SOCIALE VAARDIGHEDEN MET AFLATOUN Dit thema is opgesplitst in drie delen; gevoelens, ruilen en familie. De kinderen gaan eerst aan de slag met gevoelens. Ze leren omgaan met de gevoelens van anderen. Daarna komt het begrip ruilen aan bod. Wat gebeurt er tijdens ruilen met jouw gevoel, en met dat van een ander? Tenslotte wordt de directe leefomgeving van het kind besproken. Welke personen zijn belangrijk (gezin?) hoe is de familie opgebouwd en hoe leefden de ouders van het kind vroeger?
Omgaan met gevoelens Na dit onderdeel kunnen de leerlingen: • Verschillende gevoelens en de bijbehorende gezichtsuitdrukkingen onderscheiden. Gevoelens als blij, boos, verdrietig, moe en bang komen aan de orde. • Praten over hun eigen gevoelens. • Bedenken hoe ze iemand anders kunnen ‘opvrolijken’.
HOE VOEL JE JE? (20 MINUTEN)
Voer een kringgesprek met de leerlingen over verschillende soorten gevoelens. Daarbij komen de volgende vragen aan bod: • Wat zijn gevoelens? • Kun je er een paar noemen? Schrijf ze op het bord, denk aan boos, verdrietig, blij, moe. • Noem een voorbeeld van een situatie waarin je je zo voelde. • Kun je vertellen waarom je je zo voelde? • Hoe ging dit gevoel weer over? Waarom? Bijvoorbeeld, als iemand zich verdrietig voelde, was er iemand die hem opvrolijkte? • Hoe kijk je bij dit gevoel? Laat de kinderen ‘smileys’ achter de woorden op het bord (of op een vel papier) tekenen. • Wat voor geluid maak je bij dit gevoel?
Sociale vaardigheden groep 3/4
MASKERS MAKEN (30 MINUTEN) Benodigdheden: - uitgeprinte maskervellen (zie werkblad 4 ‘Maskers maken’), - elastiekjes, schaar, stiften, kleurpotloden.
Toelichting: Iedere leerling krijgt een vel en tekent hierop een bepaalde gezichtsuitdrukking. Laat de leerlingen zelf een ‘gevoel’ kiezen. De leerlingen knippen de hoofden uit, maken gaatjes in de oren voor de elastiekjes. Alle leerlingen zetten hun maskers op en mogen door elkaar lopen. Tijdens het lopen maken de leerlingen zo hard mogelijk het geluid dat zij het beste bij dit gevoel vinden passen. U kunt er ook voor kiezen de leerlingen groepjes te laten vormen. Ze gaan op zoek naar de klasgenootjes die hetzelfde soort masker hebben. Elk groepje bedenkt een geluid, of een handeling, of iets anders wat zij typerend vinden voor dit gevoel. De rest van de klas moet raden om welk gevoel het gaat. Bespreek later klassikaal wat de rest van de klas van de keuze vond. Was dit inderdaad typerend voor dat gevoel? Of hadden zij wat anders gekozen?
WAT DOE JIJ MET JE GEVOEL (15 MINUTEN) Benodigdheden: - uitgeprint werkblad 1 ‘Wat doe jij met je gevoel?’ voor de leerlingen.
Toelichting: De leerlingen gaan aan de slag met het werkblad. Ze krijgen verschillende situaties geschetst waarin een bepaald gevoel naar voren komt. De leerlingen moeten aangeven hoe zij in zo’n situatie zouden reageren op het gevoel van iemand anders. Wanneer u leerlingen in de klas heeft die wat achterlopen met lezen kunt u helpen door de teksten voor te lezen.
Toelichting: Geef als ‘huiswerk’ op dat de leerlingen een voorwerp van thuis mee moeten nemen. Dit kan iets zijn waar ze nooit mee spelen of waar ze nu te oud voor zijn. Tijdens het ruilspel wordt eerst klassikaal besproken wat de leerlingen hebben meegenomen en waarom ze juist daarvoor hebben gekozen. Waarom heb je dit meegenomen? Waarom speel je er nooit mee? Als iedereen aan de beurt is geweest, kunnen de leerlingen op voorwerpen van anderen reageren. Wat vinden ze mooi? Wat zou jij wel willen hebben? Zou je dat willen ruilen met jouw eigen voorwerp? Waarom wel/niet? Tijdens dit spel moeten er goede afspraken gemaakt worden. Schrijf bijvoorbeeld op het bord welke voorwerpen waarvoor geruild kunnen worden. Laat de kinderen beleven dat iedereen een andere waarde hecht aan een bepaald voorwerp.
Ruilen Na dit onderdeel kunnen de leerlingen: • Formuleren waarom een bepaald voorwerp voor hen belangrijk is. • Begrijpen dat voor iedereen weer andere dingen belangrijk zijn. • De verschillende waarde van voorwerpen inzien.
VAN RUILEN KOMT HUILEN (40 MINUTEN) Benodigdheden: - voorwerp van de leerlingen (van thuis meenemen).
Sociale vaardigheden groep 3/4
Familie Na dit onderdeel weten de leerlingen: Hoe hun familiestamboom eruit ziet. Wie verantwoordelijk is voor welke taken in hun gezin. Hoe het leven van hun (groot)ouders vroeger was.
WIE HOREN ER BIJ JOUW GEZIN (20 MINUTEN) Voer een kringgesprek met de leerlingen. Daarbij komen de volgende zaken aan bod: • Wie horen er bij je gezin (ouders, broers en zusjes)? • Een gezin woont met elkaar in huis. Wat doet je moeder in huis? En je vader? En wat doe jij? Wat zijn jouw taken in huis? • Wat is ‘familie’? • Wie horen er bij jouw familie (opa, oma, tante, oom, neefjes, nichtjes etc.)? • Waar woont je familie? In de buurt? Of misschien in een ander land? • Wat doen jullie samen? Vind je dit leuk?
FAMILIEWORTELS (30 MINUTEN) Benodigdheden: - uitgeprint werkblad 2 ‘Je eigen familiestamboom’, - uitgeprint werkblad 3 ‘Vraag maar raak’.
Toelichting: Vertel de leerlingen over de familiestamboom. Gebruik daarbij de volgende informatie. Heb je wel eens gehoord van een familiestamboom? Denk maar aan een boom met heel veel takken. Opa en oma zijn de stam van de boom. Dit klinkt een beetje gek, maar gebruik je fantasie! Vanuit die stam groeien de takken, dit zijn je ooms en tantes, en je vader of moeder. De blaadjes zijn je neefjes en nichtjes, broertjes en zusjes en natuurlijk jijzelf.
Sociale vaardigheden groep 3/4
De leerlingen vullen de familiestamboom in en interviewen hun ouders. De antwoorden op deze vragen kunt u later klassikaal bespreken. Ga tijdens dit gesprek dieper in op wat de leerlingen van de antwoorden vinden. Wat zijn de verschillen met nu? En wat is er hetzelfde gebleven? • In welk jaar was jij 8 jaar? • Waar speelde je het liefste mee? • Wat was je lievelingsvak op school? • Wat was je lievelingsprogramma op televisie? • Hadden jullie een computer? • Kon je daar spelletjes op doen? • Kreeg je zakgeld? Hoeveel zakgeld kreeg je? • Wat deed je met het geld? • Spaarde je, of kocht je er iets voor? Wat dan? • Gingen jullie op vakantie in de zomer? Waarheen? • Wat deed je als je op vakantie was? • Wat deed je in je vrije tijd? • Aan wat voor sport deed je? • Wat voor hobby’s had je?
BINNENSTEBUITEN MET AFLATOUN: WERKBLAD 1
Wat doe jij met je gevoel? Weet je nog dat we het over gevoelens hebben gehad? En hoe je eruit ziet als je blij bent, of juist boos? Nu je dit weet is het ook makkelijker om bij iemand anders te zien hoe hij of zij zich voelt. En, als je dit weet, kun je ook proberen om iemand blij te maken die verdrietig is. Door bijvoorbeeld een leuk grapje te vertellen, of een arm om iemand heen te slaan. Bedenk wat jij zou doen in de volgende situaties: 1. Je komt net thuis uit school en je moeder zit aan tafel. Ze ziet er een beetje moe en verdrietig uit. Wat zou je doen om haar op te vrolijken?
2. Je vader of moeder komt even later thuis van z’n of haar werk. Hij is heel blij en maakt zelfs een klein dansje. Wat doe jij?
3. Je vriendje komt naar je toe en vertelt dat hij heel bang is. Wat zeg je tegen hem?
4. Je meester of juf gaat trouwen! Wat zeg je tegen hem/haar?
5. Je vriendinnetje was heel blij toen ze vandaag op school kwam; ze heeft een klein broertje gekregen! Wat zeg je tegen haar?
Sociale vaardigheden groep 3/4
BINNENSTEBUITEN MET AFLATOUN: WERKBLAD 2
Je eigen familiestamboom
ik ____ nichtje(s)
nichtje(s)
mijn zusje(s)
nichtje(s)
nichtje(s)
____
____
____
____
____
neefje(s)
neefje(s)
mijn broertje(s)
neefje(s)
neefje(s)
____
____
____
____
____
tante
oom
oom
tante
______
______
______
______
oom
tante
mama
papa
tante
oom
______
______
______
______
______
______
oma
opa
oma
opa
______
______
______
______
Sociale vaardigheden groep 3/4
BINNENSTEBUITEN MET AFLATOUN: WERKBLAD 3
Vraag maar raak Weet jij hoeveel zakgeld jouw ouders vroeger kregen? Wat kochten ze daarvoor? En waar speelden ze het liefste mee? Met deze vragenlijst kom je een stuk meer te weten over vroeger. Toen je ouders net zo oud waren als jij nu bent. Vraag maar raak en schrijf de antwoorden van je ouders op.
In welk jaar was jij 8 jaar? ……………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… Waar speelde je het liefste mee? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Wat was je lievelingsvak op school? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Wat was je lievelingsprogramma op televisie? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Hadden jullie een computer? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Kon je daar spelletjes op doen? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Kreeg je zakgeld? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Hoeveel zakgeld kreeg je? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Wat deed je met het geld? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………
Spaarde je, of kocht je er iets voor? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Wat dan? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Gingen jullie op vakantie in de zomer? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Waarheen? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Wat deed je als je op vakantie was? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Wat deed je in je vrije tijd? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Aan wat voor sport deed je? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………… Wat voor hobby’s had je? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………
Sociale vaardigheden groep 3/4
BINNENSTEBUITEN MET AFLATOUN: WERKBLAD 4
Masker maken Blij, verdrietig, boos, verlegen? Teken maar op mijn gezicht, knip me uit, en doe elastiekjes door de gaatjes aan de zijkant. Zet het masker op je hoofd: nu voel jij je net als ik!
Sociale vaardigheden groep 3/4