelijk aangevallen of mishandeld te zijn tegenover 4% van de mannen (tabel 7.7). Deze percentages zijn gelijk aan die uit 2008. Tabel 7.7
Slachtoffer mishandeling afgelopen vijf jaar naar geslacht Vrouw Aantal
Ja Nee Totaal
230 8.006 8.236
Man Aantal
% 3 97 100
290 6.962 7.252
% 4 96 100
Totaal Aantal 520 14.968 15.488
% 3 97 100
Bron: Directie Veiligheid op basis van enquête veiligheidsmonitor
Respondenten die in de afgelopen vijf jaar zijn aangevallen of mishandeld zijn gevraagd of zij de dader kenden. Het totaal aantal respondenten (207) is te laag om de bevinding te generaliseren, maar opvallend is dat vrouwen twee keer zo vaak antwoordden dat zij de dader kenden in vergelijking met mannen (respectievelijk 31% en 61%). Volgens de Integrale Veiligheidsmonitor (IVM) blijkt de dader bij mishandeling van vrouwen in 74% van de gevallen een bekende te zijn (SCP 2012: 150). De dader is vaak iemand uit de privésfeer, zoals de (ex-)partner of een familielid en de mishandeling van vrouwen vindt in een kwart van de gevallen thuis plaats (SCP 2012: 157 op basis van IVM). Als de dader iemand is uit de huiselijke of familiekring van het slachtoffer spreekt men van ‘huiselijk geweld’, wat we hieronder bespreken. De term ‘huiselijk’ verwijst dus niet zozeer naar de locatie waar het geweld zich voordoet, maar naar de relatie tussen pleger en slachtoffer.
40
In 2006 werd alleen gevraagd naar de laatste 12 maanden en niet naar de afgelopen vijf jaar.
99
7.3
Huiselijk geweld
Het begrip huiselijk geweld omvat verschillende geweldvormen die qua aard en achterliggende dynamiek zeer verschillend zijn (Römkens 2008:13). Volgens het IVM gaat het in de meeste gevallen om geweld en in een veel klein deel van de gevallen om zedenmisdrijven zoals verkrachting (SCP 2012: 157). Politie registraties Rotterdam Vanaf 2009 kan er bij de Rotterdamse slachtoffers een onderscheid naar geslacht gemaakt worden. Volgens de politieregistraties was in 2012 65% van huiselijk geweld gericht op de (ex-)partner vrouw en in 8% van de gevallen was dit gericht op de (ex-)partner man (tabel 7.8). In 2009 bestonden de slachtoffers voor 63% uit vrouwelijke (ex) partners en voor 10% uit mannelijke (ex) partners. Het geweld was zowel in 2012 als in 2009 in 6% van de gevallen op minderjarige kinderen gericht. Deze cijfers betreffen zowel politiemeldingen van huiselijk geweld als aangiften. Tabel 7.8
Slachtoffers huiselijk geweld 2012
HG gericht op: (ex) Partner vrouw (ex) Partner man Kinderen Ouderen Ouders Andere vorm Huisvriend Andere fam. leden Totaal
Aantal
Percentage
1.540 199 140 7 0 107 105 260 2.358
65% 8% 6% 0% 0% 5% 4% 11% 100%
Bron: Directie Veiligheid op basis politieregistraties
Voor 2009 werden alleen aangiften geregistreerd. Slachtoffers van huiselijk geweld willen echter vaak geen aangifte doen. Schaamte dat men mishandeld of de vrees voor repercussies van de partner wordt kunnen een rol spelen dat slachtoffers van huiselijk geweld geen aangifte doen. Over het algemeen blijven mannelijke en vrouwelijke slachtoffers van huiselijk geweld verborgen, omdat zij zich niet bij de politie of bij hulpverlenende instanties melden (onderregistratie) (Wittebrood & Veldheer 2005:7). Vanaf 2009 registreert de politie daarom ook gevallen waarvan het duidelijk om huiselijk geweld gaat en waar er duidelijk een slachtoffer is, zonder dat het slachtoffer perse aangifte hoeft te doen. Dit wordt een melding genoemd. Ter illustratie: in 2011 deden 955 vrouwelijk (ex) partners aangifte van huiselijk geweld, maar werden er 1507 gevallen van huiselijk geweld tegen vrouwelijk (ex) partners
100
door de politie geregistreerd. Ook mannen zijn slachtoffer van huiselijk geweld.
41
In de 180
geregistreerde gevallen waarbij het slachtoffer een mannelijke (ex) partner was er 134 keer sprake van aangifte. Op basis hiervan zou men kunnen concluderen dat mannelijke slachtoffers vaker aangifte doen dan vrouwen. Het is echter ook mogelijk dat de politie mannen minder vaak als slachtoffer erkend en registreert. Het beeld van de mannelijke dader en het vrouwelijke slachtoffer lijkt nog steeds dominant bij de politie en hulpverleners (Batterink e.a. 2008; Kers e.a. 2005). Van het totale aantal registraties van huiselijk geweld in 2011 is er in 64% van de gevallen ook een aangifte. In de politieregistraties is huiselijk geweld verder uitgesplitst naar zedenmisdrijven, moord/doodslag, bedreiging, mishandeling, chantage/afpersing en huisvredebreuk. Bij zedenmisdrijven zijn kinderen verhoudingsgewijs vaker slachtoffer. Zo is er bij 32 van de 140 gevallen waarbij een kind slachtoffer is van huiselijk geweld sprake van een zedendelict (32%). Binnen de groep vrouwelijke (ex-)partners ligt dit percentage op 2%. In 77 gevallen van huiselijk geweld ging het in 2012 om moord/doodslag. Daarbij betrof het slachtoffer in meer dan de helft van de gevallen (46) een vrouwelijke (ex-)partner. In acht gevallen was het slachtoffer een mannelijke (ex-)partner. Er zijn geen gegevens over de etnische achtergrond van de slachtoffers. Er is echter geen wetenschappelijk bewijs dat huiselijk geweld vaker of juist minder vaak voorkomt binnen allochtone gezinnen (Römkens 2008). Huiselijk geweld in de G4 In de G4 geeft 3% van de inwoners van 16 jaar en ouder aan in de afgelopen vijf jaar slachtoffer van huiselijk geweld te zijn geweest (tabel 7.9). In Rotterdam is dit percentage hoger, wat niet verklaard kan worden door de verschillen in de achtergrondkenmerken die er tussen de steden zijn (Veelen e.a. 2009). Vrouwen (4%) geven vaker aan slachtoffer te zijn geweest van huiselijk geweld dan mannen (2%). Mensen die niet rondkomen van het huishoudinkomen en mensen die ongehuwd of gescheiden zijn geven vaker aan slachtoffer te zijn geweest van huiselijk geweld (idem).
Tabel 7.9
Percentage inwoners dat in de afgelopen vijf jaar slachtoffer is geweest van huiselijk geweld in de G4
Vrouw Man Totaal
Amsterdam
Utrecht
Rotterdam
Den Haag
Totaal G4
4 2 3
3 1 2
5 2 4
4 2 3
4 2 3
Bron: Veelen e.a. 2009
41
In 2009 is er daarom een pilot opvang mannelijke slachtoffers in de G4 gestart. Zie Dijk e.a. (2010) en Nanhoe (2011).
101
Meldcode huiselijk geweld en tijdelijk huisverbod De meldcode Rotterdam-Rijnmond is een stappenplan voor professionals uit zorg, onderwijs en welzijn als er een vermoeden is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld. Dat begint vanaf het moment dat er signalen zijn. De meldcode is opgezet omdat er veel minder meldingen van huiselijk geweld binnen kwamen dan dat er gevallen van huiselijk geweld zijn binnen Rotterdam. De meldcode zou professionals helpen om huiselijk geweld eerder in beeld te krijgen en professionals die met een meldcode werken zouden vaker ingrijpen. De Wet tijdelijk huisverbod werd op 1 januari 2009 van kracht. Volgens de wet kunnen personen van wie een dreiging van huiselijk geweld uitgaat gedurende tien dagen de toegang tot hun huis ontzegd worden. Rotterdam was de eerste gemeente in Nederland die de wet inzette, door op 1 januari 2009 het eerste huisverbod op te leggen. In 2009 werden 316 huisverboden opgelegd, oplopend tot in 2012 naar 414.
7.4
Opvattingen seksuele zelfbeschikkingsrecht
Zoals eerder besproken, wordt ongelijkheid tussen vrouwen en mannen mede bepaald door maatschappelijke opvattingen over hoe mannen en vrouwen zich zouden moeten gedragen. Hieronder
staan
een
aantal
stellingen
over
verschillende
aspecten
van
het
seksuele
zelfbeschikkingsrecht van vrouwen. Bijna alle Rotterdamse vrouwen (92%) en mannen (88%) zijn het met de stelling eens dat als een vrouw ‘nee’ zegt tegen seksuele toenadering dat ze ook ‘nee’ bedoelt (tabel 7.10). Landelijk zien we ongeveer dezelfde percentages (respectievelijk 92% en 87%) (SCP 2012: 158-159). Met de stelling dat een tik op de billen voor een vrouw een compliment is, is 4% van de Rotterdamse vrouwen het oneens en 6% van de mannen (tabel 7.10). In tegenstelling tot de vorige stelling, is hier wel een verschil met de landelijke percentages. Met deze stelling zijn Rotterdamse vrouwen het vaker oneens dan de vrouwen in Nederland: respectievelijk 81% tegenover 65% (SCP 2012: 159). Tabel 7.10
Percentage vrouwen en mannen van 16 jaar en ouder dat het eens is met stellingen over verschillende aspecten van het seksuele zelfbeschikkingsrecht van vrouwen.
Als een vrouw 'nee' zegt tegen seksuele toenadering, bedoelt ze ook 'nee'. Als een man een vrouw een tik op haar billen geeft, is dat voor haar een compliment. Als een man een vaste relatie heeft of getrouwd is, dan heeft hij recht op seks met zijn partner. Jongens en mannen drijven nog te vaak hun zin door in seksuele relaties.
Vrouw
Man
92% 4%
88% 6%
25% 48%
30% 45%
Bron: omnibus enquête
Met de stelling dat een man recht op seks heeft met zijn vaste partner is 47% van de Rotterdamse vrouwen het oneens en 36% van de mannen (tabel 7.10). Landelijk liggen deze percentages hoger: 59% van de vrouwen is het hiermee oneens en 46% van de mannen (SCP 2012: 159). 102
Met de stelling dat jongens en mannen nog te vaak hun zin door drijven in seksuele relaties is 48% van de Rotterdamse vrouwen het eens en 46% van de mannen (tabel 11). Landelijk is dit respectievelijk 46% en 50% (ibid). Van de stellingen over seksueel zelfbeschikkingsrecht van vrouwen is een schaal gemaakt om de eventuele verschillen tussen verschillende groepen beter te kunnen zien. In tabel 7.11 hebben we e
Rotterdammers onderverdeeld in autochtonen en allochtonen van de 1
e
en 2
generatie en
autochtoon/westers allochtoon en niet-westers allochtoon. De schaal loopt van 0 tot 5, waarbij een hoger cijfer duidt op een hogere mate van emancipatie. Tussen vrouwen is het verschil het grootst als we kijken naar autochtone/westerse vrouwen en niet-westerse vrouwen. Bij allochtone mannen zijn e
mannen van de 2 generatie geëmancipeerder dan die van de eerste generatie. Niet-westerse vrouwen en mannen scoren het laagst wat betreft emancipatoire opvattingen over seksueel zelfbeschikkingsrecht. Vrouwen scoren iets hoger dan mannen.
Tabel 7.11
Schaal seksueel zelfbeschikkingsrecht man
vrouw
totaal
N totaal
1e generatie 2e generatie autochtoon
3,7 4,1 4,1
4,1 4,1 4,3
3,9 4,1 4,2
419 226 1325
autochtoon/westers niet westers
4,1 3,7
4,3 4,0
4,2 3,9
1525 445
totaal N totaal
4,0 865
4,2 1127
4,1 1992
Vrouwen kunnen zich ongemakkelijk voelen op straat vanwege seksueel getinte opmerkingen. In de Rotterdamse Veiligheidsmonitor van 2011 is gevraagd of het vaak, soms of (bijna) nooit voorkomt in de eigen buurt dat vrouwen en meisjes op straat worden nagefloten, nageroepen of op een andere manier ongewenst aandacht krijgen (tabel 7.12). Vrouwen zijn vaker van mening dat dit voorkomt (38%) dan mannen (33%). Tabel 7.12
Voorkomen van vrouwen en meisjes die op straat worden nagefloten naar geslacht in de eigen buurt Vrouw Aantal
Komt vaak voor Komt soms voor Komt (bijna) nooit voor Total
957 1.492 4.126 6.575
Man Aantal
% 15 23 62 100
668 1.221 3.868 5.757
Bron: Directie Veiligheid op basis van enquête veiligheidsmonitor
103
% 12 21 67 100
Total Aantal 1.625 2.713 7.994 12.332
% 13 22 65 100
In de Veiligheidsmonitor van 2011 is verder gevraagd of men in de afgelopen 5 jaar wel eens is vastgepakt of aangeraakt op een kwetsende manier of met een seksuele bedoeling. Van de Rotterdamse vrouwen beweert 5% hiermee te maken hebben gehad tegenover 1% van de mannen (tabel 7.13). Respondenten die zeggen hiermee te maken hebben gehad zijn vaker hoger opgeleid (8%) dan mensen zonder of met een lagere opleiding (4%). Het percentage vrouwen en mannen die zeggen hiermee te maken hebben gehad is gelijk aan dat van 2008. Tabel 7.13
slachtoffer seksuele intimidatie naar geslacht Vrouw
Ja Nee Totaal
Man
Totaal
Aantal
%
Aantal
%
Aantal
%
423 7.809 8.232
5 95 100
100 7.149 7.249
1 99 100
523 14.958 15.481
3 97 100
Bron: Directie Veiligheid op basis van enquête veiligheidsmonitor
7.5
Slotbeschouwing
Eén van de doelstellingen van het vijfjarenactieprogramma (2010-2014) ‘Vertrouwen in veiligheid, meedoen in de stad’ is dat tachtig procent van alle Rotterdammers zich veilig voelt in de eigen buurt. Voor Rotterdamse mannen is deze doelstelling behaald: in de eigen buurt voelt 80% zich zelden of nooit onveilig. Rotterdamse vrouwen voelen zich echter minder vaak veilig (70%) in hun eigen buurt, een percentage dat hoger ligt dan in 2006. Vrouwen voelen zich vaker onveilig dan mannen maar zijn minder vaak slachtoffer van geweld, en lopen dus minder risico. Dat onveiligheidsgevoelens bij vrouwen vaker voorkomen kan verklaard worden doordat ze zich minder weerbaar voelen en een hogere risicoperceptie ervaren. Vooral de gevolgen bij seksueel geweld beschouwen vrouwen als ernstig in (SCP 2012). Er zijn ook verschillen in het type geweld waarvan vrouwen en mannen slachtoffer zijn. Mannen zijn vaker slachtoffer van mishandeling en bedreiging dan vrouwen. Vrouwen zijn vaker slachtoffer van huiselijk- en seksueel geweld dan mannen en de dader is ook veel vaker een bekende. Net zoals in de landelijke emancipatiemonitor vindt een meerderheid van de Rotterdamse vrouwen en mannen dat vrouwen in principe de regie hebben over hun eigen seksualiteit (SCP 2012: 159). Negen van de tien Rotterdamse vrouwen en mannen vinden dat vrouwen in principe de regie hebben over hun eigen seksualiteit. In Rotterdam vindt men vaker dat een man recht heeft op seks met zijn vaste partner dan in Nederland. Wat betreft opvattingen seksueel zelfbeschikkingsrecht scoren vrouwen meer emancipatoir dan mannen. Niet-westerse allochtone mannen scoren wat dat betreft het laagst. Vrouwen kunnen zich ongemakkelijk voelen op straat vanwege seksueel getinte opmerkingen. Een derde van de Rotterdammers zegt dat vrouwen en meisjes op straat ongewenste aandacht krijgen in de eigen buurt, bijvoorbeeld door nageroepen te worden. In Brussel staat er sinds september 2012 een boete op het lastigvallen van vrouwen op straat met seksistische opmerkingen. Van de
104
Rotterdamse vrouwen zegt 5% in de afgelopen 5 jaar wel eens vastgepakt of aangeraakt te zijn op een kwetsende manier of met een seksuele bedoeling.
105
Literatuur Baat, M. de en C. Messing (2012), Wat werkt bij het voorkomen van schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Baerts, A., Deschacht, N. Guerry, M. (2008) Working Paper MOSI/37: Carrières van vrouwen en mannen: een literatuurstudie. Brussel: Vrije Universiteit Brussel Bakel, A.M. van (2012) (red.). Wat zijn sociaaleconomische gezondheidsverschillen? In: Regionale VTV, Regionaal Kompas Volksgezondheid Zuid-Holland West. Zoetermeer: GGD Zuid-Holland West Bakker & Bunt (2007) Aan de slag met nuggers. Onderzoek naar de dienstverlening van CWI en gemeenten aan niet-uitkeringsgerechtigden. Zoetermeer: Research voor Beleid. Bleeker, D., A. Bruins en R. Braaksma (2011), Monitor vrouwelijk en etnisch ondernemerschap 2010, Rapport A201102, Zoetermeer: EIM. Batterink, M., Griffioen, J., Grit, E., Korf, K., Messelink, A. Wije, R. van (2008) Projectgroep ‘Thuis in je huis’. Een onderzoek naar het huidige zorgaanbod aan mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld en hun wensen en behoeften. Zwolle: Sociaal Pedagogische Hulpverlening aan de Gereformeerde Hogeschool Beek, A. van, Henderikse, W., Pouwels, B. & Schippers; J. (2010) Werkende vaders: strategieën voor vaders die werk en zorg willen combineren. Zeist: VanDoorneHutskes en Partners Bonsel, J.G., Birnie, E., Denktas, S., Poera, J., & Steegers, E.A.P. (2010) Lijnen in de perinatale sterfte, signalementstudie zwangerschap en geboorte 2010. Rotterdam: Erasmus MC CBS (2007), Webmagazine - Waar zit de armoede in de grote stad?, Den Haag CBS, (2007), Webmagazine - Lage arbeidsparticipatie onder laagopgeleide vrouwen, Den Haag. CBS (2011), Webmagazine - Gemiddelde arbeidsduur afgelopen jaren nauwelijks veranderd, Den Haag CBS (2013), Webmagazine – Niet-westerse vrouwen hebben vaker voltijdbaan dan autochtone vrouwen, Den Haag Commissie Gelijke Behandeling (CGB) (2012) Hoe is het bevallen?Onderzoek naar discriminatie van zwangere vrouwen en moeders met jonge kinderen op het werk. Utrecht: CGB Crul, M. Pasztor, A. en Lelie, F. (2008), De tweede generatie. Uitdagingen en kansen voor de stad. Den Haag: Nicis
107
Deeg, D.J.H, (2009). Wat is ervaren gezondheid en hoe wordt het gemeten? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal
Kompas
Volksgezondheid.
Bilthoven:
RIVM,
Deuning CM (RIVM), Hertog FRJ den (RIVM). Levensverwachting bij geboorte per gemeente. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, http://www.zorgatlas.nl 2-5-2013 Dijk, D. & Jagmohansingh, S. (2010) Verwende prinsesjes of luie prinsjes? Hoe vaders en moeders in een traditionele taakverdeling glijden. LOVA; (31) 2 Dijk, D., Hoekstra, L. & Nieuwenhout, Y. (2009) Als de nood aan de man is. Een verkennende studie naar de opvang van en hulpverlening aan mannelijke slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Den Haag: Onderzoek en Integrale Vraagstukken, Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn, gemeente Den Haag en Rotterdam: Sociaal Wetenschappelijke Afdeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gemeente Rotterdam Driessen, G. & Doesborgh, J. (2004), De feminisering van het basisonderwijs. Effecten van het geslacht van de leerkrachten op de prestaties, de houding en het gedrag van de leerlingen. Nijmegen: ITS Driessen, G. & Langen, A., van (2010), De onderwijsachterstand van jongens Omvang, oorzaken en interventies. Nijmegen: ITS Dun, L.P.M. van & Reijnen, J.M (2012) Feitenkaart VVE-monitor Rotterdam 2012. Rotterdam: Onderzoek en Business Intelligence Deuning, C.M. & Hertog, F.R.J., den (2012). Levensverwachting bij geboorte per gemeente. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM Einde-Bus, A. van den, Berg-de Ruiter, R. van den, Veelen-Dieleman, N. van, Looij-Jansen, P. van de (2012) Jeugd Rijnmond in Beeld 2011, 4- tot 12-jarigen. Gemeenterapport Rotterdam. Rotterdam: GGD Rotterdam-Rijnmond E-Quality (2005) Factsheet Discriminatie en beeldvorming op de arbeidsmarkt Een intersectionele aanpak gericht op gender en etniciteit. Den Haag: E-Quality E-Quality (2010) Factsheet Kinderopvang en Arbeidsparticipatie van vrouwen. Den Haag: E-Quality E-Quality (2009) Factsheet Meiden en Voortijdig Schoolverlaten. Den Haag: E-Quality
108
Erdem, Ö. (2011) Factsheet Sociaaleconomische gezondheidsverschillen in de regio RotterdamRijnmond. Rotterdam: GGD Rotterdam-Rijnmond GD Rotterdam-Rijnmond. Gemeente Rotterdam (2011) Burgerschapsbeleid. Participatie: Kiezen voor Talent. (de invulling van het Burgerschapsbeleid voor de jaren 2012 tot 2015) Gemeente Rotterdam. Gezonde Stad. Kadernota Gezondheidsbeleid Rotterdam 2011-2014 Gemeente Rotterdam, Bouwen op Vertrouwen, Heroriëntatie op het integratiebeleid anno 2010, Rotterdam. Gemeente Rotterdam. Actieplan Iedereen werkt mee 2007-2010. Aan aanpak van de onderkant van de arbeidsmarkt, Rotterdam. Gemeente Rotterdam (2012), Monitor Programma EU-arbeidsmigranten 2e halfjaar 2011, Rotterdam Giesbers, H. (2013). Leeftijd moeder bij geboorte eerste kind per gemeente 2010. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM Graaf, J.P, de, Schutte, J.M., Poeran, J.J. Roosmalen, J. van, Bonsel, G.J. & Steegers, E.A.P. (2012) Regionale verschillen moedersterfte in Nederland. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde Groot, de Graaf-Zijl & Hop (2007) Re-integratie van niet uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Inzet en effectiviteit van re-integratietrajecten van nuggers. Amsterdam: SEO Graaf, J.P. de, Ravelli, A.C.J., Wildschut, H.I.J., DenktaŞ, S. Voorham, A.J.J., Bonsel, G.J. & Steegers, E.A.P. (2008) Perinatale uitkomsten in de vier grote steden en de prachtwijken in Nederland. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde;152:2734-40 Hartkamp, J.P. (2009) Monitor voortijdig schoolverlaten Rotterdam 2009. Amsterdam: DESAN Research Solutions Herweijer, L. (2008) Gestruikeld voor de start. De school verlaten zonder startkwalificatie. Den Haag: SCP Hoppesteyn, M. (2012) Bevolkingsprognose Rotterdam 2013-2030. Centrum voor Onderzoek en Statistiek (COS) Rotterdam Jagmohansingh, S. & Mangal, R. (2005) Vergelijking van het Rotterdamse integratiebeleid in twee regeerperioden. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam Jagmohansingh, S. (2012) Serie over dynamiek wereldsteden. Trouw
109
Jagmohansingh, S. (2010) Individuele hulpverlening in de Tarwewijk. Rotterdam: Sociaal Wetenschappelijke Afdeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gemeente Rotterdam Keizer, M. & Keuzenkamp, S. (2011) Moeilijk werken - Gezondheid en de arbeidsdeelname van migrantenvrouwen. Den Haag: SCP Kers, S. Nijman, A. & Ramaekers, S. (2004) Geweld in mannenrelaties. Een verkennend onderzoek naar de aard, de dynamiek en de gevolgen van geweld in mannenrelaties. Amsterdam: Schorer stichting Klaver, J., Mevissen, J.W.M. & Odé, A.W.M. (2005) Etnische minderheden op de arbeidsmarkt. Beelden en feiten, belemmeringen en oplossingen. Amsterdam: Regioplan Manting, D. & ter Veer, M. (2012) Bevolkingsgroei in de grote steden. Demos – Bulletin over Bevolking en Samenleving. Den Haag: NIDI Merens, A., Hartgers M. & Brakel, M., van den (2012) Emancipatiemonitor 2012. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek Merens,
A.
&
Hermans,
B.
(2008)
Emancipatiemonitor.
Den
Haag:
Sociaal
Cultureel
Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek Moors, F. , Libregts I. & Graaf, P., de (2010) Monitor lage inkomens Rotterdam. Rotterdam: Sociaalwetenschappelijke Afdeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Gemeente Rotterdam Mulder, M (2010). Sociaaleconomische status 2010. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, Zorgatlas\ Beïnvloedende factoren\Sociale omgeving\Ses Nanhoe, A. (2011) Pionieren in de mannenopvang. Een evaluatiestudie na 2½ jaar ervaring met de opvang en hulpverlening aan mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Den Haag: Gemeente Den Haag. Kamer van Koophandel Nederland (2012) Rapport Startersprofiel 2012: Startende ondernemers in beeld. Reelick, F, Hoekstra, L. & Jagmohansingh, S. (2008), Aspecten en consequenties van langdurige armoede. Rotterdam: Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Gemeente Rotterdam
110
Römkens, R.G. (2008) Met recht 'n zorg? Overdenkingen bij wet- en regelgeving over geweld in de privésfeer. Rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Interpersoonlijk Geweld aan de Universiteit van Tilburg op vrijdag 12 december 2008 Roode, A.L. & Reijnen, J.M. (2004) Emancipatiemonitor Rotterdam 2004. Rotterdam: COS Scheffer, P. & Entzinger, H. (2012) Staat van Integratie: Amsterdam en Rotterdam vergeleken. Gemeente Rotterdam en Amsterdam Schouten, G., Stam, B., Christiaanse, B. & Veelen, J., van (2010) Gezondheidsenquête 2008. Onderzoeksmethode en gezondheid in relatie tot Achtergrondkenmerken Naslagwerk. Rotterdam: GGD Rotterdam-Rijnmond
SCP/CBS (2012), Armoedesignalement 2012, Den Haag Theunissen, G. & Sels, L.(2006). Waarom vrouwen beter verdienen (maar mannen meer krijgen): een kritisch essay over de sekseloonkloof. Leuven: Acco. Timmerman, G. & Essen, van, M. (2004) De mythe van het ‘vrouwengevaar’. Een historiserende inventarisatie
van
(inter)nationaal
onderzoek
naar
de
relatie
tussen
feminisering
en
‘jongensproblemen’ in het onderwijs. Pedagogiek 24( 1): 57-71 United Nations (2012) World Urbanization Prospects. The 2011 Revision. New York: Department of Economic and Social Affairs Population Division United Nations Veelen, van J.J., Dijk, van A.P., Ariëns, G.A.M., Verhoeff, A.P., Klaus-Meijs, W.M.M., Ameijden, van, E.J.C., Berns. M.H.P, Schouten, G.M., Dijkshoorn, H., Bouwman-Notenboom, A.J. & Toet J. (2009) Op gezondheid uitgemeten. Over gezondheid en gezondheidsverschillen in de vier grote steden. GGD Amsterdam, GGD Rotterdam-Rijnmond, Dienst OCW gemeente Den Haag/GGD Den Haag en GG&GD Utrecht. Veelen, van J.J., Dijk, van A.P., Ariëns, G.A.M., Verhoeff, A.P., Klaus-Meijs, W.M.M., Ameijden, van, E.J.C., Berns. M.H.P, Schouten, G.M., Dijkshoorn, H., Bouwman-Notenboom, A.J. & Toet J. (2009) Op gezondheid uitgemeten. G4 Tabellen boek Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2009), Vertrouwen in de school. Over de uitval van ‘overbelaste’ jongeren. Amsterdam: AUP. Dagevos, J. & Dagevos, H. (2008) Minderheden meer gewicht. Over overgewicht bij Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen en het belang van integratiefactoren. Den Haag: SCP
111
Bijlage 1. Achtergrondinformatie bij de hoofdstukken Hoofdstuk 2: Over Rotterdam Figuur B1
Rotterdamse vrouwen naar leeftijd Rotterdamse vrouwen en leeftijd
350.000 300.000 80 jaar en ouder
250.000
65-79 jaar
200.000
45-64 jaar
150.000
25-44 jaar 15-24 jaar
100.000
0 -14 jaar
50.000 0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Bron: Publiekszaken Rotterdam, bewerking door COS/SWA
Figuur B2
Rotterdamse mannen naar leeftijd Rotterdamse manne n e n le e ftijd
100% 80%
80 jaar en ouder 65-79 jaar
60%
45-64 jaar 25-44 jaar
40%
15-24 jaar 0 -14 jaar
20% 0% 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Bron: Publiekszaken Rotterdam, bewerking door COS/SWA
113
2009
2010
2011
2012
Hoofdstuk 3: Onderwijs Tabel B3
Deelnemers onderwijs schoolgebied Rotterdam - 12 t/m 23 jaar 2005/2006 V
M
2006/2007 V
2007/2008
M
V
2008/2009
M
V
2009/2010
M
V
2010/2011*
M
V
M
22.706
22.612
22.591
22.562
22.221
22.006
21.730
21.737
21.758
21.612
21.700
21.522
Amsterdam
22.782
22.294
22.652
22.107
22.586
22.015
22.138
21.592
22.393
21.921
22.445
21.827
Den Haag
15.565
15.710
15.800
15.780
15.771
15.823
15.736
15.804
15.941
15.920
16.209
16.320
7.553
7.854
7.682
8.022
7.855
7.874
7.829
7.878
8.023
8.092
8.162
8.237
Rotterdam
Utrecht Nederland
633.266 656.960 640.334 662.672 639.679 661.117 637.004 658.311 639.188 659.573 641.408 660.640
* voorlopig cijfer
Tabel B4
Scholieren zonder startkwalificatie, 17 t/m 22 jaar op 1 januari 2012 meiden aantal
Etnicititeit
jongens %
aantal
totaal %
aantal
%
1.137
44%
1.079
42%
2.216
43%
Antillianen/Arubanen
722
43%
695
46%
1.417
45%
Kaapverdianen
386
48%
435
48%
821
48%
Turken
1.185
45%
1.152
42%
2.337
43%
Marokkanen
1.011
46%
960
46%
1.971
46%
814
33%
838
36%
1.652
34%
2.824
27%
3.077
28%
5.901
27%
overig Europese Unie
306
20%
327
21%
633
21%
overig westers
249
26%
283
29%
532
28%
8.634
34%
8.846
34%
17.480
34%
Surinamers
overig niet-westers autochtoon
totaal
Bron: Directie Jeugd en Onderwijs, bewerking COS
Hoofdstuk 4: Arbeid & Inkomen – begrippen en tabellen Tabel B5:
Beroepsniveau vrouwen in de vier grote gemeente en landelijk
Leeftijdsgroep 23 tot en met 64 jaar in percentage van de gehele werkzame leeftijdsgroep Rotterdam
Amsterdam
Den Haag
Utrecht
Nederland
beroepsniveau elementair
8%
5%
6%
4%
7%
laag
21%
14%
20%
13%
21%
middelbaar
34%
28%
35%
26%
39%
hoog
24%
33%
25%
31%
24%
wetenschappelijk
13%
21%
15%
26%
9%
100%
100%
100%
100%
100%
onbekend totaal
Bron: Enquête Beroepsbevolking CBS
114
Minimum inkomen: Het minimumloon is het laagste bedrag dat een werkgever wettelijk verplicht is aan een werknemer als loon te betalen. Het minimumloon is uitgedrukt als loon per maand (bij een volledig dienstverband, meestal is dat 36, 38 of 40 uur per week) en als brutoloon (in euro's), zonder inhouding van belastingen en sociale zekerheidsbijdragen. Het minimumloon wordt ieder half jaar aangepast. . Tabel B6
Het minimumloon per 01-07-2013 leeftijd
per maand
per week
€ 1.477,80 € 1.256,15 € 1.071,40 € 908,85 € 775,85 € 672,40 € 583,75 € 509,85 € 443,35
> 23 22 21 20 19 18 17 16 15
per dag
€ 341,05 € 289,90 € 247,25 € 209,75 € 179,05 € 155,20 € 134,70 € 117,65 € 102,30
€ 68,21 € 57,98 € 49,45 € 41,95 € 35,81 € 31,04 € 26,94 € 23,53 € 20,46
Bron: http://www.gemiddeld-inkomen.nl/minimumloon.php
Armoedegrenzen: Het SCP beschrijft armoede op grond van het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Dit normbedrag is gebaseerd op de minimaal vereiste uitgaven voor voedsel, kleding, wonen en sociale participatie. Het SCP kijkt voornamelijk naar de armoede van individuele personen. Het CBS bespreekt de kans op armoede aan de hand van de lage-inkomensgrens. Deze grens vertegenwoordigt een vast koopkrachtbedrag en wordt jaarlijks alleen aangepast voor de prijsontwikkeling. Het CBS beschrijft vooral de kans op armoede onder huishoudens. In bijlage A van dit persbericht worden de armoedegrenzen verder toegelicht.
Europese armoedegrens
budgetgerelateerde grens niet-veel-maartoereikendvariant
budgetgerelateerde grens basisbehoeftenvariant
lage-inkomensgrens[3]
Armoedegrenzen voor Nederland (gegevens over 2005) in de armoedemonitor 2007
huursubsidie
Tabel B7
alleenstaande
1.560
10.440
9.240
10.440
11.520
(echt)paar (zonder kinderen)
1.800
14.280
12.600
14.280
15.720
(echt)paar (1 kind)
1.560
17.520
15.360
17.400
19.200
(echt)paar (2 kinderen)
1.800
19.680
17.280
19.680
21.600
(echt)paar (3 kinderen)
1.920
21.600
18.960
21.480
23.640
eenoudergezin (1 kind)
1.800
13.920
12.240
13.920
15.240
eenoudergezin (2 kinderen)
2.040
15.840
13.920
15.720
17.400
115
Hoogte sociaal minimum Het sociaal minimum is meestal even hoog als een bijstandsuitkering. Tabel B8.1
Normbedragen Toeslagenwet per 1 juli 2013
Categorie
Bedrag
Gehuwd/samenwonend Alleenstaande ouder Alleenstaande van 23 jaar en ouder Alleenstaande van 22 jaar Alleenstaande van 21 jaar Alleenstaande van 20 jaar Alleenstaande van 19 jaar Alleenstaande van 18 jaar
€ 67,94 € 63,83 € 51,26 € 40,48 € 34,07 € 28,47 € 23,90 € 19,96
Om het normbedrag om te rekenen naar een bedrag per week, vermenigvuldigt u het dagbedrag met 5.
Bron: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/werkloosheid-en-ww/vraag-en-antwoord/wat-is-het-sociaal-minimum-en-wat-alsmijn-uitkering-lager-is-dan-dat-minimum.html
Normbedragen bijstand
Tabel B8.2
De normbedragen voor een bijstandsuitkering verschillen per leeftijd en woonsituatie:
Samenstelling huishouden Paar Alleenstaande ouder tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd Alleenstaande tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd Jongeren tussen 18 en 21 jaar Vanaf de AOW-leeftijd
Hoogte bijstandsuitkering 100% van het minimumloon (samen) 70% van het minimumloon 50% van het minimumloon aparte norm aparte norm
De overheid stelt elk jaar op 1 januari en 1 juli de bijstandsbedragen opnieuw vast.
Bron: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/bijstand/normbedragen-bijstand
116
Tabel B9
WWB-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en etniciteit 2006-2012 2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Surinamers
16%
16%
15%
15%
13%
13%
13%
Antillianen
10%
10%
10%
9%
8%
8%
8%
Kaapverdianen
4%
4%
3%
3%
3%
3%
3%
Turken
9%
9%
9%
10%
13%
13%
13%
Geslacht en Etniciteit Vrouwen
7%
8%
9%
9%
13%
13%
13%
Overig niet-westers
12%
13%
13%
14%
15%
15%
16%
Autochtoon
33%
32%
32%
31%
27%
27%
25%
Ov. Europese Unie_2007
4%
4%
4%
4%
4%
4%
4%
Overig westers
4%
4%
4%
5%
4%
5%
4%
Marokkanen
0%
0%
0%
0%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Surinamers
13%
13%
12%
12%
12%
12%
12%
Antillianen
8%
7%
7%
7%
7%
7%
7%
Kaapverdianen
2%
2%
1%
2%
2%
2%
2%
Turken
11%
11%
11%
11%
11%
11%
11%
Marokkanen
14%
15%
16%
15%
17%
16%
16%
Overig niet-westers
14%
14%
15%
16%
15%
16%
17%
Autochtoon
30%
31%
30%
30%
28%
28%
27%
Ov. Europese Unie_2007
3%
3%
3%
3%
3%
3%
3%
Overig westers
4%
4%
4%
5%
4%
4%
4%
100%
100%
Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Vrouwen Mannen
Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Mannen
0%
0%
0%
0%
0%
100%
100%
100%
100%
100%
117
Tabel B10
WIJ-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en etniciteit 2011 en 2012 2011
2012
Surinamers
17%
17%
Antillianen
13%
12%
Kaapverdianen
4%
5%
Turken
9%
8%
Marokkanen
12%
12%
Overig niet-westers
19%
20%
Autochtoon
20%
21%
Ov. Europese Unie_2007
3%
3%
Overig westers
3%
3%
100%
100%
Surinamers
16%
16%
Antillianen
11%
11%
Geslacht en Etniciteit Vrouwen
Totaal Vrouwen Mannen
5%
5%
Turken
13%
11%
Marokkanen
19%
20%
Overig niet-westers
17%
18%
Autochtoon
14%
15%
Ov. Europese Unie_2007
2%
2%
Overig westers
3%
2%
100%
100%
Kaapverdianen
Totaal Mannen
Tabel B11
WWB-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en leeftijd 2006-2012 2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
0 -14 jaar
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
15-24 jaar
10%
7%
6%
4%
5%
1%
0%
25-44 jaar
51%
50%
48%
47%
46%
47%
47%
Geslacht en Leeftijd Vrouwen
39%
42%
45%
49%
49%
52%
52%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
0 -14 jaar
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
15-24 jaar
9%
6%
5%
4%
6%
0%
0%
25-44 jaar
49%
48%
45%
44%
44%
46%
46%
45-64 jaar
42%
46%
49%
52%
50%
53%
54%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
45-64 jaar Totaal Vrouwen Mannen
Totaal Mannen
118
Tabel B12
WIJ-uitkeringsgerechtigden naar geslacht en leeftijd 2011 en 2012 2011
2012
15-24 jaar
64%
64%
25-44 jaar
36%
36%
100%
100%
15-24 jaar
61%
62%
25-44 jaar
39%
38%
45-64 jaar
0%
0%
100%
100%
Geslacht en Leeftijd Vrouwen 0 -14 jaar
45-64 jaar 65-79 jaar 80 jaar en ouder Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Vrouwen Mannen 0 -14 jaar
65-79 jaar 80 jaar en ouder Onbekend/leeg/ niet gekoppeld Totaal Mannen
119
Hoofdstuk 5 Meldingen bij RADAR Bij RADAR zijn de meeste geregistreerde klachten op basis van etniciteit. Maar klachten van discriminatie op basis van geslacht, leeftijd en handicap of ziekte lijken toe te nemen de laatste jaren. In onderstaande tabel zien we dat er een klein verschil is in het aantal meldingen naar geslacht. Het aandeel waarvan het geslacht onbekend is (door onder andere het aanmelden van een klacht via internet), is erg gestegen. Tabel B13
42
Totaal aantal meldingen bij RADAR van discriminatie naar geslacht melder in Rotterdam
Geslacht melder Vrouw Man Onbekend/overig Totaal
2004
2006
99 133 8 240
2008
133 125 8 266
2011
76 113 22 211
95 86 39 220
2012
319
Bron: registraties RADAR
Discriminatie op grond van geslacht In onderstaande tabel zien we het aantal meldingen van discriminatie op grond van geslacht. Ook hier lijkt er geen groot verschil tussen vrouwen en mannen te zijn, maar is van een deel van de gedupeerden het geslacht onbekend. In de meeste gevallen gaat het om klachten op het gebied van arbeid. Tabel B14
Meldingen op grond van geslacht discriminatie
Geslacht melder vrouw man 43 onbekend Totaal
2004
2006 0 2 0 2
2008 10 4 0 14
2011 5 6 2 13
2012 7 11 10 28
9 3 21 33
Bron: registraties RADAR
De aard van de klachten varieert sterk. Zo klaagde een gedupeerde dat zij in haar proeftijd ontslagen was omdat zij vanwege haar zwangerschap geen nachtdiensten meer wilde draaien. Twee vrouwen klaagden dat hen de toegang werd geweigerd tot een homobar. Vrouwen en mannen klagen enkele keren over een vacaturetekst waarin expliciet naar een vrouw of een man wordt gevraagd. Afhankelijk van de aard van de melding en de wens van de melder biedt RADAR ondersteuning. Zij kunnen
42
43
De meldingen over 2012 zijn door een nieuw registratiesysteem niet meer te splitsen naar geslacht. Het aantal meldingen ligt een stuk hoger dan in de jaren ervoor, maar dit kan ook het gevolg zijn van een verandering in registratie. Of transgender, in 2012 zijn dit er 3.
120
bijvoorbeeld bemiddelen of begeleiding bieden om dit aan de commissie gelijke behandeling te melden. Discriminatie op grond van godsdienst Van de meldingen van vrouwen over discriminatie op grond van godsdienst hebben de meeste meldingen betrekking op het Islamitische geloof. Een tweede vaak genoemde reden heeft te maken met het dragen van een hoofddoek. Volgens RADAR gaan meldingen in eerdere jaren ook regelmatig over het dragen van een hoofddoek. Vrouwen melden bijvoorbeeld hierdoor te zijn afgewezen bij een sollicitatie naar werk of stage. Volgens RADAR zijn de aantallen weliswaar klein, maar wijzen deze wel op de kwetsbaarheid voor discriminatie van vrouwen die een hoofddoek dragen. In onderstaande tabel het aantal meldingen op grond van godsdienst naar geslacht van de melder. Tabel B15
Aantal meldingen over discriminatie op grond van godsdienst, naar geslacht van de melder in Rotterdam
Geslacht melder
2004
vrouw man 44 onbekend Totaal
2006 10 12 3 25
16 11 0 27
Bron: registraties RADAR
44
2008
Of transgender, in 2012 zijn dit er 3.
121
2012 10 1 1 12
8 2 5 15
Bijlage 2. Definities Potentiële beroepsbevolking: alle 15- tot 65-jarigen. Netto-participatie: “In de netto-arbeidsparticipatie wordt uitgedrukt hoeveel procent van de potentiële beroepsbevolking een baan heeft van meer dan twaalf uur in de week. Vanwege werkloosheid ligt dit altijd iets onder de bruto-arbeidsparticipatie (CBS).” Bruto-participatie: “De bruto-arbeidsparticipatie geeft aan hoeveel procent van de potentiële beroepsbevolking (bevolking van 15 tot 65 jaar) een betaalde baan heeft of ambieert van tenminste twaalf uur per week (CBS).” Economische zelfstandigheid: “Iemand is economisch zelfstandig wanneer hij of zij 70% van het netto minimumloon verdient. Dit is het bijstandsniveau van een alleenstaande. Het gaat hierbij om inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming. Uitkeringen dragen dus niet bij aan economische zelfstandigheid (CBS).” Het wettelijk minimumloon bedraagt per 1 juli 2013 € 1477,80 (www.rijksoverheid.nl). In het rapport is gekeken naar personen van 23 jaar en ouder. Arbeidsduur: voltijd en deeltijd: Iemand met voltijdwerk werkt 35 uur of meer per week. Iemand werkt in deeltijd als hij/zij meer dan 12 uur maar minder dan 35 uur per week werkzaam is. Dit kan weer worden onderverdeeld in mensen met een grote deeltijdbaan (20–34 uur per week) en mensen met een kleine deeltijdbaan (12–19 uur per week). Beroepsniveau: het beroepsniveau is ingedeeld volgens de Standaard Beroepenclassificatie 1992 van het CBS en wordt bepaald door het niveau van de meest geëigende opleiding om het beroep uit te oefenen:
Elementaire beroepen: beroepen waarin eenvoudige werkzaamheden worden uitgevoerd. Lagere beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op vmbo-niveau worden uitgevoerd. Middelbare beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op mbo-niveau worden uitgevoerd. Hogere beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op hbo-niveau worden uitgevoerd. Wetenschappelijke beroepen: beroepen waarin werkzaamheden op universitair niveau worden uitgevoerd.
123