Spaanschen Brabander G.A. Bredero
editie C.F.P. Stutterheim
bron G.A. Bredero, Spaanschen Brabander (ed. C.F.P. Stutterheim). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg 1974
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bred001spaa01_01/colofon.htm
© 2002 dbnl
7
Inleiding Voor de Nederlandse toneelliteratuur is 1617 een belangrijk jaar. In dit jaar verschijnt (anoniem) Hoofts Warenar en voltooit Bredero - ‘In April’ - zijn Spaanschen Brabander. Ruim driehonderd jaar na hun ontstaan zijn deze stukken nog meermalen gespeeld. Ze zijn vaak naast en tegenover elkaar gesteld en in wisselende verhouding is het ene ten koste van het andere geprezen. Maar de Brabander heeft veel meer pennen in beweging gebracht dan de Warenar. Over geen ander Nederlands toneelwerk is ook maar bij benadering zoveel geschreven en zijn zoveel tegenstrijdige meningen verkondigd: meningen m.b.t. de betekenis van woorden, woordgroepen, zinnen en passages; de versvorm; de compositie; het karakter van de hoofdpersonen; de bedoelingen van de auteur; de artistieke en morele waarde of onwaarde van het geheel of van bepaalde onderdelen. Toen Bredero dit in tal van opzichten problematische werk schreef, had hij reeds een vrij omvangrijk dramatisch oeuvre op zijn naam staan. Blijkens zijn inleiding tot de uitgave van 1618 had hij nog grote plannen: ‘(ick sal) my spoeyen om U.L. eerlangh een kluchtigher en veel gheestigher ghemeen te maken.’ Maar het kon verkeren. Enkele maanden later is hij gestorven. Zijn Brabander is nog tijdens zijn leven op het toneel van de Duytsche Academie vertoond. Over de opvoering is niets bekend. Veel is onbekend en onzeker. Het manuscript is verloren gegaan en vrijwel elke oude druk verschilt op verscheidene plaatsen van alle andere. Wat daarvan de oudste is, staat nog steeds ter discussie. In 1967 stelde Damsteegt vast: ‘Na drie en een halve eeuw biedt de Brabander nog een uitgebreid en ten dele maar nauwelijks ontgonnen studieterrein.’1 In de volgende hoofdstukken heeft de verzorger van deze uitgave een poging gedaan, de waarheid van Damsteegts uitspraak iets te verzwakken.
I. Lazarillo en Spaanschen Brabander Meermalen hebben toneelschrijvers hun stof ontleend aan een door een ander geschreven proza-verhaal. Bredero is een van hen. Het voorbeeld van zijn Bra-
1
St-D, Woord Vooraf, blz. 3. Voor de afkortingen zie blz. 386-87.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
8 bander noemt hij zelf in de eerste zin van de Inhoudt. Deze zin impliceert, dat hij goed op de hoogte is van de Spaanse literatuur en een aantal Spaanse schrijvers op ‘geestigheid’ met elkaar heeft vergeleken. De kennis op dit gebied moet hij zich dan door de lectuur van vertalingen eigen hebben gemaakt. Dat hij Spaans kon lezen, is uitgesloten. Waarschijnlijk heeft hij wel de Spaanse titel onder ogen gehad. In ‘Lazarus de Tormes’ contamineert hij twee talen. De oorspronkelijke titel luidt: Vida de Lazarillo de Tormes, y de sus fortunas y adversidades. Van het aldus geheten verhaal - de eerste picareske of schelmen-roman - hebben in 1554 drie uitgaven het licht gezien, twee in Spanje en een te Antwerpen. Het titelblad vermeldt geen auteur. In het begin der 17de eeuw heeft men de roman toegeschreven aan de humanist Diego Hurtado de Mendoza (1503-1575) en sindsdien zijn vele herdrukken onder die naam verschenen.1 In de Inleiding op zijn uitgave van de Brabander noemt Terwey nog dezelfde naam, maar in de derde, herziene druk tekent De Vooys hierbij aan: ‘Toen Terwey dit in 1892 schreef, stond al vast, dat de roman ten onrechte aan Mendoza toegeschreven was.’2 Geheel zeker schijnt dit echter niet te zijn. Van Dam zegt hierover: ‘Ofschoon er juist in de laatste decennia weer stemmen zijn opgegaan die willen terugkomen op het auteurschap van Hurtado de Mendoza, lijkt het voorlopig toch het voorzichtigst het geschrift anoniem te noemen. Alle uitgaven van de laatste tijd - de Lazarillo wordt altijd nog herdrukt - hebben dan ook terecht het licht gezien zonder de vermelding van de naam van de auteur.’3 Blijkbaar heeft Bredero de Mendoza-theorie niet gekend, want hij spreekt slechts van ‘de schrijver’. De typering ‘sijn eerste boeckje’ bewijst bekendheid met het bestaan van een (in 1555) eveneens anoniem uitgegeven vervolgverhaal, dat, handelend over Lazarillo en zijn avonturen onder water bij de tonijnen, van geheel andere aard is. Of Bredero het terecht aan dezelfde anonymus heeft toegeschreven, heb ik niet onderzocht. De Lazarillo heeft door zijn realisme, als reactie op de tot dan toe beoefende literaire genres zoals herdersspel en ridderroman, in Spanje opgang gemaakt en hij is daar (zie laatste citaat) populair gebleven tot op de huidige dag. Hij heeft ook buiten zijn geboorteland grote bekendheid verworven, en wel reeds in de 16de eeuw, zoals vertalingen in het Frans, Engels, Nederlands, Duits, Italiaans en Latijn bewijzen. Wie deze vertalingen aan een onderzoek wil onderwerpen, zal zich o.a. moeten afvragen: 1. Welke tekst ligt aan de vertaling ten grondslag? 2. Is de vertaling zoveel mogelijk letterlijk, of hebben we met een meer of minder vrije be-
1 2 3
Van Dam, blz. 7. T-V, Inl. X, noot 1. Van Dam, blz. 7.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
9 werking te maken? 3. Is er rechtstreeks of via een andere taal vertaald? Deze vragen zal ik voor de Nederlandse vertalingen trachten te beantwoorden, voor zover ze direct of indirect met Bredero's stuk in verband staan. Ad 1. De oorspronkelijke Lazarillo heeft een duidelijk anti- clericaal karakter. Hij is dan ook (in 1559) op de index geplaatst. Daarna zijn in Spanje, en niet alleen daar, uitgaven verschenen, waarin alle aanstotelijke passages zijn geschrapt. Deze passages komen voornamelijk voor in een door Bredero niet bewerkt gedeelte. Een uitzondering vormt (in de vertaling van Van Dam, blz. 19): ‘Laten wij ons niet verbazen over een geestelijke of een monnik, omdat de een steelt van de armen en de ander uit zijn klooster ten behoeve van de aan hen verknochte vrouwen en dienaren, als een arme neger door de liefde hiertoe wordt aangespoord.’ Deze passage luidt bij Bredero: Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen, Die uyt liefden van haar konckebynen haar eigen kas bestelen, En geven 't een hope hoeren daarse moy weer mee spelen? (vs. 143-45)
Wie de roman b.v. in de vertaling van Van Dam heeft leren kennen, zou de indruk kunnen krijgen, dat de dichter hier om aanstoot te vermijden veranderingen heeft aangebracht. Hij is echter uitgegaan van een (vertaalde) tekst, waarin de geestelijke en de monnik niet worden genoemd (zie beneden). Ad 2. Het Spaanse verhaal bestaat uit zeven ‘tratado's’, alle voorafgegaan door een samenvatting van de inhoud. De Nederlandse vertalingen daarentegen zijn ingedeeld in niet minder dan 31, eveneens door een samenvatting voorafgegane, hoofdstukken. In 1579 verscheen: ‘De / Ghenuechlijcke / ende cluchtighe Historie van / Lazarus van Tormes, / Wt Spaignen. / In de welcke, ghy eensdeels meucht sien / ende leeren kennen, de manieren, condicien, / reden, ende schalckheyt der / Spaignaerden. / Nu eerst nieuwelijcks int licht brocht, / ende overgheset in onse taele. / Vignet / Te Delft, / By Niclaes Pieterssen: ende men vintse te / coope t' Antwerpen, bij Heyndrick Heyn- / dricsen Inde Lelie bloeme. 1579’. Dertig jaar later verscheen, eveneens te Delft, met vrijwel dezelfde titel: ‘De / Gheneuchlicke en- / de cluchtighe Historie van / Lazarus van Tormes, wt / Spaignien. / In de welcke ghy eensdeels meucht sien ende / leeren kennen de maniere, condicien, zeden ende / schalckheyt der Spaignaerden. / Nu eerst nieuwelijcx int licht ghebrocht, ende / overgheset in onse Tale. / Vignet / Tot Delf, / By Bruyn Harmanssz Schinkel. Anno 1609’. Deze edities - in het vervolg als N1a en N1b van elkaar onderscheiden en gezamenlijk als N1 aangeduid - zijn, behoudens geringe spellingsverschillen, geheel aan elkaar gelijk.1 Ik citeer steeds uit die van 1609.
1
A. van Santen, blz. 405.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
10 Behalve door de andere indeling wijkt N1 reeds in de titel in vele opzichten van het origineel af. Opvallend is de toegevoegde zin over de manieren enz. der Spanjaarden. Sommige samenvattingen boven de hoofdstukken zijn met deze zin in overeenstemming, b.v. boven Capittel XVII: ‘Hier in dit volghende Capittel soo wel als int voorgaende, wort beschreven den aerdt vande Spaegnaerden’. Hetzelfde geldt voor wat er hier en daar in de marge bij is verzonnen, zoals (blz. 61): ‘De Spaegnaert laet hem altyts duncken dat hy tbeste geweer heeft ende draechter sijnen moet op’; dit n.a.v. de scène die we bij Bredero in vs. 516 vv. terugvinden. De uit dit alles blijkende opvatting is onjuist. Het is niet de bedoeling van de oorspronkelijke auteur geweest, de slechte eigenschappen van de Spanjaarden of van ‘de’ Spanjaard aan de kaak te stellen. Dat Bredero echter de genoemde opvatting deelt, blijkt uit de eerste zin van de Inhoudt: ‘want hy seecker en bedecktelijck de ghebreecken zijner Lants-lieden, an wijst, en straft’. Een gekuiste uitgave kan men N1 moeilijk noemen, want de tratado's IV en V zijn er geheel in opgenomen, d.w.z. het zeer korte verhaal over de monnik (Cap. XXV) en het vrij lange over de ‘onbeschaemste uytgever van Bullen’ (aflaat-kramer). Des te opmerkelijker is de kuising van de hierboven genoemde passus tot: ‘En laet ons dan niet verwonderen van de gene diet den armen nemen, oft van de gene diet hunne meesters ontdragen, sulcx gevende den ghenen diet hun belieft om daer mede in dier ghelijcke noot door te comen’ enz. (blz. 8). Ad 3. Op het titelblad van de Nederlandse vertaling van het tweede boekje (‘Tot Delf, / By Felix van Sambix. / Anno 1609’) staat: ‘Nieuwelijcx wt den Fransoysche / in onse Nederduytsche Tale / overgheset’. Maar N1 is ‘overgheset in onse Tale’. Dit schijnt in te houden, dat het rechtstreeks vertaald is uit het Spaans. Toch zijn er redenen om te veronderstellen, dat ook hieraan een Franse versie ten grondslag heeft gelegen. De titel van een in 1561 verschenen Franse uitgave (F1) luidt: L'histoire plaisante et facetieuse du Lazare de Tormes Espagnol. En laquelle on peult recongnoistre bonne partie des meurs, vie & conditions des Espagnols. Hier vinden we ongeveer dezelfde afwijkingen van de Spaanse titel. Dit zijn er zoveel, dat de overeenkomst onmogelijk toevallig kan zijn. Er is ‘schalckheyt’ aan toegevoegd, hetgeen gezien de toenmalige relatie tussen de Nederlanden en Spanje niet onbegrijpelijk is. Indien hier uit het Spaans is vertaald met behulp van een Franse vertaling (Pr, blz. 5), dan is die hulp waarschijnlijk heel groot geweest. Er is nog een andere Nederlandse uitgave (N2).1 Hierop heeft mej. A. van Santen in verband met Bredero's bron de aandacht gevestigd. Het is ‘De zeer ghenuechlijcke Historie van Lazarus van Tormes Spaignaert van syn leven ende zeld-
1
Buisman, blz. 152.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
11 same avonturen. Zeer plaisant ende recreatijf om lesen, dienende tot vermakinghe van swaermoedighe menschen. T'Antwerpen, By Jacob Hendricx’. De druk is niet gedateerd. Buisman stelt hem op 1610, maar hetgeen we van Jacob Hendricx of Heyndricx weten, maakt een jaar vóór 1580 of 1581 veel aannemelijker, daar na deze jaren wel uitgaven van hem te Mechelen, maar niet te Antwerpen bekend zijn.1 Toch is er iets in de titel dat twijfel wekt. Deze lijkt nl. bijzonder veel op die van een in 1598 verschenen Franse uitgave (F2): ‘Histoire plaisante, facétieuse, et recreative du Lazare de Tormes Espagnol: En laquelle l' esprit mélancolique se peut recreer & prendre plaisir Augmentée de la seconde partie, nouvellement traduite de l'Espagnol en François. A Anvers, Chez Guislain Iansens. 1598’. Kunnen de overeenkomsten - ‘plaisant, recreatief’ en de opmonterende toevoeging - toevallig zijn? Er zijn ook verschillen. In tegenstelling tot F2 en tot de andere hierboven genoemde vertalingen is in de titel van N2 ‘la vida’ enz. niet verloren gegaan. Voorts dient het zich niet als vertaling aan. Teneinde te onderzoeken van welke editie Bredero gebruik kan hebben gemaakt, heeft mej. van Santen N1b en N2 met elkaar vergeleken. Ze verschillen vrij sterk in de eerste vier capittels. Slechts één verschil is van belang i.v.m. het toneelstuk. Robbeknols mededeling: En s'ontklieden hem moeder naackt, doe namen sy branden't speck En lieten 't op sen rugh al barnende druypen (vs. 151-152)
stemt overeen met N1 (blz. 9) en niet met N2 (fol. 3 verso). In de volgende twintig capittels wijken de twee edities orthografisch herhaaldelijk van elkaar af. Andere verschillen komen weinig voor. Mej. van Santen noemt er vijftien, die op één uitzondering na van weinig belang zijn. De uitzondering vormen de passages (N1b, blz. 62 en N2, fol. 28 verso), die corresponderen met vs. 539-47: ‘Heer daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 't genesen’ enz. Ook hier doet het toneelstuk aan N1, niet aan N2 denken. Tot nu toe heb ik N1 en N2 vertalingen genoemd. Een ervan is het zeker niet. Indien twee mensen onafhankelijk van elkaar een en dezelfde tekst vertalen, moeten de verschillen tussen de resultaten veel groter zijn dan hier na Cap. IV het geval is. Op grond van hetgeen mej. van Santen over vs. 151-52 en vs. 539-47 aan het licht heeft gebracht, lijkt slechts één conclusie mogelijk: Bredero heeft de Lazarillo niet uit N2, maar uit N1 (hetzij a, hetzij b) leren kennen. Zijn stuk wijkt echter ook op enkele plaatsen van N1 af. Unger heeft reeds gewezen op het verschil tussen:
1
Van Santen, blz. 405.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
12 Soo g'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel, dan Op dese richel, op dat ick incomen can (vs. 532-33)
en (N1b, blz. 61): ‘legt den sleutel achter de deure’. Nu zou de dichter om de een of andere reden zelf een verandering aangebracht kunnen hebben. Maar Unger heeft ontdekt, dat in een, door hem niet nader aangeduide, Franse vertaling ‘au pivot de la porte’ staat.1 Bredero zou dus behalve een Nederlandse ook een Franse uitgave hebben geraadpleegd. Dit maakt de prioriteit van N1 weer twijfel-achtig. Hij kan ook van N2, dat eveneens ‘achter de deure’ heeft, zijn uitgegaan; dan heeft hij een paar plaatsen meer aan het Frans ontleend. Bovendien is er iets in de Opdracht aan Van Dyck, dat (zij het dan in de verte) aan de titel van N2 (en van F2) herinnert. Ook vs. 143-45 wijkt van de Nederlandse uitgaven af, waarin niet alleen de geestelijke en de monnik, maar ook de ‘konckebynen’ niet voorkomen. En ook hieruit zou de invloed van een Frans voorbeeld kunnen blijken. Dit heb ik niet onderzocht. Franse uitgaven zijn in Nederlandse bibliotheken niet te vinden. Ik had ze in Parijs kunnen raadplegen, maar heb dit niet gedaan. Bij nader inzien geloof ik niet meer aan de combinatie van twee bronnen. Ik kan nl. geen antwoord vinden op de voor de hand liggende maar tot nu toe nooit gestelde vraag: ‘Waarom heeft Bredero, die in een Nederlandse vertaling alles kon vinden wat hij voor zijn toneelstuk nodig had, nog een Franse uitgave gelezen om er niet veel anders dan een alleronnozelst detail min of meer uit over te nemen?’ De richel wordt slechts één maal vermeld, dus niet in de drie andere zinnen (vs. 839, 866, 1926), waarin van de sleutel en de deur sprake is. Als er toch iets verondersteld moet worden, dan kan men veel eerder denken aan een editie Nx, die wat de richel en de concubijnen betreft van N1 afweek en daar afgezien van orthografische en in dit verband irrelevante verschillen - verder, dus ook wat de beide andere plaatsen betreft, mee overeenkwam. Hoe dit zij, behoudens de genoemde uitzonderingen verschaft ons N1 alle gegevens, als we willen onderzoeken, op welke wijze Bredero het eerste boekje van de anonymus heeft gevolgd. Het toneelstuk begint, na de monoloog van Jerolimo, precies bij het begin van Capitt. XV, getiteld: ‘Hoe dat hem Lazarus met eenen Ioncker bestede, ende van tghene dat hem, by hem sijnde ghebeurde’ en volgt het verhaal tot en met Capitt. XXIIII: ‘Hoe dat Lazarus meester wech liep, ende Lazarus in handen vande dienaers bleef’. Het laatste deel van Cap. XVI, het laatste deel van Cap. XXII en Cap. XXIII in zijn geheel zijn niet bewerkt. In Robbeknols overzicht van zijn vroeger leven (vs. 71-78, 80-170) is veel ontleend aan Cap. I-III. Dit overzicht
1
Van Dam vertaalt ‘scharnier’.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
13 eindigt met de vermelding, dat hij bij een blindeman in dienst trad, dat zijn moeder hem ‘by die elementsche fiel bestelde’. Waarom ‘elementsche fiel’? Dit krijgt Jerolimo niet meer te horen; het is de inhoud van volgende, niet gedramatiseerde hoofdstukken. Evenmin vertelt Robbeknol wat nog wel tot Cap. III behoort: de onaangename ervaring met ‘een steenen beeste’. Deze episode vinden we wel in Bredero's De Gheboorte van Luys-Bosch. Alias Robbeknol, dat eveneens op Lazarillo teruggaat. De enkele toespelingen op zijn tweede meester, de gierige priester (vs. 968-69, 987-89), hebben niet rechtstreeks betrekking op Cap. X vv., maar zijn uit Cap. XIX overgenomen. Met ‘ontlenen’ en ‘overnemen’ is nog maar weinig gezegd. In de eerste plaats kan de ontlening meer of minder letterlijk, meer of minder vrij zijn. In de tweede plaats moet het ene ontleende element bij de overdracht van het epische in het dramatische genre meer wijzigingen ondergaan dan het andere. Wat in het verhaal een dialoog is, kan een dialoog blijven. Overpeinzingen van de verteller moeten tot monologen of terzijdes worden omgezet. Hoofdstukken of op andere wijzen gemarkeerde episodes uit de roman kunnen bedrijven of scènes worden. In de derde plaats verschillen de elementen in geschiktheid om ‘nae 'sLandts gheleghentheyt verduytschet’ te worden. In de vierde plaats kunnen alle gegevens, maar kan ook een groter of kleiner deel daarvan ontleend zijn. In de vijfde plaats kan de volgorde der elementen al dan niet van begin tot eind gehandhaafd blijven. Evenals Lazarillo klaagt Robbeknol erover, dat niemand hem meer wat geeft, nu hij hersteld is. In de roman slaat dit op een vorige episode: de jongen is door zijn tweede meester half dood geslagen. Wie de roman niet kent, weet niet de oorzaak van de hoofdwond, waarover Robbeknol spreekt. Verder herhaalt de Amsterdammer de woorden van zijn alter ego min of meer vrij; in het voorbeeld ontbreekt de zin over het niet willen stelen. Vrij is ook vs. 55- 59. Dicht bij het voorbeeld komt vs. 60-63. Maar na de ontmoeting van meester en knecht bewandelt Bredero in het eerste bedrijf in enkele opzichten eigen wegen. Hij brengt wijzigingen aan in de volgorde der gebeurtenissen. De twee Spanjaarden lopen eerst uren door de stad, wonen dan de mis bij en gaan ten slotte naar het huis van de jonker, waar de jongen rapport uitbrengt over zijn vroeger leven; d.w.z. op deze plaats krijgen we zijn levensverhaal niet te horen, er staat slechts dat hij het vertelt en dat hij daarbij liegt zo goed als hij maar kan. In het eerste bedrijf daarentegen moet de jonker nog naar de mis gaan, speelt geen scène zich in zijn huis af en begint de knecht onmiddellijk na de ontmoeting met zijn meester over zichzelf te vertellen. Vrijwel alle verhaalde gebeurtenissen en ook de overpeinzingen naar aanleiding daarvan zijn aan de roman ontleend. Vaak is de ontlening vrijwel letterlijk, maar ‘de namen, plaatsen en tijden’ zijn veranderd (zie Inhoudt) en
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
14 Robbeknols moeder heeft om aan de kost te komen met de vering gelopen (vs. 73 vv.), - een voor Bredero typerend detail, dat ook in zijn Huysman (vs. 31-34) voorkomt. Voor de namen van Robbeknols ouders - slimme Piet en Aeltje Melis heeft de dichter leentjebuur gespeeld bij zijn eigen Molenaer.1 Waarom gaat het verhaal niet verder dan tot het moment, waarop Robbeknol bij de blinde in dienst is getreden? Op deze vraag zijn twee antwoorden mogelijk. 1. Het neemt reeds honderd verzen in beslag. De compositie van het geheel liet een langer verhaal niet toe. 2. Lazarillo besteelt de blinde en ook de priester en haalt enkele smerige streken uit. Bredero wilde van zijn Robbeknol een eerlijke, een ‘goeie’ jongen maken en daarom kon hij de inhoud van Cap. IV vv. niet meer gebruiken. Hij laat hem zeggen: ‘steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich’ (vs. 53), al is dit, gezien ‘Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich’ (vgl. ook Koe, vs. 3), waarschijnlijk niet geheel en al in ethische zin bedoeld. De dialoog vs. 171-239 is geheel eigen vinding. Dit geldt ook voor veel van vs. 240-84, maar enkele motieven uit de roman zijn herkenbaar aanwezig. In beide passages krijgt Jerolimo gelegenheid, zijn ‘verwaande hoogmoedigheid’ ten toon te spreiden. Het samen eten van het brood dat Lazarus in zijn kiel had bewaard, het drinken van het water en de uitvoerig vertelde jammerlijke nacht ontbreken. Zeer dicht komen roman en toneelstuk bij elkaar in het begin van het tweede bedrijf: ‘Sanderdaechs als ick op was, so cuyschten wy sijn cousen, wambeys, roc ende cappe’ (Cap. XVII, blz. 60) en ‘Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst / Mayn mantel en wambays?’ (vs. 488- 89) en veel van wat daarop volgt, zoals wat over het ‘geweer’ gezegd wordt, de houten paternoster en andere details. Maar nieuw zijn de verwaande opmerkingen van Jerolimo en de reacties van de knecht (vs. 490515). De monoloog van Robbeknol (vs. 535-65) is vrijwel letterlijk uit de roman overgenomen, maar (het spreekt van zelf) er is poëzie van gemaakt. De hidalgo gaat de mis horen en wordt door zijn waterhalende knecht bespied, terwijl hij ‘soo cout van borsen, als wel heet van maghen’ - deze formulering vinden we in de Inhoudt terug - bij de rivier in meer dan Ovidiaanse zinnen het hof maakt aan twee lichte vrouwen, maar ‘ten was den man niet die sy sochten’ (blz. 63); vgl. ‘hij wast niet die sy meenden’ (vs. 721). Deze met weinig woorden vertelde episode is in het toneelstuk tot een uitvoerig tafereel van 260 verzen uitgewerkt. De korte monoloog van Robbeknol (vs. 826-39) - hij neemt zich voor
1
Pr, blz. 17-18 - In de Molenaer komt ook een Trijn Jans voor. Kunnen deze overeenkomsten, zoals Prudon veronderstelt, iets te maken hebben met het feit, dat de twee toneelstukken op hetzelfde ‘woord’ zijn geschreven?
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
15 uit bedelen te gaan - heeft het motief met een zin uit de roman gemeen, die van Jerolimo (vs. 840-69) doet alleen in de laatste verzen (de kap te perse leggen, wandelen op de ‘plets’) aan het voorbeeld denken. In het verhaal van de knecht over zijn bedelavontuur (vs. 870-81), de maaltijd en de dialogen, is het voorbeeld duidelijk te herkennen. Zeer nauw sluiten de overpeinzingen van Robbeknol in het begin van het derde bedrijf (vs. 956-1005) bij die van Lazarillo aan. Als hij weer optreedt (vs. 1144 vv.), gaat hij luisteren naar de voorlezing van de keur over de bedelaars, zoals ook Lazarus daar vóór hem naar geluisterd heeft. Beiden besluiten niet meer te bedelen. Robbeknol wil in het vervolg zijn brood ‘met eeren soecken’ (vs. 1251) door in de buurt uit het ‘Evenjely’ voor te lezen. De hieraan voorafgaande twintig verzen tellende monoloog is grotendeels ontleend. De picaro wordt in het leven gehouden door een paar katoenspinsters. In het toneelstuk komen dezen tot bewogen leven (vs. 1252-1377) en ze profiteren, meer emotioneel dan geestelijk, van Robbeknols nieuwe broodwinning. Alles wat ze hier zeggen en doen, is nieuw. De hidalgo vindt een reaal en komt ‘daer mede also opgeblasen, al oft hy de geheele stadt van Venegien gebrocht hadde’ (blz. 72). Jerolimo vindt (blijkens de Inhoudt) ‘eenich kleyn gelt’ en bereikt in een monoloog het paroxysme van zijn verwaandheid. Beide jonkers geven hun knecht opdracht eten te kopen en schimpen op hun erbarmelijk woonhuis. De twee jongens overdenken, hoe ze het geld het best kunnen besteden, maar de toneelfiguur doet dit met woorden die niet in de roman te vinden zijn en die op de mogelijkheden in Amsterdam betrekking hebben. De ontmoeting met de lijkstoet en de reacties van meester en knecht heeft Bredero, hier en daar letterlijk, ontleend. Na het derde bedrijf worden de relaties tussen voorbeeld en navolging losser. Er treden verschuivingen op in de volgorde der gebeurtenissen en wat in de roman met enkele woorden wordt aangeduid, wordt tot monologen en dialogen uitgewerkt. De oude vrouw die van de hidalgo de huurpenningen voor het bed wil hebben, verschijnt aan het eind van een door de meester en de knecht genoten maaltijd. In het toneelstuk tot koppelaarster en besteedster gemaakt, stelt ze zich reeds aan het begin van de vierde akte in een uitvoerige monoloog voor, zonder dat blijkt wat ze met Jerolimo te maken heeft. Een dergelijke monoloog zegt ook de man die, zoals later duidelijk wordt, de huishuur wil ophalen. Slechts één zin doet aan de roman denken. Geeraart zegt: ‘'tVolck deynckt niet om'er tijdt oft een maant of twie later is’ (vs. 1718). Waarom twee maanden, terwijl de Brabander niet meer dan een maand in Amsterdam is? Het staat in de Lazarillo (blz. 80). Na zijn monoloog ontmoet Geeraart de oude vrouw en eerst na hun gesprek komen zij (en komt ook de lezer of de toeschouwer van het spel) er achter, dat zij
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
16 beiden op weg zijn naar het huis van de Jonker. Tussen de beide monologen heeft de tweede maaltijd van meester en knecht plaats; het is de derde, waarover in het verhaal gesproken wordt. Wat aan het eten voorafgaat en tijdens het eten wordt gezegd, is geheel nieuw tot vs. 1614, waarna Jerolimo over zichzelf begint te vertellen. De hidalgo praat veel langer door dan de Brabander. Hier doet zich dan hetzelfde voor als wat zich in verband met Robbeknols verhaal heeft voorgedaan: doordat een gedeelte niet is overgenomen, heeft de toneelfiguur een kwalijke eigenschap minder dan de romanfiguur.1 Het bezoek van de oude vrouw en de man is op oorspronkelijke wijze uitgewerkt. Hier en daar wijkt Bredero van de verhaalde gebeurtenissen af. Jerolimo neemt afscheid van zijn knecht, maar de hidalgo verdwijnt zonder Lazarillo van zijn vertrek in kennis te stellen. De vijfde akte houdt zich aan de gang van het verhaal en voor zover in dat verhaal de directe rede wordt gebruikt zelfs vrij letterlijk. Vgl. b.v.: ‘Ongetwijfelt sy moetent desen nacht uytgedragen hebben op een ander plaetse: Mijn heere Officier vangt desen knecht, want hy weet voorwaer yet vander sake’ (blz. 81) en: Mijn Heer de Officier Komt toch (soo 't u ghelieft) eens met u dienaars hier, En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen, Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen. (vs. 2118-21)
De dienaar, de klerk en de getuigen van de roman zijn de schout, de notaris, de klerk, de diefleyers, de steeboon en de getuigen van het toneelstuk. Het aantal schuldeisers is uitgebreid. Van Joost, Otje, Jasper en Balich is in de roman geen spoor te ontdekken. En toch moet er een verband bestaan tussen: ‘Waeromme sy my vraechden waer mijn meesters goet was: te weten, sijn coffers, tapijten ende ander huysraet’ (blz. 81) en het feit dat een der schuldeisers Jerolimo tapijten (vs. 2047, 2100) en anderen hem huisraad (vs. 2043-44, 2065-66, 2113-14, 2116) hebben geleend. Geheel nieuw, zonder voorbeeld, zijn de jongens, de hondslager en de drie patriotten met alles wat ze zeggen en doen. De leefwereld der patriotten komt even in aanraking met die van Robbeknol (en daarmee indirect met die van Jerolimo), als de patriotten samen met de knecht aanwezig zijn tijdens het voorlezen van het stadsdecreet, zonder dat ze overigens een woord met hem wisselen. Een helder inzicht in de relaties tussen verhaal en toneelstuk is om meer dan één reden noodzakelijk. Wat ook verder de bedoelingen van Bredero geweest mogen zijn: hij heeft zich in de allereerste plaats een artistieke taak gesteld. Hij wilde een
1
Zie blz. 63.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
17 gegeven verhaal ‘volgen’, ‘bewerken’. Wie hiermee in het geheel geen rekening houdt en toch een oordeel wil uitspreken over de literaire waarde, over de waarde van de Spaanschen Brabander als artistiek werkstuk, is op de verkeerde weg. Geen of een te geringe kennis van de Lazarillo leidt tevens onherroepelijk tot onjuiste conclusies, interpretaties en annotaties. Op deze plaats volsta ik met de volgende voorbeelden. De verzen 539, 546 en 556 kunnen niet bewijzen, dat (zoals Brom betoogt) de dichter zich als een bijbelvast gelovige wil uiten; hij heeft de inhoud daarvan immers aan het verhaal ontleend.1 ‘Spinsters’ in de naamlijst en elders betekent volgens Stoett ‘oude, ongehuwde vrouwen’; dit kan niet juist zijn, want in de roman zijn het katoenspinsters.2 Twijfel aan de ‘echtheid’ van Robbeknols wond (vs. 47) - zie het art. van Antonissen - heeft geen zin, want Lazarus was inderdaad gewond. Wat is de ‘plets’ in vs. 869, de Dam of de Boerenvismarkt? Geen van beide, want in de roman is het de binnenplaats. Wanneer moeten we zinnen als een terzijde begrijpen, indien dit in de toneeltekst niet duidelijk is? Wanneer ze een terzijde vormen in de andere tekst, blijkens toevoegingen als ‘dacht ik’, of ‘zei ik bij mezelf’. Is Jerolimo van adel? Zijn Spaanse alter ego is een hidalgo. Als we tegenover dit duidelijke feit geen duidelijke gegevens in de toneeltekst kunnen stellen, mogen we die vraag niet ontkennend beantwoorden. Kort gezegd: de dichter bedoelt wat de prozaïst bedoelt. In een aantal gevallen moet dit het uitgangspunt voor de interpretatie zijn. Het is Bredero niet gelukt, in het complex van vrijwel letterlijke ontlening, min of meer vrije bewerking en volstrekte onafhankelijkheid, geheel te ontkomen aan vaagheden en inconsequenties. Soms neemt hij een passage onveranderd over, terwijl hij deze in verband met door hem in voorgaande of volgende passages aangebrachte veranderingen had moeten wijzigen. Daardoor is o.a. de temporele structuur van zijn toneelspel problematisch geworden. Kennis van de schelmenroman is dus, behalve voor de waardering en voor de verklaring van een aantal woorden en zinnen, ook noodzakelijk om te kunnen begrijpen, waarom sommige aspecten van het toneelstuk onduidelijk of onderling tegenstrijdig zijn.
II. Historisch en eigentijds toneelspel. Het jaar ‘Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen’, zegt Bredero in Tot den goetwillighen Leser. Op deze plaats geeft hij die tijd niet
1 2
Hierop heeft Prudon reeds gewezen (blz. 191). Op grond van hetzelfde argument heeft Damsteegt (blz. 33) Stoetts vergissing hersteld.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
18 nader aan. Meer informatie verschaft in dit opzicht de Inhoudt van 'tspel met de zin: ‘Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren.’ Sommige annotators hebben verondersteld, dat Bredero bij ‘de Sterfte’ gedacht heeft aan de pest, die in 1558 te Amsterdam woedde.1 Deze veronderstelling ziet er op het eerste gezicht vreemd uit. Niemand zal immers tegenwoordig een periode van zestig jaar met ‘meer dan veertig’ aanduiden. ‘Veertig’ kan echter (evenals ‘zeven’) een andere betekenis hebben gehad dan het nu heeft en behoeft niet in al zijn gebruiksgevallen gelijk geweest te zijn aan viermaal tien. In een ander verband heeft J. Drewes betoogd, dat veertig in het Oude Testament een zeer belangrijk getal is, dat het de bijna langst denkbare periode, nl. een levenstijd, omvat.2 ‘Meer dan veertig jaren’ zou dus ‘heel lang geleden’ kunnen betekenen. Maar deze betekenis kan het hier toch niet hebben, want het stuk speelt blijkens een aantal interne gegevens tijdens onze oorlog met Spanje, dus na 1568. Daarom moeten we de woordgroep letterlijk opvatten en komen slechts de jaren tussen 1573 en 1576 in aanmerking. Als Bredero desondanks aan de genoemde epidemie heeft gedacht, dan wist hij het jaartal daar niet van, of heeft hij, gebruik makend van de vrijheid waarover een dramaturg nu eenmaal beschikt, enkele in de tijd van elkaar gescheiden gebeurtenissen opzettelijk in zijn toneelspel samengebracht. Maar ook deze veronderstellingen hebben we niet nodig, daar in 1575 de pest ‘nog altijd Holland teisterde’.3 Deze epidemie was, in tegenstelling tot die van 1558, blijkens de historische gegevens niet speciaal in Amsterdam bijzonder hevig. Dit is in overeenstemming met het feit, dat de pest niet meer dan in één scène onderwerp van gesprek is. De bewijskracht hiervan is echter uiterst gering. Wat blijkt nu van die ‘ander tijdt’ in de bedrijven en de scènes? Dat het stuk tijdens een epidemie speelt, wordt reeds enigszins aangegeven, als Floris voor het eerst met de baar opkomt. Het blijkt duidelijk uit zijn gesprek met de drie patriotten (vs. 306-453), met name uit: ‘Het hy lang eleghen, van wat sieckten is hy ghesturven? Sy segghen vande gave Gods’ (vs. 314-15); ‘Ick gae 's nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon’ (vs. 317); ‘Het volck treckt uyt vrees wech’ (vs. 322); ‘Maar wat sey Malegijs in 't beghin vande sterft?’ (vs. 327); ‘Hoe veel dooden, Floris, hebben wy nou wel gehadt vande weeck. / Goelickjes soo veel als lestent, of wat min, 't is op een streeck’ (vs. 380-81). Daarna komt het onderwerp niet meer ter sprake, ook niet in het lange ge-
1 2 3
De Vooys, Stoett- Damsteegt. Ts LXXXII (1966), blz. 306-307. Geschiedenis van Nederland, III, blz. 219.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
19 sprek van de drie mannen in de derde akte. De meester en de knecht, de snollen, de spinsters, de vrek en de koppelaarster, de schout en de notaris, de vier ‘ghebuurkens’, zij allen geven op geen enkele wijze te kennen dat ze ooit hebben gehoord van de verschrikkelijke ziekte, die ook hen van zo nabij bedreigt. Maar als in de derde akte de begrafenisstoet optreedt, zal de toeschouwer aan Floris en zijn baar terugdenken en hij zal in de dode een slachtoffer van de pest zien. Toch is het de vraag, of hij daarmee niet anders interpreteert dan de dichter heeft bedoeld. Bredero heeft zich hier geheel en al gehouden aan de Lazarillo en daarin staat geen woord over een epidemische ziekte. Er blijkt niets van een poging, in het toneelstuk deze scène met die uit het eerste bedrijf in verband te brengen. Nu kan men zeggen: een dergelijke poging was overbodig, daar dit verband als vanzelf ontstaat, zodra de passus uit de roman in het toneelstuk, dus in een ander geheel, wordt opgenomen. Hoewel zo'n betoog alleszins aanvaardbaar is, moeten we rekening houden met de mogelijkheid, dat voor de dichter de begrafenisstoet en Floris-met-de-baar (plus de daarbijbehorende teksten) slechts het motief van ‘de dood’ met elkaar gemeen hadden, en niet speciaal het motief van ‘de dood door de pest’. De algemene toestand ‘over meer dan veertig jaren’ wordt vaag aangeduid door Andries: 't Gaet soo wat heen, maar niet alst hoort, het Lant is vol allarmen: De een wil ons hier, en d'ander daer op 't lijf, o dit is quaat werck, Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck. (vs. 1007-09)
Veel duidelijker is de schout, als hij Geeraart uitlegt, waarom hij niet met hem mee kan gaan (vs. 1979-99). Hij spreekt tweemaal over de koning, voorts over de heilige inquisitie en de Spaanse raad, over de Geuzen, het snood gespuis te Hoorn en Enkhuizen, en over een de vorige dag verschenen Geuzenliedboek, dat hij in beslag moet nemen. Dit is in een aantal opzichten aantoonbaar in overeenstemming met de historische feiten. De koning is natuurlijk Philips II, Amsterdam was in 1575-1576 nog Spaans en de bloedraad was er nog niet geheel buiten werking gesteld.1 De alteratie zou pas in 1578 plaats vinden. Enkhuizen en Hoorn waren reeds in het voor-jaar van 1571 door de Geuzen voor de Prins bezet. Over deze kennis zal Bredero wel beschikt hebben. Misschien is er in 1576 een geuzenliedboek verschenen.2 En waarschijnlijk was de toenmalige schout van Amsterdam - Andries Boel Janszoonszoon Hollesloot - een berucht ketterjager; hij moest immers samen-
1 2
Geschiedenis van Nederland, III, blz. 213. Kuiper, II, blz. 372.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
20 werken met burgemeester Joost Buyck, die de stad krachtig heeft verdedigd tegen de hervorming en tegen de pogingen de band met Spanje te verbreken.1 In vs. 674 is met ‘zijn Hoocheyt’ en in vs. 1395 is met ‘de Coningh’ Philips II bedoeld. Hetzelfde geldt m.i. voor ‘zijn Hoocheyt’ in vs. 537. Er is niet voldoende aanleiding om te veronderstellen, dat de spreker (Robbeknol) hier doelt op de Prins (van Oranje).2 Wat is ‘sijn Princelijcke excellency’ in vs. 1642? In dit geval is Jerolimo aan het woord. Waarom zou hij aan de Prins van Oranje denken? Hij beschouwde de koning van Spanje als zijn wettige vorst en de stad waarin hij zich bevond was nog ‘Spaans’. Deze redenering verliest alle kracht, indien de 17de-eeuwse betekenis van ‘princelijk’ het gebruik van ‘princelijke excellentie’ voor een koning uitsluit. Dit is echter blijkens de woordenboeken niet het geval. In vs. 676 is sprake van de Infante, in vs. 1395 van ‘de Princes de Koninghs Dochter’. Dit is Isabella Clara Eugenia, dochter van Philips II en van zijn derde vrouw. Zij was een jaar of tien, toen zij, als we Jerolimo mogen geloven, het ondeugende liedje over Betteken zong. In vs. 90 vertelt Robbeknol, dat zijn moeder kennis kreeg aan Duckdalfs palfreniersknecht. Blijkens vs. 85 gebeurde dit in Amsterdam. In 1573 is Alva enkele malen in deze stad geweest. In zoverre is Robbeknols verhaal in overeenstemming met de historische feiten. De vertelde tijd omspant echter zeker een jaar of zes, zeven: de verteller was nog jong (vs. 135), toen het zoontje van zijn moeder en de Moor al spreken had geleerd en op dat moment moesten de jaren in het armemannengasthuis, in dienst van de blindeman en van de priester nog beginnen. Misschien heeft Bredero Alva's kortstondig Amsterdams verblijf per ongeluk te vroeg gesteld. Misschien ook heeft hij dit opzettelijk gedaan. In allen gevalle is de toespeling op een door het optreden van Ducdalf gekenmerkt recent verleden een uitstekend middel om aan te geven, dat er een andere tijd is genomen. Met ‘den Hertoch’ in vs. 663 kan niemand anders dan Alva bedoeld zijn. Ongetwijfeld zwetst Jerolimo maar wat. Dit neemt echter niet weg, dat dit gezwets ook een functie heeft met betrekking tot de tijdsaanduiding. Hetzelfde geldt voor de zin, waarin nog een andere historische persoon wordt genoemd: Waar ic te Brussel gebleven De Grave van Egmont had my zijn suster of zijn nicht wel gegeven. (vs. 1387-88)
Ook de zin van Robbeknol ‘Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier in de krijgh’ (vs. 83) en die van Geeraart: ‘Mijn wooningen hebben met de krijgh
1 2
Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam VI. Hollesloot was schout van 5 aug. 1573 tot 26 mei 1578. Pr, blz. 77.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
21 lang leeg e staan’ (vs. 1706) typeren op hun wijze de Spaanschen Brabander als historisch stuk. Ten slotte kan tot deze groep indicaties nog gerekend worden: Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam, So trockse met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam, En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de Graaf van Embden, En sy leyde slapers om geit, en sy wos de bootsluy heur hembden. (vs. 85- 88)
Misschien heeft de vrouw in Embden (vs. 66) gewoond en dit verklaart het door haar gekozen uithangbord dan afdoende.1 Het is echter niet volstrekt uitgesloten, dat in deze passus wordt gezinspeeld op het feit, dat de bootslui Embdenaren waren. Het geïsoleerd geraakte Amsterdam werd in die dagen voornamelijk van Embden uit voorzien van hetgeen het nodig had. Er zijn nog indicaties van een geheel andere orde. Jerolimo wil naar de mis gaan ‘in 't klooster bayde Nonnen’ (vs. 240) en ‘ter kercken tot ons Vrouwenbruurs’ (vs. 281). In 1617 bestonden er in Amsterdam geen nonnenkloosters meer, evenmin was er nog het gilde van de Vrouwenbruurs.2 Vs. 1888 luidt: ‘Want sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt’. Dit is niet in 1617 gebeurd en ook niet betrekkelijk kort daarvoor. Wel was in 1610 wat water over de dijk gestroomd, maar er was geen braak ontstaan. Bredero doelt hier op de Allerheiligenvloed van 1570, toen er in de Sint-Anthoniusdijk of Diemerdijk 12 à 13 doorbraken waren.3 Hier beschikte Bredero niet over exacte kennis, of heeft hij de feiten een beetje naar zijn hand gezet. In allen gevalle is de inhoud van de geciteerde zin in overeenstemming met ‘over meer dan veertig jaren’. In overeenstemming daarmee is ook het noemen van Doctor Schol (vs. 328), een leeftijdsgenoot van Bredero's vader en van de in 1527 geboren Aert de Kordes, ‘mayn Kompeer’ zegt Jerolimo (vs. 1856). Voornamelijk in het eerste, tweede en vijfde, maar ook hier en daar in het derde en vierde bedrijf heeft Bredero ‘de andere tijd bewezen’, niet alleen in de ‘vrije’ gedeelten, maar ook in de gesprekken van Jerolimo en Robbeknol. In vele opzichten is zijn Spaanschen Brabander een historisch toneelspel. Maar hij is slim genoeg geweest, in de ordonnantie van het stadsbestuur wel de dag en de maand, maar niet het jaar te noemen. Dit jaar kan 1575 of 1576 zijn, gezien Bredero's eigen woorden (‘over meer dan veertig jaar’) en gezien de tot nu toe besproken, op de tijd betrekking hebbende gegevens. Ik kies 1576. Houden we rekening met een aantal andere temporele gegevens, dan wordt de kwestie veel ingewikkelder.
1 2 3
Zie blz. 73. R, blz. 243. Van der Aa, III, blz. 313; Gabbema, blz. 267. - De eerstvolgende doorbraak had pas in 1651 plaats.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
22 Er zijn ettelijke aperte anachronismen. Wel in 1617, maar niet in 1576 is de vraag mogelijk: ‘Ben je Armiaans?’ (vs. 1315). Want in 1576 was Arminius pas zestien jaar en was er van Arminianen nog geen sprake; de passus vs. 1315-32 slaat op de godsdiensttwisten tijdens het Bestand. De Bierkay en de Nieuwe Stadt (vs. 2037) behoren tot de stadsuitbreiding van 1612.1 De Guyneesche Compagnie (vs. 275) is niet eerder dan van 1599 en de Amsterdamse bank van lening (vs. 583, 1539) dateert van 1614.2 Hoogstwaarschijnlijk was er in 1575 nog geen goudsmidsgilde (vs. 2166).3 De keur over de visdragers is van 1597.4 Als Bredero met Otje Dickmuyl zichzelf heeft bedoeld, is hij ook hier buiten de door de Klouwers bewezen tijd terechtgekomen.5 Werden ‘Betteken voer naar Marienmont’ en het lied over de ‘Mieuwe stronckt’ (vs. 1891 v.) al in 1576 gezongen? Bredero zal zich hier geen zorgen over hebben gemaakt en de hedendaagse filoloog beschikt niet over de gegevens om die vraag te kunnen beantwoorden. Volgens Swaen is ‘Betteken’ na 1546 ontstaan. Als dit waar is, kan het in de tijd waarin het stuk speelt in Holland een nieuw liedje (vs. 661) zijn geweest. Geen anachronismen zijn ‘Geus’, dat in dezelfde vraag als ‘Arminiaans’ optreedt, en ‘de universiteit van Leiden’, waarop in vs. 198 wordt gezinspeeld. Blijkens het Nieuw Geuzenliedboek (XIII) had ‘geus’ reeds vroeg de betekenis ‘protestants’. De Leidse universiteit is de 8e februari 1575 ingewijd. Dat in deze gevallen geen twee tijdsbeelden door elkaar heen schuiven, is misschien niets anders dan een gelukkig toeval. In temporeel opzicht gecompliceerder is Jerolimo's volzin: En waaren de Stooten niet geimpescheert met facieuse soken Ick sood versoecken de Haarlemmermeer drooch te moken. (vs. 1382-83)
In 1617 en wel vóór 18 maart is door A. de Hooch en anderen het eerste plan ingediend om de Haarlemmer en de Leidse Meer te bedijken en droog te maken.6
1 2 3 4 5 6
R. aant. bij vs. 2037. W.S. Unger, Nieuwe gegevens enz., blz. 194-217; resp. o.a. Hedendaagsche Historie enz. XV, blz. 47. Ter Gouw, V. NZ XXVIII, blz. 241 v. Zie blz. 91. De octrooi-aanvrage bevindt zich in het archief van het Hoogheemraadschap Rijnland. Ze is ongedateerd. Dat ze is ingediend voordat Bredero zijn toneelstuk voltooid had, weten we echter zeker. ‘In de Statenvergadering van 18 maart 1617 is besloten de zaak aan te houden’ vermeldt Fockema Andreae. Dat in de ordonnantie dezelfde dag van dezelfde maand wordt genoemd, is weliswaar opvallend, maar laat geen enkele conclusie toe. Zie voor een mogelijke bedoeling van ‘Actum den 18 Meert’ blz. 35.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
23 Hoogstwaarschijnlijk heeft dit feit Bredero tot die zin geïnspireerd en heeft deze de waarde van een allusio. Dit is dan een voorbeeld van een impliciet anachronisme. Maar op zichzelf beschouwd komt die zin niet met de andere tijd in strijd. Hij kan even goed in 1576 als in 1617 aan het brein van een megalomaan (gesteld dat hij iets van de Haarlemmermeer weet) zijn ontsproten. Het stuk is van begin tot eind in bepaalde opzichten een impliciet anachronisme, als Bredero met Jerolimo de dichter Theodoor Rodenburg heeft bedoeld en als de vele tientallen personen die gespreksstof zijn voor de dramatis personae, werkelijk in het Amsterdam van 1617 hebben geleefd. De eerste veronderstelling is m.i. onjuist; de tweede komt slechts voor een gedeelte in aanmerking. Ik zal ze in een ander verband bespreken. Als we Terwey mogen geloven, vertoont Geeraart anachronistische trekken. Hij zegt: ‘Gierige Geraert was in dien tijd nog geen oud man, al had Bredero hem zeker nog als zodanig gekend’. En in de daarbij behorende voetnoot staat: ‘Deze vrek heeft inderdaad in Amsterdam geleefd. Maar hij heette eigenlijk Willem Barendszoon en zijne vrouw was Griet, de dochter van Klaas Kors. Bij den dood der laatste in 1601, was hij al niet ver van de tachtig. PONTANUS verhaalt van dit echtpaar enkele trekken, die ook in den Spaanschen Brabander voorkomen.’1 Voor de conclusie dat hier temporeel iets niet klopt, ontbreekt m.i. elke grond. De dichter had in zijn stuk een vrek nodig. Hij laat deze zichzelf in een monoloog als een vrek typeren. Hij laat hem over zichzelf allerlei verhalen vertellen die over een bekende vrek werden verteld en verzint er nog heel wat sterke staaltjes bij. De identificatie van Willem Barendszoon en de toneelfiguur is slechts mogelijk voor wie zich niet bewust is van de wijze, waarop een toneelfiguur wordt gecreéerd. Het is niet in te zien, waarom juist de leeftijd dezelfde had moeten zijn. Dit geval en het geval Pilorius zijn ondanks hun overeenkomsten essentieel verschillend.2 Tot nu toe zijn slechts vijf niet voor twijfel vatbare afwijkingen aan het licht gekomen; ze zijn incidenteel en van weinig belang. Er zijn echter nog twee andere en deze werpen meer gewicht in de schaal. In vs. 1606-1613 suggereert Jerolimo, dat hij een Brabantse moeder en een Spaanse vader heeft en dat dit voor alle Brabanders van zijn generatie geldt. Nu weten we zijn leeftijd niet, maar jonger dan een jaar of dertig kan hij niet zijn. Rekenen we van 1576 terug, dan moet 1546 het jaar zijn, waarin zijn moeder bij de Singjoors enz. nog iets anders heeft gedaan dan vlayen en marsepeinen rondbrengen. Maar in 1546, onder de regering van Karel V en de landvoogdij van Maria, was Brabant allesbehalve verspaanst. Wat Jerolimo hier over de Brabanders
1 2
T-V, blz. XIV, noot 2. Zie blz. 27 vv.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
24 beweert, is zelfs als enorme overdrijving niet meer aanvaardbaar. Het wordt wel aanvaardbaar, als we van 1617 uitgaan. De door Bredero geëvoceerde stad krioelt van vreemdelingen. Het is de vraag, of Amsterdam in 1576 een dergelijke hoeveelheid Moffen, Poepen, Knoeten, Westfalen, Denen en Walen heeft geherbergd en of er toen aanleiding was voor de klacht, dat de vreemdelingen de baantjes kregen (vs. 1293, 1896). Maar het is géén vraag, of de Brabanders toen zozeer in het stadsbeeld opvielen, dat iemand op de gedachte kon komen, hun als belachelijk ervaren eigenschappen en hun als belachelijk ervaren taal in een toneelstuk aan de kaak te stellen. Het is immers bekend genoeg, dat pas de val van Antwerpen in 1585 hen in groten getale naar het noorden en speciaal naar Amsterdam heeft doen vluchten. Het lijkt me onjuist, in dit verband aan de Spaanse furie te denken, die in 1576 over de Schelde-stad heeft gewoed.1 Deze heeft geen grote uittocht ten gevolge gehad. Bovendien maakt Jerolimo er geen enkele toespeling op; hij noemt andere redenen voor zijn vlucht uit Antwerpen. Ten slotte: de datum van de Spaanse Furie is 4 november 1576. Als die gebeurtenis iets met de historische aspecten van de Spaanschen Brabander te maken had, zou het stuk in het voorjaar van 1577 moeten spelen. Dit is wel wat laat, hoewel het nog net in overeenstemming is met ‘meer dan veertich Jaren’,... gesteld althans dat de Inhoudt van 't spel in 1618 en niet eerder geschreven is. Op grond van deze overwegingen kom ik tot de volgende conclusie. Jerolimo's aanwezigheid in Amsterdam is op zichzelf geen anachronisme. Wel een anachronisme is het bijzonder sterke accent, dat die aanwezigheid in het toneelstuk krijgt. In Tot den goetwillighen leser komen twee zinnen voor, die op een verwarring van twee tijden schijnen te wijzen. De ene zin luidt: ‘Ick hebbe een ander tijdt ghenomen’. De tweede luidt: ‘Want ic stel u hier naacktelijck en schilderachtich voor ooghen, de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt van onse tijdt: en de Kerck, en straatmaare mishandelinghen van de gemeene man.’ Toen Bredero de tweede zin schreef, heeft hij aan de andere tijd in het geheel niet meer gedacht. Niet hetgeen vóór zijn geboorte, een mensenleeftijd geleden, aan zondigs was gebeurd, maar de verdorvenheid van ‘onse’ d.i. zijn eigen tijd had zijn verontwaardiging gewekt. In een en hetzelfde betoog wordt het stuk door de auteur zelf in twee verschillende jaren geplaatst. Dit is echter geen illogiciteit, het is nauwelijks een paradox. Iemand kan in een historisch toneelspel zijn tijdgenoten een spiegel voorhouden. De mensen waren in 1576 niet anders dan in 1617 en alles wat over allerlei verdorvenheden wordt gezegd, kan op beide
1
Pr, blz. 6.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
25 jaren betrekking hebben. Dit geldt met name voor de gesprekken over het euvel van het frauduleus bankroet. Hierover werd reeds in 1567 geklaagd.1 Het stuk is als zedenschildering en zedengisping op de eigen tijd betrokken, maar dit mag niet tot de anachronismen gerekend worden. ‘Welk jaar, 1617 of 1576?’ Deze vraag is vooral belangrijk, als een antwoord daarop nodig is voor de interpretatie van een naam, een woord of een hele passus. Op wie doelt ‘Brederood’ onder de ordonnantie? Wat betekent ‘patriotten’? Hoe moeten we Jerolimo's loflied op Antwerpen (vs. 5-12) opvatten? Daar we naar het getuigenis van de dichter zelf en zeker ook blijkens een aantal elementen van de tekst met een historisch stuk te maken hebben, heeft het zin, na te gaan, of Bredero met ‘Brederood’ niet zichzelf maar een naamgenoot uit een vroegere periode heeft bedoeld. De gedachte aan Hendrik van Brederode ligt dan wel zeer voor de hand. Deze is inderdaad in Amsterdam geweest, en wel van 27 februari tot 27 april 1567. In die periode, nl. de derde maart, is, zij het dan niet door hem of door zijn toedoen, een scherpe keur afgekondigd op het bewaken van de stad en op het toezicht aan de poorten. Deze had echter niet betrekking op de armen in Amsterdam, maar op de vreemdelingen, zowel burgers als edelen, die vermomd uit Brabant, Artois en andere gebieden naar Amsterdam waren gekomen. Nu kan een dichter, en hij niet alleen, vrij willekeurig met de historische gegevens omspringen. In dit geval zou die willekeur wel bijzonder groot zijn, daar noch het jaar, noch de dag, noch de inhoud van de oekase, noch ook de initiator daarvan met de gegevens overeenstemt. Hierbij zijn we uitgegaan van de veronderstelling, dat Bredero in dit verband over exacte kennis beschikte. Een andere veronderstelling is: dit hele complex feiten stond hem maar vaag voor de geest. Beide veronderstellingen maken de kwestie vergelijkbaar met hetgeen hierboven over de doorbraak van de Teunisdijk is gezegd. Ze zijn echter, daar er veel meer factoren bij betrokken zijn, in dit geval veel onwaarschijnlijker. We zullen ‘Brederood’ tot de anachronismen moeten rekenen. In de naamlijst worden Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treck ‘patriotten’ genoemd. Wat betekent dit woord? Het WNT leert ons: ‘1. Landsman, iemand die uit hetzelfde land afkomstig is; soms ook voor: iemand uit dezelfde streek of stad: (...) 3. In den tachtigjarigen oorlog. De voorstanders van den Prins van Oranje in tegenstelling met de Koningsgezinden.’ Bij 1. wordt verwezen naar vs. 1958 (‘Wel ouwe Patriot’), bij 3. naar de naamlijst. Dat het woord eens de
1
Zie Pippinck in zijn voorwoord tot het derde boek van de Refereinen van Anna Bijns (uitg. Bogaers-Van Helten, blz. 200) en Inl., blz. 68.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
26 onder 3. genoemde betekenis heeft gehad, is zeker.1 Even zeker is, dat het die in 1617, tijdens het Bestand, decennia na de dood van de Prins, niet meer kon hebben. Als het WNT gelijk heeft, wordt dus reeds onmiddellijk in de naamlijst de andere tijd aangeduid. Nu is het zeer wel mogelijk, dat Bredero - hij heeft de lijst zelf gemaakt2 - aan ‘prinsgezinden’ heeft gedacht. Uit het verband, d.i. de andere namen en wat daarbij staat, kan het echter niet blijken. Bovendien komt het woord ‘patriot’ in het hele stuk niet voor, behalve dan in vs. 1958, waar het een andere betekenis moet hebben. Het staat niet boven de scènes waarin de mannen optreden (vgl. hiertegenover ‘De twee snollen’, ‘Spinsters’) en in hun gesprekken is het afwezig. Ten slotte geven de mannen in alles wat ze zeggen noch openlijk noch bedektelijk te kennen, dat ze voorstanders van de Prins zijn; zijn naam wordt nergens genoemd en er wordt ook geen enkele toespeling op gemaakt. Voor wie met dit alles rekening houdt, verliest het op zichzelf juiste argument: ‘Het stuk speelt in 1576, dus moet aan patriotten in de naamlijst de toenmalige betekenis worden toegekend’ veel van zijn waarde. Het is trouwens niet uitgesloten, dat het woord toen tevens ‘stadgenoot’ of zo iets betekende. Werd het alleen voor ‘prinsgezinde’ gebruikt, dan is het in vs. 1958 een anachronisme. In het begin van zijn eerste monoloog zingt Jerolimo een kort maar krachtig loflied op de rijkdom en pracht van Antwerpen. Doet hij dit in 1576 of in 1617? In 1617, als Verdenius gelijk heeft. Hij zegt: ‘Hoe bitter klinkt ons nu de spot, waarmee de Spaansche Brabander begint. Daar verschijnt voor de toeschouwers, trots op hun Amsterdam, dat bezig is zich te ontwikkelen tot een machtige koopstad, een wereldstad, een berooide sinjeur uit het berooide Antwerpen, dat zijn handel en welvaart heeft zien verdwijnen, heeft moeten afstaan aan Amsterdam, dat nu in zijn plaats de ‘Crone van Europa’ gaat dragen. En in snorkende bewoordingen (...) bluft en zwetst hij op zijn Antwerpen, dat - zijn toeschouwers weten het - reeds lang een ‘desolate stede’ is geworden. Overblijfselen van droevige herinneringen aan vroegere grootheid zijn er nog (...) maar de kaden staan leeg en verlaten, de handel is verlopen naar het scheeprijk IJ. Daarover zwijgt Jerolimo, maar Bredero heeft gewild dat zijn toeschouwers het zouden bedenken, met leedvermaak.’3 Wie niet bevooroordeeld is, zal ‘O kaserlaycke stadt! Antwerpen groot en rayck’ en wat erop volgt geen snorkende taal noemen. Als het dat is, dan is Vondels beroemd gedicht over Amsterdam als kroondraagster van Europa ongetwijfeld snorkender. En Jerolimo bluft noch zwetst en Bredero spot niet bitter. Het
1 2 3
Geschiedenis van Nederland, III, blz. 232, 243. Zie blz. 57. Verdenius, blz. 65.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
27 stuk speelt immers in 1576, bijna tien jaar vóór de val van Antwerpen. In plaats van een bluffer en een zwetser staat er dus een man voor ons, die terecht trots is op zijn stad en niet minder recht heeft dan een Amsterdammer van 1617 om daarvoor uit te komen. Wat een verschil in interpretatie van een en dezelfde passus! En dan is er nog een ander verschil. Gaan we hier van 1617 uit, dan is de auteur blijkbaar reeds aan het begin van zijn stuk zijn eigen bedoeling vergeten en moet de toeschouwer met zijn gedachten plotseling ruim veertig jaar in de tijd terug springen, als Robbeknol het verhaal over zijn moeder vertelt of als de oude mannen over de gave Gods beginnen te praten. Totaal anders wordt de situatie, als we op grond van Bredero's eigen woorden en een aantal andere gegevens ervan overtuigd zijn, dat de auteur, juist door Jerolimo Antwerpen als een bloeiende stad te laten prijzen, onmiddellijk te kennen geeft, dat hij ‘een andere tijd heeft genomen’. De in de laatste alinea gegeven interpretatie is, zoals uit mijn formulering blijkt, volgens mij de juiste. Toch lijkt ze in één opzicht minder aanvaardbaar dan die van Verdenius. Uit Jerolimo's woorden kan niet worden afgeleid, dat ze doelen op Antwerpen omstreeks 1576. De tijdgenoot-toeschouwer moest ze of kon ze om de genoemde redenen als gezwets opvatten, - maar toch alleen als hij niet over de vereiste voorkennis beschikte. Misschien was hem voor het stuk begon niets meegedeeld over de bedoelingen van de auteur, misschien ook had men hem daarover wèl ingelicht. Het is een van de vele zaken, die we niet weten. Dit kan de tweede interpretatie echter niet tot ‘slechts een veronderstelling’ maken. Wie de bedoeling kent, moet Jerolimo's woorden in verband daarmee begrijpen. Bredero laat zijn stuk in het verleden spelen, ‘opdatmen te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levenden en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe’. En in de onmiddellijk daaraan voorafgaande zin verklaart hij: ‘Nu heb ick 't inder waarheyt op niemant in 't besonder ghemeent, maar heb de kluppel int hondert blindelingh geworpen, luck raack’. Tweemaal betuigt hij dus zijn onschuld en de bepaling ‘inder waerheyt’ geeft aan zijn woorden de waarde van een eed. Aan zijn oprechtheid mogen we niet twijfelen, tenzij de gegevens ons daartoe dwingen. Noch de vele in de gesprekken genoemde personen, noch ook de meesten der dramatis personae leveren in dit verband moeilijkheden op. Dit kan niet gezegd worden van de notaris en de schout. Deze mensen zijn krachtens hun ambt of hun beroep veel opvallender figuren dan b.v. Andries, Els en Balich. De ten tonele gevoerde notaris is een niet bijzonder edel mens. Hij heet Joannes Pillorum (vs. 1937) of Johannes Philorum (vs. 2001) en het staat vast dat in 1617 te Amsterdam een notaris Jan Jansz. Pilorius werkzaam was. ‘Zijn protocollen, lopende over de
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
28 jaren 1578-1620, berusten op het Gemeente Archief te Amsterdam.’1 In de literatuur over deze kwestie is steeds geabstraheerd van twee onloochenbare feiten: 1. de naam van de toneel-notaris heeft twee varianten, 2. geen van beide is precies gelijk aan de naam van de in 1578 als notaris geadmitteerde man.2 Voor de verklaring van de formele verschillen kan men in de volgende richting zoeken. Op grond van een eigenschap van de man en denkend aan de uitdrukking ‘in de lorum (d.i. dronken) zijn’ hebben zijn tijdgenoten zijn naam schertsenderwijs in ‘Pillorum’ veranderd of heeft Bredero zelf hier humoristisch ingegrepen. De variant met ph, die er uitziet als een haplologische vorm van ‘Philolorum’ zal eerder in het brein van de dichter dan in de volksmond zijn ontstaan. Indien nu Jan Jansz. inderdaad (zacht gezegd) van een glaasje hield, dan mogen we verwachten dat dit nog uit iets anders blijkt dan (eventueel) uit zijn naam. Aan deze verwachting is voldaan. De notaris zegt: ‘Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen’ en de klerk vraagt: ‘Waar selle wy gaan miester, tot de Waart inde drie dweylen?’ Deze zinnen in deze volgorde hebben niets opvallends: de een legt uit wat ze zullen gaan doen en de ander wil weten waar ze met het werk zullen beginnen. De volgorde (vs. 1946-47) is echter precies omgekeerd. Voordat hij weet waarin het werk zal bestaan, vraagt de klerk: ‘Waar selle wy gaan miester, tot de Waart inde drie dweylen?’ Blijkbaar is hij er vast van overtuigd, dat, zoals steeds, aan het werk een bezoek aan een kroeg vooraf zal gaan; hij weet alleen nog niet, aan welke kroeg zijn meester vandaag de voorkeur zal geven. De gegeven verklaring lijkt in alle opzichten bevredigend. Toch faalt ze op een belangrijk punt. Het WNT geeft als oudste vindplaats van ‘lorum’ een citaat van Van Maurik. Nu is het niet volstrekt uitgesloten, dat een woord gedurende een paar eeuwen in de spreektaal wordt gebruikt voordat het in een schriftelijke taaluiting verschijnt. Het is echter wel hoogst onwaarschijnlijk en bovendien onbewijsbaar. Een andere verklaring luidt: Bredero heeft de naam veranderd om tegen mogelijke verwijten gedekt te zijn. Die verandering is willekeurig, had ook anders kunnen uitvallen, heeft in allen gevalle niets met een woordbetekenis te maken. Hetzij de P, hetzij de Ph is een drukfout of een schrijffout; hetzelfde geldt voor de l en de ll.
1
2
Zie de Catalogus van de Bredero-tentoonstelling en daar genoemde literatuur; ook Van Dillen, blz. 337 v. - De Johannes Pilorius die in het testament van Pieter Adriaensz. Bredero (19 maart 1646) als getuige wordt vermeld - Memoriaal van Bredero, blz. 214, 239 - kan hier niet in aanmerking komen; deze is pas 7 januari 1636 als notaris geadmitteerd. In ‘Notaris Jan Jansz. Pilorius, door Gierighe Geeraart (...) geroepen om Jerolimo's boeltje te beschrijven’ (Cat.) is de toneelnaam eenvoudig door de andere naam vervangen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
29 Als de tijdgenoten de toneel-notaris met Jan Jansz. hebben geïdentificeerd, hebben we dan het recht, van een anachronisme te spreken? Nauwelijks, indien hij als een jonge man werd voorgesteld; geheel en al, indien hij als een grijsaard ten tonele verscheen. Belangrijker is, dat die identificatie niet in overeenstemming is te brengen met de plechtige verzekering: ‘Nu heb ick 't inder waarheyt op niemant in 't besonder ghemeent’. Die Pillorum of Philorum is een dronkaard (vs. 1946). Hij liegt onbeschaamd. Vrijwel onmiddellijk na ‘Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen’ beweert hij tegen Geeraart: ‘Fijn man ic moet gaan schrijven een Testement, hout myn niet vast’ (vs. 1961). Dit bracht blijkbaar meer op dan het peilen en hij verzint die ‘grote zaak’ om later van de plotseling opduikende cliënt meer geld te kunnen eisen (vs. 2188). In de scène na vs. 2175 wordt de geldzucht van deze man ‘naacktelijck en schilderachtich voor ooghen ghestelt’. De schout komt er nog slechter af dan de notaris. Zoals uit de woorden van anderen blijkt, is hij flink aan de drank (vs. 1966-69) en is hij corrupt (vs. 1104). Uit wat hij zelf zegt en doet, blijkt geldzucht en misbruik van macht. Door zijn manier van optreden ontlokt hij aan Byateris de zinnen: Bin jy een Schout? jy bint een overgheven vleys-dief. Jy bint een siel-moorder! jy bloetsuyper! jy fiel! (vs. 2213-14)
Zijn naam wordt niet genoemd en daardoor is zijn geval anders dan dat van Pilorius-Pillorum-Philorum. Er doet zich hier geen enkele moeilijkheid voor, als we uitsluitend denken aan de schout van ± 1575. Is er reden te veronderstellen, dat de tijdgenoten tevens of in de eerste plaats aan de schout van ± 1617 hebben gedacht? In een stad als Amsterdam waren ettelijke schouten werkzaam. Dat hier de hoofdschout is bedoeld, volgt m.i. uit het feit dat hij bij de afkondiging van de ordonnantie ex officio aanwezig is. Van 1584 tot 1620 werd de functie vervuld door Willem van der Does, geboren 6 september 1547. Of hij een of meer van de genoemde onaangename eigenschappen had, is niet bekend. Toch zou er een aanleiding kunnen zijn, hem met de toneelfiguur in een of ander verband te brengen. Minstens even duidelijk als in het eerste wordt in het vijfde bedrijf de tijd ‘bewezen’. Dit bewijs wordt speciaal in de mond gelegd van de schout. Nu kan dit m.b.t. de onderhavige kwestie toevallig zijn. Het is echter niet uitgesloten, dat Bredero zich op deze wijze tegen verwijten heeft willen dekken; met een man die over de Spaanse Raad en het snood gespuis te Hoorn spreekt, kon hij Willem van der Does onmogelijk bedoeld hebben. Een notaris in al zijn verdorvenheid op het toneel te brengen, was niet zo gevaarlijk. Gevaarlijk was het wel, hetzelfde spelletje met de hoofdschout te spelen. En ook als hij het hier op niemand in het bij-
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
30 zonder heeft gemunt, zal de dichter het waarschijnlijk raadzaam hebben gevonden de schijn te vermijden.1 Ook de zin: ‘Is dit een stadt van recht? 't is een stadt van ghewelt’ (vs. 2210) geeft in dit verband te denken. Zeker, de dichter zegt dit niet zelf, hij laat het Byateris zeggen, of beter: uitschreeuwen, en die leefde in de tijd van de Spaanse Raad. Die zin slaat dus op het Amsterdam van ± 1575. Maar heeft hij ook niet iets met het Amsterdam van 1617 te maken? Was Bredero, die in een historisch toneelspel de ‘ghebreckelijckheyt’ van zijn eigen tijd wilde uitbeelden, inderdaad van mening, dat hij in een stad van geweld leefde? Zo ja, dan was ook hier iets te camoufleren. En in het tegenovergestelde geval was het eveneens gewenst, een temporeel alibi achter de hand te hebben.
III. Gespeelde tijd. De dagen en de maand ‘Den inhoudt hebben wy na onse ghewoonten in vyven verdeelt’, zegt Bredero in de Inhoudt van 't spel. In dit opzicht heeft hij van zijn Spaanschen Brabander een klassiek drama gemaakt. Maar naar de eenheid van tijd heeft hij niet gestreefd. Dat het stuk op meer dan één dag speelt, blijkt zowel uit de tekst als uit de door hem zelf gegeven samenvatting. Het is echter in eerste instantie niet duidelijk, hoeveel dagen het omspant. Het begin van het tweede bedrijf wijst op het begin van een nieuwe dag. Het is ochtend. Jerolimo wast en kleedt zich. De snollen vertellen elkaar hun avonturen van de vorige avond en nacht. En als ze zich tot Jerolimo hebben gewend met de vraag: ‘weetje oock wat de klok het?’, antwoordt deze: ‘De klock herteken lief, die is ontrent den tien’ (vs. 612). Dit alles is in overeenstemming met het parallelle gedeelte uit de Lazarus: ‘Sanderdaechs als ick op was, so cuyschten wy syn cousen’, enz. Aan het eind van dit bedrijf gaan meester en knecht ter ruste, zoals in de Inhoudt staat. In het toneelstuk wordt dit aangeduid met de woorden van Jerolimo: ‘Gaet na de Ledekant, neemt de Tapeet van 't bedt’ (vs. 950). II is ten opzichte van I de volgende dag. Robbeknol is zijn meester nog niet eerder bij het aankleden behulpzaam geweest en moet nog alles leren. Aan het begin van de derde akte zijn de hoofdpersonen zojuist opgestaan. ‘Maer ick heb wel gheslapen, en eens ghenoech ghebanckt’, zegt Robbeknol (vs. 958). De toeschouwer heeft geen enkele reden, bij dit laatste niet te denken aan de smulpartij, waarvan hij kort
1
Het is verleidelijk de kwestie in verband te brengen met het feit, dat Bredero (14 april 1615) een bezwarend getuigenis heeft afgelegd tegen een vroeger medelid van de Eglentier, die bij herhaling smadelijk zou hebben gesproken over hoge Amsterdamse regenten (vgl. Memoriaal van Bredero, blz. 136 vv.). Maar zijn gedrag in dezen is voor meer dan één interpretatie vatbaar.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
31 geleden getuige is geweest. De temporele relatie tussen III en II is dus dezelfde als die tussen II en I. Hierin ligt een verschil met de roman, waar hetgeen in het toneelspel het begin van III en hetgeen daar het slot van II is, ruim een week van elkaar gescheiden zijn. Bovendien zijn de gebeurtenissen van III in de roman over een aantal dagen verspreid. De reeks over de eerste drie bedrijven verdeelde, onmiddellijk op elkaar volgende dagen wordt in het vierde bedrijf niet met een nieuwe dag vermeerderd. In het laatste toneel van III heeft Robbeknol, door een panische schrik bevangen, nog steeds niet voldaan aan de opdracht, het door zijn meester gevonden geld in etenswaren om te zetten, maar hij belooft dit te doen (vs. 1476). In IV, na de monoloog van Byateris waarmee dit bedrijf begint, roept hij uit: ‘Is dat verschricken?’ (vs. 1540) en vertelt hoe hij zich van zijn opdracht heeft gekweten, waarna hij zich met Jerolimo aan de maaltijd zet. Daar kan onmogelijk een nacht overheen zijn gegaan. In het prozaverhaal is hier trouwens geen temporele caesuur. In dit opzicht heeft Bredero zijn voorbeeld onveranderd gelaten. Wel heeft hij twee, door een onbepaalde tijd van elkaar gescheiden, ‘vertelde’ maaltijden samengevat tot één ‘gespeelde’ maaltijd, maar dit maakt de genoemde continuïteit niet ongedaan. Onduidelijker is de temporele relatie tussen het vierde en het vijfde bedrijf. Is V ten opzichte van IV de volgende dag en komt het toneelstuk hier met de roman overeen? In de roman is de gang van zaken als volgt. Terwijl meester en knecht na het eten zitten te praten, komen een man en een oude vrouw, de een om de huishuur, de ander om geld voor het bed. De jonker belooft hun naar de markt te gaan om geld te wisselen; ze moeten 's middags maar terugkomen. Als ze voor de tweede maal het huis van de jonker betreden, vinden ze daar alleen de knecht. Deze vertelt dat zijn meester nog niet is teruggekeerd. De jongen is bang om alleen in huis te blijven, gaat naar de buurvrouwen, legt hun het geval uit en brengt de nacht in hun woning door. De volgende dag doen de twee schuldeisers opnieuw en dus voor de derde maal een poging om aan hun geld te komen. In het toneelstuk zijn deze drie pogingen tot twee teruggebracht; de tweede is mutatis mutandis dezelfde als de derde in de roman. Een ander verschil is: Robbeknol weet dat Jerolimo voorgoed is vertrokken, maar Lazarillo blijft vergeefs op zijn jonker wachten. In tegenstelling tot zijn Spaanse alter ego zou Robbeknol dus onmiddellijk na het vertrek van zijn meester naar de buurvrouwen kunnen gaan. Of hij dit ook inderdaad doet en daarmee niet wacht tot de volgende dag, kan slechts een nader onderzoek leren. Jerolimo's onaangename ontmoeting met de vrek en de koppelaarster heeft plaats in het vierde bedrijf. Om van hen af te komen zegt hij:
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
32 Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven; Stuurt u Moosen of knoop morghen vruigh of t'achter noen, Men sal ou ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen. (vs. 1865-67)
Vs. 1866 is op het eerste gezicht voor twee interpretaties vatbaar: a. ‘Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of morgen t'achternoen’, b. ‘Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of stuurt ze t'achternoen’. Gezien de daarmee overeenstemmende passus in de roman en gezien ook de uitdrukkingen ‘te noenent’, ‘te middach’ en ‘te nacht’ (zie beneden), lijkt mij b. juist. Jerolimo laat de keus tussen ‘morgen vroeg’ en ‘vanmiddag, deze namiddag’. Het zou niet te verwonderen zijn, als de schuldeisers - ‘wy comen flus weer’ (vs. 1872) - het laatste kozen. De een gelooft trouwens weinig (vs. 1901), de ander gelooft niets (vs. 1871) van zijn belofte. Het is hoogstonwaarschijnlijk, dat ze tot de volgende dag zullen wachten. Maar absolute zekerheid kunnen we met behulp van deze gegevens toch niet bereiken. Het vijfde bedrijf begint met de woorden van Els: Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur e gaan, En seyt hy niet iens adieu? (vs. 1880-81)
Blijkbaar heeft Robbeknol haar en de andere spinsters zoëven verteld, wat er gebeurd is. Dit bewijst alvast, dat hij de nacht niet in hun woning heeft doorgebracht. Heeft hij dan misschien in het lege huis geslapen en gaat hij toch pas de daarop volgende morgen naar de buurvrouwen? Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Want Els zegt: ... de Man is te middach na Vyanen getrocken, Siet hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt. (vs. 1925- 26)
Jerolimo - Robbeknol moet haar ook dit verteld hebben - heeft vóór zijn vertrek het huis gesloten. De jongen heeft de raad van zijn meester - ‘Goot by de buurwijfs’ (vs. 1878) - onmiddellijk opgevolgd. ‘Te middach’ kan hier onmogelijk ‘gistermiddag’ of ‘'s middags’ in het algemeen betekenen. Het is evenals in vs. 921 - ‘Want hy seydt dat hy te middach heeft ghegheten’ - ‘vanmiddag’, ‘deze middag’. De bepaling is dus alleszins vergelijkbaar met die in ‘ick moet te noenent raasen’ (vs. 691) en met die in ‘Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen’ (vs. 2121). De formaties met ‘te’ kunnen, evenals de tegenwoordige met ‘van’, binnen één dag of één etmaal zowel op de toekomst als op het verleden doelen. ‘Middach’ in vs. 1925 betekent ‘midden op de dag’; het doelt op het begin van wat wij ‘middag’ noemen en niet op alle uren tussen
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
33 12 uur en de avond (vgl. vs. 921). Sprekende ‘t'achternoen’ geeft Els het tijdstip van Jerolimo's vertrek aan. Er moeten dus enkele uren liggen tussen het eerste toneel en de volgende tonelen van het laatste bedrijf. Bredero heeft, toen hij een episode uit de Lazarillo gebruikte voor een uit vijf Delen bestaand toneelspel, een ‘vertelde tijd’ van enkele maanden tot een ‘gespeelde tijd’, niet van vijf maar van drie onmiddelijk op elkaar volgende dagen teruggebracht: I is de eerste dag, II is de tweede, en III, IV en V zijn samen de derde. Dit is de min of meer verrassende conclusie, waartoe een nauwgezet onderzoek van de genoemde gegevens moet voeren. Het is nog vrij vroeg in de ochtend van de derde dag, als de ordonnantie is afgekondigd en de drie klouwers hun commentaar daarop hebben gegeven. Daarmee zijn de woorden van Andries: ‘Waerachtich 't is al laat, ick wil nu t'huys gaan eten’ (vs. 1228) niet in tegenspraak. Het is laat ten opzichte van het tijdstip, waarop hij anders eet. Ook Harmen zegt: ‘Ick heb oock etens lust, want ick heb niet ontbeten’ (vs. 1229). Alles wat tussen vs. 1229 en vs. 1553 gebeurt, behoeft niet meer dan een paar uur in beslag te nemen, zodat meester en knecht zich vóór 12 uur aan de maaltijd kunnen zetten. Hierbij is rekening gehouden met de tijd, die Robbeknol op de markt doorbrengt. Er moet echter ook het een en ander van worden afgetrokken, daar de ‘verbeelde tijd’ soms korter is dan de ‘gespeelde tijd’. Monologen hebben onherroepelijk een duur; toch zijn ze binnen de dramatische structuur atemporeel. Voorts kan met een na-elkaar gelijktijdigheid bedoeld zijn. De scène Geeraart-Byateris (vs. 1720-1811) volgt op de evenveel verzen tellende scène Jerolimo-Robbeknol (vs. 1553-1645). Maar de twee schuldeisers begeven zich op weg naar het huis van de jonker ongeveer op hetzelfde moment waarop deze en zijn knecht beginnen te eten. Dit is in overeenstemming met ‘ondertusschen komt Gierighe Gerrit sijn Huys-heer, en Byateris de Uyt-draagster hem maanen’ (Inhoudt) en met een gegeven van de roman. De duur van Geeraerts monoloog en die van het daarop volgende tweegesprek maken het Jerolimo dus niet onmogelijk ‘te middag’ naar Vianen te vertrekken. Kortom: de inhoud van III en IV behoeft niet meer dan de duur van een ochtend in beslag te nemen. Het zou niet in overeenstemming zijn met de verbijsterende ingewikkeldheid van het toneelstuk als geheel, indien er nog niet enkele gegevens waren, die zich tegen de op goede gronden bepleite relatie tussen dagen en bedrijven verzetten. In het derde bedrijf zegt Jerolimo: ‘Ick blijf hier langher niet in dit versworen nest / Als dese loopende moont, en saterdach is de lest’ (vs. 1404-05; vgl. ook vs. 912). Blijkens de besproken gegevens zegt hij dit op dezelfde dag, waarop hij (in IV) naar Vianen vertrekt en waarop (in V) de schuldeisers voor het lege huis samenkomen, en blijkens die zin kan dat niet de laatste dag van de maand zijn.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
34 De ‘Maanders’, Byateris en Geeraart voorop, melden zich dus een paar dagen eerder dan te doen gebruikelijk is. Die dag kan het echter een maand geleden zijn, dat de Brabander het huis en het bed heeft gehuurd en dingen van zijn buren heeft ‘geleend’. Dit volgt uit de woorden van Jasper: ‘'Tis al een maant gheleen dat ick sem heb uytghelient’ (vs. 2049). Geen moeilijkheid levert de zin van Els: ‘En zijn jonghen hebben wy gheherrebercht uyt barmherticheyt’ (vs. 1927). Dit behoeft immers niet in te houden, dat Robbeknol reeds een nacht bij hen heeft doorgebracht. Ze hebben hem diezelfde dag, een paar uur geleden in hun huis opgenomen. Na ‘Waar sinje mannetje? komt voor den dach, komter uyt’ (vs. 1928) komt hij uit de woning, waarin (na vs. 1900) de spinsters zich met hem hebben teruggetrokken. Moeilijk met andere gegevens in overeenstemming te brengen zijn de zinnen van Els en Jut: Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot. En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot, Of eenich ander spijs, na dat het was geschapen, Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen. (vs. 2150-53)
Als dit waar is, moeten er toch wel enige dagen en nachten zijn voorbijgegaan, sinds de spinsters naar Robbeknols ‘Evenjely’ hebben geluisterd, en ligt er midden in het derde bedrijf (na vs. 1337) een diepe temporele caesuur. In de roman is er inderdaad zo'n caesuur: ‘op zekere dag’ komt de escudero in het bezit van een reaal. De Inhoudt is in dit opzicht niet duidelijk. Na ‘Robbeknol van de noot een deucht makende, komt by dese onwetende Wijven de Seven-salmen lesen, so kreegh hy de kost’ staat eenvoudig ‘Jerolimo vint eenich kleyn gelt’. Er staat niet ‘op zekere dag’ of zo iets, er staat ook niet met zoveel woorden dat het op dezelfde dag gebeurt. Waarschijnlijk geeft de van de roman afwijkende formulering ons toch wel het recht, tot ‘dezelfde dag’ te besluiten. Gezien de hele temporele bouw van het stuk zou het ook wel vreemd zijn, als met zo'n sprong in de tijd niet een nieuw bedrijf begon. Als deze redenering juist is, moeten de zinnen van Els en Jut verklaard worden. Misschien heeft Bredero de getuigen à décharge in hun ijver om de jongen te verdedigen teveel laten zeggen en hen als een gewoonte laten voorstellen wat slechts één keer, en wel enkele uren geleden, was gebeurd. Misschien ook heeft hij niet aan de consequenties voor de derde akte gedacht, toen hij die passage aan de roman ontleende. Is er geen caesuur bedoeld, dan zijn er drie opeenvolgende dagen, op de hierboven aangegeven wijze over de bedrijven verdeeld. Is deze wèl bedoeld, dan wordt de structuur: I de eerste dag; II de volgende dag; IIIa (tot en met vs. 1337)
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
35 de daarop volgende dag; IIIb, IV en V de van de vorige door twee of meer etmalen gescheiden vierde dag.1 Evenmin als over het aantal dagen leert de Inhoudt ons iets over het seizoen of de maand. Het optreden van de knikkerende jongens wijst op het voorjaar; knikkeren is of was een voorjaarsspel. We kunnen denken aan (de laatste week van) maart, april of mei. Een keuze daaruit lijkt niet moeilijk, want in de ordonnantie staat: ‘Actum den 18 Meert’. Ik heb echter nergens kunnen vinden, dat een ordonnantie (b.v.) binnen twee weken openbaar moest worden gemaakt. Daarom is hier geen absolute zekerheid te bereiken. Aan de andere kant: het is niet in te zien, waarom men de afkondiging van een dergelijk belangrijk besluit meer dan een maand of meer dan twee maanden zou uitstellen. Bovendien is er nog een ander gegeven, dat eerder op maart dan op april of mei wijst. Trijn zegt: ‘Ay komtme binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier’ (vs. 1376). Het is dus nog vrij fris. Dat Jerolimo zonder mantel op de binnenplaats wat heen en weer loopt (vs. 868-69) is daarmee niet in strijd. Tenslotte moeten we rekening houden met het onloochenbare feit, dat Bredero uit de honderden data die hij in de ordonnantie had kunnen schrijven, juist 18 maart heeft gekozen. Hij moet hiermee een bedoeling hebben gehad. Twee veronderstellingen komen hier in aanmerking. 1. De dichter heeft zijn keuze gedaan in overeenstemming met andere momenten van zijn toneelspel en tevens met een hem bekende (maar ons onbekende) bepaling omtrent de afkondigingstermijn. 2. Hij heeft de met zijn eigen naam ondertekende ordonnantie op de 18de maart geschreven; dit is mogelijk, want zijn stuk is ‘in April’ voltooid, zoals onder het laatste vers te lezen staat. De twee zo verschillende veronderstellingen sluiten elkaar in het geheel niet uit. Maar ik geef aan de tweede de voorkeur. Voor zover ik de auteur meen te kennen, is een dergelijke speelsigheid geheel in zijn geest.
IV. Gespeelde ruimte De secundaire tekst van de Spaanschen Brabander - d.w.z. alles wat in het gedrukte toneelstuk in letters is gegeven, maar bij de opvoering niet wordt gesproken - omvat niet veel meer dan de namen boven de scènes en voor (boven) de verzen en de woorden ‘eerste (enz.) deel’, ‘eerste (tweede) uitkomen’, ‘(alleen) uyt’ en ‘binnen’. De uitzonderingen zijn: ‘met de baar’ (boven vs. 285), ‘Hy gaat zitten op de baar’ (na vs. 305) in I; ‘Sy singhen, Betteken voer nae Maerye-mont’ (na vs. 666), ‘Robbeknol etende, vertelt zijn avontuur’ (boven
1
Volgens St-D (blz. 7) kunnen vijf of vier dagen bedoeld zijn.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
36 vs. 870), ‘Robbeknol die gluurt ter zyen uyt’ (boven vs. 914) in II; ‘de lesende Robbeknol’ (boven vs. 1348), ‘Robbeknol leest’ (boven vs. 1364) in III; ‘Hy krijgt een versleten Schrobber’ (boven vs. 1592) in IV; ‘Hy klopt’ (boven vs. 1917), ‘Sy soecken int leeghe huys’ (na vs. 2109) in V. In de secundaire tekst is dus de gespeelde ruimte1 vrijwel niet aangeduid. Er staat niet: ‘op straat’, ‘in het huis van Jerolimo’, ‘bij de rivier’ enz. De indeling in ‘taferelen’ moet uit de primaire tekst worden afgeleid. De voorstelling die de lezer zich van de gespeelde ruimte maakt, wordt vrijwel uitsluitend bepaald door de inhoud van de monologen en samenspraken. En de regisseur, die zijn tijdens het lezen ontstane voorstelling in waarneembare werkelijkheid moet omzetten, beschikt niet over meer gegevens. Deze leren ons, dat het stuk in Amsterdam speelt, in een bepaalde buurt van deze stad, nl. tussen de Kloveniersburgwal en de Dam, en binnen deze buurt op verschillende plaatsen: soms in huis, soms op straat.2 In een enkel geval ook: hetzij in huis, hetzij op straat; in dit opzicht geeft de tekst niet altijd uitsluitsel. Het huis waarbinnen een handeling plaats heeft, is steeds de woning van Jerolimo. Deze is door een binnenplaats en een ‘poort’ van de straat gescheiden en ligt naast of in allen gevalle dicht bij die der spinsters. ‘Op straat’ kan meestal nauwkeuriger worden bepaald, b.v. ‘voor het huis van Jerolimo’, ‘op de Dam’. Als de handelende personen op weg zijn ergens heen, komt de vagere uitdrukking ‘ergens op straat’ in aanmerking. Deze onbepaaldheid doet zich ook wel eens voor, als zij niet lopen te praten, maar staan te praten. De taferelen zijn als volgt over de bedrijven, de scènes en de verzen verdeeld: ergens op straat, I, 1 of voor het huis van J.I, 2 I, 3 bij de kerk, op I, 4 het kerkhof I, 5 I, 6 I, 7
1
2
Jerolimo Robbeknol Jer. en Robb. jongens, Floris Floris, patriotten jongens jongens, Floris
vs. 1-46 vs. 47-59 vs. 60(55)-284 vs. 285-305 vs. 306-453 vs. 454-476 vs. 477-485
De gespeelde ruimte is ‘de ruimte waarin, in de voorstelling van de lezer of toeschouwer, de handeling van het drama zich afspeelt. Bij de opvoering berust de gespeelde ruimte op wat tekst, gebaar en decoratief in wisselwerking met elkaar oproepen.’ Zie W.M.H. Hummelen, Typen van toneelinrichting bij de rederijkers. Studia Neerlandica I, blz. 35. In vs. 291 is sprake van ‘de Kerk’. Hiermee zal de Oude Kerk bedoeld zijn. Blijkens de formulering: ‘Onder het uurwerck in de nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem / Van ouwe praaters’ (vs. 417-18) bevinden Floris en de patriotten zich niet bij de Nieuwe Kerk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
37 in huis bij de rivier, Kloveniersburgwal (op twee plaatsen) in huis ergens op straat, of voor het huis in huis in huis op de Dam
in huis, of voor het huis1 voor de woning der spinsters voor het huis
II, 1 II, 2 II, 3 II, 4 II, 5 II, 6 II, 7 II, 8 II, 9 II, 10 III, 1 III, 2 III, 3 III, 4 III, 5
Jer., Robb. Robbeknol Trijn, An Trijn, An, Jer. vorigen, Robb. An, Trijn Robbeknol Jerolimo Robbeknol Robb., Jer. Robbeknol patriotten vorigen, Robb. daarna schout enz. patriotten Robbeknol
vs. 486-534 vs. 535-565 vs. 566-609 vs. 610-666 vs. 667-725 vs. 726-825 vs. 826-839 vs. 840-869 vs. 870-884 vs. 884-955 vs. 956-1005 vs. 1006-1143 vs. 1144-1149 en proza vs. 1150-1249 vs. 1230-1251
III, 6 III, 7 III, 8 III, 9 III, 10 IV, 1 IV, 2 IV, 3 IV, 4
spinsters vorigen, Robb. Jer., Robb. Robb. vorigen, vrouw, enz. Byateris Robbeknol Jer., Robb. Geeraart
vs. 1252-1347 vs. 1348-1377 vs. 1378-1415 vs. 1416-1439 vs. 1440-1477 vs. 1478-1539 vs. 1540-1552 vs. 1553-1645 vs. 1646-1719
Geer., Byat. vorigen, Robb. (Jer. in huis) vorigen, Jer. Jer., Robb. Els, Trijn, Robb.
vs. l720-1811 vs. 1812-1845
Geer., Byat.
vs. 1901-1920
ergens op straat voor het huis in huis ergens op straat, op weg naar J., tenslotte voor het huis IV, 5 voor het huis IV, 6 (in huis) voor het huis IV, 7 IV, 8 voor het huis der V, 1 spinsters en voor dat van J. ergens op straat, op V, 2 weg naar J., daarna voor het huis V, 3 V, 4
1
vs. 1846-1872 vs. 1872-1879 vs. 1880-1900
vorigen, Els, Jut vs. 1921-1939 vorigen, zonder Geer. vs. l940-1943
Volgens Prudon (blz. 9) op de Dam. Hiertegen verzet zich m.i. vs. 1230. Maar de zaak is niet volstrekt duidelijk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
38 ergens op straat V, 5 V, 6 V, 7 ergens op straat, V, 8 op weg naar J. voor het huis, V, 9 daarna in huis
in huis
V, 10 V, 11
‘op het toneel’
V, 12 V, 13 V, 14 V, 15
notaris, klerk vorigen, Geer. vorigen, schout de vier buren
vs. 1944-1949 vs. 1950-1969 vs. 1970-2005 vs. 2006-2072
schout, notaris, Geer.,
vs. 2073-2160
Byat., spinsters, buren, Robb. vorigen zonder Robb. schout, notaris, Geer., Byat., spinsters Byat., Geer., spinst., Robb. Geer., spinsters, Robb. spinsters, Robb. dezelfden
vs. 2161-2175 vs. 2176-2212 vs. 2213-2219 vs. 2220-2223 vs. 2224-2227 vs. 2228-2235
Na vs. 2109 staat: ‘Sy soecken int leeghe huys’. Dat ze daarna weer naar buiten komen, is noch uit de secundaire, noch uit de primaire tekst af te leiden. Vs. 2206 ‘Antony grijpt het bed’ - schijnt erop te wijzen, dat ze zich nog steeds in de woning bevinden. Bovendien is ‘in huis’ in overeenstemming met het verhaal, dat als voorbeeld heeft gediend. Er zijn twee gevallen van bilocatie. In II, 5 fungeren binnen ‘Kloveniersburgwal (bij de Raampoort)’ twee plaatsen tegelijk: die van Jerolimo en de snollen, en die van Robbeknol. Twee plaatsen fungeren ook in IV, 6: die van de knecht, de vrek en de koppelaarster, en die van de onzichtbare, maar hoorbare, jonker. In de secundaire tekst treedt de term ‘uytkomen’ slechts viermaal op en het gebruik van ‘uyt’ en ‘binnen’ is tot een minimum beperkt. Over het algemeen verschaft de secundaire tekst echter wel voldoende gegevens voor de indeling in scènes.1 Onduidelijk is vs. 1416-39. Er staat boven: ‘Jerolimo en Robbeknol’, terwijl dit ook reeds boven de vorige scène staat. Dit zou op verandering van plaats kunnen wijzen. Uit de primaire tekst kan dit echter niet worden afgeleid. Bovendien vormen die verzen kennelijk een monoloog van Robbeknol. Als de jonker intussen op het toneel moet blijven, wat staat hij daar dan al die tijd te doen? Uit vs. 1452 krijgen we de indruk, dat hij het toneel heeft verlaten en op het gekerm van zijn knecht komt aanlopen.
1
In tegenstelling tot Prudon versta ik (in dit hoofdstuk) onder ‘scène’ een passage, die uitsluitend door de daarin optredende personen en niet (mede) door het onderwerp van gesprek of handeling wordt bepaald. Dit verklaart het grootste deel van de verschillen tussen de beide overzichten.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
39 Na vs. 2167 ben ik meer dan eens niet zeker van de door Bredero bedoelde indeling. Dit is het laatste vers dat Joost zegt, want er staat ‘binnen’. Ot, Balich en Jasper zeggen in deze volgorde enkele zinnen en trekken zich dan - ‘Sylien binnen’ gezamenlijk terug. Dit is geheel in orde. Maar het is vreemd, dat Jasper zijn twee zinnen niet tot Otje en Balich richt, maar juist tot de niet meer aanwezige Joost. De kwestie is ook van belang voor de betekenis van ‘Wel Godt verset u schaa’ (vs. 2168). Wie is ‘u’? Richt Otje zich hiermee tot Balich en Jasper, of tot de man die vóór hem heeft gesproken, maar nu verdwenen is? Ik vraag me af, of ‘binnen’ na vs. 2167 niet geschrapt moet worden. Onder de velen die zich tijdens de met vs. 2073 beginnende scène op het toneel bevinden, worden ook de spinsters en Ot genoemd. Ze worden boven vs. 2144 opnieuw genoemd, maar nu als enigen, terwijl ze niet zijn weggegaan en terwijl de anderen er ook nog zijn. Voor de spinsters is dit wel te verklaren: ze hebben tot dan toe in die scène niets gezegd en beginnen nu aan de gesprekken deel te nemen. Ot heeft echter al het woord gevoerd. Om deze redenen beschouw ik vs. 2073-2161 als één scène. De nieuwe begint met het vertrek van Robbeknol. Dit laatste leid ik in de eerste plaats uit de primaire tekst af. Er staat niet ‘Robbeknol binnen’. Is dit geen omissie? De schout heeft hem ‘vrij gegeven’ en nadat hij daarvoor door de jongen bedankt is, zegt hij: ‘Gaat stracx voort uyt mijn oogen’. Dat de jongen dan niet onmiddellijk zijn biezen pakt en ongehinderd blijft toekijken tot hij eindelijk na 72 verzen het slotwoord kan spreken, is hoogstonwaarschijnlijk. Weliswaar is zijn Spaanse alter ego van begin tot eind bij het getwist en gekijf aanwezig geweest (anders had hij daar niet over kunnen vertellen), maar deze heeft niet te horen gekregen, dat zijn aanwezigheid verder ongewenst is. ‘Gaat stracx voort uyt mijn oogen’ of iets dat daarop lijkt, staat niet in de roman. Heeft Bredero zich hier, zoals in enkele andere gevallen, een afwijking van zijn voorbeeld veroorloofd zonder aan de consequenties te denken? Ik geloof het niet. Zeker, ‘binnen’ ontbreekt, maar dit ontbreekt vaak, als de primaire tekst in dit opzicht duidelijk is. Dat Robbeknol op een gegeven ogenblik weer aanwezig is, blijkt voldoende uit zijn naam vóór de laatste vier verzen. Dit behoeft niet nog eens met ‘Robbeknol uyt’ te worden aangekondigd. Toch is het, naar ik meen, Bredero's bedoeling geweest, de knecht reeds eerder opnieuw te laten opkomen. In B2 (niet in B1 en B3)1 staat met beschadigde letters in de marge vóór de laatste zin van de schout: ‘Robb’. Dit kan alleen maar zin hebben, als ‘Robbeknol uyt’ bedoeld is; er is trouwens voor dat ‘uyt’ nog plaats genoeg. Nu wordt de zaak duidelijk. De schout gaat weg, Robbeknol sluipt naar binnen.
1
Met B1, B2 en B3 zijn drie exemplaren van druk B bedoeld; zie XV, blz. 117.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
40 Al blijft de secundaire tekst m.b.t. de koppelaarster en de vrek in gebreke, er zijn hier geen problemen: de eerste verlaat het toneel na vs. 2219, de ander na vs. 2223. De spinsters maken het ons in dit opzicht moeilijker. Boven vs. 2176 - de vier buren zijn dan vertrokken - worden voor het laatst de handelende personen genoemd, en wel: ‘Notaris, de Getuigen, de Schout, en Steeboon, Geeraart, Byateris, en al den hoop’. Aan de vorige scène hebben Jut, Els en Trijn nog deelgenomen. Dat ze weggaan, is niet aangegeven en blijkt ook niet uit de primaire tekst. Els en Jut krijgen later nog het woord en de opmerking van Els heeft betrekking op de vrek, die als laatste vóór haar heeft gesproken. Het ligt dus het meest voor de hand, dat zij van V, 9 tot het einde aanwezig zijn. Dit zal dan ook wel voor Trijn gelden, al zegt deze na vs. 2159 niets meer. ‘Hadieu Buurtjes’ enz., waarmee de vrek afscheid neemt, kan tot deze drie vrouwen gericht zijn. Maar wat is ‘al den hoop’? De spinsters kunnen daar desnoods toe behoren. Voorts de klerk en de diefleyers. Meer van de in de naamlijst genoemden zijn er niet en kunnen er, gezien de hieraan voorafgegane primaire en secundaire tekst, niet zijn. Maar misschien heeft Bredero aan een aantal figuranten, aan een volksoploop gedacht. Klerk, diefleyers, getuigen en steeboon kunnen zich bij de notaris en de schout aansluiten, als dezen zich verwijderen, het gekijf van Byateris achter zich latend. De besproken vaagheden hebben geen invloed op het bepalen van de plaats der handeling. Deze is van vs. 2110 af in de woning van Jerolimo. Maar zodra Jut (vs. 2228) het publiek begint toe te spreken, verliest de plaats alle bepaaldheid en heeft geen functie meer. Het verhaal is uit, ‘la commedia è finita’. De spelers staan niet langer ergens in een gespeelde ruimte, maar ‘op het toneel’.1
V. Wie zijn de speelende ghesellen? Als aan een in druk verschenen toneelstuk een korte samenvatting voorafgaat, vindt de lezer daarin de namen vermeld hetzij van alle, hetzij van de belangrijkste handelende personen. Hij vindt ze alle, op een bepaalde wijze geordend, in de naamlijst. In de tekst komt hij ze vele malen tegen, en wel boven de scènes, boven de zinnen en in de zinnen; het laatste is het geval, als een of meer personen onderwerp van gesprek zijn voor twee of meer andere, of als een van hen in een monoloog zijn gedachten over een of meer anderen formuleert. Er is dus minstens drie-, soms vier-, soms zelfs vijfvoudige ‘nominale’ informatie. Het lijkt overbodig, al die mogelijkheden op te sommen. Met betrekking tot de namen is immers slechts
1
Zie blz. 83-84.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
41 de lijst als informatie bedoeld en wordt ook slechts deze als informatie begrepen. Inderdaad geldt dit voor vrijwel alle toneelstukken. Maar de Spaanschen Brabander is een uitzondering. De lijst is niet in overeenstemming met de tekst, wat boven de verzen staat wijkt soms van de inhoud der verzen af en soms is het niet duidelijk wie met een bepaalde naam bedoeld wordt: een der dramatis personae of een ander. In de tekst die aan deze uitgave ten grondslag ligt, zijn enkele discrepanties het gevolg van kennelijke drukfouten. Ze leveren geen moeilijkheden op. In de margeregels behorend bij vs. 60-71 staan ‘Jerolimo’ en ‘Robbeknol’ telkens een regel te laag. Een tweede voorbeeld van zo'n verschuiving betreft de namen bij vs. 575-86 waar de opeenvolgende aanwijzingen ‘Trijn-Anne-Trijn’ telkens twee regels te hoog staan. In andere oude drukken komen deze fouten niet voor. In deze uitgave van de Leidse druk B zijn ze hersteld. Een andere kennelijke drukfout is ‘Trijn Jans’ boven het eerste toneel van het vijfde bedrijf, want dit is de naam van een der snollen, niet die van een der spinsters, en deze laatste is bedoeld (‘De spinsters, Els Kals, Trijn Jans, Robbeknol’). De fout is gemakkelijk te verklaren als een contaminatie van ‘Trijn Snaps’ en ‘Jut Jans’. Met zijn keuze van de vrouwenamen is Bredero niet gelukkig geweest. Terwijl er zoveel mogelijkheden zijn, heeft hij tweemaal dezelfde eerste en tweemaal dezelfde tweede naam gekozen. Er is geen enkele aanwijzing dat hij Trijn Jans en Jut Jans als zusters heeft bedoeld; de twee Trijnen zijn helemaal onverklaarbaar. Men kan er zich over verwonderen, dat een druk waaraan zoveel ontbreekt, hier slechts één verwarring te zien geeft. Tot dezelfde rubriek behoort ‘Steven’ i.p.v. ‘Andries’ boven vs. 1111, maar deze fout is veel moeilijker te verklaren (zie beneden). Een Steven of iets dat daar op lijkt komt in het hele stuk niet voor. Evenals de vorige is ook deze fout door mij verbeterd. Geen drukfout en ook geen fout van een andere soort lijkt mij ‘Elsje Kaacks’ i.p.v. ‘Els(je) Kals’ in vs. 1320.1 Mijns inziens laat Bredero de spreekster (Jut Jans) een grapje uithalen. De achternaam ‘Kals’ betekent als woord ‘praatziek’, ‘kaaks’ betekent hetzelfde. De vervanging van ‘Kals’ door het synonieme woord doet de woordbetekenis van de naam beter uitkomen. Als het toch een vergissing is, dan is deze gemakkelijk te verklaren: de dichter, of een afschrijver, of de zetter heeft een woord vervangen door een ander, dat dezelfde betekenis heeft en er bovendien formeel gedeeltelijk op lijkt. Damsteegt (blz. 174) heeft verondersteld, dat ‘Joosje’ niet voor vs. 474a maar
1
Damsteegt (blz. 11) komt tot de tegenovergestelde conclusie.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
42 voor vs. 473 moet staan. Daar absolute zekerheid hier m.i. niet te bereiken is, heb ik de tekst onveranderd gelaten. Om dezelfde reden heb ik ‘Floris’ bij vs. 366 niet door ‘Thomas’ vervangen (zie beneden en Aant., blz. 336-37). Moeilijker te beoordelen is het volgende geval. Volgens de lijst is Jasper de goudsmid en is Joost de buurman. Ook boven de scène die met vs. 2006 begint, staat goudsmid als beroep van Jasper opgegeven. Blijkens vs. 2047 heeft deze aan Jerolimo tapijten en goudleren behangsel verhuurd en vs. 2100 v. is daarmee in overeenstemming. De ‘buurman’ genoemde Joost daarentegen heeft hem voorzien van twee schroeven en een beecker, Met silvere schalen, met koppen noch daar by, Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry. (vs. 2067-69)
Vs. 2113-2216 bewijst, dat ook hier consequentie heerst. Wat is nu uit deze gegevens af te leiden? De annotators zijn het hierover niet eens. Als de door Jasper gesproken zinnen niet in tegenspraak zijn met de aanduiding in de lijst en boven vs. 2006, dan moet hij het door hem verhuurde goudleer zelf hebben gemaakt en moet in die dagen een fabrikant van goudleer tot het goudsmidsgilde hebben behoord.1 Onmogelijk is dit niet, maar het is niet erg waarschijnlijk, daar behang en tapijten niet aan het werk van een smid doen denken. In allen gevalle moet het bewezen worden met behulp van bronnen die op het gildewezen betrekking hebben. Is er meer aanleiding om Joost als de goudsmid te beschouwen? In wat hij zegt komt het woord ‘goud’ niet voor, wel het woord ‘zilver’. Dit behoeft geen bezwaar te zijn. Niets wijst erop, dat de edelsmeden, alnaargelang van het door hen bewerkte metaal, in twee groepen uiteenvielen. Ze zullen wel allen beide metalen bewerkt hebben. Joost zou dus een goudsmid kunnen zijn, indien hij tenminste de genoemde voorwerpen zelf heeft gemaakt. Dit laatste volgt echter niet uit de geciteerde zinnen. Tot nu toe is door niemand rekening gehouden met twee andere gegevens. In vs. 2166 zegt niet Jasper maar Joost: ‘De knecht van 't Goutsmits gilt, die wil ick stuuren om’. Hij wil die knecht her en der laten zoeken naar alles wat hem ontstolen is. Misschien is hij zelf lid van dat gilde en heeft hij daarom het recht, die man iets op te dragen. In dit geval is Joost de goudsmid en blijft er voor de tweemaal goudsmid genoemde Jasper niets anders over dan buurman te zijn. Dit is echter in strijd met vs. 2066. Joost, niet Jasper zegt: ‘Wel die man woont in mijn buurt’. Van de vier schuldeisers - Balich, Jasper, Joost, Otje - is Joost de enige
1
Dit is de mening van Prudon (blz. 43).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
43 die te kennen geeft, dat hij buurtman of buurman van Jerolimo is. Dit is dan weer wèl in overeenstemming met de naamlijst. Tot overmaat van ramp is het gebruik van het woord ‘buren’ niet duidelijk. Boven vs. 2006 staat: ‘De buuren, Balich een Tinne-gieter, Jasper Goutsmit, Joost, Otje dickmuyl’. ‘De buuren’ doelt hier niet op een groepje anonieme ‘stomme vertoonders’, het is een samenvattend begrip voor hetgeen erop volgt. Het heeft dezelfde functie als de lidwoordgroep in ‘De twee jongens, Joosjen en Kontant’ (boven vs. 454) en in ‘De spinsters, Els Kals, Trijn Jans’ (boven vs. 1880). Bovendien zegt Jerolimo over zijn Antwerpse crediteurs in zijn eerste monoloog: En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt Van mayn ghebuurkens hier t'Amsterdam. (vs. 29-30) En so verren mayn ghebuurkens may om 't hoore spreken, Soo sal ick hoor wel... (vs. 35-36)
Balich, Jasper, Joost en Otje zijn dus allen zonder uitzondering ‘ghebuuren’. Een van hen wordt in de lijst speciaal ‘buurman’ genoemd. Dit is begrijpelijk, als ‘buur’ de betekenis heeft ‘bewoner van dezelfde buurt’ en ‘buurman’ gereserveerd blijft voor ‘iemand die vlak naast een ander woont’. Uit de wooorden van Joost is echter niets anders op te maken dan dat Jerolimo in zijn buurt woont, en dat geldt voor de drie anderen ook. Of betekende vroeger ‘hij woont in mijn buurt’ hetzelfde als ‘hij is mijn buurman’ of ‘hij woont vlak naast mij’ en werd het van ‘hij is mijn buur’ onderscheiden? Wat daarover in woordenboeken vermeld wordt, geeft ons niet het recht deze vragen bevestigend te beantwoorden. Deze moeilijkheid blijft bestaan, ook al maken we van Joost de goudsmid en van Jasper de buurman. Voor het laatste valt wel iets te zeggen. Ik acht het gegeven in vs. 2066 van minder belang dan de door Joost genoemde voorwerpen en het door hem genoemde gilde tezamen. Maar ik zou toch niet van een kennelijke fout willen spreken. Ook ‘Jasper buurman, Joost goudsmid’ laat problemen onopgelost. Bovendien staat de veronderstelling dat er een vergissing in het spel is niet sterk, zolang we niet begrijpen hoe die vergissing ontstaan kan zijn. Wat de naamlijst betreft, kunnen we aan een drukfout denken: de twee woorden zijn per ongeluk op elkaars plaats terecht gekomen. Maar boven vs. 2006 is ‘Jasper, Goutsmit’ niet meer als drukfout te verklaren. En niemand zal willen beweren, dat boven de verzen een keer of twintig per ongeluk ‘Jasper’ i.p.v. ‘Joost’ en ‘Joost’ i.p.v. ‘Jasper’ is gedrukt, of dat deze verwarring zich juist boven vs. 2046b, 2066, 2100, 2113, 2162 en 2164 heeft voorgedaan. Om al deze redenen doen we goed, met het uitspreken van een ‘non liquet’ genoegen te nemen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
44 Jasper en Joost worden in de lijst genoemd en treden in het stuk op. In dit opzicht zijn deze twee informatiebronnen met elkaar in overeenstemming. In enkele andere opzichten wijken ze van elkaar af. De lijst vermeldt niet alle ‘stomme vertoonders’: ‘een heel deel jacht van volck’ (boven vs. 1144), ‘Ghetuygen’ (boven vs. 1950, vs. 2073 en vs. 2176); ‘een deel stommen’ na ‘De Vrouw van de Dooden’ zijn ‘de draghers, de priesters, de mannen’ (boven vs. 1440). De in de lijst genoemde ‘Klerck’ blijkt een der sprekende personen te zijn; hij heet Jan (boven vs. 1945, 1957; in vs. 1944). Dat het toneelstuk in deze gevallen t.o.v. de lijst onvoorwaardelijk gelijk heeft, behoeft geen betoog. Toch is ook hier niet alles even duidelijk. Boven vs. 1440 staat: ‘Het Lijck, de Draghers, de Priesters en de Vrouw: de Mannen, Robbeknol’. Wie zijn ‘de mannen’? Bredero is hier enigszins van zijn voorbeeld afgeweken. Want in de roman worden (behalve de weduwe) ‘veel Priesters ende ander lieden’ genoemd.1 Misschien werden in die dagen in Amsterdam of speciaal in die Amsterdamse buurt mannen door mannen en vrouwen door vrouwen begraven, of was het de gewoonte dat, zowel bij de begrafenis van een vrouw als bij die van een man (in het laatste geval met uitzondering van de weduwe) alleen mannelijke bloedverwanten en buren de baar volgden. De zes door mij geraadpleegde werken over het begrafenis-ceremonieel hebben mij hierover geen uitsluitsel gegeven; ze spreken elkaar op sommige punten tegen en zwijgen alle over de genoemde tijd-en-plaats. Toch zullen we de verklaring wel in de aangeduide richting moeten zoeken. Men zou bij ‘de mannen’ ook aan de patriotten en Floris kunnen denken. Een regisseur zal deze figuren aan die scène laten deelnemen.2 Het is echter zeer de vraag, of dit overeenkomt met de bedoeling van de dichter. ‘De mannen’ kan immers ‘mannen’ betekenen en deze betekenis ligt hier voor de hand; vgl. ‘de priesters, de dragers’. Driemaal worden ‘getuigen’ genoemd. Zijn het driemaal dezelfde en wat is hun functie? Ook in de Lazarillo is van getuigen sprake. Dezen worden erbij gehaald, als de gerechtsdienaar en de notaris de deur van het huis openen om beslag te leggen op het bezit van de jonker. Bredero volgt zijn voorbeeld vaak tot in details. De getuigen kunnen dus van de roman in het toneelstuk zijn overgeheveld. Maar dit behoeft niet te betekenen, dat hun rol dezelfde blijft. Gielen zegt: ‘Dat Jerolimo als vreemdeling wordt gezien, blijkt ook uit 't optreden van den schout, vs. 2073 e.v. De schout mocht immers bij Amsterdammers geen huiszoeking doen dan na machtiging van de schepenbank, terwijl hij door twee schepenen moest
1 2
In de vertaling van Van Dam is sprake van veel vrouwen. Aldus is geschied bij de opvoering van 1968.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
45 worden vergezeld. Hier gaat de schout zonder meer tot huiszoeking over.’1 Het woord ‘schepenen’ wordt niet genoemd, maar deze gerechtsdienaars kunnen, daar ze hier als getuigen fungeren, met ‘getuigen’ zijn aangeduid. Hoe dit zij, in de eerste plaats moet worden vastgesteld, op wiens verzoek de getuigen (hun aantal wordt nergens genoemd) gekomen zijn. Geeraart en Byateris begeven zich in de vijfde akte voor de tweede maal naar het huis van hun schuldenaar. Ze krijgen van Els te horen, dat hij naar Vianen vertrokken is. Op een gegeven ogenblik zegt Geeraart: Ic ga om de schout (vs. 1932) ... en ick sel voort met ien Na Miester Joannes Pillorum de Notaris gaan sien, Op dat hy ons een Inventaris van 't Huys-raat mach schryven. (vs. 1936- 38)
Op het verzoek van Byateris ‘Ay komt toch strick stracx weer’ (vs. 1939) reageert hij met: ‘Ick sel gien oomblick uyt blyven’. Hoewel er dan niet staat ‘(Geeraart) binnen’, is het wel zeker, dat hij zich na die woorden snel verwijdert en dus het toneel verlaat. Els, Byateris en Jut blijven nog even praten (vs. 1940-43) en gaan dan het huis der spinsters binnen. Hierop volgt een korte scène met het opschrift: ‘Notaris. Klerck met twe Steboon’. En daarna lezen we (boven vs. 1950): ‘Geeraart. Notaris. Klerck en Ghetuygen’. Waar komen die getuigen nu ineens vandaan? De notaris had ze blijkens de vorige scène niet bij zich. De stadsboden blijken plotseling verdwenen te zijn. Dit brengt de lezer op de gedachte, dat de getuigen dezelfde personen zijn als de stadsboden. Deze gedachte is echter onjuist, want na vs. 2175 staat: ‘Notaris. de Getuygen, de Schout, en Steeboon’. Het ligt voor de hand, hier aan slordigheden te denken, niet in de eigenlijke tekst (de verzen), maar in de ‘koppen’ van de tonelen. Na vs. 1969 ontbreken zowel de getuigen als de stadsboden. Na vs. 2072 zijn de getuigen er weer wel, maar blijven de stadsboden afwezig. Als (na vs. 2175) de beide groepjes weer verenigd zijn, ontbreken de diefleyers, die tot dan toe na hun eerste optreden aldoor zijn vermeld. Wie zich afvraagt: ‘Waarom zijn de stadsboden of de getuigen hier verdwenen en keren ze daar weer terug?’ vindt geen antwoord. De genoemde omissies kunnen worden verbeterd. Maar dit brengt het probleem van de getuigen niet nader tot een oplossing. De diefleyers krijgen iets te doen en een van hen wordt zelfs bij zijn naam genoemd: ‘Vat hem Meyndert’ (vs. 2122). Voor de twee stadsboden geldt hetzelfde: ‘Antony grijpt het bedt’ (vs. 2206). Maar de getuigen doen niets, zeggen niets en er wordt niets tegen hen gezegd. In alle tonelen, waarboven ze worden genoemd of genoemd hadden moeten worden, wordt door niemand een beroep
1
Gielen, blz. 397, noot 1.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
46 op hen gedaan. Voor de toeschouwer zijn die figuren nog vreemder dan voor de lezer. Hij zal nergens uit kunnen afleiden, dat ze als getuigen bedoeld zijn. Feiten blijven feiten, ook als ze voor ons onbegrijpelijk zijn. Het woord ‘getuigen’ verschijnt voor het eerst boven het toneeltje, dat met vs. 1950 begint. Dit kan geen drukfout zijn. De auteur zelf heeft het op deze plaats geschreven. Ze zijn blijkens de vorige scène niet door de notaris meegebracht. Met de schout hebben ze niets te maken, want deze is in dit bedrijf nog niet opgetreden. In dit opzicht is er een duidelijk verschil tussen het toneelstuk en de roman. Dat Bredero de getuigen zo maar aan zijn voorbeeld heeft ontleend en ze op een volkomen willekeurig moment laat ‘uytkomen’, is geen redelijke veronderstelling. Hij moet zich daarbij toch iets gedacht hebben. De tekst laat maar één conclusie toe: Geeraart moet ze hebben meegebracht, hij moet een paar voorbijgangers hebben overreed om met hem mee te gaan en als getuigen op te treden. Dit moet dan gebeurd zijn tussen vs. 1939 (hij is weggegaan) en vs. 1950 (hij is teruggekomen). De dichter heeft verzuimd dit duidelijk te maken, want de vrek spreekt (vs. 1932-38) uitsluitend over de schout en de notaris. Wat moesten de (twee of meer) stomme vertoonders doen? Geeraart wist dat zijn huis geopend moest worden en daarbij had hij hen nodig. Bredero heeft ze in gedachte dezelfde functie toegekend als ze in zijn voorbeeld hebben, maar ook dit heeft hij voor de lezer en de toeschouwer niet duidelijk gemaakt. Wel vond hij ze belangrijk genoeg om in de Inhoudt genoemd te worden. De stadsboden zijn zowel in de lijst als boven de scènes vermeld. De getuigen wel boven de scènes maar niet in de lijst. Noch in de lijst, noch boven een scène staat het woord ‘secretaris’. Toch heeft de secretaris van de stad deel aan het gebeuren op het toneel. Dit blijkt uitsluitend uit de woorden van Robbeknol: De kussens raken uyt: daar is men Heer de Schouwt Met de Secretaris, siet dat jy de mont wat houwt. (vs. 1148-49)
Hierop volgt dan onmiddellijk de tekst van het decreet tegen de ‘stercke luye ledichgangheren, vagebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen’. Indien de secretaris en niet de schout het decreet voorleest, is hij zelfs een der sprekende personen. De tekst geeft hierover geen uitsluitsel, maar het is hoogstwaarschijnlijk. Het is ondoenlijk, voor alle ‘slordigheden’ in de drukken van de Spaanschen Brabander een redelijke verklaring te vinden. We weten trouwens in een aantal gevallen niet eens, of we niet tot ‘slordigheid’ besluiten op grond van ons eigen tekort aan kennis. Maar ongetwijfeld is het een slordigheid, dat na vs. 1143 de schout en de secretaris niet zijn genoemd. Deze niet verder verklaarbare inconsequentie kan als verklaring dienen voor de omissie in de lijst. Wie een lijst
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
47 van de dramatis personae wil maken, leest niet het stuk van a tot z door, maar maakt gebruik van hetgeen boven de scènes staat. Een ‘vertoonder’ die daar niet wordt vermeld, maakt weinig kans in de lijst terecht te komen. Zo gezien is het ontbreken van de secretaris bij de ‘namen der speelende ghesellen’ begrijpelijker dan dat van de getuigen. Terwijl geen annotator tot nu toe aan de secretaris en de getuigen aandacht heeft besteed, hebben ze zich vrijwel allen uitgelaten over twee andere verschillen tussen lijst en tekst. Deze zijn veel opvallender en tevens veel belangrijker. Om met het eenvoudigste geval te beginnen: onder de ‘Namen’ worden slechts twee jongens vermeld, nl. Joosje en Kontant, terwijl er in vrijwel alle oude drukken tweemaal twee jongens optreden: eerst Aart en Krelis en daarna de twee in de lijst genoemde. In een kort toneeltje (vs. 285-305) sarren Aart en Krelis de oude kerkeknecht Floris Harmensz., bijgenaamd ‘Auwe’. Aan het eind van hetzelfde (het eerste) bedrijf voeren Joosje en Kontant de zo moeilijk te interpreteren knikker-scène op; daarna maken ook zij Floris tot mikpunt van hun plagerijen (vs. 454-85). Op het eerste gezicht lijkt de zaak niet moeilijk. De gedrukte tekst, zoals die nu eenmaal voor ons ligt, heeft gelijk; het is inderdaad Bredero's bedoeling geweest, in de tweede scène andere jongens te laten optreden dan in de eerste. De naamlijst is wat slordig samengesteld, zoals ook uit andere omissies blijkt. Er is daarbij over de korte eerste scène heengelezen. Dit kon gemakkelijk gebeuren, daar de namen ‘Aart’ en ‘Krelis’ wel, zij het slechts twee maal, in de marge van de verzen, maar niet boven de scène staan; het geval is dus vergelijkbaar met dat van de vergeten secretaris. Van de overtuiging ‘de lijst blijft hier in gebreke’ is Terwey uitgegaan en de bewerker van de door hem verzorgde uitgave, De Vooys, was het met hem eens. Zij hebben, onder vermelding van de aangebrachte verandering, ‘Aart’ en ‘Krelis’ aan de naamlijst toegevoegd.1 Maar Prinsen zegt in zijn aantekening bij vs. 285: ‘De namen Aart en Krelis komen niet op de lijst der spelers voor in de oude uitgaven. Daar m.i. hier dezelfde jongens bedoeld worden als in het toneeltje dat met vers 454 begint, denk ik aan een vergissing. Ik houd het ervoor dat ze ook hier Joost en Constant moeten heeten.’2 Ook Stoett verklaart, nu in een annotatie bij vs. 454: ‘Deze twee jongens zullen wel dezelfde zijn als Aart en Krelis (vs. 285)’; hij zegt echter niet, hoe ze eigenlijk zouden moeten heten.3 Beide annotators laten in het duister, waarop hun veronderstelling berust. Waarschijnlijk vonden zij het uit een oogpunt van artistieke economie onverklaarbaar, dat de auteur van een toneelstuk vier personen laat optreden, als hij met twee had kunnen volstaan.
1 2 3
T-V, blz. 14. P, blz. 66. St, blz. 50.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
48 Waarschijnlijk ook konden zij, afgezien van de namen, geen enkel verschil ontdekken tussen het ene tweetal en het andere. Als dat hun argumenten waren, ben ik het geheel met hen eens.1 Damsteegt heeft Stoett's aantekening bij vs. 454 overgenomen in de door hem herziene uitgave. Hij is de enige die naar een argumentatie heeft gestreefd. ‘De paren treden elk maar in één scène op en dit doet de vraag rijzen, of er geen vergissing in het gebruik van de namen is gemaakt en of Aart en Krelis niet identiek zijn met Joosje en Kontant.’ Dit argument wordt pas geheel duidelijk, als we kennis hebben genomen van zijn beschouwingen over de structuur van de Spaanschen Brabander als totaliteit. Hij komt tot de conclusie, dat de dichter bij de compositie van zijn toneelspel gebruik heeft gemaakt van een bepaalde techniek en hij noemt deze ‘omsluiting’. Wat hij daaronder verstaat, zal ik op een andere plaats uiteenzetten.2 Hier citeer ik slechts: ‘Het is duidelijk dat voor de werking van de omsluitingstechniek herhaald optreden van dezelfde personen noodzakelijk is. Op grond daarvan is het aannemelijk te achten, dat in het 1e bedrijf hetzelfde tweetal jongens twee maal optreedt, m.a.w. dat de namen Joosje en Kontant bij het eerste optreden onopzettelijk zijn vervangen door de niet uitgesproken namen Aart en Krelis.’3 Damsteegt verkondigt dus dezelfde mening als Prinsen - in beide toneeltjes heten of zijn de jongens Joosje en Kontant - en hij vindt zijn eigen redenering niet overtuigend genoeg om in die mening meer te zien dan een aannemelijke veronderstelling. Is er dan geen zekerheid te verkrijgen en zullen we met deze vage vlek genoegen moeten nemen? Even licht wat hoop op, als het volgende gegeven onze aandacht trekt. Boven de eerste scène staat: ‘Twee jonghens en Floris Harmensz., hontslager, met de baar uyt’. Boven de tweede lezen we: ‘De twee jonghens. Joosjen en Kontant.’ Wijst het lidwoord van bepaaldheid in het laatste geval er niet op, dat die jongens reeds eerder genoemd zijn, reeds eerder zijn opgetreden? Het is verleidelijk, deze vraag bevestigend te beantwoorden. Toch doen we er goed aan, niet aan deze verleiding toe te geven. Boven vs. 566 staat immers: ‘De twee Snollen. Trijn Jans en Bleecke An’, terwijl ze op deze plaats voor het eerst een rol krijgen toebedeeld. Ten overvloede vermeld ik nog, dat we over de kwestie niets kunnen leren uit de Inhoudt van 't spel; daarin wordt namelijk over die twee toneeltjes niets gezegd. Het ziet er dus somber uit. Gelukkig hebben we nog de beschikking over een tot nu toe niet genoemd gegeven. Ik bedoel de structuur van de lijst, het orde-
1 2 3
Een andere mening bij D'Angremond: er zijn vier jongens bedoeld. Zie blz. 82. St-D, blz. 15.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
49 ningsprincipe dat bij het opstellen ervan is gevolgd. De handelende personen worden er genoemd in dezelfde volgorde als waarin ze optreden in het drama, zoals het ons in de druk gegeven is. Afgezien van het probleem van de twee of vier jongens, klopt dit bijna geheel. ‘Bijna’, want ook hier heeft de inconsequentheid haar kans waargenomen. De uitzondering op het principe van ordening in de lijst betreft de schout. Hij treedt voor het eerst op, als Robbeknol vs. 1148 zegt en hij had dus recht op een plaatsje onmiddellijk na de snollen. Dat hij daar niet mag staan, heeft hij m.i. te wijten aan het ontbreken van zijn naam boven een scène in de tekst. Hij wordt alleen in een vers genoemd. Voor hem geldt dus precies hetzelfde als voor de totaal vergeten secretaris. Maar in tegenstelling tot deze krijgt hij nog eens kans, en zelfs een heel grote. In het laatste bedrijf is hij vele malen aan het woord en bovendien wordt hij boven enkele scènes vermeld. We vinden hem dan ook, evenals de vier sprekende personen wier eerste optreden in het vijfde bedrijf valt, onder de namen der spelende gezellen, maar als laatste, terwijl hij blijkens de tekst aan die vier had moeten voorafgaan. Hoe ik dit moet verklaren, weet ik niet. Is het niets anders dan een inconsequentie, een vergissing, een slordigheid? Of vond de samensteller van de lijst ‘de Schout en zijn Rackers’ een pakkender afsluiting dan ‘Otje Dickmuyl’, die eigenlijk de laatste plaats had moeten innemen? Hoe dit zij, het door mij genoemde ordeningsprincipe is aantoonbaar werkzaam en daarop bestaat ten aanzien van de eerste vier bedrijven geen enkele uitzondering. Wat de eerste akte betreft, ziet de lijst er als volgt uit: Jerolimo Rodrigo. Robbeknol. Joosje. } Kontant. } Floris Harmensz. Jan Knol. } Andries Pels. } Thomas Treck. }
de Joncker. de Knecht. twee Jonghens. twee Jonghens. Hondtslagher vande Kerck. Patriotten. Patriotten. Patriotten.
Gesteld nu: de maker van de lijst is uitgegaan van de gedrukte tekst of van het daaraan ten grondslag liggende handschrift. Gesteld voorts: hij heeft het toneeltje van Aart en Krelis over het hoofd gezien. Dan had het begin van de lijst op grond van het ordeningsprincipe het volgende beeld moeten vertonen:
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
50 Jerolimo Rodrigo. Robbeknol. Jan Knol. } Andries Pels. } Thomas Treck. } Joosje. } Kontant. } Floris. Harmensz.
de Joncker. de Knecht. Patriotten. Patriotten. Patriotten. twee Jonghens. twee Jonghens. Hondtslagher van de Kerck
Met andere woorden: in de lijst doelt ‘Joosje, Kontant, twee Jonghens’ op de spelers van de eerste jongensscène, niet op die van de tweede. Dit betekent: de opsteller van de naamlijst heeft een van de druk(ken) afwijkend handschrift onder ogen gehad, waarin ‘Joosje’ en ‘Kontant’ en ook ‘Floris Harmenszoon’ stond boven het toneeltje, dat aan het gesprek der drie patriotten voorafgaat. Dat desondanks in dit handschrift ‘Aart’ en ‘Krelis’ zou hebben gestaan, is uitgesloten. Aan deze redenering zou ik meer waarde willen toekennen dan aan het beroep op de compositie van het toneelstuk of op artistiek-economische eisen, vooral omdat ze ook voor de verklaring van een andere discrepantie kan worden ingeschakeld. In allen gevalle wijzen drie onderling zeer verschillende argumenten in precies dezelfde richting. Deze hele redenering vindt geen geringe steun in het feit, dat althans in enkele drukken of exemplaren van een druk (B* en C) Joosje en Kontant ook in de eerste scène optreden. Intussen blijft een belangrijke vraag nog steeds onbeantwoord. Hoe zijn die Aart en Krelis in gedrukte teksten terechtgekomen, als kennelijk Joosje en Kontant zijn bedoeld? Men kan denken aan verregaande slordigheid, aan een vergissing, aan een onopzettelijke verandering. En men kan deze gedachte steun verlenen door te wijzen op andere slordigheden, andere vergissingen, andere onopzettelijke veranderingen in de namen der handelende personen. Maar dit is verre van bevredigend. Want het is niet mogelijk, dat de auteur bij vergissing twee maal ‘Aart’ en ‘Krelis’ schrijft, als hij twee maal ‘Joosje’ en ‘Kontant’ bedoelt. En het is niet mogelijk, dat een afschrijver of een zetter zomaar bij vergissing twee maal ‘Aart’ of ‘Krelis’ schrijft of zet, als hij twee maal ‘Joosje’ en ‘Kontant’ voor zijn ogen heeft staan. Er kan hier niets onopzettelijk, er moet hier iets opzettelijk veranderd zijn. En nu kom ik op mijn beurt met een veronderstelling. Wanneer een toneelgezelschap een stuk in studie neemt, wordt bij de rolverdeling altijd rekening gehouden met het aantal beschikbare spelers, tevens met hun verschillen in graad en aard van begaafdheid. Zijn er meer rollen dan er spelers zijn, dan neemt men zijn toevlucht tot doublures. Zijn er minder, dan doet een gedeelte
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
51 van het gezelschap niet mee. Dit laatste zal voor het gezelschap dat deel uitmaakte van de Eerste Duytsche Academie minder in aanmerking zijn gekomen. Als het tot de opvoering van een toneelstuk kwam, wilden allen meedoen. Bredero heeft ervoor gezorgd, dat ook de vrijwel talentlozen - en wel als ‘stomme vertoonders’ - zich nu en dan op het toneel konden begeven. Na de rolverdeling bleek, dat nog enkelen voor een sprekende rol in aanmerking wensten te komen. De over twee toneeltjes verdeelde rollen van de twee jongens werden gesplitst. Zo ontstond het tegendeel van een doublure en werd Joosje tot Joosje én Aart, Kontant tot Kontant én Krelis gemaakt. Dit ging gemakkelijk, daar de namen der jongens niet voorkomen in de verzen van de eerste scène en in vs. 459, vs. 461 en 481 niet veranderd behoefden te worden. In het oorspronkelijke handschrift of in de overgeschreven rollen werd het nodige gewijzigd. Boven het eerste toneeltje werden de namen geschrapt, boven de daartoe behorende verzen werden ze door de andere vervangen. Ongelukkigerwijze zijn de voor de opvoering aangebrachte veranderingen in de gedrukte tekst terechtgekomen. Maar de naamlijst is gebleven zoals hij was. Is een dergelijke verklaring ook mogelijk voor het andere geval dat als slordigheid of vergissing bekend staat? In de naamlijst staan op de juiste plaats en in de juiste volgorde de namen ‘Jan Knol, Andries Pels, Thomas Treck’. Met ‘juist’ bedoel ik hier niets anders dan: in overeenstemming met de gegevens van de gedrukte tekst. In het eerste bedrijf voeren Jan Knol, Andries en Thomas een gesprek met elkaar en met Floris Harmensz. Wat de laatste betreft: boven de door hem gesproken zinnen staat steeds ‘Floris’, maar in de vorige scène wordt hij steeds (vier maal) met zijn scheldnaam ‘Aeuwen’ aangeduid en zo heet hij ook in de mond der jongens (zes maal). De drie mannen spreken hem aan met ‘Floris Harmensz.’, met ‘Floris’ en ook een keer met ‘Aeuwen’; de spreker is dan kwaad op hem. Na de tweede jongensscène, de knikkerscène, moet hij zich opnieuw zijn spotnaam laten welgevallen: ‘Aeuwe lampoot’ (vs. 479, 484), maar zelf spreekt hij als ‘Floris’. Na vs. 485, de laatste zin van de eerste akte, komen zijn naam en zijn spotnaam niet meer voor. Behoudens de gesignaleerde kleine inconsequentie - de afwisseling van ‘Floris’ en ‘Aeuwen’ boven de verzen - is hier alles in orde. Niemand heeft nog ooit aan de identiteit van deze dubbelnamige man getwijfeld. Voor een levensgroot identiteitsprobleem plaatst ons een scène van het derde bedrijf. Opnieuw staan drie mannen op het toneel. Twee ervan leveren geen moeilijkheden op; ze zijn Jan Knol en Andries uit de eerste akte. Maar Thomas is verdwenen. De derde man heet nu Harmen en deze naam ontbreekt in de lijst. Waar komt deze, evenals Andries in de tekst van een achternaam gespeende,
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
52 Harmen ineens vandaan? Wordt hier een nieuwe persoon ingevoerd, of wordt hier de hondslager, of wordt Thomas bedoeld en is de ene naam abusievelijk door de andere vervangen? Voorzover ze zich daarover hebben uitgelaten, blijken de verzorgers van een geannoteerde uitgave het in één opzicht met elkaar eens te zijn: met die Harmen verschijnt geen nieuwe figuur ten tonele. Maar sommigen opteren voor Thomas, anderen voor Floris.1 Het is jammer, dat zij hun argumenten verzwijgen. Opnieuw is Damsteegt de enige, die niet met een blote bewering of een vragenderwijs geformuleerde veronderstelling genoegen neemt. Voor de these dat er geen nieuwe persoon kan optreden, gebruikt hij weer de structuur van het drama als bewijs. Voorts beroept hij zich op interne gegevens, gaat na wat ons over Thomas en Floris uit het eerste bedrijf bekend is en vergelijkt dit met de gegevens over Harmen in de derde akte. Hierbij stuit hij op enkele op zichzelf, dus los van de genoemde kwestie, duistere passages, o.a. op de door Floris gesproken zin: ‘Hoort hier eens, Jan Knol, weet je wel dat Deensche Tomas banckerot is?’ (vs. 353). Volgens Muller is hier niet Thomas Treck bedold. Het zou een der meer dan honderd mensen zijn, over wie in de loop van het stuk gepraat wordt, zonder dat ze tot de dramatis personae behoren.2 Dit is op zichzelf beschouwd best mogelijk. Zo heeft Andries het in vs. 1136 (derde bedrijf) over ‘Harmen de Raser’ en in vs. 1113 over ‘ongse Jan’, waarmee niet zijn gesprekspartners bedoeld kunnen zijn. Als Mullers veronderstelling juist is, kunnen we uit vs. 353 niets over de derde patriot leren. Damsteegt acht dit niet waarschijnlijk en tracht het tegengestelde te bewijzen. Hij maakt nog gebruik van enkele andere voor meer dan één interpretatie vatbare gegevens en formuleert dan voorzichtig zijn conclusie: ‘Op grond hiervan moet vereenzelviging van Harmen en Floris m.i. afgewezen worden en daarmee wint die van Harmen en Thomas aan kracht.’3 Aan zijn betoog voeg ik nog het volgende toe. In het eerste bedrijf roddelt Floris over tientallen niet in het stuk optredende personen. In het derde bedrijf is het niet Harmen, maar Andries die hetzelfde doet (vs. 1110- 39), en aan diens identiteit valt niet te twijfelen. Ook dit pleit tegen de veronderstelling, dat de kerkeknecht tussen vs. 485 en vs. 1006 ‘Harmen’ is gaan heten. Voor de identiteit van Thomas en Harmen zou een ander gegeven kunnen pleiten. Als er een geslaagde opmerking is gemaakt ten koste van een ander, is het in de eerste akte Thomas, die daar de aandacht van zijn gesprekspartners op vestigt en er bijzonder veel plezier aan beleeft. Hij zegt dan: ‘Dat gheef ickje noch eens in drien, dat's hem lustich op
1 2 3
Stoett en Van Rijnbach: ‘Floris’; alle anderen: ‘Thomas’. Muller, blz. 2. St-D, blz. 178.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
53 zijn hooft e raackt.’ (vs. 351). In de derde akte reageert Harmen in dezelfde situatie op een soortgelijke wijze: ‘Met die kaers ist achthien.’ (vs. 1063). Weliswaar is deze uitdrukking etymologisch niet doorzichtig, maar de bedoeling ervan kan toch moeilijk iets anders zijn dan: ‘Die is raak!’ Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat deze twee zinnen door dezelfde persoon worden gezegd. Maar opnieuw blijkt hetgeen we voor de oplossing van een bepaald probleem zouden kunnen gebruiken, op zichzelf problematisch te zijn. In de eerste patriottenscène komt nl. nog zo'n zin voor: ‘Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? / neen dat was 'e gaert’ (vs. 366). Hier staat echter, althans in de oude drukken, niet ‘Thomas’, maar ‘Floris’ boven. Nu hebben enkele verzorgers van een geannoteerde uitgave ‘Floris’ in ‘Thomas’ veranderd, zonder erbij te vermelden dat dit er niet staat. Waarom ze hier van de oude drukken zijn afgeweken, krijgen we dus ook niet te horen. Prudon daarentegen gaat met de vereiste nauwkeurigheid te werk.1 Hij heeft de pro's en de contra's tegen elkaar afgewogen. Voor ‘Thomas’ pleit z.i.: ‘dat vs. 367, gericht tot Thomas, schijnt te antwoorden op vs. 336 en ook dat er wel méér verwarring is in de tekst waar 't personen betreft.’ Naar het mij voorkomt wijst ook de overeenkomst tussen vs. 351 en vs. 366 in dezelfde richting. De zin van Thomas en de aan Floris toegeschreven zin hebben dezelfde betekenis, worden in dezelfde situatie met dezelfde bedoeling gezegd. Het is niet waarschijnlijk, dat de auteur van een toneelstuk twee verschillende personen in dezelfde situatie op dezelfde wijze laat reageren. Hij zal ze juist tot van elkaar duidelijk onderscheiden mensen trachten te maken en door de woorden die hij hun in de mond legt iets unieks trachten mee te geven. Alleen in het volgende geval zou hij ze opzettelijk hetzelfde kunnen laten zeggen. A treitert B, en C geeft daarover zijn genoegen te kennen. Daarna richt A zijn aanval op C en nu herhaalt B met leedvermaak: ‘Hoe was die? Die was raak!’ Hiervan is echter in deze scène geen sprake. Tegen de genoemde verandering pleit volgens Prudon: ‘er stáát nu eenmaal Floris; vs. 367 is helemaal geen reaktie op het voorafgaande vers, maar - na afrekening met Andries - op vss. 351-352; dat Thomas zo entoesiast de zijde van Jan zou kiezen, is onwaarschijnlijk: hij komt pas in vs. 376 tot de wat berouwvolle erkenning: “Dat is zeker waer”.’ Dat het er staat, is een belangrijk argument. De filoloog die, zodra hij iets niet begrijpt, aan een schrijf- of drukfout denkt en een wijziging voorstelt, is op een gevaarlijke weg. Aan de andere kant: er staat ook ‘Steven’ (boven vs. 1111), terwijl dat er zeker niet, en er staat zowel ‘Thomas’ als ‘Harmen’, terwijl dat er hoogstwaarschijnlijk niet behoort te staan. Terecht
1
Pr, blz. 185.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
54 beroept Prudon zich dan ook op gegevens uit de tekst en concludeert op grond daarvan tot ‘Floris’. Op zijn interpretatie van de verzen 345-380 - deze hele passus is bij het probleem betrokken - ga ik hier niet in.1 Ik noem alleen de gevolgen van de twee mogelijkheden voor de (ook door Prudon veronderstelde) identiteit van Thomas en Harmen. Als ‘Floris’ boven vs. 366 juist is, bewijst de overeenstemming tussen vs. 351 (Thomas) en vs. 1063 (Harmen) natuurlijk niets voor die identiteit, want de overeenkomst tussen vs. 366 en vs. 1063 is precies even groot en deze zou dan moeten wijzen op de identiteit van Harmen en Floris. Moet daarentegen hier ‘Floris’ door de naam van de derde patriot vervangen worden, dan hebben we daarmee een nieuw argument in handen. Houden we rekening met alles wat de gedrukte tekst ons aan gegevens over Floris en de patriotten verschaft, dan kunnen we de mening ‘Harmen = Thomas’ bevredigend adstrueren, ook al willen enkele verzen niet al hun geheimen openbaren. Maar er zijn nóg twee gegevens en de bewijskracht daarvan is groter. Het eerste is te vinden in de Inhoudt van 't spel, het tweede in de naamlijst. In de Inhoudt is het eerste bedrijf in drie zinnen samengevat. De derde luidt: ‘Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich jaren.’ Wie Bredero slordigheid wil verwijten, vindt hier iets van zijn gading. Blijkens het toneelstuk hadden in deze zin niet drie maar vier personen genoemd moeten worden. Floris krijgt geen enkele aandacht, terwijl hij verreweg het meest aan het woord is en terwijl vooral hij degene is die het mogelijk maakt ‘de tijd te bewijzen’, d.w.z. aan te geven in welke periode de auteur de gebeurtenissen heeft gesitueerd. Deze omissie (als het een omissie is) heeft echter ook een goede zijde, daar ze op een bepaalde wijze informatie verschaft over het raadsel van de naamsverwarringen. Met ‘drie ouwe Klouwers’ bedoelt Bredero zonder enige twijfel de drie patriotten van de naamlijst en niet twee van hen plus Floris. De samenvatting van de scène uit het derde bedrijf is nog veel korter. Ze luidt: ‘De drie koele Troevers verwijten elck ander haare feylen’. In tegenstelling tot het door mij reeds besproken geval ‘twee jongens - de twee jongens’ aarzel ik niet, hier aan het gebruik van het bepalend lidwoord een overtuigend argument te ontlenen. De woordgroep zonder en die met het lidwoord fungeren namelijk in de samenhang van een doorlopend verhaal. De drie koele troevers moeten reeds genoemd zijn; het zijn dezelfden als de drie ouwe klouwers, dezelfden als de drie patriotten van de naamlijst. Dat een van hen een nieuw personage zou zijn of zou samenvallen met de in de samenvatting nergens vermelde Floris, is onmogelijk.
1
Zie Aant. blz. 337.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
55 Dat Bredero in beide bedrijven dezelfde man, dezelfde derde patriot heeft bedoeld, is hiermee bewezen. Maar hiermee zijn we nog niet af van de onaangename vraag: ‘Hoe is die ene figuur in de gedrukte tekst aan twee namen gekomen?’ Dat een afschrijver of zetter, al gaat hij nog zo slordig te werk, als er tien maal ‘Thomas’ staat, daar evenveel keren ‘Harmen’ van maakt, is geen aanvaardbare hypothese. Het is ook nooit beweerd. Men heeft voor de naamsverwarring altijd Bredero's eigen slordigheid en vergeetachtigheid aansprakelijk gesteld. Hij was bij het schrijven van de derde akte de naam van de derde patriot vergeten, en dan kon ‘in plaats daarvan een deel van de nog vaag in het hoofd hangende naam van de hondslager zich aan hem hebben opgedrongen’, zoals Damsteegt met niet al te veel vertrouwen in deze mogelijkheid veronderstelt.1 De filoloog, en vooral de filoloog die met de Spaanschen Brabander bezig is, wordt meermalen gedwongen tot een soort kansrekening zonder getallen. Niemand is in staat, de kans dat de door hem bij een ander vermoede graad van vergeetachtigheid met de werkelijkheid overeenkomt, in een getal vast te leggen. We mogen al blij zijn, als we uit een reeks woorden en woordgroepen, reikend van ‘heel erg groot’ tot ‘uiterst gering’, op grond van een redenering en van onze ervaring een min of meer verantwoorde keus kunnen doen. We vertrouwen daarbij dan maar op hetgeen we met betrekking tot geheugenmankementen bij onszelf en anderen menen te hebben waargenomen. Met een soort ervaringskennis op mnemotechnisch gebied maar zwak gewapend, trachten we ons nu in te denken in de geest van iemand die aan een toneelstuk werkt. De auteur heeft de door hem gecreëerde figuren zelf een naam gegeven en een van hen heeft hij Thomas genoemd. Hij heeft die man laten deelnemen aan een scène van 147 verzen en zelf tien maal ‘Thomas’ geschreven. Desondanks is hij die naam totaal vergeten, als hij na een tijdje - niemand laat zich uit over de duur daarvan aan een andere akte bezig is. Voorts heeft hij iemand in drie scènes laten optreden en meer dan 120 verzen laten zeggen, d.i. een vierde deel van het hele eerste bedrijf. Hij heeft hem twaalf maal ‘Floris’, elf maal ‘Aeuwen’ en drie maal ‘Floris Harmenszoon’ genoemd. Na een tijdje is dit complex namen in zijn geest verworden tot ‘Harmen’ en dit nestelt zich dan op de door ‘Thomas’ verlaten plek. De kans dat het werkelijk zo gegaan is, acht ik uiterst gering, ja ik zou er de waarde ‘nul’ aan willen toekennen. Wie ter verklaring van de naamsverwarring aan Bredero een m.i. onmenselijke vergeetachtigheid wil toedichten, heeft met zijn verklaring nog maar een begin gemaakt. Hij moet nog veel meer veronderstellen en brengt in het veld van een en dezelfde
1
St-D, blz. 176.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
56 hypothese een kettingreactie teweeg. De dichter moet niet alleen iets vergeten zijn, hij moet ook voor zichzelf (nog) geen naamlijst hebben opgesteld, of anders deze niet vóór het fatale ogenblik hebben ingekeken. Hij moet voorts hetgeen hij reeds op schrift had niet eerst even hebben doorgenomen. Hij moet zelfs zijn eigen stuk nooit van a tot z hebben gelezen. Want dan zouden in zijn geest de eerste en de tweede patriottenscène niet een week, een maand of desnoods enkele maanden van elkaar zijn komen te liggen, maar slechts een enkel uur. En dit veronderstelt een vergeetachtigheid, waarmee we Bredero ten bate van onze eigen gemoedsrust als tekstverklaarders niet mogen belasten. Bovendien: het stuk is gespeeld voordat het gedrukt werd. Bij de rolverdeling of tijdens de repetities had de verwarring moeten blijken. Of moeten we soms geloven. dat alle acteurs met de dichter één grote gemeenschap hebben gevormd van onwaarschijnlijk slordigen en vergeetachtigen? De ‘vergeet’-theorie is volkomen onbruikbaar. Tot betere resultaten voert de veronderstelling, met behulp waarvan ik het geknoei met de jongensnamen heb trachten te verklaren. Ook de rol van de derde patriot is ten behoeve van de opvoering in tweeën geknipt en men heeft zich om de consequenties hiervan niet al te zeer bekommerd. De ene naam is in een der bedrijven vervangen door de andere, en wel met behoud van het aantal lettergrepen (twee) en met behoud van de accentverhouding (heffing - daling). Dit was - in tegenstelling tot ‘Aart - Joosje’ en ‘Krelis - Kontant’ - noodzakelijk, daar in beide scènes de naam van die patriot in verzen voorkomt. Het ritme der verzen moest blijven zoals het was. Mijn veronderstelling doet de vraag rijzen: ‘Welke van de twee namen is de oorspronkelijke, d.w.z. welke heeft Bredero bedoeld en ook in eerste instantie in beide tonelen geschreven?’ Dit is dan eindelijk een vraag, waarop we zonder aarzeling een antwoord kunnen geven. De verzen 1006 en 1007 luiden: Jan Bon'sjours, wat roester? wat nieuws Andries en Harmen? Andries 't Gaet so wat heen, maer niet alst hoort; het Lant is vol allarmen.
‘Harmen’ is hier rijmwoord, op deze plaats kan nooit ‘Thomas’ hebben gestaan. Dus is ‘Harmen’ de oorspronkelijke naam en deze is in het eerste bedrijf steeds door ‘Thomas’ vervangen, zowel boven de scènes als in de verzen en boven de verzen. Dit ziet er aannemelijk uit. Toch moet het nog precies bekeken worden. De (veronderstelde) vervanging heeft zonder fouten plaats gehad. Dit is niet vreemd en kan ook niet als contra-argument gelden. Maar het is wel jammer. In dit geval had een slordigheid ons kunnen helpen. Had er maar ergens, b.v. in vs. 367 of 453 ‘Harmen’ gestaan, dan zou daarmee de veronderstelling een zekerheid zijn geworden. Met de interpretatie van vs. 353 - wie is die Deensche
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
57 Tomas? - komen we zo niet verder. De naam kan hier al dan niet de plaats van ‘Harmen’ innemen. Misschien is iets meer te halen uit de in de druk aan Floris toegekende zin: ‘Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? neen dat was 'e gaert.’ (vs. 366). Deze kwestie heb ik hierboven reeds gedeeltelijk besproken. Indien een nader onderzoek zou leren dat die zin niet door Floris maar door de derde patriot gezegd moet zijn, dan kan ‘Floris’ hier als volgt verklaard worden. In het handschrift was overal ‘Harmen’ door ‘Thomas’ vervangen, behalve juist op deze plaats. Op de zetterij heeft men die ene onbegrijpelijke Harmen maar tot Floris gemaakt, omdat diens tweede naam, ‘Harmensz.’, daarop lijkt, terwijl, ‘Jan Knol’ en ‘Andries’ er niets mee gemeen hebben. Dit is dan een hypothese binnen een andere hypothese. De waarde ervan is natuurlijk niet groot, maar dit laat de waarde van die andere onaangetast. Als we nu nog eens onze aandacht op de naamlijst richten, dan blijkt opnieuw, dat hij niet kan berusten op de gedrukte tekst of een daarmee in alle opzichten overeenkomend handschrift. Anders zou ‘Harmen’ in de lijst zijn opgenomen en wel onmiddellijk na de twee snollen. Het is immers de eerste nieuwe naam, die na ‘Bleeke An’ boven een scène staat. Zijn afwezigheid is maar op één wijze te verklaren; hij was reeds genoemd. En hij was reeds genoemd, omdat in het manuscript waarover de lijstmaker beschikte, met ‘Jan Knol, Andries, Harmen’ de tekst van de eerste patriottenscène begon. Wie is de lijstmaker? Wat onder de titel ‘Namen der speelende ghesellen’ aan het toneelstuk voorafgaat, behoeft niet door Bredero geschreven te zijn. Er is er maar één die de Spaanschen Brabander heeft kunnen scheppen, maar ieder is in staat de namen van de handelende personen op een rijtje te zetten, al zal niet ieder het feilloos doen. Dat de lijst in oorsprong van de dichter zelf is, is niet voor discussie vatbaar. Er komen twee tweede namen in voor, nl. ‘Pels’ en ‘Treck’, die in de tekst geheel ontbreken. Een auteur is als naamgever souverein. Als hij iemand zowel van voren als van achteren wil laten heten, kan niets en niemand hem dwingen, ook boven zijn verzen beide namen te gebruiken. Maar een ander zal geen achternamen verzinnen, als hij in de tekst uitsluitend voornamen (‘Andries, Thomas’) aantreft. Evenmin zal hij het nergens in de tekst voorkomende woord ‘patriotten’ achter de namen der drie mannen plaatsen. In oorsprong is de lijst van Bredero. Maar ‘Harmen’ moet daarin door ‘Thomas’ zijn vervangen. Met behulp van de hypothese der gesplitste rollen is misschien ook een andere naamsverwarring begrijpelijk te maken. Deze kan (zie boven) tot de ‘kennelijke’ fouten gerekend worden. In de oudste drukken staat boven vs. 1111, waarmee een claus van 29 verzen begint, ‘Steven’, terwijl het ‘Andries’ moet zijn. Dit laatste is zeker, want als de bedoelde persoon is uitgesproken, zegt Jan Knol: ‘Andries
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
58 jy weter of, waar haaljet al van daan?’ (vs. 1140). We gaan er nu van uit, dat van de Andries-rol twee rollen zijn gemaakt en dat tijdens de opvoering in het eerste bedrijf een Andries geheten man en in het derde een andere, Steven geheten man op het toneel is verschenen. In het (of een) handschrift waren de daarvoor noodzakelijke veranderingen aangebracht. Voor de druk heeft men deze weer ongedaan gemaakt, maar men heeft daarbij één geval over het hoofd gezien. Dit alles lijkt me niet onmogelijk. Ik kan nog een argument aanvoeren, dat ook voor de kwestie ‘Harmen - Thomas’ zijn diensten heeft bewezen. ‘Andries’ komt in de verzen voor; het is tweelettergrepig, ‘Steven’ is dit ook. Het is echter de vraag, of de accentverhouding tussen de lettergrepen in beide namen wel dezelfde is en of dus de vervanging het ritme der verzen wel onaangetast zou hebben gelaten.1 Indien ik met betrekking tot ‘Steven’ mijn veronderstelling moet laten varen, blijft er niets over dan maar weer te denken aan een zonderlinge grimas van het schrijf-, afschrijf- of zet-duiveltje. Bevredigend is dit niet. Wie verschrijft of verzet zich op een dergelijke wijze? Ik mag niet onvermeld laten, dat ook Verdenius de verwarringen in verband heeft gebracht met het feit, dat het stuk is gespeeld voordat het werd gedrukt. Na ze alle (ook ‘Steven’) te hebben opgesomd, stelt hij de vraag: ‘Zijn deze verwarringen hier uit te verklaren, dat bij de eerste opvoering van de Sp. Brab. de namen van de personen wel eens gewisseld hebben?’2 Toch bedoelt hij m.i. niet zeer beknopt hetzelfde als wat ik uitvoerig heb betoogd. Als ik hem goed begrijp, bedoelt hij: ‘De derde patriot heette bij de ene opvoering in beide scènes Thomas, bij de andere in beide scènes Harmen; mutatis mutandis hetzelfde geldt voor de tweede patriot en voor de beide jongens’. Mij lijkt dit onmogelijk. Waarom zou men zo te werk zijn gegaan? Er is geen redelijk argument voor te vinden. In allen gevalle heeft Verdenius hier niet aan slordigheid of vergeetachtigheid van de dichter Bredero gedacht. En wat dit betreft ben ik het geheel met hem eens. Als mijn veronderstelling juist is, moet de zetter een heterogeen complex papieren voor zijn ogen hebben gehad, waarin de ten behoeve van de opvoering aangebrachte naamsveranderingen gedeeltelijk waren blijven staan en gedeeltelijk ongedaan waren gemaakt. De naamlijst is daar dan op één plaats de dupe van geworden. Hier dient zich een nieuwe moeilijkheid aan. Ik heb de slordigheid op een andere dan de gebruikelijke wijze verklaard, en ze is daarmee terechtgekomen op een ander en later punt van de lange weg, die leidt van het ogenblik waarop Bredero de patriotten en de jongens in zijn geest schiep, tot het ogenblik waarop de Spaanschen Brabander van de persen kwam. Maar een slordigheid is en blijft het.
1 2
Zie Aant., bij de naamlijst. Verdenius, blz. 53.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
59 Is Bredero dan niet bij de voorbereiding van de druk betrokken geweest en heeft hij geen drukproeven gecorrigeerd? In zijn pleidooi voor de prioriteit van druk B t.o.v. druk A zegt Verdenius: ‘We hebben in B een precies te dateren druk, waarop Bredero zelf toezicht zal hebben uitgeoefend; deze druk is wel niet geheel zonder vlekjes en slordigheden, maar heeft toch op verre na niet zoveel drukfouten en onnauwkeurigheden als A.’1 Deze zin bewijst, hoe moeilijk het is, in redeneringen over een heel complex van met elkaar in verband staande veronderstellingen en onzekerheden het spoor niet bijster te raken. Wát de verschillen tussen A en B ook mogen zijn, met betrekking tot de namen vertonen ze precies dezelfde verwarringen. Dus moet, als Verdenius gelijk heeft, de corrector Bredero wél een aantal drukfouten hebben verbeterd, maar een aantal veel grovere fouten, die, zoals Verdenius zelf veronderstelt, niet aan de dichter Bredero te wijten zijn, niet hebben gezien.2 Hij moet bij herhaling niet hebben bemerkt, dat er namen staan, die hij zelf niet heeft bedoeld en zelf niet heeft geschreven. Ik kan dit niet geloven. Dan geloof ik nog liever, dat de dichter, al begrijpt niemand waarom, twee ‘derde patriotten’ heeft ingevoerd en eigenhandig boven vs. 1111 ‘Steven’ heeft gezet, en dat alles wat daartegen pleit geen enkele bewijskracht heeft. Maar ik behoef niet te kiezen tussen twee absurditeiten. Er is hier maar één verklaring mogelijk: Bredero heeft, om welke redenen of door welke oorzaken ook, geen drukproeven onder de ogen gehad. Ik vat de resultaten van mijn betoog samen. Op grond van de structuur van de naamlijst; op grond van de Inhoudt; op grond van hetgeen boven de scènes, boven de verzen en in de verzen staat; op grond van B* en C; op grond ook van hetgeen ik van het menselijk geheugen weet of meen te weten, ben ik ervan overtuigd, dat er twee jongens zijn, nl. Joosje en Kontant, en dat er maar één derde patriot is, nl. Harmen. En ik neig tot de overtuiging, dat de naamsverwarringen het gevolg zijn van een splitsing der rollen ten behoeve van de opvoering.
VI. Jerolimo Rodrigo ‘Je vos Bassa la man, de vostra Signory.’ Deze jammerlijke zin zegt de Brabander in een taal, die hij volgens zijn eigen mening volmaakt beheerst (vs. 1613). Hoe is dit te verklaren? Misschien heeft Bredero gedacht, dat de bekende beleefd-
1 2
Verdenius, blz. 47. Het moet dan ook aan zijn aandacht ontsnapt zijn, dat Robbeknol vraagt: ‘Hoort manneken, soecktege een meester?’, dat boven vs. 1540 ‘vierde deel’ staat terwijl het vierde bedrijf reeds lang aan de gang is, enz. enz.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
60 heidsformule van de Spanjaarden zo en niet anders luidde. Bijzonder waarschijnlijk is dit niet. Het ziet er eerder naar uit, dat hij er opzettelijk ‘een robsodi, non pareylle sonder weerga’ (vs. 183) van heeft gemaakt, zodat die zin een functie krijgt of kan krijgen in het conflict tussen schijn en wezen. Mogen we met betrekking tot de naam van de hoofdpersoon iets soortgelijks veronderstellen? Op ‘Rodrigo’ valt niets aan te merken, maar ‘Jerolimo’ is nooit Spaans geweest. De Spaanse versie van ‘Hieronymus’ is ‘Jeronimo’. Voor de verklaring van de afwijkende vorm hebben we de keus tussen een vondst en een vergissing. Indien de auteur de hoofdpersoon niet bij ongeluk maar opzettelijk een niet-Spaanse, ja een in geen enkele taal bestaande naam heeft gegeven, dan dient Jerolimo zich reeds in zijn naam als een bedrieger, als een knoeier aan. Wie deze verklaring te subtiel vindt, zal een beroep moeten doen op de bekende ‘slordigheid’ van Bredero. Is Jerolimo de zoon van een Spanjaard? Is deze van adel en is hij zelf van adel? Slechts enkele annotators hebben deze vragen gesteld, en beantwoord: de eerste in positieve, de tweede in negatieve zin. Wie zich voor dat positieve antwoord op vs. 1607-13 beroept, moet van de veronderstelling uitgaan, dat Jerolimo op dit moment niet in zijn schijn-wereld leeft en niet liegt. Dit is hoogstwaarschijnlijk, ook al debiteert hij in dezelfde scène een aperte leugen (zie beneden). Blijkt Jerolimo's Spaanse afkomst niet nog duidelijker uit de titel van het toneelstuk? Neen. De titel is veel problematischer dan de gegevens in de tekst. De woordgroep ‘Spaanschen Brabander’ komt uitsluitend als titel voor, maar niet in de naamlijst, de Inhoudt en de tekst, en ook niet in andere teksten. Alleen hij die niet weet dat er vier totaal verschillende betekenissen aan zijn toegekend, weet zeker wat die woordgroep betekent. Volgens WNT is Jerolimo zo geheten ‘wegens zijne navolging der Spaansche grandezza, waarom de Hollanders de Brabanders toenmaals bespotten’.1 ‘Spaans’ zou hier dus zoiets zijn als ‘de Spanjaarden navolgend, zich in een bepaald opzicht als Spanjaard voordoend, een Spaanse indruk makend’ Van Schothorst daarentegen verklaart: ‘In de 17e eeuw noemde men de Z. Nederlanders Brabanders. Ter onderscheiding van de bewoners van Staats-Brabant noemde men ze ook wel “Spaansche Brabanders”.’2 Deze verklaring heeft haar eenvoud voor, maar daarmee is haar juistheid niet bewezen. Was die naamgeving reeds in het tweede decennium der 17de eeuw gebruikelijk en uit welke teksten blijkt dat dan? Van Schothorst vermeldt er geen enkele. Tot de ‘men’ in de eerste zin van het citaat kan Bredero alvast niet behoren. In de dialoog over de rederijkers immers worden Brabanders en Vlamingen tegenover
1 2
WNT III, eerste stuk, kolom 970. Van Schothorst, blz. 165.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
61 elkaar gesteld en kan ‘Brabanders’ dus niet de door Van Schothorst bedoelde ruime betekenis hebben. We zouden daarom moeten formuleren: ‘In het tweede decennium der 17de eeuw noemde men de bewoners van Spaans Brabant “Spaanse Brabanders”.’ Maar ook voor deze stelling ontbreken de bewijsplaatsen. Is de juistheid van de verklaring in WNT te bewijzen? We hebben slechts de beschikking over een enkel, bovendien maar ‘half’, analogon, nl. de woordgroep ‘duytsche Francksen’ in vs. 1 van Griane. De betekenis hiervan is: ‘Nederlanders op z'n Frans uitgedost’.1 Dit zou echter overeenkomen met ‘Brabantse Spanjaard’ en niet met ‘Spaanse Brabander’. Om deze reden zou ik aan die woordgroep geen bewijskracht willen toekennen. Damsteegt heeft twee andere verklaringen samengebracht in de zin: ‘(Bredero) verplaatste de Spanjaard naar Amsterdam, maakte hem tot een Brabander - een Spaanse Brabander dus en in dubbele zin, want hij kreeg van de dichter een Brabantse moeder en een Spaanse vader - en gaf hem een Amsterdamse knecht.’2 Dat de titel twee betekenissen tegelijkertijd heeft, wordt niet waar gemaakt, en kan ook niet worden waar gemaakt, met een beroep op titels van Bredero's andere werken of op die van de werken zijner tijdgenoten. Ook voor de genoemde betekenissen zijn geen analoga te vinden. Wanneer Jerolimo als Brabander ‘Spaans’ wordt genoemd op grond van zijn ‘literaire afkomst’, dan is dit woordgebruik volkomen uniek. En kon in Bredero's dagen een kind uit een ‘gemengd’ huwelijk worden aangeduid met een woordgroep, waarvan het adjectief op de nationaliteit of ‘regionaliteit’ van de vader en het substantief op die van de moeder doelt? Hiervan zijn me geen voorbeelden bekend. Damsteegts verklaringen zijn, evenals de andere, redelijke veronderstellingen, maar geen zekerheden. Het is in de wetenschap beter om blijkbaar tot niets dan om schijnbaar tot iets te komen. Maar dat we na alles wat over de Brabander geschreven is nog niet, of niet meer, weten wat de titel betekent, is wel ontmoedigend. Als ik aarzelend de voorkeur geef aan de hierboven genoemde variant van Van Schothorsts opvatting, kan ik mijn aarzeling voldoende motiveren, mijn voorkeur echter niet. In allen gevalle kan Jerolimo's Spaanse en Brabantse afkomst alleen uit de titel blijken, als we daar eerst op grond van vs. 1607-13 de betekenis ‘zoon van een Spanjaard en een Brabantse’ aan hebben toegekend. In vs. 1607-13 suggereert Jerolimo niet alleen dat zijn vader een Spanjaard is, maar ook dat deze tot de hogere standen behoort. Uit de daar gebruikte woorden ‘Singjoors, Kapiteyns, Kornels, Pagadoors, Alferos’ - is niet af te leiden, dat zijn vader van adel is. Voor de interpretatie van deze zinnen kunnen we slechts
1 2
Zie de door Veenstra verzorgde uitgave (Culemborg 1973), blz. 119. St-D, blz. 5.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
62 zeer indirect van de Lazarus gebruik maken; een daarmee corresponderende passage ontbreekt geheel. De roman-gegevens kunnen we echter wel onmiddellijk gebruiken voor de interpretatie van enkele andere op de kwestie betrekking hebbende zinnen. De meester van Lazarillo is een escudero, een hidalgo, iemand van lage adel in dienst van een caballero, een schildknaap dus. In de Nederlandse vertaling wordt hij met ‘jonker’ aangeduid. In de Inhoudt zegt Bredero dat hij de namen, de plaatsen en de tijden veranderd heeft en van de Spanjaard een Brabander heeft gemaakt. Dat hij de ‘kaale Joncker’ uit de roman tevens van zijn beetje adel heeft beroofd, zegt hij niet. Voorts staat in de naamlijst achter Jerolimo Rodrigo ‘de Joncker’, precies zoals er achter Robbeknol ‘de Knecht’ staat. De lezers beginnen aan de lectuur van het stuk in de stellige overtuiging, dat de hoofdpersoon van adel is. In deze overtuiging worden ze voorlopig niet geschokt. Robbeknol herkent hem aan zijn kleren als jonker (vs. 58). Hij gebruikt dit woord vele malen, als hij met hem of over hem spreekt. Ook de snollen spreken hem met ‘jonker’ aan. Dit zegt op zichzelf natuurlijk weinig. De kleren zouden ook hier de man kunnen maken. Bovendien is bij nader inzien ‘jonker’ toch min of meer dubbelzinnig. Ook burgerjongens van goeden huize gingen in de zeventiende eeuw gekleed als Jerolimo en droegen een degen; en ook zij werden met ‘jonker’ aangesproken. De lezers hebben zich dus te snel door de naamlijst (en eventueel door de Lazarillo) laten overtuigen. Dit geldt dan echter ook voor alle verzorgers van een geannoteerde uitgave. Niemand heeft nog ooit bij ‘jonker’ in de naamlijst of in vs. 58 (waar het voor het eerst in de tekst verschijnt) een aantekening geplaatst en te kennen gegeven, hetzij dat het woord niet duidelijk is, hetzij dat het ‘burgerjongen van goeden huize’ betekent. Merkwaardigerwijze ontbreekt een dergelijke aantekening ook bij hen die in hun Inleiding betogen, dat Jerolimo, in tegenstelling tot de Escudero, geen blauw bloed heeft. Maar veel belangrijker is, dat hij zich ‘moor een arme schiltknaap’ noemt (vs. 1640). Dit heeft Bredero letterlijk aan zijn voorbeeld ontleend. Niets blijkt hier van een door hem bedoelde ombuiging van waarheid en werkelijkheid naar leugen en fictie. Integendeel. De Brabander leeft op dit ogenblik niet in zijn schijn-wereld. Het adjectief openbaart ongetwijfeld inzicht in zijn eigen droevige situatie. En het substantief is onmogelijk te begrijpen als een uiting van hoogmoedswaanzin, want als hij door zijn waan is bezeten, is hij tot heel andere dingen in staat. Om dezelfde reden behoeven we ook niet te twijfelen aan hetgeen in vs. 1607-13 bedektelijk en toch duidelijk wordt meegedeeld. Wat zich tegen deze opvatting verzet of schijnt te verzetten, is alleen de hypothetische formulering: ‘Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie’ en het drie verzen in beslag nemende lachwekkende argument: ‘Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie’ enz. Dit is het enige dat,
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
63 via ‘want’, volstrekt zeker in verband staat met ‘Ick moe ...’. Het hypothetische behoeft zich m.i. niet over vs. 1607 vv. uit te strekken. Het geheel komt dan neer op: ‘Ik voel dat ik van edelen bloede ben. En ik bèn het ook.’ Als bewijs voor het laatste dient het verhaal over zijn moeder. Op grond van de naamlijst, de Inhoudt, het voorbeeld en een aantal aspecten van het toneelstuk zelf ben ik dus van mening, dat volgens de bedoeling van de dichter Jerolimo's Spaanse bloed en zijn in adellijke zin begrepen jonkerschap door Jerolimo niet slechts vermoede, gefantaseerde of gelogen, maar inderdaad gekende feiten zijn. Jerolimo heeft één in het oog springende sympathieke eigenschap. Deze komt tot uiting in de manier waarop hij met zijn knecht omgaat. Robbeknol wekt zijn meegevoel op en schijnt hem te vertederen. Weliswaar scheldt hij hem uit voor ‘botmuyl’ (vs. 1579) en ‘bottekroes’ (vs. 1584), maar dan is hij door zijn hoogmoed bezeten en voelt hij zich de meester, die zijn ondergeschikte moet bestraffen, omdat deze hem niet onderdanig genoeg bedient. En de scheldwoorden in vs. 1473-74 zijn te wijten aan kwaadheid. Als hij in een redelijker stemming is, spreekt hij hem toe met ‘manneken’ (vs. 171), ‘arme bloet’ (vs. 904), ‘Robbert, mijn goeyen knecht’ (vs. 906), ‘booterkulleken’ (vs. 1556) en ‘Robbeken’ (vs. 1575). Als hij eindelijk wat geld heeft, verzwijgt hij dit niet, maar laat hij de jongen in zijn weelde delen. En de woorden waarmee hij afscheid neemt: ‘Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort. Goot naar de buurwijfs, (vs. 1877-78)
getuigen nog van zijn zorg voor de ander, ook al is hij de vos die de passie preekt. Een gedeelte hiervan is aan de roman ontleend. Maar, hoewel ook de escudero een humane meester is, analoga van ‘booterkulleken’ enz. zijn in de roman niet te vinden. Tijdens zijn laatste tafelgesprek openbaart de tot dan toe door niet veel anders dan zijn hoogmoed (en zijn armoede) getypeerde escudero plotseling een onedele karaktertrek. Uitvoerig legt hij Lazarillo uit, hoe hij, als hij maar in dienst kon komen bij een heer niet een hoge adellijke titel, deze zou vleien en voorliegen; hij zou voor geen enkele laagheid terugdeinzen. Uit dat gesprek heeft Bredero veel, vaak woordelijk, overgenomen, maar het bedoelde gedeelte heeft hij geheel weggelaten. In een bepaald opzicht is Jerolimo dus als mens superieur aan zijn Spaanse alter ego. Dit blijkt echter uitsluitend bij een vergelijking van het toneelstuk met de roman, bij de interpretatie van Jerolimo's karakter kan het geen rol spelen. Kennelijk heeft de dichter zijn hoofdpersoon een bepaalde onaangename eigenschap niet mee willen geven, maar hij heeft hem niet het positieve pendant daarvan toegekend.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
64 Een enkele zin uit het tafelgesprek wordt, doordat hij in een ander verband wordt opgenomen, van waarheid tot leugen. Dit geldt, zoals ik heb betoogd, niet voor vs. 1640. Het geldt wel voor vs. 1614-16: En gelooft datte kick om gheen ander suyet hier ben gekomen, Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen, Dat hy mijn niet eerst reventelijck heeft ghegroet.
Jerolimo heeft tevoren een totaal andere verklaring voor zijn vertrek uit Brabant gegeven. Dit kan zijn gesprekspartner niet weten, maar de lezers of toeschouwers weten het wél. Ook in andere gevallen blijkt hetgeen op zichzelf beschouwd ongewijzigd is ontleend, een verschuiving te ondergaan. Evenals de escudero is Jerolimo katholiek. Hij wil de mis horen (vs. 281), naar pastoor en koster gaan (vs. 526) en vraagt om zijn paternoster (vs. 527); hij wil een Minnebroer laten halen die de gratie moet spreken: ‘Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck’ (vs. 1560). Dat hij een vroom man is, zouden we uit ettelijke gegevens kunnen afleiden. ‘Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’ (vs. 905), ‘Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen/Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open’ (vs. 1398-99), ‘dewijl dat ons Heer het alles heet verzien’ (vs. 1470), ‘Ghebenedijt zy ons Heer die ons helpt uyt de trubelacy’ (vs. 1558). Vergelijk ook vs. 62-63, 172, 899-902. Hoe hongerig hij ook is, hij verzuimt niet voor het eten te bidden en verwijt zijn knecht dat hij zo maar op het eten aanvalt (vs. 1516 v.). Toch rijst de vraag, of hij niet behoort tot degenen die (om met Vondel te spreken) ‘God voeren in den mond, de valscheyd int gemoed’. Want deze vrome katholiek is een schelm en een lichtmis. Tijdens een van zijn tochten naar de kerk of van de kerk naar huis (dit kunnen we in het midden laten1) komt hij op de walletjes terecht. Bovendien is de zonde der hoogmoed, een der hoofdzonden, in zijn ziel tot volledige ontplooiing gekomen. Veel hiervan is uit de roman afkomstig, maar niet alles is daarmee onveranderd gebleven. Ook de escudero is hoogmoedig, maar hij is dit in veel geringer mate. Ook hij beweert naar de mis te gaan en wordt door zijn knecht bij twee lichte vrouwen aangetroffen. Wat hier in enkele zinnen als terloops verteld wordt, is in het toneelstuk tot een belangrijke scène uitgebouwd. Jerolimo doet (zie de monoloog) trouwens niet veel anders dan van de ene snol naar de andere lopen. Voorts is hij, in tegenstelling tot de escudero, een oplichter. En ten slotte: een katholieke Spanjaard in het toenmalige Spanje, is iets geheel anders dan een katholieke Brabander in het
1
Het laatste is het waarschijnlijkst, daar het in overeenstemming is met de roman. Zie Pr, blz. 190. Een andere mening heeft Vierhout (blz. 151), die in verband daarmee vs. 526-27 in ironische zin opvat.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
65 Amsterdam, hetzij van 1576, hetzij van 1617. De auteur van de Lazarillo had geen keus, maar Bredero had voor zijn hoofdpersoon een ander geloof kunnen kiezen. Iedere lezer of toeschouwer heeft het recht, zich bij die personele unie van katholicisme en verdorvenheid het zijne te denken. Hoe hebben Bredero's katholieke en niet-katholieke tijdgenoten erop gereageerd? Er is ons niets over bekend. Uit Tot den goetwillighen Leser blijkt geenszins, dat iemand hem in dit opzicht ook maar iets heeft verweten. Heeft Bredero in zijn Jerolimo het katholicisme willen treffen? De genoemde gegevens laten deze vraag toe. Ze moet echter zonder reserve ontkennend beantwoord worden. Zijn verdraagzaamheid in religieuze zaken is ons uit andere bronnen genoegzaam bekend. Hij was een ‘libertijn’ in de toenmalige betekenis van dat woord. Wel veroorlooft hij zich kritiek op de godsdienst die niet de zijne was, in de woorden van een der spinsters: Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken, Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken, Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart, Ick laat noch mijn staan, maar dat hyer selver in verwart, Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren. (vs. 1356- 60)
Dit is echter van een totaal andere orde. In de monoloog waarmee het stuk begint stelt de Brabander zich als een oplichter aan het publiek voor. Alles wat zijn Amsterdamse buren hem hadden toevertrouwd, heeft hij gebruikt om zijn Antwerpse krediteuren tevreden te stellen. Pas in de vijfde akte wordt het duidelijk, hoe hij in het bezit van andermans goedje is gekomen. De een heeft hij wijs gemaakt, dat hij zilveren schalen enz. nodig had om zijn allernaaste vrienden uit Brabant - dit is blijkbaar een eufemisme voor zijn schuldeisers - vorstelijk te ontvangen (vs. 2085); de ander, dat hij schilderijen van hem wilde kopen (vs. 2098). Met zijn exotische naam, ‘Singjeur Jerolimo’, zijn voorkomen en zijn hele manier van optreden heeft hij hun vertrouwen weten te winnen, zoals ook vs. 2066 ons leert: ‘Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje meer als seecker’. In vs. 43 v. kondigt hij nieuwe oplichterijen aan. Al krijgt hij niet meer de gelegenheid zijn louche plannen te verwezenlijken, hij is en blijft een schelm, die althans op sommige momenten heel goed weet, dat hij zich anders voordoet dan hij is (vs. 38-42). Alleen al om deze reden is het mij onmogelijk in te stemmen met degenen die hem als een, op wieken der verbeelding de platte werkelijkheid ontvluchtende ‘idealist’ beschouwen, of hem laten zegevieren over de materiële rijkdom, die als product van slechtheid wordt ontmaskerd.1
1
Vgl. Kazemier (1); Te Winkel, blz. 419 v.; Overdiep, blz. 319.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
66 Voor zover we zijn leven kunnen overzien, is hij gedurende één periode als oplichter opgetreden, maar is hij als bankroetier een recidivist. In Antwerpen heeft hij ‘schandelayck ghefalgeert’ (vs. 26); in Amsterdam ‘leyt hij een banckje’ (Inhoudt), doordat hij zijn schuldeisers niet kan betalen. Hoe werden bankroetiers in de zeventiende eeuw in ethisch en juridisch opzicht beoordeeld? Zowel in Tot den goetwillighen Leser als in het toneelstuk onderscheidt Bredero twee soorten: ‘de eereloose-geen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers (die haar goet aansien en gheloof by de lieden met eeren misbruycken, en diefs ghewijs de vromen 'tharen onbruyck arm en ellendich maken)’; en ‘de ghene die door onghevallen tot een bedroeft verloop moeten komen’. De eersten verafschuwt hij, de laatsten kan hij niet onbeklaagd en niet onbeschreid laten. Jan Knol zegt: dat ik schoon maer een vrient an mijn gheslacht hat, En speelden hy Bankerot sonder noot, ic sou hem hangen dat 'k de macht hat. (vs. 368-69) Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee, Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee. (vs. 372-73)
Tot welke soort behoort Jerolimo? Bredero heeft, zoals hij zelf meedeelt, in zijn stuk de ‘misbruiken’ van zijn tijd aanschouwelijk voor ogen gesteld. Een van deze misbruiken is het bankroet zonder noodzaak en dit heeft het meest zijn verontwaardiging gewekt. Als hoofdpersoon kiest hij een tweevoudige bankroetier en hij laat de ellende zien die deze in het leven van anderen teweegbrengt. De veronderstelling ligt daarom wel zeer voor de hand, dat Jerolimo als een vertegenwoordiger van de eerste soort bankroetiers bedoeld is. Hiertegen verzet zich ‘arme duivel’ (aan de roman ontleend!), waarmee hij in de Inhoudt wordt aangeduid.1 ‘Arme duivel’ gebruiken we tegenwoordig met betrekking tot iemand die ons sympathiek, althans niet antipathiek is en met wie we medelijden hebben, en niet met betrekking tot iemand die een door ons verfoeide misdaad heeft gepleegd. Die aanduiding is echter ook onverklaarbaar, als we ‘slechts’ aan de bovengenoemde eigenschappen van Jerolimo denken. Moeten we dan uit dat ene gebruiksgeval afleiden, dat die woordgroep vroeger een andere betekenis, een andere gevoelswaarde had? Niets wijst daar verder op. Opvallend is het gebruik van twee termen: ‘failleren, failliet gaan’ en ‘een bankje leggen, bankroet gaan’. Men kan hier aan synoniemen denken. Juridisch zijn het echter geen synoniemen: ‘fallieeren is een soort van Banqueroet, maar veroorzaakt door brand, oorlog, verlies by de Zee of ander ongeluk, zonder zijn toe-
1
Vgl. Overdiep, blz. 316.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
67 doen, of bedriegelyke verberging van zyn goederen’ en ‘Een Bankroetier is iemant die met een bedrieglijke toeleg zijn goederen versteekt, om daar zijne crediteuren te berooven, en de zelve zig toe te eigenen’.1 Waarschijnlijk heeft Bredero de genoemde betekenis van ‘fallieeren’ willen uitschakelen door middel van de bepaling ‘schandelayck’. In allen gevalle is hier ‘zonder zijn toedoen’ niet van toepassing. Het banketteren met de maagdekens kan moeilijk gerekend worden tot de ‘ongelukken’, waarvan er in de juridische definitie enkele worden genoemd. De tweede definitie slaat op de eerste soort bankroetiers die Bredero noemt. Hij typeert deze zelf in een tussen haakjes geplaatste bijzin. Indien deze schelmen uitsluitend gekenmerkt worden door hetgeen hij er parenthetisch over zegt, dan is Jerolimo een van hen, want hij heeft, zoals uit de eerste monoloog en ook uit vs. 2043-71 blijkt, misbruik van vertrouwen gemaakt en fatsoenlijke mensen bedrogen en in het ongeluk gestort. In die bijzin zijn de begrippen ‘moedwillig’ en ‘geen nood hebbende’ niet verwerkt. En dit is nu juist het essentiële. Er was (en is) een bankroet ‘met bedriegelijke verberging van zijn goederen’. Maar toen Jerolimo met de ‘Wtertsche schuyt’ naar een vrijplaats voor bankroetiers vertrok, had hij geen goederen te verbergen; hij bezat niets. En toen hij in Antwerpen failliet ging, bezat hij even weinig; de van Amsterdammers ‘geleende’ goederen heeft hij niet verborgen, maar noodgedwongen aan anderen gegeven. Voor zover ik het begrijp, vertegenwoordigt hij een derde type: niet door een of ander ongeluk, maar door eigen toedoen; wel met bedrog, maar niet zonder nood. Dit type wordt in de secundaire tekst niet vermeld en het is in het toneelstuk geen onderwerp van gesprek. Of het in de juridische literatuur naast de beide andere wordt onderscheiden, is mij niet bekend. Werd iemand die het ene gat met het andere stopte, met de resultaten van zijn oplichterijen sommige krediteuren tevreden stelde en zich aan anderen door de vlucht onttrok, als een minder grote schurk beschouwd en minder zwaar gestraft dan een moedwillige bankroetier? Voor de laatste had de in Bredero's dagen nog geldende, in 1531 uitgevaardigde en in 1540 hernieuwde keur van Karel V de dood door ophanging in petto. Deze keur wordt genoemd in vs. 360-61 en later zelfs eenmaal in verband met de Brabander. Jut zegt: Maar die 't de arme luy soo diefs ghewijs strijckt deur, Die wensch ik ook een bast na Keyser Karels keur. (vs. 2226-27)
De betekenis van dit ‘diefs ghewijs’ blijkt uit Moortje: ... Als dese Koopluy doen, diemen naa 's Keysers keur,
1
Stoett, Moortje, blz. 125.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
68 Souw hanghen by de keel, dat in haer eyghen deur, Vermits zij diefs ghewijs, veel goe luy doen treuren. (vs. 521-23)
Zij zijn in zoverre dieven, als ze door hun goederen te versteken hun krediteuren daarvan beroven. Soortgelijke informatie verschaft de Klucht vande Koe: Hoe duyvel souwenset maken met de Banckeroetiers? Die 't so byster en grof de Mienteman ontstelen, En om een Haver-stro eens Haes-op na Kuylenburgh spelen, Doch Keyser Karel die stelden daer tegen een keur; Datmen sulcke Dieven sou hangen in haar eygen Deur. (vs. 40-44)
De vermelding van de keur maakt ‘bankroetier’, ‘dieven’ en ‘ontstelen’ slechts op één wijze interpreteerbaar.1 Hiermee is overtuigend aangetoond, dat Jut in Jerolimo een bankroetier zonder nood ziet.2 Tot een andere opvatting kan ze ook onmogelijk komen. Ze heeft gehoord wat hij de ‘mienteman’ heeft aangedaan, maar van zijn eerste monoloog weet ze niets. Ook Byateris denkt aan ‘moedwilligheid’ bij ‘ic spreec tegen een banckerotier’ (vs. 1871), niet aan de slechts uit de monoloog bekende manipulaties en niet aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Maar Bredero zelf heeft blijkens de genoemde gegevens van zijn hoofdpersoon een bankroetier ‘mét nood’ gemaakt, al heeft deze die nood ook aan zichzelf te wijten. Jerolimo's meest op de voorgrond tredende eigenschap heb ik hierboven met ‘hoogmoed’ aangeduid. Het is echter moeilijk, er één woord voor te vinden. Bredero (Inhoudt) spreekt zelf van ‘hovaardij’ en ‘verwaande hoogmoedigheid’. Er is hier een heel complex van onderling verschillende momenten, waarvoor ook afzonderlijke woorden bestaan, zoals ‘hoogmoed, hooghartigheid, ijdelheid, verwaandheid, inbeelding, verbeelding’. De hiermee bedoelde psychische eigenschappen kennen vele graden van intensiteit. Ze worden tevens bepaald door datgene waarop ze zich richten. Van belang is ook de vraag, of en zo ja in hoeverre iemand zich van die eigenschappen bewust is. En tenslotte is hier een relatie tussen iets algemeen menselijks, iets specifiek Brabants en iets van Jerolimo als uniek individu. Een vrij veel voorkomende vorm van ijdelheid draagt hij permanent in zijn kleding rond en deze openbaart zich verbaal even intensief als belachelijk in de tot Robbeknol gerichte vraag: ‘hoe staan nu mayn locken?’ (vs. 506) en wat daarop volgt. Dezelfde ijdelheid komt tot uiting in de wijze waarop hij zich voortbe-
1 2
Vergelijk ook Anna Bijns (blz. 37): ‘Theet banckeroete, in duytsce gestolen’ en (blz. 200): ‘gemaecte opsettelijce banckeroetije, waarachtige dieverije naer Gods sententie’. Een andere mening heeft Overdiep; zie aant. bij vs. 2226 v.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
69 weegt. ‘Hoe groots treedt hy daer heen’ zegt Robbeknol (vs. 536). Ook op het bezoedelde altaar van de algemeen-menselijke nationale hoogmoed offert hij rijkelijk. Hij zingt de lof van de Brabanders, de Brabantse rederijkers, de Brabantse taal (vs. 2-4, 175-84, 201-03, 207-18, 840-66), en van ‘de magniefieke Spaanse natie’ (vs. 1611), waartoe hij eveneens behoort. Zijn minachting voor alles wat Hollands is, blijkt herhaaldelijk en culmineert in de verwaten zin: ‘Haelt my een Hollander die my de vingers wa lackt’ (vs. 1581). Hij geeft blijk van een niet on-sympathieke trots, als hij er niet voor wil uitkomen, dat hij nog niet gegeten heeft (vs. 892-93). Van een andere orde is zijn onaangenaam- hooghartige opmerking: ‘Een dinghen bid ick ou, maackt datmen niet en weet / Da gay hier bay mayn woont’ enz. (vs. 897-900). En in het hele betoog over de in respect tekort schietende edelman toont hij zich als iemand die ‘erg op zijn eer gesteld is’. Meermalen is betoogd, dat Jerolimo ‘de’ werkelijkheid of zijn eigen jammerlijke werkelijkheid ontvlucht, dat hij in een schijnwereld leeft. De een heeft hem om deze reden een idealist, de ander heeft hem een geesteszieke genoemd. In de tot nu toe besproken gevallen van ijdelheid, verwaandheid enz. is weinig of niets dat tot dergelijke typeringen aanleiding zou kunnen geven. Maar er zijn andere gevallen. ‘Wel komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen’ (vs. 61), ‘ic kick sal ou triumphantelaijck versien met al wat ou gebrect’ (vs. 174), ‘ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Vranckerayck maken’ (vs. 232) zegt de man die niets bezit en geen enkele macht heeft. Soms is de werkelijkheid als het ware ‘voorwerpelijk’ veranderd. Dan is er een ivoren kam (vs. 503), een verguld lampet (vs. 496), een sprei, een tafellaken, een servet (vs. 950-52) en een gouden tandestoker (vs. 1590).1 Of hij ook vs. 1552-57 in deze betoverde wereld leeft, is niet duidelijk. Hij heeft ‘enig klein geld’ gevonden (Inhoudt). Dit is niet veel. Het moet ook weinig zijn, daar anders zijn waan (‘waant hem selven de rijckste die daar leefden’) van geringer allure zou worden. Voor een venesoen Pastey is het niet genoeg (vs. 1429-30). Robbeknol vertelt dat hij van kraam tot kraam heeft lopen dingen en dat alles zo duur is. Dat hij daar ook maar iets gekocht heeft, vertelt hij niet. Eindelijk komt hij bij de bruine vrijster, die hem zoveel saucijsjes en spek afweegt, dat hij en zijn meester er voor acht dagen genoeg aan zullen hebben (vs. 1545-51). Daaraan moet toch het voor een pastei te geringe bedrag geheel zijn opgegaan. Maar Jerolimo vraagt: Wat hede Lackerdings? ba jemy, wats dit een kiecken? Of ist hamele vlees? jasus hoe soet dase riecken, Maar mijn booterkulleken wat hede hier van als. (vs. 1554-56)
1
Ook de tandestoker is aan de roman ontleend (blz. 71). Hij heeft daar echter een andere functie.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
70 Over saucijzen en spek zegt hij niets. Misschien slaat ‘ze’ op de ook door hem als saucijzen herkende saucijzen en bedoelt hij alleen maar, dat hun heerlijke geur hem aan die andere lekkernijen doet denken. Dit is echter niet in overeenstemming met ‘wat hede hier van als’. Ook is er sprake van wijn en bier. Robbeknol laat zijn meester zelfs de keuze uit verschillende soorten van beide en Jerolimo beveelt: ‘Nou schinckt mey de weyn!’ (vs. 1584). Er zijn hier twee mogelijkheden. Óf men kon in die dagen voor enig klein geld geen pastei, maar wel voor acht dagen saucijzen en spek voor twee personen plus andere etenswaren plus enkele flessen wijn en bier kopen. Óf de Brabander is hier aan de werkelijkheid ontstegen en Robbeknol speelt in vs. 1578 het spelletje mee. Behalve in vs. 232 bereiken waan en verwaandheid een hoogtepunt in de zo vaak en zo terecht geprezen claus, die begint met: ‘Moor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is’ (vs. 1378-95). Hier openbaart zich iets algemeen menselijks op absolute, wezenlijke wijze en openbaart zich tegelijk een eigenschap van Jerolimo als Brabander en als ... Jerolimo. En wie hier van ‘verbeelding’ spreekt, moet twee betekenisonderscheidingen van dit woord tegelijk toepassen. Lijnrecht tegenover deze gevallen van waan en bezetenheid staan een aantal andere. De Brabander leeft afwisselend in twee werelden. Vrij dikwijls is hij zich zijn berooidheid bewust en weet hij dat hij zich anders voordoet dan hij is. In zijn eerste monoloog stelt hij zich allesbehalve als een fantast aan het publiek voor. En van ‘verwaande hoogmoedigheid’ blijkt niets tijdens zijn verhaal over zijn bankroet en zijn oplichterijen en ook niet later als hij zich ‘maar een arme schildknaap’ noemt. Als Trijn Jans hem om ‘een hallif stuck van achten’ vraagt (vs. 694), kan hij zich onmogelijk ontveinzen dat hij niets bezit en zegt terzijde: ‘Men siel 'k en weet gheen raat, een rijck man die het heet’ (vs. 696) en deze zin maakt het volgende verwaande gezwets van fictie tot leugen. En als hij aan het slot van het vierde bedrijf over zijn konsenilje en genoffelnagelen en zijn besonjes en affaeren praat, liegt hij ook. Liegen is iets anders dan in een schijnwereld leven. Hij verlaat het toneel zoals hij het heeft betreden: hij heeft niets en hij wéét het. Inzicht in zijn droevige situatie blijkt voorts uit ‘Nu eet doch arme bloet, / Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’ (vs. 904) en wat er bij aansluit. Nu en dan tuimelt hij plotseling van de abnormale in de normale werkelijkheid terug. Op ‘Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelaijck wegh schincken’ laat hij volgen: Ick kick hee die liberalheyt met onsen Koning ghemayn, Die heel INDYEN wegh gheeft aan een simpel Kapitayn, Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen. (vs. 237-39)
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
71 Hier maakt hij zijn eigen grootspraak belachelijk en neemt hij de rol van Robbeknol in andere scènes over. Als hij enig klein geld heeft gevonden, barst hij los: Moor hoe voriabel en sunderling da't avontuurs beloop is, En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is? Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant, Puf Koopliens, puf Mannekens ick ben de grootste van 't Lant (vs. 1378- 81)
en zo raast hij nog veertien verzen door. Maar onmiddellijk daarop zegt hij: Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open. Goot henen op de Mert, koopt vlees, broot en fruyt, So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt. (vs. 1398- 1401)
Blijkens de laatste zin rekent hij zichzelf kennelijk niet tot de rijke lieden. Dit is in flagrante tegenspraak met zijn fantasieën enkele tientallen seconden geleden. In de voorbeeldzin uit de roman komt wel de duivel, maar komen de rijke lieden niet voor. Daardoor is dit geval des te opmerkelijker. Plotseling bespringt hem de bezetenheid om hem even plotseling te verlaten. Dit leert ons ook de wisselende houding tegenover zijn knecht. Niemand mag weten, dat deze bij hem woont. Enkele ogenblikken daarna zegt hij ‘arme bloet’ en ‘Robbert, mijn goeyen knecht’. ‘Booterkulleken’ is temporeel gezien niet ver verwijderd van ‘Gay sult mey botmuyl met den blooten hoyen schincken’ en deze nijdige uitval maakt het vertederende ‘Robbeken’ in dezelfde scène niet onmogelijk. Jerolimo's beeld kan niet volledig zijn, als we er niet zijn moedertaal bij betrekken. Deze fungeert hier niet op zichzelf, maar in contrast tot de moedertaal van de andere handelende personen en van hen voor wie het toneelstuk in eerste instantie is bedoeld. Het is Brabants, gehoord door een Amsterdammer, ervaren als een ‘afwijking’, als iets dat eigenlijk anders zou moeten zijn. Jerolimo staat op het toneel niet uitsluitend om zichzelf te zijn. Hij staat er ook om de ‘lebbicheden’ van het Brabants te demonstreren. En het gebruik dat hij er in zijn dithyrambische toespraak tot de snollen van maakt, is tevens bedoeld als een parodie op de mythologiserende rederijkerspoëzie. Dit neemt niet weg, dat die taal zeer intiem bij hem blijft behoren en nog onthullender is dan zijn kleding, zijn houding en zijn gang. Niet alleen wat hij zegt, maar ook hoe hij het zegt en op grond van de door de auteur nog hier en daar aangedikte eigenschappen van het Brabants zeggen
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
72 móét, geeft hem iets carricaturaals, grotesks, potsierlijks. De grote en dure woorden waarin zijn verhoogd zelfgevoel tot uiting komt, worden tevens als typerend voor zijn moedertaal begrepen. Maar Bredero heeft hem toch niet uitsluitend lebbigheden en belachelijkheden in de mond gelegd. Meermalen krijgt hier het Brabants een zekere zwier en grandeur en deze deelt zich ook aan de spreker mee. En de gevoelswaarde van woorden als ‘kladdekens’ en ‘booterkulleken’ zal ook de Amsterdammers niet ontgaan. Wie Jerolimo met behulp van een enkel woord typeert, doet hem en doet ook de auteur te kort. De hoofdpersoon is allesbehalve een star ‘type’, allesbehalve een soort allegorische figuur die het ongenuanceerde abstractum ‘de hoogmoed’ moet voorstellen. Onderhevig aan stemmingen, nu het ene dan het andere aspect van een gecompliceerd wezen tot uitdrukking brengend en bij tijd en wijle ongrijpbaar voor wie hem begrijpen wil, heeft hij alle kenmerken van een levend mens aan wie iets te beleven valt.
VII. Robbeknol Bredero heeft zelf voor de knecht geen goed woord over. Hij noemt hem ‘een verloopen bedelaar’ (Inhoudt). Luiheid is een van Robbeknols meest opvallende eigenschappen. Hij bedelt, verricht enkele lichte huishoudelijke bezigheden en leest noodgedwongen wat uit de bijbel voor. Als de spinsters hem aanraden bij de stadsmetselaar in dienst te treden enz., staat hij erbij of het hem niets aangaat en zegt geen woord. Op de mensen met wie hij in aanraking komt, maakt hij een kinderlijke en argeloze indruk. De spinsters en Jerolimo wedijveren met elkaar in troetelnaampjes. Zelfs Byateris zegt op een gegeven ogenblik ‘mannetje’ tegen hem (vs. 1928). Toch wordt hij ook wel ‘jonkman’ genoemd, nl. door de vrek en de koppelaarster, als ze iets van hem gedaan willen krijgen (vs. 1822, 1837); in dezelfde scàne wisselt dit af met ‘jongen’, als ze nijdig op hem zijn (vs. 1822, 1837). Niet alleen past Bredero hier de aanspreekvorm bij de gemoedsgesteldheid van de sprekers aan, hij geeft ook op subtiele wijze te kennen, dat de knecht tussen twee levensfasen in staat. In erotisch opzicht is Robbeknol allesbehalve argeloos, allesbehalve een ‘jool’ (vs. 2159). Er is wel betoogd, dat passages als vs. 93-101 en de kinderlijke reactie op de woorden van de weduwe (vs. 1440-43) bezwaarlijk uitingen kunnen zijn van een en dezelfde persoon.1 Ik vind die combinatie psychologisch niet onwaarschijnlijk. Wel onwaarschijnlijk vind ik (evenals Rens) zijn taalvergelijkende beschou-
1
L. Rens, blz. 113 v.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
73 wingen en vooral zijn opmerking over de Vlaamse rederijkers (vs. 219-20). Een verlopen bedelaar lezer en kenner van Vlaamse poëzie! Hier heeft de dichter zich niet gehouden aan zijn voornemen, een schoenmaker van zijn leesten te laten spreken en heeft hij de psychologische waarschijnlijkheid opgeofferd aan zijn eigen behoefte om de Vlaamse rederijkerij belachelijk te maken. Robbeknol heeft de belangrijke functie - meestal in terzijdes, een enkele maal (vs. 1619-22, 1631-35) direct - tegenover de verbeelding de werkelijkheid, tegenover de opgeblazenheid de nuchterheid te stellen en hij kwijt zich daar uitstekend van. Maar al vraagt hij zich soms af of hij niet met een gek te maken heeft (vs. 1397, 1631), hij is zijn meester trouw en ‘heeft hem lief’ (vs. 972). En als deze door schuldeisers wordt belaagd, verdedigt hij hem en liegt er even kluchtig-onbeschaamd op los.1 ‘Van waar syde ghy?’ - ‘Van waar? van Embden God bettert.’ (vs. 66). Hoe kan Robbeknol dit zeggen, waarom laat Bredero hem dit zeggen? Hierover is een eigenaardige uitspraak, niet meer dan een suggestie, bekend. De vader van Samuel Coster hertrouwde ‘tot Embden de naghelaten wedue van de Duytce Moeriaen van Amsterdam’. Dit zou Bredero op de gedachte van vs. 66 hebben gebracht.2 Ik zou de verklaring in een andere richting willen zoeken; er is inderdaad iets te verklaren, want in zijn levensverhaal vermeldt Robbeknol niet, dat zijn ouders naar Embden zijn gegaan en dat hij daar geboren is of gewoond heeft. Een zinspeling op het huis met het uithangbord ‘de graaf van Embden’ komt niet in aanmerking, want hij woont sinds lang niet meer bij zijn moeder. Die zin (vs. 66) is een cliché-zin, die niet gemaakt maar gebruikt wordt en waarin de plaatsnaam niet door een andere kan worden vervangen. Daarom is hij in spreekwoordenboeken opgenomen. Hij is een geijkte, als grappig bedoelde reactie op een vraag als de door Jerolimo gestelde en moet niet letterlijk worden opgevat. Toch zou in dit speciale geval ‘van Embden’ tevens de letterlijke betekenis kunnen hebben en de rest eraan toegevoegd kunnen zijn, omdat die er nu eenmaal bij hoorde. Dan is Robbeknol in die stad geboren en is voor Aaltje Melis de herinnering aan haar vroegere woonplaats op het uithangbord vastgelegd.3 Beide interpretaties zijn even aanvaardbaar.4 Overigens is de voornaamste functie van ‘van Embden’ stel-
1
2 3 4
Volgens Te Winkel (blz. 419 v.) heeft Robbeknol van begin tot eind een zekere bewondering voor zijn berooide meester. Volgens Overdiep (blz. 319) en Knuvelder (blz. 157) groeit deze bewondering in de loop van het stuk. Ik heb voor deze opvattingen geen bewijzen in de tekst kunnen vinden. Nog in de laatste dialoog van meester en knecht reageert R. op J.'s gezwets met ‘Hoe leutert jou de kay?’ en dit is allesbehalve een uiting van bewondering. J. Brouwer, blz. 242, 261. Voor een andere mogelijke verklaring van het uithangbord zie blz. 21. Mijn opmerkingen over de kwestie in Robbeknoliana zijn niet geheel juist.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
74 lig wel deze: het geeft Bredero gelegenheid een obsceniteit te plaatsen.1 ‘Robbeknol is een volbloed Hollander’ - ‘Hij is een ideale Amsterdamse volksjongen’ - ‘Hij is geen Amsterdammer, niet eens een Hollander, maar een vreemde luis.’2 Het is noodzakelijk, tegenover een dergelijke chaos van meningen op grond van de tekst een standpunt te bepalen. Voor zover zijn bloed erbij betrokken is, is Robbeknol halfbloed Fries en halfbloed Hollander (vs. 70-71). Een geboren Amsterdammer is hij niet. Zijn moeder is met hem naar de stad getrokken (vs. 86). Dat zij ooit, door het betalen van de daarvoor vastgestelde som, voor zichzelf en haar zoon het poorterschap heeft verworven, staat nergens en er is geen reden om te veronderstellen, dat Bredero dit toch heeft bedoeld. Robbeknol is, evenals Lazarus in Toledo, een vreemdeling in Amsterdam, ook al woont hij daar vrij lang. En evenals deze wordt hij zich daar wel zeer van bewust, als hij luistert naar de, voornamelijk tegen vreemde bedelaars gerichte ordonnantie. Maar hij spreekt Amsterdams en daarom wordt hij door de spinsters, voor wie ‘vreemdeling’ met ‘kromsteven’ samenvalt, niet als vreemdeling herkend. Om deze reden moeten we vs. 1896 niet lezen en begrijpen als: ‘Hij helpt so ménnigen kromtong’ (en zal dus ook jou wel helpen)’, maar als: ‘Hy helpt so mennigen krómtong’ en ‘Hollanders’ in het volgende vers impliceert ‘zoals jij’. Waarom heet de knecht Robbeknol? Die naam moet woordbetekenis hebben. Deze wordt meestal als ‘eig. een dikke jongen, een vreetzak’ of iets van dien aard opgegeven. Hiervoor kan men zich op woordenboeken, zij het dan niet uit het begin der 17de eeuw, beroepen. Als de naam deze betekenis heeft, d.w.z. als Bredero deze heeft bedoeld, dan heeft de auteur een dikzak op de planken willen brengen, en moet daarmee bij de opvoering van het stuk rekening worden gehouden. Dit is geen onbelangrijke kwestie. De door bepaalde passages gewekte indruk is er in hoge mate van afhankelijk. Een opvallend welgedaan man over het door hem geleden gebrek te horen klagen, heeft een komische uitwerking. Het is alsof iemand ‘nee’ zegt, terwijl hij ‘ja’ knikt. Dit culmineert dan in ‘wel op, mijn magre koonen’ (vs. 870), komend uit een mond tussen twee vlezige wangen. Zoiets mag de toeschouwers en toehoorders niet onthouden worden, indien de toneelschrijver het heeft bedoeld. Het is hun onthouden tijdens de twee, in tal van opzichten zeer verschillende opvoeringen, die ik heb bijgewoond. Om meer dan één reden ben ik ervan overtuigd, dat de regisseurs hiermee niet in gebreke zijn gebleven. Op grond van enkele passages zou men de knecht inderdaad een vreetzak kunnen noemen. Maar is vraatzucht wel zo typerend voor een jongen in de groei, die
1 2
Zie noot en aantekening bij vs. 67 v. Resp. Kalff (IV, blz. 169), Overdiep (IV, blz. 315) en Walch (blz. 313), Antonissen (blz. 11).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
75 dagelijks honger lijdt (vs. 919)? Is het uitzonderlijk, dat hij zich op het eten stort, als hij eindelijk de kans krijgt, en kan de naamgeving daarop berusten? Als hij een vreetzak is, dan is Jerolimo dat in niet mindere mate (vs. 1568-72). Meer moeilijkheden levert ‘dikke jongen’ op. Noch Jerolimo (eventueel in scherts), noch de spinsters (in vertedering), noch Geeraart, Byateris en Jasper (in woede) maken ook maar een enkele toespeling op zijn welgedaanheid. Dat een hongerlijder dik zou zijn, is op zichzelf reeds onwaarschijnlijk. Onwaarschijnlijk is ook, dat iemand wie de verzadigdheid van het lichaam is af te lezen, in korte tijd zoveel bij elkaar gebedeld krijgt als in vs. 872-77 wordt opgesomd. Trouwens: Lazarus, aan wiens hoofdwonden Robbeknol heeft geleden, wiens broodkruimels hij op zijn borst bewaart en wiens woord hij spreekt, is broodmager (Lazarus, blz. 60). Bredero, die zijn voorbeeld vaak tot in de kleinste details volgt, zou dan de knecht in dit ene, voor het hele stuk belangrijke opzicht in zijn tegendeel hebben veranderd. Nog meer gegevens verzetten zich tegen de genoemde verklaring van de naam. De erbarmelijke stakker, door Bredero in zijn De Gheboorte van Luys-bosch, alias Robbeknol ten tonele gevoerd, kan bij niemand de gedachte aan een vreetzak of dikzak oproepen. ‘Robbeknol, die leppighe snijer’, wie door zijn schepper, Simon van Beaumont, tussen 1619 en 1626 een venijnige opmerking in de mond wordt gelegd, kan geen vreetzak of dikzak zijn; bovendien is hij geen jongen.1 Ook uit andere gebruiksgevallen buiten de Brabander - Bredero gebruikt het woord enkele malen als scheldwoord, gericht tot iemand die niet Robbeknol heet - is de genoemde betekenis niet te bewijzen. Daarbij komt, dat er nooit een bevredigende etymologische verklaring gevonden is. Wat betekent die naam dan wel? Misschien heeft Bredero ons met de woordgroep ‘Luys-bosch, alias Robbeknol’ in de titel van een van zijn kluchten het antwoord op deze vraag mogelijk gemaakt en heeft hij die namen of woorden als synoniemen bedoeld. ‘Luizebos’ is een begrijpelijke naam voor een haveloze, een bedelaar. Het kan ook als scheldwoord dienen en komt als zodanig in de Brabander voor (vs. 2024). ‘Robbeknol’ wordt in enkele teksten toegepast in verband met armen, havelozen. Ook ‘Robbert’ (vgl. o.a. vs. 906) schijnt een naam te zijn voor een armoedzaaier. In Moortje (vs. 2258) wordt ‘Millort Robbert’ in één adem genoemd met ‘Graef Jan van Hongeryen’. In Lichte Wigger van Van Santen zegt de hoofdpersoon, doelend op zichzelf (vs. 1641): ‘Robbert is gegaen met ancker met al’; hij bedoelt: ‘ik ben alles kwijt’. Heeft ‘Robbeknol’ eenmaal een dergelijke betekenis, dan kan het, evenals ‘luizebos’, ook gebruikt worden als scheldwoord, gericht tot iemand die de genoemde eigenschap niet heeft.
1
Simon van Beaumont, Gedichten (uitg. J. Tideman, Utrecht 1843), LXXXVI, blz. 100 v.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
76 Als deze redenering juist is, dan is Bredero ook wat de naam van de knecht betreft dicht in de buurt van zijn voorbeeld gebleven: de Lazarus van Lucas XVI vs. 20 was een arme bedelaar, vol zweren. Intussen is die aan de samenstelling toegekende betekenis nog niet met een beroep op de betekenis van ‘robbe’ en ‘knol’ aannemelijk gemaakt. Het eerste zou verband kunnen houden met ‘robben’ = ‘wrijven’, eventueel ‘jeuken’.1 Indien dan ‘knol’ dezelfde betekenis heeft als ‘raap’ kan hebben, nl. ‘kop’, dan is ‘Robbeknol’ gelijk aan ‘krabbekop’ en daarmee gelijk aan ‘luizebos’. Hoe zich hieruit ooit de in woordenboeken vermelde betekenis heeft kunnen ontwikkelen, is onbegrijpelijk. Maar dit sluit de mogelijkheid niet uit, dat de dichter aan zoiets als ‘krabbekop’ heeft gedacht, toen hij voor een ‘verloopen bedelaar’ de naam Robbeknol koos. Als aan deze verklaringspoging ondanks de daarvoor aangevoerde argumenten geen enkele waarde kan worden toegekend, dan verzwakt dit niet mijn vele bezwaren tegen die andere betekenis als de gebruikelijke in het begin der 17de eeuw en als de door de dichter bedoelde. Zolang die bezwaren niet weerlegd zijn, blijf ik van mening, dat Bredero zich Jerolimo's knecht niet als een potjerol heeft voorgesteld.2
VIII. Overige personages L'honneur aux dames, al is er in dit geval niet in alle opzichten eer mee te behalen. Vier van de zes zijn van uiterst verdachte zeden. Dit hebben ze gemeen met een stuk of tien van de al dan niet met naam en toenaam aangeduide vrouwen, die in monologen en gesprekken terloops ter sprake komen. ‘Een oudt wijf die in haren ionghen tyt hoere gheweest heeft, die wort een copplerse oft si vercoopt keerssen in de kercke.’3 Voor Byateris zal de keus niet moeilijk zijn geweest. Maar wat ze ook op haar geweten moge hebben, aan haar hebben we een voortreffelijke monoloog te danken, waardoor ook een hedendaags actrice nog geinspireerd kan worden. Haar bij tijd en wijle incoherente gepraat wordt in incoherentie geëvenaard zo niet overtroffen door dat van Trijn Snaps in haar bezeten kijf-scène. Tot bedaren gekomen blijft Trijn zich in het daarop volgende gesprek nog altijd duidelijk van Els en Jut onderscheiden. Zij stelt tot tweemaal toe de godsdiensttwisten aan de orde, waarover de anderen liever zwijgen. Blijkens vs. 1889-93 is ze een flinke vrouw, die in tijden van nood van aanpakken weet. In hun
1 2 3
Zie J. Mak, Rhetoricaal Glossarium, blz. 363. Een totaal andere verklaring - ‘Robbeknol’ = geilaard - is verdedigd door H. Pley (NTg LXLV, blz. 41 vv.). K.S., blz. 53.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
77 wat ongezonde vertedering voor Robbeknol zijn de vrouwen raak getekend. Aan Els en Jut is nog een andere rol toevertrouwd dan die van Robbeknols vertroetelaarsters en verdedigsters. Zij zorgen, doordat ze anderen oprecht prijzen, voor een zeker tegenwicht in een wereld, waarin kwaadsprekerij hoogtij viert. Een der twee snollen heeft dezelfde naam als de vrouw, die in de Klucht vanden Molenaer het hoofd van de hoofdpersoon op hol brengt.1 Is het in verband daarmee toevallig, dat haar aantrekkingskracht op Jerolimo groter is dan die van An? An is jaloers. Ze maakt er een abrupt eind aan, als de vrijerij tussen Trijn en de Brabander op gang dreigt te raken. Preciezer: Bredero geeft op deze wijze te kennen, dat An jaloers is. Langs verschillende wegen zijn de vrouwen blijkens hun bewogen levensverhalen ‘ertoe gekomen’. Men kan Trijn veel meer dan An een slachtoffer van de omstandigheden noemen, maar ze is dan wel een gewillig slachtoffer. Over de schout en de notaris is reeds gesproken (II), over de problematiek van de patriotten, waaraan ook Floris deel heeft, eveneens (V, zie ook IX).2 Wie nog iets over hen wil zeggen, zonder telkens opnieuw een slag om de arm te moeten houden, moet wel knopen doorhakken. Ik stel nu: Thomas = Harmen, Floris treedt na het eerste bedrijf niet meer op. Ook zie ik af van de moeilijk interpreteerbare passage vs. 345-54. Alleen Jan Knol is een geboren en getogen Amsterdammer. Andries en Harmen zijn dit niet, zoals uit het twistgesprek in de derde akte (vs. 1014-43) duidelijk blijkt. Niet het toneelspel, maar de Inhoudt maakt het ons hier moeilijk. Wat doen de mannen in het eerste bedrijf? Zij ‘bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers’. Hoe is dit mogelijk, als twee van hen ‘vreemdelingen’ zijn (vs. 1038) en die oprechte slechtheid juist hebben bedorven (vs. 1026-31)? Ook in andere opzichten wijkt de Inhoudt van het toneelstuk af.3 De verklaring kan aarzelen tussen ‘verregaande slordigheid’ en ‘De Inhoudt is geen samenvatting van de voltooide Brabander, maar een concept, waarvan de dichter later is afgeweken; hij was eerst van plan drie Amsterdammers op het toneel te brengen, maar is daarvan teruggekomen om ook met behulp van dit drietal uiting te kunnen geven aan zijn afkeer van vreemdelingen’. Dat de mannen in de derde akte ‘elck ander haare feylen verwijten’, is juist, maar ze doen ook nog iets anders. Meer dan de andere personen spreken ze zich uit tegen de feilen der samenleving en openbaren ze een van Bredero's bedoeling-
1 2 3
Zie blz. 14. Voor Geeraart, zie blz. 23. Zie Aant. bij Inhoudt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
78 en. Een van hen is voorts op zijn beurt verzorger van de chronique scandaleuse en van de rubriek gemengde berichten: een reeks verhaaltjes, die in de mond van Floris uitvoerig begint, door Andries, Geeraart en Byateris wordt voortgezet en door Otje wordt afgesloten met een opmerking over een zekere of onzekere Floris, die ‘bot as de Droes’ (vs. 2018). Behalve de kwestie ‘goudsmid - buurman’ (zie IV) plaatsen de vier ‘buren’, argeloze slachtoffers van Jerolimo's praktijken, ons niet voor raadsels. Met uitzondering van Balich doen ze in het begin van hun optreden mee aan het elkaar zwart maken. Otje (zie over hem ook XIII) herhaalt met zijn aanval op ‘ontrouwe bierdragers’ (vs. 2038-41) een door de patriotten behandeld onderwerp. En de jongens? Ze kunnen er niets aan doen, dat Bredero ze heeft uitgebeeld zoals ze zijn: treiteraars als ze de kans krijgen, en in hun spel evenals de volwassenen (‘flenzen, morsen, botten’) bereid tot het corrigeren van de fortuin. Het is evenmin hun schuld, dat ze soms met hun eenmaal tweeën, soms met hun tweemaal tweeën zijn of schijnen te zijn en dat een 20ste-eeuwer hun 17de-eeuws maar slecht begrijpt. Wie zich aan hen en de door hen opgeroepen interpretatie-problemen ergert, doet goed te bedenken, dat ze hem ook de gelegenheid geven tot een bevrijdende lach. Juist naar aanleiding van de knikkerscène, van een scène dus waarvan niemand precies weet wat er wordt gezegd en wat er gebeurt, is in de waarderingsgeschiedenis van de Brabander voor het eerst Shakespeare's naam genoemd.1
IX. Ons aller Lys en soortgenoten Ons aller Lys (vs. 1511) is een der ca 125 personen, over wie in monologen of dialogen iets wordt verteld. Verreweg de meesten dragen een naam. Soms is deze gelijk aan die van een der ‘spelende gezellen’ en dan rijst de vraag, of men op grond daarvan tot identiteit van persoon moet besluiten. In een scène, waarin behalve Harmen en Andries ook Jan Knol optreedt, maakt Andries (vs. 1113) een opmerking over ‘ongse Jan’. Er is geen reden om te veronderstellen, dat hij hiermee Jan Knol bedoelt. Het is ook nooit verondersteld. Wel is de Floris uit Otjes opmerking: ‘Ick hadt mijn leven niet e looft dat Floris so flensten en morsten/ Met de kaart, en hy bot as de Droes’ (vs. 2017-18) met Floris Harmensz. geïdentificeerd. Na te hebben weergegeven wat Jan de hondslager in vs. 355-65 verwijt, zegt Gielen: ‘Later horen we bovendien dat deze “martelaar” een knoeier is met de kaart.’2 Van een relatie tussen Otje (vijfde bedrijf) en de hondslager (eerste
1 2
Zie blz. 110. Gielen, blz. 400. - Volgens Gielen is vs. 355 vv. tot Floris gericht, volgens Prudon tot Andries; zie Aant.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
79 bedrijf) blijkt verder niets. Ze behoren tot twee verschillende groepen, die in het toneelstuk nergens met elkaar in contact komen. In dit geval heeft m.i. de ene Floris niets met de andere te maken. Zo komt in een verhaal van Floris (vs. 422), een heer voor die net zo heet als hij. Belangrijker voor de interpretatie is de kwestie van Deensche Tomas (vs. 353). Ze is ook moeilijker, daar ze in verband staat met de in hoofdstuk V besproken naamsverwarring. De door mij ontwikkelde theorie kan hier de moeilijkheid niet oplossen. Indien Harmen later in het eerste bedrijf door Thomas is vervangen, kan dit zowel in dat vers als in de marge zijn gebeurd. Het identiteitsprobleem doet zich ook voor m.b.t. namen, die niet tevens in de marge staan. Is Dirck (vs. 1114) gelijk aan Dorst'ghe Dirckje (vs. 1130) en voegt Byateris met haar verhaal over droncke dirckje (vs. 1909-1914) iets toe aan onze kennis omtrent dorstige Dirkje alias Dirk tout court? Ik kan dit niet geloven. Maar de enige die serieus de vraag heeft gesteld naar de bedoeling van al die meestal uiterst korte verhalen over Dirck, Lys, Jan enz., besluit hier tot identiteit.1 Misschien vinden we in het onduidelijke relaas van Byateris (vs. 1765 vv.) een voorbeeld van twee namen voor een en dezelfde persoon. Er is eerst sprake van Egbert, daarna van Jan Hen. Men kan dit laatste, met Damsteegt2, als een eigennaam opvatten. Het is echter ook een gebruikelijke soortnaam voor een man met een bepaalde belachelijke eigenschap. Als we begrijpen (vs. 1768): ‘en of er schoon dan noch (die) Jan Hen is’, terugslaande op Egbert (die blijkbaar onder curatele staat), is er één persoon minder in het spel en wordt de zaak wat eenvoudiger. Vgl. Sara Burgerhart (tiende brief): ‘Tartuffe zou een goed woord spreken’; hiermee is broeder Benjamin bedoeld. Belangrijker dan deze detailkwesties is de door Gielen gestelde en op een bepaalde wijze beantwoorde vraag. Gielen betoogt: ‘Naar mijn mening heeft Bredero in 't revue-gedeelte bepaalde personen op het oog gehad. Om twee redenen: eerstens doet hij zoiets meer, en vervolgens: hoe zou de reaktie op dit spel anders zo groot geweest zijn? Als Andries spreekt van Melis Mal-monght (...) kan dit wel betekenis hebben als het geen toespelingen zijn op bekende personen? Ik wil natuurlijk niet beweren dat zij deze namen droegen maar wel meen ik te mogen aannemen, dat deze aanduidingen voldoende waren voor het publiek om hen te identificeren.’ Hiermee bevinden we ons voor de zoveelste maal in de wereld der veronderstellingen en vooronderstellingen. Alleen de historiciteit van dokter Schol (vs. 328)
1 2
Gielen, blz. 403. St-D, blz. 178.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
80 en van Aert de Kordes (vs. 1856) staat absoluut vast (Inl. blz. 21). Dit geeft ons toch wel enig recht om ook in andere gevallen historiciteit te vermoeden. Ik denk hier in de eerste plaats aan enkele namen, die Gielen, zoals hij zegt, nergens heeft kunnen ontdekken: aan Jannetjen Hoyschuur (vs. 1425), Piere le son (vs. 1427), Pauwels (vs. 1429) en ook aan het anonieme vieze wijf (vs. 1436) en de anonieme bruyne vryster (vs. 1547 vv.). Misschien doelt Bredero op bekende marktfiguren. Deze hypothese vindt geen steun in het marktverhaal van Kackerlack (Moortje, vs. 639 vv.), waarin andere namen worden genoemd. Miester Bartel (vs. 1773) kan een bekende persoon zijn geweest (vgl. Coster, Teeuwis de Boer), evenals malle miester marten (vs. 1787), Kackedoris (vs. 423) Gran Marchand (vs. 1127; vgl. Hooft, Warenar, vs. 738, 1031) en het mannetje van vs. 1132. De vervanging van Teunis (Lazarillo) door Tomis (vs. 519) zou erop kunnen wijzen, dat er eens een wapensmid is geweest, die Tomis heette. Voorts kunnen de namen van de door Otje en anderen genoemde kroegen aan de werkelijkheid ontleend zijn. Voor de Baar te Antwerpen (vs. 15) is dit zeker. Voor een groot deel van de gevallen komt de hypothese m.i. niet in aanmerking, - vooral niet als we bovendien moeten aannemen, dat de namen veranderd zijn; er zijn trouwens ook anonymi. Ons aller Lys en haar soortgenoten zijn voor de Spaanschen Brabander niet uniek. Het daarmee aangeduide verschijnsel doet zich ook voor in andere stukken van Bredero en het is daar niet toe beperkt. In de Klucht vande Koe praat de boer (monoloog, vs. 318 vv.) over Lange Dirck van Diemen, Dibberich Joosten, Pied Quist-goed, Magre Grietje, Lichthart, Mary Mosels. In Symen Sonder Soeticheyt noemen Symen en Teuntje in zestien verzen zestien personen (vs. 443 vv). Zinnen als ‘Maer Jores het teugen de Ratel-wacht evochten; En onse aller Griet, die is van Goosen elegen; En Rijckert het onrechtvaerdich goet an etast’ doen sterk denken aan een aantal zinnen van Andries. Veel namen zijn ook te vinden in de monoloog van Rijckert (Warenar, vs. 694 vv.). En zo is er nog veel meer. Dat al die zinnen toespelingen zijn op personen die de Amsterdamse theaterbezoekers bekend waren, is uitgesloten. Daarvoor is de gegeven informatie meermalen te vaag, te weinig individueel-typerend. De kwestie, uitsluitend naar aanleiding van de Brabander aan de orde gesteld, zal in ruimer verband bekeken moeten worden. Maar in dit toneelstuk heeft ze een speciaal kenmerk. Er is ‘een andere tijd genomen’, - niet consequent, maar wel in principe. De enigen omtrent wier historisch bestaan we zekerheid hebben, passen in die andere tijd. En als Ariaan ien pijntje, Malegijs en Nabuur in de koorenmudden worden genoemd, dan is deze zo apert gegeven, dat het theaterpubliek van 1617 of 1618 alvast onmogelijk aan tijdgenoten kan hebben gedacht. Kunnen deze personen meer dan veertig jaar na hun dood ‘bekend’ zijn gebleven? De
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
81 Jannen, Dirkjes, Elsjes enz. zijn niet zo duidelijk in het verleden gesitueerd. Toch behoren zij daartoe, zolang hun anachronistisch karakter niet op soortgelijke wijze is bewezen als dat van ‘Arminiaans, Bierkaai’ e.d. (vgl. blz. 22). Daar hier niets bewijsbaar is, zal ook hun bekendheid zo niet de eeuwen dan toch de decennia getrotseerd moeten hebben. In het geciteerde betoog wordt gebruik gemaakt van een bewijsvoering uit het ongerijmde. Deze berust op twee waarderingen: een veronderstelde, nl. die van het publiek uit Bredero's dagen, en een reële, nl. die van de betoger. De vraag: ‘hoe zou de reactie van het publiek zo groot zijn geweest?’ houdt in: het publiek kwam in de eerste plaats voor de gesprekken over onze Lijs en soortgenoten en niet voor Jerolimo en Robbeknol, niet voor de verhalen van de snollen enz. Dit lijkt mij niet waarschijnlijk. Een andere veronderstelling over de toenmalige smaak luidt: indien in dergelijke gesprekken niet op bekende personen werd gedoeld, zouden ze voor het toenmalige publiek geen betekenis hebben gehad. Als dit waar is, dan is de betekenis en is ook de positieve waarde van een aantal passages wel zeer aan een bepaalde tijd gebonden geweest en is er sinds lang niets meer van over. Het succes van het stuk in 1640 - het is toen tienmaal gespeeld - zal dan op een totaal andere wijze verklaard moeten worden. Goed beschouwd is het uitgangspunt van het hele betoog het oordeel, dat een 20ste-eeuwse lezer over dergelijke passages uitspreekt: ze zijn zinloos. Maar de smaak van het 17de-eeuwse publiek kan anders zijn geweest. Misschien beleefde het enige vreugde als het vernam, dat iemand (wie dan ook) een luier aan zijn gat had gekregen en dat een echtpaar (welk dan ook) ruzie had gemaakt, - vooral als de acteur zo iets aardig wist te ‘brengen’. En om het verhaal over ‘de soete kauw ghyse’ of over Klaas ‘die het Wijf van een ander zal bewaren’ te kunnen savoureren, had niemand de historiciteit nodig van Jan Selde-waar, Jan Vlas, Frans Witte- broodt, Jan Treck, Joost Dirksz. en Klaas. En zullen de toeschouwers zich meer dan de dichter zelf gestoord hebben aan het ontbreken van enig verband tussen Lijs en Jerolimo?
X. Structuur en karakter De temporele structuur is in de hoofdstukken II en III slechts gedeeltelijk behandeld, daar hierbij grotendeels is geabstraheerd van de afwisseling tussen twee elementen: de scènes waarin Jerolimo en/of Robbeknol optreden (I) en alle andere scènes (II). De laatste worden door Gielen als ‘revue-achtig gedeelte’, door Damsteegt als ‘zedenschildering’ getypeerd. Heeft de dichter bij deze afwisseling een bepaald systeem gevolgd? Deze vraag heeft Damsteegt gesteld en in positieve zin
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
82 beantwoord. Hij spreekt in dit verband van ‘omsluitingstechniek’. De door hem gegeven schematische voorstelling1 laat ons zien, dat vs. 1-284 (begin eerste bedrijf) en vs. 1812-89 (eind vierde bedrijf) - beide (I) - een geheel omsluiten, waarbinnen, slechts met uitzondering van Robbeknols monoloog vs. 1230-51, in steeds kleiner kringen hetzij (II) door (I), hetzij (I) door (II) wordt omsloten, terwijl ook nu en dan binnen (II) de genoemde techniek is toegepast. Men kan m.i. ook in (I) een onderscheiding aanbrengen en het genoemde grote geheel niet met vs. 1 maar met vs. 46 laten beginnen. De eerste monoloog brengt immers het motief van Jerolimo als oplichter en daar sluit het laatste bedrijf, als totaliteit gezien, bij aan. Er is hier een prospectief, resp. retrospectief handelingsaspect werkzaam, al overweegt hierin het laatste.2 Dit geldt ook voor de vierde akte. Deze begint met een monoloog van Byateris. Wat zij zegt, heeft niets te maken met alles wat eraan voorafgaat en ook niet met wat er onmiddellijk op volgt. Toch blijkt zij achteraf met het feit alleen van haar verschijnen (als het ware ‘uit het niet’) de ondergang van de hoofdpersoon aan het eind van dezelfde akte te hebben aangekondigd. ‘Het is duidelijk dat voor de werking van de omsluitingstechniek herhaald optreden van dezelfde personen noodzakelijk is’, zegt Damsteegt (blz. 15). Herhaling doet zich ook in andere opzichten voor. Ettelijke thema's dienen zich meermalen aan, meestal met variaties. Het thema van de dood hebben een scène uit het eerste en een scène uit het derde bedrijf met elkaar gemeen.3 De overeenkomsten tussen de twistgesprekken in vs. 345 vv., vs. 1013 vv. en vs. 2013 vv. zijn opvallend. Een aantal herhalingen en variaties kent de kritiek op de vreemdelingen. Het ‘sleutel-motief’ komt vier keer aan de orde. Er zijn echter elementen, die in hun gevarieerde herhaling en ook in hun contrast tot andere, de bouw en tevens het karakter van het stuk op veel essentiëler wijze bepalen. Een daarvan zou ik het volstrekt onredelijke willen noemen: het volstrekt onredelijke, dat tevens lachwekkend is. De opmerking van de teleurgestelde bleke An (vs. 720): ‘Ick docht eerst dat ons Godt een groot kadet verleenden’ roept de voorstelling op van een God, die 's morgens om een uur of tien twee snollen aan een behoorlijk daginkomen zou willen helpen. De van alle redelijkheid gespeende manier waarop Jerolimo het Brabants prijst en Trijn Snaps haar vader, haar broer en zichzelf verdedigt, vindt een pendant in het gepraat van Byateris over Miester Bartel en in haar combineren van ‘het nog Trijn dubbeld in te raan geven’ (vs. 1491) en ‘het niet meer kunnen’ (vs. 1502). En wat een vondst,
1 2 3
St-D, blz. 14. Vgl. J.I.M. van der Kun S.J., Handelings- Aspecten in het drama. Nijmegen 1938. Zie blz. 19.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
83 dit van bedrog aan elkaar hangende mens te laten temen: ‘De menschen lieve man, sijn langher niet te betrouwen’ (vs. 1907) en deze hoer te laten zweren: ‘Ick wil een Hoer wesen, so ick niet ...!’ (vs. 1834). Tot het volstrekt onredelijke is de hoofdpersoon in staat in zijn momenten van verhoogd zelfbewustzijn. Tegelijkertijd openbaart zich dan een menselijke eigenschap in absolute graad. Dit paroxismale krijgt ook in de monologen van de koppelaarster en de vrek alle kansen. In dergelijke gevallen is werkelijkheid tot wezenlijkheid zowel verdiept als verhevigd. Met deze twee gedeeltelijk synonieme, gedeeltelijk contrasterende woorden tracht ik twee momenten aan te duiden, die elkaar op een niet systematisch bepaalde, maar grillige en zeker boeiende wijze afwisselen. Wie deze afwisseling heeft ervaren, kan met de ongenuanceerde typering van een zo gecompliceerd geheel - het is ‘realistisch’, behoort tot ‘het realisme’ - geen genoegen nemen. De ontoereikendheid van een dergelijke typering blijkt ook, als we met een ander, zij het dan vergelijkbaar, aspect rekening houden. Er zijn toneelstukken, die zich van begin tot eind voordoen als een werkelijkheid van een eigen orde en die op geen enkele wijze te kennen geven, dat ze spel en fictie zijn, dat de handelende personen acteurs zijn die rollen spelen. Er zijn ook toneelstukken, die op een of meer wijzen zelf hun karakter van spel en fictie openbaren en waarvan de werkelijkheid wordt afgewisseld door of tegelijk optreedt met die andere werkelijkheid, waarin theaterbezoekers naar een toneelstuk luisteren en kijken. Tot de laatste behoort de Spaanschen Brabander. In het vijfde bedrijf zegt Jut, een der spinsters: Indien hier yemant is die meent dat wy hem raken, Wy sullent na sijn sin veranderen en vermaken, By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet, Dat hy ons seyt en schrijft hoe dat men't stellen moet (vs. 2228-31)
en Robbeknol heeft het laatste woord met: Mijn Heeren, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght? So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght, So tóóntet ons met vreucht, en doet my alle na, En soo 't u wel ghevalt, so roept eenstemmich ja. (vs. 2232-34)
Hiermee richten zij zich rechtstreeks tot het publiek en wandelen ze uit de werkelijkheid van het toneelstuk in die andere werkelijkheid over. En op het moment dat ze ophouden een rol te spelen, d.w.z. een door de dichter geschapen persoon te zijn, worden ze tot acteurs, die een publiek behagen willen. Toch blijven die zinnen tot het drama behoren en worden ze niet door juffrouw Jansen en meneer
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
84 Pieterse gezegd, maar door Jut en Robbeknol, zoals ook duidelijk in de tekst is aangegeven. Ware dit anders, ze hadden de versvorm niet gekend. In deze formulering van dit spel met fictie en werkelijkheid, is geabstraheerd van de opvoeringspraktijk in Bredero's dagen. Ook de vrouwerollen (Byateris, de snollen, de spinsters) werden door mannen gespeeld. Die ‘juffrouw Jansen’ was een ‘meneer Jansen’. Niet alleen aan het einde, ook middenin in de werkelijkheid van het stuk richten spelers zich soms tot het publiek, zoals Byateris met: Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hóóp, Die komt en reys an, sy gerijft elck na sijn gelt, en hiel goet koop (vs. 1528-29)
en Robbeknol met: Wat duncktje byget? is die sack toeghebonden? (vs. 940)
Een minder incidenteel en ook interessanter voorbeeld van het bedoelde samenspel en tegen-spel is het volgende. Het stuk is geschreven ‘Op het Woort AL SIETMEN DE LUY MEN KENSSE NIET’. Nu is ‘Al siet men de luy men kentse daarom niet’ de laatste zin, die de vrek (vs. 2223) zegt. De toeschouwers begrijpen dit als een toespeling op een der bedoelingen van het toneelspel. Het is alsof de vrek de auteur citeert, - ja, alsof de auteur zichzelf citeert met behulp van een ander. Toch blijft die spreuk op deze plaats tegelijkertijd geheel en al in het stuk fungeren. De vrek had die in de gegeven situatie kunnen gebruiken, ook al had ze niet de waarde van een motto gehad. Ook hier spelen twee werkelijkheden door elkaar. Precies hetzelfde doet zich (eveneens in het vijfde bedrijf) voor, als de schout (vs. 2156 v.) het gezegde varieert tot: ‘daar zijn veel loose guyten, / Die anders zijn in 't hert als sy schijnen van buyten’. Maar reeds eerder heeft de toeschouwer gelegenheid gehad aan het motto te denken. In het tweede bedrijf geeft Robbeknol uitdrukking aan zijn verwondering over zijn meester, die zich voordoet als een rijke jonker, terwijl hij zo arm is als de mieren (vs. 535 vv). In dit verband veel belangrijker zijn echter twee verzen van de monoloog, waarmee de Spaanschen Brabander begint. Hierin past Jerolimo de spreuk op zichzelf en zijn soortgenoten toe: Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet, Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet. (vs. 41-42)
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
85 In een bepaald opzicht is hier geen verschil met hetgeen later uit de mond van Geeraart en uit die van de schout zal komen: die samengestelde zin behoort tot de tekst en verwijst tevens naar iets anders. Maar de tussenzin - ‘gelayck hier staat’ - maakt de kwestie ingewikkelder en nog paradoxaler. De verklaring van die paar woorden is reeds lang in geannoteerde uitgaven te vinden. Op het toneel stond een schild, waarop de spreuk was aangebracht. Wat is daarvan het gevolg? De permanente aanwezigheid van schild met spreuk kan de toeschouwer telkens weer tot het besef brengen, dat het toneelstuk geen in zichzelf gesloten eenheid is, dat er om zo te zeggen een deur open staat tussen de ene werkelijkheid en de andere. Geboeid door hetgeen hij voor zijn ogen ziet gebeuren, kan hij het schild vergeten. Maar hij moet eraan denken, hij moet het zién, zodra een der handelende personen de spreuk te pas brengt. En omgekeerd maakt dat van letters voorziene voorwerp de beleving van een dubbele functie onontkoombaar. Ook dit hebben de drie gevallen met elkaar gemeen. Maar met zijn tussenzin onderscheidt Jerolimo zich van de vrek en de schout. Door en tijdens het uitspreken daarvan leeft hij op een wonderbaarlijke wijze in twee werelden tegelijkertijd. Hier geeft de hoofdpersoon van een drama te kennen, dat hij er zich van bewust is op een toneel te staan en gespééld te worden. Dit vervreemdingseffect mag bij geen enkele opvoering ontbreken. Een regisseur die verzuimt het motto op het toneel waarneembaar te laten aanbrengen, verandert het stuk in een bepaald opzicht niet onaanzienlijk. Bovendien maakt hij de interpretatie van ‘ghelayck hier staat’ en ook van ‘deynckt op 't gheen ghy siet’ (vs. 2222) voor de toehoorder-toeschouwer onmogelijk. Het genoemde vervreemdingseffect doet zich voor binnen iets dat op zichzelf reeds een fictie is, een afwijking van de werkelijkheid der dagelijkse ervaring: een monoloog. De fictie in het kwadraat, de afgeluisterde monoloog, kent de Brabander echter niet. Als een afwijking kunnen ook de terzijdes begrepen worden. Ze worden alle gezegd door Robbeknol, als deze zich met zijn meester op het toneel bevindt en ze zijn reacties op wat Jerolimo doet of zegt. Soms richt de spreker zich daarin tot het publiek (zie boven), maar meestal is het kontakt met de zaal in de tekst zelf niet apert gegeven. Het hardop denken behoort geheel en al tot de werkelijkheid, die door het drama wordt gesteld. Hiertoe behoort ook het feit, dat de gesprekspartner niets van het hardop gedachte hoort. Hierop zijn echter enkele opvallende uitzonderingen. Soms blijkt Jerolimo toch iets gehoord te hebben en reageert hij met vragen als: ‘Wat stode en snapperkoockt, he?’ (vs. 248), ‘Moor wat est dagge al secht?’ (vs. 492), ‘Maar wat voert ghy de snater?’ (vs. 498), ‘Wa raasde?’ (vs. 1631). Hierop antwoordt Robbeknol dan met een variant van ‘Ik zeg niets’, of met iets dat hij níét ‘hardop in zichzelf’ heeft gedacht. In
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
86 zekere zin zijn dergelijke scènes dichter bij de realiteit der dagelijkse ervaring gebracht. Maar tevens is een illusie opzettelijk verstoord en krijgt hetgeen als werkelijkheid is gesteld het karakter van een fictie. Wat beginnen we met een woord als ‘realisme’ met betrekking tot een ingewikkeld en paradoxaal geheel, dat niet alleen in allerlei opzichten van de realiteit afwijkt, maar dit bovendien op allerlei wijzen zelf te kennen geeft? Dat woord is trouwens veelzinnig. Noemt men een literair werk realistisch, wanneer daarin onverbloemd, zo niet drastisch, over seksuele zaken wordt gesproken, dan is de Brabander realistisch. Denkt men bij ‘realisme’ in de eerste plaats aan ‘the depiction of low-life characters in comedy, with the cult of local colorism, and with the use of life-giving details drawn from common experience’1, dan is hij dat ook. De dramatis personae gebruiken woorden en uitdrukkingen, maken en gebruiken zinnen en spreken over onderwerpen, alles in overeenstemming met hun ontwikkeling en hun karakter.2 Dit geldt bijv. voor de twee snollen, als ze elkaar vertellen, hoe ze ‘in 't groote gilt’ terecht zijn gekomen (vs. 730). En toch praten ze, zoals ze ‘in werkelijkheid’ niet praten. Ze spreken in verzen, overwegend in alexandrijnen met de caesuur in het midden en met een regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm. En álle personen spreken in verzen. Door de versvorm is de dagelijkse spreektaal op een ander niveau gebracht. Nu is er temidden van al die poëzie één passage in proza. Dat is het decreet van het stadsbestuur. Terecht heeft de auteur dit proza proza gelaten. Daarmee heeft hij opnieuw, en weer op een andere wijze, een ‘dubbele beleving’ tot stand gebracht. Want de enige niet-getransformeerde taaluiting wordt ervaren als een functionele afwijking van de dramatische werkelijkheid, waarvoor het spreken in verzen essentieel is. Tegelijk blijft dit laatste een functionele afwijking van het proza der normale omgangstaal. Slechts enkele van de genoemde, met ‘werkelijkheid’ op de een of andere wijze in verband staande elementen komen voor in hetgeen in het begin van onze eeuw een ‘realistisch toneelstuk’ is genoemd. Op zichzelf beschouwd was elk element in 1617 traditioneel en heeft het zijn ontstaan niet aan Bredero te danken. Maar de combinatie is uniek. Deze moet bovendien in verband gedacht worden met de spanning tussen de twee ‘historische werkelijkheden’ (vgl. II), en met die tussen werkelijkheid, fictie en bewuste leugen in de psyche van de hoofdpersoon (vgl. VI). Zo niet uniek dan toch typerend is de functie van enkele monologen. De vrek kennen we al, voordat hij met andere personages in contact treedt en in de hande-
1 2
Dictionary of World Literary Terms, edited by Joseph T. Shipley, London 1955, blz. 335, kol. 1. Voor een enkele uitzondering zie Inl. VII, blz. 73.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
87 ling ingrijpt. En we kennen hem beter dan op grond daarvan mogelijk is. Hetzelfde kan van Byateris gezegd worden. Ze is een koppelaarster, zoals ook in de naamlijst te lezen staat, maar na haar monoloog blijkt daar verder niets van. En in al wat ze nog zegt en doet, is haar verleden, dat de lezer of toeschouwer tot in de kern kent, volstrekt afwezig. Op het voorstel van de schout (vs. 2212) gaat ze niet in; het wekt integendeel haar woede op. En Jerolimo? Het is gewaagd, met een toneelspeldichter van mening te verschillen over een der door hem geschapen figuren en over de woorden die hij deze in de mond heeft gelegd. Toch zeg ik, in tegenstelling tot Bredero (Inhoudt, r. 14 v.): de ‘verwaande hoogmoedigheid’ openbaart zich niet in de eerste monoloog van de Brabander. Pas later stort deze zich in hem of stort hij zich daarin. Maar zij die hem volgen op zijn drie- of vierdaagse gang naar zijn komende bankroet, weten van het begin af, dat hij een oplichter is. Dit heeft hij aan zichzelf te wijten. Is de Brabander een blijspel? Op het titelblad ontbreekt een aanduiding van het genre en Bredero noemt het ook niet in het voorwerk. Dat zijn tijdgenoten er een blijspel in hebben gezien, blijkt uit ‘Thalia’ in een der lofdichten en uit het woord ‘Lustspiel’, waarmee een Duitse bewonderaar het stuk typeert. Dapper is in 1665 de eerste Nederlander, die in dit verband van een blijspel spreekt.1 Drie eeuwen later vinden we in geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde nog dezelfde term. Maar in onze eeuw hebben velen met deze aanduiding toch geen genoegen genomen. Zo zegt Prinsen: ‘... geen blijspel; nee, het leven is nu eenmaal geen blijspel. Wie den Brabander een blijspel noemt, weet niet waarover hij praat.’ Wat het dan wél is, zegt hij niet, maar hij moet aan ‘treurspel’ hebben gedacht. Kazemier beschouwt het als een apart genre, waarvoor nog geen term bestaat. Volgens Gielen is het een afwisseling van een toneelspel en iets revue-achtigs, volgens Knuttel is het van begin tot eind een revue. Lenselink daarentegen poneert: ‘Bredero's Spaensche Brabander is noch een blijspel, noch een ‘revue’, maar een tragicomisch-realistisch zinnespel.’2 Overdiep antwoordt op de vraag waarmee deze alinea begint: ‘Ja, als uitgebreide klucht en door de tendentie die ons bevredigt. Maar wat is de inhoud van dezen vakterm? De wijze van voorstelling is komisch-humoristisch. De humor is echter onmiskenbaar ‘tragisch’ en hierdoor krijgt ook dit gemengde spel van een herboren en vrijgeworden rederijker het karakter van een tragi- comedie.’ Houden we ons aan de vaktermen zoals ze nu eenmaal reilen en zeilen en trachten we die niet met allerlei restricties ongeveer in hun tegendeel te doen verkeren, dan wordt het wel moeilijk een daarvan op de Brabander toe te passen en zijn we
1 2
Zie, ook voor het volgende, XIV. Lenselink, stelling XV bij zijn diss.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
88 geneigd Kazemier gelijk te geven. Dit neemt niet weg, dat voor een vergelijking met een revue wel iets te zeggen valt, zolang we ons tenminste bepalen tot een enkel aspect. ‘Zinnespel’ komt m.i. minder in aanmerking.1 De geciteerde zinnen van Prinsen en Overdiep hebben - evenals ‘In de grond is de Spaansche Brabander, al heet het dan een blijspel, een pessimistisch stuk’2 - op een ander aspect, een andere ‘laag’ betrekking. Een discussie hierover is tot onvruchtbaarheid gedoemd. Ieder heeft het recht, het hele stuk of gedeelten ervan ‘onmiskenbaar’ tragisch te noemen, maar die onmiskenbaarheid is onmiskenbaar een moment van een subjectieve gevoelservaring. ‘Ook de twee knikkerende jongens, Joosje en Contant, zijn al door winzucht en hebzucht aangevreten’, formuleert Gielen. Deze formulering is niet in overeenstemming met mijn eigen reactie op de knikkerscène (voor zover ik die scène begrijp). En of Bredero het even ‘erg’ heeft bedoeld als Gielen het ervaart, betwijfel ik. Maar bewijzen kan ik niets. Voor Prinsen is het gesprek van de spinsters (vs. 1304-47) ‘doelloos geklets’, waarin het ‘holle van het leven’ zich openbaart. Ik vind het niet doellozer dan andere gesprekjes van mensen en geloof ook niet, dat Bredero de spinsters doelloos heeft willen laten kletsen en tijdens het schrijven van dat toneeltje de holheid van het leven heeft aangevoeld. Toch vind ook ik de Brabander allesbehalve een ‘blij spel’. De verbeelde werkelijkheid, beginnend met een monoloog van een oplichter, eindigend met een ruzie over een oude bulster en bevolkt met twistzoekers, vrekken, hoeren en corrupte gezagsdragers, is niet opwekkend. Om het met een variant op vs. 690 te zeggen: ‘daar gaan geen nobele bazen’, - en uit niets blijkt, dat ze voor verbetering vatbaar zijn. Ook de hoofdpersonen verlaten het toneel, zoals ze er zijn gekomen. Dit is echter niet voldoende reden om van pessimisme of tragiek te spreken. Dergelijke typeringen komen alleen in aanmerking, als hier, in dramatische vorm, niet over deze mensen, maar in deze mensen over de mens het oordeel is uitgesproken: ‘doe dogest niet’ en dit zal nooit veranderen. Ook hierover kan men verschillend denken, omdat men het verschillend kan beleven. Maar wie op grond van zijn beleving van mening is, dat in het toneelstuk de genoemde pessimistische visie op de mens is neergelegd, zal, dunkt mij, een beroep moeten doen op Bredero's onderbewuste.
XI. Bredero's bedoelingen Over de bewuste bedoelingen van zijn Brabander licht de dichter zelf ons in. Hij heeft de Lazarus ‘gevolgd’. Hij heeft, uitgaande van een daarin gegeven verhaal-
1 2
Zie blz. 72. Kamphuis, blz. 153.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
89 episode, een toneelstuk willen schrijven, dat hem en alle mensen zou verlustigen en verbeteren. Al kende hij geen Latijn, hij moet op een of andere wijze van ‘utile dulci’ hebben vernomen. Het nuttige, het verbeteren, het stichten wilde hij op twee manieren bereiken. Hij wilde, evenals (volgens zijn mening) de auteur van de picareske roman, de hovaardigheid levendig afbeelden en hij wilde de gebreken van zijn tijd aanschouwelijk voor ogen stellen (Inhoudt, resp. Tot de g. L.). Wat het eerste punt betreft: al Bredero's waardering voor en omgang met een aantal Zuid-nederlandse immigranten1 kan niet ongedaan maken, dat hij aan het Brabantse ‘volkje’ als geheel de eigenschap der hovaardij toeschreef. Daarom heeft hij (Inhoudt, eerste al.) de hidalgo speciaal in een Brabander veranderd. Dit gaf hem tevens de gelegenheid, de ‘arme hovaardij’ van het Brabants, z.i. een ‘misspraak’, ‘aan te wijzen’. Zie voor deze aspecten VI. Wat het tweede punt betreft: van alle ‘gebrekkelijkheden’ waarover in het stuk wordt gesproken, maar die daar - in tegenstelling tot de hovaardij - niet aanschouwelijk voor ogen worden gesteld, noemt Bredero in het voorwerk slechts één met name: het frauduleus bankroet. De onaangename ervaring met de voort-vluchtige Philips Adriaensz. Texel zal zijn haat tegen de bankroetiers-zonder-nood nog hebben aangewakkerd.2 Deze haat heeft hij Jan Knol (vs. 355-65) en Jut Jans (vs. 2226- 27) meegegeven. Nog vele andere oneerlijke praktijken worden in het stuk met afkeer vermeld. Ze worden zeker niet alle de vreemdelingen in de schoenen geschoven. Toch komen dezen er wel bijzonder slecht af. De hoofdpersoon, oplichter en hoerenloper, is een vreemdeling. Knoeten, Westfalen, Walen, Denen: alle ‘kromstevens’ moeten het ontgelden. Niet alleen hebben ze de oprechte Hollandse zeden bedorven, maar ze krijgen ook nog de baantjes en worden van hogerhand beschermd. Dat de personages in dit opzicht spreekbuizen zijn van de dichter, is zeker, ook al spreekt hij er in het voorbericht met geen woord over en is er wel eens een poging gedaan, de uitvallen tegen de immigranten op een totaal andere wijze te interpreteren.3 Hij hekelt of laat hekelen. Door zijn tijdgenoten een spiegel voor te houden, wil hij tot verbetering van de zeden bijdragen. Past ook het optreden van de snollen en passen hun verhalen volgens zijn eigen mening in dit moralistische kader? Tegen de snollen-scène is verzet gerezen. Ook met ander toneelwerk heeft Bredero aanstoot gegeven. In de winter van 1626 is in Arnhem een opvoering van Rodd'rick ende Alphonsus verboden.4 Zo gezien is het
1 2 3 4
Zie de publikaties van A. Keersmaekers. Zie Memoriaal van Bredero, blz. 124. Volgens Vierhout (blz. 159, noot 31) zijn de in aanmerking komende passages bedoeld om de sprekers in hun bekrompen vreemdelingenhaat te typeren. Memoriaal van Bredero, blz. 197.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
90 min of meer verwonderlijk, dat de Brabander in het Amsterdam van 1617 of 1618 is gespeeld. Onze dichter heeft zelf goed geweten, dat niet iedereen de dialoog van Trijn en An zou aanvaarden. Dit blijkt uit het woord ‘swaricheyt’ in de zin: ‘nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters, dan datmen die van hare neeringh ooc souden laten spreken’ (T.d.g.L., r. 58 vv.). Zijn betoog is hier verre van overtuigend. Hij verschuilt zich achter een voorgenomen inhoud, die hem geen andere keus heeft gelaten, die hem tot iets gedwongen zou hebben, dat hij eigenlijk niet wenste. Maar voor die inhoud is hij en niemand anders dan hij aansprakelijk; hij had zich deze niet behoeven voor te nemen. Hoe dit zij, hij verdedigt zich hier niet met een beroep op zijn moralistische bedoelingen. Dit doet hij wel, zij het dan bedektelijk, in zijn apologetisch gedicht Tot den Leser. Als hij zich speciaal tot de jongens en meisjes richt - ‘Maar vindy wat dat u wanhaaght, / 't Sy u tot les; ghy knaap of maacht’ (vs. 5-6) - doelt hij niet op frauduleus bankroet, bedelarij-zonder-nood of belastingontduiking. Hierbij heeft hij gedacht aan hetgeen zich in het tweede bedrijf na de eerste scène afspeelt.1 Ook Trijn en An, moeten we aannemen, zijn bij het ‘verbeteren’ betrokken. Sprekende over deze bedoeling van zijn werk (T.d.g.L., r. 25), roept hij de Almogende tot getuige. Daarom moeten we zijn verzekering zeer ernstig nemen, ook als het stichtelijk karakter van een aantal passages ons niet duidelijk wil worden. Van zijn artistieke bedoelingen noemt hij er slechts één, maar daarover is hij vrij uitvoerig: hij wil, kort gezegd, een smid over ijzer en kolen laten spreken. Behoudens een enkele uitzondering (zie VII) is hem dit gelukt. Een andere bedoeling wordt aangeduid met ‘Al sietmen de luy men kensse niet’ op het titelblad van de meeste oude drukken en met enkele verzen van het toneelstuk, die als toespelingen op dit ‘woord’ begrepen moeten worden. Over de betekenis en de functie daarvan kan men van mening verschillen. In welke situatie, als reactie op welke uitspraak van een ander, werd dit gezegde toegepast en wat wilde men dan daarmee zeggen? Hierover is weinig bekend. Op zichzelf beschouwd kan het voor ‘de lui’ zowel iets ongunstigs als iets gunstigs inhouden.2 Iemand kan slechter zijn dan hij schijnt, hij kan ook beter zijn. Van deze algemene betekenis is D'Angremond uitgegaan voor zijn betoog, dat de zegswijze niet alleen op Jerolimo, maar op alle spelende gezellen betrekking heeft. Men kan ook zeggen: zijn interpretatie van de Brabander heeft deze betekenis als de door Bredero be-
1 2
Dit is ook de mening van zijn lofdichters; zie Inl. XV. Dat de betekenis uitsluitend ongunstig is, wordt door de gegevens op blz. 2 en 2* van K.S. tegengesproken.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
91 doelde aan het licht gebracht. Jerolimo is slechter dan de indruk, die hij op de leveranciers en zelfs op Robbeknol maakt. Trijn Jans blijkt na haar levensverhaal beter te zijn dan aanvankelijk leek. Enzovoort. Het betoog van D'Angremond heeft me niet overtuigd. In vs. 40-41 is blijkens het verband speciaal de ongunstige betekenis bedoeld. En vs. 2156-57 - ‘daar zijn veel loose guyten, / Die anders zijn in 't hert als sy schijnen van buyten’ - is daarmee in overeenstemming. Andere toespelingen op het ‘woord’ zijn er niet. Nergens staat zo iets als ‘Velen zijn beter dan ze lijken’ of ‘Je moet iemand niet afgaande op de uiterlijke schijn beoordelen of veroordelen’. Om deze redenen ben ik van mening, dat we de spreuk op het titelblad en in vs. 2223 in pejoratieve zin moeten begrijpen (zie ook vs. 2224: ‘Hoe dickwils wert den mensch door schóóne schijn bedroghen’). Dat kan onmogelijk op alle dramatis personae slaan. Daarbij komt nog, dat de eerste toespeling op Jerolimo en zijn soortgenoten betrekking heeft en de tweede op Robbeknol, die op dit moment als diens medeplichtige wordt beschouwd. Jerolimo leeft niet alleen meermalen in een schijnwereld, hij heeft zich ook, in zijn relatie tot de leveranciers, beter voorgedaan dan hij is. Daaraan valt niet te twijfelen en heeft ook nog nooit iemand getwijfeld. Het woord op het titelblad slaat op het hele toneelstuk, maar alleen (metonymisch) via de hoofdpersoon, naar wie het genoemd is. Wie verder wil gaan, komt in strijd met de wijze, waarop Bredero het in de genoemde verzen zelf te pas heeft gebracht. In de literatuur over de Brabander worden nog enkele bedoelingen vermeld; ze zijn van een andere orde dan de vorige. Bredero zou met Otje Dickmuyl zichzelf hebben bedoeld. Deze mening berust 1. op twee overeenkomsten tussen de dichter en Otje: ze zijn kunstschilder en ze vertoeven graag in de taveerne; en 2. op Bredero's verklaring (T.d.G.L., r. 22 v.): ‘doch onder andere, heb ik mijn eyghen bekende swackheyden niet vergeten’. Deze argumenten lijken overtuigend. Toch zullen nog enkele dingen verklaard moeten worden. De manier waarop die zwakheden aan de orde worden gesteld, is totaal anders dan we zouden verwachten. Otje heeft niets van een berouwvolle zondaar. Na de zin ‘Heb ick niet inde kroegen en tavarens mijn leven miest versleten?’ (vs. 2023) en nadat Balich daarover zijn afkeer heeft kenbaar gemaakt, valt hij razend tegen deze uit en betaalt hem met gelijke munt. Als er geïdentificeerd moet worden, dan blijkt niet, dat Bredero zijn zwakheid ook maar enigszins betreurt. Hij heeft wat het ‘niet vergeten’ betreft met heel weinig genoegen genomen; van het wieden van het eigen tuintje, waarover hij in T.d.g.L. zo stichtelijk spreekt, is niets terechtgekomen. Of dit de genoemde argumenten ontkracht, is nog de vraag. Men kan de felheid waarmee hij zich tegen Balich verdedigt, ook als bewijs laten gelden, dat het hier om de eigen zaak gaat. Er is hier trouwens een overeenkomst met zijn verdediging van de
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
92 snollen-scènes: anderen doen het ook en ze doen het nog erger. Een moeilijker kwestie is de naam van de schilder-drinkebroer. Waarom heet hij Otje Dikmuil? Van de vier gebuurkens is hij de enige met een bijnaam en deze is niet bijzonder vleiend. Voor Bredero is die bijnaam niet bekend. Het portret van de dichter laat niets zien, dat daartoe zou kunnen inspireren. En waarom ‘Otje’? Is Bredero dan uitgegaan van de verkleinvorm van zijn naam, ‘Brederotje’, heeft hij de laatste vier letters als voornaam genomen en heeft de gedachte aan ‘breed’ hem op ‘dikmuil’ gebracht? Het is al te onwaarschijnlijk. Zolang het probleem van die naam niet is opgelost, blijft de identificatie van de dichter met een van zijn personages niet meer dan een veronderstelling. Een andere veronderstelde identificatie is die van Jerolimo met een Brabander uit Bredero's kennissenkring: hetzij Isaac van der Voort, ‘de bruine Brabander’, zijn gelukkiger medeminnaar bij Magdalena Stockmans, hetzij zijn medelid van de Amsterdamse kamer De Eglentier, Theodoor Rodenburg. Isaac kan onmogelijk in aanmerking komen, want Bredero heeft Magdalena een maand of acht na de voltooiing van zijn toneelstuk voor het eerst ontmoet en Isaac kwam pas in de winter 1617-1618 in Amsterdam.1 De tweede identificatie heeft een schijn van redelijkheid. Sommigen hebben in het belachelijk maken van Rodenburg de hoofdbedoeling van het stuk gezien en hebben verscheidene argumenten voor hun mening aangevoerd.2 Ze zijn reeds in 1895 door Terwey bestreden. Toch wordt die mening daarna nog meermalen verkondigd, (voor zover mij bekend is) voor het laatst, zonder argumenten, in 1948.3 Mijn oordeel hierover valt met dat van Terwey samen. Kort gezegd: de verschillen tussen Rodenburg en de man, die tweemaal bankroet gaat, anderen oplicht, enkele dagen met een bedelaar samenwoont enz., zijn te groot. Maar wel kan een eigenschap van de hem ook om andere redenen onsympathieke Rodenburg hebben bijgedragen tot het generaliserend oordeel, dat Bredero in de Inhoudt over de Brabanders uitspreekt en hem te gereder hebben doen besluiten, de Spanjaard van zijn voorbeeld in een Brabander te veranderen.
1 2
3
Memoriaal, blz. 158, 246. - De genoemde identificatie o.a. bij Verwijs, Inleiding, blz. XVIII. Zie Loffelt, Nauta, Jonckbloet en ook Unger, die een gelijkenis in houding en kleding tussen een portret van Rodenburg en een Jerolimo voorstellend vignet op het titelblad van een in 1662 (!) verschenen uitgave als bewijs wil laten gelden. Brouwer, blz. 261. In hetzelfde deel IV noemt Overdiep in zijn beschouwingen over de Brabander Rodenburg niet. De kwestie komt ook niet aan de orde in de literatuurgeschiedenissen van Kalff, Prinsen, Walch, De Vooys-Stuiveling, Knuvelder en in Panorama der Nederlandse Letteren. Van Schothorst (blz. 165) noemt Rodenburg wel, maar bestrijdt de identificatie. Damsteegt zwijgt erover, Prudon ‘gaat er stilzwijgend aan voorbij’.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
93
XII. Het vers Met uitzondering van de ordonnantie over de bedelaars is de Spaanschen Brabander in verzen geschreven. In het eerste bedrijf is driemaal van het eenvoudige rijmschema (aabbcc enz.) afgeweken. Tweemaal rijmen drie opeenvolgende verzen op elkaar (vs. 127-129 en vs. 180-182) en ‘Aauwe, wille wy t'samen klaeuwen?’ (vs. 285) is ondanks het rijm om begrijpelijke redenen als één vers opgevat. Dit laatste heeft ten gevolge, dat het aantal verzen (2235) oneven is. Men kan zich afvragen, of de herhaling der rijmen in vs. 844-51 (aabbaabb) functioneel is dan wel toevallig. Toevallig zijn zeker de onderbrekingen in de regelmatige afwisseling van staand en slepend rijm (in het eerste bedrijf: vs. 83-86, 95- 98, 117-120, 121-126, 225-228, 275-284, 320-325, 332-335). Dubbelrijm komt in verschillende vormen een keer of vijftig voor; in dit opzicht opvallend is de passus vs. 422-30. Veel minder frequent (achttien maal) is het bij de rederijkers zo geliefde middenrijm. Het eindrijm, tevens vol rijm, is het enige kenmerk dat alle verzen van het toneelstuk (behalve vers 285) met elkaar gemeen hebben. Dat er meer dan één vormprincipe werkzaam is, is op het eerste gezicht duidelijk. En het ligt wel zeer voor de hand, er niet meer dan twee te onderscheiden en deze ‘vrij vers’ en ‘alexandrijn’ te noemen. Maar reeds in de eerste monoloog van Jerolimo (vs. 1-46) doen zich twee complicaties voor. Dit is een afgerond geheel. Men kan dus verwachten, dat het van begin tot eind uit realiseringen van één vormprincipe bestaat. Er schijnt weinig tegen, het als een verzameling vrije verzen te beschouwen, die variëren tussen 10 en 18 lettergrepen (de laatste lettergreep van verzen met slepend rijm niet meegerekend). Van de o.a. door Spiegel geformuleerde eis dat ‘ghelyck luydende regels van ener langte behoren te zijn’1, heeft Bredero zich weinig of niets aangetrokken: ze verschillen soms vijf syllaben (vs. 11, 12). Bijzondere aandacht verdienen de verzen met twaalf lettergrepen. Men kan ‘Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar’ (vs. 14) als een syllabaire alexandrijn opvatten, of als een metrische alexandrijn met een gevarieerd eerste deel, of als een vrij vers dat toevallig twaalf lettergrepen telt. Het laatste komt het meest in aanmerking. Maar ‘So sal hy mijn op steen of inde Stock doen ligghen’ (vs. 32) en vooral ‘Want of men schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet, / Men ken daarom haar hert noch qualiteiten niet’ (vs. 41 v.) zouden in een geheel in metrische alexandrijnen geschreven gedicht niet misstaan. Hetzelfde vormprincipe ligt ten grondslag aan de eerste vijf verzen. Maar vs. 2 en dit is de tweede complicatie - vertoont een afwijking. ‘In Brabant sayn de
1
Vgl. Kossmann, blz. 18.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
94 liens ghemaynlijck exkies’ telt niet meer dan elf lettergrepen en het is daardoor na de derde heffing onmetrisch. Hebben we niet het recht, hier een kleine verandering aan te brengen? In vs. 4 maakt een svarabhakti-vocaal in een vergelijkbare woordvorm (‘sienelayck’) de zaak in orde. Bovendien staat ‘ghemaynelijck’ in vs. 910 en vs. 1613 temidden van vrije verzen; kennelijk behoort dit tot Jerolimo's dialect. Er zijn dus redenen genoeg om aan een drukfout te denken. Er zijn echter ook redenen om met een paar procent onzekerheid rekening te houden. Een dichter kan met het oog op het metrum en/of het aantal lettergrepen een keus doen uit woordvarianten als ‘het-'t, ik-'k, verwonderen-verwondren’. Indien de uitgaven wat dergelijke vormen betreft meermalen van elkaar verschilden, zouden we op onze beurt kunnen kiezen en de onregelmatigheden tot drukfouten kunnen verklaren. In dit opzicht doen zich echter geen verschillen voor; zo hebben alle uitgaven in vs. 2 ‘ghemaynlijck’. Bovendien bestaan verscheidene verzen met een syllabe te veel of te weinig - beter: met een ander aantal syllaben dan we verwachten - uit woorden die geen varianten kennen, b.v. vs. 497, 637, 658, 660.1 Als de zetters niet in gebreke zijn gebleven, mogen we dan de afwijkingen in vs. 2 en talrijke andere verzen als slordigheden van de dichter beschouwen? Hiermee moeten we bijzonder voorzichtig zijn. In allen gevalle is het onmogelijk, het vernietigende oordeel te onderschrijven, geformuleerd in de rhetorische vraag: ‘Wat hielp het hem, dat hij zijn stuk verdeelde in vijf deelen en zijne maatlooze rederijkersverzen afwisselde met gebrekkige alexandrijnen?’2 Hele passages zijn in alexandrijnen geschreven en daarvan hebben de meeste niets gebrekkigs, ook als men die term slechts wil gebruiken voor (rijmende) jambische verzen met zes heffingen en met de caesuur op een vaste plaats. Dergelijke verzen kon Bredero werkelijk wel maken. En meermalen past hij het genoemde middel op subtiele wijze toe. Als voorbeeld diene: Mijn Heer, mijn Man, mijn goedt, wat is my dit een kruys? Helaas, waar brenghtmen u? in 't ongheluckich huys? In 't droef, in 't doncker huys, int huys van het vergheten, In het huys daar men weet van drincken noch van eten? (vs. 1440-43)
De afwisseling van ‘'t’ (viermaal) en ‘het’ (tweemaal) wijst allesbehalve op slordigheid. Nu behoeft zorgvuldigheid op de ene plaats slordigheid op de andere niet uit te sluiten. Merkwaardig zijn gevallen als: ‘En theeftet wel van doen, sie ick onder, sie 'k boven.’ (vs. 828). Een kleine verandering - ‘sie'k onder, sie ik boven’ maakt het vers volkomen metrisch. Maar hoe bewijst men, dat de
1 2
Hierop heeft Kazemier reeds gewezen. Kalff, blz. 169.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
95 dichter dit ook wel geschreven zou hebben, als hij maar niet zo slordig was geweest en beter uit zijn ogen had gekeken? Het is onwaarschijnlijk, dat hij opzettelijk van twee woordvarianten gebruik maakt en tegelijkertijd onopzettelijk de verkeerde volgorde neemt. Zo is het ook onwaarschijnlijk, dat hij nu eens wel en dan plotseling weer niet en dan plotseling weer wel tot twaalf kan tellen en temidden van alexandrijnen per ongeluk ‘De wyse Pallas, en de suyvre Diaan’ (vs. 628) schrijft, terwijl ‘suyvere’ het vers in overeenstemming met het vorm-principe zou brengen. Zo ook: ‘Met een suyv're dwael en het vergult lampet’ (vs. 496). Dergelijke verschijnselen doen zich ook in andere toneelspelen van Bredero voor, maar in de Brabander zijn ze frequenter. Er zijn verzen van 10 (vs. 38) en van 14 lettergrepen (vs. 58, 80, 93, 159, 329, 1995), die blijkens het verband waarin ze voorkomen als vrije verzen moeten worden begrepen en die toch metrisch zijn. Er zijn metrische 12-lettergrepige zonder en met metaritmieën. Er zijn er ook vele, waarvoor behalve het rijm alleen het aantal syllaben relevant is. Vaak krijgen we de indruk, dat zelfs dit aantal, zij het dan binnen nauwe grenzen (11-13) vatbaar is voor variatie.1 De vrije verzen van sommige passages zijn tamelijk kort, van andere zijn ze zeer lang. Soms is er een aanzienlijk, soms is er geen of een gering verschil in lengte tussen opeenvolgende verzen. Tenslotte wijken de bedrijven en wijken ook de tonelen en de door een en dezelfde persoon gesproken zinnen in verstechnische homogeniteit ver van elkaar af. Wie zoekt naar een regel waaraan de dichter zich van begin tot eind heeft gehouden, vindt niets anders dan: ‘Om Mate noch om Dicht en wilt gheen zin vermoorden; / Slechts behoorlicken doet’.2 Tot nu toe heb ik de in dergelijke gevallen gebruikelijke methode van onderzoek gevolgd. Deze is echter slechts zeer gedeeltelijk juist. Tijdens het tellen van lettergrepen is onze aandacht gericht op één moment van een gecompliceerd geheel. Daardoor verandert dit aanzienlijk van karakter. Het is zelfs de vraag, of het wel een moment is, of b.v. met een door een isolerend tellen gewonnen notie ‘elf’ nog wel iets correspondeert in onze bewustzijnsinhoud, als we een vers lezen, terwijl we bezig zijn met het lezen van een toneelstuk. En wat komt er van terecht, als het stuk voor onze ogen wordt gespeeld en onze aandacht niet alleen door de gesproken zinnen in beslag wordt genomen? Niet alles wat in het egale licht der reflectie op dezelfde wijze, b.v. als ‘afwijking’, verschijnt, maakt in het clair-obscur van onze beleving en om deze is het begonnen - dezelfde indruk. Ik geef een paar voorbeelden. Als een volstrekt metrische door een volstrekt on-
1 2
Zie over deze kwestie Kazemier (1), blz. 1, noot 1. Kossmann, blz. 29.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
96 metrische twaalf-lettergreper gevolgd wordt, zal hun verschil ons tijdens de beleving niet ontgaan. Maar het is de vraag, of we hun overeenkomst kunnen horen, dus kunnen horen dat de laatste óók uit 12 syllaben bestaat. En het verschil (13-12) tussen ‘Ay-lieve gaet eens mee, hier in de Veruwery’ (vs. 588) en ‘Tot Pockdalighe Neel, 'tis doch hier dichte by’ (vs. 589) kan alleen bij een isolerend tellen geconstateerd worden. De ‘werkelijke’ afwijkingen zijn ongetwijfeld geringer in aantal dan die welke een van de beleving abstraherend onderzoek in het toneelspel meent aan te treffen. Dit alles neemt niet weg, dat ook zo gezien de heterogeniteit nog groot genoeg is. Hoe is ze te verklaren? Slordigheid zal hier en daar wel werkzaam zijn geweest, maar niemand is in staat precies de plaatsen te noemen, waar haar invloed onomstotelijk blijkt. De verklaring: ‘Bredero heeft het regelmatige met het onregelmatige en het onregelmatige met het regelmatige afgewisseld’ komt eerder in aanmerking. We houden in dit geval uitsluitend met de formele kenmerken van het gedicht rekening. In een gedicht kan het regelmatige tot doodse eentonigheid en het onregelmatige tot chaos verworden. Het hieruit voor een dichter resulterende probleem heeft Bredero op een zeer persoonlijke wijze opgelost. Deze geheel in het formeel- esthetische vlak blijvende verklaring kan gelden voor de Brabander als totaliteit. Ze faalt echter in een aantal gevallen. Dat er in meer dan 2000 verzen nergens een relatie tussen versvorm en inhoud zou bestaan, is trouwens uitgesloten. Een dergelijk verband is meermalen aantoonbaar aanwezig en (daar ‘inhoud’ vele aspecten heeft) op meer dan één wijze. Het verschil in lengte tussen de (vrije) verzen 416-453 en 454 vv., dat voor de lezer een onmiddellijk visueel gegeven is en de hoorder niet zal ontgaan, is niet of niet uitsluitend het gevolg van een streven naar afwisseling. Het wordt bepaald of mede bepaald door het verschil tussen de sprekers, nl. de oude Floris en de jongens, en door de inhoud van wat ze zeggen. Het is ook meer dan afwisseling alleen, dat juist de sententie van het stuk temidden van een aantal vrije verzen in metrische alexandrijnen is geformuleerd (vs. 41 v.). Hetzelfde geldt in bijzondere mate voor de passus in de monoloog van Byateris: Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat, Daarom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat, Mijn goetje is verslempt, mijn kliertjes zijn versleten, Ick waar al langh vergaen had ick gheen raet gheweten. (vs. 1482-85)
Vooral in het derde vers - in één zin gebannen vergankelijkheidslyriek - werken versvorm en inhoud feilloos samen. Subtieler wordt de kwestie, als we rekening houden met de soorten, waarin de
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
97 alexandrijnen op grond van de onderlinge afwisseling van sterke en zwakke syllaben kunnen worden ingedeeld. Volgens Kazemier zijn het er eenendertig. Speciaal voor de tweede akte heeft hij onderzocht, in hoeverre een aantal daarvan functioneel is. De varianten en (eerste vershelft) blijken voor te komen, als aan het begin van een zin iemand wordt aangesproken, de zin met een uitroep begint, de spreker in de rede wordt gevallen, een nieuw personage optreedt of het onderwerp van gesprek verandert. Ook in een geval als: ‘'sNachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt’ (vs. 800). In 35 van de 48 alexandrijnen met een sterke eerste syllabe stelt Kazemier een duidelijk verband tussen vorm en inhoud vast. Hij heeft ook de afwijkingen, d.w.z. de 11- en 13-lettergrepige verzen bij zijn onderzoek betrokken.1 Het inhoudelijke aspect komt hier tot uiting in de door hem aangebrachte onderscheiding tussen ‘vlotte dialoog’ en ‘de rest’. Tot de laatste rekent hij de alleenspraken en de terzijdes in hun geheel, alsmede de tijdens een dialoog gesproken langere passages minus de eerste vijf verzen. Het percentage afwijkingen in de vlotte dialoog is 17,92, in de rest is het 8,91. Hiermee correspondeert de frequentie van de jambische verzen, nl. resp. 49,06% en 68,60%. Terecht merkt Kazemier op, dat de grens tussen beide categorieën niet scherp en de keus van het aantal 5 enigszins willekeurig is. Er zijn passages die uit 6 verzen bestaan, of uit 5½; het laatste stukje moet dan in een andere rubriek worden opgenomen dan hetgeen er aan voorafgaat; dit is allerminst bevredigend. Belangrijker lijkt mij de vraag, in hoeverre in de beleving iets overeenkomt met de tot twee decimalen nauwkeurig uitgerekende percentages. En is het juist, het onderzoek van het aantal lettergrepen en dat van de al dan niet jambische structuur geheel van elkaar gescheiden te houden? Wanneer ik tijdens het onderzoek het bewustzijnsniveau van de beleving zo min mogelijk verlaat, krijg ik de indruk dat de mogelijkheid om het verschil tussen 13 en 12 syllaben te ervaren afhankelijk is van die andere eigenschap (zie boven). Er doen zich nog andere moeilijkheden voor. Het is mij, isolerend tellend en uitgaande van de genoemde criteria voor vlotte dialoog en rest, niet gelukt, tot dezelfde getallen te komen als Kazemier. Hoe is dit te verklaren? Juist in het tweede bedrijf zijn passages, die zich min of meer aan de op zichzelf duidelijk lijkende onderscheidingen ‘monoloog - dialoog’ en ‘dialoog - terzijde’ onttrekken. Zo is het begin van de snollen-scène onduidelijk, daar Trijn niet An, maar zichzelf toespreekt. Zijn de eerste acht verzen een monoloog en begint de dialoog pas met ‘Maar Annetjen sechtmen iens’, of moeten we alles tot de eerste rubriek rekenen?
1
Er zijn zelfs verzen van 14 lettergrepen bij (vs. 574, 601, 658).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
98 Daar van die acht verzen zes afwijkend zijn en het aantal afwijkingen overigens betrekkelijk gering is, maakt het voor de procentuele verhouding een belangrijk verschil, of we tot het ene dan wel tot het andere besluiten. Als we bepaalde monologen vergelijken met bepaalde dialogen van (ongeveer) dezelfde lengte en ons niet tot de tweede akte beperken, blijkt een isolerende telling de tegengestelde verhouding aan het licht te brengen. De monoloog van Jerolimo (vs. 840-69) heeft vier afwijkende verzen, waaronder een van veertien syllaben. Volgens Kazemier en Prudon is de monoloog van Robbeknol (vs. 956-1005) in alexandrijnen geschreven. Ik wil dit niet bestrijden. Maar op deze vijftig verzen doen zich dertien met afwijkingen voor, waaronder zelfs twee verzen van vijftien lettergrepen (de eerste twee), d.i. 26%. Intussen mag het moeizaam gereken ons niet blind en doof maken voor hetgeen in het laatste vers van het volgende fragment gebeurt: s' Nachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt, Mijn sulver en mijn tas, die zoo wel was ghestelt, En ging stilswyghend' deur, en maackten mijn niet wacker, En ritsten ande wijnt, over veldt over acker. (vs. 800-803)
De constatering ‘12, 12, 12, 12’, de constatering dus van een ‘gelijkheid’, is veel minder belangrijk dan de ervaring van een afwijkend ritme, dat met de inhoud tot een eenheid versmelt.1 En wanneer n.a.v. vs. 804 - ‘Des morghens Annetje als ick uyt myn dróóm ontsprong’ - het getal 13 wordt genoemd, zal dit de lezer niets zeggen. Maar wel zal hij begrijpen, waarom Trijn een metrisch schema doorbreekt. In verreweg de meeste gevallen echter is de aanwezigheid of het (geheel of gedeeltelijk) ontbreken van een inwendige periodiciteit niet te verklaren door aan de versvorm een expressieve of plastische waarde toe te kennen. En meermalen is de afwisseling binnen een passage die op grond van de inhoud een eenheid is, een onoplosbaar raadsel. Als voorbeeld kies ik de 21 door de schout gesproken verzen (vs. 1979-99). In het schema van Prudon (blz. 13) verschijnen deze als vrije verzen. Dit geldt echter slechts voor de eerste negen.2 Met ‘Want siet de Spaansche Raat, die hebbense verklaart / Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr en swaart’ begint de alexandrijn en deze blijft tot het einde gehandhaafd. Het is de alexan-
1
2
De laatste syllabe van verzen met slepend rijm wordt niet meegeteld (zie boven). - Vgl. voor vs. 803, een voorbeeld van ritme dat op het principe van de isochronie is gebaseerd, Kazemier (2), blz. 309. Prudon noemt (blz. 13) enkele afwijkingen op in zijn overzicht van de afwisseling der versvormen. Het zijn er echter veel meer. - Vs. 981 is z.i. een overvolle alexandrijn (blz. 198), terwijl deze het vereiste aantal lettergrepen heeft. De teller kan zich vergissen. Zou de lezer of de toeschouwer zich niét kunnen vergissen?
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
99 drijn, zoals deze ook op andere plaatsen voorkomt: soms geheel, soms gedeeltelijk metrisch, soms syllabair, en met het aantal lettergrepen als mede varieerbaar element. Naar de inhoud bestaat de passage niet uit twee gedeelten, de versverandering voltrekt zich midden in een zin. Ze is evenmin te verklaren als de verandering, waaraan de alexandrijn bijna van vers tot vers onderhevig is. Dit voorbeeld kan met vele vermeerderd worden. Zo begint Geeraart (vs. 1950 vv.) met twee metrische 12-lettergrepers, maar na drie verzen die desnoods nog als varianten kunnen worden beschouwd, heeft hij 17 lettergrepen nodig om het rijm te bereiken. Dit verschil is zo groot, dat het in de beleving niet verloren kan gaan. Wie zich rekenschap geeft van alles wat zich in die 2235 verzen op verstechnisch gebied afspeelt, moet wel tot de conclusie komen: het is niet mogelijk ‘vrij vers’ en ‘alexandrijn’ zo te definiëren, dat men elke passage en elk afzonderlijk vers met absolute zekerheid hetzij onder het ene, hetzij onder het andere begrip kan brengen. Maar voor een aantal grotere en kleinere eenheden is de kwestie toch niet problematisch. Wat de bedrijven betreft zal ieder de mening van Kazemier en Prudon moeten onderschrijven: I en IV zijn ‘vrij’, II is ‘alexandrinisch’, III en V kennen beide vormprincipes. Hoe is die afwisseling van bedrijf tot bedrijf en binnen twee bedrijven te verklaren? Kazemier heeft deze vraag trachten te beantwoorden. Hij gaat uit van de veronderstelling, ‘dat Bredero eerst in alexandrijnen begon en daarbij zijn voorbeeld van tamelijk nabij volgde, maar later, tot de ontdekking komend, dat het geheel te gering in omvang was, of om andere redenen, het stuk heeft uitgebreid met vrije verzen, voor een deel, door nog enkele stukken op te nemen uit “Lazarillo”, maar vooral door reeds zelf verzonnen personnages nog eens op te laten treden; bovendien werden de figuren van Floris Harmens., Joosje en Kontant er nieuw aan toegevoegd.’1 Zijn analyse (die ik hier niet in extenso zal weergeven), waarbij hij ook op details ingaat en afwijkingen poogt te verklaren, is een pleidooi voor de juistheid van deze veronderstelling. Hij ziet in, dat hij het probleem slechts ten dele heeft opgelost, want de vraag blijft, waarom de dichter later het vrije vers heeft gebruikt. Hij denkt dan aan invloed van Hoofts Warenar, dat geheel uit vrije verzen bestaat. Bij de kritische doordenking van Kazemiers betoog doen zich allerlei moeilijkheden voor. De hypothese van een ‘oer’- of ‘proto-Brabander’ is op zichzelf allerminst absurd. Maar zolang we Bredero's ‘schetsen’ van zijn toneelspel niet in handschrift, ondubbelzinnig temporeel geordend, voor ons hebben liggen, kunnen we tegen elke redenering op grond van het stuk zoals het nu eenmaal gegeven is, met evenveel recht een andere stellen. Floris heeft met het verhaal uit de schelmen-
1
Kazemier (1), blz. 14.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
100 roman en ook met Jerolimo inderdaad niets te maken. Evenals de jongens ontbreekt hij in de Inhoudt. Dit is opvallend, want hij neemt een kwart van het eerste bedrijf voor zijn rekening. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat Bredero niet het in druk verschenen stuk, maar de of een proto-Brabander heeft samengevat. Aan de andere kant: hij wilde zijn stuk veertig jaar geleden tijdens de grote sterfte laten spelen. Daarvoor had hij die man met zijn baar nodig, was deze reeds bij de eerste opzet in zijn geest en heeft hij hem niet later toegevoegd. ‘Eén ding is in dit verband aanstonds opmerkelijk: het eerste bedrijf kan voor de gang van het verhaal gemist worden. De dialoog aan het begin van het tweede bedrijf tussen Jerolimo en Robbeknol maakt ons onmiddellijk duidelijk, hoe de situatie is, terwijl nergens ook maar een zinspeling gemaakt wordt op wat er reeds is voorgevallen’, zegt Kazemier.1 Hiertegen laat zich het volgende inbrengen. 1. Er kan zoveel gemist worden. Het hangt er maar vanaf, wat men onder ‘het verhaal’ verstaat. Van de in alexandrijnen geschreven levensverhalen der snollen is in de Lazarillo geen spoor te ontdekken. Indien de dames, nadat de jonker afscheid van hen heeft genomen, voor goed van het toneel waren verdwenen, zou niemand hebben gedacht: ze hadden eerst nog over hun leven moeten vertellen, want de gang van het verhaal maakt dit noodzakelijk. 2. Als het eerste bedrijf pas later is toegevoegd, geldt dit ook voor de eerste monoloog van Jerolimo. Ik kan me geen versie denken, waarin juist de hoofdpersoon zich niet in een monoloog voorstelt en waarin pas na 190 verzen en dan nog min of meer indirect - ‘tRaempoortjens-steyger’ (vs. 686) - blijkt dat het stuk in Amsterdam speelt. 3. Bredero heeft van de aanvang af in principe zijn spel willen laten beginnen met de eerste ontmoeting van meester en knecht, precies zoals in de roman Lazarillo's relaas over zijn verblijf bij de hidalgo daarmee begint. Dat hij ooit op de gedachte is gekomen zijn uitgangspunt te kiezen bij ‘Sanderdaechs’ enz., als dat relaas al twee capittels aan de gang is, lijkt me uitgesloten. 4. ‘Er wordt nergens ook maar een zinspeling gemaakt op wat er reeds is voorgevallen.’ Dit is waar en onwaar tegelijkertijd. Als dergelijke zinspelingen ontbreken, moet dit het gevolg zijn van het feit, dat ze ook ontbreken in dat gedeelte van de roman waarop het tweede bedrijf gebaseerd is. Inderdaad komen ze daar, behoudens één uitzondering, niet voor. Maar deze uitzondering vinden we ook in het toneelstuk, nl.: .... maer wie soudt connen weten, Dat gis'tren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten, Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst, In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst? (vs. 542-45)
1
Ib., blz. 2.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
101 Dit moet ‘reeds voorgevallen’ zijn. Het wordt echter niet in de eerste akte vermeld, terwijl het wel tot Cap. XVI behoort. Of Bredero nu onmiddellijk met zijn bewerking van Cap. XV en XVI is begonnen dan wel deze later aan zijn proto-Brabander heeft toegevoegd, in beide gevallen heeft hij het verhaal over het brood niet overgenomen. Voor de prioriteit van II t.o.v. I kan het niets bewijzen. Andere zinspelingen heeft hij in zijn voorbeeld niet aangetroffen, daarom ontbreken ze ook in het tweede bedrijf. Ook hieraan is geen argument te ontlenen voor de juistheid van Kazemiers betoog. Dit moge voldoende zijn om duidelijk te maken, waarom dat betoog me niet heeft overtuigd. De door Kazemier ontdekte weg waarlangs naar een verklaring kan worden gestreefd, is de enig mogelijke. Als zijn poging faalt, moeten we het raadsel van de afwisseling der vormprincipes een raadsel laten.
XIII. Taal en taalgebruik Globaal gezegd is het toneelstuk in twee dialecten geschreven. Jerolimo spreekt Brabants, speciaal Antwerps; alle anderen spreken Hollands, speciaal Amstellands of Amsterdams. Het dialect van Jerolimo is gedeeltelijk een namaak-Antwerps en het is allesbehalve homogeen. De indruk van heterogeniteit kan gewekt worden door inconsequenties in de spelling. In hoeverre deze aan Bredero dan wel aan een afschrijver of de zetter te wijten zijn, is bij het ontbreken van een handschrift niet na te gaan. Ze vallen niet slechts in het Antwerps, maar ook in het andere dialect op en komen tevens buiten specifiek dialectische woordvormen voor. Om een enkel voorbeeld te geven: het uit twee klanken bestaande woordje ‘zo’ wordt op vier verschillende manieren gespeld: ‘zo, zoo, so, soo’. Voor een en dezelfde Antwerpse klank doen niet minder dan vijf spellingen dienst, nl. ‘y, ij, ey, ay, aij’, en drie daarvan treden binnen één zin op (vs. 860). De eerste twee doen ook dienst bij het weergeven van de taal der Amsterdammers en duiden dan een andere klank aan, hetgeen de zaak nog ingewikkelder maakt. Maar is dit juist geformuleerd? In tegenstelling tot De Vooys (vgl. T-V, Inl. blz. XXVII) ben ik niet van mening, dat de talrijke inconsequenties zonder uitzondering te typeren zijn als slordigheden op orthografisch gebied. Wanneer vs. 14 en vs. 18 ‘haar’ en vs. 25 en vs. 29 ‘hoor’ te zien geven, dan is waarschijnlijk in de eerste twee gevallen per ongeluk niet aan de Antwerpse klank gedacht en is niet een klank op twee manieren gespeld. Zo staat ook ‘maar’ (vs. 241) tegenover ‘moor’ (vs. 200) ‘verstaat’ tegenover ‘verstoot’ (beide vs. 181), enz. Verschillen als tussen ‘soeckdy’, ‘begaarde’ en ‘vraachde gey’ (vs. 854-55) kunnen zeker niet voor verschillen in spelling doorgaan. Ze kunnen evenmin de schuld zijn van de zetter of een afschrijver.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
102 Bredero, moeten we aannemen, beheerste het Antwerps slechts ten dele. Sommige eigenaardigheden waren hem niet opgevallen, andere had hij niet nauwkeurig waargenomen. Maar hij heeft ook wel eens iets opzettelijk gechargeerd, terwille van het komisch effect wat veranderd. Moeilijk interpreteerbaar is hetgeen hij terechtbrengt van de herhaling van ‘ik’. Volgens De Vooys (Inl. blz. XXVIII) blijkt uit de spelling ‘datte kick’ (vs. 12) en ‘asse kick’ (vs. 277) - ‘dat ekick’, ‘as ekick’ -, dat Bredero er geen herhaling in heeft gehoord, maar het heeft opgevat als ‘kick’. Maar dan moet hij blijkens de spelling het verleden deelwoord in zijn eigen taal ook verkeerd hebben opgevat; hij schrijft immers ‘watte seyt’ (vs. 1275, 1285), ‘niette daan’ (vs. 1312) enz. Zelfs ‘ick kick vreesde voor de Schout’ (vs. 30; vgl. vs. 237, 1851) is in dit opzicht niet geheel overtuigend. Het kan vergelijkbaar zijn met ‘des s'Meys’ (vs. 793), pendant van ‘dach gewaer’ (vs. 516). Hoe dit zij, in allen gevalle wijkt ‘Ick kick vreesde’ af van het Antwerpse ‘Ik vreesde ik ik’. Voorts hanteert Bredero op vele plaatsen (o.a. vs. 6, 26, 27, 31, 33, 36, 37) het pronomen eenvoudig op zijn Hollands; vgl. vorige alinea. Voor zover onze dichter aan het Antwerps of wat hij daarvoor hield heeft gedacht, geldt voor de afwijkende klanken en hun spellingen het volgende: 1e. ‘oo’ in gesloten, ‘o’ en ‘oo’ in open lettergrepen: de langer aangehouden vokaal van ‘hond’, corresponderend met ndl. in woorden als ‘moor’ (vs. 1), ‘woor’ (vs. 10), ‘stooltje’ (vs. 16), ‘slopen’ (vs. 21), ‘hoor’ (vs. 25), ‘stoot’ (vs. 27), ‘soken, moken, Stooten’ (vs. 1382 v.). Dezelfde klankwaarde zal wel aan de ‘oo’ van ‘moosen’ (vs. 1866) moeten worden toegekend. De woordvorm komt in het Antwerps niet voor; in vs. 703 staat ‘maasen’ (zie onder 2e). In ‘sood’ (vs. 1383) en ‘sode’ correspondeert de lange ò met ndl. ou. 2e. ‘aa’ en ‘ae’ in gesloten en open, ‘a’ in open lettergrepen: , soms beantwoordend aan de ndl. ei, zoals in ‘Kaserlaijcke’ (vs. 5), ‘raasen’ (vs. 691), ‘paasen’ (vs. 1388) en ‘maasen’ (‘meisje’; vs. 703); daarnaast ook ‘paysen’ (vs. 527) en ‘moosen’ (vs. 1866). Soms wisselt de met de ndl. , zoals in ‘ghelaard’ (vs. 855) en ‘onbelaafd’ (vs. 1625). In ‘vaertjes’ (vs. 510), ‘bepaerelt’ en ‘waerelt’ (vs. 618 v.), ‘gewaer’ (vs. 516), ‘begaeren’ en ‘affaeren’ (vs. 1846 v.) is met de ‘ae’ - die in Hollandse zinnen een aanduidt - waarschijnlijk een lange è bedoeld. Indien Jerolimo en Robbeknol zich aan hun dialect houden, rijmen ‘vaertjens’ en ‘haertjens’ (vs. 510 v.) slechts gedeeltelijk op elkaar. 3e. ‘ai’, ‘ay’, ‘aij’, ‘ey’: de klank van het tussenwerpsel ‘ai’, beantwoordend aan de tegenwoordige ndl. ei en aan de in het toenmalige Hollands, zoals in ‘sayn’ (vs. 2), ‘raijck’ (vs. 5), ‘beschaynt’ (vs. 6), ‘ghelaijck’ (ib.), ‘sleyck’ (vs. 7) enz. en in het suffix ‘-layck’. In de tweede lettergreep van ‘ghemaynlijck’ (vs. 2) wisselt de klank met ndl. .
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
103 4e. ‘uy’: waarschijnlijk de klank, die we tegenwoordig in gesloten syllabe als ‘uu’, in open syllabe als ‘u’ spellen, beantwoordend aan de vokaal van ‘boek’ in de woorden ‘vuyght’ (vs. 705), ‘bedruyf’ (vs. 843), ‘vertuyft’ (vs. 892), ‘vruigh’ (vs. 1866). Ook in Hollandse woorden geeft de ‘uy’ de genoemde vokaal weer, zoals in ‘buyr’ (vs. 1119), ‘vuyr’ (vs. 1989), ‘substituyt’ (vs. 2002). 5e. Twee spellingen doen dienst voor een en hetzelfde dialectisme in ‘pyaert’ (vs. 634), ‘stjaart’ en ‘jaers’ (beide vs. 1873). Blijkbaar heeft Bredero ook een overvloed aan verkleinwoorden - op ‘-(s)ken’, ook wel op ‘-je(ns)’ - als kenmerkend voor het Antwerps beschouwd. Opzettelijk overdreven heeft hij het aantal bastaardwoorden. En het Amsterdams van Robbeknol, Byateris, Otje en alle anderen? Dit is de taal, die Bredero dagelijks om zich heen hoorde en volgens een door filologen telkens opnieuw herhaald oordeel zo scherp heeft waargenomen en zo precies heeft weergegeven. Maar De Vooys betoogt (T-V, blz. XXX): ‘Een volbloed Amsterdammer heeft niet door elkaar jy en ghy gebruikt. Bredero legt die beide woorden aan het ‘klootjesvolk’ in de mond, b.v. ghy hebt (vs. 278), ghij meucht (vs. 185) naast jy gaat (vs. 347) en reflexief ghy jou (vs. 302).’ En hij komt tot de conclusie, ‘dat Bredero's taal niet geheel zuiver het levende Amsterdams van zijn tijd weergeeft’, dat deze ‘wemelt van inkonsekwenties, die voor een groot deel op rekening van de schrijver komen, deels onder invloed van het litteraire taalgebruik (b.v. in de buiging) deels door een zekere achteloosheid in kleinigheden die de kunstenaar als bijzaak beschouwde’. Als hier van achteloosheid sprake kan zijn, dan had Bredero die met andere blijspeldichters gemeen. Misschien is onze voorstelling van een ‘individueel taalsysteem’ als een volkomen homogeen geheel - waarin b.v. naast ‘binje’ onmogelijk ‘sinje’ kan voorkomen (vs. 376) - niet juist. In allen gevalle is ‘het’ (17de-eeuwse) Amsterdams geen homogeen geheel. Voor Moortje (Stoett) en ook voor Kluchten (Daan) is aangetoond, dat de handelende personen min of meer verschillende dialecten spreken. Dit bewijs is voor de Brabander, voor zover ik zie, niet te leveren. Zo heeft Bredero geen poging gedaan, de schout ‘beschaafder’ te laten spreken dan de anderen. Deze gebruikt een vorm als ‘allien’ en verleden deelwoorden als ‘kregen’ en ‘e soon’. Weliswaar staan er vormen als ‘gewurcht’ en ‘gevaen’ naast, maar hetzelfde geldt voor de taal van b.v. Robbeknol. ‘Wod’ en ‘sod’ komen alleen uit de mond van An en Trijn. Opvallend is ‘doe’ (= ‘jij’), dat Byateris, overigens slechts één keer, gebruikt.1 Verscheidene woordvormen verschillen - hetzij in vocalisme, hetzij in consonantisme, hetzij in beide - van de daarmee corresponderende woordvormen in de
1
Zie Verdenius, blz. 32. Volgens hem is het een Overlandse vorm.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
104 hedendaagse standaardtaal. Hiervoor verwijs ik naar de door Jo Daan verzorgde uitgave van de Kluchten.1 Tot de verschillen tussen vroeger en nu behoren ook gevallen als ‘hy koesterden’, ‘zij huurden’ (enkelv.), ‘'t gebeurden’; ‘mijn, men’ (‘mij, me’); dubbele ontkenningen als ‘en ... niet, en ... geen’; schrijfwijzen als ‘ten’ (‘'t en’). Wat maar enigszins moeilijkheden zou kunnen geven, is in de voetnoten verklaard. Met ‘óó’ en ‘oo’ worden twee verschillende klinkers aangeduid; de tekens hebben dus niets met zinsprominentie te maken. De klinker van ‘hóóp’ (‘stapel, massa’) is ‘de /a/ wat gelijker’ dan de klinker van ‘hoop’ (‘hoop op herstel’).2 Ook in dit opzicht zijn de oude drukken allesbehalve consequent; b.v. ‘bróódt’ (vs. 873) tegenover ‘broodt’ (vs. 436), ‘broot’ (vs. 544). Van het eveneens door Spiegel gemaakte verschil tussen ‘o’ en ‘ó’ is in de Brabander orthografisch niets te merken, met uitzondering van de interjectie ‘ó’. Het Hollands in de Brabander wijkt niet alleen in de genoemde opzichten van het hedendaagse Nederlands af. Het kent vele woorden die later in onbruik zijn geraakt of een betekenisverandering hebben ondergaan. Hiervoor verwijs ik naar de voetnoten. Kennis van het 17de-eeuws is onontbeerlijk voor een juist begrip van de tekst. Maar de waarde van het toneelspel is niet afhankelijk van ‘de taal’, maar van de wijze waarop Bredero zijn toneelfiguren van hun taal gebruik laat maken. Dit ‘taalgebruik’ verheugt zich, doordat het als ‘natuurlijk, echt, juist’ wordt ervaren, in een vrijwel unanieme bewondering, ook al hebben in de loop der eeuwen velen aan de ‘ruwheid, grofheid, platheid’ ervan aanstoot genomen. Opvallend groot is het aantal spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, waarmee de verzen geheel of gedeeltelijk zijn gevuld. De handelende personen maken vaak geen nieuwe zinnen, maar herhalen reeds bestaande zinnen, passen deze in een bepaalde situatie toe. Het effect hiervan is niet steeds hetzelfde. Als Floris over de dood praat, stapelt hij het ene cliché op het andere (vs. 320-25). In dit geval kunnen we van deze man ook niets anders verwachten. De levenswijsheid die in deze cliché's is neergelegd, gaat trouwens in zijn mond niet verloren. In het verhaal van bleke An over de vent die de vorige nacht het bed met haar heeft gedeeld, volgen de vaste formules elkaar snel op (vs. 599-604). Ze hebben hier hun oorspronkelijke frisheid behouden, of teruggekregen.3 Een andere functie heeft het cliché, als Andries in het begin van het derde bedrijf de algemene toestand van het land typeert. Hij eindigt zijn korte uiteenzetting met de zegswijze over de kikvors, de muis en de kuikendief (vs. 1010-11). Niemand weet waarop
1 2 3
G.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door Dr. Jo Daan (Culemborg 1971), blz. 246 vv. Spiegel, Twe-spraack, uitg. Caron, blz. 24. Vgl. Pr, blz. 191, aant. bij vs. 599-605.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
105 deze hier precies slaat, hij zelf ook niet. Dit is geheel in overeenstemming met de vage opmerking: ‘De een wil ons hier, en d'ander daer op 'tlijf’ (vs. 1008). Wie is de een, wie is de ander, waar is ‘hier’ en waar is ‘daar’? Deze vragen hebben in dit geval geen zin. Andries kan niet meer dan een vage notie van de algemene toestand hebben. Daarom laat Bredero hem zijn toevlucht nemen tot een algemene sententie, die van een concrete werkelijkheid verwijderd moet blijven. Tot de vaste formules kunnen ook de exclamaties, de scheldwoorden, de bastaardvloeken gerekend worden. De dichter heeft er een rijke voorraad van tot zijn beschikking, en hij weet er iets mee te doen. De woede van de getergde Floris is zo groot, dat hij bijna in zijn, aan de lopende band geproduceerde, krachttermen stikt (vs. 288-300). De uitzinnige drift van Trijn Snaps ontlaadt zich in een bont geschakeerde scheldpartij. Ook de knecht is niet op zijn scheld-mondje gevallen, als hij zich met ‘tootebel, lijf-uit, appel-teef’ tot de koppelaarster richt (vs. 1839-41). Balich is pas na drie vloeken in staat tot het zinnetje: ‘dats gien deegh’. Tegenover stereotiepe uitroepen als ‘byget, gans lyden, gans bloet’ staat het unieke ‘Och Heere Godtje och’ van Robbeknol (vs. 2124); het is meelijwekkend en kluchtig tegelijkertijd. Zoals vanzelf spreekt, is verreweg het grootste deel van de zinnen nieuw. Bredero weet de juiste woorden en zinnen voor zijn toneelfiguren te kiezen en te maken. Voor Jerolimo, als hij zwetst of liegt, of zich plotseling zijn berooidheid bewust wordt; als hij met An en Trijn converseert, of God looft omdat Hij hem enig klein geld heeft laten vinden. Voor Robbeknol, als hij zijn droevig lot beklaagt, of nuchter reageert op het gesnoef van zijn meester. Voor de snollen, als ze hun taalgebruik aan dat van Jerolimo trachten aan te passen, of - ‘Maar hoort ick seltje segghen’ (vs. 779) - elkaar vertellen, hoe ze in het grote gilde zijn terechtgekomen. Voor Floris, als hij door de jongens wordt getergd, of zich verlustigt in vroegere rabbauwerijen. Voor de patriotten, als ze een twist-spel opvoeren, of ernstig en eensgezind redeneren over de misstanden in de maatschappij. Voor de spinsters, als ze, gelijk de schoenmaker van zijn leest, van hun garen praten, of Robbeknol - ‘mijn Engeltje, mijn snobbeltje’ (vs. 1372) - verbaal in de watten leggen. Voor de vrek en de koppelaarster, als ze over de verdorvenheid van de mensen temen, of in een monoloog hun wezen openbaren. De vaak grof en plat genoemde dichter kan met de taal uiterst subtiel omgaan. Op het afwisselend gebruik van ‘jonghen’ en ‘jonghman’ in vs. 1813-42 heb ik reeds in een ander verband de aandacht gevestigd.1 Uitzonderlijk is de wijze, waarop Bredero een loflied op Antwerpen plotseling laat overgaan in een verhaal
1
Zie blz. 72.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
106 over liefdesavonturen. Jerolimo behoeft maar ‘Meyr’ te zeggen (vs. 12) om onmiddellijk te denken aan de taveerne ‘de Baar’ en de daar vertoevende dochterkens. De abrupte overgang in vs. 1314-15 maakt ook de indruk associatief bepaald te zijn: van ‘Jan Bruynen neus’ komt Trijn Snaps, of komt de dichter, via de niet genoemde ‘Bruinisten’, op de vraag naar de geloofsovertuiging van Jut Jans. Dat Bleecke An jaloers is, wordt met ‘Komt Joncker laat ons gaan’ (vs. 691) even subtiel als trefzeker aangeduid. De snollen zijn de leeskunst niet machtig en willen daar niet voor uitkomen. Bredero weet ook hiervoor de juiste formulering te vinden (vs. 582-87). Soms laat hij de sprekers - van zijn kant opzettelijk, van hun kant (als) per ongeluk - het verkeerde woord gebruiken (vs. 1852), het tegengestelde zeggen van wat ze bedoelen (vs. 183-84), met onbegrepen termen knoeien (vs. 1959), of zich verdedigen in een betoog, waaraan alle logica vreemd is (vs. 1252-73). Ook dit is aangepast aan het karakter der sprekers en aan de situatie waarin ze zich bevinden. Een ontzagwekkende kennis van woorden, uitdrukkingen, constructies, en van hetgeen met de taal in concreto wordt gedaan, stelt Bredero in staat, zijn toneelfiguren ‘te spelen met haar vereyste reden’.1
XIV. Waarderingsgeschiedenis In vele beschouwingen over de Spaanschen Brabander zijn interpretatie, typering en waardering moeilijk van elkaar te scheiden. Dit geldt ook voor de visie op en het oordeel over de mens Bredero, waarmee ze soms tegelijk gegeven zijn. In de loop der tijden is de waarde van het stuk bepaald, hetzij t.o.v. Bredero's overige oeuvre, hetzij t.o.v. het oeuvre van anderen (toneelschrijvers, romanschrijvers, ook schilders), hetzij t.o.v. artistieke (o.a. verstechnische en dramatisch-compositorische) en morele normen. Over de waarderingsgeschiedenis is ook iets af te leiden uit het aantal drukken en/of het aantal opvoeringen gedurende een bepaalde periode, c.q. uit het feit dat het stuk in een bepaalde periode niet is gespeeld of herdrukt. Waarop het oordeel berust, is dan niet bekend. Ten slotte kan ook uit het bestaan van navolgingen iets over de waardering geconcludeerd worden.2 Hoe was het oordeel der tijdgenoten? In druk B (1618) gaan aan de tekst vier lofdichten vooraf. Slechts in twee ervan worden aan de artistieke kwaliteiten althans enkele woorden gewijd: ‘lieffelijc gheluyt’, ‘volmaect werck’ en ‘U soete
1 2
Vgl. het tweede lofdicht, vs. 14. Dit hoofdstuk berust voor het grootste deel niet op zelfstandig onderzoek. Veel is ontleend aan het proefschrift van J. Naeff, De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero, waarnaar ik voor de precieze aanduiding der vindplaatsen verwijs.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
107 boerticheden / Beweghen veeltijdts meer als 's anders defte reden. / Ick sie in u gherijm der menschen leven door / En weer door’; het laatste is in 1918 met instemming geciteerd.1 Zeer veel meer aandacht krijgt in de lofdichten het morele aspect. Alle vier prijzen Bredero als moralist. Drie prijzen niet alleen, maar verdedigen tevens; wat het laatste betreft sluiten ze aan bij Bredero's eigen apologieën. Indien zijn tegenstanders hun verwijten ooit aan het papier hebben toevertrouwd, dan is dat papier sinds lang verdwenen. Dit geeft ons echter niet het recht, de passus over de ‘rechtsche en averechtsche gheleerde Doctoren’ (T.d.g.L.) te wantrouwen.2 De verdediging heeft uitsluitend betrekking op de snollen-scènes en komt neer op: ‘ze zijn pedagogisch bedoeld’. In de lijkdichten wordt over het toneelstuk niet gesproken, maar hieruit is niets af te leiden. Van enig belang is, dat een buitenlander, Opitz, in 1624 o.a. de ‘Spanischer Brabanter’ met bewondering noemt. Daarna ontbreekt voorlopig elk rechtstreeks oordeel en zijn we op andersoortige gegevens aangewezen. Tot 1630 zijn vijf edities bekend, waarvan vier als afzonderlijke uitgave (a) en een in de verzamelde spelen (b). Dat het stuk vrij spoedig na de voltooiing gespeeld is, leert ons het titelblad van de oudste drukken. Het zal wel niet bij één opvoering zijn gebleven, maar tot 1630 is er verder geen bewijsmateriaal. Van 1630 tot 1680 is het aantal drukken 8: 1632 (a), 1633 (a), 1638 (b), 1644 (b), 1647 (a), 1662 (a), 1669 (a), 1678 (b), en het aantal opvoeringen (minstens) 31, d.i. iets minder dan van Stommen Ridder en iets meer dan van Moortje. Ter vergelijking diene: Gijsbrecht is in dezelfde periode 126 maal, Warenar is 58 maal gespeeld. In een reeks van 18 stukken is de Brabander negende, ex aequo met Salomon en Electra. Dat zowel in De Hooveerdigheydt van Ogier als in Kale Edelman van Jan van Dale de meester en de knecht geïnspireerd zijn op Jerolimo en Robbeknol, is hoogstwaarschijnlijk. Uit die halve eeuw is slechts één oordeel overgeleverd. In 1665 prijst O. Dapper de Brabander als een ‘vermakelijk blijspel’, maar hij stelt Moortje duidelijk hoger. Focquenbroch heeft aan vs. 959-75 gedacht, toen hij dichtte: ‘... En die met Heraklyt den droeven rol beschreid, Dien hy genoodzaakt is als Robbeknol te spelen’ ('t Ongelyk Fortuin). Gedurende de volgende vijftig jaar is het stuk nog viermaal herdrukt: 1696, 1705, 1720 en 1729 (alle a). Van de opvoeringen zijn er vijftien bekend: twee in 1683 en 1687, één in 1689, 1698, 1703, 1705, 1708, 1710, 1712, 1714, 1720, 1725, 1729. Daarmee is het op één na laatste in een reeks van negen, waarvan ik noem: Gijsbrecht (178), Warenar (33), Moortje (4). Het jaar 1729 betekent in twee opzichten een voorlopig einde. Pas 140 jaar later verschijnt de volgende editie en het
1 2
Zie P, blz. 23. Zie Naeff, blz. 17 en Daan, Kluchten, blz. 10.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
108 wordt pas in 1898 weer eens gespeeld. Eigenlijk is het onjuist, voor de periode van 1680 tot 1730 zonder meer van ‘herdrukken’ en ‘opvoeringen’ te spreken. Het theaterpubliek kreeg niet alles te horen en wat het te horen kreeg, was gedeeltelijk veranderd. Voor de uitgave van 1729 geldt: ‘de tekst is angstvallig en zelfs gewelddadig gekuist. Grote passages zijn geschrapt en alle krachttermen zijn vervangen door sfeerloze verzuchtingen’.1 Toch hebben in die periode van tanende waardering enkele details andere toneelschrijvers geïnspireerd; de knikkerscène (C. Schrevelius, De klugtige schoenlapper, 1702), de hongerscène (H. van Halmael, De gestrafte Pasquyn, 1713), de doodgraversscène (in een stuk van A. Nagtegael, 1722). De daling in de waarderingscurve staat in verband met een verandering van de esthetische en morele normen, met de classicistische idealen van Nil Volentibus Arduum. Er blijft waardering voor Bredero's humor en voor de wijze waarop hij de werkelijkheid uitbeeldt. Maar die werkelijkheid is ruw en plat. Ruw en plat is ook het taalgebruik, en de versvorm is ontoelaatbaar onregelmatig (Andries Pels, reeds in 1677). Langendijk is (1720) de eerste, die aanmerking maakt op de ‘schikking’ van het spel. Maar voor de natuurgetrouwheid heeft hij alle lof: de natuur der personages ‘wykt nergens van haar Eigenschap, noch doet zulke buitenspoorige sprongen als men in Molière vind’ (Voorreede, tweede druk van Het wederzyds huwelyks bedrog). Uniek is de kritiek van L. Bidloo (Uytbreiding en Aenmerkingen over de Hollandsche Rymkunst) in hetzelfde jaar: de spot met Jerolimo is misplaatst, want Bredero's eigen Stommen Ridder en de Palmerijnfiguur zijn veel belachelijker en afstotender. In het Groot Algemeen Woordenboek van 1733 wordt Bredero een snaaks en boertig dichter genoemd en wordt zijn allernatuurlijkste afbeelding van het ‘allerslechtste volkje’ geprezen. Dit oordeel zal (o.a.) wel op de Brabander betrekking hebben. Het wordt in de achtste druk van de Grand Dictionnaire Historique van L. Moréri overgenomen (1740). Wie dat wil, kan ook iets van een positieve waardering halen uit een paar verzen van de Lof der Toneelpoëzie (1746) van E.W. Higt: ‘Zij schetst de gierigheid belacchlijk voor onze oogen, / Wanneerze een Geeraard, of een' Warenar vertoont.’ Meer is er over de periode 1730-1780 niet te vermelden. Gedurende drie, vier decennia schijnt men vergeten te zijn, dat er ooit een Bredero heeft geleefd en dat er ooit een Jerolimo op de planken heeft gestaan. Anders is dit in de volgende halve eeuw. Dit staat o.a. in verband met het feit, dat zich in die jaren een geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde begint
1
Naeff, blz. 38.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
109 te ontwikkelen. In zijn Over de eerste vaderlandsche klugtspelen (1780) citeert G. van Hasselt vooral uit de Brabander en zijn oordeel - ‘oude eenvoudigheid, het waere edele, den regten jok, het zout van Plautus’ - zal mede op dit toneelstuk betrekking hebben. In de Brieven over verscheiden Onderwerpen (1781) hebben de dames Wolff en Deken, of heeft Elisabeth Wolff alleen, bijna twintig bladzijden aan een bewerking besteed. Naeff zegt hierover (blz. 49): ‘Zij brengt veel ingrijpender veranderingen aan dan men aantreft in de editie van 1729 van de Spaanschen Brabander. Niet alleen dat zij alle woorden die ook maar enige aanstoot zouden kunnen geven heeft vervangen, zij heeft vele passages ook zo ‘verbeterd’ dat het geheel er lieftalliger door geworden is. Zo zijn bijvoorbeeld de namen van Trijn Snaps, Els Kals en Jut Jans (...) veranderd in Trijntje, Elsje en Jutje.’ Het stuk is dus volgens haar mening een bewerking waard, maar deze is ook noodzakelijk, daar Bredero ‘zeker nu alleen voor het uitschot van 't gemeen (zo dat las) schrijven zoude’. In zijn Nederlandsche Dichters (1804) noemt Jeronimo de Vries Bredero's toneelwerk als geheel: ‘boertig, doch meestal plat, onbeschaafd en zonder merkelijke verheffing. Hier en daar is hij echter zinrijk.’ In een lijst van Nederlandse stukken waarvan opvoering wenselijk is, gepubliceerd in het tijdschrift De Tooneelkijker (1817), worden Bredero's stukken niet genoemd, want ze zijn ‘voor den beminnaar van de tooneeldichtkunst der lezing overwaardig, doch niet geschikt om thans, zoo als zij zijn vertoond te worden’. De mening van N.G. van Kampen blijkt uit de volgende zin uit zijn Beknopte Geschiedenis der Letteren (1821): ‘En wanneer Hooft berisping verdient, wat zal men dan zeggen van den nog veel onbeschaafder Bredero, die zich dikwijls met opzet op de markten vervoegde, om de vischwijventaal recht machtig te worden?’ In hetzelfde jaar prijst J.P. van Cappelle in zijn Gerbrand Adriaensz. Bredero, de eerste monografie, Bredero's scherp waarnemingsvermogen en licht zijn oordeel met citaten toe. Bovendien vestigt hij er de aandacht op, dat de dichter blijkens zijn inleiding de zeden juist heeft willen verbeteren. Siegenbeek - Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1826) - prijst in de blijspelen wel het geestig realisme, maar ze ‘dragen vele sporen van gebrek aan kieschheid en beschaafden smaak’. Tot nu toe komt de lof neer op ‘natuurgetrouw’ en/of ‘geestig, humoristisch, komisch’ en luidt het negatieve oordeel meestal ‘plat, ruw, onbeschaafd, onkies’; soms wordt aanmerking gemaakt op de versvorm of de compositie en worden bepaalde passages vervelend genoemd. Dikwijls is het oordeel tweeledig. Het heeft dan de structuur ‘natuurgetrouw maar plat’ (I) of ‘plat maar natuurgetrouw’ (II). Als geheel is I negatief en is II positief. De waarderingsgeschiedenis in het tijdvak 1830-1880 is grotendeels een strijd tussen I en II. I luidt in de formulering van Matthijs de Vries (Inleiding tot de door hem verzorgde uitgave van Warenar):
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
110 ‘soms geestig en vernuftig, maar ruw en plat, onbeschaafd en onbehagelijk’; hij stelt de Brabander veel lager dan Lucelle en Rodd'rick. Het negatieve gedeelte van I brengt Tideman (Algemene Konst- en Letterbode van 1843) nog wat nijdiger onder woorden: ‘grofheden, zoutelooze kwinkslagen en vuile bordeeltaal’. Bakhuizen van den Brink (De Gids VIIB, 1843) verdedigt daarentegen II en wil daarin zelfs het gedeelte vóór het voegwoord schrappen. Bredero treft in dit opzicht geen verwijt. De opvattingen over ongepastheid waren twee eeuwen geleden anders. Bovendien situeert de dichter zijn toneelstuk in het verleden. In het verhaal van Trijn ziet Bakhuizen iets van een ‘kieschheid, welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed vermoeden wat men niet wilde zeggen.’ Hij verdedigt ook de wijdlopigheid der beschrijvingen: ‘Bij Bredero zijn ze talrijk, en bij mindere beschaving is hij niet zoo sober en kiesch als Hooft, maar zeker rijker, kwistiger, doller’. Zijn vergelijkend-waarderend oordeel t.o.v. Lucelle en Rodd'rick is het precieze tegendeel van dat van De Vries. Bij zijn oordeel over de ‘ongepastheid’ sluiten anderen zich aan, o.a. F.A. Snellaert in Het Vlaamsch Tooneel in de XVIIde eeuw (1845). Maar deze brengt ook iets nieuws: een vergelijking van Bredero's humor met die van Shakespeare. Hofdijk noemt de Engelse dramaturg speciaal in verband met een scène uit de Brabander: deze is ‘zoo geniaal geschreven, alsof hij daartoe de pen uit de hand van Shakspere wech genomen had’ (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1857). In zijn Gerbrand Adriaensz. Bredero (1859) prijst J. ten Brink de toneeltjes, waarin de knikkerende jongens, Floris en de snollen optreden. Hij wordt daarin getroffen door ‘een zuiverheid van omtrek, en een meesterschap van kleur, die - schoon er slechts aan betrekkelijke vergelijking mag gedacht worden - hier aan de schijnbaar woeste haveloosheid van Rembrandts penceel, gints aan de hoekige lijnen zijner etsen herinneren; hier eene karakteristieke bladzijde van Dickens, of een opmerkelijk hoofdstuk van Le Sage in 't geheugen roepen, gints aan eene meesterlijke dialoog van Aristophanes of aan een treffend tooneel van Shakesper doen mijmeren.’ Hij bewondert ook het toneelstuk als geheel: ‘want voor het eerst en het laatst doet zich hier eene betrekkelijke Harmonie tusschen Stoffe en Vorm voor.’ In de inleiding tot de door hem verzorgde uitgave (1869) verkondigt Eelco Verwijs dezelfde mening over de aanstotelijkheid als Bakhuizen. Hij stelt het stuk beneden Warenar en Trijntje Cornelisdr op grond van de vele schetsen uit het volksleven, die met de rest slechts los in betrekking staan. Maar het zijn meesterstukjes. De bijkomende figuren ‘vormen als het ware het koor der Ouden. En welk een levendigheid zetten zij aan het tooneel bij, welk vroolijk licht, welk een warmen gloed verspreiden zij over het geheel!’ In zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letter-
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
111 kunde (1872) formuleert Jonckbloet een hiermee vergelijkbaar oordeel, maar in de volgorde: ‘+ maar -’. Ook het oordeel van Busken Huet (Het Land van Rembrand, Litterarische Fantasien en Kritieken XVIII) is niet onverdeeld gunstig; voorzover het gunstig is, is het in wezen gelijk aan dat van Langendijk. Zonder voorbehoud wordt de Brabander geprezen in de Geschichte des Holländischen Theaters (1874) van F. von Hellwald: het is een meesterwerk. In De Amsterdammer van 15 maart 1885 - de dag daarop zal het driehonderd jaar geleden zijn dat Bredero werd geboren - wordt de Brabander eveneens een meesterwerk genoemd, tevens Bredero's ‘vermakelijkste blijspel’.1 Op 30 en 31 maart vindt een feestelijke Bredero-herdenking plaats. Een van de hoogtepunten is de opvoering van Moortje in gekuiste vorm. Men heeft daaraan de voorkeur gegeven, omdat men het beter geschikt vond voor het grote publiek. Naar aanleiding van deze opvoering is veel geschreven. De dichter wordt nu een naturalist genoemd, voor het eerst door Alberdingk Thijm (De Amsterdammer), en in de buurt van Zola gebracht. Zeer opmerkelijk is, dat de kroniekschrijver van Nederland de jonge naturalistische auteurs ‘tot kuisching van hun smaak’ naar Bredero verwijst. Het kan verkeren, zij het voorlopig nog niet voor allen. In de inleiding tot de door hem verzorgde uitgave (1892) spreekt Terwey uitvoerig over de gebreken in de compositie, de afwezigheid van een dramatische handeling. Maar als zovelen voor hem en na hem prijst hij de natuurgetrouwheid. En hij prijst het toneelstuk in vergelijking met het voorbeeld, de Lazarus. Vooral dit laatste is een vermelding waard.2 In 1898 wordt de Brabander, voor het eerst na 169 jaar, gespeeld (vijfentwintig voorstellingen). Het werk is voor de opvoering enigszins gekuist. ‘Van Hall, die in De Gids schreef dat het stuk dankzij Ten Brink met “haast overgroote piëteit” was opgevoerd, achtte het stuk alleen voor letterkundigen geschikt. (...) Niet voor gewone toneelbezoekers dus, en in zijn kwaliteit van waarnemend burgemeester liet hij enkele regels, volgens Van der Horst met weinig kennis van zaken gekozen, schrappen.’3 Het heeft weinig geholpen. Naeff citeert uit Het Tooneel: ‘Hoewel boertig, blijft de taal toch vunsig en hummig, vies dikwijls. Bredero is geen Shakespeare, geen Molière, al durft men 't beweren. Bredero is ruw en plat.’ Dit klinkt heel anders dan de lof, die Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde III de dichter toezwaait. Jerolimo, z.i. ondanks alles een idealist, is bepaald geniaal getekend, de goedhartige en fijngevoelige Robbeknol is een meesterlijk type der hoge komedie. Ook Kalff prijst, maar hij heeft ook veel
1 2 3
Onder het artikel staat ‘K.’. Naeff (blz. 78) vraagt zich af, of het van Kalff is. Zie voorts blz. 116. Naeff, blz. 94.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
112 kritiek, dezelfde kritiek als Terwey e.a.: ‘Toch staan ook in dit literair kunstwerk naast schitterende verdiensten ernstige gebreken; een schoon geheel is het niet.’1 Ook op Bredero's verstechniek heeft hij veel aan te merken. Geen geheel, geen eenheid: dit staat voor velen van hen die tot nu toe aan het woord zijn geweest wel vast. Maar in 1916 heeft Prinsen de eenheid ontdekt, of meent hij deze ontdekt te hebben. In zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis is de gedachte aan of de beleving van een eenheid het centrum van een interpretatie, waarin het ‘vermakelijkste blijspel’ ophoudt een blijspel te zijn en Verwijs' ‘vrolijk licht’ een luguber licht wordt. ‘De droeve weemoed, de bittere teleurstelling van het leven gaat door die allen, Floris en de patriotten, de snollen, de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en die bende officieele gezagshebbers, en boven hen uit steekt in droevige Don Quichotterie Jerolimo zelf met zijn holle droomen van grootheid en macht, eer en aanzien, met de tegenstelling van dien nuchteren Robbeknol, die rustig neemt het leven, zooals het is, grijpt wat hij vangen kan en van alles het zijne denkt. Ze staan daar allen om uit te drukken het miserabele, troostelooze. Over allen klinkt de pijnlijke lach van wie vergeten wil, van wie dit alles zich wil opdringen als een dolle klucht. Dit is voor mij de hoogere eenheid, waarin al die schijnbaar onsamenhangende deelen zich oplossen, die machtige stralende eenheid, welke Breero bereikt heeft in zijn Spaenschen Brabander, die in intacte schoonheid kan staan naast het beste van dien geheel anderen, naast de hoogste schoonheid van Vondel.’2 In soortgelijke bewoordingen heeft hij deze visie in latere publikaties vastgelegd. Voor hem is en blijft de Brabander een werk van leed omzweefd door een droeve, dwaze lach, een werk waarin Bredero's hele geteisterde ziel en de ziel van de rampzalige mensheid klaagt. In het citaat zijn interpretatie en waardering onmiddellijk op elkaar betrokken. Maar als Knuttel (De Gids 1919, II) Prinsen bestrijdt, ligt het accent duidelijk op de interpretatie; kort gezegd: die van Prinsen is onhistorisch. De Vooys (T-V, Inl.) kan de onvoorwaardelijke bewondering voor Bredero's compositietalent niet delen en hoort noch de ziel van de dichter, noch de ziel van de mensheid klagen. In 1916 wordt de Brabander met veel succes opgevoerd (vijfentwintig voorstellingen). Maar Van Eeden ergert zich zó aan de grofheid van het stuk, dat hij tijdens de voorstelling wegloopt. Bredero blijft aanstoot geven. Volgens J. Mooy in zijn Handboek der geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (1919), een katholiek schoolboek, doen veel toneeltjes het spel tot heidense kunst afdalen. Heidense kunst of niet, in 1923 wordt het opnieuw op de planken gebracht. In de recensies worden
1 2
Gesch. d. Ned. Letterkunde IV, blz. 170. Handboek blz. 293- 94.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
113 wel de kwaliteiten van de opvoering, niet die van het stuk ter discussie gesteld. In een enkele recensie (Top Naeff) is invloed van Prinsens eenheidsvisie te bespeuren. Het probleem van de eenheid laat de interpretators, tevens beoordelaars, niet los. Gielen (1935) wil het stuk zien als zelfexpressie van ‘de martelaar der renaissance’ (de typering is van Dirk Coster) en tracht daarmee de breuk in de dramatische eenheid, de tweeslachtige compositie van ‘dit spel van miserie en smart’ te verklaren: deze is expressie van de gebrokenheid, de tweespalt in de persoonlijkheid van Bredero. Hiermee, zou men kunnen zeggen, is de eenheid van het drama toch weer gered. De tweeslachtige compositie verhindert Gielen ook niet, de dichter op grond van zijn Brabander te plaatsen ‘in die prachtige trits van 17de-eeuwse groten: Vondel, Hooft en Bredero’. Kazemier (1) maakt een onderscheid tussen de eenheid naar de geest en de eenheid naar het verhaal. De eerste heeft Bredero bereikt. ‘Juist in de tegenstelling tot al die reëel denkende figuren worden Jerolimo's gebreken pijnlijk duidelijk en toch ook, zoo blijkt zijn grootheid. Want tenslotte is hij de eenige, die boven de grofheid, het lage en het vooze van dat leven probeert uit te komen en als zoodanig is hij een idealist.’ Wat de tweede eenheid betreft: Kazemier wil in de eenheid van handeling niet een alles-beheersende factor zien. We hebben hier met een ander dramatisch genre te doen, dat zijn eigen eisen kent. ‘In elk geval’, zo stelt hij vast, ‘de gewenschte indruk wordt voortreffelijk bereikt.’ Evenals Shakespeare heeft de dichter zijn gegeven, door dit in schijnbare kleinigheden te veranderen, enorm verdiept, ‘en zoo gaf hij blijk een gevoel voor het tragische te bezitten als we bij Vondel en Hooft niet aantreffen.’Volgens Van Valkenhoff (in Roeping, 1935) vertoont het (hevig-tragische) stuk ‘een grootse eenheid, die - wij erkennen het - slechts aan te voelen, niet aan te wijzen is.’ D'Angremond erkent dit blijkbaar niet en fundeert de eenheid in het z.i. voor alle personen geldend ‘woord’. Niet allen die in de jaren twintig en dertig van onze eeuw de Brabander hogelijk waarderen, stellen hem onvoorwaardelijk boven het Liedt-boeck, de kluchten en de romantische spelen. Niet alleen Van Rijnbach (Inleiding tot zijn uitgave van de kluchten), maar zelfs Prinsen (in een bespreking van deze uitgave), geeft aan de Klucht vande Koe de voorkeur. Prinsen zegt: ‘Als onberispelijk tooneelwerk staat deze klucht in zijn fleurige kracht m.i. boven alles wat Vondel voor het toneel schreef, boven alles van Breero zelf.’ Volgens Schröder (Parodieën in de Nederlandse letterkunde, 1932) wordt in Griane en Rodd'rick ‘in feller contrasten dan in den Spaanschen Brabander de harmonie van schijn en wezen vertoond’. Voor Huizinga is het spel van Jerolimo en Robbeknol vooral een meesterwerk, als we het niet teveel losmaken van de tijd, waarin het is ontstaan. ‘Ons staat wellicht het onderwerp of de wijze van voorstelling wel eens in den weg, om ten volle
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
114 de schoonheid van het kunstwerk te genieten. Het gansche element van grove satyre of platte luimigheid heeft voor ons zijn bekoring verloren’ (Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw; 1941). Hij vindt Bredero's woord te beeldend om eigenlijk komisch te kunnen zijn. Overdiep (1948) daarentegen beschouwt het stuk sub specie aeternitatis en stelt het wegens zijn ‘hoge humor’ op één lijn met het oeuvre van Shakespeare, Rabelais en Cervantes. Terwijl hij deze humor en daarmee de waarde vooral vindt in de behandeling van de hoofdfiguren, heeft Knuttel in zijn Bredero (1949) voor Jerolimo en Robbeknol maar weinig waardering. ‘Met de eerste gebeurt in het hele stuk niets, hij heeft alleen tot taak zich in zijn ontboezemingen te karakteriseren en te verdwijnen. De ander maakt veel grappen, vertelt en critiseert veel, maar blijft als karakter vrij negatief.’ Maar hij bewondert de wijze waarop Bredero het Amsterdamse kleinburgerlijke leven heeft uitgebeeld. En geniaal noemt hij ‘de geheel oorspronkelijke durf (...), waarmee toneeltjes zo ongemotiveerd mogelijk, eenvoudig als tranches de vie voor ons worden gezet en het dan doen’. Weliswaar ontbreekt de volmaakt zekere gang van de Klucht van de Molenaer, maar daar staat de winst van de kaleidoscopische afwisseling tegenover. ‘In elk geval is de Brabander meer, terecht beroemder, omdat het stuk meer omvat, ruimer van adem is, omdat het op een zo treffende wijze een veelzijdiger, warmer leven verbeeldt.’ Knuvelder (Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde II) prijst Bredero's realisme en zijn humor, ‘die nergens wrang en bitter wordt, maar zijn lichtflitsen over deze werkelijkheid werpt, en zelfs de op zich naargeestige tonelen en situaties ervoor behoedt onder te gaan in de grauwe troosteloosheid, die het realisme van na Tachtig ongenietbaar maakt’. De stemmen der aanstootnemers zijn verstomd. ‘Plat’ en ‘onzedelijk’ fungeren niet meer hetzij in het eerste, hetzij in het tweede lid van een twee-ledig oordeel. In 1952 wordt de Brabander weer eens gespeeld. Een opvoering - ook al heeft deze, zoals in dit geval, weinig succes - is altijd een belangrijk moment in de waarderingsgeschiedenis van een toneelstuk. Acteurs, die beter dan anderen weten wat ‘toneel’ is, achten het stuk de moeite waard en willen daarvoor risico's op zich nemen. Hun oordeel legt misschien het meeste gewicht in de schaal, als de keuze van het stuk niets heeft te maken met een herdenkingsjaar van de schrijver. Hiermee wil ik niet te kennen geven, dat ik twijfel aan de waarde van de opvoeringen in het kader van de Bredero-herdenking in 1968. Deze hebben bewezen, dat de Brabander nog steeds een regisseur en zijn acteurs kan inspireren en een theaterpubliek kan boeien. Het jaar 1965 brengt een nieuw pleidooi voor ‘de eenheid’. Deze is, zo betoogt Antonissen, inderdaad een dramatische eenheid. Hij onderzoekt, of en in hoe-
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
115 verre de door Van der Kun onderscheiden en terminologisch vastgelegde handelingsaspecten in het toneelspel werkzaam zijn en meent te kunnen constateren, dat Malegijs (vs. 340-43) preludieert op Gierighe Geeraart; dat ‘Hanneken, Wilken, Wuytjen’ (vs. 265) preludiëren op de patriotten en de buren; dat in ‘Vertrouwt wat op den mensch’ enz. (vs. 308-09) twee motieven verenigd zijn, nl. het ‘woord’ en het doodsmotief, en dat het doodsmotief zich in het woord ‘klauwen’ (vs. 285) openbaart, want ‘klauwen’ zijn ‘beentjes’. Ook Prudon, zij het gedeeltelijk op andere gronden, twijfelt niet aan die eenheid. Ik citeer de laatste alinea van zijn Inleiding: ‘Op ingenieuze wijze heeft Bredero, zijn kernverhaal in een diepere betekenis doordenkend, een volmenselijk en religieus bewogen onderzoek ingesteld naar de waarachtigheid van de kleine wereld die hij kende. De hoek waaronder hij dit alles zag, geeft aan het geheel, hoeveel tegenstellingen er ook naar vorm, verhaal, inhoud en stijl in aan te wijzen zijn, die ondefinieerbare maar onloochenbare eenheid, waardoor Bredero - niet aan tijd gebonden - zichzelf met verrassende levendigheid aan ons blijft presenteren.’1 Daarentegen spreekt Damsteegt, als zovelen vóór hem, het oordeel uit: ‘Compositorisch is het stuk ongetwijfeld zwak. Ook al ligt er een onderkenbare structuur aan ten grondslag, het is geen eenheid geworden.’ En hij wijst nog een aantal andere zwakheden aan. Maar alle figuren zijn levensecht en vele scènes zijn voortreffelijk toneel. De dichter laat ons ‘in de tijdelijkheid van de beschreven levensfragmenten het onvergankelijk menselijke’ zien. ‘Daardoor heeft Bredero de grens tussen de imitatie en de aemulatie overschreden, daardoor is zijn Spaanschen Brabander een werk van alle tijden geworden.’2 ‘Ick sie in u gherijm des menschen leven door / En weer door’ - ‘... En croonen met Laurier den edelen beschryver’. Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen de lof-poëzie van 1618 en het lof-proza van 1968. Maar ‘van alle tijden’ is de Brabander toch niet, - of áls hij dat is, hebben sommige tijden dit niet geweten. Dit leert ons de waarderingsgeschiedenis. Deze leert ons tevens, dat zich ook in een en dezelfde periode meningsverschillen voordoen. Is het stuk een eenheid? Voor Damsteegt ‘ongetwijfeld’ niet, voor Prudon ‘onloochenbaar’ wel. Hebben vele toneeltjes niets met elkaar en niets met Jerolimo te maken? Dit is dan voor de een een niet goed te praten gebrek, voor de ander een bewijs van gedurfde oorspronkelijkheid. Is er een dramatisch-werkzaam verband tussen ‘Hanneken, Wilken, Wuytken’ en de patriotten en de buren? Ik kan dit verband niet ervaren, maar voor Antonissen is het een onmiddellijk gegeven. Enzovoort.
1 2
Pr, blz. 20. St-D, blz. 18.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
116 Maar de oordelen over de Brabander in vergelijking tot de Lazarus zijn eensluidend: Bredero heeft zijn voorbeeld verre overtroffen. Spanjaarden zouden erop kunnen wijzen, dat ook het voorbeeld de eeuwen heeft getrotseerd en dat het in vele talen is vertaald (o.a. nog in deze eeuw tweemaal in het Nederlands), terwijl de navolging onvertaald is gebleven. Dit zou dan de Nederlanders niet aan hun eigen oordeel doen twijfelen. En ze hebben geen vergelijking met de Spaanse anonymus (of met Shakespeare, Cervantes, Aristophanes, Rembrandt en Goya) nodig, om te kunnen vaststellen: een toneelstuk, dat na 350 jaar nog wordt gelezen, bestudeerd, heruitgegeven en gespeeld, heeft zijn waarde wel bewezen.
XV. De oude drukken J.H.W. Unger heeft in zijn G. Az. Brederoo. Eene bibliographie de oude drukken (en de door Verwijs bezorgde uitgave) van de Brabander beschreven en met een letter aangeduid. De laatste is van 1729, over de eerste bestaat verschil van mening. Van de drukken tot en met 1638 noem ik: de door Unger ingevoerde letteraanduiding, het jaartal, de ‘boekverkoper’, de plaats en het aantal bladzijden. Ze zijn alle in kwarto. A. (z.j.), Cornelis Lodewijcksz. vander Plassen, Amsterdam, VIII en 56. B. 1618, Cornelis Lodowijksz. vander Plassen, Amsterdam, XVI en 56. C. 1619, Cornelis Lodewijksz. vander Plasse, Amsterdam, XVI en 56. D. 1621, Cornelisz. Lodewijksz. vander Plassen, Amsterdam, XVI en 56. E. 1622, Pieter van Waesbergen, Rotterdam, X en 50. F. 1632, Josephus vander Nave, Leiden, VI en 50. G. 1633, Cornelis Lodowijksz. vander Plasse, Amsterdam, VIII en 56. H. 1638, Cornelis Lodowijksz vander Plasse, Amsterdam, VIII en 56. Over G zegt Unger o.a.: ‘Deze uitgave is geheel gelijk aan B, alleen zijn de lofdichten weggelaten. Het gedicht van S. Coster is behouden en geplaatst aan de achterzijde van den titel.’ Een van zijn opmerkingen n.a.v. B luidt: ‘Van deze uitgave heb ik een exemplaar gezien, toebehoorende aan de Koninklijke Bibliotheek, dat bij vergelijking met B geheel eigenaardige verschillen opleverde. De titel en het voorwerk komen geheel met die van B overeen; bij de eerste bladzijde van het stuk zelf begint het verschil. De vellen tot en met D zijn met een andere letter gedrukt; op blz. 1 treft men een geheel andere beginletter aan, omgeven door krulornament met twee satyrs. Van de eerste bladzijde van vel D af, is de rest geheel gelijk aan de uitgave B. Waarschijnlijk is deze druk wel te beschouwen als een afzonderlijke nieuwe uitgave; voorlopig noem ik hem B*.’ Hierin moet ‘tot en met D’ vervangen worden door ‘tot en met C’. Als ik bij de varianten onder de tekst gebruik maak van het teken B*, bedoel ik
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
117 daarmee niets anders dan de genoemde vellen. Ze komen niet met B, maar met Unger C overeen. ‘B’ zijn ze slechts in zoverre als ze samen met B-vellen zijn gebonden. Met zijn opmerking over B roert Unger even een kwestie aan, die voor een verzorger van een geannoteerde uitgave niet zonder betekenis is. Er is niet alleen verschil tussen de ene druk en de andere, er is ook verschil tussen exemplaren van een en dezelfde druk. Er zijn dus twee vragen. Welke druk moet aan een nieuwe editie ten grondslag worden gelegd? Welk exemplaar daarvan?1 Op de eerste vraag zijn m.b.t. de Brabander vier antwoorden gegeven: A, B, D en H. - Nauta heeft H gekozen, Stoett D.2 Moltzer, Terwey, Knuttel en Prinsen zijn van A uitgegaan. Blijkbaar beschouwden zij deze, evenals Unger, als de oudste druk, die de verloren gegane handschriftelijke bron(nen) h.i. het meest nabijkomt. Ten Brink heeft A in 1617 geplaatst; Unger kiest aanvankelijk 1618, maar geeft waarschijnlijk later de voorkeur aan 1617.3 Argumenten ontbreken geheel. Volgens Memoriaal (blz. 157) is deze druk misschien eind 1617 verschenen en moet hij verschenen zijn tussen 23 september 1617, de openingsdag van de Nederduytsche Academie, en 6 juni 1618, de datum van Tot den Leser, dat in alle andere drukken te vinden is. Hieraan is toegevoegd: ‘De veronderstelling, dat deze uitgave met maar éen lof-sonnet toch van later datum zou zijn, vindt geen voldoende grond.’ Dit kan juist zijn zonder dat voor de andere veronderstelling wèl voldoende grond bestaat. In 1925 heeft Verdenius een pleidooi gehouden voor de prioriteit van B; hij acht deze waarschijnlijker dan die van A. Blijkens de door hen verzorgde uitgaven heeft zijn redenering Van Rijnbach, Damsteegt en Prudon overtuigd. In 1969 heeft Prudon de ‘waarschijnlijkheidsredenering’ van Verdenius willen steunen met ‘een strikte argumentatie vanuit de gedrukte tekst zelf’. Hij gaat uit van zijn ontdekking, dat de ene B de andere niet is. Er zijn drie versies: B1 (hiervan bevindt zich een exemplaar in de Amsterdamse U.B.), B2 (exemplaar te Leiden) en B3 (gedeeltelijk in B*; Den Haag). Na een subtiel vergelijkend onderzoek van hun verschillen concludeert hij: ‘B1 komt vóór B2 en B2 weer vóór B3. (...) Men heeft gepolijst en verbeterd tijdens het drukken van de verschillende exemplaren en langzamerhand is de tekst op enkele detailpunten veranderd, niet door uitge-
1 2
3
Ik kies hier deze in wezen onjuiste formulering in verband met het artikel van Prudon (zie volgende alinea); vgl. blz. 123. Volgens anderen heeft Stoett zijn uitgave op A gebaseerd. Ik hecht de meeste waarde aan de mededeling van Verdenius (blz. 37, noot 11): ‘De uitgave van Stoett is een herdruk van D, echter ook met tal van afwijkingen’. Vgl. J. Noordegraaf, blz. 11.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
118 breide correctie aan de hand van een andere, afwijkende editie, maar vanuit bezinning op en bespreking van alleen deze druk B zelf.’ A blijkt nu op de significante punten met de lezing van versie B3 overeen te stemmen. Dus: ‘De versies B1 en B2 zijn zeker ouder dan druk A, versie B3 is - gezien de samenhang met de beide andere naar alle waarschijnlijkheid ouder dan druk A.’ Hij ziet in zijn bewijsvoering ‘een in grote lijnen onontkoombaar evidente argumentatie voor de prioriteit van druk B’. Mevrouw L. Oey-de Vita heeft dit betoog en deze conclusie met behulp van verscheidene argumenten bestreden. Zij wil niet verder gaan dan: ‘Het ongedateerde exemplaar Leiden (...) komt op het punt van de tekstvarianten tussen de B-exemplaren, overeen met het exemplaar 1618 Den Haag’. Dit kan men h.i. ook voor de prioriteit van A laten gelden. Voorts acht ze het onjuist, over de overeenkomst tussen de A-editie en B3 te spreken, daar er slechts één A-exemplaar onderzocht is. Bovendien is de kollatie A - B alleen verricht op de plaatsen, waar de B- exemplaren onderling variant zijn en zijn alle verschillen tussen die ene A en de drie B's onbesproken gebleven. Ook stelt zij de vraag, of hetgeen Prudon van geval tot geval als een verbetering beschouwt wel altijd een verbetering is. Daarmee twijfelt zij dus aan de juistheid van de temporele reeks B1 - B2 - B3.1 Het ziet ernaar uit, dat zekerheid op grond van een dergelijke tekstvergelijking niet te bereiken is. Dit betekent niet, dat de door Verdenius gevolgde methode wèl tot zekerheid kan leiden. In allen gevalle is het noodzakelijk, zoveel mogelijk alle verschillen tussen A en B (d.i. wat de B-exemplaren gemeen hebben) nauwkeuriger te onderzoeken dan tot nu toe is gebeurd, en de vragen te formuleren, waarvoor elk der beide veronderstellingen ons plaatst. Dat met A slechts één exemplaar van een druk bedoeld kan zijn, is in dit geval geen bezwaar. De verschillen zijn zo groot in aantal en de meeste zijn zo opvallend, dat ze als typerend voor een druk beschouwd kunnen worden. Ik noem eerst de verschillen, die betrekking hebben op (a) het titelblad, (b) het voorwerk en (c) de laatste bladzijde. (a) A: ‘Gespeelt’; B: ‘Ghespeelt’. A: ‘Op het Woort / Al sietmen de luy men kensse niet’; B: ontbreekt. A: vignet een vosje; B: wapen der Academie. A: ‘By Cornelis Lodewijksz. vander Plassen’; B: ‘Voor Cornelis Lodowijksz. vander Plassen’. A: komma na ‘Academie’; B: punt. Het woord ‘Boeckverkooper’ in beide op twee regels, maar op een andere plaats afgebroken. Er zijn ook verschillen in de gebruikte letter-typen.
1
Oey-de Vita (1); zie ook Grootes, die echter over de ontstaansvolgorde van de afzonderlijke varianten dezelfde mening heeft als Prudon (NTg LXIII, blz. 29, noot 29).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
119 A: geen jaartal; B: 1618. (b) A: Opdracht, Sonnet (Eerlijck en Leerlijck), Inhoudt van 't Spel, Namen der Speelende Ghesellen; B: Opdracht, Tot den goetwillighen Leser (Bredero), Tot den Leser (Bredero), G.A. Brederode / Tot den Leser (S. Coster), Op de Spaansche Brabander enz. (S.S. SS. LL. Stud.), Sonnet (Eerlijck en Leerlijck), Namen der speelende Ghesellen. Er zijn vele typografische verschillen. (c) A: laatste regel ‘'t Kan verkeeren’; B: hieronder een streep en dan ‘t'Amsterdam: By Nicolaes Biestkens, Drucker der Duytscher Academie: inde Lelie onder de Doornen’. In Memoriaal (blz. 163 v.) is een poging gedaan, de datum van B nader te bepalen. Er staat o.a.: ‘De tekst wordt voorafgegaan door vier gedichten’. De laatste zin luidt: ‘In deze gedichten, vaak polemisch tegen publiek en berispers, is geen enkele toespeling te vinden op enigerlei ziekte van Bredero; de uitgave moet daarom wel dagtekenen van vóór midden augustus.’ De vier gedichten kunnen niet in dezelfde tijd geschreven zijn, indien, zoals op blz. 157 van hetzelfde geschrift als zeker wordt gesteld (zie boven), A aan B voorafgaat. Het derde gedicht behoort immers ook tot het voorwerk van A. Het moet dus eerder zijn ontstaan dan de andere. De dichter kon niets weten van een eventuele ziekte van Bredero na 6 juni 1618, de datum die in Memoriaal terecht als terminus a quo wordt opgegeven. Voorts is het de vraag, of een lofdicht op een toneelstuk en zijn auteur wel de juiste plaats is om over een ongesteldheid van de geprezene te schrijven. Ten slotte: over een ziekte van Bredero na midden augustus weten we niets. Hij kan wel plotseling gestorven zijn. Deze veronderstelling vindt steun in enkele verzen van de in 1619 verschenen Lijck-dichten (Memoriaal, blz. 181, 182): ‘(de doot) Die quam lest onversiens, en nam den Breed'ro mee’ en ‘Zijn uitvaart, die ons (laas!) verviel op 't onversienst’. Zijn de lofdichten I, II en IV na of vóór 6 juni geschreven? Een verzoek om een bijdrage had naar Coster c.s. kunnen uitgaan, zodra het plan voor een editie was opgevat. Die polemische gedichten sluiten echter aantoonbaar bij Bredero's eigen apologieën aan. Als reacties op het toneelstuk alleen zijn ze niet denkbaar. Coster, Sixtinus (?) en Scheepmaker moeten (ook) Tot den Leser gelezen hebben. Dit ligt meer voor de hand dan de veronderstelling, dat ze los daarvan van te voren nauwkeurige instructies voor de inhoud van de gevraagde lofprijzingen hebben ontvangen. Is deze redenering juist, dan moet hun medewerking het drukken althans van het voorwerk enige tijd hebben vertraagd. Maar elke speculatie over het aantal dagen of weken tussen 6 juni en de dag waarop druk B het licht zag, is ijdel. Die dag kan ook vallen na 23 augustus, de datum van Bredero's dood, ook al ontbreekt
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
120 er in het voorwerk een lijkklacht. Misschien lagen op die datum de gebonden exemplaren al voor verspreiding gereed, of was men te ver gevorderd om in het voorwerk nog iets te veranderen. Voor A worden de twee termini in Memoriaal nauwkeurig opgegeven (zie boven). Maar daarbij is uitgegaan van de ten onrechte als zekerheid gestelde hypothese, dat A ouder is dan B. Welke argumenten zijn, sinds de Brabander object van wetenschappelijk onderzoek is geworden, voor de prioriteit van A aangevoerd? Het is er maar één. Het is van Ten Brink en komt neer op: ‘B heeft uitvoeriger voorwerk’. Daarom is het ‘misschien niet te gewaagd’, A als de oudste druk te beschouwen.1 Verdenius wil aan deze zo voorzichtig geformuleerde veronderstelling geen enkele waarde toekennen. Hij neemt hetzelfde gegeven juist op in zijn pleidooi voor de prioriteit van B: ‘Het is bekend, dat juist in jongere drukken heel dikwijls vrij wat van het voorwerk, lofdichten vooral, geheel verdwijnt of achteraan wordt geplaatst.’2 In dit verband had hij kunnen wijzen op de drukken F en G. Zijn opmerking is alleen door Knuttel bestreden: ‘het ligt veel meer voor de hand, dat het voorwerk eerst in een tweeden druk werd toegevoegd, dan dat het in een tweeden weggelaten, in een derden weer opgenomen zou worden.’3 Dit korte betoog bevat twee fouten. Het tweede lid van de vergelijking berust blijkens de formulering op de mening, dat, gesteld ‘A na B’, A de tweede druk is. Maar deze mening zelf berust op niets. Daar het jaartal ontbreekt, kan, als B de eerste druk is, A even goed de derde, vierde of vijfde zijn. Voorts is geabstraheerd van het feit, dat we het afnemen van het aantal lofdichten enz. met voorbeelden kunnen bewijzen. Ten bewijze van het toenemen daarvan wordt echter geen enkel voorbeeld aangevoerd. Ook wordt geen poging gedaan om te verklaren, waarom in dit speciale geval van een uitzondering op een regel sprake zou kunnen zijn. Maar het merkwaardigste is: men kan onmiddellijk, nu met behulp van het titelblad, Knuttels redenering ten gunste van B toepassen. We stellen de volgende mogelijkheden tegenover elkaar: 1e. Men heeft in de eerste druk (B) het ‘woord’ niet vermeld en komt bij het gereedmaken van een volgende op de gedachte dit te doen; 2e. Men heeft het in de eerste druk (A) vermeld en komt bij de tweede (B) op de gedachte het weg te laten; in de vierde (D) vermeldt men het weer wel. Wat ligt veel meer voor de hand? Zolang er geen betere argumenten worden aangevoerd dan in de uiterst schaarse literatuur over de kwestie te vinden zijn, heeft het geloof in de prioriteit van A geen enkele basis.
1 2 3
De werken van G.A. Bredero II, blz. 133. Verdenius, blz. 45. Knuttel (3). Ts XLIV, blz. 276 vv.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
121 Met een beroep op Bredero's eigen woorden speelt Verdenius zijn hoogste troef uit: ‘Daar over hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan’ en ‘Dit zijn dan (...) de oorzaken en de dinghen die mijn hebben beweegt te doen drucken mijn Brabander’. Verdenius zegt hierover: ‘Deze uitingen (...) maken het moeilijk om aan te nemen, dat toen reeds, en nog wel bij dezelfde uitgever, Van der Plassen, die ook druk B bezorgde, een uitgave van de Sp. Brab. was verschenen. Dit zijn woorden, die moesten dienen ter inleiding van de eerste druk, altans van de eerste, met Bredero's medeweten, uitgegeven druk.’1 ‘Altans met Bredero's medeweten.’ Dit verzwakt zijn betoog niet onaanzienlijk, daar het de mogelijkheid van een vroegere druk weer invoert op hetzelfde moment dat hij deze bestrijdt. Een druk die voorafgaat gaat niet minder vooraf, als hij t.o.v. de schrijver clandestien is. Over dergelijke clandestiene uitgaven is wel iets bekend. Heeft het enige zin, er in dit verband aandacht aan te besteden? A heeft met B de opdracht aan Van Dyck gemeen. Dat Bredero een buiten zijn medeweten tot stand gekomen editie aan iemand opdraagt, is een zonderlinge veronderstelling. Hoe verklaren we dan de aanwezigheid van de opdracht - tevens de afwezigheid van drie lofdichten enz. - in A, indien A aan B voorafgaat? Er komen nog meer vragen los, als we rekening houden met een tot nu toe niet genoemd gegeven. Vergelijken we de titelbladen van A en D met elkaar, dan vallen ons de volgende verschillen en overeenkomsten op. Verschillen (afgezien van vosje en wapen): ‘Boeckver- // kooper’ - ‘Boeck- // verkooper’ (het laatste ook in B en C), ‘Cornelis’ - ‘Cornelisz’ (hierin is D uniek). Overeenkomsten: ‘Gespeelt’ t.o. ‘Ghespeelt’ in B en C; beide vermelden: ‘Op het Woort // Al sietmen de luy men kensse niet’, terwijl dit in B en C ontbreekt; beide hebben ‘by’ vóór de naam van de boekverkoper, en niet ‘voor’ zoals B en C; die naam luidt zowel in A als in D ‘(Corn.) Lodewijksz. vander Plassen’ en niet ‘Lodowijksz.’ zoals in B en ‘vander Plasse’ zoals in C. De overeenkomsten overtreffen in importantie verre de verschillen. Dit wijst in dezelfde richting als de ontdekking van Verdenius: A en D hebben drukfouten en lezingen gemeen, die in andere oude uitgaven niet voorkomen, zoals ‘Bapitsten’ voor ‘Baptisten’ (vs. 212), ‘boerelicke’ voor ‘boerelieke’ (vs. 218), ‘sleutelrecx’ voor ‘sleutelreecx’ (vs. 398), ‘verhoopt’ voor ‘verkoopt’ (vs. 1167), ‘gaf’ voor ‘schaf’ (vs. 1697); ‘eelekaertjen’ t.o. ‘eelekaerten’ van B en H (vs. 190), ‘hebt ghy’ t.o. ‘heb ghy’ (vs. 1057), ‘jy’ t.o. ‘ghy’ (vs. 1254), ‘afgront’ t.o. ‘afront’ (vs. 1628), ‘en stulp’ t.o. ‘een stulp’ (vs. 1691), ‘wet-spil’ t.o. ‘wet-spul’ (vs. 1908), enz.2
1 2
Verdenius, blz. 46. Verdenius, blz. 47.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
122 Dit alles kan onmogelijk toevallig zijn. Er moet niet tussen A en B, maar tussen A en D een relatie bestaan, hetzij een directe, hetzij een indirecte. Indirect: ze gaan beide terug op een en hetzelfde handschrift; zijn er twee handschriften in het spel, dan moeten deze ‘Bapitsten’ enz. enz. met elkaar gemeen hebben gehad. Direct: A-katernen zijn aan D-katernen ten grondslag gelegd, of omgekeerd. Alleen de laatstgenoemde veronderstelde relatie impliceert een antwoord op de vraag naar de prioriteit van A of B, nl. ‘A na B’. In de andere gevallen zijn beide volgorden mogelijk. Gezien de fouten is het waarschijnlijk genoemd, dat A niet teruggaat op gedrukte, maar op geschreven kopij.1 Dit pleit m.i. niet voor de prioriteit van A t.o.v. B. Ook B kan op geschreven kopij teruggaan; deze was dan in een aantal opzichten beter. Als aan B een gedrukte tekst ten grondslag is gelegd, kan dat alleen maar A zijn. Maar voor deze afhankelijkheid is geen enkel argument te vinden. Gaan we voor beide van een geschreven tekst uit, dan kan B evengoed vóór als na A zijn ontstaan. Unger heeft het ongedateerde exemplaar ‘A’ genoemd. Van deze ‘A’ gaat een zekere suggestie uit. Laten we ons niets suggereren en denken we aan de vele onopgeloste vragen, dan kunnen we slechts vaststellen, dat we het niet weten. De gedateerde uitgaven zijn van 1618, 1619, 1621 en 1622, d.i. vier in vijf jaar. Dan is er een hiaat van tien jaar. Daarna verschijnen drukken in 1632, 1633 en 1638, d.i. drie in zeven jaar. Dit hiaat lijkt gemakkelijk te verklaren: de publieke smaak had zich van de Brabander afgekeerd, er was geen vraag meer naar een nieuwe editie. Men kan hiermee genoegen nemen. Men kan echter ook denken aan de plaats van de Duytsche Academie, onder wier auspiciën het toneelstuk is uitgegeven, in de toenmalige politiek- religieuze strijd en aan de aanval van bepaalde groeperingen tegen zedeloos toneel of tegen het zedeloze toneel. Dit zal ik niet verder uitwerken. Ik vermeld slechts, dat het na de overwinning van de Contraremonstranten in Amsterdam (en elders) niet goed ging met de Academie. In hetzelfde jaar waarin de voorlopig laatste druk van de Brabander verschijnt, moet Coster het Academie-gebouw aan de regenten van het weeshuis verkopen. Pas ± 1630 klaart de situatie weer op.2 Betrekkelijk kort daarna zien F en G het licht. Deze coïncidentie is merkwaardig genoeg om de gedachte aan een oorzakelijk verband te kunnen oproepen. Mogelijkheden, waarschijnlijkheden, onzekerheden, vermoedens, veronderstellingen, vragen. Zal het nog eens verkeren? C.F.P. STUTTERHEIM
1 2
Oey-de Vita (2), blz. 283. Zie J. Brouwer, blz. 259.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
123
Verantwoording Aan deze uitgave is druk B, de oudste gedateerde druk ten grondslag gelegd. Van Selm zegt over B: ‘In totaal zijn nu in de literatuur 7 exemplaren van de editie van 1618 bekend, te weten: U.B. Amsterdam Port. toon. 57-17 en 461 F 85, U.B. Leiden 1091 B 23, K.B. den Haag 853 G 5, U.B. Gent 6880, Amsterdam Bibl. Kon. Ak. v. Wet. G 812 en Parijs, Bibl. Nat.’1 Voor zover de exemplaren onderzocht zijn, blijken ze verschillen te vertonen. Nu is het, omdat exemplaren geen correctie-eenheden zijn, principieel onjuist, voor een nieuwe editie uit te gaan van een exemplaar van een druk, als er meer dan één bewaard is gebleven.2 Eenheden van correctie-op-de-pers zijn de buitenen binnenvormen van een vel, d.w.z. de pagina's 1 recto, 2 verso, 3 recto en 4 verso, resp. 1 verso, 2 recto, 3 verso en 4 recto. Daar desondanks deze uitgave op een exemplaar, nl. B2 (Leiden) is gebaseerd, moet worden onderzocht, of en eventueel in hoeverre deze onjuiste werkwijze tot onaanvaardbare resultaten heeft geleid. Grootes heeft aangeduid, hoe een editeur, zolang gegevens uit andere exemplaren het beeld nog niet veranderd hebben, de vormen van de in B1 (Amsterdam Port. toon. 57-17), B2 en B3 (Den Haag) gebundelde vellen moet combineren. Hij noemt slechts: (1) de buitenvorm van vel D, (2) de binnenvorm van vel D, (3) de binnenvorm van vel B, (4) de buitenvorm van vel C, (5) de binnenvorm van vel G. In drie van deze vijf gevallen (nl. 2, 3 en 4) geeft Grootes aan B2 de voorkeur.3 Het vijfde geval heeft betrekking op enkele al dan niet aangevulde afkortingen en is irrelevant4. Wat de onder (1) genoemde buitenvorm betreft, zou de editeur niet B2, maar B3 moeten kiezen. Het onderzoek van Prudon heeft uitgewezen, dat D2 vo van B2 en D2 vo van B3 volkomen aan elkaar gelijk zijn. In D3 ro vertonen die exemplaren slechts één verschil; ‘R obbeknol, met’ (B2) zou verbeterd zijn, ook al was er maar één exemplaar. Uit dit alles volgt: voor niet
1 2 3 4
Dankbaar heb ik gebruik gemaakt van de mij door de auteur geboden gelegenheid, zijn artikel in N. Tg. vóór de publikatie in te zien. Vgl. Grootes, blz. 28 v. en de daar genoemde literatuur. Grootes, blz. 32. Zie ook blz. 125, ‘richtlijn’ 4.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
124 meer dan twee van de achtentwintig bladzijden kunnen er verschillen tussen de twee werkwijzen aan den dag treden. Op tien plaatsen wijken hier B2 en B3 van elkaar af. Van geen belang is, dat het laatste woord van vs. 1262 in B2 wel, in B3 niet op een aparte regel staat. Van weinig belang, vooral voor een uitgave waarin spellingvarianten niet worden gehonoreerd1, is ‘-c’ (B2) tegenover ‘-ck’ (B3) in drie woorden. Er blijven nu nog zes, inderdaad relevante, gevallen over.2 Of hier B3 steeds beter is dan B2, is nog de vraag. Wie in vs. 1283 zonder meer de voorkeur geeft aan ‘jy’ (B3) boven ‘ghy’ (B2), houdt er geen rekening mee, dat Trijn in vs. 1284 zowel volgens B2 als volgens B3 ‘ghy’ zegt en dat ook andere spelende gezellen de twee pronomina afwisselend gebruiken. Hoe moet het scheldwoord in vs. 1260 luiden? Dat Bredero de meest drastische vorm daarvan heeft geschreven en dat deze daarom in sommige vormen (nl. van B1 en B2) terechtgekomen is, lijkt me waarschijnlijker dan dat hij zijn ontstaan aan een zetter te danken heeft. Waarom ik ‘Hof- jancker’ (B1 en B2) niet in ‘Hof-joncker’ (B3 en andere drukken) heb veranderd, heb ik in de aantekening bij vs. 991 uiteengezet. In drie gevallen heb ik de lezing van B3 (en andere drukken) gekozen. Het exemplaar B2 behoort tot de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en berust op de Universiteitsbibliotheek te Leiden (sign. 1091 B23). Evenals de andere B-exemplaren bestaat het, afgezien van het voorwerk, uit zeven katernen, aangeduid met de letters A tot en met G. Het voorwerk, dat een folio in beslag neemt, toont een afwisseling van lettertypen. Zo staat de aanhef van de Opdracht - ‘Aan den Edelen Heer’ enz. - in romein, maar ‘Residerende by de’ en ‘der Vereenighde Nederlanden’ heeft gotische letters. Abstraheren we van dergelijke afwisselingen, dan geldt: Opdracht, drie sonnetten, naamlijst romein, de rest gotisch. Het toneelstuk is in gotische letters gedrukt, met uitzondering van vrijwel de gehele secundaire tekst, enkele woorden in de verzen en voorts de ordonnantie. Het verschil tussen y en ij is, zoals vanzelf spreekt, gehandhaafd, echter niet het verschil tussen ij (en i) met en zonder puntjes; deze afwijking van de oude druk is onderaan de bladzijden niet verantwoord. In overeenstemming met de andere delen van DE WERKEN VAN GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO is het onderscheid tussen w en vv behouden. De i in ‘vraagie’ (d.i. vraag je) is op grond van het betoog van Verdenius (blz. 42) niet in een j veranderd. De bladwachters zijn weggelaten. Ze worden boven de voetnoten alleen ver-
1 2
Zie blz. 126, al. 3. In het door Prudon (blz. 382 v.) gegeven overzicht de nummers 3, 6, 7, 10, 11 en 13.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
125 meld, als ze van het eerste woord of de eerste lettergreep van de volgende bladzijde afwijken. Inspringingen aan het begin van de versregels zijn niet overgenomen. Is een vers over twee of meer personen verdeeld, dan is het, vaak in afwijking van de oude uitgave, zo gedrukt, dat het als eenheid voor het oog van de lezer verschijnt. De naam van de vrek kent, de afkortingen meegerekend, niet minder dan elf varianten. Gekozen is hier de vorm, waarin die naam voor het eerst boven een scène verschijnt, niet de vorm van de naamlijst. Van de naamsvarianten en afkortingen in de secundaire tekst - Geeraart, Gerrit; An, Anne; Joost, Joosje; Byateris, byat. enz. - is op de plaatsen geen melding gemaakt. De varianten hebben slechts betrekking op A, B1, B3, B*, C, D en H. In de Inleiding en de Aantekeningen zijn de publikaties waaruit wordt geciteerd, meestal hetzij met een afkorting, hetzij met de naam van de auteur aangegeven. ‘Kazemier (2)’ betekent: het tweede geschrift, dat in de literatuurlijst bij die naam wordt vermeld. Voor het overige gelden de onderstaande richtlijnen, zoals die in onderling overleg door de tekstverzorgers van deze Bredero-editie zijn vastgesteld: Evidente drukfouten worden in de tekst verbeterd, maar met verantwoording dienaangaande in de voetnoten. Een lange s wordt vervangen door een s, een ronde r door een gewone. Een schuine streep, in gotisch schrift, wordt vervangen door een komma. De weinig talrijke afkortingen worden aangevuld. Wisseling van lettertype bij gehele reien of liederen wordt niet gehandhaafd, maar wel in een voetnoot vermeld. Romeins lettertype bij eigennamen, vreemde woorden, korte citaten enz. in de gotische tekst wordt steeds aangeduid door klein kapitaal. Namen van sprekende personen worden zowel naar de spelling als in typografisch opzicht genormaliseerd door ze steeds voluit in klein kapitaal boven de versregels te plaatsen. Toneelaanwijzingen worden eveneens genormaliseerd door ze steeds cursief, met de eigennamen voluit, en zonodig door een punt afgesloten, tussen de versregels te plaatsen. Bij een toneelaanwijzing die tevens de aankondiging van een volgende spreker betekent, wordt de eigennaam in klein kapitaal gedrukt, de rest cursief. De oorspronkelijke aanduidingen van bedrijven en tonelen blijven gehandhaafd. Indien ze kennelijk ergens ontbreken of in enig opzicht foutief zijn, wordt zonodig een regel wit in de tekst toegevoegd, met verantwoording dienaangaande in een voetnoot.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
126 Om het oorspronkelijke versbeeld zoveel mogelijk te behouden, worden in de tekst geen verwijzingstekens geplaatst. Wel worden de versregels per vijftal genummerd. De noten die de weergave van de tekst betreffen, worden op iedere bladzijde direct onder het tekstgedeelte afgedrukt. Varianten uit andere vroege drukken, in dit geval tot en met 1638, worden vermeld, tenzij ze alleen de spelling betreffen. De noten ter verklaring van bepaalde woorden en zinswendingen worden onder aan de bladzijde in twee kolommen afgedrukt. Indien uitvoeriger verklaringen nodig zijn, worden deze afgedrukt achter de gehele tekst. Naar deze Aantekeningen wordt verwezen door middel van een sterretje in het voetnotenapparaat. Voor de voetnoten en aantekeningen ben ik grote dank verschuldigd aan de velen, die in een geannoteerde uitgave of in andere publikaties talrijke moeilijkheden tot oplossing hebben gebracht. Het is niet meer dan billijk, dat hun namen worden vermeld, als het om werkelijke ‘vondsten’ gaat. Een overzicht van de verschillende meningen over problematische woorden enz. stelt de lezer in staat, mijn opvattingen met die van anderen te vergelijken en zich een oordeel te vormen. Aan drs. C. van Bree, drs. J. Noordegraaf, drs. Ariane van Santen en drs. B. van Selm zeg ik van harte dank voor hun medewerking tijdens het tot stand komen van deze uitgave. C.F.P.S.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
127
G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Ierolimo, Ghespeelt op de eerste Duytsche Academie. T'Amstelredam, Voor Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen, Boeckverkooper, in d'Italiaensche Bybel. 1618
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
129 *
Aen den Edelen Heer, Mijn Heer Iacob van Dyck-, Raat- ende Ambassadeur Ordinaris, *
VVt den name, ende van vvegen den Doorluchtigen ende Grootmachtichsten Heer ende Koning, Gustaff-, den II van dien name, der Sweden, Gotthen, Wenden- Koning ende Erf-Vorst: Groot-Vorst in Finland-, Hertoch tot Esthen ende West-Man-land-. Residerende by de Hooghe Mog.- Heeren de Staten Generael der Vereenichde Nederlanden. [1] [2] [3] [4] [5]
DEn Hemel is soo stadich1 niet behanghen met svvare bekommeringhen1 en droevighe2 VVolcken, om dat sy svvangher is van een vol-draghen slachreghen, of sy vindt haar3 vvel eens door den tijdt3 vanden arrebeyt en lasticheydt4 verlicht: VVaar op sy dan blinckende en heugelijcke stralen des blyschaps uytgeeft5. So ist ooc, MIIN HEERE! met het 's menschen gemoedt5, ten
*
1 1 2 3 3 4 5 5
Aanhef over elf regels, waarvan 9 in romein, de laatste 2 in fractuur; een aantal woorden cursief. Tekst in romein. In 1 grote sierletter D. Verderop een aantal woorden cursief of in kapitaal. Iacob van Dyck: diplomaat. Raat: hofraad, raadsheer van de koning. Gustaff: Gustaaf II Adolf (1594-1632), van 1612 af koning van Zweden. Gotthen: bewoners van Gotland; Wenden: van oorsprong een westslavisch volk in Oostduitsland, dat zich in het midden der zesde eeuw aan de oostzijde van de Elbe vestigde. Finland: was sinds 1293 met Zweden verenigd (tot 1809); tot: in. Esthen: Estland, sinds 1561 onder Zweeds gezag (tot 1710); West- Man-land: landstreek in het midden van Zweden. Hooghe Mog.: Hoogmogende, zeer machtige. stadich: onafgebroken bekommeringhen: onrustbarende lasten. droevighe: donkere. haar: zich door den tijdt: mettertijd, als de tijd (van baren) daar is arrebeyt en lasticheydt: zware barensweeën. uytgeeft: uitzendt het 's menschen gemoedt: het gemoed van de mens.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
*
2 ro
130 *
[6] kan niet6 altijt even svvaarmoedich en druyloorigh6 zijn, al hebmen6. schoon6 [7] de last op den hals van vvichtighe7 ende groote saacken: men soect vvel [8] eenmaal8 middel8 om ontslaghen8 te ziin van onse8 belemmeringhen8 en aardt[9] sche moeyeliicheden9: Tot sulcken eynde9, en voor de sulcke9 geloof ick dat de [10] * verquickelicke ende lustige10 Poësie is ghevonden10. De Poësie seg ick, die * niet 2 vo [11] alleen als een goddelicke Sonne Hemel en Aarde verheugt en verciert: maar [12] komt tot inde binnenste onbeschryvelicke12 deelen der zielen te erinneren12, en [13] gaat met een blakende glory13 des vermaacklicheyts13 tot inde heymelickste en [14] grootste14 kameren der doorluchtiger14 herten14, al vvaar sy met een hefticheyt [15] van vervvonderingen15 uytschattert15 het overtreffelick15 verstant der geleerder15 en [16] van God begaafde Mannen16: Als by gelijckenis16; vvat16 mensch is so lomp of [17] duyster van vernuft17, die sonder bevveging17 en groote aandachticheyt17, en [18] recht-schapene soeticheyt18 souvv konnen18 hooren of lesen de goddelicke Lof* 6 6 6 6 7 8 8 8 8 8 9 9 9 10 10 12 12 13 13 14 14 14 15 15 15 15 16 16 16 17 17 17 18 18
18 en recht-schapene B2 een recht-schapene ten kan niet: het (en) kan niet; druyloorigh: lusteloos heb: hebbe, aanvoegende wijs. al ... schoon: ofschoon (men ... heeft) vvichtighe: gewichtige; de oorspr. bet.: (zwaar) wegend, speelt hier nog mee. eenmaal: eens middel: een middel ontslaghen: bevrijd onse: d.w.z. van ons, mensen belemmeringhen: beslommeringen. moeyeliicheden: moeiten, inspanningen eynde: doel de sulcke: degenen die in r. 7 met men zijn bedoeld. lustige: vrolijke, blij makende ghevonden: uitgevonden. onbeschryvelicke: onbekende, geheime erinneren: binnendringen. blakende glory: schitterende glans vermaacklicheyt: hetgeen ‘vermaakt’, d.i. anders maakt, ontspanning geeft. grootste: edelste doorluchtiger: naamvalsvorm, geen comparatief doorluchtiger herten: de harten van de doorluchtigen, van de eminenten, waartoe Van Dyck behoort hefticheyt van vervvonderingen: hevige bewondering. uytschattert: luide verkondigt overtreffelick: voortreffelijk, allervoortreffelijkst geleerder: vgl. doorluchtiger geleerde ... Mannen: dichters (lat. viri docti). Als by gelijckenis: om een voorbeeld te geven vvat: welke. vernuft: geest bevveging: ontroering aandachticheyt: stichting. recht-schapene soeticheyt: waarachtig genoegen konnen: kunnen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[19] sang van Iesu Christo19, door den hoogen19 en uytgheleerden19 Daniel Heinsius19 [20] gemaact? Ick geloof niet datter sterflick mensch20 leeft, die begaaft20 is met rede[21] licke sinnen, die 'tselve21 soude doen. Voor mijn21, ick mach wel seggen dattet [22] mijn hoogste22 Poësie gevveest is, daar22 ick mijn opperste ghenoegen in gehadt
19 19 19 19
20 20 21 21 22 22
Iesu Christo: deze naamvalsvormen komen niet in de titel van dat gedicht voor hoogen: verheven (?) uytgheleerden: zeergeleerde Daniel Heinsius: (1580-1655) hoogleraar o.a. in de klassieke talen aan de universiteit te Leiden, auteur van (Latijnse) wetenschappelijke en (Latijnse en Nederlandse) literaire geschriften. sterflick mensch: iemand ter wereld begaaft: begiftigd. 'tselve: dit Voor mijn: wat mij betreft. mijn hoogste: die ik als de hoogste beschouw, mijn geliefdste daar: waar.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
131 [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36]
hebbe van mijn leven: en so ben ick oock vvel versekert23 dattet V.E.23 oock boven allen is. Nu heb ick onder andere oock de Eere gehadt van V.E. dat ghy myne boerteryen25 hebt vereerlijct25 met de heerlijcke luyster van u E.E.25 gedoogsaamheyt26 en lust, om die by u selven26 te lesen. Dit maact my, vvaardige HEERE, so moedich, dat ick u E.E. mijn Spaanschen Brabander derf27 toe-eygenen28: Vervvitticht en vervvust28 zijnde28 dat u E.Edele genegentheyt mijn kleyne gifte niet en sult29 versmaden, maar van een ghedienstich en goet29 gemoet in dancke aennemen. V E.E. biddende dat ghy hem30 soo vvilt stutten met u E. bescheydenheyt31, dat31 hy vrypostelick31 zijn Vyanden (die hy niet en vreest) mach teghen gaan32. Op dit vertrouvven vvil ick u E.E. inde gunst van uvven Koning, met sampt33 den Koning alder Koningen, in genade bevelen, die u E.E. in alle salicheden, so vvel tijttelijck34 als eeuvvich, geluckich vvil bevvaren35, gelijck u E.E. van gantscher herten vvenscht uvven dienstvvilligen diender ende vrient
G.A. BREDERODE.
23 23 25 25 25 26 26 27 28 28 28 29 29 30 31 31 31 32 33 34 35
vvel versekert: ten volle verzekerd V.E.: Uwe Edelheid. boerteryen: kluchten (?) vereerlijct: vereerd u E.E.: Uw Edele Edelheids. gedoogsaamheyt: geduld by u selven: voor u zelf. derf: durf. toe- eygenen: opdragen vervvust: (er me van) bewust. Vervvitticht ... zijnde: ervan op de hoogte gebracht, vernomen hebbende sult: overgang van derde op tweede persoon via de bepaling bij genegentheyt goet: (u) goed gezind. hem: overgang van eerste op derde persoon via (de bezitter) van een goet gemoet. bescheydenheyt: verstandig oordeel dat: zodat vrypostelick: onbeschroomd. mach teghen gaan: tegemoet kan treden. met sampt: als ook. tijttelijck: tijdelijk, op aarde vvil bevvaren: moge behoeden.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
132 *
* Tot
den goetvvilghen- leser. * 1
1
1
[1] INdien de mensche soo goedtaardich waare gheschapen, dat sy vaardiger [2] waren2 int verbeteren2, en tragher int berispen van yemants ghebreken, so [3] souden sy de volmaacktheyt des alderhoochste3 nader komen, en haar3 zieltjes [4] in alle deelen4 verbetert sien. Maar laas4! ons is uyt der natuure die kranckheyt [5] inne-geboren, dat wy eer de splinter in eens anders, als de balck in onse eyghen [6] óóghen vermercken6. O tastelijck6 ghebreck6, voor gheen ghebreck bekent6, [7] een yder liefkoost en vleyt sijn selven7 in sijne dwalingh, en straft7 met alle [8] strengheyt de doolinghe8 van sijn even naasten. Wat zijn wy verkeerde8, blinde8, [9] en gunstighe9 Rechters, in het kreucken9, en bedecken van onse misdaden?9 [10] en wat zijn wy onrechtveerdighe Beulen en helsche Tierannen in het uyterste10 [11] vervolghen11 en 'tschavoteeren11 van eens anders lelijckheden11? dit weten wy [12] arme12 schepselen met een cierelijcke deck-mantel aardich12 te bekleden, gelijck [13] als of wy Godt daar mede een aangename dienst aan deden, niet eens13 over[14] legghende dat wy van binnen ons soo veel hebben te herstellen en ver[15] schicken15, dat wy buyten ons selven niet eens behoeven te treden om werck [16] te vinden, vermidts16 in een ygelijcks tuyn16 genoech te doene valt. Maar wat * 1 1 1 2 2 3 3 4 4 6 6 6 6 7 7 8 8 8 9 9 9 10 11 11 11 12 12 13 15 16 16
In r. 1 grote sierletter I goetvvillighen: welwillende. de mensche: de mens goedtaardich: edel van aard vaardiger: vlugger, vgl. vs. 2132. sy ... waren: constructio ad sensum verbeteren: nl. door hem sine ira et studio op zijn fouten te wijzen (vgl. r. 26 v.). alderhoochste: God haar: hun. in alle deelen: in alle opzichten laas: helaas. vermercken: opmerken tastelijck: tastbaar, allerduidelijkst ghebreck: ondeugd voor ... bekent: niet als ... erkend. sijn selven: zichzelf straft: laakt. doolinghe: dwaling, misstap verkeerde: averechtse blinde: niet in staat de waarheid te zien. gunstighe: genadige kreucken: plooien misdaden?: zonden. uyterste: tot het uiterste. vervolghen: naspeuren schavoteeren: aan de kaak stellen lelijckheden: gebreken. arme: rampzalige aardich: kunstig. niet eens: volstrekt niet. verschicken: veranderen. vermidts: omdat een ygelijcks tuyn: ieders (eigen) tuin; bekend beeld.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
3 ro
133 [17] ist? Een yder17 siet uyt, en niemant siet in: In dese ghemeene Heer-baan heb ick [18] my soo verre verlóópen18, dat ick (na de ghewoonte van veel Dichters en [19] Schryvers) met ander lieden fauten gesocht19 hebbe te proncken19. Want ic stel [20] u hier naacktelijck20 en schilderachtich20 voor óóghen, de misbruycken van dese [21] laatste21 en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt21 van onse tijdt: en de [22] Kerck, en straatmaare22 mishandelinghen22 van de gemeene man22: doch onder [23] andere, heb ik mijn eyghen bekende23 swackheyden niet vergeten, biddende [24] den Almogende, dat hy de myne, en den uwen, ghenadelijck wil te hulpe [25] komen, want hem ist bekent, dat ick dit niet uyt haat, noch om yemant te [26] vertoornen noch te verbitteren, maar om my en alle menschen te verlustigen [27] en verbeteren gedicht en gheschreven hebbe. Isset sake dan dat ick27 eenighe [28] vrome28, oprechte28, deghelijcke en deuchdelijcke28 lieden, onverhoets28, en buyten [29] mijn weten hebbe vergramt29, ick versoeck neffens dese29 ernstelijck, dat sy't [30] mijn onbedochtheyt30 en kleyne kennisse 30 wijten, en myne vergrypinghe30 met [31] een beter31 verschoonen31; soo31 sal ick ghedwonghen zijn haar goede voorgangh31 [32] te volghen, en myne haters, achterklappers32, en lasteraars beschuldingen32 en [33] bescheldinghe33 gheduldelijck te dragen; en met een wel-ghetroost gemoedt33 17 18 19 19 20 20 21 21 22 22 22 23 27 28 28 28 28 29 29 30 30 30 31 31 31 31 32 32 33 33
Een yder enz.: ieder let op de fouten van anderen, niet op zijn eigen fouten In ... verlóópen: op deze door ieder betreden weg ben ik ten onrechte zó ver gegaan. gesocht: geprobeerd proncken: vertoon maken. naacktelijck: duidelijk schilderachtich: aanschouwelijk. laatste: tegenwoordige ghebreckelijckheyt: zondigheid. Kerck, en straat-maare d.i. kerk- en straat-mare: algemeen bekende mishandelinghen: verkeerdheden de gemeene man: de gewone man, het volk. bekende: mezelf bekende, waarvan ik me bewust ben; Inl., blz. 91 v. Isset sake dan dat ick: indien ik dan. vrome: fatsoenlijke oprechte: rechtschapen deuchdelijcke: deugdzame onverhoets: ongewild. vergramt: geërgerd neffens dese: hierbij. onbedochtheyt: onbedachtzaamheid kleyne kennisse: gering begrip, onkunde vergrypinghe: vergrijp met een beter: met iets beters, met een betere handelwijze (dan de mijne) verschoonen: vergeven. verschoonen: vergeven. soo: dan haar voorgangh: hun voorbeeld. achterklappers: kwaadsprekers. myne haters ... beschuldingen: de beschuldigingen van mijn haters enz. bescheldinghe: smaad met een wel-ghetroost gemoedt: gelaten.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[34] sachtsinnich opnemen, en soetjes34 by mijn neder-setten34: want soo weynich als [35] mijn de onverdiende lof van myne al te gunstighe35, my kan vorderen35; [36] immers, en alsoo luttel36 kan my schaden den laster der kenschuldighe36, der
34 34 35 35 36 36
soetjes: rustig by mijn neder-setten: naast me neerleggen. myne al te gunstighe: hen die mij al te gunstig gezind zijn vorderen: baten. immers, en alsoo luttel: stellig even weinig kenschuldighe: zij die hun schuld kennen, d.w.z. die zich ervan bewust zijn de in mijn stuk getoonde ondeugden te hebben.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
134 [37] * eensydighe37, der nydighe37, die inghenomen zijnde met37 quaatwillicheyt en * [38] vooróórdeel, gheene dingen, hoe goedt oock datse souden mogen zijn, on3vo [39] veracht noch onbescholden laten. Maar daar-en-teghen de vrye39, de syelóóse39 [40] en verstandige, en kreunen sich niet, aan40 onbescheyden40 vonnissen van soo[41] danighen volckjen, sy onderscheyden, sy schiften, sy siften, sy keuren, sy [42] kiesen, en beproeven42 der saken waardicheyt42 aan de ongevalschte waarheyt. [43] Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren43, met sommi[44] ghe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaansche Brabander44 in [45] sijn eere te spreecken45, sonder dat sy de man ghesien noch gehóórt hebben. [46] Daar over46 hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan, op dat [47] hy hem47 by al de werelt47, en insonderheyt mocht verantwoorden tegen de [48] ghene, die met een gheveynsde suyverheyt48, hem van te48 schandelijcke [49] oneerlijckheyt49 by elck een verdacht ghemaackt hebben, op dat hare48 looghens [50] en syne vromicheyt50, sich openbaare. Ick, noch hy, en ontkenne niet, of hy [51] heeft wel over hem51 dat te beroepen51 is, maar wien? en wat51 isser dat volmaackt [52] in alles is? daar is niets onberispelijcx, als Godt. Maar soo52 de ghemeene Spee [53] len52 van ouwts af, niet anders en verhandelden53, als het gene by de ghemeene [54] man ommegingh54; so hebben wy dan na de kleyne ervarentheyt54, van de 37 37 37 39 39 40 40 42 42 43 44 45 46 47 47 48 48 49 48 50 51 51 51 52 52 53 54 54
eensydighe: partijdigen nydighe: afgunstigen inghenomen zijnde met: vervuld van. vrye: onbevooroordeelden sye-lóóse: onpartijdigen. en kreunen sich niet aan: bekommeren zich niet om onbescheyden: onverstandige, onoordeelkundige. beproeven: toetsen waardicheyt: waarde. rechtsche ... Doctoren: doctoren die hun titel terecht of ten onrechte voeren; wschl. woordspeling met ‘rechtgeleerde’. onse Spaansche Brabander enz.: formulering, waarin afwisselend aan het spel en aan de hoofdpersoon is gedacht. in sijn eere te spreken: te belasteren. Daar over: daarom. hem: zich by al de werelt: tegenover iedereen. suyverheyt: ingetogenheid te: zeer. oneerlijckheyt: onfatsoenlijkheid hare: hun. vromicheyt: deugdzaamheid. heeft over hem: heeft iets over zich beroepen: laken wien? en wat: wie en wat. soo: zoals ghemeene Speelen: toneelstukken over het gewone leven. niet anders en verhandelden: over niets anders handelden het gene ... ommegingh: datgene waarmee gewone mensen zich bezighielden. na de kleyne ervarentheyt: in overeenstemming met hun geringe ervaring.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[55] wereltlijcke dinghen55 ons volck55 niet hóógher55 doen spreken dan sy55 en55 verstaan55, [56] of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een Smit van yser en koolen, een [57] Schilder van sijn veruwen57, een Schoen-maker van sijn leesten, het welck ons [58] niet onvoeghelijck en docht58: nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voor-
55 55 55 55 55 55 57 58
wereltlijcke dinghen: wereldse zaken ons volck: het door ons (mij) ten tonele gevoerde volk hoogher: op een hoger niveau sy: constructio ad sensum en: ontkenning i.v.m. niet hóógher verstaan: (kunnen) begrijpen. veruwen: verven. niet onvoeghelijck en docht: niet ongepast leek.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
135 [59] genomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt59 [60] wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters60, dan datmen die van hare nee[61] ringh ooc souden61 laten spreken, alsoot61 oock wel te dencken en gelooven is, [62] dat sy de Schriftuur62 niet al te kies, te keurelijck62 en te scherpsinnich door[63] soecken, en meer met vleeschelijcke dinghen haar63 bemoeyen, dan datse met [64] over- natuurlijck64 verstant, Landen en Luyden64 in de Waach-schale stellen64. Is [65] haar geylheyt65 wat ongebreydelt en slordich65, wy zijn de eerste niet65, de Grie[66] cken, de Latijnen, hebben't ons wel-lustelijc66 voorgedaan. Dat blijkt aan [67] Aristophene67, Plauto67, Terentio67, en eenige andere onbeschaamde67, die nochtans [68] van68 de huydensdaachse School-gheleertheyt68, de jonghe jeucht voor klock[69] spijs en leckerny inghegheven wordt, dit lóópt69 altsamen wel onbesproocken [70] deur, maar 'tgheen op een Tonneel vluchtich wert70 verhaalt, wert by elcker[71] lijck71 schier voor doot-sonde gedoemt, daar71 sy71 nochtans op straat, binnens [72] huys, en elders72 (God betert!) daglijcx veel erger hóóren, en doen. Sulcke, en [73] dierghelijcke schurfde schapen73 blaten aldermeest van de onreynicheyt, andere [74] al te barmhertighe74 en mogen74 niet veelen datmen de godlóóse vinders74 van
59 60 61 61 62 62 63 64 64 64 65 65 65 66 67 67 67 67 68 68 69 70 71 71 71 72 73 74 74 74
swaricheyt: moeilijkheid. niet beters: niets juisters, als het enig juiste men ... souden: constructio ad sensum. alsoot: zoals het. de Schriftuur: de Schrift al te kies, te keurelijck: erg kieskeurig, erg nauwgezet. haar: zich. over-natuurlijck: in strijd met hun natuur Luyden: lieden, mensen in de Waach-schale stellen: beoordelen. geylheyt: wulpsheid: het woord had een minder ongunstige betekenis dan tegenwoordig slordich: onbehoorlijk wy zijn de eerste niet: nl. om zoiets op het toneel te brengen. wel-lustelijc: met veel plezier. Aristophene: Aristophanes, Grieks blijspeldichter (444-380) Plauto: Plautus, Romeins blijspeldichter (254-184) Terencio: Terentius, idem (195-159); zie voor de naamvallen Opdracht, r. 19 onbeschaamde: vrijmoedigen. van: door; School-gheleertheyt: (hier) de onderwijzers. dit lóópt enz.: dit wordt zonder aanmerkingen aanvaard. wert: wordt by elckerlijck: door iedereen. daar: terwijl sy: constructio ad sensum. elders: nl. in de bordelen. schurfde schapen enz.: toepassing van een spreekwoord. al te barmhertighe: die ten onrechte medelijden hebben (met álle bankroetiers) mogen: kunnen vinders: verzinners.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[75] [76] [77] [78]
bedroch en schalckheyt75, wat over de heeckel haalt. Ick kent75, het is een slap* heyt in mijn, dat ick de eerelóóse-geen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers77 (die haar goet aansien en ghelóóf77 by de lieden met eeren77 misbruy- *4 ro cken, en diefs ghewijs78 de vromen 'tharen onbruyck78 arm en ellendich maken)
75 75 77 77 77 78 78
schalckheyt: schelmerij kent: erken het. de eerelóóse ... Banckeroetiers: zij die zich opzettelijk failliet laten verklaren zonder dat dit noodzakelijk is; vgl. vs. 369; Inl., blz. 66 vv. ghelóóf: krediet lieden met eeren: fatsoenlijke mensen. diefs ghewijs: zie Inl., blz. 67 v. 'tharen onbruyck: tot hun nadeel.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
136 [79] [80] [81] [82] [83] [84] [85] [86] [87] [88]
niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel Fielen80 en Rabauwen80 doen, die de buyt80 'tsamen staan, of die80 an 'tselve evel sieck zijn, en wel lichtelijck81 den eenen dach of den anderen het op-gheven81, en deurgaan82 sullen. Ick ben soo kleen als ick mach82, maar soo groot82 en goedt van ghemoedt, dat ick83 soo een stuckedrochs niet en kan toestaan soo een verdoemelijcke schelmery, noch ick en kan niet onbeklaagt noch onbeschreyt laten, de ghene die door onghevallen85 tot een bedroeft verlóóp moeten komen86. Nu heb ick 't inder waarheyt op niemant in't besonder ghemeent86, maar heb de kluppel87 int hondert87 blindelingh geworpen, luck raack, die87 ghetroffen is, volcht88 het Rijmpje. Doetet u seer, wachtet u meer88.
[89] [90] [91] [92] [93]
Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt89, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen89, op datmen te minder beduydenisse op90 de teghenwoordighe levende en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe. De Brabantsche Tale heb ick tot geen ander eyndt92 hier in ghevoeght, als om haare arme hovaardy an te wijsen93, dat sy also wel93 haar lebbicheden93 heeft als de botte93 Hollanders93,
80 80 80 80 81 81 82 82 82 83 85 86 86 87 87 87 88 88 89 89 90 92 93 93 93 93 93
Fielen: fielten Rabauwen: schurken de buyt 'tsamen staan: in de buit (van het frauduleus bankroet) delen die ... zijn: die aan dezelfde ziekte lijden, dus zich eveneens zonder noodzaak failliet laten verklaren. wel lichtelijck: wellicht het op-gheven: failliet gaan. deurgaan: er van doorgaan Ick ... mach: ik mag dan wel een man van weinig aanzien zijn (maar ik ben) groot: edel. dat ick ... schelmery: dat ik niet kan goedkeuren, dat zo'n bedrieger zo'n vervloekte schurkestreek uithaalt. onghevallen: tegenslagen; vs. 372-75 die ... komen: met wie het droevig moet aflopen. ghemeent: bedoeld. kluppel: knuppel int hondert: in het wilde weg die: wie. volcht: houde zich aan wachtet u meer: wees er in het vervolg voor op uw hoede. Die ... ghebruyckt: die discretie heb ik in acht genomen dat ick ... ghenomen: dat ik mijn stuk in een andere tijd heb laten spelen; zie Inl., blz. 17 vv. beduydenisse maken op: het betrekken op. tot geen ander eyndt: met geen andere bedoeling. an wijsen: de aandacht vestigen (op een fout); het werkwoord is tweezijdig verbonden: met hovaardy en met dat sy enz. also wel: even goed lebbicheden: lelijkheden botte: domme en onbeschaafde (niet in werkelijkheid, maar naar de mening der Brabanders) Hollanders: enz.: verwarring van een taal en de sprekers van die taal.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[94] die sy94 soo wel niet en konnen volghen94, als wy-lieden94 haare mis-spraack94. Dit [95] zijn dan vriendelijcke Leser, of Leserin, de oorsaken en de dinghen, die mijn [96] hebben beweegt96 te doen drucken, mijn Brabander die van veelen96 lachterlijck96
94 94 94 94 96 96 96
sy: de Brabanders volghen: navolgen (in hun taal) als wy-lieden enz.: zinspeling op de gewoonte der Hollanders, hun zinnen met Brabantse woorden en woordvormen op te smukken haare mis-spraack: hun wantaal. beweegt: bewogen van veelen: door velen; vgl. r. 43, waar van ‘enige’ en ‘sommige’ sprake is lachterlijck: schandelijk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
137 [97] belogen is, en die ick wensch datse u so wel mach behagen, als sy97 de beste en [98] braafste lieden voor desen98 heeft gedaan, soo ick dat vermerck98, sal ick my [99] spoeyen99 om U.L.99 eerlangh99 een kluchtigher en veel gheestigher99 ghemeen te [100] maken100. Hier mede wil ick u niet langer ophouden. Leest met lust100, en trect [101] tot uwen dienst101 het gene dat u wel ghevalt101, en gheeft my voor mijn groote [102] en willighe102 moeyte, een vriendelijck gesicht, het sal loons ghenoech zijn.
[103] Voor103 uwen altijdts bereyden103 en [104] jonstighe104 G.A. BREDERO.
97 98 98 99 99 99 99 100 100 101 101 102 103 103 104
se (sy): vgl. de mannelijke pronomina in r. 46-51. voor desen: tot nu toe vermerck: bemerk. spoeyen: haasten U.L.: Uwer Liefde, aanspreektitel voor een aanzienlijk persoon eerlangh: spoedig gheestigher: geestrijker (toneelstuk) ghemeen maken: bekend maken, kennis doen maken met. lust: genoegen trect tot uwen dienst: doe uw voordeel met. wel ghevalt: goed bevalt. willighe: bereidwillig gedane. Voor enz.: sluit ondanks de punt na zijn bij het voorgaande aan bereyden: dienstwillige. jonstighe: toegenegen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
138 *
* G.A.
Brederode tot den leser.
*
4 vo
Ist dat ghy yet, merckt, leest of siet1 Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet. Ick heb met lust, tot leer ghedaan,3 En niet om dien wegh in te slaan:4 5 Maar vindy wat dat u wanhaaght,5 't Sy u tot les; ghy knaap of maaght. Men weet so noodich het venijn,7 Als dinghen die daer goedt voor zijn. Een Kindt onwetend' van verstandt, 10 Dat lóópt in't vuyr, al waar't hem brandt.10 Dan yemant die wel beter weet,11 Die denckt dat vuyr is mijn te heet: Hy tastet met yet anders an,13 En treckter nut en warmte van. 15 Soo bid ick dat ghy dit oock treckt,15 Op dat het u wat goets verstreckt. Het óórdeel (dunckt mijn) is verkeert, 't Welck seyt dat men de sonde leert,18
* 1 3 4 5 7 10 11 13 15 18
1 grotere sierletter I - 8 daer B2 daaer Ist dat: als; yet: iets. heb ... ghedaan: ben te werk gegaan; met lust tot leer: op een vermakelijke wijze tot lering, d.w.z. om ‘te verlustigen en verbeteren’ (zie blz. 133, r. 26 v.). En niet enz.: en niet om iemand dit (het kwaad) te doen navolgen. wanhaaght: mishaagt. Men weet enz.: het is even noodzakelijk dat men het vergif kent. hem: zich. Dan: maar. tastet an: pakt het aan. Soo bid ick enz.: ik verzoek u hier ook zo mee te handelen, dit ook zo op te vatten. leert: onderwijst.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
139
20
25
30
35
40
Alsmense eyghentlijck verklaart,19 En al de Werrelt openbaart.20 Ick neem een Preker op de stoel,21 Als die ontdeckt een vreemt ghevoel22 Van een eerlóósen snóó Sophist,23 Of een Godtlóósen Atheist,24 Souw die daaromme boosheyt doen?25 Of argeren in't minst de goen?26 Dat sluyt niet. Souw de Magistraat,27 De Overheyt, de wyse Raat, De boosheyt leeren yder vóórt,29 Als sy bestraffen Princen moort?30 Of Vrouwe-kracht? of Dievery?31 Straatschenden, of Brantstichtery? Dat komt met my niet over een.33 Soo weynich als in lijf en leen34 De sucht of sieckten overspruyt,35 Wanneers' een Doctoor ons beduyt,36 Soo lettel, of noch mooglijck min,37 Dringt immer 'tquaat ter zielen in:38 Want in een Godlijck goet ghemoedt,39 En komt oock niet dan alles goedt.40 * De dinghen zijn dan groot of kleyn,41 Den reynen zijn sy alle reyn,
19 20 21 22 23 24 25 26 27 29 30 31 33 34 35 36 37 38 39 40 41
eyghentlijck verklaart: haar ware aard duidelijk uitlegt. al de Werrelt: iedereen. Ick neem: ik neem als voorbeeld; stoel: preekstoel. ontdeckt: uitlegt, de onjuistheid ervan bloot legt; een vreemt ghevoel: een onjuiste mening. snóó: snode; Sophist: iem. die bewust in schijn juiste, maar in wezen onjuiste argumenten aanvoert. Godtlóósen: goddeloze, vervloekte. boosheyt: iets slechts. argeren: slechter maken; in't minst: ook maar enigszins. Dat sluyt niet: dat is onjuist geredeneerd. De boosheyt: het kwaad; leeren yder vóórt: alom propageren. bestraffen: laken; Princen: vorsten. Vrouwe- kracht: verkrachting. Dat komt enz.: daar ben ik het niet mee eens. leen: leden. sucht: (besmettelijke) ziekte; overspruyt: overslaat. beduyt: uitlegt. lettel: weinig; min: minder. immer: stellig. Godlijck: godvruchtig. En ... niet: niets; alles goedt: wat geheel goed is. De dinghen enz.: hoe de dingen ook zijn.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
5 ro
*
140
45
50
55
60
65
Den quaden dyt alles tot quaat,43 Om dies-wil dat het met hem gaat44 Ghelijck als met de vuyle spin,45 Die't goetste neemt ten quaatsten in,46 Die't honich in fenijn verkeert,47 Alst in sijn binnenst is verteert. Soo doen veel menschen hier te Landt,49 Sy spreken van een ander schandt, Of Lof en Eer: Na haat of gunst51 Maar niet na kennis van de kunst,52 In sulcken breyn wert nu ghemaalt53 De roem of laster diemen haalt.54 De ghene die ick heb gheraackt Onwetens, hebben my ghelaackt, Ick gheeft haar toe: En voor de smaat57 So wensch ick dattet haar wel gaat Aan ziel, aan lijf, na wil en wensch, So wel als eenich levend' mensch. Maar ghy verlichte, suyver, net,61 Die op mijn wercken lustich let:62 Hier hebdy maar een slecht gherijm,63 Dat niet en rieckt na Griecksche Tijm,64 Noch Roomsch ghewas, maar na 'tghebloemt,65 Van Hollandt kleyn, doch wijt beroemt, Al heeftet gheen uytheemsche geur, Tis Amsterdams daar gaatet veur.68
43 44 45 46 47 49 51 52 53 54 57 61 62 63 64 65 68
dyt: gedijdt, wordt. Om dies-wil dat: dáárom omdat. vuyle spin enz.: uitwerking van een bekend spreekwoord. 't goetste: het beste; neemt ... in: in zich opneemt; ten quaatsten: met het slechtste gevolg. fenijn: gif; verkeert: verandert. hier te Landt: in dit land. Na haat of gunst: al naar gelang ze hem haten of gunstig gezind zijn. na: op grond van. wert ghemaalt: wordt bedacht, gevormd. haalt: zich verwerft. Ick gheeft haar toe: ik neem het hun niet kwalijk; voor: in ruil voor. verlichte: verstandige, kundige; suyver: onpartijdig; net: nauwgezet (oordelend). mijn wercken: hetgeen ik doe (schrijf); lustich: ter dege. slecht: eenvoudig. toespeling op het blazoen der Academie, zo ook vs. 75 en 78; vgl. aant. bij titelblad. Roomsch: Romeins. daar gaatet veur: daar geeft het zich voor uit.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
141 Het Nederlantsche doffe kruydt69 70 Gheeft voor ditmaal niet soeters uyt70 Als ghy en siet: soot u niet smaackt,71 Soo bid ick dat ghy 't Honich maackt72 Met u gheleerde gróóte gheest, Die't best uyt u Boeck-weyden leest,74 75 En brengtet in u Bye-korf, Daar ick nauwlijcx by comen dorf,76 Om dat ick, 'twelck ick vry beken,77 De minste van u Byen ben.78 'tKan verkeeren. Ao. 1618. den 6. Iunij.
69 70 71 72 74 76 77 78
doffe: duffe, niet geurige. Gheeft ... uyt: levert op; niet: niets. ghy en: ontkenning i.v.m. de vorige zin; soot: indien het. Honich: toespeling op vs. 44-48. Boeck-weyden: de boeken worden, binnen het geheel van de beeldspraak, met weiden vergeleken; tevens is er een woordspeling met ‘boekweit’; leest: uitzoekt, en leest. dorf: durf. vry: onbeschroomd, gerust. Byen: vgl. aant. bij het titelblad.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
142 *
* 't
Boeck tot den leser * 1
VAn onverstandighen die selver niet en doghen VVord ick, hoewel ick sticht, gelastert en belogen: Niet wonder, want 'tis om dat ick te naect ondeck3 Des werelts guytery en 'talghemeyn ghebreck.4 5 'kOndeck u niet tot scha verscheyde Boeve-sticken,5 Neen ick, maar vvel ten dienst, om de verhole stricken Te leeren myden, die so heymelijcke zet, Deez' snoode boose eeuw, daar zelden op ghelet VVort van de domme jeucht, die'r selven niet can wachten.9 10 Ick bid u vvilt my des onschuldich niet verachten,10 Maar mint my, leest my vvel, ghy sult my dan in ste11 Van lasteren achten voor een goede baack in Zee,12 Van qua manieren, die te myden u gheboden13 Zeer vvyseliicke wort van GARBRANDT BREDERODE. S. COSTEROVER-AL T'HVYS.
* 1 3 4 5 9 10 11 12 13 -
Titel in B2 over drie regels. - Tekst in romein. In vs. 1 grotere sierletter V. In vs. 14 de naam cursief. Van: door; doghen: deugen. te naeckt ondeck: heel duidelijk aan het licht breng. guytery: misdadigheid; ghebreck: zedelijk gebrek. Boeve-sticken: boevestukken. die'r: die zich; wachten: in acht nemen. des onschuldich: die daaraan niet schuldig ben. wel: goed; in ste Van lasteren: in plaats van te lasteren. achten voor: beschouwen als; baack: baken. Van qua manieren: van slechte zeden (bepaling bij Zee; de komma is misleidend); gheboden: aanbevolen, aangeraden. S. Coster: Samuel Coster (1579-1665), stichter van de Duytsche Academie.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
5 vo
143 *
Op de Spaansche Brabander van Gerrebrant Bredero Een Rymer- gheboren tot pronck en roem van sijn Vaderlandt. *
Verset-schrift- op de Naam van GERREBRANT ADRIAENSEN BREDERODE. HA! ONDERBRENGERONDERBRENGER: TENONDERBRENGER, -
VERNIETIGER. DER BRIESENDE AART .
[Ongesonde oordelaar-. H. wordt by geen letter-constenaars voor een letter- gerekent, maar alleen voor een toeblasen oft asemen. Derhalve is 'tgheen faal- datse hier over-schiet.] VVat ongherijmts doet vaack 'tghemeene Volck verstommen,1 Als zeldzaam schoon. Wanneer sy an den dach sien kommen2 Yet waardichs, achten sy 't, om dat sy't niet verstaan, Voor ongheschickt. Mijn vrient, en steurt u daar niet aan.4 5 Ghy moet het oordeel al van wyser luy verbeyden,5
* 1 2 4 5
Titel in B2 over vijf regels - 1 grotere kapitaal VV - Ongesonde enz. in B2 in de marge Rymer: dichter; het woord had niet de tegenwoordige ongunstige betekenis. Verset-schrift: anagram, woordgroep samengesteld uit de t.o.v. elkaar verplaatste letters van een naam en doelend op een aan de drager van die naam toegekende eigenschap. briesende aart: woede, boze (menselijke) natuur. Ongesonde oordelaar: vitter; hier aangesproken persoon; letterconstenaars: grammatici. letter: taalklank. faal: fout; over-schiet: in het anagram te veel is. VVat ongherijmts enz.: iets onzinnigs doet vaak het gewone volk verstomd staan van bewondering als voor iets zeldzaam schoons. sy: constructio ad sensum. ongheschickt: lelijk, slecht. al: geheel en al.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
*
6 ro
144 Die u voor-wis nu al een eeren-krans bereyden6 Voor dit volmaackte werck, dat nu comt in het licht. Hy lieght, die seyt dat ghy ontstichtingh doet. Gy sticht8 En leert met vreuchde 'tnut. U soete boerticheden9 10 Beweghen veeltijdts meer als s'anders defte reden.10 Ick sie in u gherijm des menschen leven door11 En weer door: en wat faalen dat ick sie, daar voor Wacht ick my naderhandt in alle vlyticheden.13 Die Snollen die ghy speelt met haar vereyste reden,14 15 Zijn niet om datmen haar en 'thaare volghen souw',15 Maar haar misslaghen op het aldervlijtichst schouw'16 En sich te wachten leer voor valscher Hoeren treecken.17 Al wat ghy schrijft van onses Vaderlandts ghebreecken, Schiet ghy int hondert; en die, dien de bout dan raackt,19 20 Is die dy al dees onverwachte moeyten maackt.20 Quaatspreeckers gaat en leert u zelfs voor schande wachten,21 Mijn BREDEROOD' en kan u giftich steecken achten.22 Hoe soud' hy kunnen toch? vermidts hy onvervaart23 De 'TONDERBRENGHER is DER felle' en BRIESENDE AART.
6 8 9 10 11 13 14 15 16 17 19 20 21 22 23
voor-wis: voorzeker. ontstichting doet: ergernis geeft. leert enz.: zie T.d.L., blz. 138, vs. 3; soete boerticheden: aardige scherts. Beweghen: ontroeren; veeltijdts: meestal; defte: ernstige. sie ... door En weer door: doorzie geheel en al. in alle vlyticheden: naarstig. speelt: laat spelen, ten tonele voert; haar vereyste reden: de bij hen passende wijze van spreken. om dat: opdat. schouw': schuwe. treecken: listen. Schiet ghy int hondert: schiet gij lukraak, hebt ge niet op bepaalde personen gemikt; bout: pijl. moeyten maackt: moeilijkheden veroorzaakt. gaat en leert: gaat leren. en kan: kan niet; achten: aandacht schenken. 'tonderbrengher enz.: zie Verset-schrift op blz. 143.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
145
Toe-gift van vieren.Het vverck spreect Is yemant die de geest van PLAUTUS noch begeert1 In BREDERO te sien, die coop' my, 'k sal hem wesen Ten goede dienstich, niet tot achterdeel. Vereert3 My met u oordeel naar u vlijtich overlesen.4 S.S. SS. LL.Stud.Ovid.lib.4.trist.eleg.2.--
PARS REFERET QUAMVIS NOVERIT ILLA PARUM.
1 3 4 -
van vieren: van vier versregels. Plautus: Romeins blijspeldichter (254-184). achterdeel: nadeel. naar u vlijtich overlesen: nadat u me met aandacht hebt gelezen. S.S. enz.: waarschijnlijk Suffridus Sixtinus litterarum studiosus. Ovid.: Ovidius, Romeins dichter (48 v.C.- 17 n.C.). lib.4.trist.eleg.2: boek 4 van de Tristia, elegia II. Pars enz.: een groep mensen vertelt erover, hoewel ze er weinig van afweten.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
146 *
* Sonnet * 1
DRoeve MELPOMENE die steets met treuricheden En uytghelaten clacht van d'een of d'anders val,2 Beslommert u Toneel: ghevervvet over al3 Met bloet van Princen en van Heeren overleden.4
5 'Tis rustens tijdt voor u, want siet u Suster treden,5 V Suster Thalia, die ons vermaacken sal6 Met deuntjens stichtelijc, bequaam van maat en stal7 Van Hollantsche soo wel als van Brabantsche reden. Siet haar gheneghentheyt beswanghert barsten uyt,9 10 Noodighend' yder een door't lieffelijc gheluyt10 Van BRED'RO, haar Poëet, gheneycht met wil en YVER.11 De grootse hoocheyt van veel opgheblasen lien12 Te myden, moochdy in dees Kalen-duyvel sien, En Croonen met Laurier den edelen Beschryver.14 -
EERLIJCK EN LEERLIJCK.
* 1 2 3 4 5 6 7 9 10 11 12 14 -
1 sierletter D Melpomene: muze van het treurspel. uytghelaten: uitzinnige; van: om. Beslommert: droevig maakt; ghevervvet: gekleurd. Princen: vorsten. u Suster: de muzen waren dochters van Zeus en Mnemosyne, dus zusters. Thalia: muze van het blijspel. deuntjens stichtelijk: poëzie waaruit in ethische zin iets te leren valt; bequaam van maat en stal: mooi van maat en bouw. gheneghentheyt: liefde. Noodighend': dwingend bezit nemend van. gheneycht: bezield; yver: toespeling op het devies der Academie, zie blazoen. grootse hoocheyt: verwaande hooghartigheid. Laurier: lauwerkrans; Beschryver: schrijver. Eerlijck en Leerlijck: zinspreuk van een niet bij name bekend auteur.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
6 vo
147 *
* Sonnet * 1
T'Romeynsche volck vvel eer tot staats versekertheden Die hielden het voor goet dat men toond' yder een2 Levendich op't Toonneel het misbruyck van't gemeen.3 Daar elck syn faelen sach die sy dagheliicks deden.4 5 BRERO die toont nu hier door dees sin-riicke reden5 Eens kalen Ionckers doent, na 't leven net besneen:6 Oock lichte Vrouvven aart; niet om die na te treen:7 Maar leeren schuvven die, en al haar boose seden.8
Hem en hoort gheen min eer die met verstandelheen9 10 't Neerduytsche vollick leert als de Romeynen deen,10 De stichters van het riim. VVat mach toch al verbreden11
* 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1 grotere hoofdletter T tot staats versekertheden: voor de staatsveiligheid. Die hielden: nl. het volk; constructio ad sensum. Levendich: aanschouwelijk; het misbruyck: de slechte gewoonten, verwerpelijke handelwijzen; 't gemeen: de mensen in het algemeen (het woord heeft geen ongunstige betekenis). elck ... sy: constr. ad sensum; faelen: feilen, zonden. reden: (de totaliteit van) de door hem gebruikte woorden. doent: gedrag; na: naar; net besneen: nauwkeurig uitgebeeld. lichte Vrouvven aart: de aard van lichte vrouwen; die: slaat op Vrouvven; na te treen: na te volgen. haar boose seden: hun slechtheden. hoort: komt toe; min: minder, geringer; met verstandelheen: op begrijpelijke wijze. als de Romeynen deden: zoals de Romeinse dichters (hun volk) leerden. De stichters van het riim: zij die door middel van hun poëzie wisten te stichten, te leren wat goed en kwaad is (?); mach: kan; verbreden: verbreiden, alom bekend maken.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
7 ro
148 d'Albeschrollende Niit, die staach 'tgoet veracht? neen,12 Spaart u snoode reen, den Laurier-Krans siin is: gheen13 Bladt ghy rooven kent, dus laet hem vryvvilch met vreden.14 G.I. SCHEEPMAKER.
12 13 14
Albeschrollende: alles bevittende; staach: gestadig, voortdurend; 'tgoet: het goede; veracht?: de zin heeft de waarde van een uitroep: wat wordt er toch gelasterd! reen: reden (vs. 5); siin: voor hem. kent: kunt; Scheepmaker: auteur van drie andere lofdichten en twee Lijckdichten op Bredero (Memoriaal, blz. 241).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
149 *
Inhoudt van 't spel * 1
1
[1] ONder de weynich uytsteeckende of geestige Spangjaars, en is de Maker van [2] Laserus de Tormes2 nerghens na2 de minste, maar (mijns oordeels) een van de [3] meeste3 te houden3, want hy seecker en bedecktelijck3 de ghebreecken zijner [4] Lants-Lieden, an wijst, en straft4. Desen ist die wy volghen in zijn eerste [5] boeckje5, daar5 hy de hoverdye (die haar- lie5 schijnt ingheboren te zijn) leven[6] dich afbeeldt in sijn kaale Joncker: nu6 also6 wy geen Spangjert en hadde, of6 [7] om dattet de ghemeene7 man niet en souw hebben kunnen verstaan7. Hebben [8] wy dese namen8, de plaatsen en de tijden, en den Spangjaart in een Brabrander8 [9] verandert, om dies-wille-dat9, dat volckjen daar vry wat nae swijmt9. Den [10] inhoudt hebben wy na onse ghewoonten, in vijven verdeelt.
[11] [12] [13] [14] [15]
Eerstelijck, Jerolimo Rodrigo vertelt sijn overcomste uyt Brabandt, zijn oorsaack12 het verschil van Amsterdam en Antwerpen, de verscheydenheden van 't Volck, en haar zeden13, en sijn voorighe gróótheyt: alles met een verwaande hóóchmoedicheyt. Robbeknol een verloopen Bedelaar neemt hy in sijn dienst, waar met15 hy nae15 zijn ydele gróótsheyt15 byder straaten gaat brageeren15,
1 1 2 2 3 3 3 4 5 5 5 6 6 6 7 7 8 8 9 9 12 13 15 15 15 15
weynich: weinige uytsteeckende of geestige: in geest úítmuntende Laserus de Tormes: zie Inl., blz. 8. en ... nerghens na: volstrekt niet. meeste: grootste, belangrijkste te houden: (als...) te beschouwen seecker en bedecktelijck: openlijk en op bedekte wijze. straft: laakt eerste boeckje: zie Inl., blz. 8. daar: daar waar, op die plaatsen van het boekje, waar haar-lie: hun. nu: welnu also: omdat of: en (ook). ghemeene: gewone verstaan: begrijpen. dese namen: de namen uit dat boekje Brabrander: wrschl. geen drukfout, maar woordvariant. om dies- wille-dat: (daarom) omdat nae swijmt: naar zweemt, op lijkt. zijn oorsaack: de reden daarvan; lees daarna een komma. de verscheydenheden ... zeden: de verschillen tussen het volk van A'dam en dat van Antw. en de verschillen tussen hun zeden. waar met: met wie nae: volgens, in overeenstemming met gróótsheyt: verwaandheid brageeren: pronkend flaneren.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
7 vo
150 [16] tot endelingh16 in de mis. Drie ouwe Klouwers16 bewijsen16 met haar slechte16 ma[17] nieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, [18] en de Tijdt, namentlijck de Sterfte18 over meer dan veertich Jaren18.
[19] [20] [21] [22] [23] uyt[24] [25] [26] [27] [28] [29]
Ten anderen19, Jerolimo wel gheveeght19 zijnde, ontmoedt ande Vesten19 by de Mont van den Emstel20, twee lichte Vrouwen, waar by hy den volmaackten Hovelingh speelt. Sy meer gheneycht tot sijn gelt als tot sijn schoone woorden, willen dat hy haar sal leyden op de Klieveniers-doelen22, hy alsoo22 kouwt van Buydel23 als heet23 van Maagh, maackt veel blaeuwe23 en loghenachtighe vluchten, en scheyt na veel stuypens24 en neyghens, eerbiedelijcken: sy begecken25 den wech-gaande, en verhalen den oorspronck van haar ontuchtich en onghereghelt leven. Den hongherigen Robbeknol tijdt26 terwijl26 uyt bedelen: het welck hem soo gheluckte27, dat hy sijn ledighen buyck, en sijn eerlijckhertighe28 doch arme Meester daar met spijsde: en ginghen28 voort28 wel versaat28 zijnde, 'tsamen te ruste.
[30] Ten derden, Robbeknol verhaalt30 den loop sijns levens, en sijns avontuurs30, [31] Jerolimo niet byder hant zijnde31, soeckt, vindt en doorsnoffelt sijns Meesters 16 16 16 16 18 18 19 19 19 20 22 22 23 23 23 24 25 26 26 27 28 28 28 28 30 30 31
endelingh: ten slotte Klouwers: (afgeleefde) kerels bewijsen ... en de Tijdt: en geven aan in welke tijd het stuk speelt slechte: eenvoudige. de Sterfte: de (pest)epidemie over ... Jaren: meer dan veertig jaar geleden; zie Inl., blz. 18. Ten anderen: ten tweede gheveeght: afgeborsteld Vesten: (burg)wallen. Emstel (of Emster): Amstel. Klieveniers-doelen: Kloveniersdoelen, tevens herberg alsoo: even kouwt van Buydel: arm. heet: hongerig blaeuwe: beuzelachtige. stuypen: gebuig. begecken: maken zich vrolijk over. tijdt: tijgt, gaat terwijl: ondertussen. gheluckte: plotselinge overgang van tegenw. in verl. tijd eerlijck-hertighe: hooghartige. ginghen: zij gingen voort: voorts, daarna versaat: verzadigd. Robbeknol verhaalt: dit slaat op zijn monoloog (vs. 956 vv.), niet op zijn verhaal in het eerste bedrijf; daarover wordt onder Eerstelijck niets gezegd avontuur: lotgevallen. Jerolimo ... zijnde: terwijl J. niet in de nabijheid is.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[32] [33] [34] op [35] het
32 33 33 34 34 34 34 35 35 35
Beurs dien hy rijck van vouwen en arm van penningen bevonden heeft32. De drie koele Troevers33 verwijten elck ander haare feylen33: ondertusschen luytmen der Steden-klock34, al waar ter puye34 werdt ghekundicht34 en verboden34 *
lijf straffe de Bedellerye, en de geraamde ordere35 over de rechte35 armen35, 8 ro
*
bevonden heeft: bevindt. koele Troevers: ouwe vrijers; zie Inl., blz. 54 haare feylen: hun gebreken. der Steden-klock: de stadsklok, de klok van het stadhuis; bij de gedachte aan ‘stadhuis’ sluit al waar aan ter puye: vanaf het bordes werdt gekundicht: wordt afgekondigd verboden hoort bij Bedellerye. geraamde ordere: getroffen maatregel rechte: echte, werkelijke. ghekundicht ... armen: chiasme
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
151 *
[36] [37] [38] [39] [40] [41] [42] [43]
welck by36 elck ghepresen, maar by Robbeknol en sijns gelijcken, beklaagt werdt37. Een kyve- kater37 kijft en raast onbescheyelijck37, doch sy wert besadicht37 van twee spinsters38 haar ghebuuren: Robbeknol van de noot een deucht makende, komt by dese onwetende39 Wijven de Seven-salmen39 lesen, so kreegh39 hy de kost. Jerolimo vint eenich kleyn gelt: waant hem selven de rijckste die daar41 leefden41, hy stuurt sijn knecht om spijs en dranck: Die ontmoet een Lijck-stacy42, hóórt eenighe wóórden, en lóópt verbaast42 na huys. Doch dat over43, doet hy sijn bootschap.
[44] [45] [46] [47] [48] [49]
Int vierde, vertelt een Koppelaarster haar leven en haar neeringh. Robbeknol gheladen met eet-waren, werdt blydelijck ontfangen, en tyen45 daatelijck45 met gragen lust46 an 'tsmullen. Jerolimo vertreckt46 over maaltijdt46 sijn afkomst, en meer andere geckelijcke47 dinghen: ondertusschen komt Gierighe Gerret sijn Huys-heer, en Byateris de Uyt-draagster48 hem maanen, na veel belovens, gaat den Armen-duyvel49 deur49 en leyt een banckje49.
[50] Int leste deel, de Buuren verstaan50 hebbende sijn vertreck, gaven de Maanders50 [51] en Schult-eyschers sijn Banckerot te kennen, daar een gróóte beroerte51 uyt * 36 37 37 37 37 38 39 39 39 41 41 42 42 43 45 45 46 46 46 47 48 49 49 49 50 50 51
44 Koppelaarster B2 Koppelaaster by: door. werdt: wordt kyve-kater: twistziek wijf onbescheyelijck: uitzinnig besadicht: tot bedaren gebracht. van twee spinsters: door twee spinsters. onwetende: ongeletterde de Seven-salmen: de zeven boetpsalmen (de psalmen 6, 32, 38, 51, 102, 130, 143), waarin gesmeekt wordt om verzoening met God kreegh: vgl. gheluckte, r. 27. daar: er leefden: leefde, enkelv. Lijck-stacy: begrafenisstoet verbaast: ontsteld dat over: als dit voorbij is. tyen: zij gaan (nl. J. en R.) daatelijck: dadelijk. gragen lust: gretige eetlust vertreckt: vertelt over maaltijdt: gedurende de maaltijd. geckelijcke: komische. Uyt-draagster: dezelfde als de Koppelaarster, zie r. 45. Armen- duyvel: zie Inl., blz. 66 en Lazarus, blz. 69 gaat ... deur: vertrekt met de noorderzon leyt een banckje: gaat bankroet. verstaan: vernomen Maanders: maners. beroerte: opschudding.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[52] ontstont, over sulcks de Schout, Notaris en Ghetuyghen ghehaalt, 'thuys
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
152 [53] [54] [55] [56]
gheopent53, vonden niet53 dan een oudt beddetje, dat na veel woorden53 inde Stadts-koocken54 gebrocht wiert54. Inder voeghen, dat54 sy allegader54 even veel ontfonghen55, en onbetaalt en onvernoeght55 wech gongen. Daar hebjet al55 seyd' het Wijf, en sy spooch het hert uyt haar lijf.
53 53 53 54
54 54 54 55 55 55
over sulcks ... gheopent: toen daarom de schout gehaald en het huis geopend was, vonden ze. niet: niets woorden: ruzie. Stadts-koocken: woning van de concierge van het stadhuis, waar in de 16de en 17de eeuw de maaltijden voor de regering bereid werden. De concierge nam de goederen in ontvangst die gerechtelijk in beslag waren genomen en verkocht ze ten overstaan van het gerecht; zie vs. 1764 wiert: werd Inder voeghen, dat: zo dat allegader: allemaal. ontfonghen, gongen: deze vormen golden minder dan tegenwoordig als onbeschaafd onvernoeght: niet tevreden gesteld Daar hebjet al enz.: bekende zegswijze met een eveneens bekend (niet door Bredero gemaakt) komisch toevoegsel.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
153 *Namen
der speelende ghesellen
IEROLIMO RODRIGO.ROBBEKNOL. IOOSJE. KONTANTFLORIS HARMENSZ. IAN KNOL. ANDRIES PELS. THOMAS TRECK. TRIJN JANS. BLEECKE AN.TRIJN SNAPS. ELS KALS.IUT IANS. DE VROUVV VAN DE DOODEN, EEN DEEL STOMMEN. BYATERIS GIERIGHE GERAART, NOTARIS, DE KLERCK, MET TVVEE STEBOON. BALICH,IASPER, IOOST, OTJE DICKMUYL,DE SCHOUT MET ZIJN RACKERS.-
* -
de Ioncker. de Knecht. } tvvee Ionghens. } tvvee Ionghens. Hondtslagher vande Kerck.} Patriotten. } Patriotten.Patriotten. } Tvve Snollen. } Tvve Snollen. } Spinsters. } Spinsters. } Spinsters.
een uytdraaghster en koppelaarster.de Huys-heer.
een Tinnegieter. de Goutsmit. de Buurman. de Schilder.
Geheel in romein. Ierolimo: zie Inl., blz. 60. Robbeknol: zie Inl., blz. 77 vv. Kontant:. Hondtslagher: kerkeknecht, die voor de orde in de kerk moest zorgen, o.a. door de honden te weren. Andries: uitspr. An'dries of Andries'; Patriotten: burgers; zie Inl., blz. 25 v. Snaps: (bij)naam van een praatzieke vrouw. Kals: dito. de Dooden: de dode; een deel stommen: een aantal figuranten. uytdraaghster: zie Inhoudt, r. 49. Steboon: stadsboden, stedelijke ambtenaren, vergelijkbaar met deurwaarders; zie Inl., blz. 45. Balich: slechts als vrouwenaam bekend; een Tinnegieter: zie (ook voor de Goutsmit en de Buurman) Inl., blz. 42 v en. Otje Dickmuyl: zie Inl., blz. 91 v.; Schilder: kunstschilder. Rackers: helpers (van de schout).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
154 *
*
Eerste deel *
A 1 ro
JEROLIMO RODRIGO
T'Is wel een schoone stadt, moor 'tvolcxken is te vies:1 In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies2 In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,3 Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.4 O Kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck,5 Ick gheloof nau dat de Son beschaynt uwes ghelaijck,6 In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,7 In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,8 In muragie masieft, vol alles, van rekreatie geboomt,9 In kayen en in hoyen, woorlangskens dat hem stroomt10 De Large revier, het water van den Schelde,11 En supporteert tot over Meyr. Datte kick ou eenskens vertelde12 Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar,13
5
10
* 1 2 3 4 5
6 7 8 9 10 11 12 13
1 grotere sierletter T - 4 Konincxkens of B*, C Koninxkens, en - 12 Meyr B*, C 't Meyr T': nl. Amsterdam; het pronomen is misschien deiktisch; moor: maar; te vies: niet zoals het behoort, erg slordig (wat de kleding betreft). liens: lieden, mensen; exkies: verfijnd (fr. exquis). dus: zo (aldus); bepalingaankondigend of deiktisch (?). sienelaycke: zichtbare. O enz.: J. prijst in de vzn. 5-12 het Antwerpen van ± 1575, toen die stad nog rijk en machtig was; zie Inl., blz. 26 v. Kaserlaijcke: keizerlijke; Hantwerpen:. nau: nauwelijks, d.w.z. helemaal niet (litotes). abondancy van sleyck: overvloed van kleigrond. Karcken triumphant: heerlijke kerken; modeste: statige. muragie masieft: stevig muurwerk; de gebouwen (vs. 8) waren daarvan voorzien; vol alles, van: alles vol van; rekreatie geboomt: plantsoenen. kayen en hoyen: kaden en havenhoofden; woor langskens dat: waarlangs; hem stroomt: stroomt (reflexief; hem: zich). Large: brede; (hem) supporteert: doorgaat, dóórstroomt. over Meyr: voorbij de Meir, een plein; Datte kick enz.: als ik u eens ...! dochterkens: meisjes; de baar: herberg waar de beer uithangt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
155 * Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar, Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepel // gaat15 Damen her jugeert, en estimeert voor't stooltje vande lepel // straat,16 En vande Venus-buurt: 'tsoch say saijn wel gracelaijck.17 De Gouverneur van't slot die minden haar wel dwaselaijck,18 'tWas sulcken waperkaack een, g'en hebt ou leven.19 Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een vorschóót ghegeven20 Voor een bay-slopen. Wa was e kick oock amoureus21 Op Annete de Tournay, en Janneken de geus. O 'tis een gallant goeyken, 'tsaijn kordyale Princessen,23 Sy braveeren de Waerelt in ambitjeuse grandessen.24 En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert,25 'k En had t'Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert.26 'k Was daar in goeyen stoot, ick had wel tseventich paar mouwen,27 En maijn Krediteurs lieten may niet dan de dese houwen,28 En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt29 Van maijn ghebuurkens hier t'Amsterdam. Ick kick vreesde voor de Schout:30 Want ick docht ist sake dat zijt hem ansigghen,31
15
20
25
30
*
15 16 17 18 19 20 21 23 24 25 26 27 28 29 30 31
15 trip trap B*, C trip trapt - 21 bay-slopen B*, C bay-slapen - 22 Annete B*, C Annette 23 goeyken B*, C goeyken! - 24 ambitjeuse B*, C ambitieuse - 28 dan de dese B*, C dan dese ghetepel: getippel. Damen her: dat men haar; jugeert, en estimeert voor: beschouwt en waardeert als; 't stooltje: het staaltje, het puikje; de lepel-straat: de Lepel-straat, waar zich de bordelen bevonden. 'tsoch: voorwaar; of uitroep (van bewondering); vgl. vs. 277; wel gracelaijck: erg gracieus. 't slot: het Steen te Antwerpen. waperkaack: snoeper, vrouwenliefhebber; sulcken w. een: vgl. voor de constructie vs. 506 (eng. a good one); g'en hebt ou leven: je hebt van je leven (nooit zo eentje gezien). keurs: lijfje of japon. bay-slopen: bijslaap; Wa was e kick: wat was ik; amoureus: verliefd. gallant: bevallig (fr. galant); goeyken: goedje, volkje (vgl. vs. 270, 1896); kordyale: hartelijke, vriendelijke (fr. cordial). braveeren de Waerelt: overtreffen iedereen (fr. braver: uitdagen, tarten); ambitjeuse grandessen: statige deftigheid (fr. ambitieux; grandesse). En: geen voegwoord, hoort bij niet; hoor: haar, hen; alleghere: allemaal; ghebancketeert: gefuifd (fr. banqueter). had ... ghefalgeert: was failliet gegaan; zie Inl., blz. 66 vv. stoot: staat, doen; mouwen: gepofte kanten ondermouwen. de dese: deze (vgl. degene). voort: voorts; damen: dat me; vertrouwt: toevertrouwd, d.w.z. geleend, verhuurd en op zicht gegeven (vgl. vs. 2041-72). Van: door; ghebuurkens: buurtbewoners; de Schout: de schout van Antwerpen. ist sake dat: als; zijt: zij het; nl. de Antwerpse crediteuren; 't: het feit dat ik failliet ben en hun mijn schulden niet betaal; hem ansigghen: het bij hem aangeven (aanzeggen).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
156 * So sal hy mijn op Steen of inde Stock doen ligghen:32 Ick ben liever inde harmonieuse melodive vogle sangh,33 Als inde odieuse stinckende boeyens en ys're klangh.34 En so verren mayn ghebuurkens may om 'thoore spreken,35 Soo sal ick hoor wel een leugen of een treusneus inde handen steken.36 * Ick heet nu bekans een maant of wa meer ghehadt.37 Hier sayn veel goeyen liens in dese stadt, Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren39 Aan andere, die asse kick daar achter uyt mee vaaren:40 Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet,41 Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet: 't Is tijdt da wy die bot-muylen, die huybens wat fatsonneeren:43 Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren.44 Maar wat? ke ne gheen rust, 'ken magh niet paysibel // staan.45 Zemers, ben ick rayck so moet mayn goeyken wel in viesibel // gaan.46
35
40
45
Brabander binnen.-
* 32 33 34 35 36 37 39 40 41
43 44 45 46 -
36 of een treusneus B*, C of treusneus - 38 goeyen B*, C gooye - 42 qualiteyten B*, C qualiteyt - 46 wel B*, C wil mijn: mij; op Steen: in de gevangenis (vgl. vs. 18); Stock: blok, waarin de voeten der misdadigers werden gesloten; ligghen: leggen. Ick ben liever enz.: ik ben liever in de vrije natuur dan in de gevangenis; melodive: melodieuze. odieuse: walgelijke, weerzinwekkende (fr. odieux); boeyens: mv. van boeye: gevangenis (vgl. vs. 2207); ys're klangh: klank, geklink van de ijzeren boeien. may om 'thoore spreken: mij over het hunne aanspreken, het hunne terugvorderen. treusneus: wissewasje. heet ... gehadt: ik heb het, heb het in mijn bezit; bekans: bijna; bijna een maand of wat meer: ongeveer een maand. laaten bewaaren Aan andere: aan anderen in bewaring geven, toevertrouwen. asse kick: zoals ik; daar achter uyt mee vaaren: daarmee verdwijnen (door met de noorderzon te vertrekken; vgl. vs. 1804). ofmen schoon: ofschoon men; ghelayck hier staat: vs. 41-42 is een variant van de spreuk (het ‘woord’), die ten grondslag ligt aan het toneelstuk (vgl. vs. 2223); deze was aangebracht op een schild dat op het toneel stond; J. wijst ernaar; zie Inl. X en XI. bot-muylen: botteriken, domkoppen; huybens: uilen (fr. hiboux); wat fatsonneeren: wat aan hun ontwikkeling bijdragen (iron.). haar altemets: hun nu en dan; een spelleken ... leeren: (iron.) een spelletje met ze spelen. ke ne gheen rust: ik heb geen rust (vgl. vs. 1858), ik moet wat doen; paysibel staan: rustig afwachten, werkeloos blijven (fr. paisible). Zemers: zeker; ben ick rayck enz.: als ik rijk ben, moet mijn goedje wel onzichtbaar zijn (fr. invisible). binnen: af.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
A 2 vo
*
157 * de knecht So lang als ick ghewondt was, en om 'thóóft de doeck hadt,47 So kreeg ick altijts wat om Gods-wil vande goe-luy, as ick badt:48 Maar nou sy mijn ghesont sien, en mijn ghenesing vermercken,49 Nou ist; God helpje jy luye bedelaar, gaat wercken,50 Jy bint jong en wel te pas; hy doet sondt die jou wat deelt,51 Vermits zijn malle barmherticheyt de rechte armen ontsteelt.52 Wat raat dan? steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich,53 Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich.54 ROBBEKNOL
50
Brabander uyt.55
Dienen dat waar een ding, so had ick de besorghde kost,55 So waar ick vande straat, en van't leegh-gaan verlost.56 Was'er maar een rijck heerschap ick woud' hem garen dienen.57 Gants lyden watte quasten heeft die joncker ansen bienen,58 Hoe is hy uyte streken, hy is wel verguldt met dat gheweer.59 JEROLIMO
Hoort manneken, soecktege een meester?60
60
* 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60
49 vermercken B*, C bemercken - 51 Jy B2 jy - 57 heerschap B*, C heerschop - 58 ansen B*, C anse - 60-71 eigennamen in B2 (in de marge) één regel te laag So lang enz.: zie Inl. I, blz. 100. Hier begint het tweede toneel van het eerste bedrijf. om Gods-wil: uit liefde tot God, als aalmoes; badt: bedelde. vermercken: bemerken. God helpje: God helpe je; hier een verwensing: ruk uit! wel te pas: helemaal in orde, gezond (vgl. vs. 907); sondt: zonde; deelt: toebedeelt. Vermits: omdat; rechte: echte, eerlijke (vgl. de ordonnantie na vs. 1166). daar steeckt me of de wallich: daar walg ik van. sy helpter miester: zij helpt haar meester, nl. degeen die deze kunst beoefent. uyt: op (het toneel), te voorschijn. dat waar een ding: dat zou een goed ding zijn; so had ick enz.: dan was voor mijn kostje gezorgd. 't leegh-gaan: de lediggang. garen: graag. Gants lyden: bastaardvloek: bij Gods (Christus') lijden; watte quasten: wat een kwasten; bienen: benen. uyte streken: (uitgestreken) uitgedost; hy is wel verguldt: hij ziet er heel mooi uit; gheweer: wapen, hier: degen (vgl. vs. 516). Hoort enz.: hier (of desgewenst vijf vzn. eerder) begint het derde toneel van het eerste bedrijf.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
158
ROBBEKNOL
Ja ick waarlijck mijn Heer.60 JEROLIMO
Wel komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen:61 Ick twyfel niet of ghy hebt een goey gebeken gesproken vande morgen:62 Want ons Heer heet ou verleent een goey meester an mijn.63 ROBBEKNOL
En ick sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn. JEROLIMO
65
Hoe is ouwen naam? ROBBEKNOL
Robbeknol, tot jouwen dienst.65 JEROLIMO
Ghy zijt een nettert. Van waar syde ghy? ROBBEKNOL
Van waar? van Embden God bettert.66
60 61 62 63 65
66
Ja ick: ja (dat doe ik). by-men: bij mij; van alles wel versorghen: van alles goed voorzien. gebeken: gebedje; vande morgen: vanmorgen. heet: heeft. tot jouwen dienst: om je te dienen; dit is een beleefdheidsformule na een (kort) antwoord. Omdat R. zich zo netjes uitdrukt, zegt J.: Ghy zijt een nettert (een nette jongen); dit is dus niet ironisch bedoeld. van Embden God bettert: geijkte reactie op een vraag naar iemands herkomst; de betekenis behoeft dus niet te zijn, dat R. inderdaad uit Embden komt; zie Inl. blz. 73. J. gaat er op door, alsof het die betekenis wél heeft; bettert: betere het.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
159 * JEROLIMO
Ho, ho, een Embder potschyter. Wel zemers dat komt snel.67 ROBBEKNOL
Ja, ja, praat jy wat, d'Amsterdammers en Brabanders kennen't oock wel.68 JEROLIMO
Dat is ooc waar. Hede noch ouwers, of hedese verloren?69 En wa was hoor doen't?70
70
ROBBEKNOL
Mijn Vader was een Vries gheboren, Te Bolssert in Vrieslant. En mijn Moer was van Alckmaar:71 Immers na veel avontuurs en loopens kreghense malkaar.72 Men Vaar was een meullenaar, en mijn Moer liep met de veering:73 Want hier e seydt, al segh ick het self, sy verstonder lydich wel op de neering.74 Sy kont van buytene sien oft locken sou of niet.75 Dats nou al eveliens. Daar na, Joncker, so ist e schiet76
75
* 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76
75 buytene B*, C buyten potschyter: zie noot vs. 68; zemers: zeker; dat komt snel: dat is wat moois! praat jy wat: zeg maar niets; kennen: kunnen; 't: nl. potschyten, plat woord voor coïteren. Hede, hedese: heb je, heb je ze. hoor doen't: hun beroep (doente); een Vries gheboren: een geboren Fries. Bolssert: Bolsward (Friese vorm); Moer: dit woord was niet ‘plat’ zoals tegenwoordig (vgl. vs. 1986). Immers: hoe dit zij; na veel avontuurs: na veel moeilijkheden; (na veel) loopens: na veel gevrij, na een lange verlovingstijd. Men: mijn; liep met de veering: ging om de kost te verdienen met de dekstier van boerderij tot boerderij. sy verstonder enz.: (verstond haar, d.i. zich) zij kende het vak; zie Inl., blz. 14; lydich wel: heel goed. locken: lukken; dus: of de koe drachtig zou worden. Dats nou al eveliens: dat doet er nu niet toe (vgl. vs. 1062, 2216); ist e schiet: is het geschied.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
160 * *
Dat mijn Vaar, slimme Piet (ick seltje seggen met luttel woorden)77 Wt de Backers kooren sacken meer nam als hem toebehoorde.78 JEROLIMO
Dat gebreck is heel ghemeen, 'tis de mannier van't landt.79 ROBBEKNOL
De Meullenaars (mijn Heer) die hebben nu een aar verstandt,80 Sy speelen houwt wat en gheeft wat. Immers door't voorloopen van goemannen,81 So wordender mijn Vaar in't heymelijck om e gieselt en uyte bannen.82 Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier inde krijgh.83 Ick weet niet wat hy heur gedaan had, sy koockten hem een vijgh,84 Daar hy of sturf. Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam,85 So trockse met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam, En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de Graaf van Embden,87 En sy leyde slapers om gelt, en sy wos de bóótsluy heur hembden,88 En de klieren voor de luy, op de erven die hier laghen leegh.89
80
85
* 77 78 79 80 81
82 83 84 85 87 88 89
79 mannier B*, C manier slimme Piet: zie Inl. blz. 14. toebehoorde: toekwam; een molenaar mocht een bepaald deel zelf behouden, werd zo voor zijn werk betaald. gebreck: misdrijf; ghemeen: algemeen voorkomend. nu: nu toch; hebben een aar verstandt: hebben een andere mening (ze vinden het geen misdrijf). Sy speelen enz.: volgens hun mening stelen ze met mate, houden ze zich aan ‘Maak het niet te erg’; 't voorloopen: de voorspraak (anders was hij in het openbaar gestraft); goe-mannen: scheidslieden bij het gerecht. wordender: werd er; in't heymelijck: niet in het openbaar (vgl. vs. 1934); e gieselt: gegeseld; uyte bannen: verbannen uit de stad zijner inwoning. Doen: toen. sy koockten hem een vijgh enz.: zij vergiftigden hem (?). Daar hy of sturf: waar hij van stierf; Aaltje Melis: zie Inl. blz. 14. hing uyt enz.: hing een uithangbord uit, waarop stond de Graaf van Embden; zie Inl. blz. 21 en 73. leyde slapers om gelt: verhuurde slaapplaatsen, hield een logement; wos: waste; de bóótsluy: zie Inl. blz. 21. klieren: kleren; erven die hier laghen leegh: onbebouwde stukken grond; daarop bleekte ze het goed.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
A 2 ro
*
161 90
95
100
105
110
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 102 103 104 105 107 108 109 110 111
Daar na so gebeurden't (Joncker) dat sy an Duckdalfs palfreniers knecht kennis kreegh:90 Want siet hy brochter al zijn miesters linnen te wassen:91 Dees was een lelicke swart, en sy was so van passen,92 Of matelijcken schóón. (Maar foey! wanneer een Vrouw is groen,93 So sou zijt met de beul, met een hondt; ja met de duyvel doen.)94 Mijn Moer die was een weeuw, die quicx en heet van bloet // was,95 Die noch al-te-wel heughden dattet byslapen soet // was.96 Wat het sy te doen? sy ging by de Moor legghen,97 En sy beproefden of de Moerjanen so saft zijn als de luy segghen:98 Maar de schellem die vil heur in as een naghel so hart,99 So datse van hem ontfing een moye jonghe swart: Hoe blijt datse was dat gheef ickje te bedencken. Heer wat brochter die Moerejaan al soete gheschencken,102 Van suycker en van wijn, van wildtbraat en van kleyn ghebient,103 En ander leckerny. Dan had hy een kapoen, en dan een smient,104 En dan ghelardeerde duyfjes, of dan een snipjen met zijn dreckje:105 So koesterden hy heur in heur kraam. Och seyd hy! och mijn beckje! Och! doetje toch wat te goedt. Ick stont van veers en keeck het an;107 En dan kreegh ick altemets van bystaan oock een streeck uyt de pan.108 Daar deur kreegh ick hem lief, en sagh hem byster garen:109 Maar eertijts as hy quam begon ick te kryten en te baren,110 Ick rits-evelde van angst as ick hem komen sagh.111
Duckdalfs: van Duc d'Alve, Alva's; zie Inl. blz. 20; palfreniers knecht: knecht van de stalmeester. brochter: bracht haar. swart: neger; van passen: evenals matelijcken een bepaling bij schóón; beide: tamelijk, behoorlijk. groen: wellustig. de beul: deze gold als de verfoeilijkste mens. quicx: levenslustig, vurig; heet: hittig; van bloet is een bepaling bij beide adj. Die ... heughden: wie het heugde, die zich herinnerde. Wat het sy te doen: wat doet zij (vgl. vs. 435). Moerjanen: Morianen; saft: zacht. vil: viel; naghel: spijker. brochter: bracht haar. kleyn ghebient: (klein gebeente) gevogelte. kapoen: vetgemeste gesneden haan; smient: een soort eend. ghelardeerde: met stukjes spek bestoken; dreckje: ingewanden; de gebraden ingewanden van een snip golden als een bijzondere lekkernij. van veers: van verre, op een afstandje. altemets: nu en dan; van bystaan: omdat ik erbij stond; een streeck uyt de pan: iets van het lekkers. sagh hem byster garen: hield erg veel van hem. eertijts: vroeger, daarvóór; baren: schreeuwen, tieren. rits-evelde: huiverde, kreeg kippevel.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
162
115
120
125
130
112 113 114 115 117 118 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134
Dan riep ick, het sal donderen van desen dagh,112 So bruyn komtet ginder op. Mijn docht het was de duyvel,113 Of de bulleback: maar doen hy ons brocht broot en suyvel,114 En andere snuystering, so van eten en van wijn,115 Doen docht hy mijn gheen mensch, maar een Enghel te zijn. In dese ommegang liep een jaar of twee ten eynden:117 'tGhebeurden so hy eens zijn soontje wat douw-deynden,118 Wat troetelde, wat kusten: wantet hem so lief as zijn hert // was, 'tKijnt sagh dat wy wit waren, en dat hy so pick swert // was: * Het liep nae mijn Moer verbaast, en 'triep met een schrick;121 Och memmetje! memmetje! waartme, waartme, hier is heyntje pick.122 Hy grimlachte en grijnsde, en schelde met een woort moer en // kijnt,123 Loopt ande gallich (seyd'hy) ghy verbranselde hoeren // kijnt.124 Dat woortje van mijn broertje dat vatten ic terstont al was ic jong;125 Och docht ick hoe mennich hoort men met een schotseren tong126 Een ander lasterlijck schelden en schennen127 Van de gebreken daar sy selfste vuylst' van bennen,128 Door dien sy (als mijn broer) haar selven niet en kennen.129 Om kort te maken Joncker, dit komen en dit gaan130 Quam d'opsiender van't huys en de stal-meester te verstaan:131 Sy leyden op hem toe met wachten en met waken,132 Soo lang tot dat sy hem sien róóven, steelen, taken133 De haver en het hoy, ja toomen, stevels, spooren, quispels, en134
van desen dagh: vandaag. bruyn: donker; komtet op: vergelijking met een opkomende wolk. bulleback: boeman; doen: toen. snuystering: versnapering; so ... en: zowel als. In dese ommegang: op deze wijze. so: terwijl; douw-deynden: wiegde. nae: naar; verbaast: ontsteld; met een schrick: in plotselinge angst. memmetje: moedertje (fri. mem); waartme: bescherm me; heyntje pick: de duivel. schelde: schold; met een woort: met één woord (nl. hoerenkijnt). verbranselde: vervloekte (vgl. vs. 294, 1428). dat vatten ic: daarvan begreep ik de diepere zin. mennich: menig(een); hoe mennich: hoevelen; schotseren: bitse (geen comp.). schennen: schenden, te schande maken. daar: waar; selfste: zelf (?); vuylst' van bennen: het meest mee besmet zijn. haar selven: zichzelf. dit komen en dit gaan: nl. het komen en gaan van de Moor in en uit Aaltjes woning. opsiender: opzichter; stalmeester: de palfrenier, van wie de Moor de knecht was (vgl. vs. 90); Quam ... te verstaan: kwamen aan de weet. leyden op hem toe: hielden hem nauwlettend in het oog, bespiedden hem. taken: wegkapen. stevels: (rij)laarzen; quispels: kwasten.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
A 2 vo
*
163 * 135
140
145
150
155
* 135 136 137 138 139 141 142 143 144 145 146 148 149 151 152 153 154 155
Deck-kleen, beere-vellen, en ander goet dat ick niet noemen ken,135 Als de ghebitten, ja de hoefysers selfs vande paerden,136 Die hy de smits en de waghe-boeven verkoft om halver waerden:137 En t'huys stal hy al wat los was, soo van kooper als van tin,138 Van silvere lepels, bekers, tafelborden, betielen: in139 Om de waarheyt te seggen, het was een dief in zijn moers lijf e boren. In asmender na vraegden dan wist hy nergens of, of 'twas verloren,141 En dit deed hy al uyt liefden om mijn moer en broer te voen.142 Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen,143 Die uyt liefden van haar konckebynen haar eygen kas bestelen,144 En gheven't een hope hoeren daarse moy weer mee spelen?145 Daar na so worden ick ghevangen en ghelockt met list.146 Wat souw ick doen Heerschap? ick seyden uyt vrees al dat ick wist, Hoe dat mijn moer dit goetjen op het hooghste kon verkoopen:148 En doense mijn uytgehoort hadden, doen lieten sy my loopen.149 Doen vatten sy de moor (mijn stief-vaar) by de neck, En s'ontklieden hem moeder naackt, doe namen sy branden't speck151 En lieten't op sen rugh al barnende druypen.152 Hy wrong hem als een aal, maar hy kon't niet ontkruypen,153 Dat most hy afstaan met ghedult, al wast een harde saack.154 De Wet gheboodt mijn moer, op pene vande kaack,155
143 asje B*, C alsje - 151 branden't speck A brandent speck dat ick niet noemen kan: d.w.z. dat ik niel allemaal kan opnoemen. Als: zoals; ghebitten: bitten. waghe-boeven: voerlui; verkoft om: verkocht voor. t'huys: in het huis waar hij woonde en waar hij, moeten we aannemen, kommensaal was; al wat los was: alle losse voorwerpen; soo: zowel. Van silvere lepels: sluit aan bij al wat los was; het adj. zal niet bij de volgende substantieven behoren; betielen: plattelen, schotels (vgl. vs. 2043); in: en. asmender: als men er; nergens of: nergens van. voen: voeden. Verwondertje: zie Inl., blz. 12. liefden van: liefde voor; konckebynen: bijzitten (fr. concubine). daarse moy weer mee spelen: waar deze mee pronken. worden: werd; ghevangen: gepakt, vastgegrepen; ghelockt: uitgehoord. op het hooghste: voor het hoogste bedrag. doense: toen ze. branden't: brandend. barnende: brandende. hem: zich. afstaan: doorstaan, uitstaan. De Wet: de politie, het gerecht; op pene: op straffe; vande kaack: van aan de kaak gesteld te worden, in letterlijke zin.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
164 *
160
165
170
Dat sy by dese moor niet meer en sou verkeeren, Of men souwt haar oock vreeselijck verleeren.157 Branden met speck, docht mijn moer, dat behaagt mijn niemendal, Ick wil de kolf so rouckeloos niet werpen nae de bal.159 Doe heeft sy om de qua tongen, en oock om wel te leven160 Haar uyt devocy in't arme mannen gast-huys begheven,161 Daar dienden sy om Gods-wil: trouwens om de kost watje mient,162 En daar heb ick nae mijn vermeughen mijn broot oock verdient.163 Dan liep ick by de Doctoor of by de Apteecker om drancken, Of by de Barbiers om salf, of andere bootschappen voor de krancken.165 * Ten lesten quam'er een weetighe, teetighe, versoorde blinde-man,166 Die versocht mijn tot zijn laytsman: hy praten't mijn moer so an,167 Dat sy mijn by die elementsche fiel bestelde.168 Och Joncker ick had een jaar werck dat ickje vertelde169 Wat kommer dat ick somwylen heb gheleen.170 JEROLIMO
Nu Robbeknol al properkens, sacht manneken, geeft ou te vreen,171 En danckt ons Heere God voor sayne goeyen gracy,172 Ghy zijt hier ter keure wel gheroockt te deser spacy,173 Want ic kick sal ou triumphantelaijck versien met al wat ou gebrect.174
* 157 159 160 161 162
163 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174
163 En B2 Eu drukfout - 165 andere B*, C ander souwt: zou het. de kolf niet werpen nae de bal: zich niet aan het gevaar blootstellen. Doe: toen; om de qua tongen: uit vrees voor de kwade tongen (lasteraars); om geen aanstoot te geven; om wel te leven: om een goed (rechtschapen) leven te leiden. Haar begheven: zich (uit de wereld) teruggetrokken; devocy: godsvrucht; arme mannen gast-huys: Sint Pietersgasthuis in de Nes. dienden: diende; om Gods-wil: uit liefde tot God (vgl. vs. 48), d.w.z. zonder loon te ontvangen; trouwens: in waarheid, in werkelijkheid; watje mient: moet je weten; vgl. voor een verwante formule vs. 1776 vv. nae mijn vermeughen: naar mijn vermogen. Barbiers: dezen waren ook chirurgijns. weetighe: neuswijze, vitterige; teetighe: luizige (?); versoorde: uitgedroogde. laytsman: leidsman, geleider; praten: praatte. elementsche fiel: vervloekte fielt; bestelde: in dienst liet gaan. dat ickje: als ik je. gheleen: geleden. al properkens: wees maar bedaard; sacht: stil maar; geeft ou te vreen: houd je kalm. gracy: genade. ter keure: naar wens, buitengewoon; wel: goed; gheroockt: (geraakt) terechtgekomen; te deser spacy: op dit ogenblik, thans. triumphantelaijck: heerlijk (vgl. vs. 8); versien met: voorzien van; gebrect: ontbreekt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
A 3 ro
*
165 * 175
180
Een dingen jammert may, dat is dagge soo bot Hollants sprect.175 O de Brabantsche taal die is heeroyck, modest en vol perfeccy,176 Soo vriendelayck, so galjart, so minjert, en so vol correccy177 Dament niet gheseggen en kan. Ick wouw om duysent pont178 Daggese so wel alse kick of als men Peterken verstont.179 Ick sweert ou PAR DIE, ghy souwt ou Hollants versaken:180 Want die ons verstoot, die verstaat alle spraken.181 Was ou moeyer noch maaght, ick liet ou een Brabander maken. Onse taal is een Robsodi, non pareylle sonder weergae;183 Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae.184 ROBBEKNOL
185
Ja 'tis een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,185 Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vry wat of e keken.186 De Brabanders slachten d'Engelsche of de spreeuwen, sy kennen van elcks wat.187 JEROLIMO
s'Jasy wat sayn hier harsenloose botmuylen inde stadt,188 Zy zijn slecht en recht van leven, en simpel inde stijl van haar geschriften.189
* 175 176 177 178 179 180 181 183 184
185 186 187 188 189
188 harsenloose B2 h arsenloose - 189 Zy B2 zy Een dingen: één ding; jammert may: spijt me; dagge: dat je; bot: plat, onbeschaafd; sprect: spreekt. heeroyck: groots (fr. héroique); modest: statig (vgl. vs. 8). galjart: levendig (fr. gaillard); minjert: lief (fr. mignard); correccy: zuiverheid (fr. correction). Dament: dat men 't; gheseggen: zeggen (vorm van de inf. bij kunnen). Daggese: dat je ze (nl. de Brabantse taal); men Peterken: mijn petekind. par Die: bij God (vgl. vs. 210). verstoot: verstaat; spraken: talen. Robsodi: rapsodie, mengelmoes; non pareylle: hetz. als sonder weergae. Sen heeft geen komparacy by: ze kan niet worden vergeleken met, d.w.z. het Hollands kan er niet mee vergeleken worden; Hollant: (hier) het Hollands; vgl. T.d.g.L., blz. 136, r. 93; op veer nae: in de verste verte. Bredero heeft J.'s lofzang op het Brabants zo geformuleerd, dat die in zijn tegendeel verkeerd is. ghy meuchter wel van spreken: dat mag je er inderdaad van zeggen; zeg dat wél. of e keken: afgekeken (van). slachten: lijken op; d'Engelsche: de Engelsen, wier taal ook uit meer elementen is samengesteld; de spreeuwen enz.: deze kunnen de geluiden van allerlei vogels nadoen. 'sJasy: bastaardvloek: Jezus (vgl. jasses); botmuylen: domkoppen (vgl. vs. 43). slecht en recht: eenvoudig en oprecht; simpel: eenvoudig, onopgesmukt; vgl. voor deze zin de noot bij vs. 183 vlg. en de ‘oprechte slechtheid’ der Amsterdammers (Inhoudt).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
166 * ROBBEKNOL
190
195
O eelekaarten soudmen dat lebbighe Brabants siften190 Of wannen, gelijck de Kruyeniers haar kruyen, soo waar as ic leef,191 Ick wil wel wedden datter de helft niet over en bleef. Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche wóórden,193 Dat yegelijck most gaan daar sy eygen zijn, of daarse thuys hóórden194 Wat souwer een goetje vertrecken: gantsch lyden hoe kaal195 Souwen de Brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoosse taal:196 Maar nou zijnse hier so vermaagschapt datmense niet sou kunnen scheyen197 Al had je al de geleerden, Professoren en Doctoren van Leuven en van Leyen.198 JEROLIMO
200
* 190 191 193 194 195 196 197 198 199 200 201 202 203
Slecht-hoyen als ghy zijt, moockt eensens een acte notoriaal.199 Gaylien en weet van hoofse tarmen, gy schrijft moor duyts teenemaal.200 Onse Notarissen en Secretarissen verstaander pertinent op de pronunciatien.201 Dan trouwens 'tis haar geoctroyeert, met edicten, privilegien en gratien202 Van't Kayserlaijcke Hof: ou 'tis een volcxken seer extreem.203
190 eel kaarten A, D eelekaertjen - 197 Maar B2 maar - 198 Al B2 al eelekaarten: bastaardvloek (bij de quarten, de quartertemperdagen, de driedaagse vasten); lebbighe: lelijke, walgelijke (vgl. T.d.g.L., blz. 136, r. 93); siften: zuiveren door het te zeven. Kruyeniers: verkopers van specerijen. Dattet: als het; Hof te Bruyssel: gerechtshof te Brussel; banden: verbande. Dat: zodat; yegelijck: elk; daar sy eygen zijn: waar ze vertrouwd zijn, d.i. thuis horen. gantsch lyden: vgl. vs. 58. jottoosse: primitieve, onbeschaafde; Jotto was een scheldnaam voor een vreemdeling (vgl. vs. 1165). so vermaagschapt: zo nauw met de inheemse woorden verbonden. Leuven: de universiteit dateert van 1425; Leyen: de universiteit dateert van 1575; zie Inl. blz. 22. Slecht-hoyen: domkoppen (vgl. vs. 10); moockt eensens een acte notoriaal: maak eens een notariële akte op. en weet: weet niet; hoofse tarmen: verheven termen (woorden), zoals ze aan de hoven gebruikelijk zijn; moor duyts teenemaal: alleen maar Nederlands, Hollands. verstaander ... op: kennen, beheersen; letterl. verstaan zich (vgl. vs. 74); pertinent: nauwkeurig; de pronunciatien: (het formuleren van) de officiële uitspraken. Dan trouwens enz.: maar het is trouwens bij de wet uitsluitend aan hen toegestaan; gratien: hetz. als privilegien. ou: tussenwerpsel; extreem: uitzonderlijk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
167 * ROBBEKNOL
205
De Paus van Roemen met al zijn Cardinalen en brengter niet van haar teem:204 En dan latenser noch duncken datse verstandige Schribenten bennen,205 Sy schryvenje daar een goetje, datse as haar Vader-ons van buyten kennen. JEROLIMO
210
* 204 205 207 208
209 210 211
212
213 214
Woor woren de Hollantsche botmuylen? niemant van so veel207 En quamper te voorschijn in ons magnifijclaijck Retorijclaijck lantjuweel,208 * Da was een dingen van d'ander Waerelt, 'tis rekreatieflijck te lesen.209 Maar sjases PAR DIO SANTE, wa plochtender ellegante Poëten te wesen:210 Item daar haddege Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn,211 En Jan Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn:212 Dat waaren liens vol perfeccy, en van devine eloquency,213 Yghelijck woordeken datse aggeerde, of nomineerde, dat was een sentency.214
206 Sy B2 sy brengter: brengt hen; haar teem: hun apropos (thema, onderwerp van gesprek). latenser duncken: (laten ze zich dunken) beelden ze zich in; verstandige: contrasteert met wat in vs. 206 van hen gezegd wordt; ze hebben geen verstand, want ze verzinnen zelf niets. Woor woren: waar waren; Hollantsche botmuylen: hier speciaal gebruikt voor de Hollandse rederijkers. En quamper: kwam er; Retorijclaijck lantjuweel: feestelijke rederijkerswedstrijd, genoemd naar het kostbare voorwerp (‘juweel’), dat als prijs werd uitgeloofd; J. doelt op het beroemde landjuweel van 1561 te Antwerpen; daar waren geen Hollanders. een dingen van d'ander Waerelt: een buitengewoon ding, iets buitengewoons (vgl. vs. 1546); rekreatieflijck: opwekkend, aangenaam (fr. récréatif); te lesen: de enige uitgave is van 1562. sjases: bastaardvloek (vgl. vs. 188); par Dio sante: bij de heilige God; wa plochtender ... te wesen: (wat plachten er) wat waren er vroeger. Item daar haddege: daar had je bijvoorbeeld; Kastileyn: Matthijs Castelein (geboren tussen 1486 en 1490, gest. 1550); Oudenaarden; de Roovere: Anthonis de R.; geb. tussen 1430 en 1435 (?), gest. 1482; Brugge; Gistellen: Cornelis van Ghistele, geb. ± 1515, gest. na 1570; Antwerpen; Kolijn: Colyn van Ryssele, 2e helft 15e eeuw; Brussel (?). Houwaart: 1533-1599; Brussel; bayloy: bylo, uitroep; bastaardvloek van onbekende oorsprong (vgl. vs. 822, 1270); meesters: aan het gildewezen ontleende naam voor uitblinkers in het een of ander, hier in het dichterschap. devine eloquency: goddelijke welsprekendheid (fr. divin; éloquence). Yghelijck: elk; aggeerde: hanteerden, gebruikten (fr. agir); nomineerde: noemden, in de mond namen; sentency: spreuk (fr. sentence); dus elk woord kreeg in hun mond een diepe zin.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
A 3 vo
*
168 * 215
Het minste datse sproocken dat was een reffiereyn, en dat so exstruvagant215 Van uytspraack, trots een Oostersche Phar-heer, of Luytersche Predikant.216 En bay hoor rondeelen en balladen (met licencie magh icket vry seggen)217 Daar mogen de Hollantse boere lieke-dichters hoor broeck by leggen.218 ROBBEKNOL
220
Werpt de Vlamingen niet wegh, mijn Joncker, watje doet,219 Met huldere incarnatie, en Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet.220 JEROLIMO
Baste, al stillekens, ick hees ghenoegh van die muffe miskienen Retrosynen,221
*
215
216
217
218 219 220
221
215 reffiereyn B*, C riffiereyn - extruvagant B1, A, D exstruvagant B*, C, H exstravagant - 218 boere lieke-dichters A en D boereliecke-dichters H boerelieke-dichters - 221 miskienen B2 mis kienen B*, C mis-kienen sproocken: spraken; reffiereyn: refreingedicht; gedicht van een aantal strofen, alle bestaande uit hetzelfde (vrij grote) aantal verzen en alle met hetzelfde rijmschema en eindigend op hetzelfde vers (de stok), een zin die de gedachte van het hele gedicht tot uitdrukking brengt; exstruvagant: uitzonderlijk (fr. extravagant). Van uytspraack: van taal, van formulering; trots: niet onderdoend voor (die van); Oostersche Phar-heer: predikant uit Oost-Friesland of Noord-Duitsland (hgd. Pfarr- herr); Luytersche: Lutherse; Bredero past hier hetzelfde procédé toe als in vs. 183-84. rondeelen: gedichten (ook wel als onderdelen van een toneelstuk), bestaande uit 8, 13 of 21 verzen; de eerste verzen worden geheel of gedeeltelijk herhaald; het 8-regelig rondeel heeft de structuur: A B a A a b A B, waarin A en B verzen van het refrein aanduiden, resp. uitgaande op de rijmwoorden a en b; balladen: gedichten, bestaande uit een aantal strofen van 7, 8 of 9 regels, in bepaalde opzichten gelijkend op refereinen; met licencie: met verlof, als je me toestaat (fr. licence). boere lieke-dichters: dichters van liedjes voor of over boeren; Daar mogen (zij) hoor broeck by leggen: daar moeten ze de vlag voor strijken. watje doet: wat je ook doet; samen met de ontkenning: in geen geval, vooral niet. huldere: hunlieder, hun; incarnatie: tijdvers; gedicht betrekking hebbend op een bepaald feit; een aantal letters van de geschreven woorden zijn als hoofdletters gedrukt en deze leveren, geïnterpreteerd als Romeinse cijfers en als zodanig opgeteld, het jaartal van dat feit op (incarnatie: jaartal, nl. jaar sedert de menswording van Christus); Palleys vol minnen, en suyckerbosjes soet: in die tijd blijkbaar door Vl. rederijkers veel gebruikte uitdrukkingen, die ons echter niet bekend zijn. Baste: basta, genoeg; hees: heb's, heb ervan; miskienen: kleingeestige (fr. mesquin); Retrosynen: rederijkers (fr. rhétoricien).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
169
225
230
235
222 223 224 225
226 227 228 229 230 231 233 234
235
En moockt geen grimmaasen met ou ensicht, moockt assekijck bonne mynen.222 Och het stoot so wel datmen parmantigh en gracelijcken gaat.223 En korompeert u troony niet, houtet in die form daar't ou in staat.224 Zemers dats bysart, dats braaf, dats groots, dats graaf, dats wel jentjens.225 Kuyst en vaaght wel nettekens ou kleekens en acoutrementjes:226 Neemt tansens de kladder, den borstel, den kleerbessem, sulde?227 Dagge een Brabander waart, dat wilde kick om duysent pont, of hondert gulden,228 Ick sou ou annimeeren en addresseeren bay de gróótste van't lant.229 Ick sal ou promoveeren tot Doctor Juris door ou beestjaal verstant.230 Gay zijt een merveille vande Waerelt. Gay sult wel tot hoogheyt raken:231 Want ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Vranckerayck maken. Een Marquissaatschap of Graafschap dat acht ick niet een seur.233 Kapitaynschappen, Kornelschappen, Hartoghschappen, daer stier ick kinders met deur:234 'tIs may de payn nie waart om daar eens op te dincken.235
En: geen voegwoord, hoort bij geen (vgl. vs. 224); ensicht: (aan)gezicht (vgl. vs. 501, 1389); moockt ... bonne mynen: toon een vriendelijk gelaat (fr. faire bonne mine); assekijck: als ik. parmantigh: deftig; gracelijcken: bevallig, gratieus. korompeert: vertrek, verwring (fr. corrompre); troony: gezicht; dit woord had niet de tegenwoordige onaangename gevoelswaarde. Zemers: zeker (vgl. vs. 45); bysart: ongemeen (fr. bizarre); braaf: flink (fr. brave); graaf: deftig (fr. grave); wel jentjens: erg vriendelijk (fr. gentil); de bedoeling van dit vs. is niet duidelijk. Demonstreert J. zijn knecht de verschillende wijzen waarop men bonne mynen (vs. 222) kan maken en typeert hij deze achtereenvolgens met woorden, of reageert hij zo op R., die laat zien hoe ver hij het in gelaatsmimiek heeft gebracht? Kuyst: reinig; vaaght: borstel af; wel: heel; kleekens: kleertjes; acoutrementjes: opsmuk van kleding (fr. accoutrement). tansens: thans, of dadelijk (vgl. eensens, vs. 199); kladder: schuier; sulde: zul je, wil je (stopwoord). Dagge: dat je; of: dit betekent niet, dat de genoemde bedragen even groot zijn; het tweede is veel geringer. annimeeren en addresseeren: aanbevelen en introduceren (pseudo-frans). Doctor Juris: doctor in de rechten; door: wegens; beestjaal: beestachtig groot (fr. bestial). merveille vande Waerelt: wereldwonder. Marquissaatschap of Graafschap: climax, ook in vs. 234; niet een seur: niet een kleinigheid, helemaal niets. Kornelschappen: kolonelschappen; Hartoghschappen: blijkens het verband heeft hertog hier de betekenis: legeraanvoerder; daer stier ick kinders mee deur: daar stuur ik kinderen mee weg, scheep ik kinderen mee af. de payn: de pijne, de moeite; op te dincken: over (na) te denken (dat gaat vanzelf).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
170 *
240
Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelaijck wegh schincken.236 Ick kick hee die liberalheyt met onsen Koning ghemayn,237 Die heel INDYEN wegh gheeft aan een simpel Kapitayn, Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen. Nu ick moet ter Missen gaan in't klooster bayde Nonnen.240 Maar wat 'k ou vragen sou, sayde gay oock gedebaucheert?241 Daar en is geen dingen so goet als datmen spaarlaijck minageert.242 * De minagie (Monseur) passeert: 'tis beestich dat-men veel eet en drinckt.243 A 4 ro
*
ROBBEKNOL
245
Dits al weer 'touwe deuntje. Ick weet wel met wat voet dat hy hinckt.244 Ick lóóf niet of ick ben op sinte Galperts nacht e boren,245 Dat's drie daghen voor't ghelock: nou gheef icket verloren, De droes die hellept mijn an die gierigerts altijt.247 JEROLIMO
Wat stode en snapperkoockt, he?248
* 236 237
240 241 242 243 244 245
247 248
241 gedebaucheert B*, C gedebauceert sode: zou; Gelderlandt: G. gold op grond van een volksetymologisch gelegd verband met ‘geld’ als een rijke streek. liberalheyt: vrijgevigheid (fr. libéralité); zie voor vs. 237 vv. Inl. blz. 70 v.; onsen Koning: dit was in 1576 Philips II. Als met de Kapitayn Columbus is bedoeld, moet Bredero zich hier vergissen of J. opzettelijk onzin laten zeggen. Of betekent onsen hier: de ons allen bekende, zoals ook in een aantal andere verzen het geval is? klooster bayde Nonnen: hun kloosters lagen aan de Kloveniersburgwal en de Doelenstraat; zie Inl. blz. 21. sou: wilde; sayde gay oock gedebaucheert: houd je soms van overmatig veel eten en drinken, ben je een slemper (fr. débauché). dingen: ding; spaarlaijck minageert: zuinig huishoudt, sober leeft (fr. ménager). De minagie passeert: de soberheid gaat boven alles. 'touwe deuntje: R. denkt hier aan zijn vorige gierige meesters (vgl. vs. 247); met wat voet dat hy hinkt: waar het bij hem aan hapert; bekende zegswijze. Ick lóóf niet of: ik geloof niet anders dan dat, ik weet wel zeker dat; op sinte Galperts nacht e boren enz.: het feest van St-Galpert (Gualbertus) valt op 12 juli. St. G.'s nacht (= avond) valt dus op 11 juli en dat is 3 dagen vóór het feest van St. Bonaventura (14 juli). Op grond van de naam werd de laatste met geluk en de eerste met ongeluk (galpen: janken) in verband gedacht. R. is dus te vroeg geboren om geluk te hebben. droes: duivel. Wat stode en snapperkoockt: (wat sta je en snapperkaakt) wat sta je te mompelen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
171 * ROBBEKNOL
Och Miester niet een mijt.248 Schijt, schijt, niemendal, ic ben geen eter, wy sullen de kost wel krygen.249 JEROLIMO
250
Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vygen,250 Dat's en Heeren kost.251 ROBBEKNOL
255
Een bientjen daar en pont vijf ses an // is, Dat liechter oock niet om. En as daar een paar vaans kan // is252 Met Dantsicker smockuel of met dat mannelijck Rosticker bier,253 Daar ken ick het me wel of sien voor een uur, drie of vier:254 Dat souw wel seve luy segghen (wel verstaande) as zijt wisten.255 JEROLIMO
Wat doen de liens anders dan say de spays verdarven en 'tgeldt verquisten?256 De soberheyt is een deughd, diens ghelijcken men niet en weet. ROBBEKNOL
Dat is gheseyt in't Duytsch; siet datje niet veel en eet.258
* 248 249 250 251 252 253 254 255 256 258
253 smockuel A smockkel niet een mijt: volstrekt niets; mijt: geldstukje van geringe waarde, 1½ penning. Schijt: niets; eter: grote eter (vgl. ‘drinker’). ayuynken, ciepelken: uitje. en: een; bientjen: beentje. liechter oock niet om: is ook niet te versmaden; een paar vaans kan: een kan met twee vaan erin; vaan: twee pinten, vier maatjes, ong. 0,4 liter. Dantsicker smockuel: soort bier uit Dantzig (vgl. ook vs. 2031); mannelijck: krachtige; Rosticker: Rostocks. me of sien: mee doen, mee uithouden. seve luy: zeven lieden, d.w.z. iedereen; zeven: een onbepaald (groot) aantal; wel verstaande: wel te verstaan (vgl. vs. 1862). dan: dan dat; verdarven: misbruik maken van de spijs door te veel en te haastig te eten (vgl. vs. 1208). Duytsch: Nederlands, Hollands; in't Duytsch: ronduit.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
172
JEROLIMO
Och 'tis so ghesont op zijn juyste dyeet te leven. ROBBEKNOL
260
Die raadt die mocht ghy dan de krancken wel ingheven. JEROLIMO
Monseur het is devin datmen de temperancy observeert.261 ROBBEKNOL
Gut Joncker t'is so goedt datmen wel teert en smeert.262 JEROLIMO
Wat verschillen de mest-varckens van de gulsighe beesten? ROBBEKNOL
De gróótste dronckerts (Heer) dat zij de beste gheesten.264 JEROLIMO
265
Wie doeghet? hanneken, wilken, wuytjen, da nie dan fielen zijn.265 ROBBEKNOL
De treffelijkste gheleerde die drincken de meeste wijn.266 Ick segget niet om my, sey de wolf, maar om mijn schamele moer.267 O seker! die geen rijnsche wijn met suycker en magh dat is een boer.268
261 262 264 265 266 267 268
devin: goddelijk, voortreffelijk (vgl. vs. 213); de temperancy observeert: de matigheid betracht (fr. tempérance; observer). wel teert en smeert: flink smult (en drinkt); mest- varckens: scheldwoord voor schrokkers. de beste gheesten: de geestrijkste mensen (vgl. vs. 266, dat eveneens geïnspireerd lijkt door: hoe groter geest, hoe groter beest). doeghet: doet het; hanneken enz.: Jan, Piet en Klaas; da nie dan: wat niets dan; fielen: ordinaire lui. treffelijkste: voortreffelijkste. sey de wolf: vaak voorkomend tussenvoegsel in spreekwijzen; de zin is verder ook een sprkw. uitdr.; schamele: arme. magh: lust; boer: kinkel.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
173 * JEROLIMO
270
275
De Hollanders PAR DIE sy drincken als moffen en poepen,269 En dan is dat goeyken so wildt, sy schreeuwen, sy roepen270 Als brayneloose liens, alse sayn. Way liens sayn modest.271 Zayn wy ter feest, wy sobereeren met eten en drincken, is dat niet best?272 Wy kourtiseeren d'ufvrouwen met diskours dat niet vulgair is:273 Wy charlateeren van onse participantschappen, en van onse affairis,274 Van den handel van Indyen, en van de Guyneesche kompangie.275 Ick mayn zemers dagh een legioen Enghelkens sie276 Asse kick onse maechdekens sie: 'tsoch sy sayn wel vroyelayck van gheest.277 ROBBEKNOL
280
Ick gis datje my slacht, ghy hebter veel by e weest.278 O bloet ick heb sulcken honger, ick wou dat ick al an't wangen // was:279 Mijn buyck raast anders niet dan of mijn keel ghehanghen // was.280 JEROLIMO
Nu tsa laat ons gaan ter kercken tot ons Vrouwen-bruurs, en horen Mis'281 En dan sullen wy sien wa wy sullen koopen van vlees of vis.
* 269 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279 280 281
274 affairis, B2 affairis zonder komma poepen: evenals moffen een scheldnaam voor Duitsers; vgl. blaas-poepen. goeyken: volkje (vgl. vs. 23). brayneloose: breinloze, hersenloze; modest: deftig, voornaam (vgl. vs. 8). sobereeren: zijn matig. kourtiseeren d'ufvrouwen: maken de dames het hof (fr. courtiser les dames). charlateeren: praten, tevens: opsnijden (fr. charlataner); participantschappen: aandeelhouderschappen. Guyneesche kompangie: zie Inl. blz. 22. mayn: meen, denk; dagh: dat ik. 'tsoch: waarlijk, of uitroep (vgl. vs. 17); wel: heel; vroyelayck: vrolijk. datje my slacht: dat je (daarin) op mij lijkt. bloet: bastaardvloek, bij Gods (Christus') bloed; an't wangen: aan het eten; wangen: de wangen gebruiken. Mijn buyck enz.: sprkw. uitdr.. ons Vrouwen-bruurs: het gilde van O.L. Vrouwe-broeders (Karmelieter monniken) had een altaar in de O.L. Vr.-kapel in de Oude Kerk; zie Inl. blz. 21. Eerst (vs. 240) was J. van plan naar de Nonnen te gaan.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
174 * ROBBEKNOL
Och dat is een krachtigh woordt, daar praatje na mijn sin. Och Priestertje, Priestertje, haestje wat, so krijgh ick hier wat in. *
Tvvee jonghens en Floris Harmensz. hontslager met de baar uyt. A 4 vo
*
AART
285
Aauwe wille wy t'samen klaauwen,285 Ick ra stoof, aauwe schijt,286 Aauwen is zijn klaauwen quijt. AEUWEN
290
Yget gallich-veughels, gallich-veughels, laatmen gaan,288 Of ick selje, ick sweert, met de swiep om d'ooren slaan.289 Wat ryeme dese besuchte, bekrenckte schavuyten:290 Krijgh ickje inde Kerck, ick selderje warachtich in sluyten. KRELIS
Aauwe lampoot, krombien, Ick hebje an de gallich e sien.293
* 285
286 288 289 290 293
283 naam Robbe(knol) in B2 vóór vs. 284 - 285 Aart B*, C Joosje - 292 Krelis B*, C Kontant Aauwe: bijnaam (spotnaam) van Floris (vgl. vs. 347). Hier begint het vierde toneel van het eerste bedrijf; klaauwen: dit spel (vergelijkbaar met bikkelen of koten) was op het kerkhof verboden; de uitnodiging om mee te spelen wekt daarom des te meer de woede van F. op. stoof, schijt: met de bolle, resp. met de holle kant boven. Yget: bastaardvloek, bij God; gallich-veughels: galgvogels, galgebrokken; laatmen gaan: laat me met rust. swiep: zweep; daarmee joeg hij de honden uit de kerk. ryeme: kwellen me, treiteren me; besuchte, bekrenckte: (beide: beziekte) beroerde. Ick hebje enz.: je bent zelf een galgvogel.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
175 * AEUWEN
295
Hoe ryen mijn dese verbrancste scherluynen? gantsch lichters koom ickje by,294 Ick selje de bullepees so sackereels elements legghen inje sy,295 Dattet jou heugen sel: ick selje byget soo onghenadich oftouwen,296 Datje by gantsch ackrementen op een aar tijt je mongt wel selt houwen.297 AART
Aauwen lampoot, aauwen lampoot, hebje dat hert een reys,298 So sel ick jou dat mes omdrayen in jou vleys. AEUWEN
300
Ick sel de baar neersetten dat lóóf icje: ó jy Gods gauwe-dieven!300 KRELIS
Dat voor jou lampoot.301 AEUWEN
Houtme die jonghens vast, ey lieven,302 Keertse om Gods-wil. Och so, houtse vast: loopt schelmen dat ghy jou beschijt.303 Hoe quellen mijn die weersoordighe overgheven jonghens altijt,
* 294 295 296 297 298 300 301 302 303
298 Aart B*, C Joosje - 301 Krelis B*, C Kontant verbrancste: vervloekte (vgl. vs. 124); scherluynen: schelmen; gantsch lichters: bastaard-vloek van onduidelijke oorsprong; koom ickje by: als ik je in mijn handen krijg. Ick selje enz.: ik zal je met mijn zweep zo afranselen; sackereels elements: krachttermen, gevoelswoorden: ongenadig, vervloekt (fr. sacré en vgl. vs. 1688). byget: vgl. yget (vs. 288); oftouwen: afranselen. by gantsch ackrementen: bastaardvloek, bij Gods sacramenten; op een aar tijt: een andere, volgende keer. hebje dat hert een reys: durf dat eens. lóóf: beloof; Gods gauwe-dieven: Gods gauw-dieven; Gods dient ter versterking (vgl. gods-onmogelijk). Dat voor jou: dat is voor jou; Kr. gooit met iets (vgl. vs. 482); lieven: lieve mensen. Keertse: houd ze tegen. weersoordighe: beroerde; overgheven: aan het kwade overgegeven, slechte.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
176 * 305
Sy ribsacken my wel machet helpen: ick arme kreupele ouwe man,304 Mijn bienen die ryen mijn so, dat ick mijn niet ophouwen en kan.305 Hy gaat sitten op de baar.
JAN KNOL,
Andries, en Thomas Wel Floris Harmensz. waar breng jy de baar? wie isser doot?306 FLORIS
Ariaan ien pijntje, peete Barberen man, jou ouwe laghenoot.307 ANDRIES
310
Ariaan ien pijntje doot? doot? doot? dat is wongder. Vertrouwt wat op de mensch, inde stadt was geen ghesongder Noch vaster man, die so wel in zijn vleysch en op zijn leen // was.310 JAN KNOL
't Was jammer dattet sulcken stijf-sinnigen korselkoppigen deen // was.311 THOMAS
Ey laat de dooden rusten, seght van de afwesende geen quaat.312
* 304 305 306 307
310 311 312
306 jy H je - 311 deen // was B2 deen / was ribsacken: kwellen; wel: erg; machet helpen: (mag God helpen), God betere't. ryen: trillen; ophouwen: overeind houden. Wel Floris: hier begint het vijfde toneel van het eerste bedrijf. ien pijntje: een pintje (een maat bier), bijnaam van Ariaan, die in de taveerne blijkbaar vaak om een pintje riep; peete Barberen man: de man van vrouw Barber (Barberen is 2e naamval); laghenoot: gelag-genoot, makker in het drinken. vaster: krachtiger; die so wel enz.: die lichamelijk zo goed in orde was; wel ... op zijn leen was: goed ter been was (leen: leden, ledematen). korselkoppigen: syn. van stijf- sinnigen: stijf-koppige; deen: Deen, scheldwoord voor een norse vent, een pummel; tevens voor een vreemdeling. Ey laat enz.: bekende zegswijzen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
177 * FLORIS
Daar hebje gelijck in Thomas-oom, 'tgaatje wel jy groote maat.313 JAN KNOL
Het hy lang e leghen? van wat sieckten is hy ghesturven?314 FLORIS
315
Sy segghen vande gave Gods.315 JAN KNOL
Seljer wel ingaan durven? FLORIS
320
* 313 314 315
316 317 318 320 321 322
Wel souw icker niet in-gaan durven? dat is oock wat; wel dat komt schoon.316 * Ick gae 's nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon.317 Ick deynck stae ick mee in't rolletje318 Soo sal't oock kosten mijn bolletje. En staemen in't rolletje, al hebje dan al de kruyen en drooghen van de stadt,320 Ten baat gheen lieve moeren, men moet vóórt al hadmen een bort veur't gat.321 Het volck treckt uyt vrees wech: maar ofmen op Tesselt was,322
320 in 't B2 in t Thomas-oom: oom is in derg. verbindingen een vriendelijke aanspreekvorm; 'tgaatje wel: dat zeg je goed; groote maat: beste vriend (vgl. grote vrienden met iemand zijn). e leghen: ziek gelegen. de gave Gods: de pest (eufemisme); Seljer wel ingaan durven: nl. in het huis van de aan de pest gestorven Ariaan, waar hij de baar moet brengen (vs. 306) om het lijk naar het kerkhof te dragen. dat komt schoon: dat is ook wat moois (vgl. vs. 67). Graefmaker: grafmaker; doon: doden. stae ick enz.: zegswijze; in't rolletje: op de lijst. staemen: staat men; drooghen: geneeskrachtige kruiden (vgl. drogist). Ten: 't (en); bort: plank; 't gat: de mond (waardoor de geest het lichaam moet verlaten). of men op Tesselt was: al was men ook op T.; van Tessel voeren de schepen uit; als men daar was, was men bijna buiten het bereik van de justitie, had men niets meer te vrezen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
B 1 ro
*
178
325
330
335
340
323 324 325 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335 336 337 338 339 340 341 342 343
De dóódt komt over al, al waert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was,323 De dóódt spaart kleyn noch groot; tegen de dóódt en is geen schilt:324 Daarom doet goedt terwijl ghy kendt, en leeft soo als ghy sterven wilt:325 't Is kunst te leven als de dóódt komt, seyde Nabuur inde kooren mudden.326 Maar wat sey Malegijs in't beghin vande sterft? ick selder mijn gat uyt schudden,327 Hy koft by provisy al de droogen op van Doctor Schol, en leyd'se in een kist,328 En selve lach hy arme knecht in Jaffa eer hy't wist.329 Zijn Vrienden en zijn Erfghenamen die hebben heur ooghen schier uyte kreten:330 Maar al sturvender noch so een vijf ses sy souwense wel vergeten.331 Alle dinghen is nu wel, maer eerst waren sy bevreest,332 Hoe hy ghevoeghelijkst' sou gheven toch zijn gheest:333 Want siet zijn havix neus die hing hem over zijn mongt,334 Zijn giest en ging niet uyt of hy was in zijn neus terstongt,335 So quam het by dat zijn ziel niet kon verscheyden.336 Ick gheefje te raan hoe dattet Gijs in't lest anleyden:337 Hy liet zijn achter-deur open staan,338 En daar is hy in viesiebel door e gaan:339 Want siet hy schaamden hem selver,340 Vermits hy meer een arme delver341 Als een rijck koopman scheen: en asmen't segghen mocht, 'twas en bloedt.342 Wat zijn die rijcke kaack-haringen meer as slaven van haar goedt?343
stiene: stenen. tegen de dóódt enz.: bekende zegswijze. leeft enz.: dito. Nabuur in de kooren mudden: buurman, wonend in het huis dat door korenmudden (maten) op een uithangbord of in de gevel wordt gekenmerkt (vgl. vs. 13). sterft: epidemie; ick selder myn gat uytschudden: ik zal me eruit draaien. koft: kocht; by provisy: uit voorzorg; Doctor Schol: historisch persoon; zie Inl. blz. 21; leyd'se: legde ze. lach ... in Jaffa: was dood; knecht: kerel. Vrienden: bloedverwanten (vgl. vs. 1709); uyte kreten: uit hun hoofd gehuild (ironisch, zie volgend vs.). sturvender: stierven er. dinghen: ding; Alle dinghen is nu wel: alles is nu goed (vgl. vs. 1887). ghevoeghelijkst': het beste. zijn havix neus enz.: . giest: geest, ziel. So quam het by: zo gebeurde het; verscheyden: vertrekken. anleyden: aanlegde. achter- deur: aarsgat. in viesiebel: onzichtbaar (vgl. vs. 46). hem selver: zich(zelf). delver: grondwerker. en bloedt: een bloed, een sukkel. kaack-haringen: fig. voor voorname lui, opscheppers.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
179 * 345
Sy zijn willighe armen al hebbense goedt met hóópen.344 Noch prijs ick jou Jan knol jy selter gheen langht om kóópen.345 Waar veur soujet oock sparen, veurje moer of veurje breur?346 JAN KNOL
Hóógher niet Harlinger-man, Aeuwen jy gater al wat me deur.347 THOMAS
Al sturven al de rijcke luy, Jan souwer niet eens om treuren.348 ANDRIES
350
Byget Jan dat de hielle stadt uyt-sturf dan souje eref beuren:349 Want je Vaar was voorsichtich, die hetje stee-kijndt e maackt.350 THOMAS
Dat gheef ickje noch eens in drien, dat's hem lustich op zijn hóóft e raackt.351 * Ay lieve siet Jan knol eens druyl-ooren, hy staet of hy sot is.352 B 1 vo
*
* 344 345 346 347 348 349 350
351 352
352 sot is. B2 sot is, willighe: vrijwillige. Noch: echter, daarentegen (vgl. vs. 1318); jy selter enz.: je zult ervoor (nl. voor je geld) geen land kopen, je maakt het op; zegswijze. breur: broer. Hóógher niet Harlingerman: (zeil niet hoger op, schipper) nu is het genoeg; zegswijze; jy gater wat me deur: je maakt het te erg (me: mee). niet eens: helemaal niet. dat: als; eref beuren: een erfenis krijgen. voorsichtich: ver vooruitziende; stee-kijndt: (hier) kind dat in een wees- of armhuis is opgenomen; Jan heeft zijn jeugd in zo'n huis moeten doorbrengen. Zijn vader heeft hem dat gemaakt, d.w.z. heeft gemaakt dat hij dit werd door (en dit is de insinuatie, die Jans woede opwekt) met de noorderzon te vertrekken en zijn vrouw en kinderen berooid achter te laten; stee-kijndt: in verband met vs. 349 woordspeling: kind van de hele stad en daarmee erfgenaam van alle inwoners. Dat gheef ickje noch eens in drien: dat doe je hem niet na; dat's hem enz.: dat is de spijker op zijn kop geslagen; die is raak. druyl- ooren: beteuterd kijken.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
180
FLORIS
Hoort hier eens Jan Knol weetje wel dat Deensche Tomas Banckerot is,353 Had hy geen pampieren Harnas of quinckernel hy haddet slecht.354 JAN
355
360
365
353 354
355 356 357 358 359 360 361 362 363 364 365
Hoort hier eens Koopman van Aels huyden, komt hier mijn lieve knecht!355 Heb jy niet een banckjen 'e leyt eertijdts in westphalen?356 Ick wil seggen datje deurgingt sonder de goeluy te betalen,357 En dan hietet noch datje om de schrift gheruymt hebt jou Landt,358 'Tis de waerheyt, om de schrift die int boeck staat of ande want.359 Maer Karolus Quintus die heeft daer teghen gheschreven360 Hoe datmen met sulcke Dieven behooren te leven,361 De Brieven zijn met groote Letteren in merckelijcken druck,362 Wil jyse eens sien Andries giet-logen, so gaet op de nieuwe Bruck,363 En siet nae de hooghe noort ande Voollewijck daer staen staken en stanghen,364 Daer sulje de Brieven met haer Zegelen bescheyelijck sien hangen.365
Deensche: ongunstige aanduiding van een vreemdeling (plompe, onbeschaafde; vgl. vs. 311). pampieren Harnas: harnas (bescherming) van papier, nl. een akte van faillietverklaring, waardoor men bevrijd werd van de gevangenis en niet verder verplicht was zijn schulden te betalen dan behoudens zijn nooddruft; quinckernel: vijfjarig uitstel van betaling (fr. quinquennal, lat. quinquennalis); hy haddet slecht: hij zou er slecht aan toe zijn. Koopman van Aels huyden: (slecht koopman) man van niks. Deze zin is, evenals de volgende zinnen tot en met vs. 362, wschl. tot Floris gericht, vgl. aant. vs. 350. Heb jy niet enz.: ben je niet bankroet gegaan. deurgingt: er vandoor ging. hietet: heet het; de schrift: de heilige schrift, d.w.z. jouw opvatting daarvan, je geloof; woordspelend met de schrift: wat geschreven is (door anderen m.b.t. jou); boeck: kasboek; want: op de wand van winkels en herbergen werden de schulden der klanten met krijtstrepen aangegeven. Karolus Quintus: Karel V; zie Inl. blz. 67; heeft daer teghen gheschreven: nl. bij keure van 7 okt. 1531. men ... behooren: constructio ad sensum; leven: om te gaan, te handelen. Brieven: plakkaten. Achteraf krijgt deze zin er nog een betekenis bij (zie vs. 365); merckelijcken: duidelijke. giet-logen: (leugengieter) aartsleugenaar (slaat op vs. 350); nieuwe Bruck: toenmaals een brug aan het einde van het Damrak, vlak bij het IJ. de hooghe noort: een bepaalde plaats aan het IJ; Voollewijck: Volewijk (vogelenwijk), waar de galgen (staken en stanghen) stonden. bescheyelijck: duidelijk; de lijken van de gehangen bankroetiers openbaren allerduidelijkst de inhoud van de keur.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
181 * FLORIS
Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? neen dat was 'e gaert.366 JAN
370
375
Neen Tomas, wat mienje? ic ben voor geen Banckrotier vervaert.367 Wat rijdt mijn dat volck? dat ick schoon maer een vrient an mijn gheslacht hat,368 En speelden hy Banckerot sonder noot, ic sou hem hangen dat'k de macht hat.369 Men hangt wel duysent diefjes die door de Armoede doolen En die so veel niet en hebben, als so een schellem ghestoolen, Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee,372 Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee,373 Of die't door zijn Boec-houwers of Kassiers wert ontschreven en ontdraghen374 Die luyden zijn waerachtich rechtvaerdich te beclaghen.375 THOMAS
Dat is seker waer. ANDRIES
Wel Jan Knol binje mal? waerom sinje quaat?376 JAN
Ick segh men hoort die moetwillige Banckrotiers te bannen van de straat
* 366 367 368 369 372 373 374 375 376
- Floris: wrschl. Thomas, oorspr. Harmen; zie Inl., blz. 53 v. Hoe voerje daer weer geest: hoe verging het je op jouw beurt, (beste) kerel (ironisch tegen Andries); dat was 'e gaert: die was raak. mienje: denk je. rijdt: kwelt, ergert (vgl. vs. 294); dat ick schoon: zelfs als ik; een vrient an mijn geslacht: één familielid. Banckerot sonder noot: zie T.d.g.L., r. 76 vv en Inl., blz. 66 vv. Dat: als. avontuer: ongelukkig lot, ramp. wert ontschreven: door valsheid in geschrifte wordt ontstolen (slaat op Boec-houwers); ontdraghen: weggenomen (slaat op Kassiers). rechtvaerdich: terecht. sinje: ben je; zie Inl. blz. 103.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
182 * Ieuwers alleen, en so sy dan buyten haer bepaalt besteck ginghen,378 So hooren heur de jonges met slick te goyen en met andere dingen. ANDRIES
380
Hoe veel dooden Floris hebben wy nou wel gehadt vande week.380 FLORIS
385
390
Goelickjes so veel als lestent, of wat min, 'tis op een streeck.381 Wat vraagie mijn dat? vraagt dat de labbekacken an 'tKerckhof,382 Die daer een heele aftermiddach staen, en maken daer haer werc of,383 Daer staen die Laarysters zy an zy, dromel by dromel, hangt aen hangt,384 Daer hebje Elsje koockleckers, en Stijn snoeps met haer Linckermangt,385 Vol ghesoon karstengen en aerdaeckers: sy snoeyen, en sy teesen:386 Ginder staet Lijs gors in een stoep en begint haer getyen te leesen,387 En staet en preutelt soo rat, dattet schijnt dat sy gaern 'teyndelvaers hat,388 En heur mongt die gater aers noch aers, as'en tellenaers zijn aers gat.389 * Dat is so haest niet uyt, of daer wort van de dooden wat te praat,390 B 2 ro
*
* 378 380 381 382 383 384 385 386
387
388 389
390
379 andere B*, C ander - 382 vraagie B*, C, A vraagje - 389 aers gat. B2 aers gat zonder punt Ieuwers: ergens; haer bepaalt besteck: het hun aangewezen terrein. vande week: deze week. Goelickjes: ongeveer; lestent: laatst (vgl. vs. 1776); 'tis op een streeck: het is op één streek (zeemansuitdr.), het scheelt niets. labbekacken: babbelaarsters; an: op (vgl. vs. 1202). of: van; en maken daer haer werc of: en niets anders doen. Laarysters: hetzelfde als labbekacken; dromel: groepje; hangt: hand. Linckermangt: hengselmand, boodschappenmand. ghesoon karstengen: gekookte kastanjes; aerdaeckers: eetbare knolwortels van de aard-aker, een onkruid; snoeyen: snoepen; teesen: trekken, plukken (nl. het eetbare deel van de vruchten, wschl. met de tanden). gors: afgeleid van gorren: brommen, zoemen; bijnaam in verband met preutelen (vs. 388); in een stoep: vele stoepen waren omgeven door een hek, vandaar in; getyen te leesen: gebeden te zeggen. staet en preutelt: staat te prevelen; rat: rad, snel; eyndelvaers: laatste vers, slotvers (vgl. endeldarm). aers noch aers, as: precies alsof; as'en tellenaers zijn aers gat: als het achterwerk van een telganger (paard, dat in draf afwisselend zijn beide linker- en zijn beide rechterbenen verzet; vaak gebruikte vergelijking). van de dooden: over de dode (vgl. naamlijst); wat te praat: wat gepraat.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
183
395
400
Wachtje voor dat klootjes volc, dat goet weet van alle katte quaat.391 Daer hebjet; 'twas sulcken loopert, sulcken vechtert, sulcken guyt.392 Daer isset, deynckt enreys onse Lobbrich is de Bruyt,393 Met Harmen glad-muyl, en s'en wijf het geen maent doot 'e weest,394 Ic weetet; wangt onse Jannetje stronx die hetter speel-noot 'e weest.395 Heer seyde Nelletje, hoe verweent is onse Klaasjen boelen 'e kliet,396 Hoe ondeucht, hoe ondieft, sy moetet al mee hebben, sou sy niet?397 Een sulvre sleutelreex, een blancket blauwe roc, en een doec met slippen,398 Dat sey muruwe Niesje, so stroncktich, met sulcke scheechtsche lippen,399 Datje jou souwt bepissen, dat ghyse maer eens aensacht.400 Kijnt seydse 'tis sulcken kribbetje, ic raetje dat gy'er jou van wacht,401 Want 'tis sulcken kaackster, sulcken snapster, sy swijgt niet en beet,402 Ja deynck ick, so slacht sy jou, ghy swijgt oock al dat ghy niet en weet.403 ANDRIES
Maer Floris hermansz. is dat waer? FLORIS
Wabbetje klonters wister of,404
391 392 393 394 395 396 397
398 399
400 401 402 403 404
klootjes volc: het grauw; dat goet: dat goedje, volkje; weet van alle katte quaat: weet van iedereen iets kwaads te vertellen. loopert: vrouwenloper; guyt: schurk (vgl. vs. 1023, 1185). deynckt en reys: denk eens, denk je dat eens in. het ... doot 'e weest: is dood. wangt: want; onse: de ons bekende; stronx: bijnaam, afgeleid van stront (vgl. vs. 399); hetter speel-noot 'e weest: is haar bruidsmeisje geweest (en die heeft het me zelf verteld). Heer: uitroep; verweent: weelderig; 'e kliet: gekleed. ondeucht, ondieft: buitengewoon (vgl. vs. 511, 1752); sy moetet al mee hebben: ze moet al haar moois aan hebben, bij zich dragen; hier wordt Niesje sprekend ingevoerd; vgl. Dat sey, vs. 399. sulvre sleutelreex: zilveren sleutelring; blancket blauwe: lichtblauwe. muruwe: malle, halfzachte; Dat sey: met sy moetet enz. (vs. 397) haakt Niesje gretig op Nelletjes woorden in; stroncktig: (eig. strontig) met een vies gezicht; scheechtsche: smalende, schampere. bepissen: nl. van het lachen (vgl. vs. 670); dat ghyse: als je haar. kribbetje: kribbige vrouw (nl. Klaasjen); van wacht: voor wacht. kaackster: babbelaarster (vgl. vs. 1320); swijgt niet en beet: verzwijgt niets. al dat ghy niet en weet: niets (want je ‘weet’ alles). klonters: vuilpoets (vgl. vs. 1665); wister of: wist er van.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
184 * 405
410
Die sit daer op een luyfe, of op een pothuys, en houter net register of,405 En daerom komtet datse altemets so deerlijck en so droef // praat,406 Sy weetje op een prick hoe veel volcx datter mee te groef // gaet,407 Hoe veel rouw-mantels, hoe veel korten, hoe veel huycken, en hoe veel falyen,408 En hoe veel Wittebroodts, de Rijcke-luy geven door de Tralyen,409 En so veel gelts, Andries, datter het eyndt is of'e wech,410 Nou ick mach gaen, eer ickje meer van die kackebeyen sech.411 JAN
Mijn groote kammeraet: ghy moet hier noch wat staen,412 Ghy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verslaen.413 THOMAS
415
Nou set jou Baer neer. Wat so: komt by de Ghesellen,414 Ghy moet ons heur Legenden oock nae 'tleven vertellen.415 FLORIS
Mijn tijdt die is hiel kort, daerom maack ick gheen langhe teem,416 Onder het uurwerck in de nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem417 Van ouwe praaters, van Koddenaers en van ouwe Klouwers,418
* 405 406 407 408 409 410 411 412 413 414 415 416 417 418
405 register of, B2 register, of - 411 gaen B2 gaeu luyfe: (lage) luifel beneden het venster; pothuys: laag hokje, tegen een huis aangebouwd; houter net register of: registreert alles nauwkeurig (in fig. zin). altemets: soms; deerlijck: jammerlijk. te groef: naar het graf, ter begrafenis. korten: korte rouwmantels (van mannen); huycken: rouwmantels (van vrouwen); falyen: gesloten vrouwenmantels, of zwarte doeken voor hoofd en schouders. door de Tralyen: nl. de tralies van de voordeur der herenhuizen; bij begrafenissen werd brood aan de armen uitgedeeld. of'e wech: van weg (eng. away). mach: moet (vgl. vs. 667); kackebeyen: kletskousen (vgl. labbekacken, vs. 382). groote: beste (vgl. vs. 313). verslaen: vertellen. Wat so: kom aan. heur Legenden: hun geschiedenissen, d.i. wat ze doen en zeggen. teem: praat, verhaal (vgl. vs. 204). veem: troep, gezelschap. Koddenaers: grappenmakers, oude snaken; Klouwers: ouwe kerels, ouwe vrijers.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
185 * 420
425
430
435
* 420 422 423
424 425 426 427 428 429 430 432 433 435 437
Met heur hangende hoofden, met hooge ruggen, en kromme schouwers, Daer sitten de druyp-neusen, die sijp-oogen by menkaar.420 Dorstige Vranckje seyt Mieuwes ghy bent al tachtich Jaar. Ick weetet an mijn selfs, ghy en ick wy ginghen 'tschool, tot Heer Floris,422 Lycenciaat van Amersvoort. Maer wat een malle kay, is Meester Kackedoris,423 Die vent die was gec, en hy mienden goet schick dat hy wijs // was,424 Hy quam in Dirck van Diemens tuyn, hem docht dat hy int Paradijs // was,425 Wat hebje hem al diets ghemaeckt, ghy praaten hem toe426 Dat ghy een Konijn had als een Olifant, en dat het jongden als een Koe,427 En duysent sulcke sticken: hoe dat ghy een Ael hadt die so lang was428 Dat hy in Engelant zijn hooft op stac, daar zijn staert hier an 'tstrang was.429 Hoe schuddebolde die ouwe kluyvers om de rabbauwery,430 En asse eenige schelmery hoorden, so quamen sy al nauwer by. * Vertelde Jan selde-waar niet hoe dat hy om een voetjen e nóót was,432 Van de outste Harpslager van Amsterdam, hoe hiet hy? Jan vlas,433 Hoe hem zijn vaar in huys sloot, en op hem begon te grimmen. Wat het hy te doen? hy gaatje daar after over de schutting klimmen,435 Hy gaat na de Bruyloft, daar hadje Frans witte-broodt en Jan Treck, Die koften vande beerstekers een tobben of twee met dreck,437
421 Vranckje B2 Branckje - 424 wijs was // B2 wijs / was - 425 Paradijs // was B2 Paradijs / was - 426 diets B2, B*, C dients - bladw.: vertelden sijp-oogen: mensen met tranende ogen. 'tschool: (te school) op school; tot: bij. Lycenciaat: bezitter van een academische graad, op grond waarvan men de bevoegdheid had om te onderwijzen (licentia: verlof, vergunning); Lycentiaat van Amersvoort: een gek van een onderwijzer. Floris had zijn bevoegdheid z.g. in Amersfoort verworven, waarvan de inwoners als dwazen beschouwd werden; een malle kay: een idioot, een gek; Kackedoris: . mienden goet schick: dacht goed en wel, dacht vast. Dirck van Diemen: . praaten hem toe: praatte hem aan, deed hem geloven. jongden als een Koe: jongen ter wereld bracht zo groot als een koe. sticken: stukken, sterke stukjes. daer: terwijl; 'tstrang: het strand. kluyvers: klouwers (vgl. vs. 418); rabbauwery: guiterij, grappenmakerij. selde-waar: (bijnaam) die zelden iets zegt dat waar is; om een voetjen e nóót: uitgenodigd om (mee) te dansen (op een bruiloft, vs. 436). Van: door; de oudste Harpslager: de (in de tijd) eerste harpspeler; Jan vlas: . Wat het hy te doen: wat doet hij (vgl. vs. 97); gaatje daar: vgl. gaat me daar; daar hoort niet bij after (achter). koften: kochten; beerstekers: ledigers van beerputten.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
B 2 vo
*
186 *
440
445
450
* 438 439 440 441
442 443 445 446 447 448 449 450 451 452
En sy groeven op de stoep, en sy lieten't daar in dysen438 De leckere gheparfuymeerde soete kauw, ghyse.439 Daar saten die lidtsers met de mangtels veur de mongt,440 Mit datmen nóóm komt tasten, valt hy bedoven inde grongt,441 Hy kreet en hy bruysden, het scheen dat hyer in versmachten.442 Je souwtje kruyst enne zeghent hebben hoe hy vloeckten, en hoe sy lachten.443 Stil, stil, seyden sy, wy hebbender wat me veur, En met so klopten sy ongheschickt en lelijck ande deur:445 Met dat het Bruylofts volck over hoop quamen uytlóópen,446 Sy villen, en gingen sy d'een den ander inde mostert dóópen:447 Daar stondense besuyckerkoect, aars noch aars ick weet niet hoe,448 En sulcke potterijtjes die metense melkaar met schepels toe.449 Ick docht altemets mochten hier sommighe luy wat inde hoeckjes blyven,450 Sy souwender Almenacken, en nieuwe tijngjes en boeckjes schryven.451 Meenje dat icker me geck? 't is waar, ick hebbet selfs ghehóórt.452 Adieu Jan knol, Thomas, en Andries; want ick moet vóórt.
439 ghyse. B2 ghyse zonder punt - 451 Sy B2 sy groeven op de stoep: groeven de stoep op; dysen: zakken. kauw, ghyse: kauw-jij-ze, schertsende benaming voor drek. lidtsers: schavuiten (vgl. vs. 1031). Mit dat: meteen toen; men nóóm: (lett. mijn oom) de man over wie ik het heb (nl. Jan selde-waar); komt tasten: tastend in het donker (het is avond) komt aanlopen; bedoven: bedolven; inde grongt: in de aarde (hier: de drek). bruysden: proestte; versmachten: stikte. kruyst enne zeghent: gekruist en gezegend (van de lol); wschl. tautologie (zeghenen: oorspr. het teken des kruises maken). met so: meteen; ongheschickt: onbeschoft; lelijck: geweldig hard. over hoop: met zijn allen als een wilde troep; quamen: constructio ad sensum. Sy villen: vielen zij; mostert: schertsend woord voor drek. besuyckerkoect: helemaal bedekt met derrie, zoals een suikerkoek met suiker is bedekt; aars noch aars: precies als. potterijtjes: geintjes, streken (vgl. vs. 2158); metense ... toe: vertellen ze elkaar bij de vleet. altemets: wel eens; mochten ... blyven: als sommige mensen zich hier wat verdekt zouden opstellen; hier: nl. de vs. 417 genoemde plaats. Almenacken: bedoeld is het letterkundig mengelwerk in almanakken; nieuwe tijng jes: tijdinkjes, nieuwsblaadjes. icker me geck: ik ermee spot, maar wat zeg.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
187 * De tvvee jonghens, Joosjen en Kontant.
JOOSJE
Wie wil knickeren koopen? wie? wie? ses om een duytje.454 KONTANT
455
Schiet op om een paar hebjet hert, of ick stuytje.455 JOOSJE
Ick binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier,456 Komt jongen langtme je hoedt, komt as en man hier.457 KONTANT
Wat raje, jy kammeraatje even of oneven? JOOSJE
Even. KONTANT
Een uyt Joosje, siet daar leggender seven.459
* 454 455
456 457 459
- en B*, C ende - 458 jy B*, C gy Wie wil: hier begint het zesde toneel van het eerste bedrijf; voor deze gehele knikkerscène (vs. 454-76) ; om: voor. Schiet op ... ick stuytje: zodra hij Joosje ziet, wil hij met hem spelen; hij laat hem de keus uit twee mogelijkheden; J. kiest de laatste: het ‘stuiten’. Op de een of andere wijze is in de formulering ick stuytje tot uitdrukking gebracht, dat de ander mag beginnen; vgl. ick speelje (vs. 465); hebjet hert: als je durft. binder me tevreen: vind het goed; de vier: vier knikkers; zelf legt hij er vier bij. langtme: geef me; je hoedt: deze wordt als ‘kuiltje’ gebruikt; as en man: als een man, zonder aarzelen, vlug (vgl. vs. 1884). uyt: buiten de hoed; J. heeft niet een even aantal in de hoed gemikt en is dus zijn vier knikkers kwijt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
188 * JOOSJE
460
Wel an kom, ick ben te vreen, om de hiele acht,460 Houwt daar dan Kontant, stuyt recht uyt, hebje de macht,461 Siet daar isser uyt, laat sien, en daar isser vier in:462 O lieve neskebol, scheyter uyt eer dat ick mier win.463 KONTANT
465
Jy bent en onreynigert, ick moet opje hangden letten.464 Komt an mannetje mugg, ick speelje by vyven op te setten.465 JOOSJE
Geefje mijn ierst? ick geefje ierst en een schoot.466 KONTANT
Wat brabbelt mijn die ficksert, datser een op sen poot.467
* 460
461
462
463 464 465
466 467
464 en onreynigert B*, C een onreynsert ick ben te vreen: dit slaat op het volgende, niet op het voorgaande; J. vindt het goed (stelt voor), om de hele acht te spelen; de hiele acht: om de totale inzet van 8 knikkers elk, om alles wat K. na de mislukte worp van J. heeft; J. heeft nu de kans, dat zijn verlies van zoëven in winst wordt omgezet. Houwt daar: pak aan; hij geeft hem 8 knikkers; van de 16 moet K. er nu een oneven aantal in de hoed trachten te mikken; stuyt recht uyt: schiet of werp recht naar voren; dit is met een zo groot aantal moeilijk; bij een dwarse beweging vallen er allicht een paar op zij uit de hand; hebje de macht: als je kunt. daar isser uyt enz.: de vele buiten de hoed terechtgekomen knikkers zijn naar alle kanten gerold en moeilijk te tellen. J. had natuurlijk direct het aantal in de hoed kunnen noemen. Hij doet dit echter niet en tracht de aandacht van de ander af te leiden, terwijl hij de fortuin corrigeert. neskebol: dwaashoofd. en onreynigert: een bedrieger, een valsspeler. mannetje mugg: scheldnaam voor een nietig ventje; ick speelje enz.: K. stelt een ander spelletje voor en geeft J. de eerste beurt; by vyven op te zetten: in een op de grond getekend vak worden 10 knikkers opgezet (ieder zet er 5 in): deze moeten eruit worden geschoten. Geefje mijn ierst?: geefje mij de eerste beurt?; een schoot: een grotere knikker (schieter, stuiter), waarmee geschoten wordt. brabbelt: zeurt (vgl. vs. 1870); ficksert: plaag-geest (vgl. vs. 1561); datser een op sen poot: dat is er een op zijn kop (precies) geraakt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
189
JOOSJE
O bloedt datsen vlacken barck-man, die jongen die kan schieten!468 KONTANT
Souw ick altijdt verliesen, dat souw de nicker verdrieten.469 JOOSJE
470
Hoe veel hebjer uyt? KONTANT
Een en al de aren.470 Datse veldt en e schoten; ó lansjen ick selje dat wel of klaren.471 *
B 3 ro
*
JOOSJE
Sieje wel, dat is een span, ick set hem.472 KONTANT
Ick hou meeta. Yget schiet ickje op jou santert, jy hebter niet een beet na.473
468
469 470 471
472 473
bloedt: bastaardvloek: bij het bloed van Christus; datsen: dat is een; vlacken barckman: knikker met een plat vlak, die daardoor niet goed rollen kan; en toch rolt hij door de kracht en precisie van het schot buiten het vak; of een precies schot? dat souw de nicker verdrieten: dat zou (zelfs) de duivel verdriet doen, dat zou heel erg zijn (vgl. vs. 2087). al de aren: alle andere. Datse veldt en e schoten: dat is geveld en geschoten, opgezet en weggeschoten, het spel achter elkaar uitgemaakt; lansjen: ventje, jongetje; ofklaren: klaarspelen; misschien: betaald zetten (nl. dat je me zoëven bedrogen hebt). dat is een span enz.: ik plaats mijn knikker op een span afstand van het vak; Ick hou meeta: ik schiet vanaf de meet, de beginstreep. Yget: bij God (vgl. vs. 288); op jou santert: op je donder; bedoeld is de knikker van J.; jy hebt er niet een beet na: dan heb je (daarna) niets meer over, ben je alles kwijt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
190
JOOSJE
Hy is geraact.474 KONTANT
Hy is niet. JOOSJE
Hy is al. KONTANT
475
Hy is niet. Jy selt mijn de knickers weer geven snappertje! soo siet.475 Lustje wat mit dróóge vuysten?476 JOOSJE
Gans lyden is dat byten. Floris uyt.
FLORIS
Komt hier jy elementsche jongens, ick selje lieren smyten,477 Jy schelmen, houwt dat en dat!478 KONTANT
O jy slaat mijn dóót.
474 475 476 477 478
Hy is geraect enz.: de verdeling van de bevestiging en de ontkenning over de sprekers is tegengesteld aan hetgeen de vorige verzen doen verwachten; zie aant. bij vs. 455-76; al: wèl. snappertje: diefje. dróóge vuysten: blote vuisten (vuisten waarin zich niets bevindt); Gans lyden: bastaardvloek, bij Gods (Christus') lijden; byten: slaan. Komt hier: bij dit vs. begint het zevende toneel van het eerste bedrijf; elementsche: vervloekte (vgl. vs. 295); smyten: gooien (vgl. vs. 301). houwt dat en dat: pak aan (hij slaat op ze los).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
191
JOOSJE
Bae neus! hinckepinck! lamgat! Aeuwe lampóót.479 FLORIS
480
Keertme die bengels! houtme de jonges! houwtme de fielen!480 KONTANT
Hey Joosje, mijn beste maat, komt laten wy gaan soecken ouwe zielen,481 Wy sellense die wraggel-gat, die lampóót werpen op zijn sack. FLORIS
Waar zijn die jongens ghebleven? sy waren daar noch strack.483 JOOSJE
O lieve Aeuwe lampóót, mienje dat wy na jou wat vraghen?484 FLORIS
485
479 480 481 483 484
Krijch ickje, krijch ickje, so krijghje de huyt vol slaghen.
Bae neus: bah-neus, snotneus, druipneus; hinckepinck: scheldnaam voor een kreupele; lamgat, lampóót: dito. Keertme die bengels: houd (me) die bengels tegen (vgl. vs. 302); fielen: schoften. ouwe zielen: oude en daardoor keihard geworden klokhuizen (?); wraggel-gat: kreupele; sack: lichaam. strack: zoëven. na jou wat vraghen: je nodig hebben (zodat we aldoor bij je blijven).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
192 *
Tweede deel Jerolimo en Robbeknol
ROBBEKNOL
T'Is hier oock gien deech, 'k en weter gien huys te houwen;486 Want hier is hongher e backen en dorst e brouwen.487 JEROLIMO
490
Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst488 Mayn mantel en wambays? sach say zaijn so bepluyst.489 Kom hier en sieghet eens, gay moetmen voorts wat keeren:490 En hedy geen borstel? ROBBEKNOL
En hebdy gien swijns-veeren?491 Daar isser gien in huys.
* 486
487 488 489 490 491
486 grotere sierletter T - 'k en B2 k en T'Is ... gien deech: het is mis (vgl. vs. 2111); oock: ook al, d.w.z. evenals bij mijn vorige meesters; 'k en weter enz.: ik kan hier niet voor het huishouden zorgen, ik zie geen kans hier het huishouden te doen. hier is hongher enz.: bekende uitdrukking. Ba woor sayde gay enz.: wel, waar blijf je om mijn mantel en wambuis af te borstelen?; dagge: dat ge, dat je; kuyst: schoonmaakt, afborstelt. mantel: overkleed (ook van mannen) dat over de schouders werd geslagen; wambays: wambuis; dit kledingstuk bedekte het lichaam van de hals tot aan het middel; sach: zie (?). sieghet: zie; moetmen: moet me; voorts: terstond; keeren: afborstelen. swijns- veeren: varkensharen; ironische herhaling van de vraag (terzijde).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
193
JEROLIMO
Maar wat est dagge al secht?492 ROBBEKNOL
Ick seg niemendal Heer. JEROLIMO
495
Schickt my de lobbe recht,493 En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,494 En mayn stekade: gaat voort haalt water pagie,495 Met een suyv're dwaal en het vergult lampet.496 ROBBEKNOL
Wat rijdme de vent? hy weet wel dat hy niet en het497 Dan een gebroken pot.498 JEROLIMO
Maar wat voert ghy de snater? ROBBEKNOL
500
Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water,499 Ghelieft u oock yet meer?500 JEROLIMO
Ten komt mayn niet te pas
492 493 494 495 496 497 498 499 500
wat est dagge: wat is het dat je; al: allemaal. lobbe: lubbe, kanten plooikraag. bonnet: hoed; royen plumagie: rode pluim van veren (vgl. vs. 510). stekade: degen, volksetymologische ontlening (fr. estocade); pagie: page. suyv're dwaal: schone handdoek; lampet: waskom. rijdme: zeurt me, maakt het me lastig met zijn gezeur (vgl. vs. 1869); hy weet wel: hij weet best; niet en het: niets heeft. gebroken pot: beschadigde kruik (vgl. vs. 668); wat voert ghy de snater: wat zeg je? hand-doeck: nl. de vuyle slet van vs. 555. oock yet: nog iets; Ten komt mayn niet te pas: het past me niet.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
194 Te antwoorden als ick ensicht of handen was.501 Gay sult na mayn mont zien, en hooren na mayn hemmen.502 Haalt mayn yvoren kam, ick moet mayn hoot wa kemmen. ROBBEKNOL
505
Hey dat isser ientje, soo mijn ooghen wis // zien,504 So isset uyt de start van ien schelle-vis // bien.505 JEROLIMO
Wa saydy een drol een: hoe staan nu mayn locken?506 ROBBEKNOL
Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.507 JEROLIMO *
Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont? B 3 vo
*
ROBBEKNOL
Ghelijck een Engels Knijn, het wert al moytiens bont.509 JEROLIMO
510
501 502 504 505 506
507 509 510
Hoe staet mayn de Bonet, en dese jente vaertjens?510
ensicht: (aan)gezicht (vgl. vs. 222, 555). na: naar; hemmen: kuchen, hum zeggen om iemands aandacht te trekken (vgl. vs. 1952-53: ehem!). yvoren kam: zie Inl. blz. 69; hoot: hoofd; wa kemmen: wat kammen. dat isser ientje: dát is er eentje!; wis: goed. start: staart; bien: been, graat. een drol een: een grappenmaker (vgl. vs. 19). Blijkbaar heeft J. het ‘terzijde’ nu verstaan. Het gedeelte tot vs. 516 is in eigenlijke zin een dialoog; de opmerkingen van R. zijn geen terzijdes meer. wijngert: wingerd; seecker: heus, jawel; sonder jocken: zonder scherts, in ernst. Engels Knijn: Engels konijn, o.a. gekenmerkt door een afwisseling van homogene en bonte kleurvlekken; moytiens: mooi(tjes), aardig; bont: grijs en blond door elkaar. Bonet: hoed (vgl. vs. 494); jente vaertjens: sierlijke veertjes (vgl. vs. 494).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
195 * ROBBEKNOL
Joncker jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens,511 'Tis dubbelt ondieft.512 JEROLIMO
Hoe past my dese kraach? En staetse my al wel?513 ROBBEKNOL
515
Joncker is dat een vraegh, En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,514 Jou Moer hetter jou lijf, van joncx na laten wassen.515 JEROLIMO
O Robbeknol dach gewaer, dat is so excellent,516 'Tis van den ouwen Wolf.517 ROBBEKNOL
Ick heb hem noyt ghekent. JEROLIMO
Ick weet geen gelt so lief, daer ick het voor sou geven,
* 511 512 513 514 515 516 517
511 hoetjen A hoetie - haertjens A haertiens wel netjens op drie haertjens: heel precies op drie haartjes, d.w.z. allerkeurigst en tegelijk zwierig. dubbelt ondieft: buitengewoon mooi; kraach: de lubbe van vs. 493. al wel: helemaal goed. aerdich: naar de aard juist, precies. van joncx: van jongs af aan; na laten wassen. in (overeenstemming daarmee) laten groeien; dus: je bent a.h.w. geschapen voor deze kleding. dach gewaer: (dat geweer) die degen. de ouwen Wolf: mijn vader (?); de zin van R. en ook vs. 522-23 en vs. 525 zijn weer ironische terzijdes.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
196 * 520
Want Meester Tomis noyt soo goet moockten zayn leven,519 Sie daer hoe daget gruys daer al stuyft dick en vol,520 'K wed' ick hou overmidts daar mee een sack met wol.521 ROBBEKNOL
En ick een Roggen-broot met dese beene tanden,522 Al wast van twaelf pondt, ick brochtet heel ter schanden.523 JEROLIMO
O 'tis een goedt stuck wercks, maer hoe? 'tsteeckt door de schay.524 ROBBEKNOL
525
Dats ops'en Hovelings, een Edelman staet dat fray.525 JEROLIMO
Rob'knol ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster,526 Wat missick, paasse kick, mayn houten Paternoster?527
* 519
520 521 522 523 524 525 526 527
520 vol B2 bol Meester: iemand die door het maken van een proef- of meesterstuk de bevoegdheid had verkregen om zelfstandig zijn ambacht uit te oefenen (term uit het gildewezen); Tomis: een der vele varianten van Thomas; zie Inl. blz. 80; noyt ... leven: maakte er in zijn gehele leven geen dat zo goed is. daget: dat het; gruys: (hier) schrapsel van de nagels; op zijn nagels beproeft J. de scherpte van zijn degen; dick en vol: overvloedig. hou: houw; overmidts: door midden. beene tanden: het adj. staat hier tegenover ‘metalen’ (degen). twaelf pondt: vgl. vs. 877; ick ... schanden: ik at het helemaal op. maer hoe?: maar wat is dat?; schay: schede. ops'en Hovelings: zoals bij een hoveling past. tot ons Pastoor en Koster: naar de kerk (om de mis te horen). paasse kick: peins ik, bedenk ik me; vgl. de a in Kaserlaycke (vs. 5) en raasen (vs. 691); Wat enz.: Wat?! Heb ik (bedenk ik me) mijn rozenkrans niet bij me? Hij verlaat nu even het vertrek om de r. te zoeken: vs. 528-29 is dus geen terzijde; houten: dit is geen bewijs van zijn armoede of van zijn vroomheid.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
197
ROBBEKNOL
Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt,528 Dats ops'en genevoys, nou moytjens as de Bruyt.529 JEROLIMO
530
Wel Robbert maecktet bedt, het huys wart ou bevolen,530 Haelt wooter, sie wel toe, da ons nie wart ghestolen,531 Soo g'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel, dan532 Op dese Richel, op dat ick incomen can,533 En slaget 'teeten gay, dat 'tgeen Ratten verderven.534 ROBBEKNOL
535
540
528 529 530 531 532 533 534 535 536 537 538 539 540 541 542
Quammer een Muys in huys hy sou van honger sterven.535 Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op zijn pas,536 Soumen niet seggen dat het selfs zijn Hoocheyt was,537 Of ymant van zijn Raet, soo trotsch is hy van wesen?538 Heer daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 'tgenesen.539 Die dees mijn Heerschip sach soo kloeck en wacker gaen,540 En sou hy niet vermoen, hy had' een 'tsech gedaen541 Die hups en lustich was? maer wie soudt connen weten,542 Dat gist'ren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten, Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,
wel: zeer; moedich: trots. ops'en genevoys: zoals in (de rijke stad) Genua, in de stijl van een rijke Genuees; nou: sterke bevestiging, vgl. ‘nou, wat graag!’. maecktet bedt: maak het bed op; wart ou bevolen: wordt aan je zorgen toevertrouwd. Haelt wooter: daar er geen waterleiding was, moest het water van elders gehaald worden (vgl. vs. 686 v.); da: dat; nie: niets. de Poort: daarachter lag de bij de woning behorende plets (vgl. vs. 869). Richel: zie Inl. blz. 12. slaget 'teeten gay: let op het eten; verderven: opvreten. Quammer enz.: hier begint het tweede toneel van het tweede bedrijf. treedt daer heen: stapt voort; aertich op zijn pas: sierlijk van tred. selfs zijn Hoocheyt: zijn hoogheid zelf; zie Inl. blz. 20. wesen: voorkomen. stierdy: stuurt gij; 'tgenesen: het geneesmiddel; zie Inl. blz. 11. dees mijn Heerschip: die heer van mij; wacker: flink. een 'tsech gedaen: een maaltijd genoten. hups en lustich: lekker en overvloedig; soudt: zou het.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
198 * 545
550
555
560
565
* 545 546 548 549 550 551 552 553 554 555 556 557 558 559 560 561 562 563 565
In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst?545 O Godt u wercken zijn van wonderbaer vermoghen,546 Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen? De Jongman komter an, en treet ghelijck een Prins548 Die genich dinck ghebreckt, maer die 'tgaet na zijn wins,549 Hy is wel uyt ghedost, en comt hier an brageren,550 Al had' hy duysent pont om jaerlijcx te verteeren,551 * Wie sou eens dencken dat zijn bulster of zijn bedt552 Gheen daelder waert en is, met alles wat hy het?553 Wie sou eens dencken dat hy smorghens kan ghedooghen554 Zijn handen, aensicht, aen een vuyle slet te drooghen?555 Ach dit denckt niemant niet! maer ghy weet Heer, met mijn,556 Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,557 Die meer om yd'le eer, en pronckerye lyden,558 Als om u heyl'ghe wil: O recht vermaledyde559 En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,560 Dat ziel en lijf veeltijdts hier banckrottieren doet.561 Wel hoe ben ick soo veer met mijn ghedacht ghekomen?562 Voorseecker was ick daer gheweldich op ghenomen.563 Nu ick wil binnen gaen en sluytent 'tdeurtjen toe, Want 'tis voor al het best, dat ick mijn werck of doe.565
548 Jongman B2 Jomgman - en treet B2 een treet - 550 Hy B2 hy - 557 Hoe B2 hoe In plaats van: bij wijze van; Tresoor: broodkast (vgl. vs. 1341); wel gruysich: helemaal groezelig; bemorst: vies (bepaling bij kruympje); zie Inl. blz. 100 v. vermoghen: macht, kracht. Jongman: duidt een ongetrouwde man aan, min of meer afgezien van zijn leeftijd; Prins: vorst. genich dinck: geen ding, niets; ghebreckt: ontbreekt; na zijn wins: naar zijn wens. wel: mooi; brageren: paraderen (vgl. Inhoudt, r. 16). Al: als; had': hadde. eens: ooit; bulster: strozak; of: en. het: heeft. kan ghedooghen: het kan dulden, het van zichzelf gedaan kan krijgen. aensicht: aangezicht; slet: lap. niemant niet: niemand. Hoe veel dat: hoevelen. lyden om: zich bekommeren om. recht vermaledyde: terecht vervloekte. lichte glory: ijdele pronk; een sulcken: zulk een, zo'n; sot ghemoet: (zo'n) dwaas. Dat: slaat op glory terug; hier: op aarde, in deze wereld; banckrottieren doet: in het verderf stort. veer: ver. op ghenomen: in hogere sferen geraakt. voor al: vóór alles; of doe: afmaak.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
B 4 ro
*
199 *
570
De tvvee Snollen. TRIJN JANS en Bleecke An Neen bygut Trijn, dat waren nobele Baasen,566 O se kannen een Kan lustich werpen door de Glaasen,567 En vangense buyten s'huys, de jonckste was een lanst,568 Gants lyden ick heb mijn buyck nu iens volle danst,569 Waerachtich 'twas een geest, by men sy, ganswongden570 Ick haet de drooch-nappen, die gierighe honghden,571 En ick prijs werentich een rijcke milde pol,572 Ick segh noch, o de knecht ken omgaen met een snol. Maer Annetjen sechtmen iens, wat isser wel oppeloopen?574 AN
575
580
* 566 567 568 569 570 571 572 574 575 577 578 579
Een moye Spaense Mat, daer wil ick wat moys om koopen,575 Eert deur de ving'ren druypt, is dat niet best Trijn Jans? Heer ick heb sulcken sin, in Klickers op zijn Frans,577 Ick worder schier wilt om, als ickse maer hoor kraacken,578 Ick seghje dat, se souweme wel gaende maacken,579 Maer Trijntje wat kreeght ghy?
567 O se B2 Ose - 575 An in B2 Anne in de marge bij 573 - 577 Heer B2 heer Bij dit vs. begint het derde toneel van het tweede bedrijf; bygut: bij God; Trijn: ze spreekt zichzelf toe; nobele Baasen: edelaardige kerels (zo genoemd op grond van hun vrijgevigheid). kannen: woordspeling met Kan, vgl. ken in vs. 573; Glaasen: vensterruiten. lanst: een vént, een flinke kerel (lanst: lansknecht: vgl. vs. 729). Gants lyden: (bij) Gods (Christus') lijden; volle danst: volgedanst; mijn buyck volle danst: naar hartelust gedanst. geest: vrolijke vent (vgl. vs. 2024); by men sy: bij mijn zij, oorspr. bij de zijdewond van Christus; gangswongden: (bij) Gods (Christus') wonden. drooch-nappen: de mannen die (uit gierigheid) weinig drinken. pol: minnaar. oppeloopen: verdiend. Spaense Mat: zilveren geldstuk ter waarde van twee gulden; om: voor. Klickers: muiltjes; op zijn Frans: volgens de Franse mode. wilt om: razend naar (van verlangen). Ick seghje dat enz.: ; wel gaende maacken: helemaal dol maken.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
200 * TRIJN
Een halve Pistelet.580 Ick heb nou lestent wat goets, wat snuysterings verset,581 Daer is mijn Lommertceel, leest hoe veel moeter wesen.582 AN
585
Wat Karackters zijn dit, de Duyvel mocht dat lesen,583 Een kruysje, een krulletje, een streepje, PAR GIERT,584 Dits Nickers-gheleertheyt door Heyntjeman versiert.585 TRIJN
590
* 580 581 582 583 584 585 586 587 588 589 590 591 592 593
'Tis my alliens hoet is, as ick an 'tmijn kan raecken,586 Dat doen zy slechs om dat het niemant nae sou maecken,587 Ay-lieve gaet eens mee, hier in de Veruwery,588 Tot Pockdalighe Neel, 'tis doch hier dichte by.589 * Wel hoe schoorvoetje dus! ghy moet noch niet verdwalen,590 Dit wijfje zal voor mijn eens met een snap gaan halen591 Mijn schort-haack, in mijn schort, mijn schorteldoeck, mijn huyck:592 Ey siet iens watten slort heb ick hier veur mijn buyck,593
580, 583, 586 de namen in B2 resp. vóór 579, 582, 584; in A 583 Trijn 586 Anne halve pistelet: andere naam voor enkele p. (tgo. dubbele), gouden munt, ong. 9 gulden. lestent: laatst; snuystering: kleinigheden (ze worden in vs. 592 opgesomd); verset: verpand, beleend. Lommertceel: lommerdbriefje; hoe veel: hoeveel geld (om het beleende te kunnen inlossen). Karackters: letters; mocht: zou kunnen. par giert: basterdvloek, bij God. Nickers-gheleertheyt: duivelskunst; Heyntjeman: naam voor de duivel (vgl. heyntje pick, vs. 122). An kan evenmin lezen als Trijn, maar wil daar niet voor uitkomen; versiert: verzonnen. alliens: hetzelfde, onverschillig; an 'tmijn kan raecken: mijn eigendom weer in mijn bezit kan krijgen. om dat: opdat. Veruwery: ververij (van laken). Tot: naar; doch: toch, immers. schoorvoetje dus: begin je zo langzaam te lopen; verdwalen: gaan ‘tippelen’. Dit wijfje enz.: Neel was een z.g. ‘inbrengster’ in dienst van de Bank van Leeninge; met een snap: gauw. schort-haack: haak om de bovenrok op te nemen; in: en; schort: bovenrok; schorteldoeck: schort; huyck: mantel met kap (vgl. vs. 408). slort: vod.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
B 4 vo
*
201 * 595
Ick spu dat icket sie, 't is vol stoppen en lappen,594 En siet ick sel terwijl een vaentje laten tappen:595 Maar hoe stoeyde ghy so met sulcken groot ghewelt?596 AN
600
605
Dat loof ick wel de vent en wod eerst niet van ghelt,597 Hy loofden my een jack, twee rocken en een vliegher.598 SPECY IN MANUM (seyd' ick) God is gheen bedriegher.599 Ick sal't gheven (seyd' hy) so waar als ick hier stae. Die zijn gelt te voren gheeft (seyd' hy) die mint op ghenae.601 Doen seyd' ick, soo veel te loven en niet te gheven,602 Dat doet borsje de malle luy in vreuchden leven.603 Dat gat en boordje niet, seyd' ick, soo jongman fijn,604 Ick ken soo wel een boef, als al de boeven mijn,605 En met soo sloech hy munt. Ick sou niet kunnen spreken,606 Of hy, of ick, of wie dat eerst opsloech de deken: Maar immers weet ick wel as ick hem sach so net,608
Jerolimo wt
610
* 594 595 596 597 598 599 601 602 603 604 605 606 608 610 611
Soo docht ick datter quam een Enghel in mijn bet. Hola, hier komt een man die 't schijnt dat vry wat drock // het.610 Swijcht: goeden dach Signeur: weetje oock wat de klock // het?611
610 't B2 t spu: kots; dat: als. terwijl: ondertussen (terwijl Neel de spullen haalt); vaentje: biermaat (vgl. vs. 262). met sulcken groot ghewelt: zo luidruchtig. Dat loof ick wel: dat geloof ik (zeker), zo ís het; en wod niet van ghelt: wou geen geld geven. loofden: beloofde; vliegher: loshangend overkleed, dat opgenomen kon worden om de onderrok te laten zien. Specy in manum: geld in de hand, eerst betalen, bekend gezegde; God is gheen bedriegher: maar de mensen wél (daarom wil ik zekerheid). mint op ghenae: moet maar afwachten of zijn liefde beantwoord wordt; bekend gezegde. Doen: toen; niet: niets; soo veel enz.: bekende zegswijze. borsje: ventje (aangesproken persoon). Dat gat en boordje niet: dat zal je niet lukken (boordje: boorje); soo: zo is het; jongman fijn: beste jongen. Ick ken enz.: ik weet van bedriegerij alles af, je kunt me dus niets wijs maken. met soo sloech hy munt: meteen kwam hij met geld voor den dag; spreken: zeggen. immers: in elk geval, stellig. Hola, hier komt: bij dit vs. begint het vierde toneel van het tweede bedrijf; die ... drock het: die heel wat poeha schijnt te hebben. wat de klock het: hoe laat het is.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
202
JEROLIMO
615
De klock herteken lief, die is ontrent den tien:612 Maar s'jasus, wa gheluck: maar Enghelijcke lien:613 Maar beeldekens van gout, met goeyen salutacy614 Kus ick de handekens van ou beleefde gracy.615 Kee hertekens woor heen dus sonder serviteur?616 TRIJN
Wy wand'len met vermaack, by dees ryvier Monseur.617 JEROLIMO
620
Triumphante Vroukens, met eer en deucht bepaerelt,618 Die met ou oogskens dwingt de grootste vande Waerelt.619 U alderminste slaaf die gay weet op der aart, Die wenst ou al het gheen da gay denckt en begaert.621 Ick bid ou Majesteyt haar soo laach te verneeren,622 Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren.623 AN
625
612 613 614 615 616 617
618 619 621 622 623 624 625
Dees bede niet alleen sy u gheconsenteert:624 Maar wy houden daar toe ons grootelijcks vereert,625
De klock enz.: het is ongeveer tien uur; zie Inl. blz. 30. s'jasus: (verbastering van) jezus; wa: wat een; Enghelijcke lien: engelachtige wezens. met goeyen salutacy: als welgemeende begroeting. ou beleefde gracy: uwe goedertieren Genade; Uwe Genade was een titel van vorsten, vgl. ‘Majesteit’ in vs. 622. Kee: uitroep (hier) van verwondering (vgl. vs. 1394). met vermaack: voor ons plezier; dees ryvier: het water van de Kloveniersburgwal (vgl. vs. 668). Krijgt dit de status van een rivier in de mond van Trijn nu die (evenals An in vs. 624-26) haar taalgebruik op dat van J. afstemt? Triumphante: glorieuze, heerlijke (vgl. vs. 8). dwingt: bedwingt, onderwerpt. denckt en begaert: in uw gedachten, in uw geest begeert. haar te verneeren: zich te vernederen. een letsken: een weinigje, een ogenblikje (vgl. vs. 1836); pourmaneeren: wandelen (fr. pronener). gheconsenteert: toegestaan. daar toe: daarenboven (vgl. vs. 809); houden ons vereert: beschouwen het als een eer voor ons.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
203 * Soo wel door u persoon, als door u reverency.626 JEROLIMO
630
635
Goddinnekens ghy verwint in schoonheyt en sciency,627 De wyse Pallas, en de suyvre Diaan,628 De blonde Venus, en de Dochter vande Swaan,629 De Spartsche Coningin, die 't hoochmoedige Troyen630 Ten bloedt en brande brocht, en 't Greeksche Legher doyen.631 O monarchale Vrouw! dat ou dien PHOEBUS sach,632 Het groote licht en sou niet stralen desen dach, Hy soude sayn karos en pyaarden laten rusten,634 Om te gaudeeren en godderen in zijn lusten.635 TRIJN *
Met oorlof mijn Heer, ick kan u niet verstaen,636 Ghy spreeckt als een Portegijs, of als een Italiaen,637 Ghy loopt ons veel te hooch met u Poeetiseeren.
* 626 627 628
629 630 631 632
634
635 636 637
628 suyvre A2 suyv re door: wegens; u reverency: uw hulde, d.w.z. de hulde die u ons hebt betuigd (vgl. vs. 845: reverency bien). verwint: overwint, overtreft; sciency: wijsheid, geleerdheid. Pallas: Pallas Athene, godin van de wijsheid; met haar moet sciency in verband worden gebracht, niet met de andere godinnen; suyvre: kuise; Diaan: Diana, godin van de maan en de jacht. blonde Venus: ; Dochter vande Swaan: Helena; de Swaan: Zeus, die in de gedaante van een zwaan bij Leda Helena verwekte. Spartsche Coningin: Koningin van Sparta (Helena); ze werd door de Trojaan Paris geschaakt, hetgeen een langdurige oorlog ten gevolge had, eindigend met de ondergang van Troje. Greecksche: Griekse; doyen: doden (brocht); samentrekking met komisch effect. monarchale: koninklijke (vgl. vs. 615, 622); dat: als; Phoebus: Apollo, de god van de zon, hier tevens de zon zelf; dien Phoebus: het pronomen is hier deiktisch, J. wijst naar boven, naar de zon (dien Phoebus is onderwerp). karos en pyaarden: volgens de voorstelling der oude Grieken legde de zonnegod zijn dagelijkse reis langs de hemel af in een door paarden getrokken wagen; pyaarden: paarden, Antw. vorm (vgl. vs. 1873: stiaart). Om enz.: om met u het minnespel te spelen; gauderen en godderen (goddéren) zich verlustigen; doublet, de laatste vorm woordspelend met ‘god’ (ofr. gaudir, gauder). Met oorlof: met verlof, neem me niet kwalijk. Portegijs: Portugees.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
C 1 ro
*
204
JEROLIMO
640
645
650
655
639
640
642 643 644 645 646 647 648 649 651 652 653 654 655 656
Provinciale Maecht, hoe kundy discoureeren,639 Ghelijck als den Parnas' van Henste woter spuyt,640 So vloeyen van u tongh de schóóne wóórden uyt. De Mussen hebben u in plets van Moeyers speenen642 Ghevoeyert en ghesoocht, met goeyen Hippocrene.643 Wat kout ick sotte-bol, de Goyen kleen en gróót644 Die houden hun Paleys int midsen van u hóót.645 Sy singhen daer Musijck in u retorikale sinnen:646 O ghey Bataviersche Marcurialistinne:647 Semers ghelieverkens, ick beeld my woorlijck in648 Dat ick by menschen niet, maer da 'h by Nymphen bin,649 Die inde silv're vloet des Amstels dickwils bayen, En dagge op het Lant hier somtijts komt vermayen.651 'tSichtens dat ick ou sach, Heliconninnekens blijt,652 Kreeg ick vermoeyen dagge Jupijns Susters zijt.653 Devine Dochterkens! Herteken! heeder 'tsegen,654 Het geen ick admireer? Och Lief! ick denck wel negen,655 Princeskens ofge wa saat, en songt ons wa fraas.656
Provinciale Maecht: misschien verbastering van ‘provençaalse’ met de gedachte aan de beroemde dichters uit de Provence; (spottend) citaat uit een treurspel van Kolm (?); discoureeren: converseren. Parnas': Parnassus, berg in Griekenland, woonplaats van Apollo en de negen muzen; Henste woter: water uit de dichterbron, aan de voet van de Parnassus ontstaan door een hoefslag van de hengst Pegasus. Mussen: muzen; plets: plaats. Hippocrene: (water uit de) hengstebron. kout: praat, klets; sotte-bol bijstelling bij ick: hij vindt dat hij ze zo nog niet voldoende geprezen heeft en scheldt zichzelf daarom uit; de Goyen kleen en gróót: alle goden. houden hun Paleys: wonen; midsen: midden; hóót: hoofd. u retorikale sinnen: uw dichterlijke geest. Bataviersche: Bataafse, Nederlandse; Marcurialistinne: priesteres van Mercurius, dichteres. Semers: zeker, waarlijk. Nymphen: riviergodinnen. vermayen: u vermeien. 'tSichtens: sedert; Heliconninnekens: bewoonsters van de Helicon, een berg in Griekenland, woonplaats der muzen. Jupijns Susters: Jupiters zusters, d.w.z. godinnen. Devine: goddelijke (vgl. vs. 261); heeder 'tsegen: hebt ge er tegen. admireer: bewonder; wel negen: wel nee (ge). ofge wa saat: als je eens even ging zitten; ons: voor mij; wa fraas: iets moois.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
205
AN
Joncker hebje wat nieuws geeftet my Elenbaas?657 TRIJN
Ick selje weer wat soets ter gheleghender tijdt vereeren.658 JEROLIMO
Een bayslopen Juffrouw, dat sode ick wel begeeren.659 AN
660
Dats u ongheweyghert een vuyst in u oogh.660 JEROLIMO
'K he daer een nieuw Lieken, maer 'tis my wat te hooch.661 AN
Ey-lieve laet eens sien of wyer wijs op vonden.662 JEROLIMO
En breecks niet, want 'tis my van den Hertoch gesonden,663 Wast gheen raar dinghen Lief, hy hads my niet ghestiert.664
657 658 659 660 661 662 663 664
wat nieuws: nl. een nieuw liedje; Elenbaas: beste man. weer vereeren: ‘terug’, van mijn kant vereren; wat soets: obsceen bedoeld (vgl. vs. 726). Juffrouw: deze titel had vroeger iets hoffelijks, vererends; hij werd gebruikt voor een vrouw uit de deftige stand; sode: zou. Dats ... oogh: (zo iets als) op je gezicht! De vorige zin moet tot Trijn zijn gericht. Dan geeft An in haar plaats antwoord. Jalousie de métier, zie Inl. blz. 77. he: heb; Lieken: liedje. of wyer wijs op vonden: of wij het zouden kunnen zingen. breecks: scheur het; van: door; den Hertoch: zie Inl., blz. 20. geen raar dinghen: niet iets zeldzaams, bijzonders (Fr. rare); hads: had het; ghestiert: toegestuurd.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
206
TRIJN
665
Ick hoor wel datje met gheen slechte luy verkiert,665 Mijn Joncker set u neer, ey latet mijn eens kijcken. Sy singhen, Betteken voer nae Maerye-mont.
Trijn. An. Jerolimo. Robbeknol.
ROBBEKNOL
670
Mijn bet dat is ghemaeckt, nu mach ick eens gaen strijcken667 Nae 'tRaempoortjens-steyger, en vullen dese Pot668 Met klaer water, hoe nou? wel wordje nu niet sot,669 Jae wel beschijtje niet? Mijn Joncker by twee Snollen,670 Maer toch mijn lieve man, lust jou noch wat te krollen?671 Ick sie mijn ooghen uyt, ick prijstje: soo mijn Vaer,672 Wat gater voor de ruymt, soo 'twietjens voor een paer.673 JEROLIMO
675
665
667
668 669 670 671 672 673 674 675
Juffrouwen ist niet schoon? zijn Hóócheyts Hovelinghen674 Die worden wilt en broets als sy da Lieken singhen.675
verkiert: verkeert, omgaat. - Betteken enz.: titel (beginregel) van een lied, waarvan de melodie bekend, maar de tekst onbekend is. Mijn bet: bij dit vs. begint het vijfde toneel van het tweede bedrijf. Er is maar één bed, waarop meester en knecht samen sliepen; R. kan het daarom mijn bet noemen; ghemaeckt: opgemaakt (vgl. vs. 530); mach: kan; strijcken: op weg gaan. Raempoortjen: tussen het tegenwoordige Rusland en de Kloveniersburgwal; dese Pot: deze kruik; vgl. vs. 498. wordje: misschien spreekt hij zichzelf aan, misschien het publiek. beschijtje niet: beschijt je je niet van het lachen (vgl. vs. 400). Maer toch: toe maar; noch: ondanks de miserabele omstandigheden waarin je verkeert (?); krollen: ‘vrijen’ (als een krolse kater). ick prijstje: (prijs het je), geef je daarin gelijk; mijn Vaer: beste man. Wat gater voor de ruymt: wat is beter dan een ruime keus; 'twietjens voor een paer: twee in plaats van één vrouw (als geslachtspartner). Hóócheyt: de koning van Spanje, Philips II; zie Inl., blz. 20. wilt en broets: wellustig (tautologie).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
207 d'Infante singhet selfs: de Vrouwen van hoor staat,676 * Die schreeuwent door het hof, en krytent over straat.677 C 1 vo
*
AN
Maar Joncker watje seght.678 JEROLIMO
De wichters van dry jaren Die t'gilpent elcken een.679 TRIJN
Ja watte vreemde maren. JEROLIMO
680
De guyts en lackerkens die leeren dat veel eer,680 Als haar Poter Noster, of yet goets van ons Heer.681 ROBBEKNOL
Wat of de geck al praat? AN
Mijn Heer wille wy rysen?682 JEROLIMO
O Joffrou wildy my een courtesy bewysen,683 So laat u slave toe dat hy u eensjens kust.
676 677 678 679 680 681 682 683
Infante: Spaanse prinses, dochter van de koning; Inl., blz. 20; singhet: zingt het; selfs: zelf (vgl. vs. 573); hoor staat: haar hofhouding. hof: paleis; krytent: gillen het. wichters: wichtjes, kleine meisjes. t'gilpent: tjilpen het, zingen het (als vogels); elcken een: allen; maren: verhalen. guyts en lackerkens: kwajongens (tautologie). haar: hun. rysen: opstaan (en weggaan). courtesy: hoffelijkheid, gunst (fr. courtoisie).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
208
TRIJN
685
Nou Joncker niet te stout, ay lieve houtje rust.685 ROBBEKNOL
Ick lachme an men eyndt, hoe nou toe Joncker pover?686 Hem komt me as de luy een kermis-vreuchjen over.687 JEROLIMO
Ick bids u laat my eens, ist mueg'laijck latet zijn.688 AN
690
Komt Joncker laat ons gaan, en leyt ons inde Wijn,689 Hier op de Klieveniers, daar gaan de nob'le baasen.690 JEROLIMO
Ick he de moeyten niet, ick moet te noenent raasen,691 't Gaet na den twelven toe, ick moet sijn op de Bors,692 Om mayn Trafeycken en besoingien par fors.693 TRIJN
695
685 686 687 688 689 690 691 692 693 694
Wel Joncker schenckt ons dan een hallif stuck van achten,694 Wy sullen waar ghy wilt binnen of buyten wachten.
niet te stout: wees niet te vrijmoedig, vrijpostig; houtje rust: houd je kalm, bedwing je. an men eyndt: dood; hoe nou toe: wat nou?; Joncker pover: povere Jonker. komt ... over: overkomt, overvalt; me: (mee) ook al; as de luy: zoals iedereen; kermisvreuchjen: dartele bevlieging. bids: smeek erom; laat my eens: sta het me een keertje toe; mueg'laijck: mogelijk; latet zijn: verzet je er niet tegen. Komt Joncker enz.: An is jaloers en wil er een eind aan maken; inde Wijn: in de taveerne. Klieveniers: Kloveniers-doelen (vgl. Inhoudt, r. 23); nob'le baasen: royale heren (vgl. vs. 566). moeyten: (vrije) tijd, gelegenheid (mnl. moete, hgd. Müsse); te noenent: vanmiddag; raasen: reizen, op reis gaan. den twelven: vgl. den tien (vs. 612); Bors: beurs. Trafeycken: handelszaken (fr. trafic); besoingien: besognes (tautologisch); par fors: volstrekt (fr. par force). hallif stuck van achten: de helft van een geldstuk dat 8 realen waard was.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
209 * JEROLIMO
700
705
710
* 696 698 700 701
702 703 704 705 706 707 708 709 710 711 712 713
Men siel 'k en weet gheen raat, een rijck man die het heet.696 Juffrouwen 'khe gheen tijdt, oock wil ick dagge weet Da meyn de Coningh selfs heet generoos gheschreven698 Dat hy my heet het ampt van zijn koetsier ghegheven, Dats een superbe last, gentiel en magnifijck,700 Dies schouw 'k Tavarens viel, want 't is te mikanijck701 Voor liens van staat, als kick, zemers de glorioosen,702 Die moockt hem niet ghemayn met Masens en vuylnoosen,703 En sulcke ghepufsel, een man van authoriteyt704 Die vuyght sich steets by volck van zijnder qualiteyt.705 Hierom Joffrouw dunckt my so ben ick excusabel,706 Ten inzicht van mayn staat, en ist niet honorabel:707 Want liens die in haar eer en reputacy // staan,708 Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy // gaan.709 Behalven dat dees twee des menschen welvaart krincken,710 So raecktmen uyt 'tcredijt door Vrouwen en door drincken.711 Gracyose Vroukens maijn tijt die is voor by:712 IE VO BASSA LA MAN, DE VOSTRE SIGNORY.713
708 reputacy//staan B2 reputacy / staan - 709 nacy//gaan B2 nacy / gaan Men siel enz.: bij mijn ziel enz. (terzijde); heet: heeft; een rijck man enz.: wie het heeft, is een rijk man. selfs: zelf; generoos: milddadig (fr. généreux). superbe last: verheven taak, functie; gentiel: fraai (fr. gentil). Dies: daarom; schouw: schuw, vermijd; Tavarens: taveerns; viel: gemeen (fr. vil), adj. post positum; mikanijck: laag bij de grond (fr. mécanique: laag, gemeen, een fatsoenlijk mens onwaardig). staat: stand; zemers: waarlijk; glorioosen: voorname (fr. glorieux); de n misschien terwille van het rijm. moockt hem niet ghemayn: onderhoudt geen gemeenschap, verkeert niet; Masens: deernen (vgl. fr. fille); vuylnoosen: vuilneuzen, vuilakken (vgl. vs. 479). ghepufsel: gepeupel. vuyght: voegt. excusabel: te verontschuldigen. Ten inzicht van: ten aanzien van; honorabel: eervol. in ... staan: gesteld zijn op. lichte nacy: hoerenvolk; vs. 709 en 711 vormen een chiasme. welvaart: gezondheid; krincken: krenken, benadelen. So: expletief; raecktmen uyt 'tcredijt: raakt men zijn krediet kwijt (het door anderen in financieel opzicht gestelde vertrouwen). Gracyose: gracieuze. Ie vo enz.: ik kus de hand van Uwe Hoogheid; verbasterd fr. en verbasterd sp. door elkaar; sp. yo vo beso la mano de Vuestra Señoría.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
210 * ROBBEKNOL
715
Trouwe Luyckes je kent, wel miester jy hebt grepen;714 De Hoeren nyghen, houwt, jy sult jou hembden slepen.715 Siet hoe dat hy sijn kap gheslinghert en ghesmeten // het.716 JEROLIMO
Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten // het.717 TRIJN
Gaat heen ghy grootsche geck.718 AN
Gaet heen jy kalen neet. Kon ghy hem wel verstaen?719 TRIJN
Half. AN
720
* 714 715 716 717 718 719 720
En ick nietenbeet: Ick docht eerst dat ons Godt een groot kadet verleenden.720
714 Luyckes B*, C Luyckens Trouwe: waarlijk (vgl. vs. 1580); Luyckes: (bij) Lucas (?); kent: kunt het, nl. zwierig groeten ten afscheid; jy hebt grepen: jij beheerst de kunst. houwt: wacht, pas op; jy sult enz.: je zult nog met je hemden over de grond vegen, voorover vallen (met de gevolgen van dien; de vrouwen droegen toen geen broek). kap: mantel met kap; gheslinghert en gesmeten: omhoog en omlaag gezwaaid. hont: . grootsche: verwaande. wel verstaan: goed begrijpen; nietenbeet: helemaal niet. groot kadet: voornaam heerschap, rijke meneer; verleenden: had geschonken.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
211
ROBBEKNOL
725
Deur gaet mijn Heerschip treen, hy wast niet die sy meenden,721 De veughel was te schraal, ay siet de Swanen sien722 * Nae yemant van heur volck, en juyst en kompter gien.723 Nou ick mach gaan na huys, en schickent daar te deghen:724 Maer holla, ick en heb gheen water noch ghekreghen.725
An ende Trijn
AN
Ygut Trijntje het scheen dat hy u wel bevil.726 TRIJN
730
Die hongs-klinck, wat hy mocht dat ick niet segghen en wil.727 Wat sou die gatvinck doen? hem schorten maar een praatjen.728 Die lans knecht van te nacht dat was een ander maatjen.729 Maar Annetje hebje lang gheweest in't groote gilt?730 AN
Ja al van mijn vierthien Jaar zoo raackten ick op't wilt:731 Ick woonde buytens-huys, en daar ick quam te woonen,732
721 722 723 724 725 726 727 728 729 730 731 732
Deur gaet ... treen: knijpt ertussenuit; die sy meenden: die zij bedoelden, op wie ze uit waren. veughel: vogel, wschl. tevens: hoereloper (vgl. vs. 1260); schraal: mager, tevens: karig; Swanen: snollen; sien: zien uit. heur volck: haar cliëntele. mach: moet maar eens; schickent: het in orde brengen; te deghen: terdege. ghekreghen: gehaald. Ygut: Bij dit vs. begint het zesde toneel van het tweede bedrijf; wel bevil: goed beviel, wel aanstond. hongs-klinck: hondsvot; wat: wat?! (hij mij bevallen?!); hy mocht enz.: ze maakt haar verwensing niet af (vgl. vs. 1261). gatvinck: scheldwoord (vgl. vs. 1254); Wat sou d.g. doen: waar zou het d.g. om te doen zijn (geweest); hem schorten enz.: hij was alleen maar verlegen om een praatje. Die lans knecht: de lanst (van vs. 568); te nacht: van nacht. groote gilt: hoerengilde. op 't wilt: op de verkeerde weg, op de baan. buytens-huys: niet bij mijn ouders; daar: waar; quam te woonen: woonde.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
C 2 ro
*
212
735
740
Daar stoeyden ick altijts met de knechsens, met de sonen:733 Ghy weet wel hoe't dan gaat daarmen zoo stormt en malt,734 Dat het kort-hielde volck licht after over valt.735 Hoort hier, ick selt jou vertellen metten korsten.736 Mijn Miesters ouwste seun die tasten staach mijn borsten,737 Ick weerde my niet seer, ick lietet hem al doen:738 Want siet hy hadme lief, en ick was oock zoo groen739 Dat ick hem tockelde as hy mijn niet anraackten.740 'tGhebeurden zoo ick eens zijn bedde wat vermaeckten,741 Hy greep mijn in zijn arm, en smeet my op het bet, Ick kantje niet kallen, wat hadd' de knecht een pret743 Eer hy quam tot zijn wil. ó mijn! hy kon zoo prachen.744 TRIJN
745
Kreetje niet?745 AN
750
733 734 735 736 737 738 739 740 741 743 744 745 746 747 748
749 750
Kryten? wat? ick barste schier van lachen, Het gingmen anmen hert. Ja wel het was zoo soet.746 Hy koftme alle ding, een sulv're vingher-hoet,747 Een sleutelreecx, een tas, een paar Engelse Messen,748 Met een moye nuwe huyck: 't goetje was van sessen.749 Ick streefden assen Vos, in mijn beste gheweyt:750
knechsens: jongens. stormt: wild stoeit; malt: gekheid uithaalt. kort-hielde volck: makkelijk te verleiden meisjes; after: achter. metten korsten: zo kort mogelijk. staach: steeds weer. weerde: verweerde. groen: minziek, wellustig (vgl. vs. 93). tockelde: aanhaalde. zoo: toen; vermaeckten: in orde bracht. kallen: zeggen, vertellen. prachen: vleiend vragen (in obscene zin). Kreetje: schreeuwde je; An vat ‘krijten’ op als ‘huilen’. Het gingmen anmen hert: ik vond het heerlijk; soet: prettig, lekker. koft: kocht; alle ding: van alles; sulv're: zilveren. sleutelreecx: sleutelbos (vgl. vs. 398); Engelse: zegt niet alleen iets over de herkomst, maar ook over de kwaliteit en de prijs. De genoemde voorwerpen werden aan een riem om het middel gedragen (vgl. vs. 806). nuwe: nieuwe; huyck: mantel met kap (vgl. vs. 408); van sessen: prima. streefden assen Vos: liep trots als een vos (paard); gheweyt: gewaad.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
213
755
760
765
770
751 752 753 754 755 756 757 758 759 760 761 762 763 764 766 767 768 769 771
Ick gheleeck sundaechs meer de dochter dan de meyt:751 Maar 'tschijnt wel gheen geluck en mach hier langhe duuren,752 Wangt een labbighe hóóp van afgunstighe buuren,753 Die ginghen bymen Vrouw, die simpel was en slecht,754 En seyden, siet wel toe, de waghen gaat niet recht,755 Jou mayt gaat dus verweent, 't is van haar niet ghekomen,756 Jou Man gheeft heur dit goet, of sy heeftet ghenomen:757 Past op jou ghelt en la. Mijn Vrouw die streetmen an758 Als dat ick my verliep met haar ghetrouwde Man,759 Het welcke ick ontswoer by ziel, by sanct, by leven,760 Soo lang tot dat zijt haar ten lesten heeft ontgheven:761 Maar niet te min zoo bleef 't ghegriffijt in haar zin.762 Want wien de Jalousy ter herten eens laat in,763 Daar sal sy haar een plaats in eeuwigheyt behouwen.764 In't Man-volck niet zo seer als in jelourse Vrouwen. * Mijn Vrouw' die gingme na, in huys en op de straat.766 Hoort hier, wat gaan sy doen: sy scheeren daar een raat,767 Waar door de bommel most eens endeling uytbreken:768 Want s' hebben een haar Nicht by mijn vertrek versteken,769 Des nachts, nae mijn ghewoont', soo ben ick opghestaan, En by mijn Vryer voort gherust te bed ghegaan.771
sundaechs: zondags. hier: hier op aarde. Wangt: want; labbighe hóóp: babbelzieke troep. ginghen bymen Vrouw: gingen naar mijn mevrouw toe; simpel en slecht: naïef, onnozel (tautologie). de waghen enz.: het gaat niet zoals het behoort. mayt: dienstmeid; dus verweent: zo weelderig gekleed; 't is enz.: dat heeft ze niet van zich zelf. ghenomen: gestolen. ghelt en la: geldla; streetmen an: betichtte me ervan. my verliep: een ongeoorloofde omgang had; getrouwde Man: wettige echtgenoot. Het welcke: wat; ontswoer: bij ede ontkende; by ziel, by leven: bij mijn ziel, mijn leven; by sanct: bij de heiligen, bij alles wat heilig is. haar heeft ontgheven: zich uit het hoofd heeft gezet. gegriffijt: gegrift; sin: gemoed. Want ... behouwen: contaminatie van twee zinnen; wien: wie (onderw.). haar: zich. gingme na: lette scherp op me. wat gaan sy doen: wat doen zij? (vgl. vs. 97); scheeren een raat: beramen een plan. bommel: spon van het vat (bom); Waar door enz.: waardoor de zaak (het geheim) ten slotte aan het licht moest komen. een haar Nicht: een nicht van haar; versteken: verstopt. voort: dadelijk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
C 2 vo
*
214 *
775
De Nicht quam uyt haar hol, en heeft een kaars ontsteken,772 En is mijn proper na van liever lee ghestreken:773 Maar doese boven quam daar vant sy 't lieve paar774 In alle vriend'lijckheyt ghelegen bymenkaar. De Moer gaf mijn men sack, ick mostmen goetje nemen776 En gaan ten huyse uyt: hem stuerdense na Bremen,777 Zoo quam ick by de luy: wat sal ickje meer segghen.778 Maar hoe quam jyer toe? TRIJN
780
785
* 772 773 774 776 777 778 779 780 781 782 783 784 785 787 789
Maar hoort ick seltje segghen.779 Ick diende inden Nes in een huys wel vijf jaar,780 En samelde mijn gheldt en goetje wel te gaar.781 Ick won een gróóte huur, en ick kreegh veel gheschencken782 Van breng-lóón, van verval, meer alsmen wel zou dencken.783 Ick schraapten zoo te hóóp, want siet, ick hielt te raat,784 Zoo dat ick koft en kreegh al wat dat vroech opstaat.785 Daar na zoo docht ick eens een kamertje te huuren, En gane by de buurt uyt wassen en uyt schuuren.787 Zoo ick docht, zo dee ick, ick was de weelde moe. Ick seyde mijn huur op: mijn Vrouw' die sach bril toe.789
788 was A wos hol: schuilplaats. mijn: mij; proper: netjes, voorzichtig; van liever lee: stapje voor stapje; na ... ghestreken: achterna gelopen. doese: toen ze; vant: vond. gaf mijn men sack: gaf mij de bons, ontsloeg me. hem stuerdense na Bremen: ? by de luy: in ‘het leven’: zo werd ik snol. Maar hoort: wel, luister; segghen: zelfde rijmwoord aan het eind van het vorige vs. den Nes: straat in het verlengde van de Warmoesstraat. Bredero's geboortehuis stond in de Nes. Vgl. Memoriaal blz. 25. samelde ... wel te gaar: spaarde goed op. won: verdiende; huur: loon; ick kreegh veel geschencken: er werd me veel geschonken. breng-lóón: beloning voor het overbrengen van een boodschap, het bezorgen van een pakje; verval: fooi. hielt te raat: bewaarde, spaarde het (vgl. vs. 1688). koft en kreegh: kocht (door het te kopen verkreeg), kon kopen; al wat dat vroech opstaat: ‘vroege’ (de eerste en dus dure) vruchten en groenten (?). gane: te gaan; schuuren: . huur: dienst; sach bril toe: keek vreemd op.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
215 * 790
795
800
805
* 790 791 793 794 795 796 797 799 800 801 802 803 804 805 806 807 808
Zy vraaghde mijn de schort, en of ick meer wou winnen?790 En of ick was verlooft? oft wat ick sou beginnen?791 Ten lesten 't quam'er uyt dat ick op mijn selven wouw. En siet des s'Meys daar an zoo toogh ick van mijn Vrouw.793 Ick ging mitme speulnóót buyten inde Kathuysers,794 Daar quam een knecht by ons, een vande jonghe vuysers,795 Een seun vande Zeedijck, ouwe Dirick hiet zijn vaar,796 Die praten my zoo schóón, wy maackten 't hylick klaar.797 Wy trocken na Haarlem, daar ginghen wy logeeren In een goe herrebergh, by andere luy met eeren.799 s' Nachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt,800 Mijn sulver en mijn tas, die zoo wel was ghestelt,801 En ging stilswyghend' deur, en maackten mijn niet wacker,802 En ritsten ande wijnt, over veldt over acker:803 Des morghens Annetje als ick uyt mijn dróóm ontsprong,804 Ick taste na mijn Lief, die 'k nerghens niet en vong.805 Ick riep hem by zijn naam, ick sach na tuych en tas,806 Ick sweem als ick vernam dat hyer deur me was.807 Den rouw die ick bedreef sou niemant kennen schryven,808
800 stal A stool de schort: wat er schortte, dus wat me niet beviel (bij haar); winnen: verdienen. of ick was verlooft: of ik trouwplannen had, dus de huidige betekenis; oft: nevensch. voegwoord, formeel onderscheiden van ondersch. ‘of’ in dezelfde zin, betekent hier ‘en’. des s'Meys: in mei; Inl. 102; daar an: daaropvolgend; toogh: trok, ging weg. mitme speulnóót: met mijn vriendin; buyten: buiten de stadspoort; de Kathuysers: buurt, genoemd naar het Kartuizer-klooster dat daar eens had gestaan. knecht: jongeman, jongen; vuysers: pretmakers. seun: jongen; Zeedijck: straat in het hartje van Amsterdam; hiet: heette. Die praten enz.: die wist me met zijn mooie praatjes zo ver te krijgen, dat enz.. luy met eeren: fatsoenlijke mensen (vgl. vs. 1871). lach en sliep: lag te slapen. sulver: zilverwerk, alles wat ze aan haar tuigje (vgl. vs. 747 v.) had hangen; tas: beurs; wel ghestelt: goed voorzien. ging deur: kneep er tussen uit. ritsten ande wijnt: ging er snel van door. ontsprong: ontwaakte. vong: vond. sach na: keek rond naar, zocht naar. zweem: viel in zwijm; vernam: bemerkte; hyer deur me: hij ermee van door. Den rouw enz.: het misbaar dat ik maakte (om mijn verdriet te uiten); schryven: beschrijven.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
216 * 810
815
Mijn huyck die most daar toe noch voor 't gelachje blyven,809 Daar ging ick tróóstlóós heen beschreyen mijn fortuyn,810 Dat door de zyjel-straat, na over-Veen, in't duyn,811 * Al waar een Burgher, die ter jacht ging, my verselde,812 Die ick mijn avontuur en ongheluck vertelde, Hem jammerde mijn leet: ick docht hem passelijck schóón,814 En hy vereerde mijn een gouwe Franse króón.815 AN
In dat veur niemendal?816 TRIJN
ó dat kan jy wel deyncken, Wat de Haarlemers veur niet een vreemt mensch souden scheyncken.817 Sint die tijt liep ick óóck, maar niet by elleck ien:818 'k Mach liever een schijt-valck dan een smeerich broeckjen sien.819 AN
820
* 809 810 811 812 814 815 816 817 818 819 820
En hebje van die schelm gheen tijngh of niet vernomen?820
819 'k Mach B2 k Mach daar toe: daarenboven (vgl. vs. 625); voor 't gelachje: ter betaling van het gelag, de verteringen en de overnachting; blyven: worden achtergelaten. Daar: toen; fortuyn: lot. Dat: en wel; zyel-straat: Zijlstraat in Haarlem; over-Veen: Overveen, dorp ten w. van Haarlem. my verselde: zich bij mij aansloot. docht: dunkte, leek; passelijck: behoorlijk, zeer (vgl. vs. 92 v., 2033). vereerde: schonk; gouwe Franse króón: munt ter waarde van vijf gulden. In: en (vgl. vs. 139). veur niet: voor niets, dus zonder tegenprestatie. liep: tippelde. schijt-valck: rijke, royale meneer (eig. scheldwoord); smeerich broeckjen: arm ventje. gheen tijngh of niet: helemaal geen bericht (gehad), helemaal niets (gehoord); tijngh: tijding, bericht; niet: niets.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
C 3 ro
*
217
TRIJN
Niet anders dan dat hy van óósten is ghekomen;821 Ick ben met hem in recht, bylo krijcht hem de Schout,822 Het kost hem licht de kop, al waar sijn hals van gout.823 AN
Wat wast voor een fatsoen?824 TRIJN
825
Hiel fray, maar 'twas een scheeltje. Wel goeden dach in huys, wel hey! waar sinje Neeltje.825 alleen uyt. Hier is huysraet noch niet, het is hier woest en leech,826 Ja besem, vleughel niets daar ick het huys me veech,827 En 't heeftet wel van doen, sie ick onder, sie'k boven,828 Het isser beklontert, beraecht en so bestoven,829 Dattet myn verwondert dat sulcken Edelman, Hem met dit byster nest te vreden stellen kan.831 Wel wat sel ick nu doen? gaan uytsien om mijn bróót,832 Want so ick langher wacht ick blijf van hongher dóót:833 Mijn Meester, so mijn dunckt, die heeftmen al vergheten:834 ROBBEKNOL
830
821 822 823 824 825 826 827 828 829 831 832 833 834
van óósten ghekomen: uit de Oostzeelanden teruggekomen. ben met hem in recht: heb hem een proces aangedaan; bylo: (bastaardvloek) waarachtig (vgl. vs. 212). al waar enz.: al had hij nog zoveel geld en probeerde hij zich daarmee vrij te kopen. fatsoen: figuur, model; Wat wast enz.: hoe zag hij eruit? in huys: jullie allen in dit huis (de ververij); sinje: ben je; Neeltje: de Neel van vs. 589. Hier is: bij dit vs. begint het zevende toneel van het tweede bedrijf; huysraet noch niet: geen huisraad of wat dan ook; woest en leech: vgl. ‘de aarde was woest en leeg’ (Gen. 1:2). vleughel: ganzevleugel waarmee men afstofte; daar ... me: waarmee. wel van doen: erg nodig. beklontert: bevuild, vuil; beraecht: vol spinrag; bestoven: stoffig. byster: ellendig; nest: verblijfplaats (als van een dier). uytsien om mijn bróót: aan voedsel zien te komen. blijf dóót: ga dood. heeftmen: heeft me; al: helemaal.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
218 * 835
En of hy noyt en quam, sou ick dan nimmer eten?835 Neen dat is niet geseyt, 'tis best dat ick heen ty,836 De gróóte huysen an, de kleyne niet verby: Maer holla! ick most hier de sleutel nederlegghen, Als dan mijn Joncker komt, so heeft hy niet te segghen.839 Binnen.
JEROLIMO
840
845
850
* 835 836 839 840 841 842 843 844 845 846 848 849 850 851
Zemers 'tghemeyne Volck is hier wel rouw en viel,840 Ten maackt gheen onderscheet in een pompeuse ziel,841 En eenen groven fiel, die simpel, slecht en sot // is:842 Zekers ick bedruyf may dat hier het Volck so bot // is.843 Komt hier een Prins of Heer de Landen te besien,844 Sy sullen haer respect noch reverency bien,845 En met ghedeckten hoot staan sy en speculeeren,846 En latens' onghegroet en onge-eert passeren. Ons Brabant heeft de prys voorwaer van alle lien;848 Het volcxken is beleeft, en van een goet ingien.849 * En eloquent van sproock, en gracioos in't eeren,850 Manierlijck opghequeeckt als kinderen van Heeren.851
842 sot // is B2 sot / is - 843 bot // is B2 bot is of: als. dat is niet geseyt: dat is daarmee niet gezegd, dat is onjuist; ty: ga. niet te segghen: niets aan te merken. Zemers enz.: bij dit vs. begint het achtste toneel van het tweede bedrijf; Zemers: voorwaar (vgl. vs. 648); ghemeyne: gewone; rouw: ruw, onbeschaafd; viel: ordinair (vgl. vs. 701). Ten: het (en); in: tussen; pompeuse ziel: luisterrijke persoonlijkheid (genoemd in vs. 844). fiel: onbehouwen kerel (vgl. vs. 265); simpel, slecht: eenvoudig (in ongunstige zin) van stand en ontwikkeling. bedruyf may: ben er bedroefd over; bot: onbehouwen. Komt ... te besien: komt bezoeken; Prins: vorst. Sy sullen: constructio ad sensum; haer: hun; reverency: hulde (vgl. vs. 626). hoot: hoofd; staan sy en speculeeren: staan ze (maar) te kijken. heeft de prys van: overtreft. ingien: verstand (fr. engin). sproock: spraak, spreken; eloquent van sproock: pleonasme; gracioos: hoffelijk; eeren: betonen van eer. Manierlijck: welgemanierd.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
C 3 vo
*
219 *
855
860
865
* 853 854 855 856 857 858 859 860 861 862 863 864 865 866 867 868 869
De minste Borgher is zoo vriendelaijck, en zoo beleeft, Dat hy de vremde man gheen quayer woorden gheeft853 Als hoort herteke Lief! wa soeckdy? wa begaarde?854 Na wien vraachde gey? nae Peter de ghelaarde?855 Ach Heer! 't is mijn kompeer. Voort Gilles of Perijn,856 Brengt dese buyten-man by Oomken Peers Kosijn,857 Naast de blaeuwe boterham, by Hanssens zoons Grootmoeyers,858 Daar dichte by't Bier-hoot. d'Hollanders sayn maar bloeyers,859 Sy zeyn niet generoos hoe rayck sy gaan in't swart.860 'tHantwerpen gheen zoo slecht die op de Vrydachs mart,861 Alsmen de Palmslach slaat, die haar Vrouwen niet kopen862 Borsten van gouwt en zijd' gheciert met gouwe knopen,863 En Rocken van Satijn, en Tabbaerts van flouweel,864 Die draghen yder een: Ja de Hoeren in't Bourdeel865 'tZijn kourasieuse Liens. Maer is de sleutel buyten?866 Mijn jonghen die is uyt, ick mach de deur ontsluyten,867 En vouwen op mijn kap en leggense te pars,868 Dan wil ick op de plets wa wand'len over dwars.869
853 gheeft B2 gheeft. - 869 Dan B2 dan vremde man: vreemdeling. wa begaarde: wat begeert ge. ghelaarde: geleerde. kompeer: vriend; Voort: snel, gauw; Perijn: een Brabantse naam of naamsvariant, evenals Peer in vs. 857 (?). buyten-man: hier denkt J. reeds speciaal aan Antwerpen en niet aan Brabant in het algemeen; Kosijn: neef (fr. cousin). de blaeuwe boterham: huis (herberg) genoemd naar het uithangteken. Bier-hoot: havenhoofd (vgl. vs. 10), plaats waar de vaten bier gelost of geladen worden; bloeyers: sukkels. generoos: grootmoedig, royaal (vgl. vs. 698); rayck gaan in't swart: rijk in het zwart gekleed gaan. gheen zoo slecht: (is er) niemand hoe eenvoudig ook. de Palmslach slaat: bij handslag de koop sluit (palm: handpalm); die: herhaling van onderwerp; constructio ad sensum. Borsten: met gouddraad geborduurde borststukken. Tabbaert: lang vrouwenkleed. draghen yder een: constructio ad sensum; Ja: zelfs. kourasieuse Liens: flinke, fiere mensen (fr. courageux); buyten: buiten de kamer gelegd; vgl. hier inne leyt (vs. 1926). Mijn jonghen enz.: dit stelt hij vast, als hij de sleutel heeft gevonden (vgl. vs. 532 v.); mach: moet (zal) maar eens (vgl. vs. 724). vouwen op mijn kap: mijn (kap) mantel opvouwen; te pars: in de pers (om de plooien weer in de juiste vorm te krijgen); bestaat die pers alleen in J.'s verbeelding? plets: binnenplaats; zie Inl. blz. 27; over dwars: op en neer.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
220 * etende, vertelt zijn avontuur. Dat heeft zijn ouwe smaack: wel op mijn magre koonen,870 Nou moetje eens jou kunst en jou vermoghen toonen. Siet hier is speck tot palm, hier hebdy't al na wens,872 Gaeve lever, goet bróódt, ossen-muyl, schape-pens,873 En beuling, en koevoet, hier is wel veul te bancken,874 Ick heb de goede luy wel hartich te bedancken.875 O bloedt hoe krijch ick 't op? mijn buyck die staat al stijf,876 Want ick heb schier een bróódt van twaalf pont in't lijf,877 En daar toe noch een pan met excellente grutten; Daarom ben ick besorcht hoe ick dit best sal nutten.879 Al weer-an sey de meyt, dat gater weer na toe.880 Elementen wat is dit? mijn backhuys dat wort moe.881 Gans lyden, och wat raadt? hoe sal mijn Joncker kyven, De klock die is zoo laat, het is al over vyven. Dats gang, ick klop. ó mijn!884 ROBBEKNOL
870
875
880
JEROLIMO
885
Wel waar hebde te gaan? Waer sydy doch gheweest? ROBBEKNOL
Och Heer wilt my niet slaan;
* 870 872 873 874 875 876 877 879 880 881 884
883 De B2 de - avontuur: wedervaren. Hier begint het negende toneel van het tweede bedrijf. wel op: wel aan; magre koonen: zie Inl. blz. 74. speck tot palm: spek in overvloed. Gaeve: zuivere; ossen-muyl: ossekop. beuling: worst; koevoet: koeiepoot; wel veul: heel veel; bancken: smullen. heb ... te: moet; wel hartich: heel hartelijk. bloedt: bastaardvloek (bij) Gods bloed (vgl. vs. 570, 882); al: helemaal. van twaalf pont: heel zwaar. ben ick besorcht: vraag ik me af; nutten: nuttigen. Al weer-an: vooruit maar weer; dat gater weer na toe: daar gaat-ie weer; door de toevoeging sey de meyt een obscene toespeling. Elementen: bastaardvloek (vgl. vs. 295); backhuys: bakkes. Dats gang: dat gaat erop los, ik waag het erop. Hier begint het tiende toneel van het tweede bedrijf; waar hebde te gaan: wat heb je uit te gaan.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
221
890
Want ick heb u ghewacht al over de twee uren,886 Ten lesten ick en kon van hongher niet gheduren,887 Zoo kreet mijn holle maach, die half was in't slot,888 Dies ick my selfs beval de goede luy en Godt,889 En siet die hebben my ghegheven dese beetjes.890 Wel dat ansicht staat niet stuurtjens noch niet wreetjens.891 JEROLIMO
895
900
886 887 888 889 890 891 892 893 894 895 896 897 899 900 901 902
Oock heb ick ou vertuyft met den eten, maar wat892 * Ick beyde, ghy en quaamt, ick ging toe toens en at.893 Voorts hede wel ghedaan ou Gode te bevelen:894 Want 't is veel saligher te bidden dan te stelen.895 Zoo help my God Robbert, 't is my in't minste leet.896 Een dinghen bid ick ou, maackt datmen niet en weet897 Da gay hier bay mayn woont: want ick wil ou wel sweeren, Het sode woorlijck may te na gaan maynder eeren.899 't Es wel woor dat ick hoop dat ick niet en wert gheschent,900 Vermits dat ick alhier zoo lettel ben bekent.901 En of God wilde da ick ware t'huys ghebleven.902
over: meer dan. gheduren: het uithouden. Zoo: zo erg; kreet: ging te keer; die half was in 't slot: die voor de helft, d.w.z. aan één kant (de uitgang nl.) gesloten was; er kon niets meer uit, alleen in; de ingang was open. Dies: daarom; my selfs beval: me (zelf) aanbeval in de gunst van enz., d.w.z. ging bedelen (vgl. vs. 894). beetjes: hapjes. ansicht: gezicht; stuurtjens: stuurs; wreetjens: streng; wel dat ansicht enz.: in dit terzijde stelt R. vast, dat J.'s gezicht bij het zien van de lekkernijen is opgeklaard. ou vertuyft: op u gewacht; vgl. voor de uy vs. 843; wat Ick beyde: hoe ik ook wachtte. ghy en quaamt: je kwam niet; ging toe ... en at: ik begon (ben begonnen) te eten; toens: toen (Antw. dialect). Voorts: overigens. saligher: beter voor het heil van de ziel; bidden: bedelen. Zoo help my God: bij God; Robbert: misschien te lezen als fr. Robert (vgl. vs. 906); 't is my enz.: ik vind het helemaal niet erg. Een dinghen: één ding (vgl. vs. 175); bid: verzoek. sode: zou. 't Es wel woor: het is heel juist, volkomen terecht hoop ik; wert geschent: te schande word gemaakt. Vermits dat: aangezien; lettel: weinig (men weet hier niet, wie ik eigenlijk ben en zou verkeerde conclusies kunnen trekken). En of God wilde: ach, had God maar gewild; t'huys: nl. in Antwerpen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
C 4 ro
*
222 * ROBBEKNOL
Mijn Joncker ick behoef geen tol daar van te gheven,903 Hebt daar gheen sorghe voor. JEROLIMO
905
910
Nu eet doch arme bloet, Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet.905 Robbert, mijn goeyen knecht, t'sichtent ick hier quam woonen,906 Was ick noot wel te pas, noch hebt niet wesen koonen.907 Dit huys moet zijn ghebouwt op een quay gront dunckt mayn:908 Oock zayn der huysen die seer ongheluckick zayn,909 Mits sy den huurling ghemaynelijck gheen goet910 Aenbrenghen, moor wel ramp, ghelayck als my dit doet,911 Daarom beloof ick ou, zoo haest de moont gaat strijcken,912 Mijn ongheluck en 't huys ghelijck'lijck te ontwijcken. die gluurt ter zyen uyt. Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broot,914 Ay siet hy treckt niet eens een oogje van mijn schoot,915 Die nu mijn tafel is: siet zijn ghesicht eens vryen,916 'k Heb met den armen bloedt warachtich medelyden, Want ick heb menichmaal gheleden dat ghewelt,918 En ly oock daghelijcks het gheen dat hem nu quelt. ROBBEKNOL
915
* 903 905 906 907 908 909 910 911 912 914 915 916 918
906 vóór dit vs. in A2 opnieuw Ieroli. tol: rekenschap. Misschien wanneer enz.: wellicht zal God nog eens onze armoede verlichten. t'sichtent: sedert. noot: nooit; wel te pas: er goed aan toe, gelukkig; koonen: kunnen. quay: kwade, ongunstige. ongheluckich: ongeluk, onheil veroorzakend: vgl. R.'s interpretatie van 't ongheluckich huys (vs. 1441). Mits: vermits, aangezien; huurling: huurder. dit: nl. dit huis (met zinsaccent). haest: gauw; gaat strijcken: ten einde loopt. - ter zyen uyt: van opzij, d.w.z. heimelijk (naar zijn meester). De volgende tekst is een terzijde. pens: (hier) schapepens (vgl. vs. 873). niet eens: met één keer, geen ogenblik. zijn gesicht: zijn ogen; vryen: smeken. ghewelt: kwelling.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
223 * 920
925
Wat sal ick doen? hem noon? hy sal't my gheen danck weten:920 Want siet hy seydt dat hy te middach heeft ghegheten, Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt.922 Ick wou wel dat zijn smart een weynich waar verquickt, Ghelijck het gust'ren was doen hy my hullep smullen,924 Doen ick zijn hongers noot met kruymjes ging vervullen.925 JEROLIMO
Voorwoor Robknol 'k sie ou met verwund'ren an,926 Gay hebt de besten aart die oyt had eenich man:927 Want wie ou eten siet zoo grocelayck van kooken,928 Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken. ROBBEKNOL
930
935
* 920 922 924 925 926 927 928 930 931 932 933 934 935 936 937
O daar en hadjet niet, maar 't is u holle maach930 En krytende ghedarmt, dat maackt u nu zoo graach.931 Ick weet wel wattet is, hy sou oock garen schransen.932 * Verhaast je niet myn borst, ick selje voor gaan dansen,933 Joncker lustje, tast toe, dat broodt dat is seer goet,934 So doet dees koe-voet oock, en dees pens is oock so soet,935 Al waermen heel versaet, men souwer lust na kryghen.936 Ghelieftje eter af holla, 'twil my ontsyghen.937
925 kruymjes H kruympjes noon: uitnodigen (mee te eten). te meer: vandaag (mnl. tameer). doen: toen; hullep: hielp. zijn honghers noot: de kwelling van zijn honger, zijn kwellende honger; vervullen: stillen; vgl. vs. 542-44 en Inl. blz. 100 v. verwund'ren: bewondering. aart: constitutie. grocelayck: bevallig, met gracie (fr. grace); kooken: kaken. daar en hadjet niet: dat was het hem niet. De vzn. 930-933 zijn nog een terzijde. graach: gretig. garen: graag. Verhaast je niet: overhaast je niet, kalm maar aan; myn borst: beste man; ick selje voor gaan dansen: ik zal het je voordoen. lustje: als het je lust, als je wilt, alstublieft. doet: vervangt hier is (vs. 934; vgl. vs. 119, 993); soet: lekker. heel versaet: helemaal verzadigd; lust na: zin in. Ghelieftje: als het je gelieft, als je wilt; eter af: eet er van; 'twil my ontsyghen: het ontvalt me, glijdt van mijn schoot af (vgl. vs. 915).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
C 4 vo
*
224
JEROLIMO
Is dat koeyen-voet? ROBBEKNOL
Jae't mijn Heer, neemt dat aan.938 JEROLIMO
Ick koos voor dat beetken gheen Kalkoensche haan.939 Hy gaat met Robbeknol sitten eten.
ROBBEKNOL
940
Wat duncktje byget? is die sack toeghebonden?940 Hy kluyft de kootjes of veel reynder als zijn honden.941 JEROLIMO
Och dit 's lacker dingh! ROBBEKNOL
De saus daar ghy 't me eet,942 Dat is het leckerste dat ick ter werelt weet. JEROLIMO
945
938 939 940
941 942 944 945
By goy het smaackte my met sulcken goey behaghen,944 Al hay'k niet gheten g'hadt in twee gheheele daghen.945
Jae't: ja, dat is het. Ick koos enz.: ik geef de voorkeur. byget: bij God (vgl. vs. 349, 566); is die sack toeghebonden: is die maag vol (zoals hij beweert)?; zie vs. 893. Een zak wordt toegebonden, als hij vol is; J.'s maag is leeg. Dit weer terzijde, tot het publiek; zo ook de meeste van R.'s volgende gezegden. kootjes: beentjes, botjes; of: af; reynder: schoner. De saus enz.: toespeling op het spreekwoord ‘honger is de beste saus’. By goy: bij God. Al hay'k niet gheten g'hadt: alsof ik niet gegeten had; in twee geheele daghen: vgl. gist'ren noch van daech (vs. 143).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
225
ROBBEKNOL
Juyst rae ghy't op sijn hooft als ghy de waerheydt spreeckt,946 Ick denck dat jou de spijs niet euvel op en breeckt.947 JEROLIMO
Brenght my mijn drinck-vat hier, da gese niet vermindert.948 ROBBEKNOL
De Pot is boorde vol, sy is noch onverhindert.949 JEROLIMO
950
Gaet nae de Ledekant neemt de Tapeet van 't bedt,950 En vouwt het ammeloocken, met meynen Servyet951 En legget op 'tschrappra.952 ROBBEKNOL
955
946 947 948 949 950 951 952 953 954 955
Ick selt wel doen mijn Heer, Hier hebben wy de May, zijn Hovaerdy al weer,953 Hy wil zijn Graviteyt met groote woorden houwen,954 En hy het niet een scherf om zijn neers mee te klouwen.955
rae: raakt; vgl. de spijker op zijn kop slaan. niet euvel op en breeckt: niet slecht bekomt. da gese niet vermindert: pas op, dat je niet morst. sy is noch onverhindert: er is nog niets uit; met dit terzijde geeft R. te kennen, dat zijn vermoeden (vgl. 922) juist was: J. heeft nog niet gegeten. Tapeet: sprei. ammelooken: tafellaken; Servyet: servet (fr. serviette); tapeet, ammelaken enz. zijn er slechts in J.'s verbeelding (vgl. vs. 868; zie Inl. blz. 69). schrappra: schapraai, etenskast, provisiekast; wel: zoals het behoort. de May: uitroep, bastaardvloek (?) Graviteyt: waardigheid, gewichtigheid (fr. gravité); houwen: ophouden. neers: aars; een scherf werd, evenals een mosselschelp, met hetzelfde doel gebruikt als het tegenwoordige closetpapier (vgl. vs. 1662-63).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
226 *
Derde deel Eerste uytkomen ROBBEKNOL
960
965
*
956 957 958 959 960 961 962 963 964 966
MEn seyt, die wel drinckt, slaept wel, en die wel slaapt, en doet gheen sonden,956 En die geen sonden doet, die wort sluytelick salich gevonden,957 Maer ick heb wel gheslapen, en eens ghenoech gebanckt,958 Dan ick heb mijn gelucksalicheyt noyt noch seer bedanckt.959 Wat loopt een mensch op aarde verscheyden avontueren?960 Wat moetmen al kommerkans en ongemacks besueren?961 Weet dit niemant niet? Die vraechtet, die vraechtet mijn,962 Die alleen weet en proef wat wy onderworpen zijn,963 Door de versochtheyt van de ramp by my gheleden,964 Van hongher en van dorst, en meer ellendicheden, Van swerven gints en weer by vyant en by vrient,966
956 grotere initiaal M - Eerste uytkomen: eerste toneel; terwijl de voorgaande bedrijven geen indeling in tonelen bezitten, heeft dit derde bedrijf die wel, althans ten dele. Men seyt: citaat uit Spiegel. sluytelick: ten slotte; gevonden: bevonden; wort salich gevonden: wordt het eeuwige heil deelachtig. Maer: wel; wel: goed; eens ghenoech: helemaal genoeg; gebanckt: geschranst (vgl. vs. 874, 1415). Dan: maar; gelucksalicheyt: geluk (op aarde), woordspeling; ick heb enz.: ik heb er nog nooit erg dankbaar voor kunnen zijn, er nog nooit iets van gemerkt. loopt ... avontueren: loopt gevaren. kommerkans: tegenspoed, ongeluk; besueren: doorstaan, doorlijden. dit niemant niet: men dit niet; Die: nl. wie het niet weet; vraechtet: vrage het. alleen: op mijn eentje (?); weet en proef: proefondervindelijk weet, ervaart en daardoor weet; wat: waaraan. versochtheyt: ondervinding; ramp: rampspoed; by: door. gints en weer: nu weer hier, dan weer daar.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
227
970
975
980
985
967 968 969 970 971 972 973 974 975 976 977 978 980 981 982 983 984 985 986 987
Wat sonderlingher volck soo heb ick oock ghedient?967 Wat Meester dat ick kreegh, hy was suynich en spaarich,968 En d'een was altijdt meer als d'ander vreck en kaarich,969 En nu heb icker een die gheeft-men spijs noch broot,970 * Maer die ick self de kost te gheven ben van noot,971 Nochtans heb ick hem lief, want siet daar staat geschreven,972 De geen die niet en heeft, die kan oock niemant geven,973 En of ick schóón ghebreck op 't alderhóóchste lee,974 So had ick steets met hem noch medelijden mee.975 Daer is den armen bloet stracx in zijn hempt ghelóópen976 Hier achter op 'tghemack. Ick moet zijn Buyl eens stróópen,977 En snoff'len die eens deur, so raeck ick uyt 'tvermoen.978 Holla! ick most in zijn broeck eens gauw huyssoeckingh doen. Nu in zijn wambesje, en nu eens in zijn mouwen,980 Gants doot! ick heb de beurs, zy heeft wel duysent vouwen,981 Dits niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet, nichil is hier meest,982 Het schijnt datter geen gelt in lang in is gheweest.983 Och dits een armen droes! Voorwaar hy is rechtvaerdich,984 Om zijn armoede, mijn meedooghentheyt wel waerdich,985 Maar ick haat wel met recht mijn blinde gierighe Miester,986 En die ongheluckighe en nauw ghesette Priester.987
sonderlingher: zonderling; volck: meesters. Wat Meester: wat voor een meester ook. vreck: vrekkig. men: me. te gheven ben van noot: moet geven. daar staat geschreven: het is een bekend gezegde (vgl. vs. 1739). niet en: niets. of ick schóón: ofschoon ik; op 't alderhóóchste: in de allerhoogste mate; lee: leed. So: toch; met hem enz.: ook met hem nog medelijden. stracx: zoëven. 'tghemack: de plee; Buyl: geldbuidel, beurs; stroopen: ‘stelen’, d.w.z. stilletjes uit zijn zak halen. snoff'len deur: doorsnuffelen; 'tvermoen: het vermoeden, d.i. de onzekerheid. wambesje: wambuisje (vgl. vs. 489); mouwen: in de mouwen had men wel eens geheime zakken. Gans doot: bastaardvloek, (bij) Gods (Christus') dood. nichil: nihil, niets; meest: het meeste. in lang: in lange tijd. droes: duivel; rechtvaerdich: met recht. meedooghentheyt: medelijden; waerdich: waard. blinde Miester: vgl. vs. 166 vlg. ongheluckighe: ellendige; nauw ghesette: gierige; Priester: de tweede meester van Lazarus en (dus) van R. (vgl. aant. bij vs. 47).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
D 1 ro
*
228 * Den een die kreegh de kost waer dat ick hem voor gongh,988 En d'ander kreegh de winst van mijn gheleerde tongh,989 990 En lieten my daar toe van scharpen hongher sterven.990 Ick sal (dat kenne Godt) gheen Hof-jancker sien swerven,991 Of ick sal dencken stracx, wanneer hy mijn ontmoet992 Het gaat de kalis alst myn arme meester doet,993 Die ick doch liever dien met zijn behoefticheden994 995 Als d'andere, en dat om mijn voorgaande reden.995 Maar een dingh wild' ick wel, dat hy kende sijn staat,996 En dat hy niet en gingh so trotsch ghelijck hy gaat. Dan 'tschijnt wel 'tis een wet die stip werdt onderhouwen998 By het Brabantsche Volck, so Mannen oock als Vrouwen.999 1000 Al dat verlóópen goet sijn al Joffers en Monseurs,1000 Al hebben sy (als ick) gheen penningh inde beurs. De Heer die wilt versien, eer sy ons oock verderven;1002 Of sy sullen, soo 'k vrees, noch in die sonden sterven.1003 Nu ick wil binnen gaen, eer dat hier komt mijn Heer,1004 1005 En vouwen daer de beurs in duysent ployen weer.
* 988 989 990 991 992 993 994 995 996 998 999 1000 1002 1003 1004
991 Hof-jancker B3 Hof-joncker - 998 'tis B2 tis waer dat enz.: overal waar ik hem heenleidde. kreegh de winst van: profiteerde van; mijn gheleerde tongh: R. was misdienaar en kon in die functie wat in het Latijn zeggen. daar toe: bovendien; scharpen: hevige. kenne: wete; Hof-jancker: geen drukfout voor Hof- joncker. stracx: dadelijk. kalis: kale jonker; doet: gaat (vgl. vs. 911, 935). behoefticheden: armoede. om mijn voorgaande reden: om wat ik zo juist heb gezegd. een: één; kende: besefte en er voor uitkwam; sijn staat: zijn (eigenlijke) stand. Dan: maar; stip: stipt; werdt: wordt. By: door; so Mannen oock als: zowel mannen als. Joffers en Monseurs: titels voor personen uit de deftige stand (vgl. vs. 674). De Heer die wilt versien: God moge erin voorzien, dit verbeteren; verderven: in het verderf storten (doordat wij hun voorbeeld volgen). Of sy sullen enz.: sluit alleen bij de eerste helft van vs. 1002 aan; in die sonden sterven: dus in de hel komen. binnen: zie Inl. blz. 12.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
229 *
Derde Bedrijf. Tvveede uytkomen. Jan. Andries, en Harmen.
JAN
BON'SJOURS, wat roester? wat nieuws ANDRIES en HARMEN?1006 ANDRIES
'tGaet so wat heen, maer niet alst hoort, het Lant is vol allarmen,1007 De een wil ons hier, en d'ander daer op 'tlijf. ó dit is quaat werck,1008 * Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck.1009 1010 Als de Kickvors ende Muys dus t'samen hassebassen,1010 So mocht de kuycken-dief wel schielijck haar verrassen.1011 HARMEN
De saacken vande werelt die gaan wat wispeltuur.1012 JAN
Wat schaat dat HARMEN voor u? 'tghelt u de Waghen-huur,1013 Jy bint van Twent en Drent op een stroowis komen dryven.1014
*
1006 1007 1008 1009 1010 1011 1012 1013 1014
1006 grotere initiaal B - 1011 So mocht enz B1 So mocht haar de kuycken-dief wel schielijc eens - 1012 wispeltuur. B2 wispeltuur, - Harmen: zie Inl. blz. 51 vv. Bon'sjours: het zal wel de bedoeling zijn, dat de laatste s wordt uitgesproken; wat roester?: wat is er gaande, wat gebeurt er allemaal? (roezen: levendig, druk bezig zijn). Voor de vzn. 1007-1011 zie Inl. blz. 140 v. De een, d'ander: doelt op buitenlandse machten. inlandtsche: binnenlandse; scheuringh van de Kerck: verdeeldheid op kerkelijk gebied. dus hassebassen: zo kibbelen. mocht: zou kunnen; haar: hun. gaan wispeltuur: zijn wisselvallig (vgl. vs. 46). 'tghelt u de Waghen-huur: het kan je niets schelen, als jij er maar voordeel van hebt. Jy bint enz.: je bent uit Twente en Drente (armelijke streken) op een strowis komen aandrijven (in berooide toestand hier gekomen).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
D 1 vo
*
230
HARMEN
1015 Maar dat is niemendal, ick ben so goet als jy met u vyven,1015 Ick heb hier meer ghebrocht als jy, verstaeje dat Jan? Ghy quaamter met u kaale gat, en ick hadt mijn klieren an.1017 ANDRIES
Dats waar, al wel betaalt, wil jy met de vreemde gecken,1018 Dat sou ick en sommighe mijn wel dapper antrecken.1019 1020 O lieve IAN hadden wy't en een ander niet ghedaan,1020 Het sou hier moghelijck nerghens na so wel niet gaan.1021 JAN
So qualijck niet, seght so, want met de waar van buyten1022 So kreghen wy int Landt veel afgherechte guyten,1023 Want dat ons is ghebrocht, of datter is gehaalt,1024 1025 Dat is (God betert) hier te kostelijck betaalt:1025 D'ouwde eenvoudicheyt daar wy soo veel van spreecken1026 Quam door het nieuw bedroch wel haest den hals te breecken,1027 Waar is nu dat ghelóóf en die Hollandtsche trouw?1028 Die is soo ver van honck voor diese soecken souw.1029
1015 1017 1018 1019 1020 1021 1022 1023 1024 1025 1026 1027 1028 1029
Maar dat is niemendal: wel, dat doet er niets toe; jy met u vyven: vijf (kerels) als jij. met u kaale gat: helemaal naakt (Jan is in Amsterdam geboren). al wel betaalt: heel goed geantwoord (betaald gezet); vreemde: vreemdelingen; gecken: spotten. sommighe: ettelijke anderen; dapper: flink, erg. wy't en een ander: wij en anderen 't. nerghens na: op geen stukken na; so wel: zo goed, zo voorspoedig. seght so: zeg dát liever. int Landt: in Holland; afgherechte guyten: doortrapte schurken. dat: wat; dat ons enz.: wat wij kochten of verkochten; bedoeling: die hele handel (met vreemdelingen). Dat is ... hier enz.: daarvan hebben we hier grote schade geleden (in morele zin); kostelijck: duur. eenvoudicheyt: degelijkheid, eerlijkheid; daar wy enz.: waar wij zo hoog van opgeven. Quam ... den hals te breecken: is te gronde gegaan; wel haest: heel gauw. ghelóóf: vertrouwen (t.o.v. elkaar bij het zaken doen). soo ver van honck: heel ver te zoeken.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
231 * 1030 Doen was een wóórt, een wóórt, nu moetmen listich schryven,1030 In dien men wil bewaert voor lóóse lidsers blyven.1031 ANDRIES
Wie brocht hier de neeringh en kóóphandel als wy? JAN
Wie brocht hier de valscheyt en boevery als ghy? HARMEN
Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen?1034 JAN
1035 Wie brocht hier de bóósheyt om onse deucht te winnen?1035 Wanneer ick dit gedenck in waarheyt, soo dunckt mijn1036 Dat wy noch verre an de quaatste kóóp noch zijn.1037 En wat Wissel dat wy met vreemdelinghen sluyten1038 Soo weten sy altijdt de Burgers wel te snuyten.1039 HARMEN
1040 Het spul dat heet siet toe, maar alsment wel besiet,1040 De Hollanders en zijn op var de beste niet.1041
* 1030 1031 1034 1035 1036 1037 1038 1039 1040 1041
1030 moetmen B1 moetje - listich B1 lustich Doen: toen; listich: met (slim) overleg; schryven: schriftelijk vastleggen. lidsers: schavuiten (vgl. vs. 440). scherpheyt: scherpzinnigheid, subtielheid; onbeslepen zinnen: botte geest. bóósheyt: slechtheid; winnen: overwinnen. dit gedenck: hierover nadenk; in waarheyt is een uitroep (‘waarachtig!’) en behoort niet bij gedenckt, maar bij het volgende. noch ... noch: toch nog; an de quaatste kóóp zijn: er het slechtst aan toe zijn; verre: verreweg. Wissel: (schriftelijk vastgelegde) handelsovereenkomst. de Burgers: poorters, inwoners van een stad (hier: Amsterdam), die de burgerrechten bezitten; wel te snuyten: flink af te zetten. Het spul enz.: het is zaak goed op te letten (wie bedrogen wordt heeft niet opgelet en heeft het dus aan zichzelf te wijten); bekende zegswijze. op var ... niet: lang niet.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
232 * ANDRIES
Het moet al duyster zijn daar dat volckje sal dwalen.1042 Gants lichters dat ick mocht, ick souwje wat verhalen.1043 JAN ANDRIES
praat soo gaarn van alle menschen quaat.
ANDRIES
1045 En om een loghen IAN soo weetje lydich raat.1045 HARMEN
Wel ick bedingh dat wy onder ons drien spreken1046 Eerbare wóórden, en van allemans ghebreken,1046-1047 Doch of ick wat vertrock, niemant en treckt hem an,1048 Maar lacht, en denckt hy mient voor my een ander man.1049 JAN
1050 Wel sullen wy dan quaat van al de luy versinnen,1050 Soo isset best dat wy van ons selven eerst beginnen.1051
* 1042 1043 1045 1046 1046-1047 1048 1049 1050 1051
1051 eerst beginnen B1 beginnen al: helemaal; daar: waar; Het moet enz.: de Hollanders zijn (als ze zaken doen) uiterst sluw; zegswijze. Gants lichters: bastaardvloek (vgl. vs. 294); dat ick mocht: als ik mocht. om een loghen: met een leugen; lydich: voortreffelijk, vrij behoorlijk (litotes). bedingh: stel voor. dat wy enz.: dat wij van elkaar niets ongepasts zeggen en (maar) spreken over algemeen-menselijke gebreken. vertrock: (daarover) zou vertellen; of: als; treckt hem an: trekt het zich aan. mient: bedoelt; voor: in plaats van. versinnen: overwegen, nadenken (en spreken) over. van: over.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
233 * HARMEN
Dats waar, dats recht, maar IAN 'tis yegelijck bekent,1052 Dat ghy een snuyver en een groote dronckert bent.1053 JAN
Dat lieghje niet HARMEN, maar ick en smijt gheen vrouwen,1054 1055 * Men weet wel wat voor huys dat ghy hier plech te houwen,1055 En is hier een hylick te roffen in de Stadt,1056 Daar heb ghy ANDRIES het makelgelt of gehadt,1057 En wasser een banckeroet dat wist ghy juyst te maken,1058 Maar daarom hiet ghy oock de voorspraack van qua saken.1059 ANDRIES
1060 Also; laat ommegaan, soo krijcht mijn vaar oock wat,1060 Hoe langh ist wel gheleen dat ghy de pocken hadt?1061 Dats nou al eveliens, doen ghy soo slinger-biende.1062
* 1052 1053 1054 1055 1056 1057 1058 1059 1060 1061 1062
1057 heb ghy A, D hebt ghy maar: wel; yegelijck: iedereen. snuyver: vrouwenloper. smijt: sla, ransel (vgl. vs. 477); ick en smijt gheen vrouwen: ik ben geen souteneur (zoals jij). wat voor huys: nl. een hoerhuis, een bordeel; plech te houwen: placht te houden, d.i. hield. hylick: huwelijk, hier in verband gedacht met ‘huwen’ in de betekenis, die het in vs. 1523 heeft; roffen: koppelen. makelgelt: loon van de bemiddelaar (makelaar); Daar enz.: daar ben jij de tussenpersoon van geweest. juyst te maken: (wettelijk) in orde te maken; bedoeld is dus het buiten de justitie houden van een frauduleus bankroet. voorspraack: advocaat. Also: zo is het! goed zo!; laat ommegaan: laat (de beker) rond gaan, geef ieder zijn beurt; soo krijcht enz.: zo krijgt ieder wat. pocken: Spaanse pokken, syfilis. Dats nou al eveliens: het doet er niet toe, nl. hoe ik het zeg; ik kan ook zeggen: enz.; doen: toen; slinger-biende: met de benen slingerde tijdens het lopen (symptoom van syfilis).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
D 2 ro
*
234 * HARMEN
Met die kaars ist achthien. Elck bidt hier voor sijn vrienden,1063 Waar bleef het kleyne kijnt van u Suster de Non,1064 1065 Die by nacht soo fijntjes by Heeróóm lóópen kon?1065 JAN
Verklaart hier eens HARMEN voor dese goede mannen,1066 Waarom datje bent te Ditmars uytghebannen,1067 Dat was niet om u deucht?1068 HARMEN Hola IAN
dat is te hóóch, Hoe na mienje begut dat ick dan niet en dóóch?1069 1070 Neen bylo praat soo niet, want ick ben vanden vroomen.1070 ANDRIES
Vroomen? ghy slacht de stronckt ghy benter af ghekomen.1071 O lieve man men kan jou wel, en jou gheslacht, Wie isser toch die jou of die de jouwen acht?
* 1063 1064 1065 1066 1067 1068 1069 1070 1071
1063 kaars H kaats Met die kaars ist achthien: die is raak! daar hoeft niets meer bij!; Elck bidt hier enz.: ironisch bedoeld, vgl. van je vrienden moet je het maar hebben. Waar bleef enz.: insinuatie: je hebt het uit de weg geruimd. fijntjes: heimelijk; Heeróóm: de pastoor. dese goede mannen: vgl. vs. 81; Jan betrekt het publiek erbij om over H. te oordelen. Ditmars: Dithmarschen, westelijk deel van het hertogdom Holstein; te: vgl. te Esthen (Opdracht); uytghebannen: het wordt niet duidelijk, wat H. op zijn geweten heeft. dat is te hóóch: dat gaat te ver (vgl. vs. 347, 1247). Hoe na mienje: meen je misschien (vgl. vs. 1163, 1820); begut: bij God; dóóch: deug. bylo: bastaardvloek (vgl. vs. 212); ben van: behoor tot. slacht: lijkt op; ghy slacht enz.: je bent van de vromen gekomen, evenals hun stront; bekende uitdrukking, woordspeling.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
235
HARMEN
Ja, acht oft niet gheacht, daer leyt niet an bedreven,1074 1075 Mocht ick met elcken kint een tonne Gouts maar gheven,1075 Ick wed dat ick eer langh oock op het kussen sat,1076 En dat de best van al my om mijn dochter badt,1077 Men weet het hedensdaags soo abel te besteken,1078 Elck soeckt de slechte luy soo deg'lijck te bepreken,1079 1080 En al waren d'Amsterdammers niemendal graagh,1080 Soo souwer wel een Zeeuw, of een van 'sGraven-haagh, Hoe wel dat sy niet veel van de Koeckeeters houwen,1082 Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen,1083 Alsser maar gelt en was, 'tis nu een ander tijdt,1084 1085 Al waar ick Turck of Jood ick worde wel ghevrijdt.1085 JAN
Ghy secht de waarheyt, maar men macht somtijts niet seggen, Want daar is een volckje die wetent so uyt te legghen,1087 Dattet sondt en schandt is, ick hebbet self besocht1088 Aan dinghen, die ick van mijn leven niet en docht,1089 1090 Lijdt en mijdt, swygen best, soo hoeftmen niet te sorgen.1090
1074 1075 1076 1077 1078 1079 1080 1082 1083 1084 1085 1087 1088 1089 1090
gheacht: acht (van geachten); daer leyt niet an bedreven: dat doet er niets toe. Mocht: kon; een tonne Gouts: honderdduizend gulden; gheven: nl. als huwelijksgift. eer langh: spoedig; op het kussen: in het stadsbestuur. de best van al: de aanzienlijksten van allen. abel: handig (vgl. vs. 1507); te besteken: aan te leggen. de slechte luy: de eenvoudige, d.w.z. de argeloze, mensen; deg'lijck: goed; bepreken: bepraten. graagh: happig. Koeckeeters: scheldnaam voor Amsterdammers; niet veel houwen van: niet hoog aanslaan. Alsoo een: zo'n; macke moer: (in weelde opgevoede) vrouw, die nooit heeft hoeven te werken en dit ook niet wil; minnelijck garen: wat graag (vgl. vs. 2185). maar ... en: maar, slechts; 'tis nu een ander tijdt: het is nu anders, d.w.z. slechter dan vroeger (?) Turk of Jood: ; worde: werd, zou worden; ick worde ghevrijdt: men zou naar mijn gunst dingen. een volckje die enz.: constructio ad sensum. besocht: ondervonden. niet en docht: niet vermoedde (dat bestonden). Lijdt en mijdt: duld en tracht (het) te ontwijken; bekend gezegde; swygen best: bekend gezegde; niet te sorgen: niets te vrezen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
236
HARMEN
Secht ons ANDRIES wat nieuws hebben wy van den morgen? Wat isser ommegaen, gisteren of te nacht?1092 Isser niemant ghequetst, gevangen of verkracht? Geroesmoest, geranckoolt, noch glasen uytgesmeten?1094 1095 Ghy bent een man die alle dingh eerst pleech te weten,1095 Ghy bent des morgens vroech voor dach al op de brugh,1096 Daar neem jy de tijngjes uyt de nest eer sy zijn vlugh.1097 ANDRIES
Maer IAN, ick heb ghehóórt en oock van daagh vernomen,1098 Datter goet excellent Engels Bier is ghekomen: 1100 En gister avondt laet isser een jonghe meyt, Op de Haerlemmer dijck van een knoet neereleyt.1101 JAN *
Knoet? van een Westfaeling, zoo heb ick hóóren spreken.1102 D 2 vo
*
ANDRIES
O bloedt krijcht hem de Schouwt, dat wil hem suur opbreken.1103 HARMEN
Al kreegh de Schouwt hem al, hy maackten dat wel of.1104
1092 1094 1095 1096 1097 1098 1101 1102 1103 1104
ommegaen: gebeurd. Geroesmoest: (is er niet) herrie gemaakt; geranckoolt: straatschenderij gepleegd; glasen: ruiten (vgl. vs. 567); uytgesmeten: ingegooid. eerst: het eerst. de brugh: de Oude Brug (over het Damrak) in tegenstelling tot de Nieuwe Brug (vgl. vs. 363). tijngjes: nieuwtjes (vgl. vs. 451, 820); zijn vlugh: kunnen vliegen, uitgevlogen zijn (als vogels). Maer Ian: waarom hij zich tot Jan richt en niet tot Harmen, is niet duidelijk; vernomen: zelf vastgesteld. van een knoet: door een Mof; neereleyt: vermoord, ook: verkracht (vgl. vs. 1295); het tweede is bedoeld blijkens vs. 1106 v. spreken: zeggen. wil: zal. of: af; hy maackten enz.: hij (de schelm) zou de zaak wel met hem afhandelen, nl. door hem om te kopen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
237 * JAN
1105 Het Hof Provinciaal krijght selden daar yet of.1105 ANDRIES
Een Meyt neergheleyt? foey! dat hoorden ick noyt segghen. De droes, wat schelm is dat? een Meyt neer te legghen?1107 HARMEN
Och lieve Andries Oom dat gheschiet nu zoo veul.1108 JAN
't Is ghebeurt van een hals-Heer van Haarlem, de Beul,1109 1110 Schoppen ien oogh: op een rat moet hy rusten.1110 ANDRIES
Of an een diefsche gallich, na zijn eyghen lusten.1111 Melis mal-mongt het gisteren een kóóntjen e hadt.1112 En ongse Jan die kreegh het luyer an zijn gat.1113 Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten,1114 1115 Ick segje dat, een honght en souwer niet of eten:1115
* 1105 1107 1108 1109 1110 1111 1112 1113 1114 1115
1111 Andries B2 e.a. Steven zie Inleiding blz. 57- 58. Hof Provinciaal: Provinciaal Gerechtshof; yet: iets; of: van; krijght selden daar yet of: krijgt daar zelden wat mee te doen (daar de omgekochte schout het niet aangaf). De droes: voor de duivel. Oom: gemoedelijke aanspreekvorm (vgl. vaar, buur). ghebeurt van: gedaan door; hals-Heer: beul. Schoppen ien oogh: bepaling bij de Beul; ien: één; moet: moge; op een rat enz.: hij moest geradbraakt worden. diefsche gallich: dievengalg; na zijn eyghen lusten: naar eigen keuze. een kóóntjen: d.i. een rood koontje, een snee in zijn wang bij een vechtpartij. kreegh het luyer an zijn gat: kreeg een pak slaag, een pak voor zijn broek (?). ontyghe: schandelijke; stucken: daden, ‘dingen’ (vgl. vs. 428). Ick segje dat enz.: vgl. vs. 579; of: van.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
238 * En sy sprack hem weer toe, aars noch aars ofs'em vong.1116 Dat Wijf het de nicker of zijn speulnoot in heur tong.1117 Joost Dircksz is van daagh na Vlaand'ren ghevaren,1118 En zijn buyr-vryer Klaas die sal zijn Wijf bewaren,1119 1120 En sluyten het voorhuys te deghen na sijn sin, So komter niemandt vreemts by nacht of onty in. O 'tis een veersient man, hy weet dat wel van buyten,1122 Datter niemandt in en mach als Klaas de Poort wil sluyten.1123 Och de voorsichticheyt is wel een gróóte deucht,1124 1125 Sulcken wijsheyt was hy al in syn jonghe jeucht.1125 Warenar het syn pleyt en 'tgroote recht verlooren.1126 En met GRAN MARCHAND daer staetet qualijck gheschoren;1127 En Hillebrant Droochnap die het een sulvere schaal1128 Van dese nacht versoent an Elsgen en Pruys-aal.1129 1130 Dorst'ghe Dirckje die wil sijn ghelt niet verspeulen,1130 Maar wel verquans'len hier aan een malle meulen.1131 Dat kleyne Mannetgen dat op d'execusy lóópt,1132
* 1116
1117 1118 1119 1122 1123 1124 1125 1126 1127 1128 1129 1130 1131 1132
1129 Elsgen H Elsjen - 1132 Mannetgen H Mannetjen sprack hem weer toe: antwoordde hem, diende hem van repliek; aars noch aars: niet anders dan (vgl. vs. 389, 448); hem vong: de haar toegekaatste bal ving; ze betaalde hem met gelijke munt. nicker: duivel; speulnoot: vriend (vgl. vs. 794). ghevaren: gegaan. bewaren: behoeden. veersient: vooruitziend, voorzichtig; wel van buyten: heel erg goed. mach: kan; in ... mach ... Poort ... sluyten: obscene dubbelzinnigheid, zoals misschien ook al in vs. 1120. voorsichticheyt: voorzorg. Sulcken wijsheyt: zo'n verstandig man, zo verstandig. Warenar: variant van Warner, Werner; tevens als bijnaam bedoelde woordgroep: (een) ware (echte) nar; pleyt: pleidooi, rechtzaak; 'tgroote recht: het hoger beroep. Gran marchand: woordgroep (grote koopman) als naam voor een koopman; dezelfde naam in Hoofts Warenar (vs. 738, 1031); staetet geschoren: is gesteld. Droochnap: bijnaam voor een droge saaie vent (hier ironisch bedoeld?); sulvere schaal: een munt? versoent: met ‘zoenen’ verdaan (vgl. de werkwoorden in vs. 1183, 1185, 1654); Pruys-aal: Pruisische (Duitse) Aal en/of (ironisch) preutse Aal. Dorst'ghe Dirckje: zie Inl. blz. 79. verquans'len: verkwisten; malle meulen: draaimolen(?) Mannetgen: zie Inl. blz. 80; execusy: gerechtelijke verkoop; loopt op: afloopt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
239 En de plockjes haalt op d'Erf-goet dat men verkóópt,1133 Bleef gister-avont an een gróót huys hanghen.1134 1135 En Jan de Pypestelder is vande Ratel-wacht ghevanghen,1135 En Harmen de raser is van kranck-hooft ghequest.1136 En ons aller Hans Jongh is verlooft an een ouwe Best.1137 En Broer Karnelis is getrout an een Waterlantse Tuytmeyt,1138 Maer sy wil hem niet, nu sy hoort dat hy sijn ayeren uyt-leyt.1139 JAN
1140 ANDRIES jy weter of, waar haaljet al van daan?1140 Ick lóóf niet of ghy moet onder en boven d'aarde gaan.1141 HARMEN
Wel wat hóór ick daar? wel wat wil dit wesen?1142 ANDRIES
Het is de Ste-klock wis, men salder wat of-lesen.1143
1133 1134 1135 1136 1137 1138 1139 1140 1141 1142 1143
plockjes: strijkgeld (biedgeld) bij openbare verkopingen; Erf-goet: nalatenschap. Bleef an ... hanghen: werd zijns ondanks koper van; groot: en dus duur. Pype-stelder: raddraaier, ruziemaker; van: door; Ratel-wacht: nachtwacht (ging met ratels rond); ghevanghen: opgepakt. raser: herriemaker; kranck-hooft: iemand die niet goed wijs is; ghequest: gekwetst, verwond. ons aller: de ons allen bekende. getrout an: verloofd met; Tuytmeyt: meid met een tuitmuts, muts met grote plooien aan weerszijden (Waterlandse boerinnedracht). sijn ayeren uyt-leyt: ontrouw is (vergelijking met een vogel die zijn eieren niet in zijn eigen nest legt). jy weter of: jij weet ervan; al: allemaal. Ick loof niet of: ik geloof niet anders of, ik geloof vast (vgl. vs. 245); of ghy moet enz.: of je moet over bovennatuurlijke gaven beschikken (als een geest vrij kunnen rondwaren). wat wil dit wesen: wat zal dat zijn, wat moet dat betekenen? Ste-klock: stadsklok, klok van het stadhuis; wis: gewis; of-lesen: aflezen, afkondigen (van de pui van het stadhuis).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
240
*
*
D 3 ro
*
ROBBEKNOL,
met een heel deel jacht van volck. Het Volck loopt na den Dam, wel wat of dat beduydt? 1145 Daer sal Justicy schien, want de Ste-klock die luyt,1145 Daar moet ick me na toe, en siense wat of-smeeren,1146 Maar ofmense kastijt, selden sy haar bekeeren.1147 De kussens raken uyt: daar is men Heer de Schouwt1148 Met de Secretaris, siet dat jy de mont wat houwt.1149
[1] ALSOO[1] myne E.E.[1] Heeren vanden Gherechte der Stede Amstelredam: Aan[2] ziende het groote bedroch en toeloop der stercke[2] luye ledichgangheren, va[3] gebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen, vvaer onder [4] sich oock verschuylen en behelpen[4], verspieders[4], nacht-roovers ende dieven, [5] om vvelcker verraet[5], dief-stal ende plonderingh, als oock de Godloosheden [6] van tuysschen[6], spelen[6], vechten, droncke drincken[6] en hoerdom te vermyden: [7] mitsgaders[7] de vveynich voorraets van kooren, ende d'apparency van dien[7], [8] en de dierte[8] die consequentelijck[8] vallen moet tot[8] groote besvvaarnisse[8] der [9] Ghemeynte[9], ende tot verkortinge[9] van onse eygen rechte[9] behoeftighe. So ist [10] dat myne E. voornoemde Heeren hebben gheordonneert, en gestatueert;[10] [11] als sy ordonneren en statueren expresselijck[11] by desen, dat nu voortaan gene * 1145 1146 1147 1148 1149 [1] [1] [2] [4] [4] [5] [6] [6] [6] [7] [7] [8] [8] [8] [8] [9] [9] [9] [10] [11]
r. 1 grotere sierletter A - prozatekst in romein -een heel deel jacht: een grote troep. Hier begint het derde toneel van het derde bedrijf. Justicy schien: een executie plaatsvinden. me: ook; of-smeeren: afranselen (als lijfstraf voor een misdrijf). ofmense kastijt: al kastijdt men ze; haar: zich. De kussens raken uyt: de kussens met het stadswapen worden uit het venster gelegd; daarvan af werd de bekendmaking voorgelezen; Inl. blz. 46. jy: R. spreekt zichzelf toe. Alsoo: aldus, alsvolgt (verklaren) E.E.: edelachtbare. stercke: gezonde, tot werken in staat zijnde. sich behelpen: aan de kost komen verspieders: overvallers. verraet: verraderlijke overval. tuysschen: dobbelen spelen: kaartspelen droncke drincken: dronkenschap. mitsgaders de enz.: wschl. aansluitend bij Aanziende (r. 1) d'apparency van dien: het vooruitzicht wat dit betreft (dit is ongunstig, het koren zal schaars blijven). dierte: duurte consequentelijck: als gevolg daarvan vallen tot: strekken tot beswaarnisse: bezwaar, last. Ghemeynte: gemeenschap verkortinge: nadeel rechte: echte, werkelijke. gheordonneert en gestatueert: bij verordening bepaald. expresselijck: bepaaldelijk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
241 *
[12] Bedelaars, Landtloopers, Bayert-boeven[12], Troggelsacken[12], Huykevaken[12], 't sy [13] oudt ofte jong, blint, kreupel, manck, melaats, ofte anders, en sullen moghen [14] ommegaan, omme de Aalmoessen te vergaderen[14], op Marcten, Bruggen, [15] voor Kercken, Poorten, hoecken van straten: maar dadelick te vertrecken[15], [16] op peene[16] van openbaarlick geschavotteert[16] ende strenghelick ghegheesselt te [17] vverden. Ghebieden oock myne E.E. Heeren dat niemant hem vervordere[17] de [18] Sergianten[18], Provoosten[18], en opsienders[18], die tot sulcken eynde[18] sullen verkoo[19] ren[19] vvorden, eenighe mollesten[19], ghevvelt ofte verhinderinghe te doen[19] in't [20] executeren[20] en 't apprenderen[20] der moetvvillighe[20] luye boeven en leechloopers, [21] op peene als boven. Voorts dat alle rechte Armen sullen gehouden[21] vvesen [22] * haar namen, staet[22] ende vvoonplaetse aen te gheven aende Vaders[22] daer toe [23] ghestelt[23], om de vvaerheydt daer van[23] te vernemen, ende des noodt zijnde[23] *D 3 vo [24] bequamelijck[24] inne te versien[24]:
* [12] [12] [12] [14] [15] [16] [16] [17] [18] [18] [18] [18] [19] [19] [19] [20] [20] [20] [21] [22] [22] [23] [23] [23] [24] [24]
(22) namen, staet B1 namen, plaets Bayert-boeven: zwervers, kerels zonder vaste verblijfplaats (Bayert: passantenhuis) Troggelsacken: bedelaars (die niet behoeven te bedelen en dus in dit opzicht bedriegers zijn; vgl. r. 20, vs. 1171) Huykevaken: bedriegers. vergaderen: vergaren. dadelick te vertrecken: (zij) zullen dadelijk moeten vertrekken. op peene: op straffe (vgl. vs. 155) gheschavotteert: aan de kaak gesteld (in letterlijke zin). hem vervordere: zich verstoute. Sergianten: gerechtsdienaars, rakkers van de schout Provoosten: wachtmeesters opsienders: inspecteurs tot sulcken eynde: tot dit doel verkooren: gekozen, aangesteld. mollesten: overlast verhinderinghe te doen: te hinderen executeren: uitvoeren van hun taak apprenderen: gevangen nemen (fr. appréhender) moetwillighe: vrijwillige, d.w.z. die niet tot bedelarij genoodzaakt zijn (vgl. moedwillige bankroetiers). gehouden: verplicht. staet: toestand, omstandigheden Vaders: overheidspersonen. ghestelt: aangesteld, aangewezen daer van: nl. van hun (werkelijke) armoede des noodt zijnde: als dat nodig is. bequamelijck: op passende wijze versien: voorzien.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[25] Aldus gedaen by[25] de Raden deser stede: Actum den 18 Meert[25]. [26] Presentibus[26] mijn Heer de Schout, ende al de Schepenen. BREDEROOD
[25] [25] [26] [27]
[27]
.
by: door Actum den 18 Meert: zie Inl. blz. 35. Presentibus: in tegenwoordigheid van. Brederood: zie Inl. blz. 25.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
242 * Andries. Jan. Harmen.
ANDRIES
1150 Wat duncktje daar of Jan, is dat niet wel bedocht?1150 JAN
Daer is in langhen tijdt gheen beter werck ghewrocht. HARMEN
Ja hoewel datmen doet noch salt yemant berespen.1152 ANDRIES
Ja wien? een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen,1153 Of ander gorlegoy van onschamel gheboeft.1154 HARMEN
1155 Neen van eerelijcke lien die d'arremoed' bedroeft.1155 JAN
Te beter ist voor haar die hier rampsalich leven,1156 Indien sy haar ghebreck en commer maar angheven: Men salder in versien, 'tis goedt na mijn verstandt;1158 So bantmen voegelijckst, de schelmen uyt het Landt.1159
* 1150 1152 1153 1154 1155 1156 1158 1159
1153 fielen A sielen daar of: daarvan wel bedocht: goed bedacht. Hier begint het vierde toneel van het derde bedrijf. hoewel: hoe wel, hoe goed ook noch: toch; salt: zal het; berespen: berispen, laken. wien: wie; deel: troep fielen: fielten; schudden: schavuiten; wespen: leeglopers. gorlegoy: gespuis; onschamel: schaamteloos. eerelijcke: fatsoenlijke. te beter: beter. na mijn verstandt: naar mijn mening. voegelijckst: op de beste, de geschiktste manier.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
243 * ANDRIES
1160 Als men den armen dus sou over al versenden,1160 Werwaerts so souden sy int leste dan be-enden?1161 JAN
Daar laat ick heur voor sien, hoe spreeckt ghy heur so veur?1162 Hoe nae vrees je dat ghy oock stracx sult moeten deur?1163 De luy die werden moe van dus en so veel ghevens,1164 1165 Sy verluyen daar op die Jottoon en kromstevens;1165 Sy zijn de óórsaack van der rechter armen nóót, Die treurichlijck verkoopt zijn schaamt om wat dróóch bróót.1167 En onder alle die de huyssitten hier spysen,1168 En suldy gheen twintich Burghers kinderen wysen. 1170 Haar hert is haar te gróót. Maer Moffen, Poep en knoet1170 Dat syn troggelaars tot bedelen opghevoet;1171 Dat bewijst de Rietvinck, en noch de ouwe Wael // uyt:1172 Maar de Haarlemer-dijck, o bloedt! die levert ael // uyt:1173
* 1160 1161 1162 1163 1164 1165
1167 1168 1170 1171 1172
1173
1172 Wael//uyt B2 Wael/uyt - 1173 ael//uyt B2 ael/uyt dus: zo; versenden: wegsturen. be-enden: terecht komen. Daar laat ick enz.: daar moeten ze zelf maar voor zorgen. Hoe nae vrees je: ben je misschien bang (vgl. vs. 1069); stracx: dadelijk; moeten deur: weg moeten, moeten weggaan. werden: worden; dus en so: tautologie met versterkende functie. sy verluyen daar op: ze worden daar lui van; Jottoon: scheldnaam voor vreemdelingen (vgl. vs. 196); kromstevens: krompraters, brabbelaars (omdat ze geen Hollands kunnen spreken); eveneens scheldnaam voor vreemdelingen. Die ... verkoopt: overgang van meervoud op enkelvoud; Die enz.: die bedroefd is (vgl. vs. 1155), omdat hij moet bedelen. huyssitten: regenten van het Huiszittenhuis; zij zorgden voor de armen, die niet in een gesticht waren opgenomen en geen bedelaars waren. Haar hert enz.: daar zijn ze te trots voor; Poep en knoet: scheldwoorden voor Duitsers (vgl. vs. 269, 1101). troggelaars: bedelaars-zonder-noodzaak (vgl. Proclamatie r. 12). Rietvinck: buurt ten zuiden van de Haarlemmerdijk, genoemd naar de herberg ‘De Rietvink’; bewijst ... uyt: bewijst; noch: ook (nog); ouwe Wael: buurt bij de zo geheten buitenhaven van het IJ aan de westzijde van de stad. Haarlemer-dijck: beruchte straat en buurt; die levert ael uyt: daar zit een zootje verdacht volk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
244 * 1175
1180
1185
1190
* 1174 1175 1176 1177 1178 1179 1180 1181 1182 1184 1185 1186 1187
1188 1191 1192 1193 1194
Wat woont daar een ghesnor van Volck van wijt en sijt,1174 Daar is nauwlijcx een dach datmer niet vecht en smijt.1175 Wat comter vrydaachs en gherit ter poort indringhen,1176 Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen,1177 Al ghesonde wyven, met besieckte doecken om,1178 By hiele vaendels vol, doch met een stille Trom,1179 De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten,1180 Het volck is hier goedt gheefs, 'tblijckt an haar karitaten,1181 Elck werpt zijn aalmoes wech, want is het niet van 't mal1182 Dat men lieden gheeft die 'tverkaetsen met de bal, Sundaechs 's morghens voor de poort, of daar yewers buyten?1184 Of verdobb'len met rabauwen en met guyten?1185 * Of ver-evenhoutent, of hutselen met mekaar?1186 Of int kuyltje, of opschieten, of lechtseme daar?1187 Wat voordeel doet haar 'tghelt? niet al zijnt kop're duyten,1188 Men sieter bloetstortingh en doodtslaghen uyt spruyten, Ja móórt en dievery: En wordense ghevat Van Schouten dienders of Soldaten van de Stadt,1191 En raken sy int gat, so sullen de vis-wyven1192 Dit eerloose volck noch voorspreken en voorschryven,1193 Of 'trecht dat wort door 't ghelt gheblintdoeckt en verdreyt,1194
1180 langhes B2 laughes ghesnor: gespuis; van wijt en sijt: overal vandaan. datmer: dat men er; smijt: slaat, vecht (vgl. vs. 1054). en gherit: een troep, menigte; poort: stadspoort. revelduytsche: het Duits (d.i. het Nederlands) radbrakende; hommelinghen: hommels, d.i. nietsnutters en klaplopers (vgl. vs. 1153: wespen). met besieckte doecken om: met doeken om alsof ze ziek waren (om het medelijden op te wekken; vgl. vs. 47). By hiele vaendels vol: met hele troepen. langhes: langs. karitaten: aalmoezen. van 't mal: dwaas. voor de poort: aan deze zijde van de stadspoort, dus: in de stad; yewers: ergens. rabauwen: schavuiten. ver-evenhoutent: verkegelen het; hutselen: dobbelen (met geldstukken). int kuyltje: knikkerspel (hier wschl. met munten), waarbij men moet raden of er een even of een oneven aantal in zal komen (vgl. vs. 455 vv); opschieten: opgooien, kruis of munt; lechtseme daar: ‘ga je gang maar!’ (uiting van verontwaardiging). niet: niets; hierna denke men een komma. Schouten dienders: rakkers van de schout. gat: gevangenis. voorschryven: schriftelijk verdedigen. verdreyt: verdraaid.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[D 4 ro]
*
245 1195 Door den yver van haar sotte barmherticheyt;1195 En noch en mach men niet op dit misbruyck eens schempen, Noch schrollen op die gheen die 'tghelt onnut verslempen,1197 En laten wijf en kint in commer en in rouw Daar men het vlytich voor den noot bewaren souw.1199 1200 O kon den Overtoom of de Kathuysers spreken,1200 Of Sloterdijck: wat souwer een bommel uyt-breken.1201 ANDRIES
De Arrebeyers en de Draghers ande straat,1202 Dat is een volckjen dat haar op den dronck verstaat:1203 Wat duncktje byget Jan, en zijnt gheen leck're boeven,1204 1205 Die niet van waar 'tbier is, maar van wat merck is, konnen proeven?1205 HARMEN
Sy benaerstighen steets de middelen van 't Landt.1206 ANDRIES
Sy benaarstighen steeds haar eyghen sond en schandt: Sy misbruycken den dranck en oock de goede suyvel:1208 Sy vorderen het Landt, hoe? sy vorderen de duyvel,1209 1210 Sy helpen de Schoyer en Sluycker wel an ghelt:1210
1195 1197 1199 1200 1201 1202 1203 1204 1205 1206 1208 1209 1210
yver: aandrang. schrollen: schimpen; hier begint hij over een nieuw (zij het verwant) onderwerp. Daar: terwijl. de Overtoom: lag, evenals Sloterdijk, buiten de stad; Kathuysers: buurt achter de Noor-derkerk tot de Lijnbaansgracht (vgl. vs. 794; in deze buurten waren vele herbergen). wat souwer enz.: wat zou er dan veel aan het licht komen (vgl. vs. 768). Draghers: sjouwers; ande straat: op straat. haar: zich; dat haar enz.: dat heel goed weet wat drinken is. byget: bij God; leck're boeven: fijnproevers. Die niet enz.: die doen als of ze niet weten dat het bier gesmokkeld is (vgl. vs. 1210), maar wel kunnen proeven welk merk het is. benaerstighen: bevorderen; middelen: geldmiddelen. Sy misbruycken enz.: zij drinken en eten teveel. vorderen: bevoordelen; hoe?: wat (zeg je nu)? Schoyer: handelaar in buiten de stad gebrouwen bier, die de accijnzen ontdook; Sluycker: smokkelaar; wel: goed, flink.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
246 Maar dat baat het Landt noch Pachter niet een spelt.1211 Wat Boeren datter zijn, worden sy medestander,1212 Den eenen fiel die sal 't dan stelen van den ander:1213 Maar dese Brouwers, of de ghene die 't beschoyt,1214 1215 Of die het sluycken 'snachts, sy blyven noch beroyt.1215 Behalven de kóópluy die eerlijck willen schynen,1216 Die Kelders verhuuren an Frans en Rijnsche Wynen,1217 En halen door een deur somtijts een vaatjen Wijns,1218 En steelen jaar op jaar also den Heer het sijns.1219 1220 So daar de Magistraat niet beter op wil letten,1220 So sullen sy het Landt dapper ten achter setten.1221 Daar zijn Wijnkóópers die oock setten een ghelach,1222 En draghen stoutelijck een heele nacht en dach:1223 En hadden sommighe haar handen recht ghehouwen,1224 1225 Sy souwen in so kort gheen groote huysen bouwen. De vromen kijcken toe, en sien dit an met leet,1226 Haar Neringh werdt verkort, ghelijck men siet en weet.1227 Waerachtich 'tis al laat, ick wil nu t'huys gaan eten. HARMEN
Ick heb oock etens lust, want ick heb niet ontbeten.
1211 1212 1213 1214 1215 1216 1217 1218 1219 1220 1221 1222 1223 1224 1226 1227
Pachter: pachter van de accijnzen; niet een spelt: geen zier. Wat Boeren datter zijn: alle boeren, zonder uitzondering; medestander: nl. in het kwaad; worden sy enz.: als ze eenmaal mee gaan knoeien, dan ... fiel: fielt; Den eenen fiel: nl. de boer; den ander: nl. de brouwers, schoyers en sluyckers. dese Brouwers: de brouwers buiten de stad; 't: het bier; beschoyt: vgl. vs. 1210. sy blyven noch beroyt: zij verdienen er maar weinig aan. Behalven enz.: maar niet de kooplui (zij verdienen er wél aan). Die Kelders verhuuren an enz.: die Franse en Rijnse wijnen in hun kelders opslaan. door een deur: door een achterdeur, heimelijk; ze verkopen het zonder accijns te betalen. den Heer: de overheid; het sijns: het zijne (vgl. vs. 2171: het mijns), nl. de accijns (vgl. vs. 2038). So: als. dapper: flink (vgl. vs. 1019); ten achter zetten: benadelen. setten een ghelach: tappen (hier: zonder accijns te betalen). draghen: drank aandragen, bedienen; stoutelijck: brutaalweg. hadden sommighe enz.: waren sommigen eerlijk gebleven. vromen: eerlijke mensen. werdt verkort: wordt benadeeld.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
247
*
*
D 4 vo
*
ROBBEKNOL
1230 O bloedt! nu machmen sien de vasten van ons huys,1230 En d'inwoonders zijn zoo stil als een muys, Wy spreken niet een woort, zoo seer zijn wy bedroeft, Niemant weet vande noot, dan diese treurich proeft.1233 Wat raat gaat mijn doch an? och ick kan niet versinnen1234 1235 Waar mede dat ick best de schaam'le kost mach winnen: Maar noch ben ick zoo seer beladen niet met mijn,1236 Als ick nu met mijn Heer bewoghen wel moet zijn, Waar sal hy armen man van nu voortan of leven,1238 Hy heeft noch gelt noch panckt en niemant sal hem gheven:1239 1240 Maer k weet niet hoe ick't heb, het schijnt alliens byget,1240 Of mijn Joncker nimmer gheen hongher schier en het,1241 Ick weet niet wat hy eet, noch ick kan niet bedencken, By wie dat hy mach gaen, die hem het Noenmael schencken.1243 Of leeft hy by de wijnt ghelijck het Kameljoen?1244 1245 En niettemin alsmen hem siet komen op de noen,1245 Soo steeckt hy op zijn hóóft so rustich over enden,1246 Ghelijck een wack're wint van schóóne swacke lenden.1247 Robbert nu is het tijdt dat ghy middel versiert,1248 Gheen beter als mijn ampt dat ick langh heb gheliert,1249 1250 Ick wil mijn Evenjely gaen halen uyt de hoecken,1250 En gaene by de buurt mijn broot met eeren soecken.
* 1230 1233 1234 1236 1238 1239 1240 1241 1243 1244 1245 1246 1247 1248 1249 1250
1231 zoo stil als B3 zoo stil, zoo stil als zie Aant. blz. 352. - 1247 wack're B2 wack re - 1249 langh B3 jongh - 1251 soecken. B2 soecken, mach: kan; de vasten enz.: hoe in ons huis de vasten worden onderhouden. Bij dit vs. begint het vijfde toneel van het derde bedrijf. proeft: ondervindt (vgl. vs. 963). Wat raat enz.: wat moet ik toch beginnen; niet: niets. beladen: begaan. of: van. panckt: pand, d.i. goederen. alliens: net (alsof). nimmer gheen enz.: bijna nooit honger heeft. mach: kan; Noenmaal: middagmaal. Kameljoen: kameleon: dit dier zit lange tijd met geopende bek (terwijl het op vliegen aast) en dit heeft de gedachte doen ontstaan, dat het van de wind leeft. op den noen: 's middags (tussen 12 en 1 uur). rustich: flink; Soo steeckt hy enz.: dan houdt hij zijn hoofd zo flink rechtop. wint: hazewind; swacke: slanke. middel: een middel; versiert: bedenkt. langh: lang geleden; misschien jongh (?); gheliert: geleerd. Evenjely: evangelie-boek, bijbel; halen uyt de hoeken: te voorschijn halen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
248 * Trijn Snaps. Els Kals. Jut Jans. Spinsters.
TRIJN
Dat roert jou niet, hoorje dat wel? Jan kurckevaer,1252 Jou Wijf mach een Hoer wesen, of jou dochter, of jou snaar:1253 Loopt heen ghy hoere-dop, ghy gatvinck by jou wortel-teef,1254 1255 Ghy hebt gróót geluc malle pis-dief dat icje niet an mortel wreef,1255 Ick ben een Vrouw met eeren, en so goet as jy of mijns gelijck,1256 Wat rijtmen dese rekel, de duyvel dienje binje rijck.1257 Is mijn man een veughel? jy selt jou mont beteughelen,1258 Komter uyt, hebjet hart, jy schrobber, ick selje lieren veughelen:1259 1260 Jy selt niemandt veughel hieten, Jan hanghkloot, verstaje dat,1260 Of blaest hem ierst een pont veren: de rest in 't Sout-vat.1261 Ick seght noch eens op mijn burgherschop, jy selt niemant veugel heten,1262 Of ghy sult ierst, walbarcken aensicht van sijn eyeren eten,1263 So siet. Ick sel jou dat veughelen noch kornen uytje gat,1264 1265 Isser by gans wongden anders maer recht inde stadt,1265
* 1252 1253 1254
1255 1256 1257 1258 1259 1260 1261 1262 1263 1264 1265
1252 Trijn ontbreekt in B1 - 1254 ghy A, D jy - ghy A, D jy - 1255 icje niet B3 icje backhuys niet - 1260 hanghkloot B3 hanghgat - 1263 ghy B3 jy - 1265 by gans B2 bygans Dat roert jou niet: dat gaat je niets aan; Jan kurckevaer: scheldwoord voor een uitgedroogde, impotente man. Bij dit vs. begint het zesde toneel van het derde bedrijf. snaar: schoondochter. hoere-dop: hoerenloper; gatvinck: scheldwoord (vgl. vs. 728); wortel-teef: scheldwoord voor een groentevrouw (vgl. vs. 1841: appelteef), misschien obsceen bedoeld. In dit vs. ontbreekt het gebruikelijke teken voor het dubbelrijm, zoals trouwens ook in vs. 1255, 1270-71, 1306-07 enz. pis-dief: klein vies mannetje; an mortel: tot gruis. Vrouw met eeren: fatsoenlijke vrouw. rijtmen: kwelt me (vgl. vs. 294, 497); de duyvel dienje enz.: als je rijk bent, dien je de duivel en dan ben je dus zelf wel allerminst fatsoenlijk (?). veughel: echtbreker (vgl. vs. 1139). Komter uyt: kom uit je huis; schrobber: schurk; veughelen: veughel zeggen, woordspelend met veughelen: coire. hieten: heten, noemen. de rest enz.: hiermee bedoelt ze dat ze wat volgen moet (nl. ‘aan zijn gat’) verzwijgt (vgl. vs. 727); evenals in vs. 1263 vat ze veughel (vogel) letterlijk op. op mijn burgherschop: bij mijn burgerschap. walbarcken aensicht: iemand met een houten gezicht, dat blikt noch bloost; onbeschaamde kerel. kornen uytje gat: afleren door middel van een pak slaag. Isser ... anders maer: als er tenminste maar.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
249 * Komt enreys voor den dach hontsklinc! komt eens uyt de koocken,1266 Al het mijn man in zijn jeucht enreys een huys oppe broken,1267 Wat schaat dat? dat schaat niet, al even goet vrient. * Al is hy enreys e giesselt en e brantmerckt hy haddet verdient,1269 1270 Ick wetet also wel als jy, dat ick jong voor Hoer liep, Al was ick jong ick was so wijs dat ick niet om mijn moer riep, Ick was om mijn veertien jaer al mans genoch voor en man,1272 En of ick niet deugen wil, wat hondert guldelingen gaat 't jou an.1273 ELS
Nou Trijntje nou, nou, 'tis hoogh ghenoch 't is lang e noch gekeven,1274 1275 Het hy watte seyt, 'tis hem leet, men moet vergeten en vergeven.1275 Hy is best die best doet, weetje niet een Hoer is een vrouwe naam, Die 'tniet en is en trecktet hem niet aan.1277 TRIJN
Ast is, mijn faam! Mijn eer! mijn eer! mijn eer! mijn eer! die sal hy my verbeteren,1278 Of ick sel hem, sie daer, met dat mes na zijn gat veteren,1279 1280 En of in de Stadt van Hóóren, mijn óóren staan an de kaack,1280 En offer mijn Vaar ghehanghen is, is dat so grooten saack? Daar hangt so menigen vroomen man, daar leyt niet an bedreven,1282
* 1266 1267 1269 1272 1273 1274 1275 1277 1278 1279 1280 1282
1277 trecktet B2 treckter enreys: eens; hontsklinc: hondsvot (vgl. vs. 727); koocken: keuken; ze maakt hem impliciet voor een Jan Hen uit. een huys oppe broken: opengebroken, een inbraak gepleegd. e giesselt: gegeseld. om: op; genoch: genoeg. of: als; wat hondert guldelingen: bastaard-vloek. hoogh ghenoch: mooi genoeg, welletjes (vgl. vs. 1068); e noch: genoeg. watte seyt: wat miszegd. hem: zich; Ast is: zo is het, juist; mijn faam: mijn goede naam. verbeteren: herstellen. na zijn gat veteren: te lijf gaan. Hóóren: Hoorn; mijn óóren enz.: mijn oren aan de schandpaal zijn blijven vastzitten (bij het losrukken, nadat ze met haar oren vastgespijkerd was geweest). daar leyt enz.: dat doet er niets toe (vgl. vs. 1074).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
E 1 ro
*
250 * Hy brocht hem God-danck noch selver niet om 'tleven,1283 Als sommighe luy. Wat gafjer wel om, waer ghy1284 1285 Noch met rabraken en met verbranden vry? JUT
Maar Trijntje wat kal is dit? wat soumen doch so kijven,1286 Hetty watte seyt en watte daen, 'tsal an hem selfs beklijven,1287 Wees ghy de quaatste niet, nou stil, weest stil mijn moer.1288 TRIJN
Wel wat duyvel het hy te seggen van mijn jongste Broer? 1290 Al staat hy na 'tBeulschop, hy doetet met God en met eeren,1290 Mach hy alsoo wel als een aar niet en request presenteren?1291 Hy is een Burgers kijnt. Maer 'tHof gaater so wat me deur,1292 D'eene vreemdelingh of d'ander, die gaat altoos veur, Draaght hy hem wel, het Dief-leyer-schop dat sellense hem wel beschicken,1294 1295 Maar hy moet eerst een neerlaagh, of een maant vijf ses verklicken,1295 Men komter so niet an lieve moer, op en stel op en sprongh, Of men moet vry wat voorlóóps hebben van ouwt en jongh,1297 Men mach segghen watmen wil, kijnts het is een eerlijck Officy,1298 Het is een diender van Godt en de heylighe Justicy,
* 1283 1284 1286 1287 1288 1290 1291 1292 1294 1295 1297 1298
1293 d'ander B2 d ander Hy brocht hem enz.: zelfmoord werd als de schandelijkste misdaad beschouwd. waer ghy ... vry met: als jij er met radbraken en verbranden afkwam. wat kal: wat voor praat. Hetty: heeft hij; 'tsal an hem selfs beklijven: hij alleen zal er de gevolgen van ondervinden. mijn moer: mijn beste mens. staat na: dingt naar; 'tBeulschop: het verachtelijkste beroep. aar: ander; en request: een sollicitatiebrief. 'tHof: het gerechtshof; gaater wat me deur: maakt er maar wat van (vgl. vs. 347). Draaght hy hem wel: als hij zich goed gedraagt; Dief-leyer-schop: ambt van schoutendienaar, van ‘rakker’; beschicken: bezorgen. neerlaagh: moord of verkrachting (vgl. vs. 1101) nl. verklikken, aanbrengen; een maant vijf ses verklicken: als stille verklikker optreden (?). voorlóóps: voorspraak (vgl. vs. 81). eerlick Officy: eervol ambt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
251 * 1300 'Tis een smeerich Ambacht waren sy wat goet spaars,1300 Sy mochtender hondert pont gróót op verteeren s'Jaars.1301 ELS
Ja seecker, dats geen kleyne maater, isser so veel me te winnen,1302 So geeftet me wongder, datter geen groote Kadetten Dief-leyers sinnen?1303 TRIJN
Wat doeje, spinje wat? dat is seker hiel goet vlas, 1305 'Tis een garentje als een sijt, wel trouwen jy spint wel ras,1305 Waar haalje de steentjes op de Nieuwendijck of inde Halsteegh?1306 Op de Luysemarckt, en op de Burgh-wal daar ist al leegh.1307 Wat geefjet pont? waar brengjet? of heb jy jou huysen?1308 Ick heb hier wat werck te heeckelen en te pluysen,1309 1310 Heer ick kent so moytjes doen, also wel als onse Hilletjebuur, * Al seggen de luy datset puyckje, en 't ammeraaltje is van de buurt,1311 Als ick begin, so heb ick noch niette daan, dat soumen seggen,1312 De heeckelsters vande varckemerct mogender heur broeck by leggen,1313 Ick ben al mier as mient, ick slacht Jan bruynen neus,1314
* 1300 1301 1302 1303 1305 1306 1307 1308 1309 1311 1312 1313
1314
1303 geen groote Kadetten A, D gheen meerder - 1313 heeckelsters B2 heeckelster - 1314 as mient H asje mient smeerich: voordelig, goed betaald. hondert pont groot: 600 gulden. maater: materie, zaak; winnen: verdienen. geeftet me wongder: verwondert het me (vgl. vs. 1542, 2008); groote Kadetten: voorname lui (vgl. vs. 720); sinnen: zijn. als een sijt: als zijde; trouwen: voorwaar (vgl. vs. 714). steentjes: hoeveelheden wol, garen, katoen met een gewicht van een ‘steen’, zes pond; Halsteegh: de tegenw. Damstraat. Luysemarkt: voddenmarkt op de nieuw-markt; al leegh: helemaal uitverkocht. geefjet pont: geefje per pond; waar brengjet: bij welke winkelier breng je het, nl. het door jou gesponnen garen; huysen: vaste adressen, particulieren voor wie je werkt. werck: ruwe hennep. 'tammeraaltje: (het admiraaltje) de allerbeste. so heb ick enz.: dan ben ik nog niet zo gauw klaar. heeckelsters: hekelaarsters, vrouwen die vlas of hennep over de hekel halen; varckemerct: op de Varkenssluis, de brug over de O.Z. Achterburgwal tegenover de oude Doelenstraat; mogender enz.: moeten daar voor onderdoen (vgl. vs. 218). mier as mient: meer dan gewoon (‘gemeen’), dan Jan en alleman; slacht: lijkt op; Jan bruynen neus: de neus van Jan Bruin (die blijkbaar heel groot was).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
E 1 vo
*
252 * 1315 Jutje Jans met oorlof wat sinje Benist, Papist, Arminiaens, of Geus?1315 Wat isser nu al te doen, niet waar? met gheloofs saken?1316 Dat het an ons drien stong wy souwen dat hylick wel maken,1317 Wat noch prijs ick mijn: Ick spreeck wel een haastich woort,1318 Maar daar me ist ghedaan. Och moer ick weet hoet hoort!1319 JUT
1320 Elsje kaacks datt'an ons stondt, wat dunckje souwt dan beter wesen,1320 Swijcht, swijcht om Gods wil, kijnt Heeren boecken zijn quaat om lesen1321 Och dat is ons dingen niet laten wy ons moeyen met onse werck,1322 Elsjen kals, hebje nou een lootjen van de ouwe of nieuwe kerck?1323 d'Alemosseniers dielense 'sweecx wat uyt voor de arme luytjes,1324 1325 De luy werpen nou so niet over, sy bestellent nou met duytjes1325 Die wel eer guldens gaven, doe ginge de vaars grof,1326 Trouwen 'tis nou een duere tijdt, 'tmacher nou so niet of,1327 Kijck alle dingh is duur, maer Anne Klaas in de drie testen1328 Die doet so veel goedts (God loontser) hier ande vesten,1329
* 1315 1316 1317 1318 1319 1320 1321 1322 1323 1324 1325 1326 1327 1328 1329
1318 spreeck A spreeckt met oorlof: met verlof, als je het me toestaat (vgl. vs. 636); sinje: ben je; Benist: Mennist (vgl. vs. 1680: benier); Arminiaens: zie Inl. blz. 22; Geus: Calvinist. al: allemaal. Dat het enz.: als het van ons drieën afhing; hylick: huwelijk; wy souwen enz.: wij zouden die zaak wel in het reine brengen. Wat: Wat?; noch prijs ick mijn: ik mag echter van mezelf zeggen; haastich: driftig. daar me ist ghedaan: (terwijl men over de godsdienst niet uitgetwist raakt). kaacks: bijnaam met dezelfde woordbetekenis als kals; zie Inl. blz. 41. Swijcht enz.: hiermee richt ze zich tot Trijn; Heeren boecken enz.: de onderdanen zijn niet in staat tot een oordeel over de daden en beweegredenen der overheid; bekend gezegde. ons dingen: onze zaak; moeyen: bemoeien. lootjen: gestempeld loodje, uitgereikt door het armbestuur van een kerk, waarop men voedsel of brandstof kon krijgen. Alemosseniers: leden van een kerkelijk armbestuur, armvoogden; 'sweecx: wekelijks. werpen nou so niet over: zijn nu niet erg vrijgevig; bestellent: doen het af. doe ginge de vaars grof: toen waren de armvaders royaal. 'tmacher: het kan er. de drie testen: het huis is zo genoemd naar het uithangteken; testen: stoven. loontser: lone het haar; vesten: stadsmuren, stadswallen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
253 * 1330 Ghy weetet niet, hoe veel boogjes datse 's jaers wel huurt,1330 En daarse alle Sondags warmis, kóól, erreten en boonen stuurt,1331 En stockvis, en bry, och s'is so goet arms, jen hebtje leven,1332 Datse selfs een Rogghenbroodt was, ick lóóf niet, of sy souwer self wech gheven,1333 'Tis, 'tis dat ickje niet segghen en kan, 'tis te goethartighe wijf,1334 1335 Sy souw verseepertjes huer hert wel duwen uyt huer lijf,1335 En gheven 't an een aar. Stuurdese daar gistren niet so veel laken1336 Datter Lobberich, Dibberich, en Gerberich een roc of souwen maken,1337 Sy haalden eensdaags, een gróót Linneweb uyt het middelste bom.1338 Wat gingse doen? maar sy dieldent daart nóót was, rustich om.1339 ELS
1340 Ja sulcken ien ken icker oock, ick moeter deucht of spreken,1340 Och! hoe dickwils het sy wel in mijn spynt en tresoor e keken1341 Offer oock yet ghebrack, of watter was van nóót,1342 Daar kreegh ick noch flusjes een pot met botter, en een bróót,1343 Met een sle met turf, en een mant met spaanders, en vyventwintich eecken houten,1344
* 1330 1331 1332 1333 1334 1335 1336 1337 1338 1339 1340 1341 1342 1343 1344
1332 s' is B2 s is boogjes: gewelfde bogen waarop de stadsmuren binnenwaarts rustten; weldadige lieden huurden een of meer van die bogen om er arme gezinnen gratis in te laten wonen. warmis: warmoes. so goet arms: de armen zo genegen; jen hebtje leven: je hebt zo iets van je leven nog nooit meegemaakt (vgl. vs. 19). Datse selfs: als ze zelf; ick loof niet, of: ik weet zeker dat (vgl. vs. 245, 1141); souwer: zou zich. te goethartighe wijf: een erg goedhartige vrouw. verseepertjes: voorzeker. aar: ander. Datter Lobberich enz.: dat het wel voor drie vrouwen voldoende was voor een rok. haalden: haalde; eensdaags: op een dag; Linneweb: lap linnen; bom: bon, la of plank van een linnenkast. maar: wel; rustich: flink, hier: gul; om: rond. sulcken ien: zo een; er deucht of spreken: er (niets dan) goeds van zeggen. spynt: spinde, provisiekast; tresoor: broodkast (vgl. vs. 545). yet ghebrack: iets ontbrak, aan iets gebrek was. flusjes: kort geleden. sle: slede; eecken houten: blokken eikenhout.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
254 1345 Met een kinnetje harings, en met lustich en wel ghesouten1345 Aal, en Labberdaan, en se het mijn kyeren gnapjes e kliedt en e riet,1346 En sy stuurtse int gróót schóól, 'tis van s'en leven niet e schiet.1347 De lesende ROBBEKNOL. Els Kals. Trijn Snaps. Jut Jans. * Uyt ist, siet daar blijf ick buur-wijfje, siet daar by dat titeltje.1348 E 2 ro
*
TRIJN
Maar hoe reyn is dit ooc, komt me vaar leestmen noch een kapiteltje,1349 1350 Jesus, Marye, maar kyeren, God segen ons, is dat Gods woort? Ja wel Heer; ick wort schier aars, ick hebt mijn leven niet e hoort,1351 Ick ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent my noyt lieren, Hoe moy leest die knecht! hoe keunent de menschen versieren?1353 Houw daar mijn vaar, ay lieve leest dan noch iens1354 1355 Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens,1355 Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,1356 Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken, Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,1358 Ick laat mijn noch staan; maar dat hyer selver in verwart,1359 1360 Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren Wat weet ick of mijns ghelijck van 'taalwaarich disputeren?1361
1345 1346 1347 1348 1349 1351 1353 1354 1355 1356 1358 1359 1361
kinnetje: vaatje; lustich en wel: flink. Labberdaan: zoutevis; kyeren: kinderen; gnapjes: knap, netjes; e kliedt en e riet: gekleed en gereed, met alles voorzien wat kleding en toilet betreft. gróót schóól: stadsschool. - lesende: voorlezende. Hier begint het zevende toneel van het derde bedrijf. titeltje: tekentje, puntje. reyn: mooi. ick wort schier aars: ik word er haast een ander mens van, ik raak bijna buiten mezelf. knecht: jongen; keunent ... versieren: kunnen het bedenken. Houw daar: pak aan (ze geeft hem wat). je weet wel enz.: hiermee geeft Trijn te kennen, dat zij het níét weet; dats nou alliens: dat doet er nu niet toe (hoe het heet). me: mede, ook; wel: trouw; in de preecken: naar de kerk. staat en praat: staat te praten; vart: ver, van ver. Ick laat mijn noch staan: ik wil over me zelf niet eens spreken; in verwart: in verward raakt, niet meer uit wijs kan worden. 'taalwaarich: het twistzieke.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
255 * ELS
Nou mijn Ridder van 'tsint Jooris, nou mijn vryer assen man,1362 Leest nou en reys dat heyligje, moytjes van voorenan.1363 ROBBEKNOL
leest.
JUT
Maar woondje daar men vaar? Heer je keunt, jy hebt wel annenomen,1364 1365 Mijn Koningh jy moet wat dickwils, en wat mier ankomen, Ghy komt al te luttel uyt, 'tis niemendal, hoorje dat wel.1366 Siet dat geef ickje, nou, neemtet vry, wat dats ien gesel,1367 Jy bint ien man als spec, en spec is so goet as gelt: altijt as jy komt lesen,1368 So sel ons eten so wel voor jou, als voor ons selven wesen. ROBBEKNOL
1370 Ick bedanckje buur-wijfjes, onse lieven Heer is het loon, Die so veel menschen spijsden met vijf garsten broon.1371 TRIJN
Gaat heen mijn Engeltje, mijn snobbeltje, och! hy is so soet,1372 Dat jou onse lieven Heer in den Hemel halen moet,1373 Komt altoos an, al wast een Kaars in nacht: dat waren woorden,1374
* 1362 1363 1364 1366 1367 1368 1371 1372 1373 1374
1369 wesen. B2 wesen, Ridder enz.: als vleinaam bedoeld; assen man: flink maar (vgl. vs. 457, 1884). dat heyligje: van die heilige (affectief verkleinwoord), uit hetgeen door of over hem is geschreven. keunt: kunt het; wel annenomen: goed geleerd. 'tis niemendal: dat is niks, dat is helemaal verkeerd. wat dats ien gesel: wat! dat is nog eens een kerel. ien man als spec: een allervoortreffelijkste man; samen met wat erop volgt een bekend gezegde. garsten broon: gerstebroden, vgl. Joh. 6: 9. snobbeltje: schat; soet: lief. moet: moge. al wast een Kaars in nacht: al was het zo ver na middernacht als het branden van een kaars duurt, als was het ook midden in de nacht.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
256 * 1375 Wat dochtje Jutje, wast anders ofje een Propheet hoorde? Ay komtme binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier.1376 ELS
Wel an ic koomje by.1377 JUT
Al waar ick doot so bleef ick doch niet hier. JEROLIMO.
Robbeknol. Moor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is,1378 En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?1379 1380 Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant,1380 Puf Koopliens, puf Mannekens ick ben de grootste van 'tLant,1381 En waaren de Stooten niet geimpescheert met facieuse soken,1382 Ick sood versoecken de Haarlemmermeer drooch te moken,1383 Op myne kosten, ic sood doen, och joock! och Jesus joock! ba 'tJan,1384 1385 d'Hollandsche botmuylen sien Sr. Jerolimo voor een slechthoot an,1385 Ja wel kijckt eens, en wordy niet sot. Waar ic te Brussel gebleven,1386 De Grave van Egmont had my zijn suster of zijn nicht wel gegeven, * En noch paasen deze Ollandtsche Moeyers van Amsterdam,1388 E 2 vo
*
* 1376 1377 1378 1379 1380 1381 1382 1383 1384 1385 1386 1388
1377 hier. B2 hier zonder punt komtme: komt me, of kom mee; moyen vier: mooi vuur (het is bij mij lekker warm). koomje bij: kom bij je; doch: toch. Moor hoe: bij dit vs. begint het achtste toneel van het derde bedrijf; voriabel: veranderlijk; 't avontuurs beloop: de loop van het lot. ouwlien: u(lieden); goeliens: beste mensen (aangesproken persoon; J. richt zich tot het publiek). betoolen: betalen; argent kontant: contant geld. Puf: uitroep van minachting. Stooten: Staten van Holland; geimpescheert: in beslag genomen (fr. empêcher); facieuse soken: lastige zaken (fr. facheux). sood versoecken: zou proberen; de Haarlemmermeer: zie Inl. blz. 22v. joock: ja ik; ba 'tJan: bij St. Jan (vgl. vs. 1623). Sr.: Sin(g)jeur (vgl. vs. 2065) of sp. señór (?); slechthoot: onnozele hals (vgl. vs. 199). en wordy niet sot: is het niet om dol van te worden?; te Brussel:. paasen: (peinzen) denken (vgl. vs. 527).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
257 * Dat ick kick om hoor schoon ensicht uyt Brabant quam:1389 1390 Ba schaamt ou gay kladdekens, en moockt daar af geen mency1390 Of ken doe ou van mayn leven gheen honeur noch reverency:1391 En weest danckboor aan Jerolimo die hem so loogh verneert1392 Dat hy uwe stadt door de grandese van zijn presency eert.1393 Ke vuyltjens, ke ne ke ne gheen lust tot houwen,1394 1395 Al mocht ick de Princes de Koninghs Dochter trouwen. ROBBEKNOL
Ghy hadt al groot gheluck hadje noch een Beerstekers wijf,1396 Ja wel dat mal sier deed jy hoefden een playster overje hiele lijf.1397 JEROLIMO
Moor ROBKNOL sie door ons Heer doet buyten mayn hopen1398 Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open.1399 1400 Goot henen op de Mert, koopt vlees, broot en fruyt,1400 So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt: En dat meer is, so wil ick dagge ou sult verblyen,1402 Want ick he van daach een ander huys ghehuurt veer besyen,1403 Ick blijf hier langher niet in dit versworen nest1404 1405 Als dese loopende moont, en saterdach is de lest.1405 Vervloeckt soo moet hy zijn die 'thout daar toe bereyde,
* 1389 1390 1391 1392 1393 1394 1396 1397 1398 1399 1400 1402 1403 1404 1405
1391 leven B2 leaven ensicht: gezicht (vgl. vs. 501). kladdekens: vuilpoesen; moockt daar af geen mency: maak er geen melding van, praat er niet van. ken: ik en (negatie); reverency: hulde (vgl. vs. 626). hem so loogh verneert: zich zo laag vernedert (vgl. vs. 622). grandese: hoogheid, nobelheid (sp. grandeza). ke: uitroep van minachting; vuyltjens: kladdekens (vgl. vs. 1390); ke ne gheen: ik heb geen; houwen: huwen. Beersteker: putjesschepper. De vzn. 1396-97 terzijde. dat mal sier deed: als gekzijn pijn deed; bekende uitdrukking; hoefden: behoefde. sie door: zie daar. altans: thans. Goot: ga. dat: wat; dagge ou: dat je je. veer besyen: ver hiervandaan. versworen: vervloekte. de lest: de laatste.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
258 * Of die de eerste steen op desen gront in kalck leyde: Want tot mijn ongheluck so quam ick in dit huys 'tWelck is ghedestineert tot mysserie en tot kruys,1409 1410 By gort van d'uur dat icker quam, da moe gay weten,1410 En proefden ick noyt een dronck wijns, noch 'kheve gheen mondt vol vlees gheten.1411 Noch 'ken ha noyt wa rust, oock ist so quolaijck gebouwt En 'tesser so doncker en so droef datter een mensch voor grouwt.1413 Lóópt, lóópt, lóópt, Robbert lóópt, en wilt gheduerich draven,1414 1415 Wy sullen nu eten en bancken als jonghe Graven.1415 ROBBEKNOL
Och lieven Heer hebt danck, och dit is wel ghemaackt,1416 Maar hoe is mijn Joncker toch an dit ghelt gheraeckt? Hebt danck, heb duysentmaal danck, o Heer alder Heeren, Die onse droefheydt haast in blijdtschap kan verkeeren.1419 1420 Maar hoe sel ick het best nu aenlegghen met het ghelt, Laat sien hoe veel isser wel, ick hebt niet eens ghetelt. Dit is ghelt alliens oft een excecusijs plockje was,1422 Datter anden Damsluys nu wat ghebraens tot dat kockje was,1423 Dat waer immers wel goedt, maer 'tventjen is te duur.1424 1425 Ick wil gaan koopen een pan-aaltje van Jannetjen Hoyschuur.
* 1409 1410 1411 1413 1414 1415 1416 1419 1422 1423 1424
Na 1415 B2 en andere drukken ten onrechte Jerolimo en Robbeknol. Zie Inl. blz. 38 - 1425 pan-aaltje A pan- aalje mysserie: misère; kruys: leed, ellende. By gort: bij God. noyt: J. is de koevoet enz. van de vorige dag (Inl. blz. 30) blijkbaar vergeten; noch 'kheve gheen ... gheten: en heb ik ook nooit een hap vlees gegeten. droef: somber; grouwt: gruwt. gheduerich: voortdurend. bancken: smullen (vgl. vs. 958). Och lieven Heer: bij dit vs. begint het negende toneel van het derde bedrijf, blijkbaar zonder Jerolimo; dit is wel ghemaackt: dit is voortreffelijk. haast: snel. alliens oft enz.: precies alsof het het strijkgeld bij een gerechtelijke verkoop was, d.w.z. we hebben het even gemakkelijk en gelukkig gekregen (vgl. vs. 1133). Datter ... was: als er ... was, was er maar; Damsluys: de brug op de Dam; tot: bij. immers: in elk geval, zeker; wel: heel.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
259 * Neen dat is te oudt-backen, 'thet al te langh inde son e staan: Ick eet so garen haasje koddette fluyta van Piere le son e daan.1427 Maar dat goetjen is wel lecker, maar 't is so verbrancxst tey,1428 Ick mach gaan halen tot Pauwels een moye venesoen Pastey.1429 1430 * Ick heb niet ghelts ghenoech, ganslyden dat rijt sijn lappen,1430 Wat sal ick in dese pot Lonsbier of delewijn laten tappen?1431 Dat dient my niet voor al, want worden mijn Meester buys,1432 Hy sloech de pottebanck stucken, en al de glasen uyt in't huys,1433 Want waar hy niet dol e weest, hy was noch te Leuven Pater.1434 1435 Waar sal ick het bróódt halen, inde veughels- dwarsstraat, inde Deuvekater?1435 Dat Wijf is so vies, ick weet niet hoe. Ick moetme wat berain.1436 Ick hadd' garen goet koop, want ick sou niet garen alle daaghs te Merckt gain.1437 Daarom als ick het doen wil so doe ick het met een gracy.1438 Wel hy, hier komt een doodt, by gants bloet dit is een stacy.1439 Het Lijck, de Draghers, de Priesters en de Vrouvv: de Mannen, Robbeknol.
VROUW
1440 Mijn Heer, mijn Man, mijn goedt, wat is my dit een kruys?1440
* 1427 1428 1429 1430 1431 1432 1433 1434 1435 1436 1437 1438 1439 1440
1427 fluyta A sluyta - le son B2 le fon - 1430 ghelts A, D ghels haasje koddette fluyta (l. sluyta?): onbekend gerecht; Piere le son: spotnaam (fr.), de zemel; van P. e daan: door P. bereid. verbrancxst: vervloekt (vgl. vs. 294); tey: taai. mach: kan; tot Pauwels: bij Pauwel; venesoen Pastey: pastei van wildbraad. dat rijt sijn lappen: dat hakt erin, dat kost veel geld. Lonsbier: Londens bier; delewijn: een soort Duitse (?) wijn. Dat dient my niet voor al: daar moet ik helemaal niets van hebben; worden: werd; buys: dronken. pottebanck: stellage waarop het keukengerei staat; stucken: aan stukken; glasen: ruiten (vgl. vs. 1094); uyt: stuk, nl. sloech uyt. hy was noch te Leuven Pater: onduidelijke mededeling. veughels- dwarsstraat: Vogelsteeg, tussen het stadhuis en de Nieuwe Kerk; de Deuvekater: winkel met een uithangbord waarop een duivekater (een soort kerstbrood) was afgebeeld. vies: smerig; berain: beraden. goet koop: een flinke inkoop. met een gracy: netjes, d.w.z. goed, flink (wat de hoeveelheid betreft). doodt: dode; stacy: lijkstaatsie, begrafenisstoet. - de Mannen: zie Inl. blz. 44. Mijn Heer: bij dit vs. begint het tiende toneel van het derde bedrijf.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
E 3 ro
*
260 Helaas waar brenghtmen u? in 'tongheluckich huys?1441 In 't droef, in 't doncker huys, int huys van het vergheten, In het huys daar men weet van drincken noch van eten? ROBBEKNOL
O mijn, wat hóór ick daar? ó mijn! mijn pols die slaet.1444 1445 Mijn dunckt warachtich dat Hemel en aerdt vergaet, Sy brenghen dese dóódt in mijn huys, dits mijn vresen, Maar ó popelency daer sal ick noch voor wesen.1447 Wapen! wapen! móórt! móórt! móórt! móórt! brant! brant!1448 Helpme! wapen! brant! de duyvel is in Hollandt. 1450 Och Miester! Joncker! Heer! help! help! helpt! helpt my beschermen De deur! de poort! de deur! of jy seltet bekermen.1451 JEROLIMO
Wel jonghen, wel hoe dus, hoe komt dagge so krijt?1452 Wat isser dagge so furieus de deur toe-smijt? ROBBEKNOL
Och Joncker! ey komt hier! Ick ben de deur niet machtich.1454 1455 Want men brenght hier een doodt in ons huys, ja warachtich. JEROLIMO
Een lijck? een doot? wel hoe?
1441 1444 1447 1448 1451 1452 1454
'tonghelucktich huys: het graf; R. vat het letterlijk op en betrekt het op zijn eigen huis, denkende aan de woorden van zijn meester (vs. 909). O mijn: o mij (uitroep). popelency: bastaardvloek, verbastering van apoplexie (beroerte); daer sal ick enz.: dat zal ik nog beletten (accent op vóór). Wapen: uitroep (te wapen). seltet bekermen: zult het beklagen, er spijt van hebben. Wel jonghen: hier begint het elfde toneel van het derde bedrijf. niet machtich: niet meester; ik kan de deur niet verdedigen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
261
ROBBEKNOL
Sy quamen my te moet,1456 En siet de Vrouwe sprack: Mijn Heer, mijn Man, myn goet: Helaas waar brenghtmen u? int huys van het vergheten? In het huys daar men weet van drincken noch van eten? 1460 Int ongheluckich huys, in 't huys seer droef en doncker? Och, och, sy brenghent hier, komt helpt my doch myn Joncker, Ick staa hier met mijn rugh en dringh teghens de poort.1462 JEROLIMO
Ick kan van lacchen nau spreken een enckel woort,1463 Och, ach, ick lach men doodt, ick kan 'tniet langher harden.1464 ROBBEKNOL
1465 Ja wel lach jy der om, ick souwer dol om warden.1465 JEROLIMO
Het is wel woor Robknol al hed ick wa ghelacht,1466 Ghy hadt reden te dincken dagge hebt ghedacht,1467 Doen ghy hóórde 'tgheen de droeve Weduw seyde,1468 Die hoor afghesturven man weenend' ter aerde leyde. 1470 * Moor dewijl dat ons Heer het alles heet versien,1470 Doet op en haalt ons spijs, ou sal gheen leet gheschien.1471 ROBBEKNOL
Och laetse eerst mijn Heer een weynich zijn vertrocken.
1456 1462 1463 1464 1465 1466 1467 1468 1470 1471
te moet: tegemoet. staa ... en dringh: sta te dringen. nau: nauwelijks. men: me; harden: uithouden. om warden: van worden. Het is wel woor: het is zeer juist, je hebt volkomen gelijk (men denke achter Robknol een dubbele punt). dagge: wat je. Doen: toen. dewijl dat: omdat; heet versien: ten goede heeft geregeld. Doet op: maak open.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
E 3 vo
*
262 * JEROLIMO
Nu Markolfus makop, malkus hoe salt hier locken?1473 Doet open, lacker flucx, wech uyls-kuycken, loopt wech,1474 1475 En haalt ons den ontbijt, en hoordy niet wa ick segh?1475 ROBBEKNOL
Nu Joncker, ick sal gaan, al blijf ick wat staan temen,1476 Wie kan een ander hier de vrese doch benemen.1477
* 1473 1474 1475 1476 1477
1473 makop H maeck op Markolfus: schreeuwlelijk; makop: maak op, doe open (vgl. vs. 1474), of scheldnaam (sufferd, dwaas)?; Malkus: dwaas; hoe salt hier locken?: wat zullen we nu hebben?! (vgl. vs. 1924). lacker: kwajongen. den ontbijt: het eten. temen: dralen. Wie kan enz.: niemand kan een ander van zijn vrees bevrijden (houdt in: dus de jonker kan het mij ook niet); hier: bijw. met verzwakte betekenis.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
263 *
Het vierde bedrijf, Eerste uytkomen BYATERIS een uytdraaghster MEn moet wat doen om de kost
so langh as men leeft, Ick sie wel heb ick niet, dat men oock niemandt en gheeft.1479 1480 Doe ick jongh en weeldich was had ick Vryers met hoopen,1480 Doe docht ick niet iens om spelden en garen te kóópen,1481 Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat,1482 Daarom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat, Mijn goetje is verslempt, myn kliertjes zijn versleten,1484 1485 Ick waar al langh vergaen had ick gheen raet gheweten,1485 Wat heb ick in mijn jeught oock menich man ghehadt Ja wel so veel, so veul als yemandt inde Stadt.1487 Ick mien mochtense melcander met de handt anraacken,1488 Sy souwen wel een HIER DEUR, JY MOETER DEUR tot Haarlem toe maken.1489 1490 Wat duncktje heb ick dan mijn poosje oock niet wel te roer e staan?1490 En noch so gheef ick het Trijn dubbeld in of heur Moer te raan.1491 Wat seyde Pieter de wasscher saliger, in sijn jonghe daghen:
*
1479 1480 1481 1482 1484 1485 1487 1488 1489 1490 1491
1478 grotere initiaal M - 1486 heb ick in B2 heb in - 1489 wel een B2 e.a. zelfde letter als hier deur, jy moeter deur - tot Haarlem idem - 1490 staan? B2 staan- uytkomen: scène, toneel. De verdere tonelen zijn niet aangegeven. niet: niets; dat men: dat me. Doe: toen; weeldich: mooi, aantrekkelijk. niet iens: helemaal niet; om spelden en garen te koopen: om (bijv.) als naaister in mijn onderhoud te voorzien (mijn vrijers zorgden toen wel voor me). Ick had de lieve tijdt van: ik stoorde me niet aan; al mijn vrienden raat: de raadgevingen van al mijn bloedverwanten. verslempt: verbrast. waar: was, zou zijn; vergaen: omgekomen. yemandt: wie dan ook (vgl. vs. 2149). mien: meen, denk; mochtense: konden ze. een hier deur enz.: een rij van hier tot Haarlem; hier deur enz.: een kinderspelletje, zo iets als ‘Kruip door, sluip door’. mijn poosje te roer e staan: mijn tijd goed besteed, flink meegedaan (obsceen bedoeld). dubbeld in: bijnaam van Trijn; gheef ick het ... te raan: ben ik (hun) de baas.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
264
1495
1500
1505
1510
1493 1494 1495 1496 1497 1498 1499 1500 1502 1503 1504 1505 1506 1507 1508 1509 1510 1511 1512 1513
Byateris, Byateris, jy keunt, gy weet van de ouwe slaghen.1493 Ick heb wel wat wils e hadt, maar 'tis nou alle daen,1494 Ick heb wel e docht sal dit van sijn leven wel vergaen.1495 Toch nou ick oudt ben achtense mijn als bakelaar,1496 Maer 'tschaat niet, een bedurven Koopman dat is een goet Makelaar,1497 En een ouwt Waghenaar hoort garen 'tclappen vande swiep,1498 Och 'tmach men so wel heughen dat ick by onse Govert sliep;1499 Noch, wat was dat een soet man, wat het hy myn wel e gheven,1500 Wat heb ick oock wel mallicheyt met die mensch bedreven: Maar dat is nou over: doch nou ick niet mier en kan,1502 Nou brengh icker een deel quickse jonghe dieren an,1503 Ick weet hoe een Vrouw te moe is, ja ick veurseker,1504 Kreech ick nou lestent niet een moye rock met een beker1505 Van Jannetje met ien oor, hier de huys-vrouw van Flip,1506 Om dat icker so abel by Goyer hulp int schip;1507 En ofse schoon met hem op een koy inde combuys was,1508 Sy sey al evewel dattet daar moyer dan in heur eygen huys was.1509 * Kreech ick niet en spick spelder nieuwe huyck van Capiteyn Tijs,1510 Dat ick hem t'onsent liet slapen hier by onser aller Lijs?1511 Want haar Jan en doeter niet toe, 'tis maar een dwinghert,1512 Elewytingh hoe is Nelletje klaas op jonghe Jan verslinghert,1513
jy keunt: jij kunt het; gy weet van de ouwe slaghen: jij kent de knepen van het vak, weet er alles van (vgl. vs. 2120). wel wat wils: heel veel plezier; alle daen: helemaal afgelopen. vergaen: voorbijgaan, ophouden. bakelaar: (de zeer bittere) laurierbes; achten ... als bakelaar: minachten. bedurven: failliet (vgl. vs. 2063); een bedurven Koopman enz.: spreekwoord. Waghenaar: voerman; een ouwt Waghenaar enz.: spreekwoord. 'tmach men so wel heughen: ik kan me zo goed herinneren. Noch, wat was dat: wat was dat toch. over: voorbij; mier: meer. brengh icker ... an: help ik er aan; er slaat op mallicheyt (vs. 1501); een deel: een (groot) aantal, heel wat; quickse: levenslustige (vgl. vs. 95); dieren: meisjes. te moe: te moede. nou lestent: nog maar kort geleden. hier: je weet wel. abel: handig; hulp: hielp. ofse schoon: ofschoon ze; een koy: een bed (op een schip); combuys: scheepskeuken. al evewel: ondanks alles. en: een; spick spelder: spiksplinter; huyck: vrouwemantel met kap (vgl. vs. 408). Dat: omdat; t'onsent: bij mij thuis; onser aller Lijs: de ons allen bekende Lijs (vgl. vs. 1137). en doeter niet toe: kan er niets van (obsceen bedoeld); dwinghert: een droge, een impotente. Elewytingh: bastaardvloek, ook eleweke (nl. Gods heilige weke, de week vóór Pasen).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
[E4ro]
*
265
1515
1520
1525
1530
1514 1515 1516 1518 1520 1521 1522 1523 1524 1525 1526 1527 1528 1529 1530
1531 1532
Sy loopt een hielen dach het huys schier vande stee,1514 Het schijnt wel datse hem garen een vrientschop dee:1515 Hadse hem niet bemint sy sou hem niet na lóópen,1516 Sy gaf haar halve goedt mocht sy de Jonghman kóópen. Wat isser alle daagh tot onsent een gherit,1518 Ick weet dat nou myn huys al we'er vol Meysjes sit: Want ick ben een besteetster kijnt, wat dat beduydt,1520 En die ick niet verhuur die maack ick stracx de Bruydt.1521 Waarom sou ick aars Vryers en Wenaars anhouwen?1522 O 'tis sulcken volckjen! sy willen wel hylicken, maar niet trouwen.1523 As de ghetrouwde mannen yewers een nieuwt hairtje sien,1524 Sy durven my veur elcken gangetje niet minder as en Nobel bien.1525 O 'tis een hiet goedt, och se houwen so veul vande nieuwicheytjes,1526 Ic heb daar nou een meysje, o bloet! sy ken heur ambacht freytjes,1527 Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hóóp,1528 Die komt en reys an, sy gerijft elck na sijn gelt, en hiel goet koop.1529 Ick heb hier wat goets, daar souw ick garen wat gelts op halen,1530 Dit Vrouwtjen is so benaut sy moeter huur betalen:1531 Maar hadse ghedaan ghelijck als ick haar riet,1532 So gingh nou haar goetje na de Lommert niet. Neen kijnt, men moet somtijdts al wat doen om beters wille,
het huys: het huis van jonghe Jan nl.; vande stee: van zijn plaats; dus: ze doet de hele dag niet anders dan langs zijn huis lopen. een vrientschop dee: een genoegen zou doen (in erotische zin). Hadse hem niet bemint: als ze hem niet beminde, niet lief had. een gherit: een aanloop, drukte (vgl. vs. 1176). besteetster: verhuurster van dienstboden; wat dat beduydt: moet je weten. stracx: spoedig; maack ick de Bruydt: help ik aan een man. aars: anders; Wenaars: weduwnaars; anhouwen: relaties blijven onderhouden met. hylicken: paren; trouwen: wettelijk huwen. yewers: ergens; nieuwt: nieuw; hairtje: snolletje. elcken gangetje: elke keer dat ze erheen gaan; Nobel: muntstuk ter waarde van 50 stuivers. een hiet goedt: een (in sexueel opzicht) vurig volkje (vgl. vs. 23, 1896). freytjes: fraaitjes, voortreffelijk. yemant ... onder den hoop: iemand uit dit gezelschap; B. richt zich hiermee tot het publiek; wat versnapelinghs: een versnapering, iets lekkers. gerijft: gerieft; na: naar. wat goets: een paar dingen (misschien kledingstukken); daar souw ick enz.: daar zou ik graag wat geld voor krijgen, nl. bij de bank van lening; B. is blijkbaar ook ‘inbrengster’ (vgl. vs. 591). Dit Vrouwtjen: nl. het vrouwtje voor wie ze naar de lommerd gaat; benaut: in moeilijkheden. riet: heb aangeraden (nl. om het met een rijke man aan te leggen).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
266 * 1535 Al sient de mans, och Heer, sy zijn blijt toe en swyghen stille.1535 Dat ickje segghen souw wat de luy nou uyt nóót wel doen,1536 Ick soutje niet kennen uytstameren in een hiele achternoen.1537 Nu moet ick een ringh lossen die hier is bekommert,1538 En dan wil ick dit goedt gaan brenghen inde Lommert. ROBBEKNOL
1540 Is dat verschricken? jaet, dan wy zijn dat al deur,1540 Maar ick krijch in een maant niet weer mijn eyghen kleur, En mijn Heer lachter om, dat gheeft men vry wat wonder,1542 En mijn docht dat de lucht vol vuyr was en vol donder. Daar heb ick nou een reys uyt e weest an de hal,1544 1545 Wat liep ick daar lymen en dinghen, van stal tot stal,1545 Wat is alle dinghen duur, ja wel het is te byster,1546 Ick kon by niemandt beter raken als by de bruyne vryster,1547 Dat is een meyt assen kruyt, al is sy somtijts wat onbeleeft,1548 * Sy sal niemant qualijck toespreken die haar goe woorden geeft,1549 1550 Sy het mijn daer soo veel saucijsjes en speck e woghen,1550 Asse wy in acht daghen (meen ick) op eten moghen.1551 Wel hoe nou? sie ick recht, so sie ick mijn Joncker in de deur.1552
* 1535 1536 1537 1538 1540 1542 1544 1545 1546 1547 1548 1549 1550 1551 1552
1540 boven dit vs. in alle drukken VIERDE DEEL - grotere initiaal I - 1549 geeft B2 geven sient: zien het; mans: echtgenoten; blijt toe: erg in hun schik. Dat: als. uytstameren: van begin tot eind vertellen; achternoen: middag. lossen: inlossen; bekommert: beleend. Is dat enz.: vgl. vs. 1444 vlg.; Inl. blz. 31; bij dit vs. begint het tweede toneel van het vierde bedrijf; jaet: ja (dat is) het; dan: maar; wy zijn dat al deur: we hebben het weer gehad. dat gheeft men enz.: dat verwondert me zeer. de hal: de vleeshal in de Nes of Kleine Vleeshal. lymen en dinghen: steeds opnieuw af te dingen; lymen: zeuren, zaniken; stal: kraam. alle dinghen: alles (dinghen is enkelvoud); te byster: heel erg. raken: terechtkomen, klaar komen; bruyne: zwarte, donkere (vgl. vs. 113). een meyt assen kruyt: een flinke, pittige meid; onbeleeft: onbeschoft. qualijck toespreken: uitschelden. e woghen: afgewogen. Asse: als; acht daghen: een week; moghen: kunnen. recht: goed, juist.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
E 4 vo
*
267
Jerolimo. Robbeknol.
JEROLIMO
BONSIOURS welkoom BIEN VENU MONSEUR MONSEUR1553 Wat hede Lackerdings? ba jemy, wats dit een kiecken?1554 1555 Of ist hamele vlees? jasus hoe soet dase riecken,1555 Maar mijn booterkulleken wat hede hier van als,1556 Inder waarheyt Robknol het is wel malsem en mals,1557 Ghebenedijt zy ons Heer die ons helpt uyt de trubelacy.1558 Gaat haalt een Minnebroer, dat hy ons spreeck de gracy,1559 1560 Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck.1560 Wel wa fackseert my de Lacker gade so rouw te warck,1561 Gay gróóthóót, ghy souwt eerst ou Pater-noster lesen.1562 ROBBEKNOL
Wat haast heb ick, daar teghen mocht 't eten al op wesen,1563 Een kort ghebedt me Joncker, maackt een langhe maaltijt.1564 1565 Ay siet wat een hóópe goet dat hy in zijn lichaam smijt,1565 Alsoo mijn vaar, mien jy dat hagjen noch op te klaren?1566 Soo selje, dat beloof ickje, op mijn schoenen niet trararen,1567 O lyden! is dat smullen, hy eet so hongerich en soo graagh,1568
1553 1554 1555 1556 1557 1558 1559 1560 1561 1562 1563 1564 1565 1566 1567 1568
Bonsiours: hier begint het derde toneel van het vierde bedrijf. Wat hede Lackerdings: wat heb je voor lekkers; ba jemy: bastaardvloek, bij Jezus en Maria (vgl. vs. 1848). Voor de vzn. 1554-56 zie Inl. blz. 69 v. hamele vlees: schapevlees. booterkulleken: vleinaam. malsem: mals; malsem en mals: door en door mals. trubelacy: tribulatie, tegenspoed. Minnebroer: minderbroeder, franciscaan; de gracy: het dankgebed (lat. gratia). benedijst: tafelgebed, zegenspreuk vóór de maaltijd, beginnende met: Benedicete; moeyer: moeder (vgl. vs. 1986). wa fackseert my: wat ergert me, kwelt me (fr. vexer, vgl. vs. 1868); de Lacker: die kwajongen; gade: ga je; rouw: ruw, lomp. gróóthóót: lompe vlegel; souwt: behoorde; lesen: bidden. Wat haast heb ik: waarom zou ik dat doen, ik denk er niet aan; daar teghen: tegen die tijd, voor ik klaar was met mijn gebed. Een kort ghebedt enz.: bekend gezegde. Ay siet: dit gedeelte tot vs. 1576 terzijde. hagjen: stuk vlees; noch op te klaren: ook nog te verorberen (lett. op te ruimen). op mijn schoenen niet trararen: op m.s. niet je behoefte doen; dit niet doen ten koste van mij; dus: ik zal er wel voor zorgen, dat ik ook wat krijg. lyden: bastaardvloek, bij het lijden van Christus; graagh: gretig.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
268 * Trots al de Schuyte-voerders, en de Waagh-draghers van de Waagh.1569 1570 Schijt Koorendragers, en Bierdragers, dees eet assen dijcker,1570 Schijt Harmen vijftien pont, schijt Nobben, hy is soo hart assen spijcker,1571 Dat issen meugheveul, dat issen vraat, s'en buyck en voelt gheen gront.1572 Siet daar, niet een oogenblick is zijn hangt van zijn mont, Hoe drooch wringt hyter deur, dat hyt noch iens vervarsten.1574 1575 Ganswongden Baas eetje darmen niet te barsten,1575 Deynckje niet Joncker de buyck-lapper die is doodt,1576 Besettet moytjes met een stuyvers taruwen broot,1577 Wat veur wijn of bier, ghelieft mijn Heer te drincken. JEROLIMO
Gay sult mey bot-muyl met den blooten hoyen schincken.1579 ROBBEKNOL
1580 Trouwen vrient ghy hebter lustich wat inghepackt.1580 JEROLIMO
Haelt my een Hollander die my de vingers wa lackt.1581 Moor secht oprechte biecht, hede niet onder-weghen ghedroncken?1582
* 1569 1570 1571 1572 1574 1575 1576 1577 1579 1580 1581 1582
1575 darmen A daermen Trots: even goed, even graag; Schuytevoerders: schippers. Schijt: minachtende uitroep; dijcker: dijkwerker. vijftien pont: bijnaam van Harmen; Nobben: drukfout voor Robben (?); hy is soo hart assen spijcker: hij geeft geen krimp. meugheveul: iemand die veel op kan, veelvraat. drooch: zonder erbij te drinken; noch: toch; vervarsten: verfriste; dat hy enz.: hij moest er toch eens wat bij drinken. Ganswongden: bastaardvloek, bij Gods (Christus') wonden. Deynckje niet enz.: denk je er niet aan, vergeet je dat je darmen niet meer gerepareerd kunnen worden. Besettet enz.: zet er nog een tarwebrood bovenop, eet dat nog toe (dat is goed voor de stoelgang); een stuyvers ... broot: een brood van een stuiver. bot-muyl: lomperd; hoyen: hoofd, datief sing. (vgl. vs. 10; daar is het meervoud). Trouwen: waarlijk. Haelt my enz.: zie Inl. blz. 69; wa lackt: wat schoonlikt. oprechte biecht: oprecht (op)gebiecht; onderweghen: onderweg, nl. van de markt naar huis.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
269
ROBBEKNOL
De toegift Heerschop die worde my voor mijn halen geschoncken.1583 JEROLIMO
Nou schinckt mey de weyn! ghy bottekroes hoe zyde soo traagh?1584 ROBBEKNOL
1585 Dat hebje wel Baas, van kleyn bier krijghtmen Luysen in de maagh,1585 Een goe toogh en liechter niet om, neense trouwen.1586 JEROLIMO
Nu loot ick de goyen haer Ambrosia en Necter houwen,1587 * En nu trots ick de Koningh, ja de Keyser met zijn Hof,1588 Met ons banquet Robbert. ROBBEKNOL
Ghy hebter jou diel wel of.1589 JEROLIMO
1590 'Tsa MOESCHAATJE geeft may maijn gulde tande stoocker.1590 ROBBEKNOL
Ick selder jou stracx een langhen, hola! waer is mijn koocker?1591 Hy krijght een versleten Schrobber.
1583 1584 1585 1586 1587 1588 1589 1590 1591
De toegift: die fooi; worde: werd. bottekroes: botterik. Dat hebje wel: daar heb je gelijk in (nl. dat je wijn neemt); kleyn bier: schraal bier. toogh: teug; en liechter niet om: is niet te versmaden (vgl. vs. 252); neense trouwen: nee (dat doet ze) waarlijk niet. loot: laat; goyen: goden; haer: hun; Ambrosia: godenspijs; Necter: nectar, godendrank. trots: trotseer. Ghy hebt enz.: je hebt je deel er goed van gehad (en voor mij weinig overgelaten). moeschaatje: jongen, bediende (sp. muchacho). stracx: onmiddellijk; langhen: geven; Schrobber: harde brede bezem, gemaakt van bosjes heide, bevestigd in een houten houder met gaten; hij trekt er een heidetwijgje uit.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
F 1 ro
*
270 * Och! daar heb ick hem, daar heb ick hem. Daar isser een mijn Heer, Als die versleten is, so heb icker noch wel duysent meer, En tot een tande-droogertje so eet die moye Wafel.1594 JEROLIMO
1595 Robbeken, dewijlt niet quolijck schickt over Tafel1595 Datmen de spaijs te mets met wa wijn lardeert,1596 So isset oock heel gracieus datmen over dis discoureert,1597 En na dien ick mijn meugh wel heb gedroncken en gegeten,1598 So ist Monseur dat ick u int proviste laat weten,1599 1600 Dat ick van Paysacye ben geboren, in het Lant1600 Te Hoboken doormen de voontjens hoolt in Brabrant,1601 Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie,1602 Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie,1603 En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick,1604 1605 Vermits niemant so seer belust is om Koning te zijn als kick,1605 Al woor meyn vaerken moor een schomele Pastabacker,1606 Meyn moeyerken daa was wel aartich en wacker,1607 Sy brocht de vlayen en de marsepeynen by de Singjoors,1608
* 1594 1595 1596 1597 1598 1599 1600 1601
1602 1603 1604 1605 1606 1607 1608
1603 het afe H het wel afe tot een tande-droogertje enz.: ? dewijlt: evenals het; niet quolijck schikt: goed past; over Tafel: tijdens de maaltijd. te mets: nu en dan (vgl. vs. 108); lardeert: afwisselt. gracieus: welgemanierd; discoureert: converseert (vgl. vs. 639). na dien: naardien, omdat; meugh: bekomst. int proviste: zo maar meteen, om met de deur in huis te vallen (fr. à l'improviste). van Paysacye: wat de landstreek betreft (fr. paysage). Hoboken: plaats dichtbij Antwerpen (ten Z.W. daarvan), in het begin der 17e eeuw een bedevaartsplaats; voontjes: de bedevaartgangers droegen tijdens de processies stokken met papieren vaantjes; Brabrant: zie Inhoudt, r. 8. moe: moet; bloyen: bloede; lingnagie: afkomst (fr. lignage). afe: inderdaad (fr. au fait); generose couragie: edel gemoed (fr. généreux, courage). principalijck: vooral; graviteyt: waardigheid, verhevenheid (vgl. vs. 954); in een stick: in één opzicht (stick: lett. stuk). Vermits: omdat. woor: (ware) was; schomele: schamele, arme; Pastabacker: pasteibakker. daa: dat; wel aartich en wacker: heel flink en bij de hand. Singjoors: Spaanse heren.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
271 * By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors,1609 1610 En by de Alferos, vol van superbo stacy,1610 Voorwoor Robbert de Spangjers is een magnefijcke nacy, Al ghelijcken wy Brabranders ons moeyers 'teenemaal,1612 Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers taal,1613 En gelooft datte kick om gheen ander suyet hier ben gekomen,1614 1615 Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen1615 Dat hy mijn niet eerst reventelijck heeft ghegroet,1616 Wanneer mijn simptueuse parsonagie hem quam te moet,1617 Hy salveerde my wel, maar met te langhen kneeteringh.1618 ROBBEKNOL
Met oorlof mijn Heer, Jerolimo onder verbeteringh,1619 1620 Al groeten hy u wat traagjes de man die had ghelijck,1620 Want soo ghy selver seght hy was Edel en Rijck, Daarom so quaamt u toe hem alder eerst te eeren.1622 JEROLIMO
Ba 't Jan ick sal hem niet eerst kongratuleeren,1623 Ick mach hem duysentmool hebben ghehonoreert,1624
* 1609 1610 1612 1613 1614 1615 1616 1617 1618 1619 1620 1622 1623 1624
1614 suyet B2 fuyet - 1616 Dat hy mijn B2 Dat mijn - 1623 niet eerst B2 met eerst Kornels: kolonels; Pagadoors: betaalmeesters bij het leger (sp. pagadór). Alferos: vaandrigs (sp. alferez); vol van: een en al; superbo: verheven, edele; stacy: staatsie. Brabranders: vgl. vs. 1601; 'teenemaal: geheel en al. Wy spreken enz.: zie Inl. blz. 59 v. suyet (fr. sujet): zaak, reden. quolaijck afgenomen: kwalijk genomen. reventelijck: reverentelijk, met reverentie, eerbiedig (fr. révéremment). simptueuse: aanzienlijke (fr. somptueux); te moet: tegemoet. salveerde: salueerde, groette; kneeteringh: aarzeling. oorlof: verlof (vgl. vs. 636); mijn Heer, Jerolimo: lees zonder komma; onder verbeteringh: met uw welnemen. groeten: groette. quaamt u toe: paste het u. Ba 't Jan: bij St. Jan (vgl. vs. 1384); kongratuleeren: groeten (fr. congratuler). Ick mach enz.: ik heb hem misschien wel duizendmaal; ghehonoreert: eer bewezen (door eerst te groeten).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
272 1625 En hy den onbelaafden Esel, en heeften noyt verneert,1625 Dat hy mijn handen hiel, en hebben voorghekomen,1626 Dat ick mijn Bonnet niet heel hadt afghenomen.1627 Wa maynde da mey die afront niet in mijn bloet en spijt?1628 Ick sta op de authoriteyt van meyn singorie altijdt,1629 1630 *Hy hoort te gedincken de qualiteyt van meyn exellente komplexcy.1630 F 1 vo
*
ROBBEKNOL
Hoe leutert jou de kay?1631 JEROLIMO
Wa raasde? ROBBEKNOL
Hoort onder corexcy, Ick sou daar so niet op sien was ick in u stee,1632 Ick houwt voor een abelheyt datmen voor een ander is ree;1633 Besonder so soud' ick het doen te willigher en te eerder, 1635 Principalijck voor mijn rijcker, machtiger en meerder.1635 JEROLIMO
Ghy zijt jonck en onbedacht, en ghy en weet verwis1636
1625 1626 1627 1628 1629 1630 1631 1632 1633 1635 1636
heeften ... verneert: heeft zich vernederd. hiel: hield, vastgreep; en hebben voorghekomen: en (daardoor) te hebben voorkomen. Dat ick enz.: dat ik mijn hoed helemaal afnam (de ontkenning onder invloed van de gedachte aan: ervoor zorgen). afront: belediging; in mijn bloet: tot in mijn bloed, diep; spijt: krenkt. de authoriteyt van meyn singorie: mijn waardigheid als edel heer (fr. seigneurie). komplexcy: persoonlijkheid. Hoe: wat?!; leutert jou de kay: ben je dol (vgl. vs. 423); een gedeeltelijk terzijde (vgl. vs. 492 vlg.); wa raasde: wat klets je?; onder corexcy: met uw welnemen (vgl. vs. 1619). daar so niet op sien: dat zo niet bekijken, het niet zo belangrijk vinden; stee: plaats. houwt voor: beschouw het als; een abelheyt: iets moois, iets goeds; is ree: klaar staat. Principalijck: vooral (vgl. vs. 1604); mijn rijcker enz.: iemand die rijker enz. is dan ik. onbedacht: onbezonnen; verwis: gewis.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
273 * Niet wat d'Eer, een dingen van d'ander werelt, is.1637 Het is het grootste goedt, dat hier de lien met eeren1638 Voor al d'aartsche schat behooren te begeeren.1639 1640 Weet dat ick moor een arme schiltknaap bin,1640 Maar so kouragieus van moedt, dat ick noch niettemin,1641 Al waart dat mijn selfs ghemoeten sijn Princelijcke excellency,1642 En deed' hy my so knap als ick hem geen reverency,1643 Ick sou op een ander reys het fijntjes laten deur staan,1644 1645 Of ick sou semers te minsten een ander strootken deur slaan.1645 GIERIGHE GEERAART
Daar heb iek onse Geert een obligatie vijf of ses gheschreven,1646 Dan trouwen, se hetme van elck ien moy oortjen e geven,1647 Al isse me wijf, wat leyt daar an? arrebeyt is loon waert,1648 Men doet nou niet voor niet, of sy wat rement en baert,1649 1650 Daar geef ick niet om, dat is mijn verval, en dat hou ick suyver,1650 Ic en rekent heur niet na; wonse lestent geen reyne halve stuyver1651 Aan dat sootje vis, dat ic om (laet sien) seven óórtjes thuys-brocht.1652
* 1637 1638 1639 1640 1641 1642 1643 1644 1645 1646 1647 1648 1649 1650 1651 1652
1637 d'Eer B2 d Eer - 1652 seven óórtjes B2 sevenóórtjes een dingen van d'ander werelt: een zaak van uitzonderlijke waarde (vgl. vs. 209). hier: op aarde; lien met eeren: fatsoenlijke mensen (vgl. vs. 799). Voor: boven. Weet enz.: zie Inl., blz. 62. kouragieus van moedt: fier van gemoed; noch: toch. Al waart dat: al zou het zijn dat, al zou; selfs: zelf (sijn Pr. exc. zelf; vgl. vs. 537); Princelijcke excellency: zie Inl. blz. 20. knap: gauw; deed' ... reverency: eer bewees (door te groeten). reys: keer; fijntjes: netjes; het ... laten deur staan: het erbij laten, dus niet groeten. semers: zeker; strootken: straatje; deur slaan: inslaan. Daar heb ick: hier begint het vierde toneel van het vierde bedrijf; obligatie: schuldbekentenis. Dan trouwen: maar waarlijk; van elck: voor elk; oortjen: geldstuk ter waarde van twee duiten. wat leyt daar an: wat doet dat ertoe (vgl. vs. 1282). niet voor niet: niets voor niets; rement: te keer gaat, opspeelt (remént); baart: tiert, schreeuwt (vgl. vs. 110). Dat: slaat op vs. 1647; verval: (bij)verdienste, loon; dat hou ick suyver: daar sta ik niets van af, dat houd ik voor mezelf. Ic en rekent heur niet na: ik reken háár inkomsten (ook) niet na; wonse: verdiende ze; lestent: laatst; reyne: volle, hele. om: voor.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
274 *
1655
1660
1665
1670
* 1653 1654 1655 1657 1658 1659 1660 1661 1662 1663 1664 1665 1666 1667 1668 1670
Dat sy an ons buurwijf Aal mouweris om een vyerijser verkocht?1653 Och kynt het winnen is soet (seyse) souwe wy daar so veel vervissen,1654 Dat en was niet geraan (seyse) vaar we meugen dat wel missen,1655 Wy sellen de kost wel krijgen (seyse) we hebben boter en bróót, En mit so duwdesemen een pan met hóórense wort'len opmen schóót,1657 Mit een blaau moddetje in mijn vuyst, met twie oubacke korsjes,1658 En voort spelde sy een slabbetje fraytjes veur bey heur borsjes.1659 Och die reynicheyt die weet wat, och s'is so puntich en klaar,1660 Toch sy het dat van niemant vreemts, maar van heur sal'ge vaar,1661 Die pleech altijt op voordel mosselschelpen op te rapen,1662 Daar hy 'tavont of morgen hum wat schoontjes me sou of schrapen.1663 Slordicheyt is gien heylicheyt, dat sey Lijsje kladdebels,1664 En s'is selfs sucken klonterde-bockje datse ayeren klopt in heur pels,1665 En offer neus druypt, en ofse wat quijlbeckt deur 't gebabbel,1666 Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht, sy werpt snottebellen te grabbel,1667 Maar daar houw ick me geck mee; ick bewaarse in een test,1668 Wangt wie weetet, ofse noch geen silver en sellen worden op het lest, As ic het so Alckemisten met de LAPES PHILOSOPHORUM twas reyne winste;1670
1660 och s' is B2 och s is - 1663 hum A, D, H hun - 1666 't gebabbel B2 t gebabbel - 1670 het so B2 hetso mouweris: Mauritsdochter; vyerijser: geldstuk ter waarde van 18 duiten. vervissen: aan vis uitgeven. geraan: geraden; meugen: kunnen. mit so: meteen; hóórense: Hoornse. moddetje: doekje, twie: twee. voort: meteen (vgl. vs. 490). puntich: stipt, netjes; klaar: helder, zindelijk. Toch: maar; sal'ge vaar: vader zaliger. pleech: placht; op voordel: bij voorbaat; mosselschelpen: vgl. vs. 955. Daar ... me: waarmee; 'tavont of morgen: 'savonds of 'smorgens; hum: hem, zich (vgl. vs. 955); of: af. Slordicheyt enz.: verwaarlozing, onverzorgdheid is nog geen bewijs van een heilig leven; bekende zegswijze; kladdebels: morsebel (bijnaam). selfs: zelf; sucken klonterde- bockje: zo'n vuilpoets; ayeren klopt: zich bevuilt; pels: onderrok. offer: als haar; quijlbeckt: kwijlt. Se doet: dan doet ze; wel wat mier: iets veel ergers; alsment seggen mocht: met permissie; sy werpt enz.; dit is erger, de ayeren bewaart ze tenminste (in haar pels). daar houw ick me geck mee: daar zou ik voor bedanken (vgl. vs. 1804); test: pot; se: nl. mijn snottebellen. Alckemisten: als een alchemist bewerkte; lapes Philosophorum: steen der wijzen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
275 * Altoos van quicksilver, dats ongetwijfelt van het minste.1671 As ick mijn hayr laat scheeren, ick gaar de locken terstongt,1672 * Want Mopsus de Ballemaker geeftmen een schelling voort pongt.1673 De luysige Barbiers jonges die vegen dat voor prullen uyt.1674 1675 Maar wat doe ick? ick leeset en soecket in de vulleschuyt,1675 En vynt ick daar snipperlinghen van spaans, vet of drooch leer,1676 Dat verkoop ick de Schoenlappers op't alderduurste weer.1677 Ick sie nieuwers een hoopje, of ick selt kuuryóóst deur soecken,1678 Vyndt ick dan ouwe feylen, etterighe, of bloedige doecken,1679 1680 Die wasch ick en blieck ick op de Cingel, op mijn benier,1680 En ick ventse an Ysbrangt, die maackter van fijn en grof papier, Wachtje veur mijn: ick weet, en ick wil de kost verdienen,1682 O doen ick dus groot was, doe socht ick karsen en kriecke stienen,1683 Al warense somtijts wat misselijck, dat en was geen nóót,1684 1685 Ick lietet mijn niet ontsuuren, d'Apteecker gafmen een pinning voor 'tlóót,1685 Twie kleyntjes maken ien groot, ó ick wetet so te streumelen,1686 Ick heb hier een sack daar kan ick mijn oudtyser in dreumelen,1687 Wat yet wat is, dat houw ick te raadt, ast maar wat doogt,1688 Ick heb daar stracx een Erfje met een Emmer as e hoogt,1689
* 1671 1672 1673 1674 1675 1676 1677 1678 1679 1680 1682 1683 1684 1685 1686 1687 1688 1689
1685 'tlóót, B2 'tlóót zonder komma Altoos: in elk geval; van quicksilver: nl. sellen worden (vs. 1669); van het minste: het minste dat er van zou worden. gaar: verzamel. men: me. luysige: beroerde; uyt: naar buiten. leeset: verzamel het; vulleschuyt: vuilnisschuit. snipperlinghen: snippers; spaans, vet of drooch leer: spaans vetleer of spaans droogleer. weer: terug (ze krijgen het door die handel terug). nieuwers: nergens (vgl. vs. 1524); kuuryóóst: allernauwkeurigst (fr. curieux). feylen: lappen, dweilen. blieck: bleek; benier: manier (vgl. vs. 1315: benist). weet: nl. de kost te verdienen. doen, doe: toen; dus: zó (hier wijst hij aan hoe klein en dus jong hij destijds was); karsen en kriecke stienen: kerse- en kriekepitten. misselijck: moeilijk te vinden. ick lietet mijn niet ontsuuren: ik gaf het niet op; ontsuuren: lett. zuur maken; pinning: penning, geldstuk ter waarde van een halve duit; 'tlóót: het lood, (destijds) een half ons. twie kleyntjes enz.: vgl. vele kleintjes; streumelen: bijeen garen. dreumelen: stoppen, stouwen. yet wat: ietwat, iets (van enige waarde); houw ick te raadt: bewaar ik (vgl. vs. 784); doogt: deugt, waard is. daar stracx: zoëven; Erfje: stukje grond (bij zijn eigen huis); e hoogt: opgehoogd.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
F 2 ro
*
276 * 1690 En ick brochter gistren op wel drie schooten vol oester- schelpen,1690 In me wijf een stulp met goet, kijckt alle baaten helpen.1691 As de óólyslagers en vleyshouwers 'tsavonts haar vuylis hadden uytgekruyt, So was ic daar smorgens voor douw voor dach gauw by met mijn ouwe schuyt, De luy verstaanter niet sy mienen datte wy benne geck,1694 1695 Om dat ick mijn lant vet mest met koemis, en mijn boomen met hennedreck,1695 En mijn varkens met borstel en met mensche draf,1696 Ick laatse wat quaken, as ick maar wel den orber schaf,1697 En nou ick versta dat de vullers ouwe pis koopen,1698 Nou wil ick me water so lichtveerdigh niet mier laten loopen, 1700 Ick selt moytjes garen in huys, in een hiel half vat,1700 En oft wat goor stinckt, ick ruyck niet, wat schaat dat,1701 Dat gelt, dat gelt dat is de droes. Asme wijf en ick wat eten,1702 So meete wy mekaar de toogjes toe, en so telle wy de beeten,1703 En so icker by gheval ien beetje iens ontbeet,1704 1705 Dat snijtse op een kerf-stock, op datset toch niet vergeet, Dat mis ick sanderdaags, sy weet maat te ghebruycken.1706 De maticheyt is een deucht, al hebben wy kijnt noch kuycken,1707 Wy verslempent daarom niet, noch wy hebbent noyt verpracht,1708 Ick sorch voor mijn vrienden, en sy veur heur gheslacht,1709
* 1690 1691 1694 1695 1696 1697 1698 1700 1701 1702 1703 1704 1706 1707 1708 1709
1691 een stulp A, D en stulp - 1697 orber schaf A, D orber gaf - 1703 wy mekaar B2 wy we mekaar schoot: zoveel als in een opgenomen voorschoot gaat. In: en; stulp: haardstolp waaronder men gloeiende kolen dooft en gedoofde kolen bewaart; goet: (hier) sintels. verstaanter niet: hebben er geen verstand van; datte: vgl. vs. 1551. koemis: koemest. borstel: bostel, afval uit branderijen, afgewerkt mout; draf: drek. quaken: kletsen; wel den orber schaf: er flink voordeel van heb; orber: voordeel. versta: hoor; vullers: lakenvolders; dezen hebben bijtende stoffen nodig om de vezels tot een egale massa ineen te kunnen werken. hiel half vat: heel halfvat, vat van de halve grootte van een gewoon vat. niet: niets. de droes: de duivel. toogjes: teugjes. icker: ik haar; ien beetje: een hapje; ontbeet: zou ontnemen door het zelf op te eten. Dat mis ick: dat ontbeer ik, dat krijg ik niet; maat te ghebruycken: maat te houden. kijnt noch kuycken: kind noch kraai. verslempent: verbrassen het (vgl. vs. 1197, 1484); noch ... noyt: noch ooit; verpracht: aan pracht, aan luxe verkwist. vrienden: bloedverwanten; gheslacht: familie.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
277 1710 Wel is waar, al heb ic wel drie tonne Gouts an renten van Erven,1710 So wil ick liever honger lyen, als dat ick arm sou sterven. Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het,1712 Alsser een man sterft die zijn volckje wat achterelaten het, Al heb ick wel hondert huysen in stee, en wel duysent morgen1714 1715 Goedt wey en saylant, ick moet noch om 'tafterste sorgen,1715 Mijn wooningen hebben met de krijgh lang leeg e staan,1716 Ick mien nou ande vesten, en dan in 't Dolhuys-steech te gaan,1717 * 'tVolck deynckt niet om'er tijdt oft een maant of twie later is.1718 Wel wie heb ic hier? bint ghyt ouwe Trouw? goeden dach Byateris.1719 BYATERIS. gierighe geeraart. 1720 Wel ouwe kennis, ick wensch jou goeden dach en een goet jaar,1720 In wat gat hebjy so lang e steecken, secht mijn ouwe Bestevaar?1721 Wat helptet jou Vydemis van jou ansicht is my schier vergheten,1722 Hoe gatet mit jou ghehoor? GEERAART
Temelick.1723 BYATERIS
Meughje noch wat eten?
1710 1712 1714 1715 1716 1717 1718 1719 1720 1721 1722 1723
renten: inkomsten, opbrengst; Erven: grondbezit. of: van; te praten het: te spreken heeft, altijd spreekt. in stee: in de stad; morgen: wschl. de Waterlandse morgen, 10770 m2. wey en saylant: wei- en zaailand, weiland en bouwland; ick moet noch enz.: ik vrees toch dat ik bij mijn dood niet voldoende zal nalaten. Mijn woningen enz.: zie Inl. blz. 20 v. mien: ben van plan; ande vesten: naar de Achterburgwallen; daar en in die steeg staan de door hem verhuurde woningen. 'er: haar, hun; constructio ad sensum; tijdt: tijd van betalen; een maant of twee: zie Inl. blz. 15. ouwe Trouw: ouwe trouwe (vriendin). Wel ouwe kennis: hier begint het vijfde toneel van het vierde bedrijf; een goet jaar: in die tijd een gewone wens bij begroeting of afscheid. In wat gat enz.: waar heb je zo lang gezeten?; e steecken: gestoken; Bestevaar: grootvader, aanspreekvorm voor een oude man. Wat helptet: uitroep, eerlijk gezegd; jou Vydemis van jou ansicht: je gelaatstrekken (tautologie). Temelick: tamelijk; Meughje: kun je.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
F 2 vo
*
278
GEERAART
Ja van passen, 'tgaat wel toe.1724 BYATERIS
Hoe gatet met jou gesicht? GEERAART
1725 Al reelickjes.1725 BYATERIS
Hoe bevoel jy jou al? GEERAART
Maer mijn lichaem vol jicht, Ghelijck als ouwe luy doen.1726 BYATERIS
Hoe of het nou met Jan hagel is? GEERAART
Maar Jan die slacht mijn, hy is so drooch, so drooch as sagelis.1727 Byateris hy was te byster nu in zijn jonghe tijdt,1728 Maar nou is hy ouwt en doof. Wat had die man een strijdt1729 1730 Met Lijsbet Lammerts zijn snaar, en Jacob prol zijn swager.1730 Ghy souwt hum niet kennen soo siet hyer uyt.
1724 1725 1726 1727 1728 1729 1730
van passen: behoorlijk (vgl. vs. 92). Al reelickjes: heel redelijk(jes); bevoel: voel; al: in het algemeen; Maer: wel. Ghelijck als enz.: zoals bij oude mensen het geval is. slacht: lijkt op; sagelis: zaagsel. te byster nu: heel erg dol, wild (nu: nieuw). doof: uitgedoofd; een strijdt: nl. een strijd om een erfenis; deze heeft hij verloren (vgl. vs. 1738). snaar: schoonzuster.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
279
BYATERIS
Is hy dan soo magher? Hy was in zijn jeught nochtans ongnaertighe vet.1732 GEERAART
Dat loof ick wel, souw een mensch niet ofgaan, die sulcken hertsier set?1733 Al woont hy te Naarden, hy is daarom niet een hayr te gheruster,1734 1735 'Tis trouwen, gien gevongen maachschop, het is zijn eygen suster,1735 En 't aar en kan hy niet lochenen, het is zijn vleysselijcke breur.1736 Wat ist lieve moer? sy sinder met bey heur bienen al deur:1737 Heur vaers goetje dat isser tot een prick toe e bleven.1738 Dan trouwen, het wasser al lang genoch van te veuren e schreven,1739 1740 Want hier e seyt, onrechtveerdich goet waerachtich dat en rijckt niet,1740 Ten komt niet over 'tderdelit: als ick het deynck ten lijckt niet.1741 Hoe pleech hy uyt te suypen de kóópluy jonges en kassiers,1742 Schreef hy niet voor een gladde kaart een hiele vaane biers?1743 Of een pijntje wijns, ó dat is woecker, wat souwmen so veel winnen.1744 1745 Alsmer smorgens wat ontbeet, 'twas stracx een pont van binnen,1745
1732 1733 1734 1735 1736 1737 1738 1739 1740 1741
1742 1743 1744 1745
ongnaertighe: geweldig (vgl. vs. 1839); vgl. voor de -e: verdomde (bijwoord). ofgaan: afvallen, vermageren; hertsier set: hartzeer krijgt. te Naarden: Naarden was een sterke vesting, men woonde daar dus veilig en gerust; niet een hayr: helemaal niets. gien gevongen Maachschop: geen verzonnen (maar echte) verwantschap; bedoeling: de twee anderen hadden evenveel recht op de erfenis van de vader als hij, Jan Hagel. aar: andere. sy sinder ... deur: ze hebben alles helemaal opgemaakt. isser ... e bleven: is erbij ingeschoten; tot een prick toe: tot de laatste cent. Dan trouwen: maar zeker; wasser: (was haar), was hun; het wasser enz.: het was hun (door een oud spreekwoord) reeds voorspeld (ze hadden het kunnen weten). onrechtveerdich goet: oneerlijk verkregen goed: blijkbaar hebben ze ook de legitieme portie van J.H. weten in te pikken; rijckt: maakt rijk, gedijt. komt niet over: gaat niet over op; 'tderdelit: de derde generatie; als ick het deynck: zoals ik het denk, d.i. volgens mijn mening; ten lijckt niet: lijkt het nergens naar; zou het een schande zijn (als het anders was). pleech: placht; hy: de vs. 1738 genoemde vaer; uyt te suypen: uit te zuigen, af te zetten; jonges: bedienden (vgl. vs. 1782). Schreef: rekende; gladde kaart: nieuw spel kaarten; vaane: biermaat, twee kannen. pijntje: pintje, halve kan; winnen: winst maken. Alsmer: als men er; ontbeet: at, gebruikte; stracx: al gauw; een pont: zes gulden; 'twas enz.: dan zat er al gauw voor een pond in (de maag).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
280 * Rekende hy niet een kanne wijns brulle, voor een króón?1746 Ick secher niet tegen, zijn huysvrou en s'en meyt, se waren schóón,1747 Maar wat wast, ofmer garen uyt vrientschap eens hossebosten,1748 Ten mocht ten minsten niet minder als een Rosenobel kosten,1749 1750 Met een paar flouwelen mouwen, met een klet, en een flep,1750 Neen Byateris had ick so gedaan ick had niet dat ic nou wel heb.1751 BYATERIS
'Tis de waarheyt vaar, ghy wetet 'tondeuchdelijck te seggen,1752 Ghy houwt niet van verquisten, maar wel van op te legghen,1753 Wat heb ickje lang e kent. Waar bleef jou ouwe kornuyt? 1755 *Beningje Nanincx susterlings afters-kijnt inde bonte luyt?1755 Hoe garen leyden hy inde Hout-tuynen een gelders troefjen,1756 Hy was dat hy was, dats alliens, het was een arch boefjen,1757 Hy deed mit de stienen en met de kaart al wat hy wou.1758 Dat verbrangselde bengeltje het sach so garen een Vrou,1759 1760 En of hy een stuck gelts verteerde, hy achtent als een bobel,1760 Maar wat hettet te beduyen, het maatje was te nobel.1761 Hy was niemants verdriet, hy was altijdt vrolijck en bly, Hy vermaackten een hiel selschip, elck wasser garen by.1763
* 1746 1747 1748 1749 1750 1751 1752 1753 1755 1756 1757 1758 1759 1760 1761 1763
1748 hossebosten B2 hofsebosten wijn brulle: hete wijn (fr. vin brulé); króón: ong. 40 stuivers. niet: niets; Ick secher niet tegen: ik geef het toe. ofmer: als men er; uyt vrientschap hossebosten: uit verliefdheid stoeide (eufemisme; vgl. vs. 596, 1515). Rosenobel: geldstuk ter waarde van 8 gulden en 18 stuivers. klet: jakje met opslagen en halve mouwen, om de hals uitgesneden; flep: hoofddoek. had ick enz.: G's kritiek op de inhalige waard gaat plotseling over in kritiek op de met geld smijtende gasten. 'tondeuchdelijck: heel voortreffelijk. op te legghen: sparen. Beningje enz.: het kleinkind van het kind van de zuster van B.N.; de bonte luyt: uithangteken en naam van een huis. leyden: legde; Hout-tuynen: buurt in Amsterdam, genoemd naar de werven met opgestapeld gezaagd hout; gelders troefjen: soort kaartspel. dats alliens: dat is om het even (vgl. vs. 2216); arch boefjen: geslepen schelm (hij speelde vals). stienen: dobbelstenen. verbrangselde: vervloekte. een stuck: een hoop; een bobel: een luchtbel op het water, helemaal niets. te nobel: erg royaal (vgl. vs. 690). selschip: gezelschap.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
F 3 ro
*
281 * GEERAART
Wel waer koom jy van daan? BYATERIS
Maar ic koom uyt de stadtskoocken.1764 1765 Daar heb ick de Koncarje teugen een maandach besproocken,1765 Dat hy de Tafel sal brengen voor Monseur Rokes sen deur,1766 Al pretendeert Egbert daar axci op; de Huysvrou gaet veur,1767 Tissen keur van de stadt: en of'er schoon dan noch Jan Hen is,1768 Dat baat niet; hy komt te laat met zijn Scheepe-kennis,1769 1770 Ic heb hem geloos-panct, en ge-eygen-panct, en uytte wonnen met recht,1770 So doe ic zijn voochden ooc, Gerret Jansz.plat-bec en Symen slecht,1771 En of Pieter hinck de deur-waarder, zijn huys wil voor de Kerck setten,1772 Daar set ic Miester Bartel mijn Procureur tegen met zijn wetten.1773 Ick heb een schat-brief en sentency op zijn huys, en op zijn goet,1774 1775 Wachtje veur onse lieven-heers veurspraac, hy is niet mal wat hy doet.1775 Al het hy lestent dat proces, en die gerechtige saack verloren,1776
* 1764 1765 1766 1767 1768 1769 1770
1771 1772 1773 1774
1775 1776
1766 Rokes sen deur B2 Rokes endeur - 1775 doet. B2 doet zonder punt stadtskoocken: woning van de concierge van het stadhuis (vgl. Inhoudt, laatste al.). Koncarje: concierge; teugen: voor; een maandach: aanstaande maandag. de Tafel: daarachter nam hij plaats voor de gerechtelijke verkoop; Rokes: naam met woordbet.: deugniet. pretendeert ... axci: maakt aanspraak (actie); Huysvrou: huisbazin (vgl. vs. 2083). keur: wettelijke bepaling; Jan Hen: een andere schuldeiser (bijnaam: pantoffelheld) of dezelfde Egbert (Inl. blz. 79). Scheepe-kennis: door twee schepenen ondertekende schuldbrief. hem: nl. Rokes; geloos- panckt: eig. voor de leus gerechtelijk beslag op zijn goederen laten leggen, waardoor men nog geen eigendomsrecht verkreeg; op vier maal loospanden kon het eigenpanden volgen; geeygen-panct: het recht verkregen om de goederen te verkopen; uytte wonnen met recht: door een vonnis het recht verkregen hem uit zijn huis te zetten. voochden: curatoren; Symen slecht: . voor de Kerck wil setten: aan de Oude en de Nieuwe Kerk ten verkoop wil aanslaan, in het openbaar wil verkopen. Miester Bartel: zie Inl. blz. 80. schat-brief: bevelschrift aan de schuldenaar ter aanwijzing van goederen tot kwijting van de schuld en tot betaling van de onkosten; sentency: vonnis, stuk dat de rechterlijke uitspraak over de kwestie inhoudt. veurspraac: advocaat; onse lieven- heers veurspraac: ironisch voor: advocaat van de duivel, advocaat van kwade zaken (vgl. vs. 1059). lestent: laatst; gerechtige saack: rechtszaak.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
282 * Dat deed hy uyt liefde vande rechts-gheleerde Doctoren,1777 Die gaf hy 'tgewonnen, trouwens alwillens, na de uytspraack van de Preses,1778 Dan prevelt hyen goet, dat d'Avokaten niet souwen lieren leses,1779 1780 Ja dat mier is, speldes: Ick laat noch van buytene staan,1780 En om quaat vande Heeren te spreken, geeft hy't al de guyten te raan.1781 Staach disputeert hy int kantoir met de jonges, en de klercken.1782 Die hebben hem soo voor 'tsotje, dattet de kneuckels en de boeren mercken,1783 Daar verwijt hy de schrabbelaers en de penlickers, dat1784 1785 Het sondt en schandt is dat sy nemen een grootje voor 'tbladt,1785 Van erf-goet, of Inventaris: wat was hy? dat hy niet stout inde beck was,1786 Wat wasser een spul doe malle miester marten seyde dat hy gec was,1787 Daar gingh Bartel stracx een vaen of twie op uytlegghen,1788 Maar Marten wont, want hy beweest hem met zijn eygen seggen.1789 1790 Wat heb ick wel een gelt verrecht om Jan Dierten, alyas Buys,1790 Ja wel dat een mensch gelt was hy bleef wel op 'tstadthuys.1791 'Tis hier een konsultacy, 'tis daar een act te lichten van vijf ses regelen,1792 Daar van een certificacy, en gints weer van 't zeghelen, 'Tis hier de knaap, de dieflayer, en daar mijn Heer de Schout,1794
* 1777 1778 1779 1780 1781 1782 1783 1784 1785 1786 1787 1788 1789 1790 1791 1792 1794
1782 klercken. B2 klercken zonder punt - 1786 Van B2 van - beck was B2 beek-was mislukte aanduiding van het dubbelrijm? - 1789 wont B2 wout vande: voor de. alwillens: geheel vrijwillig; Preses: president van de rechtbank. hyen goet: hij een goedje, een taaltje; leses: lezende (als ze het konden lezen). dat mier is: wat meer is, nog sterker; speldes: spellende (als het hun werd voorgespeld); Ick laat noch van buytene staan: over van buiten leren spreek ik helemaal niet. geeft hy't al de guyten te raan: overtreft hij alle schelmen (vgl. vs. 1491). jonges: bedienden (vgl. vs. 1742). hebben hem soo voor 'tsotje: houden hem zo voor de gek; kneuckels: kinkels. schrabbelaers: krabbelaars (minachtende naam voor de schrijvers). een grootje: een halve stuiver; voor 'tbladt: per blad. erf-goet: (hier) beschrijving van erfgoed, boedelbeschrijving; wat was hy? enz.: lees komma na hy en ? na beck was; dat hy niet enz.: als hij niet zo'n grote bek had. doe: toen. stracx: meteen; een vaen: een vaan bier (vgl. vs. 252, 1743); op uytlegghen: om verwedden. met zijn eygen seggen: op grond van zijn (B's) eigen woorden. verrecht om: uitgegeven in een proces met; Buys: de dronkelap (vgl. vs. 1432). dat: als (vgl. vs. 1333); hy bleef wel op 'tstadthuys: hij kwam er niet meer vandaan. konsultacy: juridisch advies; een act lichten: een authentiek afschrift van een acte maken. knaap: dienaar van de schout.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
283 1795 Daar de Steeboo die de rol dient, en de Kamer bewaart, dat hy jou woort wat hout.1795 * Somma sommarum het is over al gelt, ghelt veur en gelt achter, Ja kijnts ick weeter of, mijn Vaartje was deurwachter1797 Vande Vierschaar. GEERAART
'tIs de warret, Byateris, maar watje seght,1798 Ick sou hier iens gaan tot en smal-joncker, 'tis ien loopende knecht,1799 1800 Ick heb hem een huys verhuurt, en hy deynckt om gien betalen, En as het de Luytjes niet stracx en brengen, so moet ick het halen,1801 'tIs inde huur-ceel expres bedongen een pay te geven alle maans,1802 'tIs wel waar de Brabanders en sijn niet op sijn Italiaans,1803 Maar sy varen wel after uyt, ick houwer men gec me, sey tettroy,1804 1805 Vroech mey te maken, deur te gaan en te betalen met betstroy,1805 Daar sal ick veursien, jaack seper, hiet ick aers so ick hiet.1806 BYATERIS
Met groote reden, dat 's hum recht, wel seker souje niet?1807 En ick gae hier tot een kóópman om wat ghelts t'ontfanghen, Soo 't hem gelegen komt op staande voet op een bortje te langen.1809 1810 Holla hier most ick zijn Gerrit-buur.
1795
1797 1798 1799 1801 1802 1803 1804 1805 1806 1807 1809
Steeboo: stadsbode (vgl. Naamlijst); de rol dient: belast is met de dagvaarding van de gedaagde; de Kamer bewaart: zorgt voor het vergaderlokaal van een college en voor dat college aanzeggingen doet; jou woort wat hout: een goed woordje voor je doet. kijnts: kind (vgl. vs. 1298); of: van; deurwachter: deurwaarder. warret: waarheid; maar watje seght: maar à propos. en smal-joncker: een kale jonker; ien loopende knecht: (een) vrijgezel. stracx: meteen, op tijd. huur-ceel: huurkontrakt; expres: uitdrukkelijk; pay: betaling; alle maans: elke maand. op sijn Italiaans: (zo onbetrouwbaar) als de Italianen. sy varen after uyt: zij gaan er stilletjes van door (vgl. vs. 40); ick houwer men gec mee: daar zou ik voor bedanken (vgl. vs. 1668); sey tettroy: . Vroech mey te maken; deur te gaan: hetzelfde als after uyt te varen; betalen met betstroy: geen huur betalen en alleen het bedstro achterlaten. veursien: voor oppassen, mijn maatregelen tegen nemen; jaack seper: ja (ik) zeker; hiet ick enz.: als ik tenminste heet zoals ik heet; zo waar als ik G. heet. Met groote reden: volkomen terecht; dat 's hum recht: daar heb je gelijk in, dat is waar. op een bortje te langen: op een plankje aan te reiken, d.i. kontant te betalen; bedoeld is het geld voor het bed (zie vs. 2207).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
F 3 vo
*
284
GEERAART
Wel Byateris ic me.1810 BYATERIS
Klopt ghy. GEERAART
Neen klop jy: propertjes van liever le.1811 Robbeknol. Jerolimo. Byateris. Geeraart.
ROBBEKNOL
Wel wie klopt daar so hart? wat schaamt u ghy karonje.1812 BYATERIS
Jongman is mijn Heer niet t'huys? JEROLIMO
Robbert segt dat ic ben in besonje.1813 ROBBEKNOL
Hy is niet by der handt. GEERAART
Wast meugelijck ick sprack hem wel en woort.
1810 1811 1812 1813
me: (mee), ook. propertjes van liever le: netjes, kalm aan (vgl. vs. 773). Wel wie enz.: hier begint het zesde toneel van het vierde bedrijf; karonje: kreng (fr carogne). ben in besonje: bezig ben (fr. en besogne).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
285
ROBBEKNOL
1815 Ja wel fijn-man ten mach hem niet beuren rechtevoort.1815 JEROLIMO
Robknol seght dat ick ontfangh meyn Indigo en konsenilje.1816 GEERAART
Ick moet hem spreken knecht.1817 ROBBEKNOL
Jy meught morgen weer komen, wilje, En wilje niet so blijfter van daan, so langh tot men jou haalt. BYATERIS
Wel dat is moy bescheyt, daar me ben ick niet betaelt. ROBBEKNOL
1820 Waar van koppelaarster? hoe na van je man de sleper?1820 JEROLIMO
Seght datte kick besich ben met mayn genoffel-naghelen en Oost-Indische Peper.1821
1815 1816 1817 1820
1821
fijn-man: beste man (vgl. vs. 1961); ten mach hem niet beuren: het komt hem niet gelegen; rechtevoort: op het ogenblik. Indigo en konsenilje: blauwe, resp. scharlaken verfstof voor weefsels. knecht: jongen. hoe na: misschien, soms; sleper: impotente; hoe na enz.: bedoel je soms dat je door die impotente man van jou niet betaald bent? R. vat betaelt in obscene zin op; vgl. geven in vs. 1500. In de dialoog vindt hier iets soortgelijks plaats als in vs. 745, 1101, 1106. genoffel-naghelen: kruidnagels (fr. clous de girofle).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
286
GEERAART
Roept hem jonghen! flucx oock, wat brabbelt my den guyt.1822 ROBBEKNOL
Bestevaar jy vaart voor morghen niet, al roep jy wat luyt,1823 Gy ouwen saggelaar.1824 BYATERIS
Hoe spreeckje so teughen en man die en baert // het? ROBBEKNOL
1825 Toovenaarster kom ickje op het lijf, ick selje krelisduyvelen dattet een aert // het.1825 GEERAART
Doet de deur op benghel! of ick loopse op met ghewelt.1826 BYATERIS
Ja seker, gheefje de luy spytighe woorden veur heur ghelt.1827 ROBBEKNOL
Wat missegh ickje? ick segh ten komt hem niet gheleghen,1828 Hy is met zijn Makelaars int packhuys om sijn balen te wegen:
1822 1823 1824 1825 1826 1827 1828
flucx oock: en vlug; wat brabbelt enz.: wat durft die schelm tegen mij te zeggen. jy vaart voor morghen niet: je bereikt er niets mee (spreekw. uitdr.). saggelaar: sukkel. krelisduyvelen: afranselen (ook: knelis-, knellis-). op: open (vgl. vs. 1471). spytighe: beledigende. Wat missegh ickje: wat heb ik je voor beledigends gezegd; ten: het (en).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
287 * 1830 Hy teyckentse elck op haar nomber, met sijn eyghen merck,1830 Want hy het al de blauw hoeden en de klapmutsen int werck,1831 Met een deel Vlaminghen van Packers, en andere uytheemsche op- slaghers.1832 Wil jy gaan jy meught, ick ga boven by de Verschieters en Korendragers.1833 BYATERIS *
Ick wil een Hoer wesen, gaeje wech, so ick niet stracx en lóóp,1834 1835 En krijt, en tier, en tilp, en roep al de buuren over hóóp.1835 JEROLIMO
Hoe speelde soo de beest, seght dase een letsken wa bayen.1836 GEERAART
Gut jonghen, roepjem niet, so wilt hier besuckt op 'tlangt wayen.1837 ROBBEKNOL
Ja lieve neutekraackertje ick bin veur gien drieghen vervaert:1838 Wel tóótebel wat heb jy te segghen dat jy dus ongnaartich baert.1839
* 1830 1831 1832 1833 1834 1835 1836 1837 1838 1839
1833 Verschieters en B2 Verschieterst en A Verschietersten Hy teyckent se enz.: hij voorziet ze stuk voor stuk van zijn eigen merkteken (nomber: nummer). blauw hoeden en klapmutsen: dragers in dienst van het blauwhoeden- en klapmutsenveem; int werck: in dienst. een deel: een stel (vgl. vs. 1144); Vlaminghen van Packers: Vlaamse sjouwers, die de balen naar de pakhuizen dragen; op-slaghers: die de goederen in de pakhuizen opslaan. Verschieters: werklui die het graan verschieten, d.i. met een schop verplaatsen of omwerken teneinde het broeien of duf worden te voorkomen. gaeje wech: als je weggaat; so ick: dat ik dan; stracx: meteen. krijt: schreeuw; tilp: gil (vgl. vs. 679); over hóóp: te hoop. speelde: speel je; een letsken: een ogenblikje; wa bayen: wat wachten, beiden. wilt: zal het; besuckt: vervloekt erg (vgl. vs. 290); 'tlanght: het land; so wilt enz.: dan zal er iets verschrikkelijks gebeuren. neutekraackertje: oude sul; gien drieghen: geen dreigen. tóótebel: oud smerig wijf.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
F 4 ro
*
288 * 1840 Wat wilje? schortje wat lijf-uyt? jy hoorden met verstanckt // te spreken.1840 Ten is gien kunst, appel-teef, van vrome luy schanckt // te spreken.1841 GEERAART
Jonghman vergheeftet mijn, heb ick yet e seydt 't ismen leet.1842 ROBBEKNOL
Wacht wat, ghelieftet je, mijn heerschip staat hem en verkleet,1843 Hij wascht sijn handen schóón, Heer hy hout soo veul vande reynicheyt 1845 Vertoeft een kleyn lutje.1845 BYATERIS
Wel dat is een kleynicheyt. Jerolimo. Geeraart. Byateris. Robbeknol.
JEROLIMO
BON'SJOURS Monseur, en ou van ghelijcken Joffrou, wats ou begaeren?1846 Ick koom daar so schierlinghs van mijn besonjes en affaeren.1847 Ke door een waynichsken ghetravaljeert, ba jemey ick sweet.1848 GEERAART
Ick deynck heerschop datje nou mijn bootschap wel weet?
* 1840 1841 1842 1843 1845 1846 1847 1848
1842 leet. B2 leet, schortje wat: ben je niet lekker; lijf-uyt: schijthuis, drasbroek (eig. iemand bij wie de darm uit het lijf komt). appel-teef: scheldwoord (vgl. vs. 1254); vrome luy: fatsoenlijke mensen; schanckt: schande. yet: iets (verkeerds); 'tismen: het is me. staat hem en verkleet: staat zich te verkleden. lutje: beetje, ogenblikje. Bon'sjours: Hier begint het zevende toneel van het vierde bedrijf; Joffrou: vgl. vs. 659. schierlinghs: rechtstreeks; affaeren: zaken (fr. affaires). Ke door: ik heb daar; ghetravaljeert: gewerkt (fr. travaillé); ba jemey: bastaardvloek (vgl. vs. 1554: ba jemy).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
289 * BYATERIS
1850 En gy weet wel, geloof ick Sinjeur waar ickje om kom besoecken? JEROLIMO
Mesjeurs ick kick ben wat gheinpeschieert met mayn boecken:1851 En no datte kick mayn debit en kredit heb ghefingeert bekants,1852 So sluyte kick mayn rekeningh, en ick moke mayn ballans. En dewijl kick mayn winningh en verlies heb overgheslaghen,1854 1855 So begin ick de open partyen in mayn nieu journael over te dragen,1855 Na de Illustre indistructie van Aert de Kordes, mayn Kompeer.1856 GEERAART
Ick praat van men ghelt, daar leyt myn niet an ghelegen Heer.1857 JEROLIMO
Ke ne, gheen ghelt, par kasa, nauwlijcx so veel tot mayn debocy,1858 Wy koopliens doen ons ghelt gheheel en al inde Negocy, 1860 Wa maynde gayliens da ons geldeken stil leet, da woor best,1860 Ja siet eens, pont vlooms is alle doogh so veel van interest,1861 Wel verstoonde door de regel kos, gedevideert tegens den penning thien.1862
* 1851 1852 1854 1855 1856 1857 1858 1860 1861 1862
1862 de regel B2 de re regel Mesjeurs: ; gheinpeschieert met: in beslag genomen, opgehouden door (vgl. vs. 1382); boeken: boekhouding. no: na; ghefingeert: verzonnen, woordspeling met gefixeerd: vastgesteld, opgemaakt; bekants: zo ongeveer. dewijl: wanneer; overgheslaghen: berekend. open partyen: nog open staande posten. Na: naar, volgens; indistructie: instructie; Aert de Kordes: Aert de Cordes Jansz., geb. 1527, schoolmeester, gaf o.a. les in boekhouden; Kompeer: vriend (vgl. vs. 856). daar ... an: nl. aan je boekhouding. Ke ne, gheen ghelt, par kasa: ik heb geen geld in kas; so veel tot: voldoende voor; debocy: (dagelijkse uitgaven voor) eten en drinken, tevens ‘uitspattingen’. leet: ligt; da woor best: dat zou wat moois zijn. pont vlooms: 6 gulden (vlaams); alle doogh: elke dag. Wel verstoonde: wel te verstaan, namelijk (vgl. vs. 255); door de regel kos: volgens de wiskunde, algebraïsch berekend (it. regola della cosa); gedevideert tegens den penning thien: met een dividend van 10%.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
290 * BYATERIS
Wel hoe ist vaer? selje me gelt geven, of sel icker om sien?1863 JEROLIMO
Moyer al stillekens, sweyght, men sal ouwlien gheryven,1864 1865 Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven.1865 Stuurt u Moosen of knoop morghen vruigh of t'achter noen,1866 Men sal ou ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen.1867 Ja tot een splytemijt: wel wa fackseert mey desen.1868 BYATERIS
Wat rijtmen deuse kaal-gat, wel pronc-pint, wannier selt wezen?1869 JEROLIMO
1870 Wien sydy? tegen wien spreecty? wete da wel? wa gebrabbel is hier?1870 BYATERIS
Wie ic bin, ic bin en vrou mit eeren, en ic spreec tegen een banckerotier.1871
* 1863 1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871
1866 morghen A moorghen sel icker om sien: zal ik mijn maatregelen nemen om het te krijgen. Moyer: moeder(tje); al stillekens: stil nou maar (vgl. vs. 171); ouwlien gheryven: jullie gerieven. go node Burs: ga naar de beurs; duysent pont: 6000 gulden. Moosen of knoop: meid of knecht (vgl. vs. 703); vruigh: vroeg; t'achter noen: in de namiddag, zie Inl. blz. 32. negemanneken: geldstuk ter waarde van 6 mijten of 9 penningen (vgl. vs. 248); hebben doen: gegeven hebben, geven. splytemijt: halve mijt; fackseert: kwelt (vgl. vs. 1561). rijtmen: kwelt me (vgl. vs. 290); pronc- pint: pronker. gebrabbel: onzinnig brutaal gepraat (vgl. vs. 1822). en vrou mit eeren: een fatsoenlijke vrouw (vgl. vs. 1256); banckerotier: zie Inl. blz. 68.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
291
GEERAART
Nu stil, selt zijn? wy comen flus weer.1872 JEROLIMO
Semers, sonder fout, Een Roggestiaart in ou jaers, goot heen gay ouwe rabout,1873 En gay oock klackoy, loopt voor den Duyvel by uw kommeren,1874 1875 Gay sult mey, ick sweert ou, so meschant niet meer tracteren.1875 Robknol 'k gheef ou verlof: ick moe nou dootelijck voort,1876 Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort.1877 Goot by de buurwijfs, hoorde: en ofse weer quamen maanen,1878 Seght datte kick ben verrayst no Kuylenburch en Vyanen.1879 *
1872
1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879
Nu stil: G. zegt dit tegen B.; selt zijn: zal het gebeuren (wat je zegt); dit tegen J.; flus: heel spoedig; Semers: stellig; sonder fout: zonder mankeren (fr. sans faute). Hier begint het achtste toneel van het vierde bedrijf. Een Roggestiaart in ou jaers: een roggestaart in je aars (verwensing); stiaart en jaers: Antw. vormen (vgl. vs. 634); rabout: schurk. klackoy: klappei; kommeren: vriendinnen (ouwe wijven net als jij). meschant: gemeen (fr. méchant); tracteren: behandelen. gheef ou verlof: ik ontsla je uit mijn dienst; dootelijck: dadelijk. eerlijck: fatsoenlijk, netjes; Jonghman: zie Inl. blz. 72. hoorde: hoor je; ofse: als ze. verrayst: op reis gegaan; Kuylenburch en Vyanen: vrijsteden (o.a. )voor bankroetiers. Men was daar buiten de jurisdictie van Holland en Utrecht.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
F 4 vo
*
292 *
Vyfde deel. De Spinsters. Els Kals. Trijn Snaps. Robbeknol.
ELS
1880 Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur e gaan,1880 En seyt hy niet iens adieu? wel dats niet buerlijck e daan.1881 Jawel het moeytmen van jou miester, Robknol jaa't veurseker.1882 Lustje te drincken, drinckt uyt de houte-kit, ick heb gien sulv're Beker1883 Gelijck de rijcke luy: nou assen man, noch iens verhaaltje ien reys.1884 TRIJN
1885 Hebje hongher vryer? gaat tot ongsent, snijt ham ende weg, of vleys,1885 Of watje lust vaar, het is veur jou as veur myn eyghen selven. Alle dingh was wel, konje nou wat graven, spitten, en delven,1887 Want sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt:1888 Wat heb ick myn leven mennighen kruywagentje voort e kruyt, 1890 Ick hadder lust in, ick dedet werentich met een goet behaghen;1890
* 1880 1881 1882 1883 1884 1885 1887 1888
1890
1880 boven dit vs. Trijn Snaps B2 en andere drukken Trijn Jans - 1880 deur B2 deuer of: van. buerlijck: zoals onder buren gebruikelijk en behoorlijk is. moeytmen: spijt me. houte-kit: houten kan; sulv're: zilveren. assen man: flink (vgl. vs. 457); verhaaltje ien reys: kom maar eens op je verhaal, doe je maar eens te goed. tot ongsent: in ons huis (vgl. vs. 1511); weg: een soort wittebrood. Alle dingh was wel: alles zou goed zijn (als enz.). sint Teunis-dijck: Sint Antoniesdijck (genoemd naar het daaraan gelegen St. Antonies gasthuis), liep tot Zeeburg; gheborsten uyt: doorgebroken; dit is niet omstreeks 1576 gebeurd, evenmin in 1617; zie Inl. blz. 21. met een goet behaghen: met veel plezier.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
293 * Hoe plech ick te singhen: BUYTEN BINNE PALEN GEHEYT, MET BLICK BESLAGEN,1891 MIEUWE STRONCKT VRET IN, VRET IN: KENJE NOU WEL KRUYE volle wagens op.1892 Als ick het lensje uyttrock, daar lach de kroo, dan wacker met de schop.1893 ELS
Neen as hy wat doen wil, hy sel hier t'Amsterdam wel voort raken:1894 1895 Komt hy by de Stadts Metselaar die sel hem om ien haverstroo opper-knecht maken,1895 Hy helpt so mennigen kromtong van luycker-walen en van goet,1896 'tIs beter (alsmen kan) dat ment immers an Hollanders doet.1897 TRIJN
Hadje kennis ande Overluy vande Visschers dat jy die ginght vraghen,1898 Om ien penningjen op je borst, so mochtje moytjens vis draghen,1899 1900 Dat brenght 'sjaars al hiel veul op, so veul, ick weet niet hoe.
* 1891 1892
1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899
1892 Mieuwe A Nieuwe plech: placht; met blick beslagen: nl. tegen het invreten van de Mieuwe stronckt. Mieuwe stronckt: meeuwenstront; vret in: vreet in; op: omhoog, tegen de dijk op; volle wagens op: gedrukt met het gewone lettertype, niet met dat van buyten enz.; in een bepaald opzicht behoort het ook niet tot het liedje. lensje: pennetje, spietje; kroo: lading van de kruiwagen. voort raken: verder komen, iets bereiken. om ien haverstroo: zo maar, dadelijk; opperknecht: opperman, helper van een metselaar, die kalk en stenen aanbrengt. kromtong: kromprater, dus vreemdeling (vgl. vs. 1165); en van goet: en zulk volkje (vgl. vs. 23, 1526). immers: in elk geval, altijd. Overluy: (in dit verband) de Gecommitteerde Opsienders der Armen van het Spinhuis, van dezen kregen de vissers hun aanstelling. penningjen: metalen schildje, als bewijs dat ze het beroep mochten uitoefenen; mochtje: kon je.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
294 *
Tvveede uytkomen. Het vyfde deel. Geeraart. Byateris. Els. Robbeknol. Jut.
GEERAART
Al zijnse rijck, ick betrouw de Brabanders niet veel toe,1901 Het is en Volckje dat op kleyne renten geweldige moet // het,1902 * 'tIs een goet man die wel betaalt, en een rijc man die veel goet // het,1903 Betrouwen bedrieght, sich voor dich, trouw is weynich, hoe grooter Monseur,1904 1905 Hoe gróóter ghelóóf, hoe gróóter dief, hoe eerder deur.1905 Voerder lestent gien banckerot daar men een kerck op miende te bouwen?1906 BYATERIS
De menschen lieve man, sijn langher niet te betrouwen. Tis hedensdaags een wet-spul, 'tis werelts vergang doe dogest niet:1908 Maar is het zijn levelijcke daghen wel int karstenrijck e schiet,1909 1910 Dat droncke dirckje bewesen het an klaasje vet sijn swagher?1910 Nou hy hem beroyt te poorten uytte jaacht het, de eerloose hoerjager, So wil hy noch de man van sijn Susters Dochter op het lijf,1912 En noch so veel, ick kantje niet verhalen in een uur vier vijf,1913 De guytsche bedrieghery die de ootmoedige schalck heeft bedreven,1914
* 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1908 1909 1910 1912 1913 1914
1903 goet// het B2 goet het - 1908 wet-spul A, D wet- spil Al zijnse rijck: ; betrouw ... niet veul toe: vertrouw ze niet erg. renten: inkomsten; geweldige moet het: zich erg veel verbeeldt, bluf slaat. goet: eerlijk. Betrouwen bedriegt: vertrouwen stelt teleur (spreekwoord); sich voor dich: (accent op vóór) zorg voor je zelf, kijk uit (spreekwijze; sich: zie). ghelóóf: krediet (vgl. vs. 1028). Voerder lestent gien: ging er laatst niet iemand. Tis hedensdaags een wet-spul enz.: men wedijvert tegenwoordig met elkaar in verdorvenheid, er is niets anders dan verdorvenheid in deze wereld (?). zijn levelijcke daghen: van zijn leven, ooit; karstenrijck: christenrijk. Dat: wat; droncke dirckje: zie Inl. blz. 79; bewesen het an: heeft aangedaan; swagher: schoonzoon (?). op het lijf: te grazen nemen. ick kantje: enz.: deze zin is afhankelijk van noch so veel. guytsche: schurkachtige; ootmoedige: verworpen, verachtelijke.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
G 1 ro
*
295 * 1915 Daar sel hy ten jongsten dach int óórdel sware rekening of geven.1915 Hoe vaart? wort jy niet moe? hoe ist? sinne-wer noch niet schier?1916 Ja wel waar sinne mijn oogen? Gerrit-buur klopt gy, 't is hier. Hy klopt.
BYATERIS
Trouwen vrient jy hebt wel meer gheklopt an huysen die groot sijn.1918 Jy klopt al de buurt wacker.1919 GEERAART
Hey noch iens, ofse allegaar doot zijn? BYATERIS
1920 Jy bongster op buurman of jer garen in // waert.1920 ELS
Wel wat ghewelt is daar? jy raast alliens ofje uyt je sin // waert,1921 Wat is u gheliefte? wilje wat hebben, spreeckt met ghemack?1922 GEERAART
Ic hoorder, het huys is myn, ten roert jou niet, hoorje dat wel bedelsack?1923 Ick wilder in wezen, jaac, so siet, wel hoe selt hier locken?1924
* 1915 1916 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924
1916 jy H je ten jongsten dach: op de laatste dag der wereld; int óórdeel: bij het laatste oordeel. Hoe vaart: hoe gaat het; sinne-wer: zijn we er; schier: bijna, of spoedig. Trouwen: waarachtig. al de buurt: de hele buurt; allegaar: allemaal. bongster: bonst er. Hier begint het derde toneel van het vijfde bedrijf. ghewelt: lawaai; raast: gaat te keer; alliens of: net of. Wat is u gheliefte: wat is uw believen, wat wil je; met ghemack: met kalmte, kalm. Ick hoorder: ik hoor hier thuis, ik moet hier wezen; ten roert jou niet: het gaat jou niets aan (vgl vs. 1252). jaac: ja (dat wil ik); so siet: zo is het; hoe selt hier locken: wat zullen we nu hebben (vgl. vs. 1473).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
296
ELS
1925 Vaar baert so niet, de Man is te middach na Vyanen getrocken,1925 Siet hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt,1926 En sijn jonghen hebben wy gheherreberght uyt barmherticheyt.1927 BYATERIS
Waar sinje mannetje? komt voor den dach, komter uyt,1928 Waar is jou Miester heen? ROBBEKNOL
Inde Wtertsche schuyt.1929 GEERAART
1930 Waar is hy heen? ROBBEKNOL
Wat weet icker of.1930 GEERAART
Hoe selt hier dagen? Jy seltet myn seggen, of by den element jy krijcht de huyt vol slagen.1931 ROBBEKNOL
Wat sel icje seggen dat ic niet en weet?
1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931
Vaar: vader, (beste) man; baert so niet: ga niet zo te keer (vgl. vs. 110); te middach: van middag, d.i. omstreeks 12 uur; zie Inl. blz. 32; na Vyanen: zie vs. 1879. inne leyt: binnen gelegd. gheherrebercht: onderdak verleend; zie Inl. blz. 34. sinje: ben je; komter uyt: nl. uit het huis van de spinsters. Wtertsche schuyt: de trekschuit naar Utrecht. weet icker of: weet ik ervan; Hoe selt hier dagen: hetz. als vs. 1924: hoe selt hier locken. by den element: bastaardvloek (vgl. vs. 168, 477).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
297 * GEERAART
Ic ga om de schout, Sie toe Byateris, datje de schelmsche jongen so lang vast hout, Veurseker so wort hy binnens-kamers lustich watte gispelt,1934 1935 Buuren helpt dat Wijf, of ick selt op jou verhalen, indien hy heur ontwispelt.1935 Ic selt hem verlieren, dat loof ic, en ic sel voort met ien1936 Na Miester Joannes Pillorum de Notaris gaan sien,1937 Op dat hy ons een Inventaris van 'tHuys-raat mach schryven.1938 BYATERIS
Ay komt toch strick stracx weer.1939 GEERAART
Ick sel gien oomblick uyt blyven. ELS
1940 Ay lieve wijfje, om Gods-wil laat de schamele jonge gaen,1940 Wat wiljet hem wyten, dat sijn Miester het e daen? BYATERIS
Gaan laten? gaan laten? wat haast, ic wor schier uyt mijn sinnen.1942 JUT
Al goelickjes Vrouwtje, 'tsus, sus komt so lang hier binnen.1943
* 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1942 1943
1943 boven dit vs. ontbreekt Jut in B2 binnens-kamers: d.w.z. niet in het openbaar; vgl. ‘in't heymelick’ (vs. 82); lustich watte gispelt: flink afgeranseld (wat gegispeld). ontwispelt: ontsnapt. verlieren: afleren; dat loof ic: dat beloof ik je; voort: voorts; metien: meteen. Na ... de Notaris gaen sien: de notaris gaan halen. mach: kan, zal kunnen. strick stracx: rechtstreeks, dadelijk. schamele: arme (vgl. vs. 267, 1606). Bij dit vs. begint het vierde toneel van het vijfde bedrijf. wat haast: ik denk er niet over; vgl. vs. 1563: Wat haast heb ik. Al goelickjes: kalm maar.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
298
Notaris. Klerck, met twe Steboon.-
NOTARIS *
Hebjet protokol al vaerdich? vergheetje oock yet Jan?1944 G 1 vo
*
JAN
1945 Ick hebbet altemaal ghereet onder mijn arm: treet vry wat an.1945 Waar selle wy gaan miester tot de Waart inde drie dweylen?1946 NOTARIS
Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen:1947 Volch jy myn freytjes en schickelijck by de straat,1948 Want het staat wel dat een goet Notaris parmantich gaat.1949 Geeraart. Notaris. Klerck en Ghetuyghen.
GEERAART
1950 Daar gaat hy even uyt, 'tis assen dingh wil wesen,1950 Hoe pocht hy met dat schrift, daar tijt hy juyst an 'tlesen.1951 Ehem! tsist! ehem! fuw! poep! ick roep dattet bromt.1952
1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952
Steboon: stadsboden, vergelijkbaar met deurwaarders. Hier begint het vijfde toneel van het vijfde bedrijf. protokol: register, waarin de akten werden ingeschreven; al vaerdich: helemaal gereed voor het gebruik; vergheetje oock yet: je hebt toch niets vergeten. treet vry wat an: ga gerust op weg (vgl. vs. 2004). inde drie dweylen: vgl. vs. 13; zie voor dit hele gedeelte Inl. blz. 28. Pachters: pachters van de accijnzen; peyler vande Wynen: ambtenaar, die de hoeveel-heid wijn mat voor de accijns. freytjes en schickelijck: fraai en netjes. parmantich: deftig. Daar gaat hy: hier begint het zesde toneel van het vijfde bedrijf; even: juist; 'tis assen dingh wil wesen: dat treft. pocht: pronkt; schrift: geschrift, boek; tijt ... an: tijgt aan, begint. Ehem, tsist, fuw: klanknabootsingen van ongearticuleerde geluiden: luidruchtig schrapen van de keel, fluiten; poep: vergeefs!; bromt: klinkt.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
299 * Ehem noch iens, 'tschijnt dat de man weynich te beurs komt, Want alsmen daar eens proest so kijckt elck strack voor aar om.1954 1955 Jongetjen hou! of houwje man, roept DOMINE IOHANNUM NOTARUM.1955 Ay elenbaas fluyt soo langh, soo langh tot dat hy staat stil.1956 JAN
Miester Jan daer is een man die u wat spreken wil. NOTARIS
Wel ouwe Patriot, wel Patróón, BON JOURS wat is jou seggen?1958 GEERAART
Ick souw daer garen een Certeficacy of een attestacy beleggen.1959 1960 Hoe hietet nou oock? 'tis men vergheten, laat sien, hoe wast?1960 NOTARIS
Fijn man ic moet gaan schryven een Testement, hout myn niet vast,1961 Daar leyt een man op sijn doodt-bedt en wacht al schryvende de Notaris.1962 GEERAART
Ghy moet nóótsakelijck met mijn gaan en maken een Inventaris.
* 1954 1955 1956 1958 1959 1960 1961 1962
1963 Inventaris. B2 Inventaris, elck strack voor aar: de een nog vlugger dan de ander. Jongetjen: G. richt zich tot de klerk; hou! of houwje man: woordspeling met de interjectie hou (hee!) en het werkwoord houden: hou! of liever hou je man (je meester) staande. elenbaas: beste man (lett. edele baas). Patriot: eig. burger; hier, evenals Patroon, aanspreekvorm voor een man op jaren; zie Inl. blz. 25 v. Ick souw enz.: G. is zich ervan bewust iets te zeggen, dat hij zelf niet begrijpt; een certificatie of attestatie beleggen betekent niets. 'tis men vergheten: ik ben het vergeten (men: me). Fijn man: beste man (vgl. vs. 1815). al schryvende: om (het testament) te schrijven.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
300 * NOTARIS
Ja wel ick mach me gaan, eer jyder me wert gheinteriseert,1964 1965 Ick souwt niet doen speciaal, en hadje niet so ghedolleert.1965 GEERAART
Waar sal ic de Schout best vinden? tot Anne klaas inde Hóóren,1966 Of tot het leckere waartjen inde Munnekedammer tóóren?1967 Hy lóópt al wat wiltjes, 'tis trouwen heurlie mannier,1968 Siet nu ick van hem spreeck, so komt hy juyst hier. Geeraart. De Schout. De Diefleyers. Notaris. Klerck.
GEERAART
1970 Goeden dach mijn Heer Schout, so jy van wegen u ampt en officy,1970 Elck een schuldich zijt te doen behulp, recht en Justicy, So bid ick dat je eens met my gaat hier ontrent,1972 Op dat ick mijn eygen huur-huys open in u presency met consent.1973 SCHOUT
Wel waarom? hoe is de saack, en waar is 'thuys gheleghen?
* 1964 1965 1966 1967 1968
1970 1972 1973
1969 spreeck A spreeckt - 1974 in B2 persoonsaanduiding boven dit vs. en eveneens in de marge. mach me gaan: zal maar meegaan; me ... gheinteriseert: door benadeeld. speciaal: vriend; ghedolleert: geklaagd. Anne Klaas: naam van de herbergier; Anne: mannennaam; inde Hóóren: vgl. vs. 13. leckere: ‘fijnproevende’ (m.b.t. dranken; vgl. vs. 1204). lóópt al wat wiltjes: leidt een erg ongeregeld leven; heurlie mannier: hun manier van leven (van alle schouten) - Diefleyers: dezelfden als de Rakkers van de naamlijst. Hier begint het zevende toneel van het vijfde bedrijf. so: daar. hier ontrent: hier in de nabijheid, hier dichtbij. presency: aanwezigheid; consent: officiële toestemming; zie Inl. blz. 44 v.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
301
GEERAART
1975 Een Quidam (heerschip) haddet ghehuurt, en die is wech e tegen.1975 En eer dat hy zijn inboel by nacht mocht krygen van mijn gront,1976 So sou ick mijn garen versekeren, en beschryven 'tgoetje terstont.1977 Siet hier is de Notaris met de steboon al in presensy.1978 SCHOUT
Ick moet een valsche munter, een gelt-schroyer, nemen in apprehency.1979 1980 Want sy hebben des Konings munt niet allien gheslaghen, maar d'alloy vervalst,1980 En wordense kregen, sy worden in oly e soon, ten minsten onthalst,1981 * Of de hant afgehouwen en gewurcht, ten mach niet minder wesen, Met een bortje met koper-gelt, an heur staack, het is so afgelesen:1983 Oock sijn hier een deel wilde geusen, en guyts, die uyt een duyvelsche lust,1984 1985 Met haar predicatie en t'samenrotten perturberen de gemeene rust,1985 Tot achterdeel vande Moer de kerck, en de heylighe Inquisicy,1986 Die moet ic gaan vangen tot voorstant van de Goddelijcke justicy,1987 Want siet de Spaansche Raat, die hebbense verklaart1988 Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr, en swaart,1989 1990 Dat volckje dat moet vóórt, ick macher niet op toeven.1990 Het onkruyt wast so niet als de Godloose boeven.
1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990
een Quidam: een kale meneer; heerschip: heerschap; wech e tegen: weggetogen. inboel: inboedel; krygen: weghalen; van mijn gront: uit mijn huis (de grond waarop mijn huis staat; vgl. vs. 2094). mijn garen versekeren: me graag zekerstellen; beschryven: laten inventariseren. in presensy: aanwezig. gelt-schroyer: geldsnoeier; iemand die enig metaal van de muntrand afhaalt; nemen in apprehency: in verzekerde bewaring stellen. gheslaghen: nagemaakt; d'alloy: het gehalte aan goud of zilver. kregen: gepakt; e soon: gezoden, gekookt. bortje met koper-gelt: op deze wijze werd aangeduid, voor welk misdrijf (vs. 1980) ze waren gestraft; staack: schandpaal; afgelesen: afgekondigd, vastgesteld. een deel: een aantal (vgl. vs. 1832); wilde geusen: losbandige ketters; guyts: schurken. t'samenrotten: samenscholen; perturberen: verstoren; gemeene: algemene. achterdeel: nadeel, schade; de Moer de kerck: onze moeder de Heilige Kerk (vgl. vs. 1560). vangen: gevangen nemen; voorstant: bevordering. Spaansche Raat: Raad van Beroerten; hebbense: constructio ad sensum, heeft ze. verklaart Gheóórdeelt, en ghedoemt: gevonnist en veroordeeld verklaard; te water, vuyr, en swaart: tot verdrinking, verbranding en onthoofding. vóórt: weg, uit de weg geruimd; ick macher niet op toeven: ik kan er niet mee wachten.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
G 2 ro
*
302 * Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,1992 Dat bitter schempt en schiet op onse Gheestelijckheyt,1993 En op den Roomschen Paus met al wat in de staat is.1994 1995 Ja op den Coningh selfs, dat 's CRIMEN LAESAE MAJESTATIS.1995 Dit komt ons nerghens van als van dit snóót ghespuys, Het welck is uytghekipt te Hóóren en 'tEnckhuys,1997 Dat moet ick halen op, en ick meent te belóópen,1998 Eert die boeckebinders aan Jan alleman verkóópen.1999 GEERAART
2000 Ay gouden heerschip komt en helpt mijn eerst voort.2000 Johannes Philorum, om Gods wil spreeckt een wóórt. NOTARIS
Mijn Heer Substituyt kan ick u niet beweghen?2002 So doetet om de Man, want siet hy is verleghen.2003 SCHOUT
DOMINUS Notarius, wel treet dan wacker aan.2004 GEERAART
2005 't Gelieft mijn Heer de Schout int midden dan te gaan.2005
* 1992 1993 1994 1995 1997
1998 1999 2000 2002 2003 2004 2005
2005 bij dit vs. ontbreekt Geeraart in B2. Geus-Liedtboeck: bundel gedichten met zangwijzen, anti-Spaans en anti-katholiek. schempt en schiet: schimpt en smaalt, scheldt; onse Gheestelijckheyt: de r.k. geestelijkheid. in de staat is: tot de geestelijke stand behoort. den Coningh: Philips II; selfs: zelf; crimen laesae Majestatis: het misdrijf van majesteitsschennis. Het welck: hetgeen, datgene wat (slaat op het geuzenliedboek); uytghekipt: uitgebroeid; Hóóren en Enckhuys: dit waren toenmaals geuzensteden; zie voor de hele passus Inl. blz. 19 v. halen op: in beslag nemen; ick meent te belóópen: ik denk het te pakken te krijgen. Eert die boeckebinders: eer de boekhandelaars het. gouden: voortreffelijk, edel. Substituyt: plaatsvervangend officier van justitie (vgl. vs. 2118) (?). verleghen: in verlegenheid. treet dan wacker aan: ga dan snel op weg. int midden: de ereplaats.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
303
De buuren, Balich een Tinnegieter, Jasper Goutsmit, Joost, Otje dickmuyl.
BALICH
Wel Joosje mit je kroosje, wel Jasper sinje daar?2006 JASPER
Wel Balich binje mal? jy vraacht alliens ofje niet en saeght waar ick waar,2007 Loof jy jou ooghen niet? dat gheeft men vry wat wongder?2008 BALICH
Mal of niet, daar loopt somtijts vry wat ongder,2009 2010 'tIsser so klaar niet oft een duyf e lesen hadt, ist niet so Joost?2010 JOOST
Ast is vaar, ast is Balichbuur, vaartjes neus is moertjes troost.2011 Wel waar jy na toe, so noest, gaeje t'samen om een potje?2012 JASPER
'tIs alle daagh gheen potjes tijt, ist niet so? seght Otje? OTJE
Wat sal ick segghen, ja of neen, ick weter niet van,2014
2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2014
Wel Joosje: Hier begint het achtste toneel van het vijfde bedrijf. Joosje mitje kroosje: speels rijm, zoals een Elsje met haar pelsje; kroos: hoofd. alliens of: evenals of. Loof: geloof; dat gheeft men vry wat wongder: dat verwondert me zeer. daar loopt somtijts vry wat ongder: daar komt soms vrij veel aan te pas, het is niet altijd zo eenvoudig te beslissen. 'tIsser so klaar niet enz.: het is er niet zo klaar (netjes), alsof een duif alles had opgepikt; spreekwoordelijke uitdr.. Ast is: zo is het; vaartjes neus enz.: je hebt pas zekerheid, als je iemand van aangezicht tot aangezicht ziet. noest: (ijverig) flink, met flinke pas; potje: potje bier. niet: niets.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
304 2015 Ick ben so vies niet as kattestront, ick drinck wel een kan2015 Alst gheleghen komt, gisteren was ick noch rechtschapen duytsch by de borsten,2016 Ick hadt mijn leven niet e looft dat Floris so flensten en morsten2017 Met de kaart, en hy bot as de Droes, dat's immers gien reyns.2018 JOOST
Waar waarje tot moer joosten, of tot moer huygen of tot meyns?2019 2020 Met de vlack, of inde koddery, of int vergulde Serpent?2020 JASPER
Mijn dunckt datje al de Herberghen van 't Langt schier kent. OTJE
Wel gheefje dat so nuw Jasper? en sou ick dat niet weten?2022 * Heb ick niet in de kroegen, en tavarens, mijn leven miest versleten?2023 G 2 vo
*
BALICH
Dat is jou groote eer luysbos, foey (dats fray) jy bent een geest,2024 2025 Hadje noch ien paar bienen Otje dick-muyl, jy waart een beest.2025
2015 2016 2017 2018 2019 2020 2022 2023 2024 2025
vies: kieskeurig, misschien woordspelend met vies: smerig. rechtschapen duytsch: flink vrolijk; de borsten: de vrienden. flensten en morsten: vals speelde, knoeide. bot: dobbelt vals; de Droes: de duivel; immers: beslist; gien reyns: onbehoorlijk (niets zuivers). tot: bij, in de herberg van; meyns: mannenaam. Met de vlack: Meyns met de vlack, met de wijnvlek (blauwrode vlek in de huid); de koddery: de grappenmakerij (kodde: grap, vgl. vs. 418); vgl. vs. 13. gheefje: d.i. geeft je (vgl. vs. 2008); gheefje dat so nuw: komt je dat zo vreemd voor (nuw: nieuw). tavarens: taveernen. Dat is jou groote eer: daar leg je grote eer mee in (ironisch); jy bent een geest: jij kunt er wat mee (vgl. vs. 570). noch enz.: nòg een paar.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
305 * OTJE
Hoe heylich binje nou? wil ickje wat seggen Balich?2026 Ghy bint een fyne Priester, seecker jy bint wel half salich,2027 Ghy bint van 't ninne-nijptsche geloof, gy hoeftet niet te roepen kijnt,2028 Ghy gaat me wel inde Kerc daarmen de heyligen met hoepen bijnt,2029 2030 De spaansche seckt, die hangtje somwijls geweldich anje gat:2030 Secht nou enreys Balich, waar is het beste smockelbier inde stadt?2031 Int Sinterklaas-straat, of in Dirck-van-Assen-steech?2032 Dat jy 't pijntjen om een blanck, van mal van passe kreech.2033 En jy selt de bier-kost wel krygen Jasper goet bloet, al sinje wat sneechjes,2034 2035 Daarom gaje met de Droochscheerders, om de goetkoop in slopjes en in steechjes,2035 In sint Jacobs-straat, inden arm, inde kolck, ben ick mal?2036 Waarom niet? op de bier-kay, inde nieuwe stadt, op de waal en over al,2037 Daart ontrouwe Bierdragers, die des Heeren tol ontsteelen2038
* 2026 2027 2028
2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037
2038
2033 Dat jy H Daer jy - mal van passe H van mal passe Hoe heylich binje nou?: (ingesloten antwoord) je bent schijnheilig. salich: heilig; misschien tevens: dronken. ninne-nijptsche geloof: dronkemansgeloof (ninnen, nijpen: drinken), variërende woordspeling met Mennonitische (Mennonietsche); gy hoeftet niet te roepen: je hoeft het niet luidkeels bekend te maken, iedereen weet het; kijnt: kind; ook een man kon daarmee worden aangesproken. me: mede, ook; de Kerc enz.: nl. de kroeg; heyligen enz.: wijn- of biervaten; met hoepen bijnt: met hoepels of ringen bindt. seckt: soort wijn (sp. vino seco); gat: mond. smockelbier: soort bier (vgl. vs. 253), woordspeling met ‘gesmokkeld bier’. Int Sinterklaas-straat: in tsinter enz. (?); de S. Niclaesstraat was tussen de Bierkay en de Warmoesstraat; Dirck-van-Assen- steech: tussen Warmoesstraat en Oude Kerk. Dat: daar, d.i. waar (?); om een blanck: voor zes duiten (d.i. voor weinig geld); mal van passe: bijnaam van de waard, die flink mal was (vgl. vs. 92). al sinje wat sneechjes: als je maar een beetje slim bent. Droochscheerders: lakenscheerders; de goetkoop: de goedkoopte. sint Jacob-straat: tussen Nieuwedijk en Op 't Water; arm, kolck: namen van sloppen; de eerste kwam op de Nieuwedijk uit; ben ick mal: waar of niet. bier-kay: Oudezijds Voorburgwal linkerzijde als men noordwaarts gaat; hier werd het bier uit Rotterdam en Delft gelost; zie Inl. blz. 22; nieuwe stadt: zie Inl. blz. 22; de waal: vgl. vs. 1172. Daart: Waar het; ontrouwe: oneerlijke; des Heeren tol: de aan de overheid verschuldigde accijns (vgl. vs. 1219).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
306 De knoeten brengen thuys, om dubbelt loon, op Burgers ceelen.2039 2040 Ick souw wel wat meer seggen, had ick een quaa buy, Maar de schelmery sel wel uytkomen van sommige luy, Wel Balich waar heen? en waar hebjyt emunt mannen?2042 BALICH
Ick heb hier een man verhuurt betielen, kannelaars en kannen,2043 En tinne tafel-borden, daar souw ick gaan om mijn gelt, 2045 En maken dattet voort tot onsent wert bestelt,2045 Wel waar gaa jy na toe? JASPER
Ick sou hier by gaan halen2046 Mijn Tapyten en gouwt leer, en late my betalen2047 Te deghen van de huur, indient hem niet en dient,2048 'Tis al een maant gheleen dat ick sem heb uytghelient.2049 OTJE
2050 En ick gaa hier een Brabrander een Monseur versoecken,2050 Die ic heb gebrocht eenige stucken wercx, sowel panneel als doecken, Fray gheschildert, wel vast ghestelt, en wel uytghemaackt,2052 Schoone Historytjes, so wel ghekleedt als naackt,2053 Indiense mijn Heer so wel anstaan, als sy mijn behaghen,
2039 2042 2043 2045 2046 2047 2048 2049 2050 2052 2053
knoeten: Moffen, of scheldnaam voor vreemdelingen in het algemeen; Burgers ceelen: geleibrieven op naam van een poorter; alleen poorters mochten tappen. waar hebjyt emunt: waar hebben jullie het op gemunt, waar willen jullie naar toe. betielen: platelen, tinnen schotels (vgl. vs. 139); kannelaars: kandelaars. tot onsent: bij mij thuis; wert bestelt: wordt bezorgd. hier by: hier in de buurt. gouwt leer: goudleren behangsel. van de huur: voor het huren; indient hem niet en dient: als hij ze niet nodig heeft, niet wil houden. een maant gheleen: zie Inl. blz. 15; sem: ze hem. Brabrander: vgl. vs. 1601, 1612; versoecken: een bezoek brengen. wel vast ghestelt: heel goed gecomponeerd of gegroepeerd; uytghemaackt: uitgewerkt. Historytjes: nl. verhalen uit de Griekse mythologie (vgl. vs. 2059).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
307 2055 En maken wy de koop het sal al veel bedraghen,2055 Want daar is vry wat goets. Ten eersten, een figuur2056 Van Luyckes van Leyen, en een van Albert-duur,2057 Van Heemskerck, van Hol-been, van Bacio Bandenel,2058 Die strijdt van Herkules, met den Wacht-hondt vande Hel,2059 2060 En ander dingen meer, soo moderen als antijck,2060 Ick hadse hem niet ghedaan, en waar de man niet rijck,2061 Want daar isser soo veel om een Saal te stoffeeren,2062 Daarmen logeeren sou Princen en groote Heeren, Daar gaa ick nu na toe. Laat sien hoe is zijn naam? 2065 Singjeur Jerolimo, al-even-wel so een Taflet is bequaam.2065 JOOST
Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje meer als seecker,2066 Ick deedt hem lestent noch twee schroeven en een beecker,2067 * Met silvere schalen, met koppen noch daar by, Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry, 2070 Ick hebt hem bygheset, en dat ter goeder trouwen,2070 Ick vraagh hem oock wel eens of hyse voort wil houwen.2071 Wel wat voor volck komt hier? Wel hay hier is de Schouwt.
2055 2056 2057 2058 2059 2060 2061 2062 2065 2066 2067 2070 2071
En maken wy de koop: en wij de koop maken, en wij tot overeenstemming komen over de koop; al veel: heel veel. vry wat goets: vrij veel (de woordgroep is kwantitatief, niet kwalitatief bedoeld); figuur: figuurstuk. Luyckes van Leyen: Lucas van Leyden (1494-1533); Albert- duur: Albrecht Dürer (1471-1528). Heemskerck: Maarten van Heemskerk (1498-1574); Hol- been: Hans Holbein (1497-1543); Bacio Bandenel: Baccio Bandinelli (1493-1560). Die: de; Herkules: of Herakles, beroemde Griekse held; zijn overwinning van de driekoppige helhond Cerberus was de laatste van de twaalf hem opgelegde taken. moderen: modern; antijck: in klassieke trant. ghedaan: op zicht gestuurd (vgl. vs. 2067); en waar de man niet rijck: als de man niet rijk was. om een Saal te stoffeeren: dat je er een zaal mee kunt stofferen. Taflet: opschrijfboekje; al even-wel enz.: zo'n opschrijfboekje is toch maar makkelijk. daar gaaje meer als seecker: daar loop je absoluut geen risico mee. deedt: leende (vgl. vs. 2084); schroeven: voetstukken waarop met klampen een beker werd vastgeschroefd. bygheset: toevertrouwd, gestuurd. oock: evenals Otje (vgl. vs. 2054 vlg.); voort: verder.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
G 3 ro
*
308
Schout, Diefleyers, Notaris, Getuygen, de Klerck, Robbeknol, Byateris, Geeraart, de Spinsters, Balich, Joost, Jasper, Ot.-
SCHOUT
Wel sluyt de deur eens op.2073 GEERAART
Wat isser dat noch houwt? BALICH
Wel wat is hier te doen? TRIJN
De man is banckerot. JOOST
2075 Banckerot? banckerot? och! dat verhoede Godt. JASPER
De Nicker, is hy deur?2076 SCHOUT
Hoe dringje? proper gasten.
2073 2076
Schout enz.: in de opsomming volgt Byateris onmiddellijk op Robbeknol; hij bevindt zich nog steeds in haar macht (vgl. vs. 1933). Hier begint het negende toneel van het vijfde bedrijf. sluyt ... op: maak open; Wat isser dat noch houwt: wat houdt nog tegen. G. kan de deur niet direct open krijgen. Daarna wordt hij blijkbaar afgeleid; hij neemt aan het twistgesprek deel. De Nicker: bij de duivel; deur: weg, voortvluchtig; proper gasten: kalm, mensen (vgl. vs. 171).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
309
OTJE
Mijn Heer mach ick het mijns met eeren niet antasten?2077 SCHOUT
Neen, of ja, ick weet niet, het macher wel na zijn.2078 JASPER
Wel mach ick dan met recht niet spreken op het mijn?2079 BALICH
2080 Ick geer het mijns weerom, al souw icker om vechten.2080 SCHOUT
Mijn lieve man ghy meucht u selven soo niet rechten,2081 Daar zijn de Rechters toe, die houwent voor een keur,2082 Al waart u eygen goedt, de huys-huur die gaat veur.2083 JOOST
Ghelooft mijn Heer de Schout, dat ickt de man maar liende2084 2085 Doen hy uyt Brabant kreegh sijn aldernaaste vrienden,2085 Ick deedt op goedt gheloof, ick had gheen quaat vermoen,2086 En ben ic het nu quijt, dat sou de duyvel doen.2087
2077 2078 2079 2080 2081 2082 2083 2084 2085 2086 2087
het mijns: het mijne; met eeren: zonder bezwaar; antasten: in bezit nemen. het macher wel na zijn: het kan best zijn. spreken op: aanspraak maken op. geer het mijns weerom: wil het mijne terughebben (geer: begeer). meucht ... rechten: kunt recht verschaffen. toe: voor; houwent voor een keur: beschouwen het als een wettelijke bepaling (vgl. vs. 1768); t (het) verwijst naar vs. 2083. gaat veur: moet het eerst (uit de inboedel) betaald worden. liende: leende. zijn aldernaaste vrienden: zijn familie (vgl. vs. 1709); dit waren zijn Antwerpse schuldeisers!; zie Inl. blz. 65. deedt: deed het; gheloof: vertrouwen. dat sou de duyvel doen: dan zou de duivel ermee spelen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
310 * OTJE
Heer Schouwt ick heb de mensch de schildery laten kijcken,2088 Om ofse hem te koop niet wel souwen ghelijcken;2089 2090 Ick hebse op't besien tot synent maar ghebrocht,2090 En ick en hebse hem niet heel en al verkocht,2091 Daar zijn stucken by van bey mijn beste-moederen.2092 SCHOUT
Ja dat is niemendal het zijn vertrouwde goederen,2093 Men doet daar op geen recht. GEERAART
'tHoort mijn, 'tstaat op mijn grongt. BALICH
2095 De gallich om u hals hoort jou, ghy ouwen hongt,2095 Ghy selt mijn tinnewerck nu altemaal weer gheven,2096 Of jy seltet (ick sweert) beklaghen al jou leven. OTJE
Geeft mijn, mijn schildery, hoor jy wel ouwe knecht?2098
* 2088 2089 2090 2091 2092 2093 2095 2096 2098
2097 Of jy H Of je de schildery: het schilderwerk, de schilderijen (vgl. vs. 2098). Om ofse enz.: om te onderzoeken of hij ze misschien wilde kopen; ghelijken: bevallen. op't besien: op zicht; tot synent: bij hem thuis. niet heel en al: helemaal niet. bey mijn beste-moederen: mijn beide grootmoeders. vertrouwde: aan een ander toevertrouwde; op vertrouwde goederen kon men geen eigendomsrecht meer laten gelden. hoort jou: hoort jou toe; reactie op: 'tHoort mijn (vs. 2094). tinnewerck: tinnen voorwerpen. mijn, mijn: mij mijn (vgl. vs. 2185); knecht: kerel, vent.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
311
GEERAART
Doen ick u onghelijck? so spreeckt men an met recht.2099 JASPER
2100 Jy Susannes boef, onthouwje mijn Tapyten?2100 Mijn Gouwt leer en mijn goedt? so sal ick jou doot smyten.2101 GEERAART
Dat lech ick in kennis, ick neem u tot tuych mijn Heer.2102 SCHOUT
Swijght allegaar, weest stil het is u meerder eer,2103 'Tzijn keuren vande stadt, wie salse anders maken?2104 2105 Ick raa u eens so stouwt dat ghy hem an souwt raken.2105 Vervecht noch en verpraat u goede saken niet,2106 'Twaar beter dat ghy-lie het ande Heeren liet.2107 Sluyt op, en daar me voort, ick raa u niet te kyven.2108 GEERAART
Wel aan, Heer Notaris tijdt wacker an 'tbeschryven.2109 Sy soecken int leeghe huys.
2099 2100 2101 2102 2103 2104 2105 2106 2107 2108 2109
Doen ick u onghelijck: doe ik u onrecht aan; spreeckt men an met recht: klaag mij bij het gerecht aan. Susannes boef: ouwe smeerlap; toespeling op het bekende verhaal in de Apocriefe Boeken; onthouwje: behoud je onrechtmatig. smyten: slaan. Dat lech ick in kennis: dat geef ik aan bij het gerecht; tuych: getuige; mijn Heer: hij richt zich tot de schout. het is u meerder eer: dat past u beter. anders maken: veranderen. Ick raa u eens so stouwt enz.: durf hem eens aanraken! (vgl. vs. 2207). Vervecht ... en verpraat: bederf met vechten en praten, met twisten. de Heeren: de overheid; liet: overliet. daar me voort: daarmee uit. Eerst nu opent G. de deur van het huis (vgl. vs. 2073). tijdt: tijg, ga; wacker: flink, snel; beschryven: inventariseren (vgl. vs. 1977).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
312 * JASPER
2110 Daar speelt de Nicker mee, het heele huys is leegh. BALICH *
O ackermenten, o doot! gants swongden dats gien deegh.2111 G 3 vo
*
OTJE
Waar heb jy kleyne schelm mijn schildery ghelaten? JOOST
Waar zijn mijn schalen, en mijn koppen, en souwt-vaten? En al mijn silver tuygh? secht bengel?2114 ROBBEKNOL
Dat weet Godt. JASPER
2115 Waar is mijn goet? ROBBEKNOL
Weet ict? OTJE
Ja wel ic wort schier sot De jongen spot met ons, en is noch onbekommert.2116
* 2111
2114 2116
2110 leegh. B2 leegh, ackermenten: bastaardvloek (vgl. vs. 297); doot: dito, bij Gods (Christus') dood; gants swongden: bij Gods wonden (vgl. vs. 570, en voor de schrijfwijze vs.793); dats gien deegh: dat is mis (vgl. vs. 486). silver tuygh: zilverwerk. onbekommert: op vrije voeten.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
313 * BALICH
Waar is mijn Tin? segt op! ROBBEKNOL
Wat weet ic inde Lommert, Of tot de Diefjes-vaars.2118 JASPER
Mijn Heer de Officier Komt toch (soo't u ghelieft) eens met u dienaars hier, 2120 En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen,2120 Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen.2121 SCHOUT
Vat hem Meyndert, also, stucke-diefs gaat met mijn,2122 Ghy moet voor dese reys, dats mijn ghevanghen zijn.2123 ROBBEKNOL
Och Heere Godtje och! SCHOUT
Ick sel jou gevangen leggen.
* 2118 2120 2121 2122 2123
2121 hebben B2 hebbent tot de Diefjes- vaars: bij de heler (vgl. voor de s vs. 858); Officier: substituut officier van justitie (vgl. vs. 2002). vangt: neem gevangen; guyt: schelm; hy weet vande slagen: hij kent de knepen, hij weet er alles van. Voor seecker: ongetwijfeld; te nacht: vannacht; al: allemaal. stucke-diefs: gemene dief. voor dese reys: voor deze keer, nu; dats: namelijk.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
314
ROBBEKNOL
2125 Och! och! mijns lijfs genaa, laat mijn los, ick sal seggen2125 Al 'tgene dat ick weet. SCHOUT
Spreeckt op, en hebt geen vrees. ROBBEKNOL
Mijn Heeren hoort toe, zijn goederen zijn dees, So hy mijn heeft geseyt selfs met sijn eygen woorden.2128 Mijn Heeren, mijn Heeren hy sey dat hem toebehoorden 2130 Een goe gront van een huys, en een ouwt duyve kot,2130 Maar 'tis nou wat vergaan, vervallen, en verrot. GEERAART
Notaris schrijft dat op, en rept u hant wat vaardich, Ten kan so slecht niet zijn of 'tis so veel wel waardich,2133 Als hy mijn schuldich is. NOTARIS
Waar leytet, an wat kant? ROBBEKNOL
2135 Na dat ick heb verstaan, so leytet in zijn Lant.2135 NOTARIS
Wy zijn hier wel geraackt.2136
2125 2128 2130 2133 2135 2136
mijns lijfs genaa: genade voor mijn leven. so: zoals; selfs: zelf. gront van een huys: grond waarop een huis kan staan (?). waardich: waard. Na dat ick heb verstaan: naar ik begrepen heb. wel geraaekt: mooi terechtgekomen (ironisch).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
315
SCHOUT
Wel dat is wel gesproken.2136 GEERAART
Van waar is hy? ROBBEKNOL
Van waar? van't dorep van Hoboken, Daar by Antwerpen heen.2138 NOTARIS
Van wie is hy toch daar? ROBBEKNOL
Ick weet niet: van niemant: 'kversinme van zijn vaar.2139 SCHOUT
2140 Wel dat is goet bescheyt.2140 NOTARIS
Wel dat is soet mijn Heeren, Dit relaas is genoch om u te kontenteren,2141 Al was u schult, en eys noch andermaal so gróót:2142 Van zijn vaar, van zijn vaar, ó mijn ick lachmen dóót.
2136 2138 2139 2140 2141 2142
dat is wel gesproken: zeg dat wel. Daar by Antwerpen heen: ergens in de buurt van Antwerpen. 'kversinme: ik vergis me, bedenk me. goet bescheyt: een aardig antwoord; soet: plezierig. genoch: genoeg; kontenteren: tevreden stellen (fr. contenter). schult, en eys: schuldeis, wat je als schuldeiser te vorderen hebt; nog andermaal: nog eens.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
316
ELS KALS.
Jut Jans. Ot. Trijn Snaps. Mijn Heeren met verlof, de jongen is onschuldich, 2145 Och hy is simpel, slecht, onnoosel en eenvuldich,2145 Dus bidden wy dat ghy zijn jonckheyt doch verschoont,2146 En oock heeft hy niet langh by dees zijn Heer ghewoont, Daarom weet hy niet meer van dese saack te kallen,2148 Als ghy oft ick, of oock als yemant van ons allen, 2150 Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot. JUT
En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot,2151 Of eenich ander spijs, na dat het was gheschapen,2152 Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen, De knecht weet nergens van: ay-lieve laat hem gaan, 2155 * Die jongen het gien schult, daar wil ick borch veur staan. G 4 ro
*
SCHOUT
Maar vroutjes weetjet wel? daar zijn veel loose guyten,2156 Die anders zijn in't hert als sy schijnen van buyten, Het is een argen schalck, vol slimme pottery.2158 TRIJN
Heer Schouwt het is een Jool.2159 SCHOUT
Wel an ick geefje vry.
2145 2146 2148 2151 2152 2156 2158 2159
simpel, slecht ... eenvuldich: eenvoudig (van geest); onnoosel: argeloos. bidden: vragen; doch: toch; verschoont: spaart. kallen: zeggen, vertellen. stickje: stukje. na dat het was gheschapen: zoals het uitkwam. loose guyten: sluwe schelmen; daar zijn enz.: motto van het stuk (vgl. vs. 41, 2223); zie Inl. blz. 84 v. en 90 v. argen schalck: slimme schavuit; slimme pottery: smerige bedriegerij, smerige streken (vgl. vs. 449). Jool: onnozele hals; geefje vry: stel je in vrijheid.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
317
ROBBEKNOL
2160 Ic bedancje Heerschip seer. SCHOUT
Gaat stracx voort uyt mijn oogen.2160 BALICH
Krijgh ick de Banckrotier, ick selt hem so uyt drogen.2161 JASPER
Gans lyden dat ick mocht ick sneet hem of de strot,2162 Ick ben bedurven heel, dat weet de goede Godt.2163 JOOST
Wie hoorden sulcken stick van al zijn leven spreken,2164 2165 Dat ick de schellem hadt, ick souw hem wis doorsteken.2165 De knecht van 't Goutsmits gilt, die wil ick stuuren om,2166 'Tis haggelijck dat ick noch an het myne kom.2167 binnen.
OTJE
Wel Godt verset u schaa: nu wil ick oock gaan wanderen,2168
2160 2161 2162 2163 2164 2165 2166 2167 2168
stracx: dadelijk; voort: weg. Hierna begint het tiende toneel van het vijfde bedrijf. ick selt hem so uyt drogen: ik zal het hem zó betaald zetten ...!; wschl. met de intonatie van de niet afgemaakte zin (vgl. vs. 2215). Gans lyden: bastaardvloek (vgl. vs. 58); dat ick mocht: als ik kon. bedurven heel: helemaal geruïneerd. hoorden: hoorde; sulcken stick: zo'n (sterk) stuk, zo iets (vgl. vs. 428); spreken: vertellen. Dat: als; wis: vast, zeker. stuuren om: rondsturen (om bij opkopers naar de ontvreemde voorwerpen te zoeken); zie Inl. blz. 42. haggelijck: zeer onzeker, an het myne kom: mijn bezittingen terugkrijg. - binnen: zie Inl. blz. 39. verset: vergoede; u schaa: uw schade; wanderen: reizen, rondtrekken.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
318 * En vervolgen de fiel van d'een plaats op den anderen,2169 2170 En schrijven hem vast na in d'een en d'ander stadt,2170 Soo raack ick an het mijns, of so wort hy ghevat. BALICH
O bloet ick ben so quaat, al laat ick het niet blijcken,2172 Maar ist geen schelmen werck de armen uyt te strijcken?2173 JASPER
Hier is niet toe te doen, als voor te bidden Jóóst.2174 2175 Hy voelt geen ongheluck die hem met arger tróóst.2175 Sylien binnen.
Notaris, de Getuygen, de Schout, en Steeboon. Geeraart, Byateris, en al den hoop.
NOTARIS
Wie sal mijn betalen 'tgeldt van de Inventaris? SCHOUT
Komt voort en schaft mijn hier mijn loon of mijn salaris,2177 Wel waar na wachtje he? knap helpt my voort an gelt.2178
* 2169 2170 2172 2173 2174 2175 2177 2178
2176 Notaris B2 in de marge Norar. fiel: fielt, schoft; op: naar. schrijven hem ... na: hem van stad tot stad vervolgen met schriftelijke verzoeken om zijn aanhouding; vast: voortdurend. bloet: bastaardvloek, (bij) Gods (Christus') bloed. uyt te strijcken: te bedriegen. niet toe te doen: niets aan te doen; als voor te bidden: dan erom te bidden; Joost: zie Inl. blz. 39. hem met argher tróóst: steun zoekt bij de gedachte, dat er erger dingen zijn. - al den hoop: de hele troep; zie Inl. blz. 40. Hier begint het elfde toneel van het vijfde bedrijf. Komt voort: schiet op. waar na: waarop; knap: vlug.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
319 * GEERAART
Met oorelof mijn Heer, ick pas u niet en spelt.2179 NOTARIS
2180 Komt Bestevaartje komt, sel jy mijn schrijf gelt geven?2180 GEERAART
Waar van? ick kenje niet, ghy hebt mijn niet e schreven.2181 SCHOUT
Voort, voort betaalt mijn gang, en sonder lang te staan.2182 GEERAART
Ick kenje niet schuldich, ghy hebt gants niet ghedaan,2183 Had ghy die stucke-diefs ghekreghen of gevangen, 2185 Soo wou ick jou, jou loon mildelijcke garen langhen.2185 SCHOUT
Nu tast vry diepjes toe, en geeft my voort de ruymt,2186 Want ick heb om uwent wil een grooter saack versuymt.
* 2179 2180 2181 2182 2183 2185 2186
2181 kenje A kenne - schreven. B2 schreven, Met oorelof: met (uw) verlof, neem me niet kwalijk; pas u niet en spelt: betaal u niets (vgl. vs. 1211). mijn: mij. Waar van: waarvoor (vgl. vs. 2176); ick kenje niet: ik erken je niet (als iemand aan wie ik iets schuldig ben); mijn niet e schreven: niets voor mij geschreven, geen inventaris gemaakt. staan: dralen. Ick kenje niet schuldich: ik erken niet, dat ik je iets schuldig ben; gants niet: helemaal niets. jou, jou loon: aan jou jouw loon; vgl. voor de komma vs. 2098; mildelijcke garen: buitengewoon graag (vgl. vs. 1083); langhen: geven. tast vry diepjes toe: tast flink diep in de beurs; geeft mij voort de ruymt: laat me daarna gaan.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
320 * NOTARIS
So doe ick van ghelijck: wel wat sal jou ghebreecken,2188 Flucx geeft mijn dat mijn komt, 'tis lang ghenoch gekeecken,2189 2190 Houwt mijn niet langer op, wel op, en maacktet af.2190 SCHOUT
Schickt u te gelt gheswint eer icker raat toe schaf,2191 Ja stel jy mijn te werck, en wildy niet betalen? NOTARIS
Had ghy mijn niet van doen, waarom quamt ghy mijn halen?2193 Nu geeft de booden 'thaar en hellipt my an 't mijn.2194 GEERAART
2195 Wy seggen dat wy u int minst niet schuldich zijn: Komt levert my de Act, of geeftse dese vrouwe. NOTARIS
Ick hebse niet volmaackt.2197 BYATERIS *
Argo, oock onghehouwe2197 Te betalen, hoe ist? of wat mien gy mijn vrient, G 4 vo
*
* 2188 2189 2190 2191 2193 2194 2197 2197
2198 mien gy H mien jy So doe ick van ghelijck: dat heb ik ook; wat sal jou ghebreecken: wat mankeert je. mijn komt: mij toekomt; gekeecken: niets gedaan, niet gedaan wat er te doen is. wel op: wel aan (vgl. vs. 870); maacktet af: maak er een eind aan. Schickt u te gelt: haal je geld te voorschijn; eer icker raat toe schaf: eer ik mijn maatregelen daartoe neem. van doen: nodig. de booden: de twee stadsboden; 'thaar: het hunne. volmaackt: opgemaakt. Argo: ergo, derhalve; onghehouwe: ongehouden, (ik ben) niet verplicht.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
321 * Dat ick u gheven sal dat ghy niet hebt verdiendt? 2200 So mal en ben ick niet. GEERAART
Ghy eyscht te onbescheyen.2200 SCHOUT
Nu voort stelt mijn te vreen, ick mach niet langher beyen.2201 NOTARIS
Ick heb uyt myn kantoor gheweest so langhen tijt, 'tIs reden, noch 'tis recht dat ghy so beestich zijt,2203 Ick heb om u versuymt 'tprofijt van gróóter saken. SCHOUT
2205 Hoe ist? ist hier van 't mal? ick moeter een eynt of maken.2205 Antony grijpt het bedt, en brenghtet stracx al vóórt,2206 Inde boeyen.2207 BYATERIS
So stout, dat jy neemt dat mijn hoort, Ick seghje lechtet neer, wel an en latet legghen.
* 2200 2201 2203 2205 2206 2207
2209 so jy H so je - 2212 raack jy H raack je - 2212 vóór dit vs. in de marge Robb (beschadigd) te onbescheyen: erg onbehoorlijk. mach ... beyen: kan wachten. beestich: onbeschoft. ist hier van't mal: zijn jullie allemaal gek (vgl. vs. 1182); of: aan (eig. af, van). Antony: een der stadsboden, der ‘rackers’; stracx: dadelijk. Inde boeyen: naar de gevangenis (vgl. vs. 34); So stout: waag het eens (vgl. vs. 2105); dat mijn hoort: wat mij toebehoort.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
322 * SCHOUT
Wel roept myn voor het recht, so jy wat hebt te segghen. BYATERIS
2210 Is dit een stadt van recht? 'tis een stadt van ghewelt. SCHOUT
Ick neemje goetkóóp mee, of schickt my an mijn ghelt,2211 Komt t'onsent, maecktet of, so raack jy ande peys lief.2212 BYATERIS
Bin jy een Schout? jy bint een overgheven vleys-dief.2213 Jy bint een siel-moorder! jy bloetsuyper! jy fiel!2214 2215 O jy gheweldenaar, krijch ickje by myn siel.2215 Dats alliens. bin gy een Schout? een Schout? en doeje sulcke dingen?2216 De jonghes sellen nou wel ien Lietje van u singhen, Indien dat gy iens wort op lelijckheyt betraapt.2218 Nu ick mach gaan na huys: ick heb mijn gat welle schraapt.2219
* 2211 2212 2213 2214 2215 2216 2218 2219
2214 fiel! B2 fiel? - 2216 bin gy H bin je neemje ... mee: nl. als arrestante; goetkóóp: zonder omhaal; schickt my: help me. maacktet of: maak de zaak in orde; wat de schout hiermee bedoelt, blijkt uit het woord vleys-dief in vs. 2213; raack jy ande peys: maak je vrede; lief: lieve meid (ironisch). overgheven: gemene (vgl. vs. 303); vleys-dief: vrouwenjager. Hier begint het twaalfde toneel van het vijfde bedrijf: Robbeknol op; zie Inl. blz. 39. siel-moorder: zielemoordenaar, die een ander psychisch te gronde richt. gheweldenaar: tiran; krijch ickje enz.: krijg ik je in mijn handen, dan bij mijn ziel ...! (ze maakt de zin niet af). Dats alliens: dat doet er niet toe; dit slaat op hetgeen ze na siel verzwijgt (vgl. vs. 76). lelijckheyt: een gemeenheid; betraapt: betrapt. mach: zal maar (vgl. vs. 2221); ick heb mijn gat welle schraapt: (wel geschraapt) ik ben hier mooi te pas gekomen (ironisch). Hierna begint het dertiende toneel van het vijfde bedrijf.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
323
GEERAART
2220 Goeden dach Byateris, nu wil ick mynder wege gaan, Ick mach deyncken mijn huys dat het so langh leegh e staan,2221 Hadieu buurtgens, vaart wel, en deynckt op 'tgheen ghy siet:2222 AL SIET MEN DE LUY MEN KENTSE DAAROM NIET. ELS
Hoe dickwils wert den mensch door schóóne schijn bedroghen,2224 2225 Het schaat mijn buur-man niet, hy is gróót van vermoghen.2225 JUT
Maar die 't de arme luy so diefs ghewijs strijckt deur,2226 Die wensch ick oock een bast na Keyser Karels keur.2227 Indien hier yemant is die meent dat wy hem raken,2228 Wy sullent na sijn sin veranderen en vermaken,2229 2230 By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet,2230 Dat hy ons seyt en schrijft hoe dat men 't stellen moet.
2221 2222 2224 2225 2226
2227 2228 2229 2230
mijn huys enz.: ik ben al zo lang van huis geweest (zijn woning heeft leeg gestaan, omdat hij er niet in was). op 'tgheen ghy siet: vgl. vs. 41. wert: wordt. Hier begint het veertiende toneel van het vijfde bedrijf. buur-man: bedoeld is Geeraart; gróót van vermoghen: welgesteld. die 't: die; ‘Friese’ vorm van het betr. vnw.; die 't de arme luy enz.: Jut doelt op Jerolimo, in wie zij (ze kent zijn voorgeschiedenis niet) een bankroetier-zondernood ziet; zie Inl. blz. 68; de arme luy: nl. Otje c.s., die in vergelijking met G. niet welgesteld zijn (vgl. vs. 2173); diefs ghewijs: zie Inl. blz. 67; strijckt deur: bedriegt, oplicht. bast: strop; na: naar, in overeenstemming met; Keyser Karels keur: vgl. vs. 360. Indien enz.: Jut richt zich tot het publiek in de zaal; zie Inl. blz. 40. Hier begint het vijftiende, afsluitende toneel van het vijfde bedrijf. na: naar. By so ver dat: in zoverre als, gesteld dat; jonst: genegenheid; vrientschap: vriendelijkheid, genoegen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
324 * ROBBEKNOL
Mijn Heeren, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght?2232 So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght, So tóóntet ons met vreucht, en doet my alle na,2234 2235 En soo 't u wel ghevalt, so roept eenstemmich ja.
Volmaackt in't Iaar 1617.In April. G.A. BREDERO. 'tKan verkeeren.T'AMSTERDAM:
By NICOLAES BIESTKENS, Drucker der Duytscher ACADEMIE: inde Lelie onder de Doornen.-
* 2232 2234 -
- Volmaackt enz. B2 cursief, de eigennaam in romein. Mijn Heeren: schijnt ook op de dames in de zaal te kunnen slaan (vgl. vs. 1851); wie ghy zijt: wie je ook bent. doet my alle na: hier applaudisseert hij. Volmaackt: voltooid. 'tKan verkeeren: zinspreuk van Bredero, waarin zijn inzicht in de wisselvalligheid van alle aardse zaken is vastgelegd. Nicolaes Biestkens: drukker te Amsterdam.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
325
Aantekeningen
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
326
Aantekeningen Titelpagina - Brederood. Dezelfde naamsvariant komt in het toneelstuk zelf voor, nl. onder de ordonnantie van het stadsbestuur. De variant Bredero staat onder het laatste vers en onder Tot den goetwillighen leser, maar de opdracht aan Jacob van Dyck is gesigneerd G.A. Brederode. In een der lofdichten heet de dichter Brero. Op de titelpagina van Moortje vinden we Brederoo en er zijn nog meer varianten bekend. Bij de voorbereiding van de herdenking in 1968 is door de commissie gekozen voor de vorm Bredero. - Spaanschen Brabander: zie Inl. blz. 60 v. - de eerste Duytsche Academie, ook wel de (eerste) Nederduitse Academie geheten. Beide adjectieven betekenden ‘Nederlands’. De Academie is in 1617 gesticht door Samuel Coster en de 23e september van dat jaar ingewijd met een opvoering van Suffridus Sixtinus' Apollo over de inwijdinghe van de Nederlandtsche Academia. Er zouden wetenschappen gedoceerd en dans, muziek en dichtkunst beoefend worden. Bij het onderwijs zou, in tegenstelling tot de universiteit te Leiden, niet het Latijn, maar het Nederlands de voertaal zijn. Op de titelpagina is het blazoen van de Academie afgebeeld: een door bijen omzwermde korf, geplaatst bij een eglantier; daaronder het devies YVER. De randspreuk fervet opus, redolentque thymo fragantia mella - ‘het werk is in volle gang, en de geurige honing riekt naar thijm’ - is aan Vergilius (Aeneïs, I, vs. 436) ontleend. De relatie tussen de ‘nijvere’ bijen en het devies is onmiddellijk duidelijk. Voorts werden de bijen beschouwd als veroorzakers van inspiratie en extase en werd aan de honing inspirerende kracht toegekend. In de oudheid zijn vele dichters met bijen vergeleken; Sophocles werd de Attische bij genoemd. Ook wordt vermeld, dat ze in hun jeugd door bijen gevoed zouden zijn. Zie H. Wagenvoort, Inspiratie door bijen in de droom. (Mededelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetensch., Afd. Lett., Nieuwe reeks, deel 29, no. 8). - Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen of vander Plasse (1585-1641) wordt hier boekverkoper genoemd. Hij was tevens uitgever, maar bezat blijkbaar zelf geen drukkerij. Sedert de tweede helft der zestiende eeuw waren het de boekverkopers en niet de boekdrukkers die nieuwe uitgaven bezorgden. - in d'Italiaensche Bijbel. Dit stond op het uithangbord. Het adjectief had slechts een onderscheidende functie. Op de uithangborden van andere boekwinkels stond ‘de Nederlandse, de Franse, de Hebreeuwse Bijbel’.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
327
Opdracht aan Jacob van Dyck - Jacob van Dyck (1564-1631). Zie D. Hoek, Haags leven bij de inzet van de gouden eeuw, Assen 1966. Behalve Sp. Br. heeft Bredero ook Moortje aan Van Dyck opgedragen; het opschrift is vrijwel identiek. Of de ‘Mecenas van onse Tijdt’ (opdracht Moortje) kunstenaars, en met name Bredero, met geld heeft gesteund, is niet bekend. Het is door Knuttel (blz. 150, noot 308) verondersteld. - Gotthen. De titel: koning der Gotthen moet op de traditie berusten. Gothen waren er in Zweden allang niet meer. En Gotland had weliswaar vele eeuwen tot Zweden behoord, maar was in 1570 aan Denemarken afgestaan en zou eerst in 1645 aan Zweden worden teruggegeven. - Wenden. Bij de opening van de Rijksdag noemt de Zweedse koning zich nog steeds ‘koning der Zweden, Gothen en Wenden’. - Hooghe Mog. Hooghe kan de oorspronkelijke adverbiale vorm zijn. Waarschijnlijk is het echter ten onrechte als adjectief opgevat en daarom verbogen. Zo spreekt ook Vondel van ‘den Hoogen mogenden Heeren Staten’ (WNT V, kolom 1040). 1 sware bekommeringhen en droevighe Wolcken. Waarschijnlijk wordt hier, eerst figuurlijk en dan letterlijk, op één natuurverschijnsel gedoeld en is het niet noodzakelijk, de eerste woordgroep met ‘donkere nevelen’ weer te geven. 8 het 's menschen gemoedt. Deze constructie komt meer bij Bredero voor: ‘het 's lands welvaren, het 's Hemels zoet, het 's menschen leven’. Zie Veen, blz. 80; Weijnen, §76. 5 onse. We behoeven hier niet aan een contaminatie te denken van ‘men - zijn’ en ‘wij - onze’. De bedoeling is zo iets als: de voor ons (mensen) noodzakelijke, de menselijke belemmeringen enz. 14 grootste. Het adjectief heeft nog nooit tot een annotatie aanleiding gegeven. Toch heeft het daar recht op, want het kan bij kameren der herten onmogelijk op afmetingen doelen. Bredero volgt hier een bepaalde traditie: de reeds lang bestaande opvatting van het hart als een woning met vele ‘kamers’, waarin de verschillende gevoelens huisden. In de edelste kamers huisden de edelste gevoelens. Dante (Vita Nuova, II) spreekt van ‘la secretissima camera de lo cuore’ en van andere harte-kamers. 14 hefticheyt van verwonderingen. De beeldspraak is niet duidelijk, tenzij we begrijpen, dat de Poëzie een intense bewondering veroorzaakt. 19 Iesu Christo: bedoeld als ablatieven, na van. Dergelijke buigingsvormen van vreemde namen vindt men ook bij andere schrijvers (Weijnen, § 46). Het is opmerkelijk dat de niet klassiek gevormde, wegens zijn ‘natuurlijk taalgebruik’ zo vaak geprezen Bredero, in tegenstelling tot de classicus Heinsius, aan deze mode meedoet. Zie voor de Lof-sanck van Jesus Christus: L. Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan, Bacchus en Christus. (Zwolle 1965). hoogen. Misschien betekent het: verheven. Een andere mogelijkheid: het heeft hier dezelfde functie als in Hooghe mogenden Heeren (zie boven). De bedoeling is dan: ‘hoog- (en uit-) geleerde’.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
328 uytgheleerden: die zijn studie aan de universiteit heeft voltooid, gepromoveerd is. 20 Sterflick mensch, zie Weijnen, § 77. 25 boerteryen. Als Bredero hiermee zijn kluchten bedoelt, moet Van Dyck deze in manuscript hebben gelezen, daar ze pas na de dood van de dichter in druk zijn verschenen. Prudon (blz. 26) annoteert ‘boertige poëzie’, wat zowel op de kluchten als op (een gedeelte van) de lyriek kan slaan. Waarom zinspeelt Bredero in de Opdracht nergens op het in dit verband toch zo belangrijke feit, dat ook Moortje aan Van Dyck is opgedragen en dat deze die opdracht heeft aanvaard? Zou myne boerteryen een bescheidenheidstroop kunnen zijn voor ‘mijn dichtwerken’ zonder specificatie, waartoe ook Moortje behoort? 28 verwitticht en verwust zijnde. Ik sluit me aan bij de mening van Prudon (blz. 26) en denk daarbij aan de opmerking van Jo Daan: ‘... voordat hij deze opdrachten liet drukken, heeft hij daarvoor zonder enige twijfel toestemming gevraagd’ (Inl. Kluchten, blz. 9). Het kan echter ook een tautologische formulering zijn (St-D, blz. 20).
Tot den goetwillighen leser 9 misdaden? Of met het vraagteken na dergelijke zinnen een vragende intonatie werd aangeduid, is onbekend. In allen gevalle wijkt deze interpunctie van de onze af. 16 in een ygelijks tuin enz.: Harr. I, blz. 313. 17 Een yder siet uyt enz.: Harr. III, blz. 87. 43 rechtsche en averechtsche gheleerde Doctoren. De interpretatie als woordspeling vindt steun in het door Bredero op een andere plaats gebruikte de naam-rechts-geleerde (Memoriaal, blz. 113) en ook in de coördinatie met hypokrytesche schijnheylighe, waarmee dan predikanten zijn bedoeld. In dit geval is gheleerde Doctoren tegelijk wel en niet een pleonasme. 73 schurfde schapen enz.: Harr. II, blz. 239. 99 Volgens Buitenrust Hettema doelt Bredero hier op Stommen Ridder.
Tot den leser 20 Werrelt. ‘Wereld’ is meermalen volksetymologisch met ‘warr(el)en’ in verband gebracht. Dat Werrelt op deze plaats een etymologische spelling is, zoals Prudon (blz. 175) veronderstelt, is niet waarschijnlijk. Hier heeft een associatie met ‘warren’ geen zin. Wel zouden we die spelling in r. 21 van T.d.g.L. kunnen verwachten; daar staat echter werelt. 24 Godtlóósen. Misschien is het een pleonastisch attribuut, vergelijkbaar met geleerde (Doctoren) en hypokrytesche (schijn-heylighe). De bepalingen bij Sophist (vs. 23) en vooral de woordgroep goddeloose vinders van bedroch (T.d.g.L., r. 74) hebben me tot
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
329 mijn annotatie doen besluiten. 45 vuyle spin enz.: Harr. I, blz. 56.
Op de Spaansche Brabander - letter. Men beschouwde de klank als een der aspecten van de ‘letter’. Zie W.J.H. Caron, Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici. Groningen-Batavia 1947. - De opvatting van de h als ‘geen letter’ is al oud. Zie S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, blz. 232 v.v. - over-schiet. De omzetting gelukte niet altijd geheel. Soms had (zoals in dit geval) de woordgroep meer letters dan de naam, soms ook had de naam meer letters dan de woordgroep, b.v. P.C. Hooft (uitg. Stoett), I, blz. 92. In beide gevallen zei men, dat er letters ‘overschoten’.
Sonnet 6 Thalia. Ik veronderstel dat de dichter aan het overigens opvallend regelmatige metrum niet de uitspraak van die naam met accent op i heeft willen opofferen.
Inhoudt van 't spel 1 uytsteeckende of geestige. Deze nevenschikkende woordgroep is niet duidelijk. Het identificerende of kan niet bedoeld zijn, maar ook het tegenstellende kan dergelijke heterogene begrippen niet verbinden. Ik vat of op als ‘en’ - vgl. ook het voegwoord in r. 6 - en zie in de woordgroep een hendiadys-achtige constructie. Het eerste woord heeft het accent op de eerste lettergreep. 8 dese namen. In de Lazarillo komen slechts drie namen voor, nl. die van de bedeljongen en zijn ouders. Deze heeft Bredero veranderd. Alle andere (ook die van de ‘kaale Joncker’) heeft hij niet veranderd, maar verzonnen. Brabrander: vgl. vs. 1612 en vs. 2050. 20 Emstel: zie Ts. XIV, blz. 284. 28 eerlijck-hertighe: niet in WNT. De gegeven verklaring, overeenkomend met die in andere geannoteerde uitgaven, berust op het verband: de zin waarin de samenstelling voorkomt, is een samenvatting van een passage, waarin J. van hooghartigheid blijk geeft. In de Brabander en ook volgens WNT heeft ‘eerlijk’ echter een betekenis, die zich tegen die verklaring verzet. 33 koele Troevers: zie Ts. XXVII, blz. 226. 55 Daar hebjet al enz.: Harr. I, blz. 27; III, blz. 113; C. Kruyskamp, Allemaal mensen ...
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
330 Apologische spreekwoorden, 's-Gravenhage 1963, nr. 20; K.S., blz. 49, r. 18. In tegenstelling tot de beide andere prozastukken en tot het apologetische gedicht is de Inhoudt niet gesigneerd. Toch is deze ongetwijfeld door Bredero zelf geschreven. De vraag is echter, of de samenvatting betrekking heeft op het toneelspel zoals het in de druk gegeven is, dan wel op een gedeeltelijk daarvan afwijkende versie. Misschien is de Inhoudt een mengsel van samenvatting en concept en heeft de dichter zijn spel anders voltooid dan hij zich eerst had voorgenomen. Dat we met een dergelijke mogelijkheid rekening moeten houden, bewijst de Inhoudt bij Angeniet, waarin voor de eerste twee bedrijven gebeurtenissen worden opgegeven, die er in het geheel niet in voorkomen (Knuttel, blz. 123). In allen gevalle zijn er discrepanties. Zo wordt over het optreden van Floris geen woord gezegd (zie Inl. blz. 54) en is het door de patriotten geleverde bewijs van de ‘oprechte slechtheyt der Amstelredammers (r. 17) weinig overtuigend (zie Inl. blz. 77). De zin beginnend met Int leste deel is eensdeels onduidelijk en geeft anderdeels de gebeurtenissen in hun volgorde niet goed weer. De schout wordt immers gehaald, voordat er van een bankroet sprake is en voordat onder de schuldeisers opschudding ontstaat. Dat de ordonnantie door ieder geprezen en slechts door Robbeknol en zijns gelijken beklaagd wordt, is niet in overeenstemming met de bedoelde passus. Niet meer dan drie personen geven hun mening erover te kennen. Alleen Jan Knol prijst onvoorwaardelijk, Andries en Harmen blijken na aanvankelijke instemming het er toch niet mee eens te zijn. De kyve-kater is óók een spinster; en een Koppelaarster en Byateris de Wt-draagster zijn een en dezelfde persoon. Dit blijkt niet uit de samenvatting, wel uit de naamlijst en het stuk zelf. Waarom het vijfde bedrijf, in tegenstelling tot de andere bedrijven, in de verleden tijd is samengevat, kan ik niet verklaren. Onverklaarbaar is ook de overgang van de tegenwoordige in de verleden tijd in de zin r. 26-29. Daarentegen is kreegh (r. 39) een functionele afwijking.
Namen der speelende ghesellen 4 Kontant: deze naam komt verder niet voor. In geen der vele varianten van Constants of Constant ontbreekt de s. Dat Kontant evenals (Trijn) Snaps en (Els) Kals behalve als naam ook als woord is bedoeld, is nergens uit af te leiden. 5 Hondtslagher: blijkbaar hielp zo'n kerkeknecht de doodgraver bij zijn werk. 11 Andries: de prominentie-verhouding is niet uit Bredero's verzen af te leiden; in de regelmatig alternerende verzen van Huygens is steeds de tweede lettergreep van die naam prominent (Koren-Bloemen, 1658, blz. 758, 763, 764, 774, 784 enz.), maar bij Vondel (bijschrift bij het portret van Winius) luidt de naam Andries. 19 een Tinnegieter. Opvallend is een tegenover de bij Goutsmit, Buurman, Schilder. Zo staat ook Notaris zonder lidwoord tegenover de Klerck, de Schout. Heerst hier volslagen willekeur?
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
331
Eerste deel 1 T': als op het toneel de stad Amsterdam herkenbaar is voorgesteld, kan J., ernaar kijkend, eventueel ernaar wijzend, zeggen: T'is wel een schoone stadt; hij kan dit ook ‘spelen’, als het decor Amsterdam niet verbeeldt. vies: WNT XXI, kolom 460. Dit etymologisch raadselachtige woord is in de eerste tijden van zijn bestaan semantisch aan veranderingen onderhevig geweest. Het kende meer betekenisonderscheidingen dan het tegenwoordig heeft en kon op vele wijzen worden toegepast. Op deze plaats heeft het tot verschillende verklaringen aanleiding gegeven. Dat J. hier op onzindelijkheid, op lichamelijke onreinheid doelt, is gezien het verband niet waarschijnlijk; het staat immers tegenover exkies in kleeding en in dracht. Gaan we uit van de door Stoett (Ts. XXVII, blz. 226) verdedigde betekenis ‘vreemd, zonderling’, dan kunnen we - via ‘niet zoals het behoort’ - de in WNT genoemde betekenis ook bereiken. 3 dus: het deiktisch karakter is door Prudon (blz. 41) verondersteld. 5 O Kaserlaijcke stadt enz.: er zijn overeenkomsten met de geuzenliederen (no. 1, 28, 120): zie Verdenius, blz. 64 en De Vooys, NTg. XXI, blz. 129. Hantwerpen: de h kan volksetymologisch verklaard worden. Een reus zou onwillige tolbetalers de hand hebben afgehouwen en die in de Schelde hebben geworpen; ter herinnering aan deze legende werd de op de plaats van de tol ontstane stad Handwerpen genoemd. De h kan echter ook tot de eigenaardigheden van J.'s dialect behoren; ‘Hantwerpen’ is dan een tegenhanger van ‘Ollandtsche’ (vs. 1388). 7 abondancy van sleyck enz.: Verdenius (blz. 66) heeft de aandacht gevestigd op de grote overeenkomst met: In vruchtbaerheit van slijck, in schoonheid van landouw (Hooft, Theseus en Ariadne, vs. 103). 9 muragie masieft enz.: de passage doet denken aan: Die hoveerdicheyt groot opgheblasen, pompieusheyt excessijf, die coostelijcke cleederen ende equipage abundant, te boven gaende Lantsvrouwen ende Princesses, mede die regale maeltijden, daar niet en gebrack, die costelijcke huysen, gestoffeert boven Conincx paleysen, bewatert seer wijt, bemuert seer sterck, geprieelt als wonderen der Goden, met waranden versiert... (B. Henrick Pippinck in zijn inleiding tot het derde boek Refereinen van Anna Bijns; uitg. Bogaers-Van Helten, blz. 199 enz.). Dat Bredero de in 1567 verschenen bundel (en ook de vroegere bundels) heeft gekend, is ook op andere gronden hoogstwaarschijnlijk. vol alles van: volgens Kn. ‘vol allées’ (vgl. ‘vin brulle’, vs. 1746). Ik ben het eens met het betoog van Pr. (blz. 176 v.). Vgl. voor de volgorde Hooft: ‘vol hart van deuchden’ (uitg. Stoett, I, blz. 95). rekreatie geboomt: vgl. de door Pippinck genoemde ‘waranden’. 12 (hem) supporteert: dat we het pronomen van hem stroomt ook bij dit werkwoord moeten betrekken, is niet zeker, maar wel waarschijnlijk; ‘hem supporteren’ zou een ‘verfransing’ kunnen zijn van ‘hem dragen’ (= zich bewegen, zich richten).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
332 De verklaring van Nijland (‘overwelft zichzelf’) is niet te handhaven. tot over Meir: zie de publikaties van Poll, Bax- Botha en Nijland. Met over wordt wschl. gedoeld op ‘een gracht die uit de Schelde kwam en waarvan een tak dwars over het plein naar de andere stadswal liep’ (St-D, blz. 35). 13 de baar: nog in de 18de eeuw was er een herberg De Beer op de Meyr; zie Nauta, Ts. XVII, blz. 84. 17 'tsoch: als het gelijk is aan Antw. soech, wijkt Bredero hier af van J.'s dialect; soch (Griane, vs. 320) wordt door Verdenius en Veenstra als ‘zie’ verklaard; vgl. ook sach (vs. 489) en Pr. blz. 177-78. 32 ligghen: zie Van Loey, Mnl. Sprk. II, § 15d. 33 Ick ben liever enz.: dit gezegde komt in vele varianten voor en is reeds mnl.; zie ook Muller, Ts. XLIV, blz. 295-96 en Verdenius, blz. 48-49. Een typische variant luidt: ‘Ick ben veul liever in dees vooghlesanghe // Dan alsse men op een heylighen wech setten gevanghen’ (Van Vloten II, blz. 118). melodive: de eigenaardige vorm heeft nog nooit aanleiding tot een annotatie gegeven; heeft er ooit een fr. ‘melodif’ bestaan? 34 klangh: de verklaring is ontleend aan Verdenius, die (evenals T- V) ‘kooi’ verwerpt, ondanks fr. ‘il faut mieux estre oiseau de bois ou bocage que de cage’. Toch komt het gezegde ook met ‘kooi’ voor, blijkens: ‘'t Is beter in het wilt, als in de kou, gesongen’ (Van Vloten II, blz. 118), waarin: kou = kouw = kooi. 37 Ick heet gehad: ‘hebben’ heeft hier de functie van een zelfstandig ww., gehad is een predicatief attribuut. 45 paysibel staan: andere opvatting (Verdenius, blz. 51): ‘mijn schuldeisers laten me niet met rust’. 46 in viesibel gaan: in tegenstelling tot Verdenius (blz. 50 v.) vat ik gaan als een koppelww. op (zo ook Pr. blz. 47, 179). in viesibel: vgl. voor de schrijfwijze bijv. ‘in tact’, dat tegenwoordig vrij gebruikelijk is. 54 sy helpter miester ande gallich: vgl. Koe, vs. 3. 65 tot jouwen dienst: vgl. Langendijk, De Wiskunstenaars, vs. 124. Ghy zijt een nettert: de bestreden opvatting bij T-V, blz. 20. 67 dat komt snel: de gegeven verklaring is die van Prudon; met zijn betoog ben ik het geheel eens (blz. 180). In Znl. heeft blijkens De Bo, Westvl. Idioticon en WNT XIV, kolom 13, snel de betekenis ‘mooi’. Bredero kent in zijn Liedtboeck meermalen het epitheton snel aan een meisje toe. potschyter: voor deze scheldnaam zijn verschillende verklaringen voorgesteld (zie V-N, blz. 228; T-V, blz. 20; Stoett, Ts. XXVII, blz. 228 v.). Volgens V-N zou hij ontstaan zijn, doordat predikanten uit Embden ± 1578 hun preken hielden in een Amsterdams pakhuis ‘De Pot’. Stoett zoekt verband met het handelswaarmerk van Embden. Onverklaard blijft in deze gevallen, dat de scheldnaam ook wordt gebruikt voor inwoners van andere, ver van Embden af liggende, plaatsen (zie Cornelissen,
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
333 Nederlandsche Volkshumor, 3, blz. 132, 169). Bovendien gaat de relatie verloren met het ww. ‘potschijten’, een relatie die R. in vs. 68 legt. Dit is niet het geval, als we uitgaan van de door T-V op grond van oostfri. ‘schîten, schîtkerel’ veronderstelde betekenis ‘bedrieger’. Maar deze past niet in het verband. Het is uitgesloten, dat Bredero R. de Hollanders bedriegers laat noemen en dat J. volmondig toegeeft, dat (ook) de Brabanders bedriegers zijn. Deze moeilijkheden worden door mijn verklaring uitgeschakeld. Van Bredero, J. en R. kunnen we een obsceen grapje verwachten. Noch Hollanders, noch Brabanders konden er aanstoot aan nemen, dat ze ‘'t’ konden. Vgl. ‘bescheten’ in Ogier, Van de Hooveerdigheid, vs. 904 en ‘poepen’, dat Van Dale nog (als znl.) voor ‘een vrouw bekennen’ opgeeft (WNT XII, kolom 3459 v.); ‘pot’ kan op een vrouw doelen, in haar relatie tot de man (WNT XII, kolom 3680). De oorspronkelijke betekenis kan - evenals bij ‘mispunt, hondsvot’ (vgl. vs. 1266, aant.) - op een gegeven ogenblik verloren gaan. 68 praat jy wat: zie Pr, blz. 48. 76 Dats nou al eveliens: vgl. Verdenius, blz. 105 en daar genoemde plaatsen. 78 toebehoorden: vgl. A. Bicker Caarten, De molen in ons volksleven (Leiden 1958), blz. 14 v. 79 ghemeen: zie b.v. Twee spelen vande hel, I, vs. 377 vlg.; II, vs. 240 v.; vs. 1000 v. 80 nu: de betekenis ‘op dit moment, tegenwoordig’ past niet in het verband; vgl. Pr. blz. 49. 81 houwt wat en gheeft wat: Harr. III, blz. 27. 84 sy koockten hem een vijgh enz.: de figuurlijke betekenis (ze stoofden hem een kool) komt hier niet in aanmerking. Voor de gegeven verklaring pleit o.a. Tuinman I, blz. 53; zie voorts Verdenius, blz. 52 en Pr. blz. 180 vlg. Toch is enige twijfel gewettigd. In: ‘En sy moet evenwel wanneer ik thuis kom swygen, / Of stokvis staat er toe, gestooft met lange vygen / En vuistlook’ (Van Vloten II, blz. 213) en in: ‘Ick cook jou noch een vijch’ (idem, blz. 24) zijn kennelijk oorvijgen, klappen, vuistslagen bedoeld. Misschien betekent vs. 84 vlg. toch niets anders dan ‘zij sloegen hem dood’. 97 Wat het sy te doen?: deze plaats heeft Verdenius (blz. 125 vlg.) in zijn studie over dergelijke formuleringen niet genoemd. Het typische is, dat hier niet een praesens (historicum), maar een praeteritum volgt. 111 Het woord rits-evelde wordt WNT III, kolom 608, behandeld als volgt: ‘Ritsevelen, onz. zw. ww. Een slechts eenmaal aangetroffen woord voor: beven, bibberen, rillen; hetzelfde als Ritselen (III). Misschien gevormd van het bij Ritselen (III) besproken ww. *Ritsen en Evel: euvel kwaad, ziekte.’ (volgt citaat uit Sp. Br.) Er is alle reden om deze verklaring te betwijfelen. Het ongewone ww. evelen, in WNT III, derde stuk, kolom 4269 behandeld onder euvelen, betekent: 1. kwaad doen, mishandelen; 2. vloeken of verwensingen uitspreken, maar geen van beide betekenissen is bruikbaar in verband met vs. 111. De uitspraak rits-évelde, en dus de infinitief ritsevelen, heeft geen andere grond dan
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
334 het koppelteken. Daartegenover staat het feit dat schrik en vrees de mens kippevel bezorgen, hetgeen pleit voor verwantschap met het woord vel. Ook binnen het versritme ligt rítsevélde minstens even goed in het gehoor als rítsévelde. De infinitief ritsevellen zou dan gevormd zijn van de ww. stam rits en het znw. vel, dus overeenkomstig woorden als: knarsetanden, knikkebollen, knipogen, slingerbenen, trillebillen e.a. G.S.
126 schotseren: vgl. T-V, blz. 24. 128 selfste: een emfatische vorm van ‘zelf’; vgl. (in een andere functie) ‘eigenste’; andere opvatting (Pr. blz. 51): ‘selfs (zelf) de vuilste’. 130 dit komen en dit gaan: vgl. Lazarus, blz. 7. 131 opsiender: deze moest blijkbaar toezicht op logementen houden. 139 silvere: vgl. T-V, blz. 24. 143 Verwondertje dan niet ...?: deze zin lijkt een contaminatie van ‘Verwonder je dan niet ...’ en ‘verwondert het je dan ...?’. 146 ghelockt: de verklaring is ontleend aan Pr. blz. 52, 181. Als ‘lokken’ dezelfde betekenis heeft als in ‘tot zich lokken’, is het verband met het volgende losser en is de zin een proteron husteron. Dit laatste is op zichzelf niet onmogelijk en kan nauwelijks als argument dienst doen. Wie zich echter afvraagt, waarom men R. eerst moest ‘lokken’ alvorens hem te kunnen ‘vangen’ en van welke listen men daarbij gebruik moest maken, vindt geen antwoord. Daarentegen is ‘iemand listig uithoren’ zonder meer duidelijk. Vgl. Lazarus, blz. 9: ‘ondervraecht ende gheexamineert’. 151 branden't speck: vgl. voor de spelling doen't (vs. 70) en 'twietjens (vs. 673). We behoeven niet aan ‘brandenent’ te denken en de apostrof als een weglatingsteken op te vatten (Pr, blz. 181). 159 de kolf werpen nae de bal: eig. uit balorigheid over verlies de kolf de bal achterna werpen; Harr. I, blz. 28; Spreekwrdb., no. 1227. 161 Haar begheven: de genoemde betekenis is reeds mnl.: ‘eig. zichzelven afsterven, afstand doen van zichzelf, zijn zondige natuur doden; vervolgens: in een klooster gaan’ (Middelnederlandsch Handwoordenboek, blz. 63); ze is dus niet gelijk aan die in ‘ze begaven zich in de woning’. arme mannen gast-huys: zie D'Ailly's Historische Gids van Amsterdam, blz. 120. 166 teetighe: niet in WNT, wel ‘teet’, dat (XVI, kolom 1134 v.) als een gewestelijke vorm (Wormer) van ‘teek’ (= luis) wordt opgegeven (zie ook T-V, blz. 26). Stoett (Ts. XXVII, blz. 230) zoekt verband met mnl. ‘teet’ (= teder, week); Pr. (blz. 182) veronderstelt ‘temerig’. 184 Sen heeft geen komparacy by enz.: voor deze (ook nu nog wel voorkomende) verwisseling van de leden der vergelijking vgl. L. Michels, Filologische Opstellen III, blz. 296, noot 1. 187 De Brabanders slachten d'Engelsche: vgl. stelling XIV bij de diss. van W.v.d. Ent: ‘Ten onrechte ziet De Vooys (...) in deze opmerking een toespeling op het gemengd Germaansch-Romaansch karakter van de Engelsche taal.’ Inderdaad veronderstelt
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
335 een dergelijke toespeling meer kennis van het Engels en wel op het niveau van de taalbeschouwing, dan waarover Bredero kan hebben beschikt. Waarschijnlijk wist hij er niet veel meer van dan wat hij daarover in de Twe- spraack gelezen had: de Engelsen hebben een ‘schuimtaal’ (uitg. Caron, blz. 54); zie Verdenius, blz. 53, noot 30. 210 wa plochtender ... te wesen: zie voor de ‘louter omschrijvende’ functie van ‘plegen’ Weijnen, § 88. Daar de genoemde rederijkers blijkens hun jaartallen niet op een en hetzelfde landjuweel aanwezig konden zijn, veronderstel ik, dat ‘er’ niet op dat landjuweel terugslaat. Anders heeft Bredero b.v. De Roovere en Houwaert abusievelijk in dezelfde tijd geplaatst, of heeft hij J. opzettelijk onjuistheden in de mond gelegd. Noch het eerste, noch het tweede is volstrekt onmogelijk (vgl. noot bij vs. 237 en Inl., II). In dit geval kan de gedachte aan verwarringen in de geest van de schrijver of van zijn hoofdpersoon door een bepaalde interpretatie worden uitgeschakeld. Een poging in die richting mislukt m.b.t. een ander moment van vs. 207-218. Blijkens het voorgaande en ook blijkens de reactie van R. noemt J. uitsluitend Brabantse rederijkers. In feite zijn er echter ook Vlaamse bij. Opvallenderwijze ontbreekt de Brabander Jan van der Noot. 212 bayloy: mnl. (o.a.) bilode, dat een verbastering van ‘bi Gode’ zou kunnen zijn. 218 boere lieke-dichters: zie Verdenius, blz. 47 v. hun broeck by leggen: ‘De broek gold als symbool van de heerschappij van de man over de vrouw (vgl. de broek aan hebben). Wie de broek aflegde, gaf de heerschappij over’; Daan, Kluchten, aant. bij Symen, vs. 36; zie ook Tuinman I, blz. 92; Warenar, vs. 744. 220 Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet: dit kunnen titels van gedichtenbundels zijn (Ts. XLIV, blz. 291) of ‘vleiende benamingen van vrouwen’ (T-V, blz. 31). Over de eerste woordgroep is niets bekend. Voor de veronderstelling van T-V kan met m.b.t. de suikerbosjes pleiten, dat ‘boterdoosje’ en ‘suikerdoosje’ op een vrouw kunnen doelen; zie Daan, Kluchten, blz. 182 (aant. bij ‘quirom- doosje’, Koe, vs. 182). Maar Roemer Visscher bedoelt met ‘Suycker-bosgen’ (Quicken, II, 16) een ‘Poeet’. Dat dichten met suiker in verband werd gebracht, blijkt uit ‘De wijse reden in Dicht-suycker wel gefruytt’ (Huygens, Kracht van Dichten, vs. 5). 229 annimeeren en addresseeren: zie T-V, blz. 31; andere opvatting (Pr. blz. 56, 184): annimeeren = tot nieuw leven wekken. 223 Marquissaatschap of Graafschap: in een soortgelijk verband, maar in omgekeerde volgorde: Warenar, vs. 1036. 244 met wat voet dat hy hinckt: vgl. Lazarus, blz. 57. 245 op sinte Galperts nacht e boren enz.: de gegeven verklaring is die van T-V (blz. 33); ze is verdedigd door Pr. (blz. 184). Het betoog van Prudon - gericht tégen de mening van Enklaar, dat sinte Galpert de fantasie-heilige Sint Helper zou zijn is m.i. overtuigend. 264 de beste gheesten: ‘de gezelligste kameraden’ (Kn.) past niet in het verband; de over-
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
336 eenkomst met vs. 266 en de tegenstelling tot ‘gulzige beesten’ (vs. 263) gaan op deze wijze verloren. 267 Ick segget niet enz.: Harr. II, blz. 91. sey de wolf: vgl. K.S., blz. 57, 75. 269 moffen en poepen: zou bij het gebruik van die woorden aan een regionaal verschil (West-Falen - Hannover) zijn gedacht (Pr. blz. 59)? Het is mogelijk. In vs. 1170 wijst de trits ‘Moffen, Poep en knoet’ in deze richting en in vs. 1101 vlg. wordt ‘knoet’ duidelijk tegenover ‘Westfaeling’ gesteld. In sommige gevallen, zoals in vs. 269, kan de gevoelswaarde zozeer overwegen, dat dergelijke verschillen verloren gaan. 276 dagh: waarschijnlijk een drukfout voor ‘dack’; of is een stemhebbende explosief bedoeld? 280 Mijn buyck enz.: Tuinman I, blz. 117 en II, blz. 130; Harr. I, blz. 102. 285 Aauwe(n): deze spotnaam is moeilijk te verklaren; kan hij in oorsprong een gesubstantiveerd adjectief (‘ouwe’) zijn? klaauwen: dat dit niet hetzelfde is als koten, blijkt uit de door T-V (blz. 36) geciteerde zin van Le Francq van Berkhey: ‘vliegers, bikkels, klauw en koot’ en uit het door T-V vermelde feit, dat Jan Luyken in zijn 's Menschen begin, midden en einde de klauw en de koot afzonderlijk noemt; zie voorts Stoett, TL III, blz. 138, 262. 294 gantsch lichters: verklaard als ‘Gods luchters’ (= de kandelaars op het altaar, of = zon en maan; WNT VIII, kolom 1984); ook als variant van ‘Pots (Gods) longeren’; in sommige dialecten komt ‘lichte(n)’ voor ‘longen’ (van dieren) nog voor. 302 weersoordighe: zie Oudemans i.v. en vgl. ‘een weerzoorige (harde, ruwe) huid’ (Halma). 304 ribsacken: afgeleid van ‘ribbezak’ (vgl. ‘ribbekast’) of van ‘ribben’ (= strijken) en ‘zak’ (= lichaam); zie T-V, blz. 38. 312 laat de dooden rusten: K.S., blz. 39. 321 't gat: de uitdr. o.a. bij Winschooten, blz. 34 en Tuinman I, 62. De laatste gaat uit van ‘aarsgat’ (zo ook St-D, blz. 54). Dat het in verband met vs. 332-339 ‘keelgat, mond’ moet betekenen, heeft Prudon (blz. 185) overtuigend aangetoond. Hechten we er die andere betekenis aan, dan komt er van het hele verhaal niets terecht. 322 Tesselt: zie St-D, blz. 54. 324 tegen de doodt en is geen schilt: K.S., blz. 53; Harr. I, blz. 146. 325 Daerom ... leeft enz.: dat dit samen met het voorgaande reeds in de 15e eeuw als spreuk voorkwam, blijkt uit de door Pr. (blz. 185) genoemde publikaties. 329 lach in Jaffa: Jaffa of Jâfa, een havenstad op een vooruitstekende rots in de Middellandse Zee. Deze stad gold als de voorhaven van Jeruzalem en werd door kruisvaarders en bedevaartgangers op hun tocht naar het heilige land aangedaan. Velen kwamen er om. Zie WNT VII, kolom 114. 334 havix neus: zie T-V, blz. 41: ‘In Zuid-Holland (o.a. te Stolwijk en Oudewater) zegt men nog van een man met een haviksneus: hij heeft het eeuwige leven! (Vgl. Bonebakker in Volkskunde XIV, 39- 40).’
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
337 343 kaack-haringen: haringen, die men gekaakt (en gezouten) in de handel bracht; ze waren daarvoor uitgezocht, en werden als de beste beschouwd. 344 willighe: zie Muller, Ts XLIV, blz. 302. 345 jy selter gheen langht om koopen: K.S., blz. 37; zie Van Santen, Lichte Wigger, vs. 865. 347 Hoogher niet Harlingerman: vgl. Lichte Wigger, vs. 1345: ‘Niet hooger, man te roer, hou dreghende, ofje sout door de wind leggen’. Met de Harlingerman is de beurtschipper bedoeld, die tussen Harlingen en Amsterdam voer; vgl. v.d. Ent, stelling XVII. 350 stee-kijndt: de betekenis is in de eerste plaats: ‘iemand die wegens verkwisting onder curatele van het stadbestuur is gesteld’ (WNT XV, kolom 443 v.). Deze is ook in overeenstemming met vs. 345 vlg. Het twistgesprek (vs. 349-379) is echter onbegrijpelijk, als we hiervan blijven uitgaan. De opmerking van Floris over een bankroetier, de uitzinnige woede van Jan - hij is eerst sprakeloos van drift en staat, juist na vs. 350, ‘of hy sot is’ -, zijn uitvallen tegen Floris en Andries en tegen bankroetiers-zondernood in het algemeen, dit alles is dan niet te verklaren. Daarom vat ik dat woord hier in de tweede in WNT vermelde betekenis op en zie ik in de zin van Andries een insinuatie m.b.t. Jans vader. Niet alleen Jan, ook Floris heeft de insinuatie begrepen; vandaar dat hij over een bankroetier begint. Jan richt zich nu eerst tegen hem (‘je bent zelf een louche bankroetier’); dit leid ik af uit het feit, dat hij de woorden van Floris - ‘Hoort hier eens’ - herhaalt. Daarna valt hij Andries aan, die die leugen in de wereld heeft gebracht. Dat Thomas verder buiten schot blijft, niet met dat misdrijf in verband wordt gebracht, wordt nu ook duidelijk. Hij heeft niets anders gezegd dan dat Jan een verkwister is; al is dit voor het slachtoffer niet prettig te horen, het zal wel waar zijn. Binnen mijn hypothese past ook Jans opmerking over ‘maer een vrient an mijn gheslacht’ (vs. 368); zelfs zijn vader zou hij hangen, als deze zo iets deed (maar hij heeft het niet gedaan). - De zin over ‘Deensche Tomas’ komt schijnbaar uit de lucht vallen. Sommige annotators hebben getracht hem een functie in het gesprek te geven door te veronderstellen, dat Floris Jan hiermee wil helpen. Dan moet die Tomas dezelfde zijn als de derde patriot. Deze identiteit is echter allesbehalve zeker (zie Inl. V, IX). Bovendien kan dan ‘Koopman van Aelshuiden’ enz. niet op Floris doelen, hetgeen gezien de herhaling van ‘Hoort hier eens’ niet waarschijnlijk is. 354 pampieren harnas: zie Schotel, Maatschappelijk leven, blz. 242. 355 Koopman van Aelshuyden: Winschooten, blz. 2. - Floris: dat dit een drukfout is voor Thomas, is gezien ‘Neen Tomas’, waarmee vs. 67 begint, zo goed als zeker. Daarmee is niet gezegd, dat de man die in de marge voor vs. 366 is bedoeld, inderdaad Thomas heet. De problematiek van de derde patriot maakt de interpretatie van het twistgesprek nog moeilijker dan deze op zichzelf reeds is. 366 Hoe voerje daer weer geest: zie Moortje, vs. 824. dat was 'e gaert: zie WNT IV, kolom 127. 391 weet van alle katte quaat: kan op meer dan één wijze worden opgevat, nl. als ‘weet
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
338 van alle kattekwaad’ (de spelling in twee woorden maakt dit niet onmogelijk), als ‘weet van allen (alle mensen) kattekwaad’, en als ‘weet van alle katten (hier voor: alle mensen) kwaad (iets kwaads)’. Is ‘kattekwaad’ bedoeld, dan moet dit woord een andere betekenis hebben dan het tegenwoordig heeft, want wat daarna over mensen wordt verteld, kunnen wij er niet mee aanduiden. De eerste opvatting veronderstelt bovendien een afwijkend ‘weten van’. Ik geef aan de derde opvatting de voorkeur, maar kan de juistheid van mijn mening niet nauwkeurig bewijzen. 394 het ... doot 'e weest: zie Weijnen, § 88. 399 Dat sey muruwe Niesje: de gegeven verklaring (ook in andere geannoteerde uitgaven) bevredigt niet geheel. Als met ‘murwe Niesje’ een mal meisje in het algemeen kon worden aangeduid (vgl. voor een dergelijk gebruik ‘houten Klaas, brave Hendrik, Jan Hen’), zou het hier op Nelletje kunnen slaan. Dat het in Bredero's dagen deze betekenis heeft gehad, is echter verder uit niets af te leiden. 423 een malle kay: vgl. de uitdrukking ‘de kei leutert hem’ (= hij is gek), die in vs. 1631 wordt toegepast. In het hoofd van een krankzinnige, zo meende men vroeger, leutert een kei, schommelt een keisteen heen en weer. Zie NZ XXVII, blz. 13-30. Kackedoris: in Costers Tiisken van der Schilden de naam van een barbier. 425 Dirck van Diemen: ook in Koe, vs. 319, Dirck van Diemerdam in Boeren Geselschap, vs. 18; zie Verdenius, blz. 115. 433 de oudste Harpslager: dat Amsterdam een aantal harpslagers had (van wie dan Jan Vlas de meeste jaren telde), ligt minder voor de hand. Jan vlas: ook in Moortje, vs. 2074. 439 kauw, ghyse: wschl. ligt hier ‘saucijzen’ aan ten grondslag, blijkens ‘En hy wier zo duizelig; dat hy veurover viel met zen neus in de kausijzen’ (Van Vloten III, blz. 305). 441 inde grongt: ik geef aan de letterlijke betekenis de voorkeur boven ‘geheel en al’ (St-D, blz. 62). 446 over hoop: andere verklaring (St-D), ‘haastig’. 454-75. In geannoteerde uitgaven en tijdschriftartikels is tot nu toe meer dan tienmaal een verklaring van de knikkerscène beproefd. De moeilijkheden beginnen al met vs. 455. Verklaringen: I. opschieten slaat a. op een kansspel en is volgens de een (Stoett) een muntstuk opgooien (kruis of munt raden), volgens de ander (Leendertz) knikkers opgooien. Hiertegenover staat: met opschieten is b. een knikkerspel bedoeld, nl. het spel, dat blijkens vs. 456-64 wordt gespeeld (St-D, Pr). II. ick stuytje is a. een bedreiging en betekent ‘ik geef je een stomp’ (P) of ‘ik houd je tegen’ (St- D). Hiertegenover staat: b. het is een voorstel om een bepaald knikkerspel te spelen, nl. dat van vs. 456-464 (T-V), of dat van vs. 465-71 (Pr.). Tegen Ib pleit: er is sprake van een paar, terwijl ieder niet twee maar vier knikkers geeft. Dit dwingt dan tot de veronderstelling, dat aan ‘om een paar’ de betekenis ‘op even (en oneven)’ toegekend moet worden (Pr). Wie Ib aanvaardt, kan II op meer dan één wijze opvatten, maar II kan dan niet op vs. 456-64 slaan. Dit houdt in:
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
339 ‘stuiten’ heeft kort na elkaar twee verschillende betekenissen (vs. 455 en 461). Het betekenisverschil is zeer groot, als we in II een bedreiging zien. Dit maakt die opvatting niet onmogelijk, maar m.i. toch wel minder waarschijnlijk. In allen gevalle plaatst stuit je als representant van de woordgroep ‘verbum + object’ ons zo niet voor moeilijkheden. Als het op een of ander spel slaat, is het echter een afwijkende formatie, die op één lijn komt te staan met ‘ik speel je’ (vs. 465) en evenals deze verklaard moet worden, b.v. als ‘(als je wilt) versla ik je met stuiteren’ (Pr); ‘ik speelje’ is dan ‘ik speel met je’ (Pr). Ik zou, rekening houdende met andere gegevens de verklaring in een andere richting willen zoeken. Na II zegt Joosje: gheeftme de vier (vs. 456). Hij krijgt dus vier knikkers van de ander. Waarom? Omdat hij de eerste beurt heeft. Hoe weet hij dat? Omdat zijn vriendje dit op een of andere wijze te kennen heeft gegeven. I komt hiervoor niet in aanmerking, wel II, dat, indien er een spel bedoeld is, een afwijkende formatie is en een speciale betekenis moet hebben. Als Kontant gezegd heeft: ick speelje by vyven op te setten, vraagt Joosje: Geefje mijn ierst? Volgens St-D (blz. 173 vlg.) is dit een verzoek: ‘Mogelijk reageert Kontant met een afwijzend, misschien wel dreigend gebaar en daarom trekt Joosje snel zijn verzoek in.’ Een dergelijk vriendelijk-vragend verzoek is echter niet uit een jongensmond te verwachten. Neen, de vraag moet een reactie zijn op ‘ik geef jou de eerste beurt’, dat in die dagen in ‘ik speel je’ was vastgelegd. De veronderstelling van een dreigend gebaar enz. is nu niet meer nodig. Hoe dit zij, wat zich in vs. 457-64 afspeelt, is duidelijk. De jongens krijgen ieder een beurt. Joosje moet een even, Kontant een oneven aantal in de hoed trachten te werpen. Wie niet de beurt heeft, plaatst zich bij de hoed om het resultaat vast te stellen. Joosje maakt van die gelegenheid gebruik om de fortuin te corrigeren. Onduidelijker is de situatie in vs. 467-71. Kontant heeft de eerste beurt en raakt een van de tien in een vak geplaatste knikkers. Deze raakt op zijn beurt andere knikkers, die daardoor buiten het vak rollen. Hierop heeft Joosjes vraag Hoe veel hebjer uyt (vs. 470) betrekking. Vreemd is echter, dat hij deze vraag stelt. Hij heeft zich blijkbaar niet bij het vak opgesteld; anders had hij immers de buiten het vak liggende knikkers gemakkelijker kunnen tellen dan Kontant, die zich tijdens het schieten op een bepaalde afstand van het vak bevindt. Beide jongens, zo stel ik me voor, staan bij de meet. Op de vraag van Joosje rent Kontant naar voren, telt niet, maar grabbelt alle knikkers bij elkaar, roepende: Een en al de aren. Datse veldt en e schoten (vs. 470-71). Op deze wijze wreekt hij zich op Joosje, die hem bij het andere spel heeft bedrogen. Hierbij sluit ick selje dat wel ofklaren aan, indien het ‘ik zal je dat wel betaald zetten’ betekent, hetgeen me niet onmogelijk lijkt. Andere verklaringen bevredigen me minder. Volgens Stoett wordt er tussen vs. 471 en 472 opnieuw opgezet. De vraag blijft dan onbeantwoord, waarom Konstant twee beurten na elkaar krijgt. En is het mogelijk, in één keer alle knikkers uit het vak te werken? St-D interpreteert Kontants woorden als grootspraak: ‘Wacht maar af, ik maak het spel in één keer uit’. Hij heeft echter al een keer geschoten. Mijn interpretatie heeft nog een verlengstuk nodig: Joosje verzet zich niet tegen
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
340 de valsspelerij van zijn vriendje; hij vindt dat hij zijn verdiende loon heeft. Hij krijgt zijn kans nog wel. De drie verzen 472-4 behoren tot de moeilijkste van de hele BRABANDER. Hy is geraact roept Joosje, Hy is niet roept Kontant. De lezer verwacht de tegenovergestelde verdeling van deze zinnen over de sprekers. Men heeft deze moeilijkheid op verschillende wijzen tot oplossing trachten te brengen. Gielen denkt aan een in het vak geplaatst stokje, dat niet geraakt mag worden. Uit de tekst blijkt dit niet: ‘Er is nergens sprake van een stokje’ (St-D, blz. 175). Anderen (Stoett, Knuttel, Prudon) vermoeden na vs. 473 stil spel. Op een gegeven ogenblik heeft Joosje (weer) de beurt en die roept dan: Hy is geraact. Ik heb echter de indruk, dat vs. 473 en vs. 474 zonder onderbreking op elkaar volgen en op hetzelfde spel en dezelfde beurt betrekking hebben. Een derde mogelijkheid is: er is een drukfout, de namen zijn verwisseld. Hierover laat ik Damsteegt aan het woord. ‘Het nauwkeurig bezien van B geeft echter aanleiding tot de veronderstelling, dat vs. 473 wordt gezegd door Joosje. Dit woord kan in de marge één regel te laag terecht zijn gekomen en dan komt vs. 473 op rekening van Kontant te staan; het overige blijft gelijk. Het staat als volgt gedrukt: Joosje Sieje wel, dat is een span, ick set hem. Kont. Ik hou meeta. Joosje Hy is geraact. Kont. Hy is niet. Joos. Hy is al. K. Hy is niet. Plaatsen we nu het tweede woord Joosje één regel hoger, dan wordt de dialoog begrijpelijk, althans wanneer we aannemen, dat zowel het ‘zetten’ als het ‘meeta houden’ voor een beurt gelden. Na Kontants woorden Ick hou meeta, is Joosje aan de beurt. Hij dreigt: Yget ...!, schiet vervolgens en roept meteen verheugd uit: Hy is geraact. De volgende twist biedt dan geen interpretatiemoeilijkheden meer.’ Daarna wijst Damsteegt op andere soortgelijke verschuivingen in B en weet voor het feit dat latere drukken deze wél, maar die vóór vs. 473 niet verbeterd hebben, een overtuigende verklaring te vinden. Het zwakke punt in deze redenering is de restrictie ‘althans wanneer we aannemen’ enz. Ik beschouw het zetten van een knikker op een spanne afstand als een voorbereiding tot een spel (evenals het geven van vier knikkers of het plaatsen van knikkers in een vak) en niet als een beurt. Als Kontant met Ick hou meeta bedoelt dat hij zijn knikker op de meet plaatst (St-D, blz. 174), kan dit m.i. evenmin voor een beurt gelden. Dat Joosje een knikker die op de meet ligt tracht te raken, is niet waarschijnlijk. Maar waarop schiet hij dan? En waarom is er eerst van ‘een span’ sprake? Over vs. 472 zegt Stoett: ‘Een nieuw spel wordt nu begonnen, waarin Joosje eerst mag schieten. Hij wil dit evenwel niet, en plaatst zijn knikker dicht bij den kring (ick set hem), waarin de andere tien staan, om, als Contant, die van meet af moet beginnen, misraakt, grooter kans te hebben ze weg te kunnen schieten, daar hij er vlak bij ligt’. Dit houdt in, dat er opnieuw tien knikkers in het vak zijn gezet, want hoe men vs. 470-71 ook opvat, na de beurt van Kontant zijn er geen tien meer. Kontant mikt nu op Joosjes knikker, want volgens Stoett kan men, in plaats van op de knikkers
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
341 in de pot te mikken, dadelijk mikken op de knikker van de tegenpartij en raakt men die, dan zijn eveneens alle knikkers voor de speler. Op deze wijze is dit onderdeel redelijk verklaard. Leggen we Yget, schiet ickje op jou santert in de mond van Joosje, dan blijft er van die verklaring niets meer over. Om deze redenen twijfel ik aan de juistheid van de door Damsteegt voorgestelde oplossing van het probleem in vs. 474. Dat ook andere pogingen me niet bevredigen, heb ik reeds gezegd. Het is me niet gelukt, er iets beters tegenover te stellen. Veranderen we niets aan de tekst en schakelen we geen stil spel in, dan moet blijkens vs. 474 Kontant Joosjes knikker juist níét raken. Hij moet dan b.v. tussen de grenslijn van het vak en de op een spanne afstand daarvan liggende knikker door mikken. Of zijn schot op de tien in het vak moet zó zijn, dat geen van de eruit rollende knikkers Joosjes knikker raakt. Deze verklaringspoging faalt op vs. 473. In Yget, schiet ickje op jou santert is kennelijk tot uitdrukking gebracht, dat de spreker iemand wél op zijn santert wil raken. Bovendien zou niet een beet dan ‘veel, een heleboel’ moeten betekenen en dit is, hoewel op zichzelf niet geheel onmogelijk, toch alleronwaarschijnlijkst (zie vs. 402). In allen gevalle moeten er dichtbij de knikker van Joosje nog andere knikkers zijn, ook knikkers van Kontant. Om dit aantal is het na vs. 472 begonnen. Hoe die knikkers daar gekomen zijn, is uit de tekst niet af te leiden. Joosje pakt ze alle, als hij: Hy is geraact roept. Aan het nu volgende gevecht komt door het krachtdadig ingrijpen van Floris spoedig een einde. Tegenover Aeuwe geven de jongens blijk van een volmaakte eensgezindheid. Dat de woede van Kontant jegens zijn speelmakker geheel verdwenen is, heeft Bredero aangegeven door hem te laten zeggen: Hey Joosje, mijn beste maat (vs. 481). Te Winkel heeft in zijn Ontwikkelingsgang (deel III, blz. 184) bij het bespreken van de spelen waarin motieven uit Bredero's werk zijn nagevolgd, de opmerking gemaakt: ‘Zelfs leverde nog in 1702 C. Schrevelius in De klugtige Schoenlapper of de nieuwe Hondeslager eene zoutelooze nabootsing van het tooneel der knikkerende jongens met den hondenslager. Die jongens zelf waren trouwens door Bredero reeds aan Coster's “Tijsken” afgezien.’ Het realistische spel Tiisken vander Schilden is in 1613 anoniem uitgegeven in Amsterdam, en in 1615 herdrukt in Delft. Tegen het eind van het Vijfde deel verschijnen ‘Ian en Dirck, twee jonghens, speelende met kooten’, die hun spel na een korte ruzie afbreken om te gaan kijken naar de executie. Afgezien van het feit van deze spelende jongens, bevat de tekst zelf (vs. 1610-1655) geen argumenten voor Bredero's afhankelijkheid van Coster. 468 datsen vlacken barck-man: de eerste van de in de noot gegeven verklaringen is de gebruikelijke. Het is echter mogelijk, dat Joosje met andere woorden hetzelfde zegt als Kontant met datser een op sen poot. Een vlakke barkman is dan een knikker, die een andere ‘vlak’ (d.i. precies) raakt. Een eigenschap van het schot is dan toegekend aan datgene waarmee het schot is gedaan. Zo spreken voetballers wel van ‘een mooie
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
342 bal’ voor ‘een mooi schot’. 470 evelt en e schoten: zie WNT XVIII, kolom 1617. lansjen: van lanst (vgl. vs. 568). 475 snappertje: zal wel met ‘wegsnappen’ in verband staan en is met ‘ventje’ wschl. niet geheel juist verklaard. 481 ouwe zielen: ‘ziel’ is de naam voor het inwendige van vele voorwerpen en zou ook voor het inwendige van b.v. appels gebruikt kunnen zijn. wraggel: bijvorm van ‘waggel’, vgl. ‘wrecken’ naast ‘wekken’; een wraggelgat is iemand die, omdat hij kreupel is, met zijn gat waggelt; zie T-V, blz. 56.
Tweede deel 486 oock gien deech: het vagere, niet op reeds genoemde of erbij gedachte zaken doelende ‘ook’ is hier niet uitgesloten. 487 hongher e backen enz.: Harr. I, blz. 150, 324. 489 sach: Hoewel het door J. gesproken dialect allesbehalve homogeen is, zijn de twee totaal verschillende imperatiefvormen van een en hetzelfde werkwoord vlak na elkaar opvallend. Misschien is sach een interjectie, te vergelijken met tsoch (vs. 17, 277). 493 lobbe: een kraag of manchet. J. kan hier doelen op een van de twee mouwen, waarvan in vs. 28 sprake is. Het is dan echter niet duidelijk, waarom slechts een der manchetten ‘recht geschikt’ zou moeten worden, en niet beide. Ook op grond van vs. 512 lijkt me ‘kraag’ juist. 511 op drie haertjens: variant van ‘op één haartje’ en ‘op zeven haartjes’; Harr. I, blz. 269, WNT V, kolom 1401. 516 dach gewaer. Prudon (blz. 189 v.) ziet hierin een pendant van ‘gants slichters’ en ‘gants swongden’ (Koe, vs. 569, 636); vgl. ook ‘des s'Meys’ (vs. 793). Het is een incidenteel geval van een verschijnsel, dat, usueel geworden, veranderingen in woord-vormen ten gevolge heeft gehad. Er is hier geen assimilatie in het spel. J. zegt da, niet ‘dat’ (en wa, niet ‘wat’), zoals op vele plaatsen blijkt. 517 De passus over de degen is aan de roman ontleend, met uitzondering van 't Is van den ouwen Wolf (vs. 517). Dit is ingelast om Robbeknol de gelegenheid te geven tot de lachwekkende opmerking: Ick heb hem noyt ghekent. Maar daarmee is niet alles verklaard. Prudon (blz. 190) veronderstelt een obscene bijbedoeling en een toespeling op het ghewaer als sexueel symbool; hiervoor verwijst hij naar de z.i. in het sexuele vlak liggende uitdrukking ‘een ouwe wolf is wel gerucht ghewoon’ in Spiegels Hertspiegel. Is de ouwe Wolf misschien vergelijkbaar met ‘de (mijn) ouwe heer’ en zegt J. niets anders dan: ‘het is (nog) van mijn vader’? 519 Dit staat er letterlijk. De bedoeling zal echter wel zijn: ‘het is het beste dat Tomis ooit heeft gemaakt’. Vgl. Lazarus (blz. 61): ‘van alle degens die Meester Teunis ooyt maeckte, so en cost hy nooyt gheen beter maken’.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
343 520 Vgl. Lazarus (blz. 61): ‘Ende het rappier uyt treckende, proefdese op sijn naghelen, oft sy niet wel scherp en was, zeggende: Siet ghyse?’ De meningen over vs. 520 zijn verdeeld. Ik sluit me aan bij V- N, R en St-D en ben dus, in tegenstelling tot M, T-V, Kn en Pr, niet van mening, dat Bredero hier van zijn voorbeeld afwijkt en dat J. b.v. met een slag van de degen op de bulster een stofwolk doet ontstaan. St-D tekent bij dick en vol aan: ‘overdreven voor: veel, in grote mate’. De bedoeling is, dat de afgeschrapte deeltjes niet afzonderlijk en dus onzichtbaar, maar als een samenhangend geheel, dus waarneembaar, wegstuiven, - waarneembaar nl. voor wie er vlakbij staat. Dat ook de toeschouwers in de zaal iets zouden moeten zien, zoals wel is verondersteld, is onjuist. Van het ‘bepluisd zijn’ van mantel en wambuis (vs. 490) zien ze óók niets. 527 Ook de hidalgo had volgens de Nederlandse vertalingen een houten paternoster. Dit heeft Bredero eenvoudig overgenomen. Hij heeft niet de bedoeling gehad, daarmee hetzij J.'s armoede (P), hetzij zijn vroomheid (Pr) te typeren. In Van Dams vertaling van een Spaanse uitgave (blz. 62) - ‘een rozenkrans met dikke kralen’ - komt ‘houten’ niet voor. 540 ‘Heerschip’ had niet de min of meer geringschattende betekenis van het tegenwoordige ‘heerschap’. 542 In de monoloog staat verder ‘sou’ (vijfmaal). 545 Vgl. Lazarus (blz. 62): ‘in 't koffer van synen boesem’; zie Noord en Zuid XVII (1894), blz. 152. 548 J. kan op R. niet de indruk maken van een jongeman. Vgl. voorts vs. 1799: ‘'tis ien loopende knecht’. 552 Evenals op sommige andere plaatsen is ‘of’ hier noch identificerend, noch contrasterend. 557 De zin is voor twee interpretaties vatbaar: 1. ‘hoevelen er in deze wereld zijn, die hem gelijk zijn’ en 2. ‘hoevelen er hem gelijk zijn in deze wereld’ (‘zijn’ resp. zelfst. ww. en koppelww.). Gezien het voorbeeld - ‘hoe veel isserder inde werelt sijns ghelijcke’ - lijkt me 2. juist. 561 Dat: vgl. Weijnen, § 103. Ook is invloed van ‘ghemoet’ mogelijk. 563 Volgens T-V (blz. 62) steekt R. hier de gek met zichzelf en volgens Pr (blz. 78) gebruikt R. hier een term der vromen (nl. ‘opghenomen’) op spottende wijze. Het is mogelijk, maar ik kan dit niet navoelen. 566 Pas met vs. 574 richt Trijn zich duidelijk tot An. Toch moet An sinds het begin van deze passage naar Trijn geluisterd hebben; anders zouden Trijns woorden ‘Die lansknecht van te nacht’ enz. (vs. 729) voor haar onbegrijpelijk zijn. 567 De zin O se kannen ... buyten s'huys wordt door de een als figuurlijk, door de ander als letterlijk begrepen. Eenzelfde meningsverschil doet zich voor m.b.t. ‘'t Was een lanst vande Prins, hy can een kan door de glasen lappen’ (Koe, vs. 347). Volgens Daan (vs. 220) ‘zegt Bredero niet meer dan dat hij een kan in enen opdrinken kan. Lappen is: naar binnen slaan, gulzig drinken; het er door lappen = verkwisten. Kan
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
344 betekent hier een hoeveelheid, en glazen is een speelse variatie op kannen in de betekenis drinkgerei. In de Spaansche Brabander wordt dit spel voortgezet door lappen te vervangen door werpen. Juist deze vervanging bewijst dat het een bewust woordspel is.’ Voor de zin uit Koe lijkt me de gegeven verklaring juist, vooral ook omdat er onmiddellijk op volgt: ‘Hy kon vier vaan so haast drincken, asse de Meyt kon tappen’. Interpreteren we vs. 567 op dezelfde wijze, dan is En vangense buyten s'huys een grappige woordspelende toevoeging (glazen: drinkgerei én vensterruiten) en is er niet bedoeld dat ze inderdaad een kan (als voorwerp) door de ruiten gooien. Deze verklaring is bevredigend. Maar ook de letterlijke komt in aanmerking. De drinkebroers haalden inderdaad kunststukjes uit (zie Taal en Letteren III, blz. 252). In Lichte Wigger wordt driemaal (vs. 124, 685, 696) het gebruik genoemd, de lege glazen achter zich aan scherven te gooien. In Bredero's Nieuw Liedeken lezen we over de vaandrig (vs. 54 vv.): Hy vat die met de tanden an, / En houter oock sijn handen van, / En slingerts' over 't hooft (die, s': de kan). In vs. 567 komt er nog bij, dat de kan niet b.v. tegen de wand, maar door de ruiten wordt geworpen en dat de drinkebroer bliksemsnel, door de van te voren opengezette deur (?), naar buiten rent om hem buiten op te vangen; de kan heeft tijd nodig om door het glas te dringen. Alles overziende geef ik, zij het aarzelend, aan de letterlijke opvatting de voorkeur; ‘werpen’ is dan geen speelse variant van ‘lappen’. De door WNT VIII, kolom 1100 veronderstelde contaminatie komt m.i. niet in aanmerking. 579 Ick seghje dat, enz.: vgl. Weijnen § 104. 584 par giert. Het voorzetsel is aan een vreemde taal ontleend. Dit is niet voldoende reden, in ‘giert’ een verknoeide ontlening te zien; bastaardvloeken kunnen hoe langer hoe verder van de oorsprong verwijderd raken; ‘bij giert’ is een verder gaande verbastering van ‘bij gort’, dat op ‘bij God’ teruggaat. 590 verdwalen: ‘gaan tippelen’ moet in verband met de inchoatieve functie van het prefix en ook in verband met ‘schoorvoeten’ de betekenis zijn. 591 Zie Hedendaagsche Historie enz. XV, blz. 49. 599 specy in manum: Tuinman I, blz. 30. God is gheen bedriegher: zie voor de in aanmerking komende bijbelplaatsen WNT V, kolom 210. 601 mint op ghenae: K.S., blz. 72, r. 31. 602 so veel te loven enz.: K.S., blz. 51, r. 13. 604 dat gat en boordje niet: vgl. Hooft, Warenar, vs. 272; in de mond van An zal de uitdr. wel een obscene bijbetekenis hebben. 605 Ick ken soo wel een boef enz.: vgl. Coster, Boereklucht, vs. 1576, Harr. I, blz. 65. 617 ryvier: vgl. de voetnoten in St-D en Pr; we mogen echter niet vergeten, dat het water van de Kloveniersburgwal, rechtstreekse aftakking van het IJ, destijds veel meer van een rivier had dan tegenwoordig. 626 reverency: de betekenis kan hier niet dezelfde zijn als in Moortje (vs. 2240): ‘(Dat is Crime Laese Magestatis) Wel verstaande tegen de persoon van uwe reverency’.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
345 629 De klassieken stelden zich de godin der liefde inderdaad als een blonde vrouw voor. 639 Nederlants treurspel van J.S. Kolm, verschenen in 1616; zie De Vooys, NTg XV, blz. 137. 647 Vgl. over Mercurius als god van de dichtkunst: S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, blz. 63 vlg. - In tegenstelling tot andere annotators beschouw ik ‘Marcurialistinne’ als enkelvoud. Het rijmt op ‘sinnen’ en toch ontbreekt de n. Weliswaar is dit geen doorslaggevend argument, maar als de vorm van het enkelvoud gegeven is, komt een meervoudige betekenis slechts in aanmerking, indien het verband zich tegen een enkelvoudige betekenis verzet. Aan deze voorwaarde is hier niet voldaan. J. richt zich nog steeds tot Trijn en pas in het volgende vers tot beide vrouwen. 655 De bedoeling is niet duidelijk. Er staat niet: ‘hebt ge ertegen, dat ik u admireer?’ Misschien heeft ‘admireren’ hier een verzwakte betekenis, zo iets als ‘prettig vinden’ en slaat de vraag op hetgeen J. in vs. 656 voorstelt. 660 Dats u ongheweygert enz.: vgl. Verdenius, blz. 55. De hele zin wordt hardop gezegd, het laatste deel is geen terzijde. Vgl. Moortje (vs. 1204): ‘Ghy bintet waardich, ick mien een voet in jou gat’. 666 Boven Vondels Een Otter in 't Bolwerck staat: ‘Na de wyze; Betteken voer na Marienmont’. De melodie waarop Betteken werd gezongen is ouder dan de Nederlandse tekst. Ze komt in verscheidene varianten voor en is waarschijnlijk van Franse oorsprong. Vgl. b.v. Valerius, Nederlandtsche Gedenckclanck (AmsterdamAntwerpen, 1952), blz. 86: ‘Stem: La Dolphinee’ en Pr blz. 193. Zie voorts Swaen in Ts LX, blz. 306 v. 668 Raampoort: een afbeelding in Petrus Schenk, 100 Afbeeldingen der voornaamste Gebouwen van Amsterdam, Nr. 67. 670 beschijtje niet? Dit zal wel een geval van haplologie zijn, maar beschijtje niet! komt ook in aanmerking. 673 'twietjens voor een paer. De verklaringen die van ‘paar’ = ‘tweetal (van hetzelfde slag)’ uitgaan, maken een gezochte indruk. Ook ‘paring, bijslaap’ (Pr) komt niet in aanmerking. De door mij gegeven verklaring lijkt me juist o.a. op grond van: ‘De wit-lanck-halsde Swaan quam sprakeloos anstuven // Sijn paar was nevens hem, men hoord' hem heftich snuven’ (Valerius, o.c., Bijlage III, blz. XX (2)) en van ‘Sijdij altijt getrouwe uwen pare?’ (Anna Bijns, blz. 43). 686 Adjectieven in postpositie komen (als rijmwoord) enkele malen voor: vs. 604 (‘jongman fijn’), 652, 701. Er is niet voldoende grond voor de mening, dat ‘pover’, zoals in de Aernoutsliteratuur, een naam met woordbetekenis is. 694 hallif stuck van achten: zie Enno van Gelder, blz. 267. 711 De opvatting van Prudon (blz. 86) - ‘zo raakt men zijn geld kwijt’ - is in het verband alleszins aanvaardbaar. Kan ‘uit het krediet raken’ echter op zichzelf beschouwd deze betekenis hebben? 714 Luyckes heeft tot ettelijke m.i. vergezochte verklaringen aanleiding gegeven. Volgens Stoett betekent het ‘leukerd’; hij denkt daarbij aan de dialectische uitdrukking ‘zich
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
346 luikes houden’. De Vooys ziet er bovendien een woordspeling in met ‘Lucas’ en met ‘luiken’, dus ‘gesloten’. Moltzer vermoedt een ironische toespeling op J.'s gebrek aan waarheidsliefde. Ook Van Rijnbach en Prudon zoeken het in deze richting. Allen stemmen hierin overeen, dat h.i. J. door R. ‘Luyckes’ wordt genoemd. Wat Stoett's mening betreft: de sprong van een predicatief adjectief op een als appellativum gebruikte soortnaam is enorm groot. Komt daar nog een relatie met ‘Lucas’ en ‘luiken’ bij, dan is dit woordgebruik niet alleen uiterst ingewikkeld, maar ook een volstrekt unicum. En dat R. op dit moment speciaal aan J.'s gebrek aan waarheidsliefde zou denken, ligt allesbehalve voor de hand. Daartegen verzet zich de situatie. Bovendien heeft de knecht zijn meester niet als leugenaar, maar als een lijder aan hoog-moedswaanzin leren kennen (zie zijn monoloog vs. 535 vlg.). Is het volkomen uitgesloten, dat R. hier St. Lucas aanroept zonder dat dit iets te maken heeft met de eigenschappen van J. en L., zoals op andere plaatsen St. Jan wordt aangeroepen? Multatuli's ‘o heilige Lucas’ - zie Lodewijk Prins, Multatuli en het spel van koningen (Amsterdam 1970), blz. 142 - heeft me op deze gedachte gebracht; het vervolg leert echter, dat er waarschijnlijk toch meer achter steekt. 715 Vgl. K.S., blz. 72: ‘Ist anders niet dan een Meysken, soe en behoeftet ghien broexken’. 717 hont: het publiek zal hierbij wel aan ‘kont’ gedacht hebben; vgl. (uit later tijd): ‘Ick en ben niet weert (sey hy) dat je me te kussen gont // de vlo die eseten het op jou minste slaven kont’ (Van Vloten III, blz. 78). 721 deurtreen heeft blijkbaar dezelfde betekenis als ‘deurgaan’. Lazarus (blz. 54): ‘hy ghinck deur treden’. 724 Het is ook mogelijk, schicken te deghen samen als ‘op orde brengen’ op te vatten (Pr blz. 87). 727 hondsklink, hondsvot: in deze scheldwoorden betekenen ‘klink’ en ‘vot’: ‘schaamdeel van een hond, een teef’. Misschien waren de ‘hondsklink’-zeggers in Bredero's dagen zich daar nog van bewust. De oorspr. betekenis van ‘hondsvot’ wordt, evenals die van b.v. ‘mispunt’, naar ik meen tegenwoordig niet meer geactueerd. 732 quam te woonen: Weijnen, § 88. 733 knechsens: geen drukfout voor ‘knechjens’, zoals wel is verondersteld; vgl. Moortje, vs. 2628; Verdenius, NTg XXVI, blz. 94; Pr blz. 194. 745 Met krijten bedoelt Trijn: het roepen van ‘kracht en geweld’. Had een meisje dit niet geroepen, dan gold wat haar was aangedaan niet als een verkrachting, maar was het met haar wil geschied. 749 van sessen: oorspr. ‘paarden van zessen klaar’: met twee goede ogen en vier goede benen. 755 de waghen gaat niet recht: Harr. III, blz. 356. 758 ghelt en la: hendiadys, 760 het welcke: zie A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst, I. Vormleer, § 39. 768 de bommel most uytbreken: vgl. ‘de zaak lekt uit’. 776 gaf mijn men sack: Spreekwoordenboek, 2617.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
347 777 hem stuerdense na Bremen. Alle andere annotators plaatsen bij deze zin noch noot, noch vraagteken; blijkbaar kennen ze er een letterlijke betekenis aan toe. Maar is naar Bremen gestuurd worden, d.i. gedwongen worden naar die stad te gaan, niet een zonderlinge straf voor het vergrijp in kwestie en voor een vergrijp in het algemeen? We zullen dan toch eerst moeten weten, wat voor onaangenaams iemand in die stad te wachten stond. Over de straffen die, zowel voor het meisje als voor de jongen, op fornicatio simplex stonden, is wel iets bekend (geldboeten, bedevaarten). Deze komen hier niet in aanmerking: het meisje wordt uit haar dienst ontslagen, dat is alles. Het meest voor de hand ligt: ‘hem gaven ze een aframmeling’. Dat ‘naar Bremen sturen’ ooit een dergelijke betekenis heeft gehad, is echter niet te bewijzen. 785 al wat dat vroech opstaat. Mijn verklaring berust op de interpretatie: ‘alles waar “vroeg” op staat’, d.i. alles waarbij (in winkels) ‘vroeg’ staat geschreven. Dat ‘wat dat’ de betekenis heeft van (voegwoordelijk) ‘waar’ is, gezien ‘wat heen’ enz. (Weijnen, § 93) niet onmogelijk, al betreft het hier geen verbum van richting. Vgl. vs. 2033 (‘Dat’ in B, ‘Daar’ in A) en eng. ‘the Oyster, that the pearle is in’ (Joseph Hall). Deze verklaring (zoals alle andere niet meer dan een veronderstelling) maakt duidelijk, waarom Trijn van ‘weelde’ spreekt. 787 schuuren: gecombineerd met ‘wassen’ ook in Luysch-bosch, alias Robbeknol. 791 verlooft. Dat dit de tegenwoordige betekenis heeft, is (NTg XVI, blz. 35) ten onrechte bestreden; vgl. Van Santen, Snappende Sietgen, vs. 565, 703. 794 de Kathuysers. Evenals in vs. 1200 zal hier wel een buurt en niet een herberg zijn bedoeld. 797 wy maackten enz. is naar de functie een bijzin. 805 vong: Weijnen, § 42. 858 de blaeuwe boterham. Waarom blauewe? 865 Die draghen yder een enz. Begrijp: Die draagt iedereen, zelfs de hoeren in het bordeel. En dan: 't Zijn enz. (vs. 866). Dit 't slaat niet speciaal op de hoeren, maar op de Brabanders in het algemeen. 868 te pars. Volgens St-D is die pers fictie, want het huis is leeg (vs. 826). Het is echter de vraag, of we ‘leeg’ hier in absolute zin moeten opvatten. Er zijn toch een pot, een bulster en een ‘versleten schrobber’. De passus is aan Lazarus ontleend. Daar is de pers een realiteit, geen fictie. Om deze redenen zou ik dat voorwerp niet tot de Inl., blz. 69 genoemde voorwerpen willen rekenen. 872 speck tot palm: zoveel spek, dat men van de slachttijd tot Palmzondag voldoende heeft (Stoett, Noord en Zuid XXVII, blz. 516 vlg.). 877 twaalf pont. In Lazarus (blz. 67): ‘wel dry pont broots’. Bestonden er broden van 12 pond? Of heeft 12, evenals 7, soms de betekenis ‘veel, groot’? 880 Al weer-an enz.: Verdenius, blz. 55 vlg. 884 waar hebde te gaan: de door Prudon gegeven verklaring lijkt me juist. 888 half in't slot: andere verklaringen Verdenius, blz. 56. Voor mijn verklaring pleit: ‘Mijn maech die is in slot, daer mach in nochte uyt’ (Hoogduytsche Kwakzalver, vs. 230).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
348 937 'twil my ontsyghen: zelfde verklaring in St-D; ik geef hieraan de voorkeur boven ‘'t wordt mij te veel’ (Pr). 939 Ick koos enz.: Lazarus, blz. 67. 949 sy is noch onverhindert. De gegeven verklaring is juist, omdat ze in overeenstemming is met Lazarus, blz. 68. Het was de gewoonte bij het eten te drinken. Uit het feit dat de pot nog boordevol is, leidt R. af, dat J. nog niets gegeten heeft. 952 schrappra is geen drukfout, maar een in de spreektaal voorkomende vorm met een voorbarigheids-r. Zie Verdenius (blz. 44), die bij Bredero en anderen soortgelijke vormvarianten heeft aangetroffen. Vgl. voorts het pendant ‘Brabrander’ (o.a. vs. 2050). 953 de May. Verklaringen: 1. de Man, dus drukfout (V-N, Hermkens); 2. drukfout voor ‘Kay’ (Kn); 3. uitroep (‘waarachtig’), bastaardvloek, vergelijkbaar met ‘by May, by gans May, ba je mey’ (T-V); 4. made = kale neet (Kn, P, R, St, R, Mak); 5. meiboom (de meiboom z'n pronkzucht) met de bijgedachte aan de sierlijk uitgedoste meikoning of meigraaf (W.A.F. Jansen); 6. de made, nl. de made die hem zo dwars zit, de worm die in zijn hoofd zit; hierbij is ‘zijn hovaerdy’ dan appositie (Pr). Ik zou voor 3. willen pleiten, omdat dit de eenvoudigste verklaring is. R. lardeert zijn verzen vaak met krachttermen en hier is een krachtterm uit zijn mond op zijn plaats. Na ‘May’ staat een komma (deze is in vrijwel alle op A of B gebaseerde uitgaven ten onrechte weggelaten; uitzonderingen: M en Pr). De komma is bij 3, 5 en 6 functioneler dan bij de andere. Na een uitroep wordt niet steeds, maar toch meermalen een komma geschreven. Deze komt niet voor in de constructie ‘(lidwoord +) nomen P + pron. poss. + nomen Q’ met de betekenis ‘de Q van P’; zie de (schaarse) gevallen in de Brab. en de voorbeelden in Weijnen, § 76.
Derde deel 956 die wel drinckt enz. Terecht gaat hier Men seyt aan vooraf. R. en Bredero citeren inderdaad en zetten niet zelf een redenering op touw. De dichter heeft de kettingredenering leren kennen tijdens zijn lectuur van Spiegels Ruygh-bewerp vande redenkaveling: ‘Die wel drinckt slaapt wel: / Die wel slaapt doet gheen zonde: / Die gheen zonde doet is zaligh: / Dus die wel drinckt is zaligh.’ (uitg. van Caron, blz. 151). Spiegel geeft dit als een voorbeeld van een sofisme. Bredero heeft de conclusie impliciet gelaten en laat R. betogen, dat het bekende gezegde niet op zijn omstandigheden slaat. Zie voorts Pr blz. 197. 958 eens ghenoech: m.i. het tegengestelde van ‘niet eens’ (o.a. vs. 1481) en niet ‘in één keer’ (Pr blz. 100). 963 alleen: de gegeven verklaring bij Verdenius, blz. 57. Het kan niet ‘als enige’ betekenen. Andere verklaring (St-D, blz. 92): ‘meer dan een ander’. 973 De geen die niet en heeft enz.: Harr. III, blz. 26. Overigens heeft Bredero het over-
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
349 genomen uit Lazarus (blz. 69): ‘niemant en can gheven dat hy niet en heeft’. 977 stroopen. Andere verklaringen - ‘omkeren’ (St-D), ‘binnenste buiten keren’ (Pr) - raken wat ver van het betekenis- veld van ‘stropen’ verwijderd; vgl. ook (vs. 981): ‘ick heb de beurs’. 980 in zijn mouwen: vgl. Van Vloten II, blz. 90. 982 niet (zevenmaal). Het vers heeft 13 lettergrepen. Dit is niet voldoende reden om (met Michels) schrapping van eenmaal ‘niet’ te bepleiten; zie Inl., XII. I.p.v. het vierde ‘niet’ heeft H ‘met’. Volgens Zaalberg is dit de juiste lezing: er staat nu tweemaal ‘niet, niet, niet’ en die drie ‘nieten’ zijn in overeenstemming met de wijze, waarop in die tijd geldbedragen werden opgegeven, nl. in ponden, dan schellingen, dan stuivers. Of het ook in overeenstemming is met het manuscript van Bredero, is echter niet uit te maken. Evenals Prudon (blz. 198) vind ik het niet verantwoord, een wijziging aan te brengen in de zin, zoals deze in B en andere drukken vóór H gegeven is. 989 mijn gheleerde tongh. Hier wijkt Bredero van zijn voorbeeld af. Lazarus (blz. 69): ‘Maer mijnen vrecken blinden, ende vuylen taeyen Paepe, de welcke Godt zo veel goets verleende, den een deur den beso las manos, den anderen door sijn cloecke ende wel ghehangen tonge, ende my noch van honger lieten sterven, t'was wel reden dat ick sulcken volc niet lief en hadde.’ Volgens Vierhout (blz. 158, noot 28) had, gezien ‘sijn cloecke tonge’, in vs. 989 ‘sijn gheleerde tongh’ moeten staan en is ‘mijn’ een schrijf- of drukfout. Deze redenering is onjuist. De opmerking over de blinde is zodanig veranderd, dat de nadruk komt te liggen op hetgeen de spreker voor zijn meester heeft gedaan. Hiermee is ‘mijn’ in overeenstemming. 991 Hof-jancker. Op grond van ‘Venus- en Moes-jancker’ naast ‘Venus- en Moes-joncker’ pleit Prudon (blz. 198) voor het goede recht van het alleen in B voorkomende ‘hof-jancker’; dit zou dan de in de amoereuze sfeer liggende gevoelswaarde van de andere ‘jancker’-samenstellingen hebben. Dit pleidooi kan met een beroep op Lazarus, waarin (blz. 63) in verband met J. het woord ‘moos-jancker’ wordt gebruikt, versterkt worden; al staat dit niet in de met vs. 991 vlg. corresponderende zinnen, het kan Bredero op de gedachte van zijn neologisme hebben gebracht. Om deze redenen heb ik de a in de tekst niet door een o vervangen. 1010 Als de Kickvors enz.: gaat terug op een fabel van Aesopus; zie Esopet (een middel-nederlandse fabelbundel), III. 1013 'tghelt u de Waghen-huur: de volledige vorm van deze zegswijze in Van Santen, Lichte Wigger (vs. 231): ‘Wat gelt jou de waghen-huur, as ghy mee vaert?’; zie de uitgave van Crena de Jongh en de daar (blz. 168) vermelde plaatsen. 1014 Jy bint van Twent en Drent enz.: Tuinman I, blz. 152; Spreekwoordenboek, no. 2207. 1030 lustich - listich: Dit zouden varianten van een en hetzelfde woord kunnen zijn. De kans is echter gering; Van Loey geeft wel ‘beruspen’ als Holl. op, maar niet ‘lust’ (wel als Vl-Brab.). Zijn het twee verschillende woorden, dan is een keuze tussen de lezing van B1 en die van de andere drukken nog noodzakelijker. Hierbij moet dan rekening worden gehouden met het verband en met de betekenisonderscheidingen van die
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
350 woorden in de 17e eeuw. Indien we ‘listig’ niet te ongunstig opvatten (zie Verdenius blz. 57) en het begrijpen als ‘met (slim) overleg’, past het voortreffelijk in het verband. Hetzelfde geldt echter ook voor ‘lustig’, als we daarbij denken aan de gebruikswijze van dat woord in ‘lustig letten op iets’ (Tot den Leser, vs. 62) en in ‘dat's hem lustich op zijn hooft eraackt’ (vs. 351). 1034 scherpheyt. Daar Harmen hier geen ongunstige eigenschap kan bedoelen, komt ‘sluwheid’ niet in aanmerking. 1040 Het spul dat heet: hiermee werden zegswijzen ingeleid (vgl. K.S., blz. 9: ‘Het speel het sich voer dicht’); het heeft niets te maken met het ‘woord’ van het toneelspel, zoals in V-N, T-V en P is verondersteld; zie Verdenius, blz. 57. 1054 ick en smijt gheen vrouwen: dit interpreteer ik in verband met het volgende vers; het is een toespeling op de wijze, waarop souteneurs hun ‘meiden’ tiranniseren, ze ranselen ze bij tijd en wijle af (zie b.v. Is. Querido, Van Nes en Zeedijk (Amsterdam 1921), blz. 311 vlg.). 1055 plech, plegen: Weijnen, § 43, 88. wat voor huys: Jan noemt dat huis niet, maar zijn bedoeling is duidelijk, nl. ‘hoerhuis houden’; zie Van Santen, Lichte Wigger, vs. 1579, 1870. Deze zin staat in de v.t., de vorige in de t.t. Die t.t. betekent niet, dat de oude Harmen nog steeds ‘vrouwen smijt’ maar kan in een dergelijke formulering (‘ik doe dat niet’) op een feit uit het verleden slaan. 1060 soo krijcht mijn vaar oock wat: de gegeven verklaring (ook bij St-D) lijkt me juist, al kan ik me daarvoor niet op een spreekwoordenboek beroepen. Volgens T-V en Pr slaat ‘men vaar’ op een bepaalde persoon en wel op Jan Knol. Maar deze heeft, als eerste, al wat gehad (vs. 1052 v.). 1063 Met die kaars ist achthien, of met die kaats ist achthien. Over de bedoeling bestaat geen verschil van mening. Maar hoe is die uitdrukking ontstaan en welk van de twee substantieven is juist? Aan het kaatsspel kan ze niet ontleend zijn, want ook in vroegere tijden hing daarbij het winnen van een spel niet af van het behalen van 18 punten; in Dat Kaetspel ghemoralizeert worden andere getallen genoemd (vgl. ook Verdenius, blz. 36). St-D en Pr gaan van ‘kaars’ uit, maar hun verklaringen lijken niets op elkaar. Waarschijnlijk staat de uitdrukking noch met kaatsen, noch met kaarsen in verband, maar met een kaart-spel. In Klucht van Kees Louwen ofte den geschoren boer worden (Van Vloten III, blz. 9) negen kaartspelen genoemd, waaronder ‘een kaetsje’. ‘Kaats’ kan ook buiten het kaatsspel de betekenis ‘winstpunt’ hebben gehad en men kan om 18 winstpunten hebben gespeeld. Als deze verklaring juist is, mag daar nog niet uit worden afgeleid, dat de zin met ‘kaars’ niet werd gezegd en niet in het manuscript heeft gestaan. Een zegswijze kan vervormd raken, als men de letterlijke betekenis ervan niet meer kent. Elck bidt hier voor zijn vrienden: de gegeven verklaring is van T- V. 1066 dese goede mannen: dat Jan hiermee doelt op Andries en zichzelf, is minder aannemelijk; aan ‘goede mannen’ ken ik de betekenis toe van ‘goe-mannen’ (vs. 81).
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
351 1067 te Ditmars uytghebannen: er zal wel geen verband zijn met het feit, dat de syfilis ook wel de Ditmarse ziekte werd genoemd. 1071 ghy slacht de stronckt enz.: Sartorius II, 9, 9. 1083 macke moer: vgl. Verdenius, blz. 57 en daar genoemde plaatsen. Van Santen, Snappende Siitgen, vs. 48: ‘mackelijcke moer’. 1084 'tis nu een ander tijdt: meestal roept ‘ander’ in dergelijke zinnen juist de gedachte aan iets beters op. 1085 Turck of Jood. De Turken werden als een verachtelijk volk beschouwd; vgl. Anna Bijns: ‘Torken en ketters die voor Gode stincken’. Aan de (Portugese) Joden werden niet de volledige burgerrechten verleend. ‘In de gilden werden zij niet toegelaten en van de advocatuur waren zij uitgesloten (...): gemeenschap met de “vrouwen en dochteren van deze landen” werd bij de keur van 1616 uitdrukkelijk verboden.’ Geschiedenis van Nederland IV, blz. 122. 1090 Lijdt en mijdt: Harr. III, blz. 45. swygen best: reeds mnl.; Harr. III, blz. 394. 1098 Maer Jan: niet Jan, maar Harmen heeft hem de vraag gesteld waarop hij antwoordt. vernomen: ‘vernemen’ had vroeger een ruimere beteknis dan tegenwoordig en kon ook ‘met de ogen waarnemen, zien’ betekenen. 1105 yet of: hetzelfde rijmwoord als in vs. 1104. 1112 een koontjen e hadt: andere opvatting: ‘een klap op zijn gezicht’. kreegh het luyer an zijn gat: andere opvatting: ‘is in de luren gelegd, voor de gek gehouden’. 1127 Gran marchand: vgl. ook het citaat bij Verdenius, blz. 23. 1128 sulvere schaal: dit heeft nooit aanleiding gegeven tot een annotatie en is blijkbaar steeds in letterlijke zin opgevat (een schaal van zilver); kan het een zilveren muntstuk zijn geweest en staat het woord misschien in verband met ‘schelling’? Zie echter Moortje, vs. 374. 1129 versoent: ‘soenen’ heeft hier de betekenis van fr. baiser; vgl. Molenaer, vs. 276, 283, 427 en Griane, vs. 35 (uitg. Veenstra, Inl., blz. 69). 1131 malle meulen: verklaringen: mallemolen, draaimolen (M), snol (P), gek van een meid (St), malloot van een vent, die met het geld van anderen ‘malle koomenschappen’ doet (Verdenius, blz. 58 v.). De laatste verklaring lijkt me ver gezocht. Ik zie niet in, waarom ‘draaimolen’ volstrekt is uitgesloten. De mannen bevinden zich op de Dam, op gezette tijden een vermaakscentrum. Het lijkt me niet uitgesloten, dat tijdens de opvoering van dit tafereel een draaimolen op het toneel stond. 1134 bleef aan een groot huys hanghen: het mannetje had in eerste instantie het hoogste bod gedaan en daarvoor een premie opgestreken; in de tweede instantie heeft niemand hoger geboden. 1135 Pypestelder: eig. iemand die de pijpen (van een orgel) stelt; fig. iemand die de boel op stelten zet. 1136 kranck-hooft: vgl. Boeren-Geselschap, vs. 37: ‘Piete Kranck-hooft’.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
352 1149 jy: ten onrechte heeft men verondersteld, dat R. zich hier tot de pratende patriotten richt; hij komt immers, als dezen zijn uitgesproken. (1) vlg. De (wschl. door de secretaris voorgelezen) tekst is niet gelijk aan een historische bekende stadskeur, maar lijkt daar wel op. In aanmerking komen keuren van 1613 en 1614. Zie Van Dillen, Ts. voor Gesch., blz. 336. 1153 wespen: vgl. Moortje, vs. 576. 1154 gorlegoy: zie J. van Lessen, Ts LIII, blz. 92 vlg. 1156 Te beter: Weijnen, § 78. 1165 Jottoon: het woord wordt met ‘Jut (bewoner van Jutland)’ in verband gebracht. T-V vat het blijkens de annotatie ‘vreemde snoeshaan’ als een enkelvoud op; in het verband past echter slechts een meervoudige betekenis. De gewone enkelvoudsvorm is ‘Jotto’; daarvan is ook ‘iottoosse’ (vs. 196) afgeleid. Misschien is ‘Jotto - Jottoon’ vergelijkbaar met ‘schoe - schoen, tee - teen’; zie Weijnen, § 47. 1173 Zie voor dit vers Stoett, NTg XIII, blz. 139. 1177 revelduytsch: eig. Duits gesproken door inwoners van Reval, met ‘revelen = raaskallen’ in verband gebracht (R). 1187 lechtseme daar: andere verklaringen: een soort knikkerspel (Pr), een soort kansspel (T-V, St-D), in verband met ‘uytlegghen’ (vs. 1788). Het verband verzet zich er niet tegen, maar de woordgroep is als naam voor een spel nergens aangetroffen. De enkele zinnen waarin deze nog voorkomt, wijzen in een andere richting. ‘Dat kost ien hiele hanght vol ghelts, elk emmertie, leghseme daer, een duyt’ (Symen Sonder Soeticheydt, vs. 32) en ‘Twee schoone lobben, leghtse me daer, en dat voor een beetje solliciteren’ (Van Vloten III, blz. 31) kunnen met een kans- of knikker-spel niets te maken hebben. Daan verklaart Symen, vs. 32: ‘leg maar neer, betaal maar’. (Kluchten, blz. 108). Met ‘legt ze me daar’ wordt vooral tot uitdrukking gebracht, dat iets ‘erg’ is; het is een uiting van verontwaardiging, zoals ‘ga je gang maar’ (emfatisch gesproken) of ‘ga er maar aan staan’. Vgl. voor vs. 1183 vv. Amsterdams Klaagh-Liedt, vs. 33- 40. 1193 voorschryven: dat viswijven in staat waren zelf een verdachte schriftelijk te verdedigen of een verzoek om gratie in te dienen, is niet waarschijnlijk; ze zullen dit wel iemand anders tegen betaling laten doen. 1213 Den eenen fiel enz.: andere opvatting (T-V, Pr): de boeren bestelen dan elkaar. 1231 zoo stil: hoewel er temidden van alexandrijnen wel meer verzen met een afwijkend aantal lettergrepen voorkomen, ligt het, gezien andere drukken, voor de hand, hier een drukfout te veronderstellen. 1244 Kameljoen: WNT VII, kolom 1058. 1255 pis-dief: Tuinman I, blz. 45 v.; WNT XII, kolom 1974; Daan, aant. bij Koe, vs. 172 (Kluchten, blz. 218). Ik citeer Daan: ‘eig. alruin, een in de folklore bekend knolgewas waarvan men meende dat het onder de galg uit de pis van gehangenen zou ontstaan. De wortel kon door kleine insnijdingen gevormd worden tot een soort poppetje waaraan men toverkracht toeschreef. Aldus ontstaat de betekenis: mismaakt nannetje.’
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
353 1256 Ick ben enz.: vgl. Huygens, Sneldicht, XVI, 34: ‘Ick ben soo goet als ghy; / Is 't eerst' en 't leste woort van vrouwen als sy kijven.’ 1263 walbarcken aensicht: vgl. Lichte Wigger, vs. 1258: ‘houten neus, walbarcken ansicht’; Van Vloten I, blz. 110: ‘een berderen aenschijn’; K.S., blz. 67: ‘Hy heft een holten aensicht’; Lazarus, blz. 63: ‘onbeschaemtheyt ende berderen aensicht’. 1264 kornen uytje gat: WNT VII, kolom 1643. 1295 moet een neerlaagh (verklicken): zo opgevat is het wel een zonderlinge samentrekking; maar gezien het vele dat in die dagen op dit gebied mogelijk was (zie Weijnen, § 65 en de daar genoemde literatuur), is er toch geen reden, met Van Rijnbach in ‘maant’ een verschrijving van ‘moort’ te veronderstellen. 1306 steentjes: vgl. Verdenius, blz. 35. 1314 mier as mient: vgl. Verdenius, blz. 34. De uitdrukking komt ook voor in Stommen Ridder, vs. 1419, eveneens in verband met Jan Bruynen neus. Jan Bruyn: in D'Ailly's Historische Gids van Amsterdam (Amsterdam 1963, blz. 292) wordt een Johan de Bruyn van Buytenwech genoemd. Hij woonde in De Dolphijn, gebouwd door Hendrick de Keyser (± 1605). Over de omvang van zijn neus is niets bekend. - De overgang op het onderwerp van vs. 1315 vlg. lijkt me, via ‘Brownisten, Bruinisten’ associatief bepaald. 1318 noch prijs ick mijn: andere verklaring (Pr blz. 120): ‘maar wat prijs ik me toch’ en (St-D, blz. 114): ‘al zeg ik het zelf’. De zin doet denken aan ‘Noch prijs ick jou’ (vs. 345) en evenals daar ligt de moeilijkheid in het eerste woord. 1321 Heeren boecken zijn quaat om lesen: Harr. I, blz. 66. 1328 de drie testen: dit uithangteken heeft waarschijnlijk niet bestaan en is door Bredero verzonnen; vgl. Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens II, blz. 241. 1330 boogjes: zie NZ XXVI, blz. 20. 1355 dats nou alliens: mijn verklaring lijkt me beter in het verband te passen dan ‘het doet er niet toe wat’ (St-D) en ‘dat gaat nou in één moeite door (?)’ (Pr); vgl. vs. 1960. Het heeft geen zin, ‘Euangelytje’ hier te verklaren met ‘hoofdstukje’ of ‘een stuk evangelie’. Daarvoor heeft het in de geest van Trijn een veel te vage betekenis. 1362 Ridder van 'tsint Jooris: vgl. T-V, blz. 115: ‘Sint Joris was hier zeer gezien, want hij was de patroon der Duitschen. Zie Marnix, Byencorf, 171r.’ Er heeft in de Nederlanden van ± 1500 tot na 1750 een vereniging van St. Joris-ridders bestaan. 1363 dat heyligje: in overeenstemming met de bedoeling van de auteur haalt Trijn hier alles door elkaar; hoewel ze zelf ‘de schrift’ heeft genoemd, begint ze over een heiligenleven. In haar geest hebben die woorden nauwelijks een betekenis; vgl. aant. bij vs. 1355. 1368 ien man als spec enz.: Tuinman I, blz. 354. 1371 onse lieven Heer is het loon enz.: als R. hier een vaste dankformule opzegt, zoals Prudon veronderstelt (blz. 123), zal er iets aan veranderd moeten zijn; dergelijke formules kennen het rijm niet. 1374 al wast een Kaars in nacht: Tuinman I, nalezing, blz. 17; de juiste verklaring bij St, T-V e.a.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
354 1381 Puf Koopliens enz.: vgl. Warenar, vs. 1034. 1386 te Brussel: blijkbaar heeft J. vóór zijn verblijf in Antwerpen in Brussel gewoond. 1394 ke ne ke ne: vgl. Inl. blz. 102. 1397 dat mal sier deed: Harr. II, blz. 316. 1422 Dit ghelt is alliens of enz.: zie T-V en St-D: een andere verklaring, althans wat de impliciete betekenis betreft, Pr blz. 203. 1427 haasje koddette fluyta (sluyta): de f komt alleen in B voor, en deze druk geeft enkele verwarringen van s en f te zien; ‘sluyta’ zal dus wel het juiste zijn. Gissingen: een soort hazenpeper (V), hâché (M), een soort runderhaas (N). Bij ‘kodette’ kunnen we denken aan ‘staartje’ (it. codetta) en aan ‘meel, deeg’ (it. codetta). Het tweede komt in aanmerking, als we onder ‘haas’ het langorige dier verstaan. In De Volmaakte Keuken-Meid (Amsterdam 1761; facsimile- uitgave Leiden 1965; blz. 25 vlg.) wordt uitgelegd, hoe men drie soorten hazepastei moet maken. Bij twee ervan speelt deeg een belangrijke rol, nl. bij de pastei van de hele en bij die van een gekapte haas, echter niet bij die van een gesneden haas. Dit bewijst, dat ‘koddette’ de genoemde betekenis kan hebben en dat het een onderscheidende bepaling kan zijn. ‘Fuyta’, eventueel ‘sluyta’, ziet er ook uit als een verbasterd vreemd woord. Ik kan het niet verklaren. 1431 delewijn: zie T-V (blz. 119). Weliswaar staat in de Antwerpse Spelen van Sinne (1561), dat Delenwijn afkomstig is ‘wt den Duytschen lande’, maar wat betekent hier ‘Duytsch’? 1433 pottebanck: de bedoeling is, dat J. alles wat erop staat stukslaat; dit kan maar weinig zijn geweest. stucken: in latere drukken ‘om stucken’; ten onrechte meent T-V, dat het in A voorkomende ‘om’ in latere drukken is weggelaten. 1434 hy was noch te Leuven Pater. Met Prudon (blz. 127) ben ik van mening, dat deze zin een verklaring nodig heeft. De letterlijke betekenis komt niet in aanmerking. Dat J. een weggelopen priester is, is nergens uit af te leiden en is in strijd met Lazarus. En hoe zou R. op die gedachte kunnen komen? In het verband past zo iets als: ‘Dan ging het hem nog goed’. Was het van Leuven bekend, dat paters speciaal daar ‘patertjes goed-leven’ waren? 1436 vies: hier treedt dat moeilijke woord voor de tweede keer op; ‘smerig’ komt noch met het betekenisveld noch met het verband in strijd. 1473 Markolfus: figuur uit een volksboek; zie Salomon ende Marcolphus (Nederlandsche Volksboeken VII, Leiden 1941). makop: verklaringen: (1) scheldnaam, (2) ‘maak op = maak open’; met dit grote verschil in betekenis gaat een formeel verschil gepaard: ‘mákop’ - ‘makóp’. Ad (1). In Reinaert II (vs. 848) heet een boer Makop (ontstaan uit ‘maenkop’; Mnl. Wrdb. i.v.). De persoonsnaam komt verder nergens voor, een tweede bewijsplaats voor de naam als scheldnaam is er niet. De kleine letter kan, gezien ‘malkus’, niet als argument tegen (1) gelden. Ad (2). Hiertegen pleit de ongewone schrijfwijze en het ontbreken van andere
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
355 plaatsen, waar ‘opmaken’ zonder object de betekenis ‘openmaken’ heeft (Verdenius, blz. 45). Opvallend is ook het ontbreken van de -t; vgl. daartegenover ‘doet op’ (vs. 1471), ‘doet open’ (vs. 1474) en de vele tientallen andere imperatieven op -t. Volstrekt uniek zou ‘maak’ echter niet zijn, gezien ‘kom hier’ (vs. 490) en ‘sie daer’ (vs. 520, 1398). Misschien is ook de schrijfwijze niet volstrekt uniek; vgl. ‘warachtich’ (vs. 1435), al zijn de verschillen minstens even groot als de overeenkomsten. Voor een keuze tussen de twee veronderstellingen komt een beroep op het metrum of het ritme niet in aanmerking. Op grond van de syntactische geleding, van de verdeling der woordgroepen over het vers, is ‘maak op’ het waarschijnlijkst; het sluit ook aan bij ‘Doet op’ (vs. 1471) en ‘Doet open’ (vs. 1474). Bovendien is het ontbreken van een leesteken na ‘Markolfus’ zo minder opvallend dan in het andere geval. Voor een strikt bewijs is dit alles echter niet voldoende. De schrijfwijze blijft voor de scheldnaam pleiten, maar de verzorgers van druk H hebben ‘makop’ niet als scheldnaam herkend. 1477 Wie kan een ander de vrese doch benemen. Een (als retorische vraag of uitroep geformuleerde) algemene sententie wordt op de eigen situatie toegepast. Dit gebeurt zo vaak, dat de opmerking van Verdenius (blz. 60 vlg) over het eigenaardig gebruik van ‘een ander’ overbodig is. hier. Andere opvatting (Pr blz. 129): ‘op deze wereld’; m.i. is het niet veel maar dan een stopwoord (vgl. vs. 83, 1131).
Vierde bedrijf 1481 Alleen op deze wijze blijft het verband met vs. 1478 bewaard. Andere verklaringen: ‘ik dacht er niet aan om ook maar iets weg te leggen, eig. zoveel, waarvoor ik later spelden en garen (kleinigheden) zou kunnen kopen’ (St-D, blz. 123); ‘toen leerde ik voor geen cent iets aan 't huishouden te doen’ (Pr blz. 129). 1491 Trijn dubbeld in: dezelfde bijnaam Moortje, vs. 675; hij zal wel een obscene betekenis hebben. 1497 een bedurven Koopman enz.: Harr. I, blz. 435b; Tuinman I, blz. 12. 1498 een ouwt waghenaar enz.: Spreekwrdb., nr. 2440. 1512 dwinghert: hetzelfde als ‘kurckevaer’ (vs. 1452); vgl. Ts. XXVII, blz. 238. 1520 besteetster: verleende ook in andere zaken bemiddeling. De besteedsters hadden een slechte naam; in Moortje (vs. 1520) worden ze in één adem met ‘rofsters’ en ‘koppelsters’ genoemd. 1535 blijt toe: zie Van Dale, blz. 2055, 2e kolom, toe 6: ‘(alleen in N.-Nederl.) ter aanduiding van een graad in de verb. blij toe, niet zo een beetje blij’. 1544 de hal: vgl. D'Ailly's Historische Gids, blz. 120. 1551 asse: wschl. een voorbeeld van een congruerend voegwoord; de gebruikte vorm-variant is afhankelijk van het getal van het daarop volgend onderwerp (pronomen)
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
356 en de daarbij behorende persoonsvorm: ‘as’ vóór enkelv., ‘asse’ vóór meerv. (‘wy ... moghen’); zie Van Haeringen, Neerlandica, blz. 246- 260 en Pr blz. 203; het verschijnsel is typerend voor het Hollands. 1556 booterkulleken: misschien werd hierin de oorspronkelijke betekenis - kul: mannelijke roede - nog geactueerd. 1563 Wat haast heb ick: vgl. Symen s. S., vs. 13, Moortje, vs. 2887; Ts XLVIII, blz. 36. 1564 Een kort ghebedt enz.: Harr. I, blz. 208. 1569 Schuyte-voerders: ook dezen zullen bij het laden en lossen betrokken zijn, zwaar werk verrichten en daarom veel moeten eten. 1571 Harmen vijftien pont: de bedoeling van de bijnaam kan zijn, dat Harmen wel vijftien pond voedsel naar binnen kan slaan. Maar waarom is juist dit getal gekozen? De exacte betekenis (3 × 5, 14 + 1) kan hier niet in aanmerking komen. Dat met ‘vijftien’, evenals met ‘zeven’ (vgl. vs. 255), een onbepaald groot aantal kon worden aangeduid, is echter niet te bewijzen. Nobben: andere mogelijkheden (St-D, blz. 127): een vorm van de Friese naam Nobe (Winkler, Friesche naamlijst, 1898) of een vervorming van fri. Nomme (J. van der Schaar, blz. 186). De keuze zou niet moeilijk zijn, als we maar wisten, welke van deze namen voor een veelvraat werd gebruikt. hy is so hart assen spijcker: vgl. de tegenwoordige betekenis: hij is onvermurwbaar. 1576 de buyck-lapper die is doodt: Tuinman I, blz. 350; Pr, blz. 203. 1579 met den hoyen: de ‘-en’ wordt als datief-uitgang speciaal voor vrouwelijke woorden opgegeven (Weijnen, § 47), maar dit betreft een ander dialect. 1594 tande-droogertje, wafel: Prudon (blz. 135) veronderstelt: ‘houten dwarsstuk met gaatjes waar de haren van de schrobber inzitten’; het verbum ‘eet’ wijst m.i. hier toch op iets eetbaars. 1601 voontjes: ‘Ten jare 1600 was de toeloop der bedevaarders zoo groot, dat toen in eenmaal 9000 vaantjes gedrukt werden’ (citaat bij T-V, blz. 114). 1603 afe: vgl. Verdenius, blz. 36; Coster, Spel van de Rijcke-Man, vs. 1504: ‘Principiis opsta; dat machmen wel segghen, àfe, tis waer’. couragie: kan de betekenis ‘gemoed, ziel’ hebben, zoals ook ‘moed’ ‘gemoed’ kon betekenen. 1608 Singjoors: is niet gecoördineerd aan ‘Kapiteyns’ enz., maar het is een samenvattende term, die daarna gespecificeerd wordt. 1610 superbo: dit is een Italiaans, geen Spaans woord. 1614 suyet - fuyet. De verklaringen die van de f-vorm uitgaan - verband met mnl. fute = streek (V-N), of schrijffout voor fayet = fayt = feit (T-V) - zijn te ver gezocht. 1616 reventelijck: wschl. een geval van haplologie, misschien een schrijf- of drukfout. 1623 kongratuleeren: de betekenis van het fra. woord is echter ‘gelukwensen’. 1633 abelheyt: de verklaring ‘beleefd(heid), welgemanierd(heid)’ past in het verband, maar lijkt me, gezien de betekenis van ‘abel’ te specifiek. 1637 een dingen van d'ander werelt: blijkens de interpunctie een bijstelling; we moeten dus
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
357 niet begrijpen: ‘wat voor uitzonderlijke zaak de Eer is’. 1651 Ic en rekent heur niet na: de door mij gegeven verklaring ook bij P en St-D; op deze wijze is er m.i. een duidelijk verband met hetgeen daarna in vragende vorm wordt verteld. Andere verklaringen: ‘ik geef haar er geen verantwoording van’ (R, T-V); ‘ik zet haar niet af (eig. ik reken niet in haar nadeel)’ (Pr). 1652 vyerijser: vgl. NZ XXVIII, blz. 472; Van Gelder, blz. 49. 1662 pleech: zie Weijnen, § 43. 1664 Slordicheyt is gien heylicheyt: WNT IX, kolom 1153; Symen, vs. 1. Prudon (blz. 205) wijst op de grote overeenkomsten tussen de hier beginnende passage en Symen, vs. 1-18. Ook de herhaling van ‘seyse’ (vs. 1654-1656) doet aan Symen denken. 1665 ayeren: vgl. eierkorf = aars. 1691 goet: heeft een ruime (meestal wat ongunstige) betekenis en moet in het zinsverband geïnterpreteerd worden (vgl. vs. 1779), 1896); hier komt ‘sintels’ (St-D) in aanmerking. 1694 verstaanter: verstaan 't er (d'r: zich); vgl. vs. 74. 1700 half vat: vgl. Symen, vs. 36; Koe, vs. 320. 1704 ontbeet: de gegeven betekenis alleen op deze plaats; toch kan ‘-er’ in ‘icker’ niets anders zijn dan indirect object. 1709 gheslacht: ‘nageslacht’ (Pr blz. 141) is alleen mogelijk, als ze kinderen heeft, die zíjn kinderen niet zijn; daarvan blijkt verder niets. 1715 'tafterste: het laatste, het uiterste, mijn dood. 1722 Wat helptet: vgl. Ts XLVIIII, blz. 306. Vydemis: ontstaan uit vidimus: wij hebben (het) gezien, een verklaring der echtheid van een geschreven stuk; zie T-V, blz. 137. 1729 doof: ‘niet kunnende horen’ past niet goed in het verband. 1732 ongnaertighe: zie NTg XXIII, blz. 142 vv. en Pr blz. 205. 1735 gevongen: vgl. Verdenius, blz. 62. De opvatting van dit woord hangt af van andere momenten van het onduidelijke verhaal. In vs. 1735 vlg. kan ‘zijn’ op niemand anders doelen dan op Jan Hagel. St-D (blz. 137) veronderstelt: ‘zijn eyghen suster zal de vrouw van Jacob Prol zijn, zijn vleysselijcke breur, de man van Lijsbet Lammerts’. Dan slaat ‘het’ in beide gevallen niet op iemand die genoemd is, maar op iemand die er via een omweg is bijgedacht. Zoals het er staat, wordt van zijn (d.i. Jan Hagels) snaar gezegd dat deze zijn zuster is en wordt van zijn zwager gezegd dat deze zijn broer is. Heur vaer (vs. 1738) moet de vader zijn van Lijsbet en Jacob, tevens van Jan, en niet van twee ongenoemden. Bredero zinspeelt hier op een incestueuze verhouding. Gaat het te ver, hier aan een der misbruiken van deze laatste en verdorven wereld te denken, die hij naaktelijk voor ogen wilde stellen? 1739 het was ... e schreven: Spreekwoordenboek, nr. 708. 1741 ten lijckt niet: zie Pr blz. 143. 1752 'tondeuchdelijck: de spelling met de komma vóór de t staat de gegeven verklaring niet in de weg; vgl. ‘'tHantwerpen’ (vs. 861). Andere mogelijkheid: ‘'t’ wordt herhaald.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
358 1767 Huysvrou: gezien het verband en ook de overeenkomst met vs. 2083 kan geen andere betekenis in aanmerking komen, ook al wordt deze in WNT als speciaal zuidndl. opgegeven en is in vs. 1747 de betekenis ‘echtgenote’. 1768 Dit verhaal van B. is door Damsteegt (St-D, blz. 178- 180) aan een analyse onderworpen. Een van de moeilijkheden is ‘zijn huys’ in vs. 1772. Wiens huis is bedoeld? Gaat het om het huis van Pieter Hinck, dan moet er een verhaal bij verzonnen worden: B. vreest dat P.H., van wie ze ook gelden te vorderen heeft, achter haar rug zijn eigen huis wil verkopen enz. (St-D, laatste al.). Gaat het om het huis van Rokes, dan rijst de vraag, welk recht de deurwaarder heeft dat huis voor de kerk te zetten. Zou het niet kunnen zijn, dat de voogden van Egbert de deurwaarder hebben ingeschakeld om hun zaak een officieel tintje te geven? - Zie voor de juridische termen: Wagenaar, Amsterdam III, blz. 27-33 en vgl. Inl., blz. 79. 1771 Een Symen Slecht komt ook voor bij Roemer Visscher, Quicken III, 14. 1773 Miester Bartel is ook de naam van de advocaat in Costers Teeuwis de Boer. 1776 gerechtige saack: misschien hetzelfde als ‘groote recht’ (hoger beroep), dat in vs. 1126 eveneens na ‘pleyt’ wordt genoemd? 1778 trouwens alwillens enz.: vgl. voor dit geval van zelfcorrectie vs. 162: ‘Daar dienden sy om Gods wil: trouwens om de kost watje mient’. 1779 v. leses, speldes: evenals Prudon (blz. 205) beschouw ik deze vormen als een soort participia; vgl. Overdiep, Stil. Gramm. van het moderne Ndl.2, blz. 368. 1786 erfgoet: dezelfde verklaring bij R en St-D. 1797 deurwachter: de betekenis ‘portier’ is ook mogelijk, maar gezien de bepaling iets minder waarschijnlijk. 1800 ien loopende knecht: een geval van haplologie (haplografie) of een contaminatie van ‘hy is ien loopende knecht’ en ‘het is een ien loopende knecht’. 1804 sey tettroy: voorbeeld van een zei-spreuk; vgl. vs. 1664. 1805 vroech Mey te maken: vóór mei te verhuizen; 1 mei was de gewone verhuisdatum. 1807 dat's hum recht: vgl. Koe vs. 418; Verdenius, blz. 34. 1818 sleper: vgl. het adj. ‘sleeps’. 1823 jy vaart voor morghen niet: vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 241 v.; andere verklaring Poll, TL XV, blz. 432 vlg. 1825 krelisduyvelen: volgens T-V (blz. 147) is het woord ontleend aan ‘Broer Cornelis de Geesselaer’, over wie men kan lezen in Marnix, Byenkorf, blz. 147r, 181r. 1833 Verschieters enz.: de veronderstelling van Verdenius (blz. 62 vlg.), dat bedoeld zou zijn ‘de verschieters ten Korendragers’, d.i. ‘de versch. in de Korendrager’, lijkt me, ondanks de overeenstemming tussen A, B en D en ondanks Moortje, vs. 2897, waarin een korenpakhuis, geheten ‘de Koorendragher’, wordt vermeld, te ver gezocht; vgl. ook Knuttel, aant. bij dit vs. 1837 besuckt op 'tlangt wayen: Winschooten, blz. 133. 1838 neutekraackertje: door het verlies van de tanden zijn neus en kin zo verscherpt, dat ze bijna gebruikt kunnen worden om noten te kraken; vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 242.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
359 1851 Mesjeurs: doelt op een man en een vrouw; vgl. ‘Mijn Heeren’ (vs. 2232). 1856 Aert de Kordes: vgl. H.L.V. de Groote, blz. 242 v.: ‘Cordes, Aert de, Jansz., geb. ca. 1527, aanv. 1549-50. In 1560-61 had hij “de compaignie in onrust gebrocht door syn groote petulance ende dertelheyt” en trad uit het gild zonder te betalen: een waardig “compère” van de Spaanse Brabander. In 1562 woonde hij aan de Lombaard-str. bij een bakker, in de Sterre. Op 29 jan. werd hij opnieuw aanv. en deed de eed. Van ca. 1572 tot ca. 1579 woonde hij bij de Fermerye achten Jonghen Swaen (achter den Mutsaard, tegenover de Achterstr. (of Noordstraat), naast de Wapenen van Denemarken. Hij onderwees boekhouden, Frans, Duits, Italiaans, schrijven, rekenen en cijferen. Komt na 1586 niet meer voor. Was voor 26 juli 1586 koopman.’Van het boek, waarop J. zinspeelt, is geen exemplaar bekend. (Deze aant. dank ik drs. B. van Selm). 1858 debocy: volgens Pr: ‘devotie’ (‘net genoeg voor in de kerk’); dit is, behalve ‘uitspanning’, ook een der veronderstellingen van St-D, die ook de vraag stelt: ‘wordt wellicht fr. débourser (uitgeven) bedoeld?’ M.i. is er geen reden te veronderstellen, dat J. ‘devotie’ bedoelt. Hij denkt aan (de dagelijkse uitgaven voor) eten en drinken. Al kan ‘débauche’ volgens Halma de niet ongunstige betekenis ‘uitspanning’ hebben, in deze situatie wordt zeker ook ‘uitspatting’ geactueerd; in zoverre heeft Bredero (evenals b.v. in vs. 1852) J. opzettelijk het verkeerde woord in de mond gelegd (zie V-N en T-V); vgl. ook ‘gedebaucheert’ in vs. 241. 1861 pont vlooms: T-V veronderstelt: ‘Ja siet, een pont vlooms’; het ontbreken van het lidwoord is inderdaad opmerkelijk, maar het is niet voldoende om twee wijzigingen aan te brengen. 1862 de regel kos: zie Ter Gouw in NZ XXV, blz. 252. 1865 duysent pont: dit lijkt wel erg royaal, maar minder dan 600 gulden was niet toegestaan; keur van de Wissel-banck, nr. II, 1617 (de keur is van 1609): ‘dat niemant minder als zeshondert gulden corant sal moghen affschrijven’. Kennelijk bedoelt J. met de beurs de wisselbank. (Deze aant. dank ik dr. B.H. Erné). 1867 doen: vgl. vs. 2067; de infinitief o.i.v. ‘hebben’? 1868 wel wa fackseert mey desen: kan een terzijde zijn, maar blijkens de soortgelijke formulering: Wat rijtmen deuse kaal-gat reageert B. op wat ze heeft gehoord. 1869 pronc-pint: vgl. pinten (Zndl.): optooien; oppinten: WNT XI, kolom 1099. 1873 een roggestiaart in ou jaers: vgl. Poll, NZ 1897, blz. 139.
Vijfde deel 1892 Mieuwe stronckt enz.: vgl. Knuttel, II, blz. 44 en Verdenius, blz. 47. vret in: door Prudon opgevat als imperatief: ‘vreet er (nu maar) in (want het lukt toch niet)’; m.i. is het indicatief. volle wagens op: volgens Muller (Ts XLIV, blz. 304) behoren deze woorden ook nog
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
360 tot het hei-liedje en moeten ze dus op dezelfde wijze als de andere woorden van dat liedje in de druk onderscheiden worden. M.i. hebben ze in de oude drukken terecht het normale lettertype. De twee regels moeten op elkaar gerijmd hebben (beslagen: (op een volle) wagen). Terwille van zijn eigen rijmen heeft Bredero een verandering aangebracht. 1898 Overluy: vgl. R en St-D. 1901 Al zijnse rijck: de bedoeling van de concessieve bijzin is me niet duidelijk. Hierin wordt gesteld, dat alle Brabanders rijk zijn, maar dit wordt door het volgende vs. tegengesproken. Men zou verwachten: ‘al doen ze zich vaak rijk voor’ enz. 1904 Betrouwen bedriegt: Harr. III, blz. 371. sich voor dich: K.S., blz. 1; Harr. I, blz. 272. 1908 Tis hedendaags een wet-spul enz. Het vs. is moeilijk bevredigend te interpreteren. Enkele pogingen: (met een beroep op Halma) ‘wet-spul = gokspel (niemand is te vertrouwen; zaken doen is gokken’; ‘'tis werelts vergang enz. = 't is eigen aan de wereld (dat je vaak moet zeggen:) je deugt niet, maar ...’ (Pr blz. 153, 207); ‘wet-spul, strijd om het geld (vgl. Mnl. Wdb. IX, 1881); vergang, beloop (De Vooys: het loopt nu altijd uit op: jij deugt niet)’ (St-D, blz. 150). De eerste verklaring van ‘wet- spul’ tracht een verband te leggen met de vorige zin, de tweede met vs. 1910 v. (blijkens ‘beroyt’ is het Dirckje inderdaad om geld te doen). De twee verklaringen van ‘'tis werelts vergang’ enz. schijnen ongeveer op hetzelfde neer te komen. In deze gevallen is vs. 1908 naar de inhoud heterogeen geworden. Deze heterogeniteit verdwijnt, als we aan de zin over het wet-spul en aan die over werelds vergang een vergelijkbare betekenis en dezelfde functie toekennen, zodat het pronomen in ‘het is’ beide malen op hetzelfde slaat, nl. op ‘doe dogest niet’. Misschien is de eerste zin een variant van ‘Het spul dat heet’ (vgl. vs. 1040), dat aan een sententie vooraf kon gaan; maar ‘het is tegenwoordig een wedstrijd (men wedijvert met elkaar) om niet te deugen’ lijkt me aanvaardbaar. Dat ‘doe dogest niet’ gezegd wordt, dat de een de ander dit verwijt, past niet in het verband. M.i. heeft ‘doe’ een algemene betekenis: ‘Gij (o mens) deugt niet’. Dus: ‘De mensen zijn niet langer te vertrouwen, niemand deugt tegenwoordig meer, maar Dirckje maakt het wel heel erg, overtreft allen in het niet-deugen’. 1910 Om drie redenen is het verhaal in vs. 1910-1912 niet duidelijk. In ‘Klaasje vet sijn swagher’ kan het pronomen op Dirk en op Klaasje doelen; zie Muller, Ts XLIV, blz. 304 en Pr blz. 207. Voor ‘sijn’ in vs. 1912 geldt hetzelfde. Ten slotte kan ‘swager’ zowel ‘zwager’ als ‘schoonzoon’ betekenen. Daar B. de verdorvenheid van Dirckje niet te overtreffen vindt en bedrog jegens familieleden als erger wordt beschouwd dan bedrog jegens vreemden, zal het pronomen wel op Dirckje betrekking hebben. ‘Schoonzoon’ komt eerder in aanmerking dan ‘zwager’ op grond van de parallellie: ‘man van zijn eigen dochter - man van zijn zusters dochter’. 1914 ootmoedige: de genoemde bet. komt niet voor in WNT XI; zie Mnl. Wrdb. V, kolom 1632.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
361 - De stadsboden zijn niet dezelfden als de getuigen, zoals wel is verondersteld. Bij vs. 2176 worden immers én de getuigen én de boden vermeld; Inl., blz. 45. Hadden de stadsboden een officiële functie bij het peilen, waren ze de in vs. 1947 genoemde peyler? De getuigen moeten in functie treden bij het openen van het huis en daarvan is op dit moment nog geen sprake. 1951 schrift: wschl. het protokol van vs. 1944 of een bundel protokollen, waartoe dit behoort; vgl. Pr blz. 156. 1954 elck strack voor aar: de verklaring is van Pr, blz. 156; ze lijkt me beter dan: ‘dadelijk, de een voor de ander, ieder’ (St- D, blz. 153). 1962 al schryvende: dat de man op zijn doodsbed zelf ligt te schrijven, is niet aannemelijk; zie voor de finale betekenis van de conjuncte participium-constructie Weijnen, § 97. 1985 t'samenrotten: het samenscholen zal met de ‘predicatie’ in verband staan; ze kwamen in de open lucht bijeen voor hun godsdienstoefeningen. 1989 verklaart Gheoordeelt en ghedoemt: de verklaring heb ik ontleend aan St-D, blz. 155. 1993 schiet: vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 247. 1994 in de staat is: zie Pr blz. 159. 2002 Substituyt: van de gegeven verklaring ben ik niet zeker; het zou ook de titel kunnen zijn van de op een na hoogste schout, al is dit, gezien een ander gegeven (Inl. blz. 29) niet bijzonder waarschijnlijk. 2005 int midden: vgl. Warenar, vs. 525 v. 2006 Joosje mitje kroosje: WNT XII, kolom 1023. 2009 daar loopt somtijts vry wat ongder: vgl. Klucht van Claas Kloet, vs. 134 v. 2010 'tIsser so klaar niet enz.: Harr. I, blz. 159. 2015 vies: WNT XXI, kolom 460; het eerste en meer dan twee eeuwen het enige voorbeeld van dit woord, gezegd ‘van stoffen en voorwerpen die onrein, walgelijk, weerzinwekkend zijn, bepaaldelijk van uitwerpselen en hetgeen daarmee bevuild is en van andere lichamelijke onreinheden’. Dit feit is zó opmerkelijk, dat we ons moeten afvragen, of de zin niet op een andere wijze verklaard moet worden: ‘ik ben (er) niet zo vies (van) als (van) kattestront’ (vgl. ‘bang als de dood’). 2020 vlack: de veronderstelling ‘vlag’ - vgl. vs. 363: ‘Bruck = ‘brug’ en Nauta, TL VI, blz. 347 - komt m.i. minder in aanmerking. 2028 ninne-nijptsche - mennonietsche: dat de volgelingen van Menno Simons als drinke-broers werden beschouwd, blijkt o.a. uit: ‘Schenk vrij vol, ik mag men glaasje noch uit, ik ben Benist’ (Van Vloten III, blz. 22) en uit ‘Beniste boortje’ (= een boordevol glas) (idem blz. 23). 2033 Dat: zie aant. bij vs. 785. mal van passe: ook anderen hebben hierin de bijnaam van een waard gezien; de eerste was Terwey. Over de betekenis van die bijnaam - ‘mal van passe = ‘van passen mal’ - kan men van mening verschillen. Volgens T-V is de betekenis, dat hij zo gek niet was, als hij zich voordeed. Volgens mij is het identiek met ‘tamelijk, behoorlijk’, dat in dergelijke verbindingen het karakter van een litotes heeft. In allen gevalle
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
362 moet de lezing van H: een blanck mal van passe - verworpen worden; zie ook Verdenius, blz. 36. 2034 al sinje wat sneechjes: zie Stoett, Ts XXVII, blz. 244. 2086 deedt: ik vat dit op als een voorbeeld van het plaatsvervangende ‘doen’; dat het niet het ‘doen’ is van vs. 2076 (eventueel zonder object), kan ik echter niet bewijzen. 2089 Om ofse enz.: zie voor deze constructie Weijnen, § 108. 2118 Officier: zie Lazarus, blz. 81; Inl. blz. 16. 2130 gront van een huys: ontleend aan Lazarus (blz. 77): ‘Ic en ben noch so arm niet, oft ic en hebbe noch in mijn lant eenen seer goeden gront van een huys, dwelcke heeft gemaeckt geweest ende wel getimmert’ enz. Zoals uit de bijzin blijkt, bezit de hidalgo een geheel voltooid huis. Dit maakt de verklaring ‘grond waarop een huis kan staan’ zo goed als onmogelijk. Ook ‘grond waarop een huis staat’ bevredigt niet. De bijzin komt in het toneelstuk niet voor. Wat is de bedoeling? Is er alleen maar grond waarop een huis gebouwd zou kunnen worden, of moeten we ‘grond’ begrijpen als ‘fundering’ en is er tenminste iets? 2226 die 't: zie Pr, blz. 173. die 't de arme luy enz.: volgens Overdiep (blz. 318) richt Jut zich hiermee tot het publiek. ‘Els konstateert, dat er geen groot kwaad is aangericht, want Geeraart is een vermogend man. ‘Maar die de árme luy so diefs ghewijs strijkt deur’, zegt Iut ‘Die wensch ik ook een bast na Keyser Karels keur’. En hiermee is niet Jerolimo bedoeld, want Iut richt zich hier tot het publiek met deze verontschuldiging:’ en dan worden vs. 2228-31 geciteerd. Hiermee ben ik het niet eens. Als de spelers zich met verontschuldigingen tot het publiek richten, dan vragen ze steeds excuus voor het hele toneelstuk en niet voor de laatste zin daarvan. 2230 jonst: in het Amsterdams van Jut valt dit niet-Amsterdamse woord bijzonder op. Pr (blz. 209) vermoedt een toespeling op het devies van de Brabantse rederijkerskamer Het wit Lavendel: ‘ut levender jonste’. ‘De vss 2228-2231 worden dan vooral gericht tot de leden van de konkurrerende Kamer waarvan men mocht verwachten, dat zij als Zuiderlingen vooral nú zeer scherp zouden reageren. De hetze tegen Bredero, die blijkens de inleiding en sommige lofdichten, werd gevoerd, was er het antwoord op.’ Dat deze hetze van die Kamer is uitgegaan, is niet te bewijzen en m.i. ook onwaarschijnlijk. Ik zou de verklaring in een andere richting willen zoeken. Jut - die op dit moment in zekere zin Jut niet meer is, maar een toneelspeelster is geworden, die onder deze naam in het toneelstuk is opgetreden - gebruikt hier (uit beleefdheid) een woord, dat als min of meer plechtig en verheven werd aangevoeld t.o.v. het Hollandse ‘gunst’. 2234 doet my alle na: vgl. Warenar, vs. 1485 v.: ‘Uit luchtige zinnen in mijn handen ik slae: Heeft het jou wel behaegt zoo klapt my allegaêr na’; zie ook Rodd'rik ende Alphonsus, Lucelle, Moortje, Stommen Ridder. - Nicolaes Biestkens enz. Wanneer Biestkens drukker der Academie is geworden, is niet bekend. Uit de Inhoudt der vryicheyt des Druckers blijkt slechts, dat hij dit op 31 augustus
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
363 1618 was, niet dat hij dit op die dag is geworden. Daarom kunnen we die verklaring niet gebruiken voor een nauwkeuriger datering van druk B. De naam van de drukkerij is gebaseerd op Hooglied, 2, 2: ‘Als een lelie onder de doornen So is mijn vriendinne onder de dochteren’. Zie Nicolaes Biestkens De drie delen van de Klucht van Claas Kloet. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. G.R.W. Dibbets. Zutphen z.j., Inleiding, blz. 4 vlg.; de verklaring van de ‘opper Broederen’ der Academie, blz. 9.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
365
De Gheneuchlicke ende cluchtighe Historie van Lazarus van Tormes, wt Spaignien. In de welcke ghy eensdeels meucht sien ende leeren kennen de maniere, condicien, zeden ende schalckheyt der Spaignaerden. Nv eerst nieuwelijcx int licht ghebrocht, ende overgheset in onse Tale. Tot Delf, By Bruyn Harmanssz Schinckel. Anno 1609.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
367
De geneuchlicke ende cluchtighe historie van Lazarus van Tormes. Lazarus verhaelt sijn leven, ende wie syn Vader was. Cap. I. Mijn Heere, ghy moet dan in den eersten weten, dat ic Lazarus van Tormes genaemt ben: mijne Vader was ghenaemdt Tomas Gonzales, ende mijn Moeder hietmen Tomken Perez: de welcke gheboren zijn in een Dorp genaemt Tejares, ende is ghelegen by de vermaerde stadt Salmanque. Ick quam ter werelt aen een riviere genoemt Tormes, wt welcke oorsake my den toenaem van Tormes gegeven is. Het geviel in sulcker manieren: mijnen Vader (dien God sijn sonden vergeven wil) was den kerredrijver van eenen meulen, die gheleghen was op de voorseyde riviere: twelck daer naer oock wel vijfthien Jaren mijn hanteringhe was. Tgheviel op eenen nacht dat mijn Moeder bevrucht wesende van my verloste, ende mach wel metter waerheyt segghen dat ick om mijn ongeluck wil inde voorseyde riviere geboren wert. Ende daer nae wesende maer acht jaren oudt, wert mijn vader beschuldicht van te rechtveer- + delic in sijn officie gehandelt te hebben: Om welcke / saken hy ghevangen + wert, ende ondervraecht zijnde vande Justicie, beleet ten langen lesten, dat hy 6 somwijlen de sacken maer een weynich gelicht en hadde, daer wt nemende so vele als hy van doen hadde om sijn huysgesin mede te spijsen ende voeden, aenghesien hem tkerdrijven niet ghenoech wt en brocht om huys mede te houden, oft om lackerlijck daer op te leven. Dies ic vastelick geloove dat hy inden hemel is, ghemerct datter gheschreven staet, dat alsulcke lieden gelucksalich sijn. Men bestelde inden selven tijt een groote Armeye van volcke om op den Turcke te trecken, inde welcke mijnen Vader (die door de quade fortuyne, hier voren verhaelt) wt den lande ghebannen was, ginc voor eenen Muyldrijver van eenen Edelman vander Armeyen; in wiens dienst hy sijn daghen eynde, naer dat hy hem eenen langen tijt getrouwelijc gedient hadde. Ende also bleef mijn Moeder sonder man ende hulpe. Ende overslaende haer saecken, hoe sy die best te werc mocht legghen,
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
368 delibereerde inde stadt te comen woonen om haer aldaer by de goede ende Godtvruchtige lieden te herneeren, ende haren cost te winnen. Ende also inde stadt een huys gehuert hebbende, is daer gaen woonen, haer ghenerende met sommige scholieren haren cost te coken, ende t'lijn-waet (van eenen hoop palfernieren ende diergelijcke volc) te wassen: dies sy onder de stalknechten ende in de stallinghen moeste verkeeren. Also dat sy, ende eenen moor (de welcke den palfernier vanden Gouver- +neur was) tot grooter / kennisse quamen, ende groote vriendtschap met + malcanderen hadden. Ende door dien middel quam hy dicmaels tsavons in mijn 7 Moeders huys, ende gincker smorghens wederom wt Ende altemets quam hy by lichten daghe: te weten smorghens, snoenens oft t'sachternoens, ende dat onder t'decksel van eyeren te coopen, dies ick int beghinsel seer verveerdt was, overmidts sijn swerticheydt ende leelijck aensicht dat hy hadde. Maer doens ick ghewaer werdt dat door zijn comste ons het vleesch inden pot quam, ende door dien middel ick mijnen derm vulde, begonde ick hem een vriendelijck ghesichte te toonen, hem grootelijcks feesterende ende willecom heetende als ick hem sach in huys comen. Ooc so bracht hy altijts een deel broots ende vleesch mede ende inden winter bracht hy ons hout om te wermen.
Hoe Lazarus moeder met eenen Moor verkeerde, byden welcken sy een kint kreech. Cap. II. DIt gaen en comen van desen Moor gheduerde so lange, dat mijn moeder de middel creech om een jonghen Moor te maken: den welcken ick wiechde ende hielp wermen. Ooc so gedencket my wel, dat mijnen schoonvader (den Moor) dit kint eens troetelde, dwelck siende dat mijn Moeder ende ick wit waren, ende mijn schoonvader swert was, vloot van hem door vreese diet hadde ende quam by mijn moeder geloopen, + + roepende, moeder, siet / hier den wolf: mijn schoonvader wert lacchende, ende 8 en wist niet wat segghen anders dan: Ghy hoerekint. Alsdoen noteerde ick wel de woorden van mijnen jongen broeder, hoe wel dat ick nochtans seer jonck was, seggende by my selven: hoe vele lieden (gelijck ghy broeder) vlieden ende schouwen anderen om dat sy hun selven niet en kennen. Ende hierentusschen wilde ons de fortuyne tegen loopen, ende aenden dach brenghen de conversatie van Zaide (want also
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
369 hietmen mijn schoonvader) die hy met mijn moeder hadde: soo dattet den Hofmeester van mijn Heer den Gouverneur ter ooren quam. Den welcken op tfeyt sulcke neerstige ondersoeckinghen dede, dat hy vernam dat mijn schoonvader maer de helft vande haver en nam diemen hem leverde voor de peerden, ende en stal maer wat corens, houts, stegelreepen, lakene lappen ende t'decksel vande peerden, twelcke hy telcken seyde dattet hem ghenomen wert. Ende als hy sulcx niet wel crijghen en conde, oft datter yemant acht op nam, soo ontijserde hy de peerden, ende brocht al dat voorseyde tuych tot mijns Moeders om mijnen cleynen broeder mede op te brengen. En laet ons dan niet verwonderen vande gene diet den armen nemen, oft vande gene diet hunne meesters ontdragen, sulcxs gevende den ghenen diet hun belieft om daer mede in dierghelijcke noot door te comen, aenghesien dat de liefde desen armen slaef so verstout hadde om sulcx te doen: want ic werde + met groote dreyghementen + ondervraecht ende gheexa/mineert vande daet, dies ic bedwongen was (als een 9 kint) te belijden ende te kennen te geven, vant beginsel totten eynde, de conversatien die hy met mijn moeder gehadt hadde: Ja tot segghen toe dat ick de hoefysers (die hy mijn moeder gebrocht hadde) vercocht hadde door tbevel van mijn moeder, aen eenen sekeren hoef-smidt. Indier vuegen dat mijnen armen stiefvader deerlicken de gheessele creech ende met gebrant speck op sijnen rugghe gedruypt wert. Ende men geboot mijn moeder expresselic, door de Justicie, niet te comen int huys vanden voorseyden Heere, op pene van aent lijf ghestraft te worden, mede so verbootmen haer opt lijf, desen Zaide in haer huys niet te laten comen, de welcke om den hecht naert mes niet te worpen, hare wterste neersticheyt dede om de sententie niet t'overtreden: maer ginck doen ter tijt den weert (die de herberge vande Solane ophiel) dienen soo wel om alle perijckel t'ontvlieden, als om quade tonghen haer clappen een weynich te beletten: byden welcken (verdragende veel ongemaex) sy mijnen cleynen broeder op voede, tot dat hy sterc ghenoech was om alleen te gaen. Oock soo was ic groot genoech om de gasten te dienen, ende hun te halen ende reycken sulcx als sy van doene hadden ende my bevalen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
370
Hoe Lazarus eenen blindeman ginc dienen. Capit. III. TEr wijlen dat mijn Moeder also mijnen broeder opbracht, ende dat ick + de gasten / soo ghedienstich was, quammer eenen blindenman ter herberghen, den welcken +10 ick wel aenstont om sijnen leytsman te wesen. Ende daerom vraechde hy mijn moeder oft sy wel begeeren soude dat ick hem diende, dies sy wel te vreden was. .....................................
Hoe dat hem Lazarus met eenen Ioncker bestede, ende van tgene dat hem, by hem sijnde ghebeurde. Capit. XV. ALdus was ic bedwonghen vanden noot een gewoonte te maken, ende quam corts daer nae inde schoone stadt Toledo, al waer (Godt danck) mijn wonde eerst toeginc, ende so langhe als ick siec was, so creech ic wat om Godts wil: Nochtans so haest als ic genesen was, seydemen my dat ick te luy was, ende waerom dat ick niet eenen meester en socht: Dies ick by my selven seyde: En waer sal ick eenen meester vinden, ten waere datten Godt eerst schiep, ghelijck hy de werelt dede? Aldus gaende van deure tot deure bedelen, vont ick seer luttel remedien ende caritaten, want de liefde is alreets ten hemel gheclommen, ende en woont niet meer op aertrijc, soo my dunct. Niettemin, Godt die sant my eenen Joncker toe, redelicken wel ghecleet ende seer nettekens op gheschict, tredende ende gaende achter straeten gelijc een bruyt: de welcke my seer scherp besiende ende ic hem weer, vraechde: Jonghen, soect ghy eenen meester? Jae ick mijn Joncker, seyde ic hem. Wel so comt dan met my, Godt heeft u groote deucht gedaen, dat ghy my ghevonden hebt, tis niet moghelick, ghy en moet onsen Heere desen morghen stont wel ghebeden hebben. Dus so volchden icken, Godt danckende, so wel + om tgene dat hy my seyde, als om dieswil dat my + dochte / dattet een heerlick ende deghelick man was. Als ic nu desen mijnen 54 derden meester vant, soo was het noch smorghens vroechachtich, dies hy my met hem al de stadt deur leyde. Wy ginghen over de merckt daermen broot ende ander eet-ware vercoopt*: dies ick dachte ende wenschte dat hy my daer met cost ende * ander dinghen soude gheladen hebben, want het rechts Men doet in Spaegnen gheen provisie gelijc wy hier doen.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
371 den tijt was: Maer neen, hy ghinck deur treden. Moghelick oock, dacht ick doens in my selven: soo en staet hem dit broot niet aen, oft wy sullens moghelijck elders coopen. Niet te min wy wandelden soo totten elf uren toe, dies hy doens inde kercke ginc, ende ic met hem, hoorende also seer devotelijcken de Misse, ende d'ander diensten diemen dede: tot dat t'volc altemael wech was, ende wy alsdoen oock deur gingen, makende groote wijde passen om des bragaets wil. Aengaende van my, ic ginc so wacker ende cloec als yemant ter werelt soude mogen doen, om dat wy nieuwers gelet en hadden, om eten te coopen: want ic dachte dat desen mijnen nieuwen meester een groote personnage was, die van langer hant sijn huys wel voorsien hadde, ende dat wy het eten al ghereet souden vinden, dwelck ick wel van doen hadde: Maer hierentusschen soo slaghet een ure, eer dat wy thuys comen, voor d'welcke dat hy wat stille stont, ende ic met hem, slaende sijn cappe onder den armen, treckende eenen sleutel uyt sijnen sack, waer mede hy de deure open dede, + ende ghinghen alsoo in huys. Twasser int / ingaen so doncker ende droeve, dat hem een yeghelick +55 daer van schroemen soude, al wast datter een cleyn pletse, met noch sommighe cleyn camerkens waren. Ende als wy binnen waren, so leyde hy sijn cappe af, my vragende oft mijn handen schoon waren: Wy keerdense ende voudense, ende leydense alsoo wech te perssen. Dat ghedaen sijnde, setten hy hem neder, my met goeder moeyten vraghende, van waer ick was, ende hoe ick inde stadt gheraeckt was. Dus seyde ick hem van als bescheets ghenoech, maer wel langher dan ick begheerde, want my dochte dat den tijt bequamer was om te gaen eten, ende de soppe op te rechten, dan veel te couten oft te vraghen. Niettemin, lieghende soo ick best conde, gaf hem van als bescheet. Daer nae soo sweech hy een lutsken, waer en tusschen ick wonder dachte, want het was twee uren oft daer ontrent, ende ick en saggher gheen ghereetschap maecken van te ghaen eten, alleveleens al oft hy vande gratie Godts gheleeft hadde. Daer en boven was ick noch verwondert dat hy de deure metten sleutel ghesloten hadde, mits dat icker niemant, Ja ratte noch hont, onder oft boven niet en hoorde: Ende en saggher anders niet in huys als de blinde mueren. want bancken, stoelen, schapprayen, ofte coffers (ommers noch ten minsten een ghelijck dat van t'Jaeren) en waerender niet. Ten langhen lesten, ghy sout gheseyt hebben, dattet een onbewoont huys was. Hier en tusschen soo vraechde / + hy my oft ick + gheten hadde: Neen ick mijn Heere seyde ic, want ten was noch geen acht uren, 56 als ick u heden morghen vont. Aengaende van
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
372 my (seyde hy) hoe vroech dat ooc was, so hadde ick al ontbeten: ende als ic so vroech drincke, so en eet ic ghemeynlick niet voor tsavonts: daerom lijt u so ghy best sult moghen, wy sullen t'avont des te beter chiere maken. Ghy moet weten, mijn heere, dat als ic hem sulcx hoorde seggen, dat ic bynae in onmacht viel, ende dat niet so seer om des honghers wil, als om dieswil dat ick mercte, dat my de fortuyn in alle dinghen soo contrarie was. Doens wert ic denckende op mijn voorleden armoede, ende wel bitterlic weenende: Ende my quam te voren, tghene dat ic eertijts wel bedacht hadde, als ick mijnen meester den Paep wilde verlaten, seggende: Al ist dat desen vreck ende scherp is, soo macht comen dat ghy eenen ergheren sult crijgen. Ten cortsten gheseyt, soo beweende ick wel deirlicken mijn jammer leven, ende mijn toecomende doot. Niettemin, ick verborghdet so ick beste coste, ende seyde: Mijn Heere, Godt sijs gheloeft, ic ben een knecht die hem niet seer en quelt met eten oft drincken, ende die hem wel derf beroemen ende uytgheven voor eenen den sobersten jonghen van mijnder ouderdom, ende voor sulcx ben ick van mijn meesters altijts geacht geweest. Dats een groote deucht van u, ende daerom sal ic u dies noch te liever hebben: daer toe ooc sy selven sat eten, dat betaemt den verckens ende beesten: maer + maniere en/de regel houden, dat is menschelijc. Tis goet, tis goet meester (seyde ick by my selven) ick verstaen wel waer ghy henen wilt: De duyvel haelt, +57 dat alle dese mijne meesters dus op den cost sien.
Hoe dat Lazarus sijns meesters eten ende t'sijne, in sijnen boesem droech, van vreese t'selve te verliesen. Capitt. XVI TErstont daer na ginck ic achter de deure staen, ende trock sommighe beten broots uyt mijnen boesem, sulcx als ick gebedelt hadde. Mijn meester dat siende, seyde my: Comt hier eens, wat eet ghy daer? Ende by hem comende, liet ic hem sien dry stucken die ic hadde, vande welcke hy de beste ende grootste nam, segghende: Voorwaer my dunct dattet goet broot is. Ja Heer seyde ic, sout niet goet broot sijn, en princepalic alsmen appetijt heeft. Voorwaer tis excellent, seyde hy: maer waer hebdijt creghen? Ist ooc van cuyssche handen gebacken? Dat en weet ic niet, altoos so vinde ickt seer goet. Godt gheve dattet cuysch sy meynde den armen bloet: dat te mondenwaerts stekende, beter eenen herte-
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
373 lijcken beet in, segghende dattet seer wel smaeckte. Ick werdt terstont ghewaer wat hy meynden, ende met wat voet dat hy hinckten, dwelck my dede haesten om mijn beetken op te crijghen: want ic sagghen so welvarende, waert saecke geweest dat hy eerst opgheknapt hadde, + mogelick dat / hy my soude geholpen hebben om mijn resthen: maer ick pastent so wel dat wy schier ghelijckerhant ghedaan hadden: so +58 veechde hy metter hant de brijzelinghen broots van sijn cleederen: Daer nae ginc hy in een cleyn camerken datter was, wt de welcke hy eenen ouden eerden pot bracht, die wel geschaert was, ende niet veel en dochte, uyt den welcken hy dronck: ende daer nae gaf hijen my. Ende om den beleefden te maken, seyde ick hem: Me-Joncker ic en drincke genen wijn. Drinct slechs (meynt hy) tis water: So nam ic den pot ende dronc noch, maer niet veel: want den dorst en quelde my niet. Aldus waren wy coutende metten anderen, tot dies het nacht wert, ende vraechde my veel dinghen, op de welcke ic hem qualick genoech antwoorde. .....................................
Hier in dit volghende Capittel, soo wel als int voorgaende, wort beschreven den aerdt vande Spaegnaerden. Capit. XVII. SAndersdaechs als ick op was, so cuyschten wy sijn coussen, wambeys, roc ende cappe, waer dat wy hem seer wel te passe quamen in stede van eenen cleerbessem. Ende nae dat hy hem ghemackelick ende met goeder moeyten ghecleet hadde, ende dat ick hem water had/ + de ghehaelt om sijn handen te wasschen, soo kemde hy sijn swert hooft, ende het rappier op zije hangende, seyde my: Och! Lazarus, dat ghy +61 wist wat dit voor een stuc is!* Ick en weet gheen ghelt soo lief, dattet my soude af trompen: Maer ooc van alle de gene die Meester Teunis ooyt maeckte, so en cost *De Spaegnaert laet hem altijts duncken dat hy tbeste hy nooyt gheen beter maken: Ende het rappier uyt treckende, proefdese op sijn geweer heeft, ende draechter naghelen, oft sy niet wel scherp en was, seggende: Siet ghijse? Ick wedts u dat sijnen moet op. icker een saexken wolle mede overmidts houwe. Ende ick met mijnen tanden, die nochtans van geenen stael en sijn een broot van vier ponden, meynde ic by my selven. Ende also stac hijse wederom op, ende hincse aen sijn sijde, aen de welcke hy oock eenen grooten houten Pater noster droech.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
374 Dat ghedaen sijnde, gaet hy uyt, met alsulcken heerlicken en triumphanten tert, ende thooft inde locht, dat ghy u sout verwondert hebbende, worpende sijn cappe somwijlen op de schouderen, alsdan ooc onder de armen, ende de hant in zije, ginc so deur, seggende: Lazarus, siet, dat ghy t'huys wel bewaert, ter wijlen dat ic Misse gae hooren, ende maket bedde, ende haelt schoon water, ende siet dat ghy de poorte sluyt, op datmen ons niet met allen en stele, en legt dan sleutel achter de deure, op avonture oft ic daer en tusschen quame, dat ick mocht in geraken. Ende ginc also seer triumphantelicken henen, dat die hem niet gekent en hadde, soude geseyt hebben dattet een van des Gouverneurs naeste + vrienden soude gheweest hebben, oft / + ommers ten minsten sijnen camerlinc. Doens seyd ic: Geloeft zy uwen name o 62 mijn God, die daer medecijne beschict, daer ghy de siecte gegeven hebt. Wie isser nu die desen mijne meester tegen quaem ende saegen so wel te vreden, ende fraeykens opgeschict, die niet en sou seggen, dat hy gister avont wel gheten hadde, ende in een seer goet bedde geslapen, ende noch daerenboven, dat hy desen morgenstont wel ontbeten sou hebben: De wercken die ghy werct, o Heere, die den velen onbekent ziin, zy zijn wonderlic. Wie ist toch die niet bedrogen soude zijn onder t'decsel van so goeden dispositie oft welvarentheyt, schoonen roc ende cappe? Wie soude seggen dat so schoonen mans persoon gisteren van al den dage niet en at, anders dan een bete broots, de welcke Lazarus sijnen knecht noch bewaert hadde int coffer van sijnen boesem: in d'welcke om de waerheyt te segghen, sy niet al te reyn en cost ghezijn. Wie souden seggen dat hy heden d'aensicht ende de handen gedroocht soude hebben aen de slippen van sijnen roc, ende dat by faute van eenen droech doec: Ic weet welsekers dat niemant sulcx en souden connen ghelooven. O Heere, hoe veel isserder inde werelt sijns ghelijcke, die den Joncker spelen gelijc als hy, en lijden liever veel pijnen om de vermaledijde ydel glorie van deser werelt, dan sy en souden om uwent wil. Aldus was ic staende in onser deure, alle dese dingen by my dus overpeysende, tot dat mijn meester een lange enghe strate was in ghegaen, alsdoen so ginc ick in huys, + d'welc ic in eenen oogenblic van onder tot bo/ven besien hadde, sonder vele te letten, oft ooc yeuwers yet te vinden. Ende hebbende mijn arm bedde gemaect, +63 nam ic mijnen pot metten scherven, ende ginck aen de riviere water halen: waer ontrent dat ick mijnen meester in eenen hof den vrijer oft moos-jancker sach spelen, by twee herttekens, van sulcke (soo my dochte) datter te Toleden ghenoech zijn, ende vele van
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
375 hunder consoorte gaender om hun te verversschen, ende des morgens vroech ontbijten aen den oever vander Rivieren, sonder daer yet te brengen: nochtans als versekert, oft daer en sal yemant comen die hun den ontbijt gheven sal, ende principalijck de jonghe gasten vander stadt.* Nu soo was hy daer als ick u gheseyt hebbe, int midden * van hen coutende, den boeha maeckende, ende hun gevende meer soete ende Lazarus noteert Toledo, midts datmen seyt datter vriendelicke woorden, dan wel den gheleerden Ovidius soude hebben connen meer lichte vrouwen zijn als doen. Als sy nu sagen sijn onbeschaemtheyt ende berderen aensicht, so eyschtense op ander plaetsen. hem den ontbijt, met oock de ghewoonlicke mercede dier dier toe staet. Ende derhalven, want hy hem soo cout van borsen ghevoelde, als wel heet van maghen, werde soo beneutelt, dat hem niet een druppel bloets int lijf en was, oft ten veranderden, ende brocht alsoo veel blau excusatien by: Dies sy hem, mits dattet deurtrapte teuten end arghe wijfs waren, daer lieten sitten, ende planten hem also, want ten was den man niet die sy sochten. Ende te wijle adt ic sommighe struy- + cken van coolen, daer ic niet lang me besich was. Ende als / eenen nieuwen knecht +64 sonder gesien te zijn van mijn meester ginc ick naer huys, dwelck ic den meestendeel liet onghekeirt, ende dat by faute van eenen bessem, hoewel dattet nochtans wel van doen hadde. Ende niet wetende wat doen, ginc ic peysen waermede ick mijnen tijt soude moghen overbrenghen. Dies my goet docht mijn meester tot snoenens toe te wachten, ende dat hy ter avontueren wat brengen souden dat wy mochten eten: Derhalve verwachtte ic hem, maer twas om niet want het was alreede ontrent dry uren dat hy noch niet en quam.
Hoe dat Lazarus door den noot bedwonghen was te gaen bedelen, hoe wel dat hy inden dienst van sijnen meester den Ioncker was. Capit. XVIII. NU als ick dus soo grooten hongher leet, sloot ic de deure, ende leyde den sleutel daer hijt my bevolen hadt, ende met een stille ende droeve spraeke, metten handen inden boesem, keerde ic weder tot mijn eerste ambacht. Soo dat ick Godt voor ooghen hebbende, ende bewindende mijn tonghe met sijnen naem, ginc op een nieu, van deure tot deure mijn broot bidden, ommers voor de rijkckste huysen, soo my dochte: Maer ghelijc ick ooc dit ambacht aen de borsten gheleert hadde, ick wil segghen met mijnen grooten meester den blinden, soo was ic so goeden
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
376 leer-kint, al wast sake dattet so vruchtbaeren jaer niet en was gheweest, + ende dattet + eenen dieren tijt was, so wist ick noch/tans mijn saecken so wel te werck te 65 legghen, dat ick eer de clocke vier uren sloech, wel dry pont broots int lijf hadde, ende noch wel twee pont in mijn mouwe ende boesem, ende comende naer huys, nam ick mijnen wech door de pens craemen, om aldaer wat om Godtswil te crijgen: also ic ooc dede van een vrouwe die my een stuck gaf van eenen coeyen schoen, met noch sommige gesoden penskens. Ende als ic thuys quam vonde ic mijnen meester daer, die sijn cappe gevouwen ende te perssen geleyt hadde, wandelende op de pletse: de welcke terstont so ic ingecomen was quam te mywaerts, dies ic dachte dat hy my wilde slaen, om dat ic so langhe hadt uyt ghebleven: Maer Godt versagget wel anders, want hy vraechde my van waer ic quam, den welcken ic seyde: mejoncker ic heb u verbeyt tot twee uren, ende siende dat ghy niet en quaemt, heb ic in stadt gheweest, my bevelende ende recommanderende aen de goede lieden, die my dit gegeven hebben. Ende liet hem t'broot metten pensen sien, die ick in mijn slippen ende boesem hadde, dies hy hem niet stuerlic oft grammelic en geliet, maer seyde my: Ooc so heb ic na u gewacht om t'eten, ende siende dat ghy niet en quaemt, so at ick alleen. Voorts so hebdij wel gedaen, want tis saliger om Gods wil te bidden als te stelen: So help my Godt Lazarus, dat behaecht my wel, ende alleenlic een dingen wil ic u bidden, datmen toch niet en wete dat ghy met my woont, want tsoude mijn eere te na gaen: Tis wel waer dat ic hope dattet secreet sal blijven, mits dat ick hier een luttel bekent ben: ende oft / + God gewilt hadde, dat icker nooyt en hadde gecomen. En hebt daer vore gheen sorge me-joncker, want ick en hoef daer niemant rekeninge af te geven. +66 Nu eet armen bloet, want, ent Godt ghelieft soo sullen wy wel haest uyt ons armoede zijn: Maer ghy moet weten, dat sindert dat ick hier ben comen woonen, so en heb ic noyt op mijnen pas geweest: dit huys en moet op geenen goeden gront staen, oock soo sijnder huysen die gemeinlic ongeluckich zijn, die den huerlinc geenen voorspoet en gheven, vande welcke dit voor seker een is. Daerom belove ic u, als de maent uyt zijn sal, dat icker niet langher en sal blijven woonen, al waert ooc datment my om niet wilde geven. Ic ginc my op d'aerde, neffens de cap-persse sitten, ende en seyde hem niet (op dat hy my voor gheenen gulsigaert en hiele) dat ic gheten hadde, maer geliet my al oft ick noch gheen broot geproeft en hadde, ende began also hertelicken in mijn pensen ende broot te bijten, hem beloerende van besijen, sonder dat hijt
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
377 mercte, ende en hadde nooyt ooge van mijnen schoot, den welcken ic alsdoen in stede van een schotel besichde. Alsulcken melijden moet Godt met my hebben, als ick doens dede met hem: want ick hadde dicwils geleden, ende noch dagelicx lijden moeste, tquaet dat hem quelde. Dies ick twijfelde om den beleefden te maken, oft ick hem soude nooden: maer om dat hy geseyt hadde, dat hy gheten hadde, soo duchte ick dat hijt soude gheweighert hebben. Ten lesten so wenschte ick dat den armen mensche wat laeffenisse van sijnder quaelen door mijn hulpe + gehadt / hadde, ende + dat hy hadde ontbeten, soo als hy s'daechs te voren dede, ghemerct datter beter 67 bequaemheyt was, mits dat ick veel costs hadde, ende dat mijnen honger oock niet seer groot en was.
Hoe dat Lazarus sijnen meester den cost gaf, vande aelmoessen ende brocken die hy creech. Capit. XIX. NU, Godt gaf dat mijnen wille volbracht wert, ende den sijnen mede: want so ic began t'eten, quam hy by my, segghende: Voorwaer Lazarus, ghy hebt de beste gratie in d'eten, die ic ooyt man sach hebben. So dat u niemant en soude connen sien eten, oft ghi en sout hem doen appetijt crijgen. Ja, seyde ic by my selven, dats dat ghy so goeden appetijt hebt, ende daerom duncket u dat ick soo wel schransse: Daerom dachtet my goet hem te helpen daer hy hoorden, gemerct dat hy sy selven maenden, ende my daer toe den wech wees, ende seide hem: Me-Joncker, goeden alem, maect goede werc-lien: dit broot is so smakelick, desen coeyen-voet so wel gecooct ende gereet: Ja al en hadmen gheenen appetijt, so en soudemer nochtans nae belust worden. Is dit coeyen voet? Jaet mejoncker, seyde ic: Ick verseker u, dattet een goet beetken is, ende ick en koser gheenen calcoenschen haen voor: Eetter af, me- joncker gelievet u, ende ghy sult proeven, hoe delicaet dattet is. Also stac ic hem wat inde vuyst, met twee oft dry vande witste ende schoonste brocken: + ende daerom ginc hy neffens / + my sitten, ende began t'eten, als de ghene diet wel van doen hadde, knaeghende 68 elc beenken beter af, dan wel een van sijn hasewinden soude ghedaen hebben, al hadder noch een goet sausken by geweest, ende hy seyde: Dit is eenen sonderlinghen cost, maer de sauce (seyde ic heymelijck) daer ghy die mede etet, is noch beter. By Godt het heeft my also goet ghedocht, al oft ick van desen dage niet
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
378 een bete gheten en hadde. So moet my God helpen goede oude man, ick segt so ick dat meyne. Als hy nu sijn spijse opgespeelt hadde, hy hiet my dat ic hem soude den pot metten Waeter geven, dien ick hem also vol gaf, als ic die vande riviere ghebrocht hadde, het was een teeken dat hem van snoenens luttel overschots gebleven was, aengesien dattet water niet en was ghemindert. Doen wy gedroncken hadden, wy ghingen seere wel te vreden, gelijc den voorgaenden avont te bedde, ende (om de sake cort te maken) wy waren aldus acht oft thien dagen, dat den armen man alle morgen wel te vreden drooge ginc lancx de strate, sijn voetstappen tellende: want daer en tusschen diende hem den armen Lazarus voor een bufet.* Ic overdacht dickwils * mijn ongelucken, dat ic ontcomende d'ongeluckige ende allendige meesters die Hy diende hem voor een bufet, want hy onderhielt ick ghedient hadde, ende een ander soeckende die beter waere, geraect was aen hem met daelmoessen. eenen die my alleene niet en onderhielt, maer dien ic noch selve den cost moest halen. Nochtans hadde ic hem seere lief: want den armen man en hadde noch en vermocht niet meer, ende hadde liever met hem medelijden, + dan hem viant te wesen. Ende daer/om moest ic dicwils hongher lijden, om dat ic hem yet brengen soude, +69 daer mede dat hy den dach mocht overbrengen. Den armen Duyvel is op eenen morgenstont in sijn hemde opgestaen, ende is boven op thuys geclommen om sijn gevoech te doene, daerentusschen hebbe ic om mijn herte te verlichten sijn wambeys ende coussen doorsocht, die aen t'hooft- eynde gebleven waren, waer in dat ic vont een cleyne fluweele borse, die meer dan hondert ployen hadde, maer niet een mijte gelts daer in, noch en scheen ooc niet datter in langhen tijt eenich in hadde geweest. Doen seyd ick, dat is een arm man, niemant en can gheven dat hy niet en heeft: Maer mijnen vrecken blinden, ende vuylen taeyen Paepe, de welcke Godt so veel goets verleende, den een door den beso las manos, den anderen door sijn cloecke ende wel ghehangen tonge, ende my noch van honger lieten sterven, t'was wel reden dat ick sulcken volc niet lief en hadde. Ter contrarie oock soo ist seere wel ghedaen, datmen met de fortuyne van desen man medelijden hebbe. Godt weet ist dat ic nu yemant van sijnder qualiteyt gerake te crijgen met dierghelijcken ganck ende deghelijckheyt, wat medelijden sal ic met hem hebben, alleene met te overdencken, ist dat ghi lijt tgene dat ic desen anderen sien lijden, wien ic nochtans liever soude dienen in sijn armoede, dan eenich vanden anderen voorseyt, deur redenen by my hier voren verhaelt. Niet anders en mishaechde my, dan dat hy te groots ende hooveerdich was, want ic hadde wel
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
379 +
ghewilt, dat hy deur sijn te groote armoede, sijn / hooveerdije een weynich hadde + 70 laten vallen.* Niettemin nadat ic can mercken, desen regel wort onder henlieden * onderhouden ende gebruyct. Want al ist dat sy niet een mijte en hebben, nochtans Al ist dat d'Edellieden in Spangien niet een bete moeten sy den bouha maken. Ende ten sy dat God deur sijn genade daer in voorsiet, broodts en hebben, soo zijn sy sullen alle tsaemen van deser siecte sterven. sy alsoo hooveerdich als Hertogen ende Graven.
Hoe dat den armen Lazarus 'tbedelen verboden wert, tot groot achterdeel van sijnen meester. Capitt. XX. So ic nu in sulcken staet was, lijdende d'armoede die ic u segge, so en heeft mijn ongheluck, dat niet op en hiel van my te vervolgen, my ten minsten niet te willen laten in dese verdrietelijcke ende schandelijcke maniere van leven. Want de sake gebeurde aldus: Mijn heeren de Raetsheeren deden metten trompetten openbaerlick uytroepen, mits t'groot gebreck vanden coren, dat alle arme vremdelingen souden uyter stadt vertrecken, op de pene dat de gene diemen daer soude vinden, souden gegeesselt worden. Waer deure dat ic vier daghen na de publicatie, hun gebot ter executie stellende, een processie sach leyden van arme lieden, die lancx der straten geesselende. Waer af dat ic so verbaest was, dat ick naederhant nooyt en hebben derren bestaen van te gaen bedelen lancx de stadt. Doen sout ghy d'abstinentie van onsen huyse, ende de groote stillicheyt van dien mogen sien hebben, inder vuegen dat wy twee oft drie dagen moesten blijven sonder een bete te eten, oft een + woort + te spreken. Aen/gaende mijnen persoone, daer waren seker arme vrouwe, 71 Cattoenspinsters ende Mutsebreitsters, daer mede dat ick van gebuerschap wegen kennisse maecte, de welcke my t'leven salveerden: Want van tgene datmen haerlieder gaf, so deyldensy my altijt yet mede, daer mede dat ic my seere wel lijde. In vuegen dat ic my niet so seere en beclaechde van my selven, als van mijnen armen ende bedorven meester, die in acht dagen niet een bete geten en hadde, ommers wy bleven wel so lange int huis sonder daer t'eten, wel is waer dat ick niet weet waer hy ginck, oft wat hy at: Nochtans die hem op de noene sien comen hadde de strate opwaerts, hy quam wel recht op sijn leden, ende uytghestrect gelijck eenen edelen hasewint: Voorts heeft hy om dese vervloeckte eere te onderhouden, wat stroos ghenomen, dwelck
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
380 hy noch niet ghenoech in huys en hadde, ende buyten de deure comende, heeft daer mede schoone gemaect de ghene diet luttel van doene hadden, jae hy beclaechde hem seere van d'ongheluck vanden huyse, segghende: Het is quaet om sien dat alle ons ongeluc van desen huyse comt. Ooc so isser alle dingen gelijc ghy siet, droevich, treurich ende duyster. Nochtans sullent wy moeten verdragen, so lange als wy daer in sullen sijn: Voorwaer ick wilde wel, dat dese maent ten eynde ware, op dat wy daer uyt trecken mochten.
Vande feeste ende goede chiere die Lazarus maecte met sijnen meester om eenen Reael die hy thuys brochte. +
Capit. XXI. +
72
ALso wy in dese benaude ende verhongerde persecutie ghevallen waren, so isser op eenen tijt eenen Reael gheraeckt onder mijns meesters macht, maer ick en weet niet deur wat fortuyne oft geluck.* Niettemin hy quam daer mede also opgeblasen, * al oft hy de geheele stadt van Venegien gebrocht hadde. Hy gaf my dien al Sulck volck en heeft niet te doen van te gaen sien spelen lacchende, met een blijde gelaet ende seyde. Neemt daer Lazarus God begint alree want de ghene die winnen sijn hant open te doene. Loopt op de marct ende coopt broot, wijn ende vleesch, gheven hun eenen Reael. op dat wy den Duyvel d'ooge uyt steken. Voorts wil ick dat ghy weet, om dat ic wel weet dat ghyer sult blijde om sijn, dat ic een ander huys gehuert hebbe, ende wy en sullen in dit ongeluckich huys niet langher dan tot int eynde van deser maent woonen, vervloect moet wesen, ende die d'eerste tichel daer op geleit heeft, so veel costet my. By Godt van allen den tijt dat ic hier gheweest hebbe, en isser wijn noch vleesch in mijn lijf ghecomen, noch ic en hebbe nooyt gerusten dach ghehadt. Niettemin het uytsien, de duysterheyt ende droefheyt van dien bewijsent merckelic genoech. Gaet henen ende keert haest weder, wy sullen van daghe ghelijc Graven eten. Doen nam ic dezen Real met mijnen pot, ende begost seere wel te vreden ende lustich de straete met haesten op te gaen stracx na de merct: Maer wat hielp my dat? ic ben onder sulcke Planete geboren dat ic geen genoechte sonder letsel en mach hebben.: Alsoo was ooc dese, want soo ick de straete opwaert ginc, overleggende waer aen + dat ic mijnen Reael / ten besten ende profijtelicst besteden mocht, ende + God seere danckende van dat hy mijnen meester dit gelt verleent hadde, so sach 73 ic daer onversiens my te gemoete de strate af bringen een doot
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
381 lichaem op een bare ligghende, daer veel Priesters ende ander lieden mede gingen: Waer deure dat ick moest gaen staen vast aen eenen muer, om hun plaetse te maken. So nu d'lichaem voor by was, so quam daer een metter hant aen de bare (dewelcke sonder twijfel des overleden huysvrouwe moest wesen) seere bedroeft, ghevolcht van veel andere, de welcke weenende ende claghende, seyde: Och mijnen lieven man ende heere, eylaes waer ist datmen u draecht? Int huys van droefheyt ende desolatie? In het treurich ende duyster huys? Int huys daermen noch en etet noch en drinckt? Doen ic de vrouwe aldus hoorde spreken, my docht dat den hemel metter aerden versaemden, ende seyde: O ongeluckich mensche als ic ben, men draecht dit doot lichaem nae ons huys. Daeromme liet ic mijnen wech varen, ende liep midden deur tvolc, wederkeerende de strate nederwaerts, om dat ick te beter soude mogen stracx naer huys loopen, maer so haest als ic in huys was, sloot ic de deure ende riep mijnen meester, dat hy my soude te hulpe comen, ende hem inde armen nemende so begeerde ic op hem, dat hy my soude willen helpen den inganc vander deure bewaren. Waerom dat hy hem een weynich stoorde, meynende dat yet anders was, ende seyde my: Wat isser ghi lecker? waerom roept ghi? wat gebreect u? waeromme + sluyt ghy + so grammelick de deure? Och heere / (seyde ic) ic bidde u wilt my helpen, want 74 men bringt ons hier een doot lichame. Hoe soo? vraechde hy: Het is my ginder boven int ghemoet gebrocht, ende sijn vrouwe quam al seggende: Mijn heere, mijnen man, waer ist datmen u draecht? Int treurich ende duyster huys? Int droeve ende woest huys? Int huys daermen noch en etet noch en drinct? Ongetwijfelt heere men bringet hier. Waer af mijn meester begost so seere te lacchen (al en lustet hem niet seere) dat hy een lange wijle sonder spreken bleef. Ick hadde alree de deure toegegrendelt, ende stont metten rugghe daer tegen, om dien te beter te bewaren. Ja het volc was alreede met t'doode lichaem voor by ghegaen, nochtans hadde ic altijts vreese, datment in ons huys soude gebrocht hebben. Doen seyde mijnen goeden meester, meer versaet sijnde van lacchen dan van eten: Voorwaer ghy segt waer Lazarus, ende ghy hebt gelijc gehat, aengesien het gheroep vande vrouwe, dat ghi sulcx als ghy segt gedacht hebt. Maer na dien dat God daer in voorsien heeft, so doet stoutelic de deure open, ende brengt yet om te gaen eten: heere (seyde ic) laetse ons gheheel voor by laeten gaen. Ten laetsten is hy by my ghecomen, ende heeft wel tegen mijnen danc de deure met gewelt open gedaen, hoe wel dat hy genoech te doene hadde,
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
382 deur den grouwel ende verveertheyt die ic hadde: Ende daerom dede ic weder mijn reise. Ende genomen dat wy dien noene goede chiere maecten, so en vont icker nochtans ghenen smake in, ja in dry dagen daer naer, en conde ic weder tot my selven niet comen, ende so dic/ + wils als dese ydel imaginatie in mijn meesters sin quam, + hy en conde hem niet onthouden van lacchen. 75
Nae dat hy den Spaignaert berispt heeft van te grooten soberheyt om sijnen staet te onderhouden, so berispt hy hem van sijn hooveerdije ende opgheblasentheyt. Capit. XXII IN deser maniere woonden ic sommige dagen metten schiltknecht mijnen derden meester, binnen de welcke ick middel socht om sijn meyninghe te weten, ende oock waeromme dat hy in dat lant was commen woonen: want ick sach wel dat hy een vremdelinck was van den eersten Dach af, dat ick my by hem bestede, deur de kleyne kennisse ende handel die hy hadde metten ingeboren vander plaetse. Ten laetsten gheraecte ic tot mijnder meyninge, want so ic hem op eenen tijt wel gesint sach, mits dat hy redelic gheten hadde, ic maecte so vele dat hy my alle sijn saken vertelde. Hy seyde my dat hy uyt out Castilien geboren was, ende hoe dat hy sijn vaderlant verlaten hadde, om des wille, dat hy hem selven niet en wilde vernederen om sijn bonnette te lichten voor eenen Edelman die sijn ghebuer was, waeromme dat ick tot hem seyde: Mijn heere, ist dat hy sulcx is als ghi segt, ende dat hy veel rijcker was dan ghy, ghy sout ghedaen hebben u devoir, met hem eerst eere te bewijsen, ende u bonette af te doen, want ic geloove dat hy ook tselfde soude voor u gedaen hebben. Het is een edelman, jae rijcker ooc dan + ick ben, ende / daerenboven hy dede voor + my sijn bonnette af, als ict eerst dede, nochtans na dien dat ict soo menichmael 76 eerst gedaen hadde, twas wel reden dat hy hem een reyse soude manierlic d'eerste gemaect hebben, ende dat hy my eerst soude byder hant genomen hebben. Mijn heere, seyde ic, aengaende mijnen persoone, ick en souder nooyt so nauwe op gemerct hebben. Ghy zijt jonc seyde hy, daeromme en weet ghi niet wat eere is, dewelcke nu ter tijt alleene t'goet is van eerlicke lieden: Ic wil nu dat ghy weet, dat ic ben, so ghy my siet, een arm schiltknecht, maer ic geloove God, dat by aldien my eenich Grave
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
383 midden op de strate in t'gemoet quame, ende dat hy voor my sijn bonette niet gheheel af en dede, dat ic op een ander tijt, als ic hem saghe comen, in eenich huys soude treden, my gelatende al oft ic daer yet te doene hadde, oft ick soude dweers over in een ander strate gaen, indien datter eenige ware, eer dat hy by my ware, om dat ic hem geen eere meer bewijsen en soude: ..........................
+
Hoe dat Lazarus meester wech liep, ende Lazarus in handen vande dienaers + bleef. 80 Cap. XXIIII. ALso beclaechde hem mijn meester van sijn groot ongeluc en vertelde my sijn vrome feyten te wijlen so quamen daer in huys eenen man ende een oude vrou, waer af de man de huere vanden huyse eyschte, ende de goede vrouwe die vanden bedde, ende maecten onder henlieden de rekeninge, so dat hy in twee maenden meer schuldich was, dan hy middel hadde om op een jaer te crijgen, dwelcke was so my dunct achtenveertich oft tweeenvijftich stuyvers. Niettemin hy antwoorde hun vriendelic, dat hy op de marct soude gaen ende eenen dobbelen ducaet wisselen, ende dat sy tegen avont souden weder comen: Maer sijn vertrec was sonder wederkeeren. Dese lieden quamen wederomme, hoe wel dat te late was, waeromme dat ic hun seyde dat hy noch niet wedergekeert en was. Alst nu avont geworden was, ende hy niet tot huys ghecomen en was, ic vreesde alleene in huys te blijven, waeromme dat ic by mijn gebuer wijfs ginc, de welcke nae dat sy gheinformeert waren vander saecken, my by haerlieden dede slapen. Sanderdaechs smorgens sijn de crediteurs wederomme nae mijn meester comen vragen, maer dat was aen dese ander poorte, want de ander en ginc niet open: den welcken vande vrouwen geantwoort wert, Sijn dienaer is hier, die den sleutel vander deure heeft. Sy vraechden my oft ic niet / + en wist waer hy was, ick antwoorde: Neen ic mijn heeren, sedert dat hy den dobbelen Ducaet ginc +81 wisselen, so en is hi niet wedergekeert dwelcke my doet peynsen, dat hy met sijn wisselinghe van u ende van my wech gegaen is. Als sy mijn redenen gehoort hadden, sy gingen eenen Dienaer ende eenen clerc soecken, ende die daer gebrocht hebbende, so namen sy terstont den sleutel, ende deden de Deure op voor twee getuigen, ende gingen daer binnen om mijn meesters goet te
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
384 sequestreren, om daer aen hun schulden te verhalen: Maer als syt gehele huis deursocht hadden, sy vondent geheel ydel, gelijc als ick verhaelt hebbe. Waeromme sy my vraechden waer mijn meesters goet was: te weten, sijn coffers, tapijten ende ander huysraet, ic seyde ic en weets niet. Ongetwijfelt sy moetent desen nacht uytgedragen hebben op een ander plaetse: Mijn heere Officier vangt desen knecht, want hy weet voorwaer yet vander sake. De dienaer is by my gecomen ende vatte mij metten halse van d'wambays, tot my seggende: Weest gevangen, oft segt my waer u meesters goeden zijn. Ende hoe wel dat ic nooyt metten halse genomen en wert, uytgenomen van mijnen blinden die my so vatte, maer ten was so rouwelic niet ende een weynich soeter, om dat ic hem leyden soude, so hadde ic seer groote vreese, in vuegen dat ic crijtende hun geloefde te seggen alle tgene dat sy my vraghen souden. Wel aen dan segt stoutelick, seyden sy, al tgene dat ghy weet, en hebt geen vreese. De clerck sat op sijn gat neder om den Inventaris te maken, ende + vraechde my wat goeden dat hy hadde: Mijn / heeren, sijn goet is (ommers, so hy my geseyt heeft) +82 eenen goeden gront van een huys, ende een vervallen duyvecot. Dat is wel seiden sy, want hoe luttel dat tselve weert is, so ist ghenoech om daer mede betaelt te wesen: Maer waer sijn die hier in stadt ghelegen vraechden sy. In sijn lant seyde ic: By Godt wy zijn wel geraect antwoorden zy, ende van waer is hy? Wt out Castilien, na dat ic uyt hem verstaen hebbe. Doen begosten de dienaer ende den clerc seer te lacchen, ende seyden tot die ander: Dit relaes is is ghenoech om u schult (hoe groot die ooc is) te recouvreren. De ghebuer wijfs die daer tegenwoordich waren, seiden: Mijn heeren dese jongen is onnoosel, ende en heeft niet lange by desen schiltknecht gewoont, daerom en weet hy van hem niet meer te seggen, dan ghy lieden en doet, dan dat den armen knecht hier by ons deure quam, dien wy teten gaven van tgene dat wy hadden, ende snachts ginc hy by hem in huys. Waeromme dat sy aenmerckende mijn onnooselheyt, my lieten los ende vry gaen. Ende eysschende den man ende de vrouwe hun recht, so rees tusschen henlieden eenen grooten twist, want dese seyden dat sy hun niet schuldich en waren, ghemerct dat sy geen executie ghedaen en hadden. D'ander antwoorden daer teghen, dat sy om henlieder saecke, een ander van meerder verlange laten gaen hadden. Ten laetsten na dat hun t'hooft seer dede van roepen, so heeft een nalooper op den hals genomen d'oude culcte van t'bedde van doude wijf, daer hi niet seer en was mede verladen. Daer na sijn sy alle vijve al kijvende wten /
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
385 +
huyse ghegaen, maer ick en weet niet waer sy vereynden. Nochtans geloove ic dat + d'arme culckte voor al betaelde, d'welcke wel besteet was aenghesien dat hy 83 verhuert wert, als hy behoorde sijn gemac ende ruste te hebben van sijnen voorleden arbeyt................
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
386
Bibliografie Afkortingen K.S. NTg NZ TL Ts TsTL
Kamper Spreekwoorden De Nieuwe Taalgids Noord en Zuid Taal en Letteren Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Tijdschrift voor Taal en Letteren
Lazarus van Tormes Zie voor de oude drukken: Inleiding I. Sofie Erens-Bouvy, Het leven van Lazarillo de Tormes en over zijn onfortuinlijkheden en tegenspoeden. Uit het Spaansch vertaald door -. Met eene inleiding van Prof. dr. P.H. van Moerkerken. Amsterdam 1922. C.F.A. van Dam, Het Leven van Lazarillo de Tormes en over zijn wederwaardigheden en tegenslagen. Vertaald door -. Amsterdam-Antwerpen 1965. M. Buisman J. Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alphabetische naamlijst door -, met medewerking van F.J. Dubiez en een voorwoord van H. de la Fontaine Verwey. Amsterdam z.j. (1960).
Spaanschen Brabander
M V-N
Zie voor de oude drukken: Inleiding XIV. De werken van G.A. Bredero. Volledige uitgave, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd. Door J. ten Brink e.a. Met algemeene inleiding van G. Kalff. Amsterdam, Gebrs. Binger, 1890. I-III. Spaanschen Brabander. Met aanteekeningen van H.E. Moltzer. In: editie Binger II. Amsterdam 1890. Bredero's Spaansche Brabander op het Woort Al sietmen de luy men kensse niet. Uitgegeven door Eelco Verwijs. Herzien door G.A. Nauta. tweede druk. Leeuwarden 1895.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
387 P T-V
Kn
St R Pr St-D
G.A. Bredero's Spaansche Brabander, Op het Woort Al sietmen de luy men kensse niet. Uitgegeven door J. Prinsen J. Lz. Amsterdam 1918. G.A. Bredero's Spaansche Brabander, Op het Woort Al sietmen de luy men kensse niet. Uitgegeven door T. Verwey. Herzien door C.G.N. de Vooys. derde druk. Groningen-Den Haag 1920. G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Jerolimo. Amsterdam 1923. In: Werken van G.A. Bredero. Met Inleiding en Aanteekeningen van J.A.N. Knuttel. Dramatische Werken II. Amsterdam. 1924. G.A. Bredero's Spaansche Brabander. Blijspel. Toegelicht door F.A. Stoett, tweede druk. Zutphen 1934. G.A. Bredero, Toneelwerk: Griane - Klucht van de Koe - Spaanschen Brabander, toegelicht door A.A. van Rijnbach. Amsterdam 1942. G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Ierolimo. Ingeleid en van toelichtingen voorzien van H. Prudon S.J. Assen 1968. G.A. Bredero's Spaanschen Brabander Jerolimo. Met aantekeningen van Dr. F.A. Stoett. Herzien en van een inleiding voorzien door Dr. B.C. Damsteegt. Zutphen z.j. (1968). G.A. Bredero De Spaanse Brabander. Tekst/Documenten/Achtergronden. Samengesteld door Guus Rekers. Amsterdam 1969.
Andere werken van Bredero G.A. Brederoo's Moortje. Uitgegeven en toegelicht door Dr. F.A. Stoett. Zutphen MCMXXXI. De gheboorte van Luys-bosch, alias Robbeknol. In: De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Met een inleiding, aantekeningen en een woordenlijst uitgegeven door Dr. A.A. van Rijnbach. Amsterdam MCMXXVI. blz. 86-88. G.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door Dr. Jo Daan. Met een studie over de bouw van Bredero's Kluchten door Prof. Dr. G. Stuiveling. Culemborg 1971. G.A. Bredero's Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Met fragmenten uit het volksboek van Palmerijn. Culemborg 1973. A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, III. A.E. d'Ailly e.a., Zeven eeuwen Amsterdam, II. Amsterdam z.j. (1947). Ben Albach, Bredero's werken op het toneel. Amstelodamum XXII (1935), blz. 39-42. Th. H. d'Angremond, De Spaansche Brabander. TL XXIV (1936) blz. 276- 280. F.R. Antonissen, Bredero se Brabander. Dietse studies. Bundel aangebied aan J. du P. Scholtz, blz. 1-24. Assen 1965. A.G.H. Bachrach, Bredero en de Engelse toneelspelers. In: Rondom Bredero, blz. 73-88. Culemborg 1970. C. Bake, Spaansche Brabander, reg. 660. Ts XXXIX (1920), blz. 304.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
388 Marie Bax-Botha, De Spaansche Brabander vs 12 en 'n stukkie Antwerpse geskiedenis. Ts LIX (1940), blz. 306-313. Taco H. de Beer, Verklaring van Nederlandsche Spreekwoorden en Gezegden. NZ XXVIII (1905), blz. 107-121. B. van den Berg, Recensie van Spaanschen Brabander, ed. Prudon. NTg LXII (1968), blz. 223-224. A. Bickers Caarsen, De molen in ons volksleven. Leiden 1958. Nicolaes Biestkens, De drie delen van de Klucht van Claas Kloet. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. G.R.W. Dibbets. Zutphen z.j. Anna Bijns, Refereinen. Naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.L. van Helten. Rotterdam 1875. L.L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon. Heruitgegeven door Jos. Samyn. Gent 1892. E. de Bock, Willem Pée en het boek. Album Willem Pée. Tongeren MCMLXXIII, blz. 85-88. H.J. Boeken, Aanteekeningen over historie en literatuur III. Spaansche Brabander. De Nieuwe Gids XIV (1899), blz. 186-190. H.J. Boeken, Spaansche Brabander. TL IX (1899), blz. 71-72. G.J. Boekenoogen, De Zaanse volkstaal. Bijdrage tot de kennis van den woordenschat in Noord-Holland. Leiden 1896. G.J. van Bork, Gerbrand Adriaenszoon Bredero's Spaansche Brabander. Scriptie, Amsterdam 1962. R.F.M. Boshouwers, De Franse leenwoorden in de kluchten en blijspelen van G.A. Bredero. Ts LXXIX (1963), blz. 183-199. J. ten Brink, G.A. Bredero. Historisch-aesthetische studie van het Nederlandsche blijspel der 17e eeuw. Rotterdam 1871. G. Brom, Bredero en de Bijbel. NTg XLVII (1954), blz. 252. (F.) B(uitenrust) H(ettema), De kan over 't hoofd smijten. TL III (1893), blz. 252. (F.) B(uitenrust) H(ettema), Bredero, Spaense Brabander, vs. 329. TL XIV (1904), blz. 563. F. Buitenrust Hettema, Bredero's laatste toneelwerk? TsTL VII (1919), blz. 65-80, 113-129. Catalogus van de Bredero-tentoonstelling. Amsterdam 1968. S. Coster. Samuel Coster's werken. Uitgegeven door R.A. Kollewijn. Haarlem 1883. A.C. Crena de Jongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen. Assen 1959. Jo Daan, Hij zeit wat. Grepen uit de Amsterdamse volkstaal met tekeningen van M.R. Amsterdam 1948. J.G. van Dillen, Amsterdam in Bredero's tijd. De Gids IC (1935), dl. 2, blz. 308-336. J.G. van Dillen, Nieuwe gegevens betreffende Bredero en zijn werk. Tijdschrift voor Geschiedenis L (1935), blz. 334-336. J. Drewes, Recensie van Het esbattement van den appelboom, ed. P.J. Meertens. Ts LXXXLL (1966), blz. 298-310.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
Johanna W.P. Drost, Het Nederlandsch Kinderspel voor de zeventiende eeuw. 's-Gravenhage-Utrecht 1914.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
389 Fl. van Duyse, Het Oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en Melodieën. II. Den Haag- Antwerpen 1905. Joh. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795, I-II. Haarlem 19031905. D. TH. Enklaar, Drie dagen voor 't geluk geboren. NTg XLI (1948), blz. 6769. D. TH. Enklaar, C.M. Geerars, Venusjankerij. NTg XLVII (1954), blz. 326331. D. TH. Enklaar, C.M. Geerars, Karel Meeuwesse, Nogmaals Venusjankerij. NTg XLVIII (1955), blz. 99-102. S.J. Fockema Andreae, Wat er aan de droogmaking van de Haarlemmermeer voorafging. Med. K.N. Acad. afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 18, no. 15, blz. 379-424. Amsterdam 1955. H. Enno van Gelder, De Nederlandse Munten. Utrecht-Antwerpen 1965. W. van den Ent, Bredero en de Engelse toneelspelers. NTg XX (1926), blz. 255-258. W. van den Ent, Stellingen XIV, XV, XVI en XVII bij zijn diss. Het Fornyrdislag. Bijdrage tot de studie der metriek van het Oudgermaanse alliteratievers. Haarlem 1924. H. de la Fontaine Verwey, Bredero en zijn stad. In: Rondom Bredero. Culemborg 1970. Franck's etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Tweede druk door N. van Wijk. 's-Gravenhage 1912. - Supplement door Dr. C.B. van Haetingen, 's-Gravenhage 1936. J.L. le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland III, 5e stuk. H. Frijlink, Het woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero door A.C. Oudemans Sr. nagelezen. Amsterdam 1865. S.A. Gabbema, Watervloeden. Den Haag 1718. J.H. Gallée, Academie en Kerkeraad 1617-1632. Utrecht 1878. Geschiedenis van Nederland, uitgegeven onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans. III, IV. Amsterdam 1936. Jos. J. Gielen, De knikkerscène in de Spaansche Brabander. TL XVII (1929), blz. 77-92. Jos. J. Gielen, Datsen vlacken barck-man, Sp. Br. vs. 468. TL XX (1932), blz. 189-190. Jos. J. Gielen. Bredero en zijn Spaansche Brabander. NTg XXIX (1935), blz. 385-404. Jos. J. Gielen, De Spaansche Brabander. In: Belangrijke letterkundige werken, 7de druk, blz. 12-22. Purmerend 1958. Corn. J. Gimpel, Onze oude dichters en de Amsterdamse topografie. Jaarboek Amstelodamum XIII (1915), blz. 95-103. Jac. van Ginneken en J. Endepols. De regenboogkleuren van Nederlands taal. Nijmegen 1917. J. ter Gouw, Eene wandeling in Amsterdam in het midden der 17e eeuw. tweede druk. Amsterdam 1865. J. ter Gouw. De volksvermaken. Haarlem 1871.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
J. ter Gouw, Hondeslagers III. In: De Oude Tijd. Haarlem 1873. J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, I-VIII. Amsterdam 1879-1893. J.E. ter Gouw, Geld in de appelen. Eene numismatische studie; bijdrage tot de verklaring van Bredero. NZ XXVII (1904), blz. 529-538.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
390 J.E. ter Gouw, Zeventiende-eeuwse dieventaal. NZ XXVII (1904), blz. 276285. J. ter Gouw, De munten uit de spelen van Gerbrand Adriaensz. Bredero. NZ XXVIII (1905), blz. 465-473. W. Govaart, Breeroo's Spaansche Brabander. TsTL II (1914), blz. 49-65. E.K. Grootes, De Spaansche Brabander. Spiegel Historiael III (1968), nr. 9, blz. 466-472; nr. 11, blz. 639. E.K. Grootes, De varianten in de editie 1618 van Bredero's Spaanschen Brabander. NTg LXIII (1970), blz. 28-32. H.L.V. de Groote, De zestiende-eeuwse Antwerpse schoolmeesters. In: Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud Hertogdom Brabant, L (1967), blz. 242-243. C.B. van Haeringen, De May zijn Hoverdy. NTg LIII (1960), blz. 280. A. Hallema & J.P. van de Weide, Kinderspelen voorheen en thans. 'sGravenhage 1943. François Halma, Le grand dictionnaire François et Flamand etc. Het groot Fransch en Nederduits woordenboek enz., 6e druk. 's Hage 1781. François Halma, Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen, enz. Dictionnaire Flamand et François, etc., 4e druk. 's Hage-Leiden 1781. Handvesten, privilegien, octroyen, costumes en willekeuren der stad Amstelredam. 't Amsteldam by Otto Smiert en Jodocus Smiert, 1663. Harr. P.J. Harrebomé, Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal. Utrecht 1861. K. Heeroma, Ondieft. NTg XLIV (1951), blz. 174-175. W.E. Hegman, Een onbekende druk van Bredero's Spaansche Brabander. Wetenschappelijke tijdingen XI (1951), kol. 9-10. W. Gs. Hellinga, Van kopij tot druk. In: Kopij en druk in de Nederlanden, blz. 89-156. Amsterdam 1962. H.M. Hermkens, Stelling 4 bij zijn diss. Bijdrage tot een hernieuwde studie van Constantijn Huygens' Gedichten. Nijmegen 1964. H.M. Hermkens, Naar het handschrift. NTg LVIII (1965), blz. 261-000. J. Hofman & L. Meyer, Nederlandsche Woordenschat, Gheschikt in twee Deelen, Van welke 't eene Bastaardtwoorden, En 't ander Konstwoorden beghrijpt, 4e druk. Amsterdam 1663. P.C. Hooft, Warenar. Ingeleid en toegelicht door C. Kruyskamp. Zwolle 1961. W.M.H. Hummelen, Typen van toneelinrichting bij de rederijkers. Studia Neerlandica II, blz. 51-109. B. Hunningher, De Amsterdamse Schouwburg van 1637. Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek IX. Bussum 1958. A. de Jager, Twee vragen. Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde 18551856, blz. 437. W.A.F. Janssen, De May zijn Hoverdij. NTg LII (1959), blz. 333-335. W.A.F. Janssen, Nogmaals: De May zijn Hoverdij. NTg LIII (1960), blz. 352. W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de zeventiende eeuw. Groningen 1881.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
391 C.G. Kaakebeen, Enkele plaatsen uit de poëzie van Constantijn Huygens. Ts XXXVII (1918), blz. 308-314. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, IV. Groningen 1909. G. Kalff, Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw. Haarlem 1895. G. K(alff), Aanteekeningen en opmerkingen. Nieuws over Brederoo. De Gids LX (1896) IV, blz. 384-390. G. Kamphuis, Lief en leed in het Amsterdamse volksleven. Van Brederode tot Asselijn. In: Panorama der Nederlandse Letteren, blz. 137-158. Amsterdam 1948. J.Z. Kannegieter, Stoepen stoepjes. Amstelodamum LIV (1967), blz. 1-8. J.Z. Kannegieter, Bredero in dienst bij een belastingpachter. Amstelodamum LV (1968), blz. 185. G. Kazemier, De compositie van Bredero's ‘Spaanschen Brabander’. NTg XXVIII (1934), blz. 1-16. Herdrukt in: Keuze uit het werk van Dr. G. Kazemier, blz. 8-21. G. Kazemier, Versbouw in Bredero's ‘Spaanschen Brabander’. Ts LIV (1935), blz. 299-315. A. Keersmaekers, Bredero en de zuidelijke Nederlanden I. Hand. Kon. ZuidNederl. Maatschappij voor Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis XXII (1968), blz. 237-261. A. Keersmaekers, Bredero en de zuidelijke Nederlanden II. Hand. ZuidNederlandse Maatsch. enz. XXIII (1969) II. Bredero's houding t.o.v. de zuidelijke Nederlanden. Hand. Kon. Zuid-Nederl. Maatsch. enz. XXIII (1969), blz. 167-187. A. Keersmaekers, Bredero en de Zuidelijke Nederlanden. In: Rondom Bredero, blz. 43-70. Culemborg 1970. A. Keersmaekers, Bredero en de Bijbel. Liber Alumnorum Rombauts. Leuven 1968. A. Keersmaekers, De onbekende Bredero. Spiegel der Letteren XI (1968/69), blz. 81-97. Kilianus Auctus. seu Dictionarium Teutonice - Latino - Gallicum etc. Amstelodami 1642. G.G. Kloeke, Bredero en het Amsterdamse dialect. Amstelodamum XXII (1935), blz. 37-38. G.G. Kloeke, Kamper Spreekwoorden, naar de uitgave van Warners. Assen MCMLIX. G.G. Kloeke, Uitgave van ‘Seer schoone spreeckwoorden/ oft proverbia’ (in Franse en Vlaamse taal) in 1549 te Antwerpen verschenen. Met een uitvoerige voorrede en aan het slot een aparte lijst die 997 alfabetisch geordende woorden omvat. Assen MCMLXII. J.A.N. Knuttel, Brederodiana. Ts XXXVII (1918), blz. 223-236. J.A.N. Knuttel, Bredero voor den vakman. Ts XLIV (1925), blz. 276-278. J.A.N. Knuttel, Bredero. Lochem 1949. W.P.C. Knuttel, Catalogus van de Pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek bewerkt, met aanteekeningen en een register der schrijvers voorzien. Eerste deel. Eerste stuk. 1486-1620. 's-Gravenhage 1889.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde II, tweede druk. 's-Hertogenbosch 1958. L. Koch, Bredero's laatste jaren en Bredero's studiejaren. Ts XLVIII (1929), blz. 256-275. A.S. Kok, Arenlezing XII. NZ XVII (1894), blz. 481-499. R.A. Kollewijn, Het geldt u de wagenhuur. TL II (1892), blz. 106-107.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
392 R.A. Kollewijn, Theodore Rodenburgh en Lope de Vega. De Gids LV (1891). K. Kooiman, Koten, bikkels en misverstanden. NTg LII (1959), blz. 254- 263. J. Koopmans, Recensie van ed.-Nauta van de Spaanschen Brabander (1895). TL VI (1896), blz. 372-376. T.P. van der Kooy, Hollands stapelmarkt en haar verval. Amsterdam 1931. Fr. Kossmann, Nederlandsch Versrythme. De versbouwtheorieën in Nederland en de rythmische grondslag van het Nederlandsche vers. 's- Gravenhage 1922. E.T. Kuiper, Het Geuzenliedboek naar de oudste drukken uit de nalatenschap van E.T. Kuiper uitgegeven door P. Leendertz. jr. Zutphen 1925. J.I.M. van der Kun S.J., Handelings-aspecten en het drama. Nijmegen 1938. K. ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams België. Den Haag 1949. P. Leendertz Jr., Spaansche Brabander vs. 455. Ts XXXVIII (1919) blz. 313315. J. van Lennep & J. ter Gouw, De uithangteekens in verband met Geschiedenis en Volksleven beschouwd. Leiden z.j. J. van Lennep & J. ter Gouw, De uithangteekens, I-II. Amsterdam, 1868. S.J. Lenselink, Stelling XV bij zijn diss. De Nederlandse psalmberijmingen in de 16e eeuw van de souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk. Assen 1959. Jacoba van Lessen, Gorlegooi. Ts LIII (1934), blz. 92-95. A.C. Loffelt, Toneelstudie. De Gids XXXVIII, dl. 3 (1875). A.C. Loffelt, Bredero's liefde en zijn medeminnaar in de Spaanse Brabander. De Nederlandsche Spectator 1873, no. 25, blz. 197-199. H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek. Utrecht 1874. A.G. Luïscius, Het algemeen historisch, geographisch en genealogisch woordenboek, enz. I-II. 's-Gravenhage-Delft 1724-1725. J.J. Mak, De May zijn Hoverdij. NTg LIII (1960), blz. 203-204. J.J. Mak, Rhetoricaal Glossarium. Assen MCMLIX. Memoriaal, zie G. Stuiveling. J.L.C.A. Meyer, Debocy. TL III (1873), blz. 10. J.L.C.A. Meyer, Bredero's Spaanschen Brabander, Vs 137 en 173. NZ XVI (1893), blz. 189-190. C.H. Ph. Meyer, Kauw, ghyse. Ts XII (1893), blz. 89-90. C.H. Ph. Meyer, Stoepjes. Ts XII (1898), blz. 90-91. L.C. Michels, Spaanschen Brabander, vs. 982. NTg XLVII (1954), blz. 150. Ook in: Filologische Opstellen II, blz. 171-172. Zwolle 1961. L.C. Michels, Lijd en mijd. NTg XLVII (1954), blz. 93. L.C. Michels, Winius. In: Filologische Opstellen III. Stoffen uit Vondels werk, blz. 271-283. L.C. Michels, Enige plaatsen uit Salmoneus. In: Filologische Opstellen III. Stoffen uit Vondels werk, blz. 287-316. P.H. van Moerkerken, Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17e eeuw. Sneek 1198. B.M. Molkenboer, Vondel en Bredero. Vondelkroniek 1935, blz. 49-55.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
393 J.W. Muller, Op zijn plat vallen, op zijne achterhielen vallen. TNTL XXXIII (1914), blz. 281-288. J.W. Muller, Nog een en ander over Bredero's Spaanschen Brabander. TNTL XLIV (1925), blz. 279-311. J.P. Naeff, De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero. Gorinchem 1960. J.P. Naeff, Bredero en de kritiek. Amsterdam 1971. G.A. Nauta, Bijdrage over Bredero. TL IV (1894), blz. 277-279. G.A. Nauta, Nog iets over Robbeknol's vroegere meesters. NZ XVII (1894), blz. 568-69. G.A. Nauta, ‘Op syn genevoys’. TL V (1895), blz. 116-118. G.A. Nauta, Marcolphus. TL VI (1896), blz. 235-237. G.A. Nauta, Schroef = bekerschroef, beker. NZ XXII (1899), blz. 11. G.A. Nauta, Spaansche Brabander vs. 2020. TL VI (1896), blz. 345-347. Met naschrift van (F.) B(uitenrust) H(ettema), blz. 347. G.A. Nauta, Hantwerpen. NZ XXI (1898), blz. 332. G.A. Nauta, Spaansche Brabander vs. 12 en 13. Ts XVII (1898), blz. 84- 85. G.A. Nauta, Taalkundige aanteekeningen naar aanleiding van de Werken van G.A. Brederode, Bijdrage tot de kennis der grammatica van het Nederlandsch der 17e eeuw. Groningen 1893. S.M. Noach, Oude en nieuwe Rabelais-verdietsing. NTg XXVI (1932), blz. 133-139. J. Noordegraaf, Vossejacht. In: Jaarboek van het Collegium Neerlandicum ‘...Ende levet scone’, 1970-1971, blz. 11-18. W.G. Noordegraaf, Spaansche Brabander, vers 1490. NTg XXX (1936), blz. 177. Aleida Nijland, ‘Supporteert tot over Meyr’. Ts LXI (1942), blz. 137-138. Aleida Nijland, ‘Supporteert tot over meir’. Ts LXII (1943), blz. 72. J. Ochtman Sr., Brederoô zijn ‘Spaanse Brabander’. De Toekomst 4e reeks, 4e jrg. (1875), blz. 317-326, 352-360, 407-414. L. Oey-de Vita, Wat is de oudste druk van Bredero's Spaanschen Brabander? Spiegel der Letteren XII, blz. 268-283. E. Oey-de Vita, Problemen van kopijonderzoek voor toneelstukken uit de zeventiende eeuw. In: Spektator. Tijdschrift voor neerlandistiek III (1973- 1974), nr. 1, blz. 12-29. W.F.H. Oldewelt, Notarissen te Amsterdam vóór 1600. Amstelodamum XXVI (1929). A.C. Oudemans, Woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero. Leiden 1857. G.S. Overdiep, Breeroo's Dramatiek. Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden IV. De letterkunde van Renaissance en Barok in de zeventiende eeuw, blz. 282-320. 's-Hertogenbosch-Brussel z.j. G.S. Overdiep, Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch. Tweede druk verzorgd door Dr. G.A. van Es. Zwolle 1949. J.L. Pauwels, De interjectie ‘hola’. NTg XLIX (1956), blz. 328. H. Pley, Een andere Robbeknol. NTg LXIV (1971), blz. 41-47. M.A.P. Poelhekke, Het geldt u de Wagenhuur. NZ XIX (1896), blz. 294.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
K. Poll, Vidimus. TL IV (1894), blz. 312.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
394 K. Poll, Spaanschen Brabander, vs. 1873. NZ XX (1897), blz. 139. K. Poll, G.A. Bredero's Spaanschen Brabander. NTg II (1908), blz. 260- 263. K. Poll, Spaanschen Brabander. TL XV (1905), blz. 432-433. J. Prinsen J. Lzn., Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. 's-Gravenhage 1916. Tweede herziene druk, 1920. J. Prinsen J. Lzn., Eenige aanteekeningen bij den Spaanschen Brabander (ed. De Vooys). Ts XXXVI (1917), blz. 297-308. J. Prinsen J. Lzn., Breero (23 aug. 1618-1918). In: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift LVI (1918), blz. 88-99; herdrukt in J. Prinsen, Varia literaria, alz. 37-48. Culemborg 1970. J. Prinsen J. Lzn., Gerbrand Adriaensz. Bredero. Amsterdam 1919. H. Prudon, De oudste druk van Bredero's Spaanschen Brabander Ierolimo. NTg LXII (1969), blz. 378-386. J.C. Ramaer, De omvang van het Haarlemmermeer en de meren waaruit het ontstaan is, op verschillende tijden voor de droogmaking. Verhandelingen der Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen XXIX. Amsterdam 1892. W. van Ravesteyn, Onderzoekingen naar de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16e en het eerste kwart der 17e eeuw. Amsterdam 1906. L. Rens, Twee nieuwe edities van Bredero's ‘Spaanschen Brabander’. Spiegel der Letteren XI (1969), blz. 98-120. N. de Roever, Brederoo's ouderhuis. In: Bredero-album. Feestnommer van Oud-Holland, blz. 78-89. 1885. N. de Roever, Uit onze Oude Amstelstad. Amsterdam z.j. (1890). E. Rombauts, In de omgeving van de ‘Spaansche Brabander’. In: Album Frank Baur II, blz. 193-209. 1948. E. Rombauts, Spaansche Brabander en ‘botte’ Hollanders. Een episode uit de verschuiving van het cultureel zwaartepunt van Zuid- naar Noordnederland. Handelingen van het 17e Nederlandse Philologencongres 1937, blz. 52. Rondom Bredero. Een viertal verkenningen door A.G.H. Bachrach, H. de la Fontaine Verwey, A. Keersmaekers en G. Stuiveling. Culemborg 1970. Max Rooses, Geuzen en Anti-Geuzen. Liederen der 16e eeuw. 1875. J.H. Rössing, Bijdrage tot de kennis van het Nederlandsche (Amsterdamsche) blijspel. Het Nederlandsch Toneel III (1874), blz. 101- 123. J. Sartorius, Joannis Sartori adagiorum Chiliades tres ex recensione Cornelii Schrevelii. Jugd. Batav. MDCLVI. P. Scheltema, Hendrik van Brederode in Amsterdam in 1537. Geschiedkundig overzicht uit echte bronnen geput en met authentieke bewijzen gestaafd. Amsterdam 1846. A.A. van Schelven. Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der 16e eeuw. 's-Gravenhage 1919. J.B. Schepers, Bredero en de klassieken. TL 1932, blz. 208-222. W.F. Schimmel, Geschiedkundig overzicht van het Muntwezen in Nederland. Amsterdam 1882.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
395 G.D.J. Schotel & H.C. Rogge, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiende eeuw. Leiden z.j. 2e druk. G.D.J. Schotel & H.C. Rogge, Het maatschappelijk leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw, 2e druk. Leiden z.j. W. van Schothorst, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, negende druk. Groningen-Batavia 1932. B. van Selm, G.A. Brederoods Spaanschen Brabander ... 1616? NTg LVII (1974), blz. 000. A.J. Servaas van Royen, 't Kan verkeeren. Dietsche Warande, Nieuwe Reeks 4 (1884), blz. 448-460. W.A.P. Smit, Een aanvulling op de bibliografie van Breeroo's en Starters werken. Het Boek (1927), blz. 370-372. H. Smout, Het Antwerpsch Dialect. Gent 1905. H.L. Spiegel, Twe-spraack, Ruygh-bewerp, Kort Begrip, Rederijck-kunst. Uitgegeven door Dr. W.J.H. Caron. Groningen 1962. F.A. Stoett, Stoof en schijt. TL III (1893), blz. 138-144, 262. F.A. Stoett, Verevenhouten, Ts XVI (1897), blz. 318-319. F.A. Stoett, Losse aanteeekeningen op de Nederlandsche Letterkunde. NZ XX (1897), blz. 193-252. F.A. Stoett, Spek tot palm. NZ XXVII (1904), blz. 516-518. F.A. Stoett, Sp. Brab. vs. 1173. NTg XIII (1919), blz. 139. F.A. Stoett, Spaansche Brabander, vs. 791. NTg XVI (1922), blz. 35. F.A. Stoett, Van zuipen, zoenen en zingen. NTg XXX (1936), blz. 178- 184. F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden naar hun oorsprong en betekenis verklaard. 4de druk. Zutphen 1925. F.A. Stoett, Nederlandse Spreekwoorden en Gezegden. Verklaard en vergeleken met die in het Frans, Duits en Engels. Zevende druk. Geheel opnieuw bewerkt door Dr. C. Kruyskamp. Zutphen MCMLI. G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven. Culemborg 1970. G. Stuiveling, Bredero en zijn tijd. In: Rondom Bredero, blz. 27-40. Culemborg 1970. C.F.P. Stutterheim, Het conflict der werkelijkheden in het taalkunstwerk. In: Conflicten en grenzen, blz. 9-29. Amsterdam 1963. C.F.P. Stutterheim, Realisme en werkelijkheid in Bredero's Spaansche Brabander. Handelingen van het dertigste Nederlands Filologencongres, blz. 9- 21. Ook in: J.P. Naeff, Bredero en de kritiek, blz. 158-170. C.F.P. Stutterheim, De slordige Spaansche Brabander. Hand. van de Kon. Zuidnl. Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis XXII (1968), blz. 367-388. C.F.P. Stutterheim, Spaansche Brabander, Bredero, Lazarillo. Werk, voorwerk, voorbeeld. Forum der Letteren XI, blz. 7-31. C.F.P. Stutterheim, Robbeknoliana. NTg LXIII (1970), Van Haeringen-nummer, blz. 110-127.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
396 C.F.P. Stutterheim, ‘T'is wel een schoone stadt’. Album Willem Pée, blz. 345-350. Tongeren MCMLXXIII. J. van Stijevoort, Refereynen 1524. Uitgegeven door Fr. Lyna en W. van Eeghem. Antwerpen 1930. A.E.H. Swaen, Betteken voer naer Mariemont. Ts LX (1941), blz. 306- 307. R.A. Tiele, Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten. Eerste Afdeeling. Verzameling van Frederik Muller. Te Amsterdam = Eerste Deel. 1500-1648. Amsterdam 1858. T. Terwey, Spaansche Brabander 285-287. TL III (1893), blz. 49. Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden enz. Middelburg 1726. H.W. Tydeman, Antwoord op de vraag over de inrigtingen der gilden. 1821. J.H.W. Unger, Theodore Rodenburg, Ridder van de ordre van den Huyse van Borgongien. In: Breeroo-Album, blz. 91-100. J.H.W. Unger, G. Az. Brederoo. Eene bibliographie. Haarlem 1884. J.O.S. van der Veen, Het Taaleigen van Bredero, eene bijdrage tot de Syntaxis van het Nederlandsch der Zeventiende Eeuw. Amsterdam 1905. J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. J. Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek. 's-Gravenhage 1911. A.A. Verdenius, Studies over zeventiende eeuws. Verspreide opstellen en aantekeningen. z.pl. 1946. - Hierin: Bredero's dialectkunst als Hollandse reactie tegen Zuidnederlandse taalhegemonie (blz. 3-18); Bredero en het Amsterdams (blz. 19-20); Vreemde taalelementen in onze kluchten en blijspelen (blz. 21-33); De Spaansche Brabander I. Oude drukken en nieuwe uitgaven, II. Aantekeningen bij de tekst (blz. 34-63; 106; 119); Bredero's Spaansche Brabander, vs. 5 (blz. 64-66); Aantekeningen bij Breero's kluchten (blz. 73- 96); Het 17de-eeuwse versterkingswoord ong(e)naartich (blz. 120-124); Wat het hy te doen? (blz. 125-128); De vorm kyn(t)s bij Bredero (blz. 131-135); Amsterdamsk-fryske parallellen yn it bigjin fen de 17e ieu (blz. 153-161); Minnelijck als bijwoord van graad in 17de-eeuwse Hollandse taal (blz. 261-262). J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw, I- III, 2e druk. Haarlem 1880. C.G.N. de Vooys, ‘Klauwen’. TL XVI (1906), blz. 109-110. C.G.N. de Vooys, Spaanschen Brabander, vs. 639. NTg XV (1921) blz. 137. C.G.N. de Vooys, Bredero's Spaansche Brabander, vs. 5. NTg XXI (1927), blz. 95. C.G.N. de Vooys, Eufemisme. In: Verzamelde Opstellen II, blz. 135-155. Groningen-Den Haag 1925. C.G.N. de Vooys, Scheldnamen, spotnamen en vleinamen. NTg XXXV (1941), blz. 49-62. W. de Vreese, Op zijn genevois. TL VIII (1898), blz. 201. M. de Vries, Aalwaardig. Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde verzameld door dr. A. de Jager. Amsterdam 1855-1856, blz. 259-282.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander
397 J. Wagenaar, Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas enz. beschreeven door Jan Wagenaar, Derde stuk. Amsterdam 1761. J.D.P. Warners, Translatio-imitatio-aemulatio. NTg XLIX (1956), blz. 289295 en NTg L (1957), blz. 82-88, 193-201. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal, vierde druk. Zutphen MCMLXV. W.A. Winschootens Seeman. Leiden 1681. J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde tweede druk, Deel III. Haarlem 1923. WNT Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage en Leiden. J.A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772. Amsterdam 1920. J.A. Worp, Dirk Rodenburg, Oud-Holland XIII (1895), blz. 65, 77, 144, 145, 152-157, 163, 165, 168, 234. C.N. Wybrands, Het Amsterdamsch Tooneel van 1617-1772. Utrecht 1873. C.A. Zaalberg, Spaanschen Brabander, vs. 982. NTg XXXVI (1942) blz. 67. Paul Zumthor, Het dagelijks leven in de Gouden Eeuw, I-II. Utrecht 1962.
G.A. Bredero, Spaanschen Brabander