N°175 - 31 / 12 / 2011
sociaal-economische nieuwsbrieF
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NUMMER 175 - december 2011
energie/klimaat Langetermijnvisie en dringend actieplan
3
energie De windenergiesector
8
INDUSTRY-SCIENCE LINKS Samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven
12
nieuws Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
17
• Stuurgroep: Andy Assez, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Ton Harding, Michèle Pans, Stephen Renders, Michael Rusinek, Siska Vandecandelaere • Redactie: Céline Mouffe, Siska Vandecandelaere, Sébastien Yasse • Redactiesecretariaat: Alain Cabaux • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Lut Van Nuffel • Afterpress: José Marquez Y Sanchez • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie/klimaat Langetermijnvisie en dringend actieplan
Klimaat? Energie-efficiëntie? 2050? Ondanks de recente conferentie van Durban over de klimaatverandering1 lijken de meeste van onze tijdsgenoten zich verre van druk te maken over deze thema’s; ze zijn vooral bezorgd over de problemen op kortere termijn die verband houden met de mondiale crisis, de economische vertraging, de eurozone en de souvereine schulden. DUURZAME WELVAART Zonder het belang van die problemen en van de huidige vertrouwenscrisis te ontkennen, heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, tijdens het seminarium Energie/Klimaat2 dat hij op 24 november heeft georganiseerd, er vastberaden voor gekozen zich te buigen over de uitdagingen van het sociaaleconomisch beleid op lange termijn, die ons een duurzame welvaart moeten verzekeren. Volgens de Raad is het immers van cruciaal belang nu al te werken aan middelen om de welvaart op lange termijn te bevorderen a.d.h.v. concrete en efficiënte strategieën. De hoekstenen van het seminarium waren energie en klimaat, twee thema’s waarvan de inzet elke dag belangrijker en dringender wordt. De deur werd dan ook opengezet voor een debat over een visie die het mogelijk maakt groei en milieuzorg op lange termijn met elkaar te verzoenen, zonder natuurlijk de sociale aspecten te vergeten. Het seminarium had de nieuwe initiatieven van de Europese Commissie inzake klimaat- en energiebeleid als uitgangspunt genomen: de “Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050”3 en het “Energie-efficiëntieplan 2011”4. Het werd bijgewoond door nationale, regionale en Europese deskundigen, beleidsbepalers en sociaal-economische actoren die werkzaam zijn in de domeinen energie en klimaatverandering. Ook het thema werkgelegenheid kwam aan de beurt dankzij de presentatie van het “Synthesis Report for an OECD Green Growth Strategy”5. Vervolgens werd het woord gegeven aan vertegenwoordigers van de bevoegde federale besturen, die de inzet en de impact van deze nieuwe Europese signalen voor België hebben toegelicht. DE EUROPESE AMBITIES De Europese Commissie neemt er akte van: de wereld is slecht vertrokken om de opwarming van de planeet te beperken tot 2° Celsius tegen het einde van de eeuw (2100) tegenover 1990 en de drie
1
De conferentie van Durban over de klimaatverandering had plaats van 28 november tot 9 december 2011. U vindt meer informatie op http://unfccc.int.
2 U vindt de presentaties van de sprekers door te klikken op de volgende link: http://www.ccecrb.fgov.be/colloq/Programma.pdf 3
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?/uri=COM:2011:0112:FIN:NL:PDF
4
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?/uri=COM:2011:0109:FIN:NL:PDF
5
Samenvatttend verslag over de Oeso-strategie voor een groene groei, zie http://www.oecd.org/
pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie/klimaat Langetermijnvisie en dringend actieplan
doelstellingen van haar Energie/klimaatpakket van 20076 zullen, als ze worden gehaald, in ieder geval onvoldoende zijn. Er is dus dringend een actieplan nodig: hoe langer men wacht, hoe rampzaliger de gevolgen zullen zijn voor het klimaat en voor de mens en hoe zwaarder de kosten zullen wegen op wereldvlak. De routekaart van de Commissie is in dat opzicht een initiatief om van de Europese Unie tegen 2050 een concurrerende koolstofarme economie te maken en zo de Europese doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80 tot 95% te verminderen (tegenover 1990) op een rendabele manier (d.w.z. met de best mogelijke verhouding tussen kosten en efficiëntie) te bereiken. Is deze doelstelling haalbaar zonder het concurrentievermogen van de ondernemingen aan te tasten en zonder hen te verplichten hun geproduceerde hoeveelheden drastisch te beperken? Volgens de Commisie kan het met de bestaande technologieën, op voorwaarde dat een gedragswijziging wordt teweeggebracht door een prijsverhoging voor de meest vervuilende goederen en diensten en als alle sectoren meewerken. Dit vereist evenwel dat de CO2-uitstoot wordt teruggedrongen met 25% tegen 2020, met 40% tegen 2030 en met 60% tegen 2040. De routekaart wijst daartoe de weg aan de sectoriële beleidsmaatregelen7, aan de strategieën ter vermindering van de uitstoot op lange termijn en aan de langetermijninvesteringen, en ze legt in het bijzonder de nadruk op interne maatregelen. Ze werd trouwens uitgetekend om de ondernemingen en de regeringen een voorspelbaar en duidelijk kader te bieden bij de ontwikkeling van hun eigen strategieën van uitstootvermindering en investeringen op lange termijn. Bovendien zouden de veranderingen waarop de routekaart aanstuurt niet te miskennen voordelen opleveren inzake verlaging van de energiefactuur (voor de gezinnen en de ondernemingen), verbetering van de continue energievoorziening, ondersteuning van innovatie, banencreatie, luchtkwaliteit en gezondheid. Europa heeft vanzelfsprekend geen maatregelen getroffen m.b.t. de uitstoot die niet onder het systeem van de handel in emissierechten valt, aangezien de lidstaten daarvoor bevoegd zijn. België heeft over deze verdeling van de emissiereductie nog geen beslissing kunnen nemen, zodat ze m.n. voor de sociale gesprekspartners nog altijd een belangrijke uitdaging blijft. Sommigen onder hen hebben hun bezorgdheid uitgesproken over de mogelijke koolstoflekken8, over de implementatiekosten die de sociale en economische baten van de genomen maatregelen zouden kunnen overstijgen en over het gebrek aan een daadwerkelijk Europees industrieel beleid dat rekening houdt met de sociale, energieen klimaataspecten. Anderen hebben hun bekommernis geuit over de impact van de huidige mondiale crisis op de prijs van koolstof (prijsdaling) en over de mogelijke weerslag op de genoemde koolstoflekken. Nog anderen hebben gepleit voor een rechtvaardige overgang naar een koolstofarme economie en voor een degelijke begeleiding van de personen wier jobs zullen komen te verdwijnen. Het Belgische sociaal overleg heeft aangetoond dat het zeker een belangrijke rol kan spelen in die materie.
6
1° De uitstoot van CO2 tegen 2020 met 20% (zelfs met 30% in het geval van een internationaal akkoord) verminderen tegenover het niveau van 1990. 2° De energie-efficiëntie met 20% verbeteren tussen 1990 en 2020 en het aandeel van hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU tegen 2020 op 20% brengen. 3° Tegen 2020 een aandeel van 10% biobrandstoffen in het totale verbruik van voertuigen bereiken.
7 Vooral de energiesector en ook de vervoersector en het bouwbedrijf zullen de grootste CO2-reductie-inspanningen moeten leveren omdat zij, in tegenstelling tot andere sectoren, hun emissies de voorbije jaren hebben zien toenemen. In 2008 was de energiesector verantwoordelijk voor bijna 80% van de uitstoot van broeikasgassen in Europa. Bepaalde concrete maatregelen, zoals de handel in emissierechten, de integratie van de luchtvaartsector in dat systeem en de CO2-emissienormen voor voertuigen, zijn belangrijke signalen van Europa aan de rest van de wereld. De sectoren werden vanzelfsprekend bij dat proces betrokken. 8
Deze term betekent dat ondernemingen vertrekken naar landen waar de koolstofuitstoot van industrieën niet financieel wordt bestraft, wat met de handel in emissierechten wel het geval is in Europa. Deze lekken creëren een competitief onevenwicht tussen de ondernemingen die wel en zij die niet aan het systeem zijn onderworpen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie/klimaat Langetermijnvisie en dringend actieplan
EFFICIENTIE Het Energie-efficiëntieplan van de Europese Commissie is voortgevloeid uit de vaststelling dat de Europese Unie met de bestaande beleidsmaatregelen niet op de goede weg is om de doelstelling die ze zich inzake energie-efficiëntie en energiebesparing heeft opgelegd (verbetering van de energie-efficiëntie met 20% tegen 2020 in vergelijking met 1990) te bereiken. Deze uitdaging is er één van formaat, want de doelstelling die in 2007-2008 werd vastgelegd was louter indicatief en niet bindend, ook al wordt ze op dit ogenblik als de belangrijkste maatregel beschouwd om de Europese klimaatdoelstellingen te halen en het meest geschikt om het concurrentievermogen van de ondernemingen in stand te houden. Met haar plan wil de Commissie een koolstofarme economie tot stand brengen die de hulpbronnen efficiënt gebruikt alsook de energieonafhankelijkheid en de continue energievoorziening versterken9. Ze stelt daartoe diverse actiedomeinen voor – de sector gebouwen, het vervoer, de industrie, de energieproductie – en ze beschikt over een hele waaier aan instrumenten: vrijwillige akkoorden, onderzoek en ontwikkeling, wetgeving, internationale samenwerking, fiscaliteit enz. De Europese Commissie is formeel: de tijd dringt, de reflectiefase is voorbij, er moet worden gehandeld. Daarom stelt ze een plan met 90 concrete maatregelen voor. De Commissie beschouwt de genoemde twee documenten als essentiële onderdelen van haar vlaggenschipinitiatief “Efficiënt gebruik van hulpbronnen”. Ze sluiten eveneens aan bij de filosofie van de klimaatakkoorden van Kopenhagen en Cancun, op basis waarvan de wereld is gaan focussen op mondiale maatregelen om de opwarming van de aarde tegen te gaan. ACROBATIE De meeste deelnemers hebben deze Europese voorstellen toegejuicht, maar veel vragen blijven nog onbeantwoord, zoals de termijn voor het opzetten van de sectorale actieplannen, de concrete omzetting van de nieuwe richtlijn over energie-efficiëntie in de nationale instrumenten, de financiering van de voorgestelde maatregelen of nog het feit dat sommige belangrijke doelstellingen niet bindend zijn en dat andere geenszins zijn afgestemd op de realiteit van de ondernemingen. Op Belgisch niveau werd de nadruk gelegd op de nood aan een strategische visie die haalbaar en vooral efficiënt is tegen een zo laag mogelijke kostprijs en die een duidelijk kader vormt voor de particuliere en openbare investeringen die zouden zijn vereist. In dit opzicht zou België10 voorstander zijn van een Europese emissiereductiedoelstelling van 30% tegen 2020 – ook zonder internationaal akkoord – voor zover bijzondere aandacht wordt besteed aan de werkgelegenheid en het concurrentievermogen. Wat in België ook opvalt, is de ongerustheid die wordt veroorzaakt door studies van het Federaal Planbureau waaruit blijkt dat, wat elektriciteit betreft, de productiecapaciteit van ons land tekortschiet, 9
Op dit ogenblik importeert Europa meer dan de helft van de energie die het verbruikt en zijn afhankelijkheid van de invoer van fossiele energie zoals petroleum en gas wordt alsmaar groter.
10
Er bestaat weliswaar geen officieel standpunt van België ter zake, maar het federale niveau en het Brussels en het Waals gewest zouden die doelstelling ondersteunen. Volgens een raming van het Federaal Planbureau zou de impact van die beslissing vrij beperkt blijven in termen van bbp (een jaarlijks verlies van 0,13 tot 0,40% naargelang de inkomsten van de koolstofbelasting al dan niet worden gebruikt om de fiscaliteit op arbeid te verlagen). Voor de werkgelegenheid en de volksgezondheid zou het effect van een versterking van de Europese emissiereductiedoelstelling tot 30% zeer positief zijn.
pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie/klimaat Langetermijnvisie en dringend actieplan
waardoor we steeds meer afhankelijk zijn van de invoer. Al deze factoren leiden ertoe dat energievraagstukken bij voorrang worden bestudeerd. Bovendien is 2050 geen eindpunt, maar moet er worden gewerkt aan een visie op veel langere termijn. Voorts hebben de deelnemers in het bijzonder gepleit voor de integratie van de verschillende beleidsmaatregelen, die door de institutionele structuur van ons land een hele acrobatentoer is. Er moet worden op toegezien dat de verschillende beleidsterreinen op alle bevoegdheidsniveaus een gemeenschappelijke doelstelling nastreven en elkaar niet verzwakken of tegenwerken. MILIEU, GROEI, WERKGELEGENHEID De Oeso, die ook was uitgenodigd om haar standpunt te verdedigen, heeft haar strategie voor een groene groei voorgesteld en heeft het in haar conclusies vooral gehad over de gevolgen van de overgang naar een koolstofarme economie voor de vaardigheden, de werkgelegenheid en de lokale ontwikkeling. Volgens haar zullen de kosten van die overgang door de hele economie worden gedragen, terwijl de hinder en de vervuiling (CO2-uitstoot) worden veroorzaakt in welbepaalde regio’s en door energieintensieve sectoren, die in verhouding voor weinig jobs zorgen. Bovendien biedt de overschakeling op een groene groei weliswaar heel wat kansen, maar ze zal ook nieuwe vaardigheden eisen van de werknemers, die dus zullen moeten worden opgeleid. Daartoe zullen specifieke opleidingen moeten worden georganiseerd voor groene beroepen of beroepen die moeten worden omgeschakeld en het zal ook nodig zijn lokale opleidingsnetwerken te creëren, op een ernstige manier te anticiperen op de behoeften en dus een beleidsvisie ter zake te ontwikkelen. Voor België, waar de verouderende industriële structuur heel wat laaggeschoolde en al wat oudere werknemers telt, is bovendien een rechtvaardige en efficiënte overgang van belang. Het lokale aspect is misschien vanzelfsprekend, maar wordt toch vaak vergeten in de grote internationale klimaat- en energiebeslissingen. De rol van de kleine en middelgrote ondernemingen is evenwel fundamenteel, niet alleen wat de economische positionering van een regio inzake groene technologie betreft, maar ook op het vlak van de opleiding van de werknemers in die nieuwe beroepen op lokaal niveau. Om financiële redenen en door hun structuur en organisatiemodel hebben jammer genoeg weinig kmo’s toegang tot “groene” opleidingen en hebben ze weinig middelen om die te organiseren. Volgens de Oeso moet het beheer van de vaardigheden en de beleidsmaatregelen inzake werkgelegenheid volwaardig deel uitmaken van de territoriale ontwikkeling en van de ondernemingsstrategieën. De kmo’s zijn dan ook, samen met de werknemers, sleutelactoren van deze groene omschakeling en de lokale werkgelegenheid zou door alle landen moeten worden ondersteund en aangemoedigd. De Oeso werkt op dit ogenblik aan een proces om “indicatoren van groene groei”11 te ontwikkelen waarmee de vorderingen die de landen ter zake boeken, kunnen worden gemeten. “BESCHOUW UW WERK NIET TE SPOEDIG ALS VOLTOOID” De initiatieven die tijdens het seminarium werden uiteengezet, zijn bijzonder ambitieus en kunnen pas tot een goed einde worden gebracht als alle actoren, alle werknemers, alle burgers daar op lange termijn concreet aan meewerken teneinde er een succes van te maken inzake maatschappelijke rechtvaardigheid, werkgelegenheid en concurrentievermogen van de ondernemingen. De economische, sociale en klimaatbekommeringen hangen meer dan ooit samen in de totstandbrenging van de samenleving waarin we willen leven. De overgang naar een koolstofarme economie zal bovendien 11
Indicators for green growth; dit proces zal zich vooral vanaf mei 2012 ontplooien.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie/klimaat Langetermijnvisie en dringend actieplan
innovatie en competentiebeheer van alle werknemers – hoog- en laaggeschoolden – vereisen. In dit verband werden de rol van de kleine en middelgrote ondernemingen en het grote belang van de lokale jobs onderstreept. Energie en klimaat zijn twee grote uitdagingen van een strategie voor duurzame groei, want ze zijn van kapitaal belang voor het concurrentievermogen en dus ook voor de werkgelegenheid. Het seminarium heeft de sociale gesprekspartners, die een onmisbare rol spelen in de uittekening van het klimaaten het energiebeleid, de mogelijkheid geboden de verschillende maatschappelijke gevolgen van de verwezenlijking van de Europese klimaat- en energiedoelstellingen te bestuderen. Eén ding is zeker: de omschakeling zal van alle partijen aanpassingen vragen en het is zaak daar onmiddellijk werk van te maken.
Céline Mouffe
[email protected]
pagina 8 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie De windenergiesector
De hernieuwbare energiebronnen worden steeds meer beschouwd als een sleutelfactor in de strijd tegen de klimaatverandering. In 2007 heeft de Europese Raad ambitieuze doelstellingen inzake energie en klimaatverandering vastgelegd voor 2020: de uitstoot van broeikasgassen met 20% terugdringen, het aandeel van de hernieuwbare energiebronnen verhogen tot 20% en de energie-efficiëntie met 20% verbeteren. Van de verschillende hernieuwbare energiebronnen heeft windenergie de afgelopen jaren over de hele wereld de sterkste groei gekend. Sinds het einde van de jaren negentig blijft de installatie van nieuwe capaciteit jaar na jaar toenemen. Dit artikel behandelt in eerste instantie de ontwikkeling van de windenergiesector in Europa, waarbij m.n. wordt aangetoond dat de ondernemingen die in de windenergiesector opereren voornamelijk in Duitsland, Denemarken en Spanje aanwezig zijn. In het tweede deel wordt gepeild naar de aanwezigheid van Belgische ondernemingen in de windenergiesector. Het laatste deel bevat een analyse van de ontwikkeling van de “offshore windenergiemarkt”. Daarin worden de belangrijkste lessen uit het recentste rapport van de EWEA (European Wind Energy Association) weergegeven; dat rapport maakt een analyse van de “offshore windenergiesector” in Europa1 en werd in Amsterdam voorgesteld tijdens een congres dat de EWEA aan de offshore energiesector2 wijdde. ONTWIKKELING VAN DE WINDENERGIESECTOR IN EUROPA De windenergiesector is de laatste jaren aan een forse opmars bezig. Wereldwijd is de vraag al verschillende jaren letterlijk geëxplodeerd. De mondiale geïnstalleerde capaciteit kende een gemiddelde jaarlijkse groei van 28% van 1997 tot 2010 en nam aldus toe van 7480 MW tot 194154 MW. In 1997 was ruim 61% van die capaciteit in Europa geïnstalleerd. Van 1997 tot 2010 is de geïnstalleerde capaciteit in Europa relatief minder sterk toegenomen dan de wereldwijde capaciteit (met 25%, tegenover 28%), waardoor het aandeel van de capaciteit die in Europa is geïnstalleerd, kleiner is geworden. De groei van de in Azië geïnstalleerde capaciteit verklaart ten dele waarom het aandeel in Europa terugloopt. Volgens de Deense specialist BTM Consult zal de geproduceerde windenergie in de wereld tot in 2016 gemiddeld met 26% per jaar toenemen. Deze groei is voornamelijk te wijten aan de groei van de Amerikaanse markt, de versnelde groei van de opkomende markten (India en China) en de vernieuwing op de “rijpe” markten3. De ontwikkeling van de windenergiesector in Europa begon na de eerste oliecrisis in 1973. De grote assembleerders van windturbines die op dit moment op de wereldwijde markt opereren, startten aan het einde van de jaren zeventig O&O-activiteiten m.b.t. technologieën voor windturbines op. Deze ondernemingen waren oorspronkelijk gevestigd in Denemarken, Nederland en Duitsland. Drie van de vier grootste leveranciers van turbines in 2008 waren in Europa gevestigd : Vestas (Denemarken), 1
European Wind Energy Association (2011), Wind in our Sails. The coming of Europe’s offshore wind energy industry. Brussel, EWEA , 91 blz.
2
Voor meer informatie over dat congres kan de lezer terecht op de volgende website: http://www.offshorewind2011.info/.
3
FLORIN, Dennis & Florian TERMINE (2209), « Le jeu des acteurs : le cas de la filière éolienne », Problèmes économiques, nr. 2966, blz. 14-18
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie De windenergiesector
Gamesa (Spanje) en Enercon (Duitsland). GE Energy, dat in de Verenigde Staten gevestigd is, was in 2008 de op één na grootste leverancier van turbines. 35% 30% 25%
Overzicht van de marktaandelen in 2005 en 2008
20% 15%
10% 5% 0% Vestas
GE Energy
Gamesa
Enercon
2005
Suzlon
Siemens
Andere
2008
Bron: Roland Berger (2009)
In 2009 heeft de EWEA een raming gemaakt van het aantal werknemers in de windenergiesector in Europa4. De directe arbeidsplaatsen in de industrie van de windenergiesector zijn te vinden in de ondernemingen die de turbines vervaardigen, projecten ontwikkelen, groene stroom leveren en aan O&O doen. 75% van de rechtstreekse werknemers in de windenergiesector zijn over slechts drie landen verspreid: Denemarken, Duitsland en Spanje. In die landen vindt men drie van de vier grootste leveranciers van turbines (zie grafiek 1). De EWEA stelt evenwel vast dat de sector nu minder sterk geconcentreerd is dan in 2003. Toen werkte geen 75%, maar wel 88% van de rechtstreekse werknemers in één van die drie landen. In België hebben 2000 werknemers een job in de windenergiesector, wat goed is voor 1,84% van de werknemers van de sector binnen de EU. 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10%
5% Hongarije
Bulgarije
Tsjechische Republiek
Oostenrijk
Rest van de EU
Polen
Portugal
Ierland
Finland
Zweden
Griekenland
Nederland
Italië
België
Verenigd Koninkrijk
Spanje
Frankrijk
Duitsland
0% Denemarken
Uitsplitsing van de directe arbeidsplaatsen van de industrie van de windenergie naar land in 2007
Bron: EWEA (2009) 4
European Wind Energy Association (2009), Wind at work : Wind Energy and job creation in the EU, Brussel, EWEA, 50 blz.
pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie De windenergiesector
DE WINDENERGIESECTOR IN BELGIË Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat België niet erg actief is op het vlak van de bouw van windturbines. In België vervaardigt alleen het bedrijf Turbowinds “kant-en-klare” turbines. Niettemin moet worden opgemerkt dat Turbowinds een deel van zijn productie uitvoert, m.n. naar de groeimarkten van Oost-Europa. Dit moet echter enigszins worden genuanceerd. Tal van Belgische toeleveranciers worden immers tijdens het hele proces van bouw en installatie van een windturbine door Europese assembleerders aangezocht. Al sedert de eerste ontwikkelingsjaren van de sector speelt België een pioniersrol in de vervaardiging van de nodige componenten voor de bouw van windturbines, gelet op zijn specialisatie in de vervaardiging van versnellingsbakken, kranen, software…5. Verschillende Belgische ondernemingen leveren materiaal van hoge kwaliteit. Sommige bedrijven hebben zelfs onderdelen ontwikkeld die over de hele wereld worden gebruikt en zij kunnen zich dan ook met trots mondiaal koploper noemen. Hun specialisatie bestrijkt een hele waaier van terreinen, gaande van de vervaardiging van de kronen op de rotoren van de turbines tot stabiliteitsstudies, het ontwerpen van de rotorwieken, de productie van glasvezel voor de rotorwieken, de vervaardiging van transformatoren, de productie van tandwielen en van versnellingsbakken, de productie van staal voor de torens, de vervaardiging van de funderingen voor de offshore turbines, het ontwerpen van speciale kranen om de windturbines op te richten, de ontwikkeling van werktuigen voor het slijpen van de rotorwieken enz. We nemen als voorbeeld de Belgische onderneming Hansen Transmissions. Dit is een reus in de sector van de windenergie. Deze maatschappij is één van de grootste producenten van tandwielkasten voor windturbines. De productie-infrastructuur van dit bedrijf bevindt zich in Lommel en, sinds 2 jaar, ook in India en China. De onderneming heeft over de hele wereld ongeveer 1450 personen in dienst. DE MARKT VAN DE OFFSHORE WINDENERGIE De groei van de windenergiemarkt berust niet alleen op de ontwikkeling van de “onshore” contracten. Sinds het begin van de jaren 2000 kende de “offshore windenergiesector” een spectaculaire groei binnen de EU. Offshore windenergie heeft overigens een steeds groter aandeel in de windenergiesector. 12000 10000 8000 6000
4000 2000 0
2000
2001
2002
2003
2004
Totale nieuwe capaciteit
Bron: EWEA (2011) 5
Idem
2005
2006
2007
2008
2009
Nieuwe offshore capaciteit
2010
Nieuwe windenergiecapaciteit binnen de EU (MW)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
energie De windenergiesector
Was offshore windenergie in 2000 nog maar goed voor 0,1% van de productiecapaciteit van de windenergiesector in zijn geheel (“onshore” en “offshore” samen), dan is dat aandeel in 2010 gegroeid tot bijna 10%. Voor het eerst werden in 2010 ook buiten Europa offshore windturbines geïnstalleerd. Een windturbinepark werd ontwikkeld langs de Chinese kust (Shangai), met een productiecapaciteit van 102 MW. Voorts moet ook worden opgemerkt dat de offshore windenergiemarkt geen eenvormige ontwikkeling kende in de gezamenlijke lidstaten van de EU. In 2010 werden in slechts vijf landen van de EU nieuwe offshore windturbines geplaatst, die samen goed waren voor een capaciteit van 883 MW. 52% van die productiecapaciteit bevindt zich in het Verenigd Koninkrijk, 23% in Denemarken, 19% in België, 6% in Duitsland en iets minder dan 1% in Finland. Zo te zien is België het op twee na actiefste land dankzij de indienststelling van de 55 windturbines van het offshore park Belwind, op 46 km van de kust bij Zeebrugge (165 MW in totaal). De ontwikkeling van de offshore windturbinemarkt in Europa roept mooie kansen in het leven voor de Europese ondernemingen. De waardeketen van de offshore industrie kent een snelle ontwikkeling. De concurrentie binnen deze industrie blijft alsmaar scherper worden door de opkomst van nieuwe concurrenten. Binnen de industrie worden diverse types van ondernemingen opgemerkt. Uiteraard zijn er de bedrijven die zich bezighouden met de vervaardiging van de winturbines, maar er zijn ook andere bedrijven in de offshore windenergiesector actief. Sommige bedrijven houden zich bezig met de funderingen (dreggen), andere met de bouw en de plaatsing van de kabels waarmee de geproduceerde stroom kan worden aangesloten aan de elektriciteitsnetwerken. De ontwikkeling van de offshore windenergiesector biedt bijgevolg mooie groeikansen voor heel wat ondernemingen. De industrie van de windenergiesector in België zal grondiger worden geanalyseerd in een studie die het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven op dit moment, in samenwerking met Prof. Sleuwaegen van de Vlerick School of Management, verricht over het concurrentievermogen van de eco-industrieën in België.
pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
INDUSTRY-SCIENCE LINKS Samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven
Een aantal jaar geleden zette de CRB, in samenwerking met de POD Federaal Wetenschapsbeleid, een werkgroep op die moest bestuderen hoe de kennisuitwisseling en technologieoverdracht tussen het bedrijfsleven en de onderzoekswereld zou kunnen versterkt worden. Op basis van het rapport van deze werkgroep formuleerden de sociale partners op 17 juni 2009 het ‘Advies betreffende het versterken van kennisuitwisseling tussen de onderzoekswereld en het bedrijfsleven’. Recent formuleerde ook de SERV een advies rond dit thema. In dit kader organiseerden ze op 8 december een hoorzitting met professor Koenraad Debackere. Een goed moment dus om het thema nog eens onder de aandacht te brengen. SAMENWERKING TUSSEN KENNISCENTRA EN BEDRIJVEN: WAAROM? Een noodzakelijke voorwaarde om jobs en welvaart te creëren en om, gegeven de huidige crisis, de publieke financiën van de lidstaten weer op een duurzaam pad te brengen, is economische groei. Dit vereist in de eerste plaats competitieve bedrijven. Waar bedrijven in het verleden hun competitief voordeel vooral haalden door het verhogen van achtereenvolgens de efficiëntie (jaren ’60 en ’70), de kwaliteit (jaren ’70 en ’80) en de flexibiliteit (jaren ’80 en ’90), is sinds de jaren ’90 innovatie cruciaal geworden. En voor innovatie is kennis onontbeerlijk. (Debackere, presentatie SERV) De significante impact van kennis op de economische groei werd eind jaren ‘50 al aangetoond door Solow. Door naast kapitaal en arbeid, een parameter toe te voegen voor technologische vooruitgang (bv. de evolutie van de O&O-investeringen in de bedrijven), kon groei veel beter verklaard worden. Met andere woorden, kennis heeft een significante impact op ontwikkeling en groei. Aangezien de meeste ontwikkelde landen vandaag de dag dicht bij de grens zitten van wat mogelijk is in termen van accumulatie van arbeid en kapitaal, is kennis als basis voor technologische vooruitgang en innovatie waarschijnlijk de belangrijkste determinant van economische groei. Het wordt dan ook steeds belangrijker dat bedrijven goed ingebed zijn in de wereld van de kennis. Verschillende bronnen suggereren echter dat het op dit vlak nog beter kan. Zo hebben veel Europese landen een probleem met het vertalen van de aanwezige kennis naar commerciële producten en diensten en/of nieuwe bedrijven. In de literatuur wordt gesproken over de zogenaamde ‘Europese innovatieparadox’. Een betere kennistransfer tussen de wetenschappelijke wereld en de bedrijfswereld zou aan deze paradox kunnen tegemoet komen. Inderdaad, onderzoek toont aan dat samenwerking van bedrijven met universiteiten en kennisinstellingen een positieve en significante impact heeft op het deel van de omzet dat gerealiseerd wordt met nieuwe producten (Debackere, presentatie SERV). ENKELE CIJFERS De CIS-enquête, een enquête met betrekking tot innovatie afgenomen in verschillende Europese landen, geeft cijfers over het percentage van de innovatieve bedrijven dat samenwerkt met kennisinstellingen voor het realiseren van een innovatie. Ze maakt een onderscheid tussen instellingen hoger onderwijs (HO) en publieke onderzoeksinstellingen (POI). Hieronder wordt België vergeleken met een aantal andere Europese landen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
INDUSTRY-SCIENCE LINKS Samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven
Op basis van onderstaande grafiek lijkt er op het vlak van samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen geen probleem in België. Inderdaad, onze relatieve positie binnen Europa is goed. 30,0% 25,0%
% innovatieve bedrijven dat samenwerkt met een instelling hoger onderwijs (HO) of een publieke onderzoeksinstelling (POI) voor innovatie, 2008
20,0% 15,0%
10,0% 5,0% 0,0% IT
ES
PT
IE
DE
LU
FR
NL
SE
HO
DK
BE
AT
FI
POI
Bron: EUROSTAT - CIS2008
Er dient echter wel in het achterhoofd gehouden te worden dat de CIS-enquête enkel Europese landen beschouwt en dat de innovatie-paradox een Europees fenomeen is. Bovendien bleek uit verschillende gesprekken die de CRB in 2007-2008 voerde met de ondernemingen, de kennisinstellingen en de publieke sector dat er een sterke vraag bestaat om de kennisrelaties tussen wetenschap het bedrijfsleven verder te versterken. 80,0% 70,0%
% innovatieve bedrijven dat samenwerkt voor innovatie (alle vormen van samenwerking, samenwerking met een instelling hoger onderwijs (HO) en met een publieke onderzoeksinstelling (POI)) volgens grootte, 2008
60,0% 50,0%
40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% Alle vormen Totaal
HO _10-49 wkn
Bron: EUROSTAT - CIS2008
_50-249 wkn
POI >250 wkn
pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
INDUSTRY-SCIENCE LINKS Samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven
Ook is het zo dat niet alle bedrijven even actief zijn op het vlak van samenwerking met kennisinstellingen. Bedrijven uit high-tech sectoren hebben bijvoorbeeld nauwere relaties met onderzoeksinstellingen dan bedrijven uit de meer traditionele sectoren. Daarnaast is er ook een groot verschil volgens de grootte van de onderneming, zoals duidelijk blijkt uit vorige grafiek. Indien we de resultaten van de drie laatste CIS-enquêtes met elkaar vergelijken (de jaren 2004, 2006 en 2008), lijkt er wel een positieve evolutie te zijn op het vlak van samenwerking tussen bedrijven en onderzoeksinstellingen. De kloof tussen de kleine en de grotere ondernemingen blijft weliswaar bestaan. Samenwerking met een POI
Samenwerking met HO 0,5
0,35
0,45 0,4
0,3
0,35
0,25
0,3
0,2
0,25
0,15
0,2 0,15
grande_08
grande_06
grande_04
moyenne_08
moyenne_06
moyenne_04
petite_08
grande_08
grande_06
grande_04
moyenne_08
moyenne_06
moyenne_04
petite_08
petite_06
0
petite_04
0,05
0
petite_06
0,1 0,05
petite_04
0,1
Bron: EUROSTAT - CIS2004, CIS2006 en CIS2008 Noot: ‘klein’: 10-49 werknemers; middelgroot: 50-249 werknemers en groot: >=250 werknemers.
HOE KAN KENNISUITWISSELING VERDER VERSTERKT WORDEN? Ook al lijkt de prestatie van België op basis van bovenstaande cijfers niet slecht, toch blijven er nog verschillende aandachtspunten die de kennisuitwisseling tussen het bedrijfsleven en de onderzoekswereld verder kunnen verbeteren. Zowel uit de werkzaamheden van de CRB, de SERV, als uit de hoorzitting met Professor Debackere kwamen verschillende voorstellen/ideeën naar voor. Hieronder worden er een aantal opgelijst. - Een eerste voorwaarde voor kennisuitwisseling is de aanwezigheid van kwalitatief hoogstaande kennis. De O&O-intensiteit van België bedraagt momenteel 1,92%. Dit is ongeveer gelijk aan het Europese gemiddelde, maar is een stuk lager dan wat de VS al decennia lang investeert in O&O. In vergelijking met België (Europa) heeft de VS dus een veel grotere kennisbasis van waaruit ondernemerschap en kennistransfer kunnen gestimuleerd worden. Dit inhalen wordt niet gemakkelijk, maar het is wel belangrijk dat België voldoende inspanning levert om de Barcelona-doestelling te halen. - Het is belangrijk dat de aanwezige kennis complementair is aan de noden van het bedrijfsleven. Echter, vaak is het op voorhand niet zo eenvoudig te zien wat later economisch interessant kan zijn. Bij investeringen in kennis is het dan ook belangrijk om een evenwicht te vinden tussen het vrije initiatief van de vorser en de mogelijkheid om onderzoeksresultaten economisch of maatschappelijk te valoriseren. - Er bestaat een heel grote diversiteit aan bedrijven en kenniscentra. Niet alle soorten bedrijven kunnen aansluiting vinden bij alle soorten van kenniscentra. De kennis aan universiteiten is bijvoorbeeld niet altijd absorbeerbaar door traditionele kmo’s en dat is ook niet nodig. Voor kmo’s zullen de hogescholen, de competentiepolen en collectieve onderzoekscentra in veel gevallen interessantere
% innovatieve bedrijven dat samenwerkt met een kennisinstelling, cijfers voor 2004, 2006 en 2008
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
INDUSTRY-SCIENCE LINKS Samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven
partners zijn. Deze instellingen helpen vaak bij het implementeren van bestaande innovaties, wat het absorptievermogen van deze bedrijven verhoogt. - Naast de diversiteit aan bedrijven en kenniscentra, bestaan er ook heel diverse modaliteiten van kennistransfer. Enkele voorbeelden zijn: contractonderzoek, consortia, consultancy, octrooien en licenties, spin-offs, trouble-shooting activiteiten (bv. rond het halen van normen), opleiding,… Deze laatste vorm is een heel belangrijke manier van kennistransfer door de instellingen hoger onderwijs. Door het ontwikkelen van talent dat uiteindelijk bij de bedrijven terecht komt, wordt kennis getransfereerd. In die zin is het lage aandeel van W&T-afgestudeerden en doctoraten in België verontrustend. Verder zouden studenten en doctorandi ook zo snel mogelijk bij het innovatiegebeuren moeten betrokken worden, bv. door contact tussen bedrijven en studenten tijdens het opleiding. In deze context zou een meer uitgebreid systeem van stages, zowel qua aantal als qua duur, zeer nuttig zijn. Mits een goede stagebegeleiding kan dit voor (meer traditionele) bedrijven ook een eerste opstap zijn naar verdere samenwerking met instellingen hoger onderwijs/kennisinstellingen. - In het algemeen is de mobiliteit van onderzoekers tussen de bedrijfswereld en de wetenschappelijke wereld een heel efficiënte manier van kennistransfer. Het kan bovendien een manier zijn om cultuurverschillen tussen de twee werelden te verkleinen. Er bestaan echter belangrijke hindernissen voor dergelijke mobiliteit. Zo is er het verschil in evaluatiecriteria. Universiteiten baseren hun evaluaties voornamelijk op wetenschappelijke publicaties, wat het voor onderzoekers met een aantal jaar bedrijfservaring – en dus een aantal jaar weinig of geen publicaties – moeilijk maakt om zich te (her)integreren in de academische wereld. Analoog voldoen academici niet noodzakelijk aan de voorwaarden uit het bedrijfsleven. Ook de financiële valorisatie van ervaring is vaak een probleem. Hetzelfde geldt voor pensioenrechten. Gegeven het belang van deze vorm van kennistransfer is het nodig om de hindernissen hiervoor in kaart te brengen en te bekijken hoe deze kunnen weggewerkt. - Het onderzoekslandschap in België is complex. Het is voor bedrijven, zeker voor kmo’s, niet altijd eenvoudig om te vinden welke kennis beschikbaar is als antwoord op hun onderzoeksvragen. Er zijn heel veel verschillende kennisinstellingen en verschillende intermediaire organisaties die de brug moeten vormen tussen de onderzoeksinstelling en het bedrijfsleven. Voor bedrijven is het echter niet altijd duidelijk bij wie ze moeten aankloppen. Een uniek loket dat doorverwijst naar de geschikte intermediair of kennisinstelling kan hier een oplossing zijn. Opdat dit zou werken is er echter een transparante structuur van intermediairen nodig. De missie van elke intermediair moet zo goed mogelijk gedefinieerd worden zodat er zo weinig mogelijk overlap is. En elke instelling moet ook goed weten waar de andere mee bezig is zodat ze kunnen doorverwijzen en voor gemeenschappelijke taken kunnen samenwerken. - Voor heel wat onderzoeksprojecten is schaal belangrijk. Samenwerking van onderzoeksactoren ook over de regiogrenzen heen - moet daarom zoveel mogelijk aangemoedigd worden. In dit kader bieden de Europese projecten heel wat opportuniteiten. De intermediaire organisaties hebben op dit vlak een belangrijke rol te spelen door het organiseren van onderzoeksnetwerken/consortia om deel te nemen aan Europese projecten. - Er bestaan verschillende instrumenten om de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen te stimuleren. Deze instrumenten zijn echter niet altijd bij alle bedrijven even goed gekend. De intermediaire organisaties hebben ook hier een rol te spelen. Daarnaast is het belangrijk dat deze instrumenten ook geëvalueerd worden op hun additionaliteit. Tijdens de hoorzitting bij de SERV toonde professor Debackere onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat bedrijven die samenwerken
pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
INDUSTRY-SCIENCE LINKS Samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven
met universiteiten en daarvoor gesubsidieerd worden, meer O&O uitvoeren dan bedrijven die samenwerken en niet gesubsidieerd worden. Het is belangrijk dat deze additionaliteit voor alle vormen van subsidies en fiscale instrumenten wordt nagegaan. In dit kader zette de CRB een andere werkgroep op, waarin zowel federale als regionale actoren vertegenwoordigd zijn, die momenteel bezig is met de evaluatie van de directe en indirecte steun voor O&O. De resultaten van deze werkgroep worden in de loop van 2012 verwacht. Dit zijn maar enkele van de ideeën die aan bod kwamen tijdens de hoorzitting en in de publicaties van de CRB en de SERV. Voor meer informatie verwijzen we graag naar de volgende documenten: - CRB(2009), Advies betreffende het versterken van kennisuitwisseling tussen de onderzoekswereld en het bedrijfsleven; - CRB en POD Wetenschapsbeleid (2009), Kennisuitwisseling en technologieoverdracht tussen het bedrijfsleven en de onderzoekswereld; - SERV(2011), Advies - Samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven bij technologische innovatie; - Stichting Innovatie & Arbeid (2011), Innovatiedossier - Samenwerking bij technologische innovatie.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
nieuws Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
VOORTGEZETTE OPLEIDING De gemengde subcommissie Evaluatie bijkomende sectorale vormingsinspanningen heeft op 28 november 2011 een eensluidend advies uitgebracht waarin een voorstel wordt gedaan met het oog op de vaststelling van de definitieve lijst van sectoren waarin, voor het jaar 2010, geen collectieve arbeidsovereenkomst van kracht is aangaande de bijkomende inspanningen op het vlak van voortgezette opleiding. POLICYMIX Op 13 december vond een vergadering plaats van de externe werkgroep Analyse policymix. In die werkgroep wordt, op basis van een databank, van alle O&O-bedrijven de additionaliteit en de policymix van directe steun (subsidies) en indirecte steun (fiscale stimuli) voor O&O geëvalueerd. Deze studie wordt uitgevoerd door Michel Dumont van het Federaal Planbureau. De werkgroep wordt voorgezeten door professor Bruno van Pottelsberghe (ULB) en is samengesteld uit zowel federale als regionale specialisten in het domein. PRODUCTNORMEN VOOR EMISSIES VAN BOUWPRODUCTEN Op 23 november 2011 heeft mevrouw Laurette Onkelinx, minister van Sociale zaken en Volksgezondheid, het advies van de CRB ingewonnen over een ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de drempelniveaus voor de emissies naar het binnenmilieu van bouwproducten voor bepaalde beoogde gebruiken. De vergadering van de subcommissie Productnormen voor emissies van bouwproducten van 4 januari 2012 zal aan deze adviesvraag worden gewijd. TREINKAARTEN Op 21 oktober 2011 heeft de heer Marc Roman, voorzitter a.i. van het directiecomité van de fod Mobiliteit en Vervoer, de CRB verzocht een advies uit te brengen over de prijzen van de treinkaarten die vanaf 1 februari 2012 in werking treden. Naar aanleiding van die adviesvraag heeft het secretariaat een voorontwerpadvies opgesteld op basis van de toelichtingen en van de gedachtewisseling die in de gemengde subcommissie Treinkaarten hebben plaatsgevonden tijdens haar informatievergaderingen van 23 juni en 12 oktober jl. Over dat voorontwerpadvies werd onder de leden een schriftelijke raadpleging gehouden. Het genoemde ontwerpadvies zal tijdens de volgende bijeenkomst van de gemengde plenaire vergadering van de Raden ter goedkeuring worden voorgelegd.
pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
nieuws Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
PAPIER De brc Papier kwam bijeen op 28 november jl. Op de vergadering werd het verslag over de conjunctuurontwikkeling in de papier- en grafische industrie voorgesteld. Na toevoeging van bijkomende statistieken op verzoek van de brc zal deze studie ter beschikking worden gesteld op de website van de CRB. Na afloop van de vergadering bezocht de brc het papierbedrijf Pacapime in Halle. SCHEIKUNDE Op de vergadering van de brc Scheikunde van 5 december jl. stelde het secretariaat het verslag voor over de economische conjunctuur in de chemische nijverheid, de life sciences en de rubber- en kunststofverwerkende nijverheid. Dit verslag zal binnenkort beschikbaar zijn op de website van de CRB. Daarnaast stelde Essenscia het duurzaamheidsrapport voor, met daarin een reeks indicatoren over de duurzaamheid van de sectoren die worden vertegenwoordigd binnen de brc. Een samenvatting van dit rapport zal verschijnen in een volgend nummer van de Sociaal-Economische Nieuwsbrief. BOUWBEDRIJF Op 19 december was er een vergadering van de brc Bouwbedrijf. Op deze vergadering werd het verslag van het secretariaat over de conjunctuur in de bouwsector voorgesteld. Deze studie zal eerstdaags beschikbaar zijn op de website van de CRB. Daarnaast heeft dhr. Piette de conjunctuurvooruitzichten van de Nationale Bank gepresenteerd.
pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris