SLEEUW & VAN DER VEEN advocaten ___________________________________________________________ Mr. R.A. Sleeuw, arts | Mr. Th.L. van der Veen Makkum | Zutphen
Tweede Kamer der Staten Generaal Fractie D66 De Weledelgestrenge Heer Mr. B.O. Dittrich postbus 20018 2500 EA ’s-Gravenhage
advocaten en procureurs ______________________________________
Harlingerdijk 5 8754 EC Makkum tel. 0515 – 232626 fax: 0515 – 231545 E – mail:
[email protected] _________________________________ Stichting Beheer Derdengelden Sleeuw & Van Der Veen te Makkum, rekening nr. 326484159
___________________________________________________________
Betreft: letselschaderegeling Makkum, 22 september 2004
Geachte Heer Dittrich,
De Minister van Justitie beantwoordde de kamervragen over de mogelijke trage afhandeling van letselschadezaken. (brief d.d. 18 juni 2004 van het DirectoraatGeneraal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand, kenmerk 5261926/04/6.) Op verzoek van uw fractie- medewerker de heer Ph. Tijsma heb ik die brief aan een kritische beschouwing onder- worpen. Het resultaat daarvan laat ik hieronder volgen. U zult bij lezing van deze brief bemerken dat ik regelmatig refereer aan mijn voorstellen tot herstructurering van de letselschaderegelingpraktijk (de Stichting Collectieve Regeling Personenschade, CRP). Ik doe dat vanuit de overtuiging dat de verwezenlijking van dat initiatief in belangrijke mate kan bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van het regeringsbeleid. Kort gezegd: versterking van de rechtspositie van het slachtoffer en verbetering van de schaderegelings- praktijk. Er is geen alternatief voor mijn voorstellen. Ik vond de heer Mr. W. Lups, directeur van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) bereid in te gaan op het onderdeel 7. (Vaststelling van de omvang van de schade). 1.
De letselschaderegeling en de reeds genomen maatregelen.
Terecht merkt de minister op dat de wijze waarop de schade wordt afgewikkeld, niet uniform geregeld is. De wijze van afwikkeling is onder meer afhankelijk van de persoon die de schade afhandelt, zo wordt gesteld. De vraag wie voor het slachtoffer optreedt is inderdaad van belang. Is dat een gekwalificeerde letselschadeadvocaat, een medewerker van een rechtsbijstandverzekeraar, een assurantietussenpersoon of een in het geheel niet gekwalificeerd individu? Er zit veel kaf tussen het koren en de kwaliteit van de rechtshulpverlening laat vaak ernstig te wensen over. Bepalend is voorts de vraag welke verzekeraar de schade dient te vergoeden en welke schaderegelaar voor de betrokken verzekeraar optreedt. De problemen die in de loop van een schaderegelingproces ontstaan worden niet op uniforme wijze opgelost. Zo is de uitkomst van het schaderegelingproces afhankelijk van veel, aan de essentie van de schade afwikkeling vreemde, factoren. Dat leidt er toe dat de wijze waarop een geval van letselschade wordt afgewikkeld in hoge mate willekeurig is. De uitkomsten in -1-
vergelijkbare gevallen kunnen makkelijk een factor tien uiteen lopen. Rechtszekerheid is ver te zoeken. De commotie rond de problematiek van de letselschaderegeling (TV-programma's als Radar, het rapport van de Stichting De Ombudsman) maken duidelijk dat het verschil in rechts- positie tussen slachtoffer en verzekeraar in het nadeel van het slachtoffer uitwerkt. Er is ook niet zo veel verbeeldingskracht voor nodig om dat in te zien. Een civiel proces is voor een slachtoffer geen aantrekkelijk alternatief voor een vastgelopen onderhandelingsproces. Het duurt lang (jaren; het proces wordt veelal in meer dan één instantie gevoerd), het is zeer kostbaar, de uitkomst is onvoorspelbaar en er bestaat het risico van een kostenveroordeling. Verzekeraars zijn commerciële instellingen die opereren in een competitieve markt. Winst- maximalisatie blijft de belangrijkste doelstelling van dergelijke ondernemingen. Verzekeraars zijn er daarom vanzelfsprekend op uit de schadelast te beperken. Als onder deze omstandigheden het slachtoffer realiter is aangewezen op de uitkomst van een onderhandelingsproces dat gekenmerkt wordt door een vergaande ongelijkwaardigheid van partijen dan is het zonneklaar dat die uitkomst in het algemeen niet optimaal kan zijn. Dat staat dan op gespannen voet met het wettelijk beginsel van integrale schadeloosstelling. Als de reële en rechtvaardige uitwerking van een wettelijk beginsel in de praktijk niet haalbaar blijkt te zijn als gevolg van een structurele onevenwichtigheid - in casu de ongelijkwaardigheid van partijen - dan behoort een verantwoordelijke overheid daarin niet te berusten. Men mag dan verwachten dat de overheid ingrijpt om die ongelijkwaardigheid, althans de gevolgen daarvan, te mitigeren. Het bieden van een wettelijk kader en het organiseren van rechtspraak als een vorm van geschilbeslechting is dan niet voldoende, zeker niet als bedacht wordt dat 95 tot 99% van de zaken in een onderhandelingsproces tot afwikkeling worden gebracht. Een 'laisser faire' opstelling van de Rijksoverheid is - gelet op de ernst van de problematiek en in aanmerking genomen de maatschappelijke onrust die deze veroorzaakt - misplaatst. De activiteiten die van overheidswege worden ontplooid (zoals de participatie van de Minister in het project 'procedurele normering') zouden er toch op gericht moeten zijn om de geformuleerde doelstellingen van het overheidsbeleid actief te realiseren. Opmerkelijk is overigens dat de overheid niet participeert in het ‘deelproject tussentijdse geschiloplossing’ dat op 21 oktober 2004 bij de Universiteit van Tilburg van start gaat. De alternatieve geschilbeslechting is waarschijnlijk de belangrijkste ‘spin-off’ van het normeringsproject Tilburg. De participatie van de Rijksoverheid vanuit meerdere invalshoeken (organisatorisch, budgettair) lijkt hier zonder meer op zijn plaats. Wat op microniveau - de schaderegeling in individuele gevallen - geldt, geldt ook op macroniveau. Als de Minister aangeeft dat een mentaliteitsverandering gewenst is omdat de wijze waarop partijen zich naar elkaar gedragen te wensen overlaat dan legt hij de verantwoordelijkheid voor het teweeg brengen van die mentaliteitsverandering terstond weer bij de marktpartijen. Dat zijn slachtoffers (geen macht, geen geld, ongeorganiseerd) en verzekeraars (veel macht, ongelimiteerde middelen, goed georganiseerd). Ook op macro- niveau is de macht van verzekeraars overheersend en wel in die mate dat geen enkele oplossing tegen de wil van verzekeraars kan worden doorgevoerd. Het Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV) heeft fraaie doelstellingen maar moet toch worden gezien als een organisatie van en voor verzekeraars. Een organisatie als het Nationaal Platform Personenschade (NPP) is zo divers samengesteld en er zijn zo veel tegenstrijdige belangen in vertegenwoordigd dat van effectiviteit of slagvaardigheid geen sprake kan zijn. De Vereniging van Letselschadeadvocaten (LSA) participeert niet in het overleg binnen het NPP (ook niet meer als toehoorder) zodat de initiatieven die binnen het NPP worden ontplooid een solide draagvlak missen. Dat is bedenkelijk, zeker met het oog op de 1-loketfunctie die door het NPP wordt ontwikkeld. Beziet men de samenstelling van de stuurgroep (zie www.npp.nl) dan ontkomt men niet aan de indruk dat verzekeraars en expertisebranche hier toch wel weer oververtegenwoordigd zijn. Het lijkt daarom -2-
zinvoller deze 1-loketfunctie te laten vervullen door de (onafhankelijke) permanente organisatie die door de Tilburgse projectgroep zal worden opgezet. Enige sturing van overheidswege lijkt ook in dit verband gewenst, zo niet noodzakelijk. Verzekeraars beheersen en sturen op dit moment de ontwikkelingen en er is een betrokken en daadkrachtige overheid voor nodig om er voor te zorgen dat initiatieven die daad- werkelijk tot een verbetering van de rechtspositie van het slachtoffer kunnen leiden worden genomen en geëffectueerd. Daarbij zou de overheid het oog eerder dienen te richten op plannen die door verzekeraars worden geblokkeerd dan aanhaken aan initiatieven die door verzekeraars zelf werden genomen of die door verzekeraars worden gepropageerd. Het Ministerie van Justitie participeert in het project ‘Procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims in Nederland’ (het normerings- project Tilburg). Als er ergens een kans ligt voor de Rijksoverheid om een belangrijke ontwikkeling te sturen in een richting die tot een wezenlijke verbetering van de rechtspositie van ongevalsslachtoffers kan leiden dan is het wel binnen deze projectgroep. In het bijzonder kan daarbij worden gedacht aan het concept van de Stichting Collectieve Regeling Personenschade, een uitgewerkt en veelbelovend plan dat het zonder meer verdient om in elk geval als proefproject te worden opgezet. Het plan is inmiddels in die zin ge- actualiseerd dat er geen fysieke regionale vestigingen meer behoeven te worden gerealiseerd. Het werkt nu vanuit een opzet met virtuele kantoren, hetgeen de verwezenlijking van het plan nog eenvoudiger maakt dan het toch al was. Het initiatief heeft het in zich om alle door de minister onderschreven doelstellingen te realiseren. Het gaat inderdaad om de verbetering van het preprocessuele traject, waarbij de afwikkeling van de schade sneller, minder duur, minder conflictueus, minder belastend en vooral ook veel betrouwbaarder kan worden gemaakt dan thans het geval is. Zeker in dit verband zou van de minister een actieve opstelling verwacht mogen worden. Een bijdrage in de vorm van het geven van aandacht doet - gelet op het nijpende karakter van de problematiek - wel erg vrijblijvend aan. Het is overigens beslist niet zo dat een proefproject Collectieve Regeling Personenschade slechts kan worden gezien in samenhang met het normeringsproject Tilburg. Het plan werd ontwikkeld voordat dat project van start ging. Voor de praktijk van de letselschaderegeling heeft het een geheel eigen en op zichzelf staande betekenis. Als er al een verband kan worden gelegd met het normeringsproject dan kan worden gesteld dat het normeringsproject (de implementatie en evaluatie van protocollen en normen) veel meer kans van slagen heeft als het wordt gedragen door de organisatie die de Stichting Collectieve Regeling Personen- schade biedt. Binnen de projectgroep Tilburg wordt de noodzaak van het opzetten van een permanente organisatie inmiddels onderkend. Als de Minister zich sterk zou maken voor de opzet van een proefproject Collectieve Regeling Personenschade dan zou hij er blijk van geven de problematiek serieus te nemen en daadwerkelijk aan de oplossing daarvan te willen bijdragen. Juist omdat de haalbaarheid van een dergelijk proefproject evident is zou de Minister hier de weerstand van verzekeraars maar eens moeten trotseren. Dat klemt te meer nu verzekeraars al wel hebben willen opteren voor een nevendoelstelling van het plan, te weten de opzet van een Commissie van Advies en Bijstand, een vorm van alternatieve geschilbeslechting. Deze commissie kan binnen het juridisch raamwerk van de Stichting CRP worden gerealiseerd (zie hierna, blz. 11). Nu de Stichting in verband daarmee operationeel kan worden ligt het toch voor de hand ook het proefproject Collectieve Regeling Personenschade te verwezenlijken. Overigens past een dergelijk proefproject zeer wel in het normeringsproject Tilburg. Verwezen zij naar de update van het projectplan Tilburg (bijlage 1.: Het normeringsproject: update van het projectplan), waarin wordt opgemerkt dat innovatieve ideeën die vanuit de praktijk komen, als experiment in het project kunnen worden ondergebracht. -3-
Geconstateerd kan worden dat vrijwel alle initiatieven die de Minister noemt een (kennis)theoretisch karakter hebben. De oplossing die met de Stichting Collectieve Regeling Personenschade wordt geboden is daarentegen volkomen praktijkgericht. In die zin is het plan uniek te noemen. Er bestaat geen vergelijkbaar initiatief. 2.
Procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims.
Het project 'Procedurele Normering' van het Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht bij de Universiteit van Tilburg verloopt in de vorm van expertmeetings en daarop volgende verslaglegging. Tijdens de expertmeeting op 25 maart 2004 werd uiteengezet welke functie de Stichting Collectieve Regeling Personenschade kan vervullen als het gaat om implementatie en evaluatie van de te ontwikkelen protocollen en normen. Een samenvatting van die uiteenzetting is bijgevoegd (bijlage 2: De Stichting Collectieve Regeling Personen- schade, het normeringsproject Letselschaderegeling bij de Universiteit van Tilburg en het belang van verzekeraars.) In de update van het projectplan Tilburg (bijlage 1.) wordt gewezen op de noodzaak van het opzetten van een permanente organisatie die nodig is voor de overdracht van de procedurele normering aan de praktijk. De koppeling van de beide initiatieven ligt voor de hand. 3.
De rol van slachtoffers.
Het staat buiten kijf dat de vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland een belangrijke taak vervullen bij de opvang en begeleiding van ongevalslachtoffers. Gaat het om verhaal van schade dan zou het verwijzingsbeleid van Slachtofferhulp Nederland er op gericht moeten zijn de slachtoffers te voorzien van optimale rechtsbijstand. Optimale rechtsbijstand in letselschadezaken wordt in Nederland verleend door letselschadeadvocaten die lid zijn van de vereniging van letselschadeadvocaten (LSA). Omdat de buitengerechtelijke kosten in de regel worden vergoed door de betrokken verzekeraar en omdat in dergelijke zaken vrijwel niet wordt geprocedeerd is die optimale rechtsbijstand voor het slachtoffer ook nog vrijwel altijd kosteloos. De LSAadvocaat is integer en bij uitstek deskundig, hij is verplicht zijn eigen belang te scheiden van dat van zijn cliënt en hij is onderworpen aan een wettelijk tuchtrecht. Het is daarom onbegrijpelijk dat de medewerkers van de bureaus voor Slachtofferhulp niet consequent (in bepaalde regio’s vrijwel niet) verwijzen naar LSA-advocaten. Het is noodzakelijk dat verwijzingsbeleid en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen te onderzoeken en zonodig bij te stellen. De samenwerking tussen mede- werkers van Slachtofferhulp Nederland en LSA-advocaten (en tussen hun organisaties) dient te worden verbeterd. Tenslotte dient ook het 'juridisch loket' zo te worden ingericht dat in gevallen van letselschade vanuit die instantie verwijzing volgt naar Slachtofferhulp Nederland, LSAadvocaat en maatschappelijk werk, waarmee inderdaad een toereikend, overzichtelijk, uniform en optimaal standaardpakket aan coaching en begeleiding (praktisch, juridisch en emotioneel) wordt gerealiseerd. 4.
De rol van verzekeraars.
De Minister stelt zich tot doel de afwikkeling van letselschade sneller, minder duur, minder conflictueus en minder belastend te maken. Daarnaast is de Minister voorstander van een mentaliteitsverandering van de bij het schaderegelingsproces betrokken partijen. Daaruit valt op te maken dat de minister de problemen die zich bij de afwikkeling van personenschade- claims voordoen, onderkent. Als dan de leden van de fractie van het CDA - in navolging van Slachtofferhulp Nederland - aangeven dat verzekeraars zich in moeilijkere letselschade- zaken wat billijker zouden moeten opstellen dan is de reactie van de Minister daarop toch wel weer erg voorzichtig. Bedacht dient te worden dat de klacht van Slachtofferhulp Nederland niet op zichzelf staat. Regelmatig worden de problemen rond de letselschade- regeling in de media breed uitgemeten. Een uitzending van het TV-programma 'Radar' op 24 september 2001 (geheel gewijd aan de letselschadeproblematiek) leidde tot 60.000 -4-
telefonische reacties. Ook uit het rapport van de Stichting De Ombudsman (Letselschade- regeling - Onderhandelen met het mes op tafel, een zoektocht naar de redelijkheid), gepubliceerd in het najaar van 2003, blijkt dat de afwikkeling van letselschadezaken in het algemeen problematisch kan worden genoemd. Bedacht dient te worden dat het om grote aantallen gedupeerden gaat. Tegen de 20.000 gevallen per jaar zijn aan te merken als 'moeilijkere letselschadezaken'. Het aantal slachtoffers dat zich jaarlijks moet wenden tot een WA-assuradeur met het verzoek de schade te vergoeden is groter dan het aantal personen dat jaarlijks een beroep doet op de Algemene Bijstandswet. Als de problematiek evident is, er behoefte bestaat aan een mentaliteitsverandering en de afwikkeling van claims sneller, goedkoper, minder conflictueus en minder belastend dient te verlopen dan is het teleurstellend te constateren dat de Minister de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie niet ronduit onderschrijft. En als het vooral verzekeraars (c.q. de door hen ingezette intermediairs) zijn die de problemen veroorzaken dan is het wel wat naïef te vertrouwen op de goede wil van verzekeraars en te verwijzen naar initiatieven die door verzekeraars worden genomen, gestuurd of ondersteund. In dit verband mag toch wel worden opgemerkt dat het NPP en het PIV beide in het voorjaar van 1998 zijn opgericht maar dat noch het PIV, noch het NPP tot dusverre een wezenlijke verbetering van de schaderegelingspraktijk heeft kunnen bewerkstelligen. De bevoorschotting van slachtoffers laat vaak op zich wachten. Soms is dat onvermijdelijk omdat de aansprakelijkheid nog niet is vastgesteld. Maar in de meeste gevallen treedt vertraging op bij de uitkering van voorschotten omdat het in de communicatie tussen de belangenbehartigers mis gaat. Het duurt weken tot maanden voordat brieven worden beantwoord en als een verzekeraar zich op het standpunt stelt dat pas tot de uitkering van een voorschot kan worden overgegaan als door overlegging van medische gegevens is aangetoond wat de aard van het letsel is en welke beperkingen bij het slachtoffer zijn ontstaan dan kan het nog wel langer duren. De tussenkomst van een medisch adviseur verlengt de communicatie vaak met vele weken. Het begrip 'vastgestelde schadecomponent' is - vooral als het gaat om een verlies aan arbeidsvermogen - niet eenduidig en het vormt vaak aanleiding tot lang lopende discussies. De door verzekeraars opgestelde gedragscodes werken daarbij niet of onvoldoende. De door het NPP uitgevaardigde richtlijnen zien op ondergeschikte aspecten en dragen niet bij aan de oplossing van belangrijke problemen, nog afgezien van het feit dat die richtlijnen niet alom worden geaccepteerd, al was het maar omdat ze van het NPP afkomstig zijn. Gaat het om het geven van prikkels aan partijen waarvan verwacht wordt dat zij in het preprocessuele traject samenwerken om tot versnelling van de afhandeling te komen dan is herstructurering van de letselschaderegelingspraktijk een eerste vereiste. Met het concept van de Stichting Collectieve Regeling Personenschade wordt die herstructurering beoogd. Waar het draagvlak voor nieuwe ontwikkelingen in hoge mate samenhangt met degenen die die ontwikkelingen aansturen is het van belang te constateren dat de Stichting geheel los staat van verzekeraars. Die onafhankelijkheid is essentieel en ook van grote waarde bij de verankering van de in Tilburg te ontwikkelen procedurele normen en dus bij de implementatie, handhaving en evaluatie van de te ontwikkelen gedragscode. Uiteraard moeten verzekeraars bij het Tilburgse project betrokken blijven, ook als het project is afgerond en het tot implementatie van normen moet komen. Maar een overheersende invloed van verzekeraars is stellig ongewenst. 5.
De rol van deskundigen.
De Minister staat uitvoerig stil bij de functie die deskundigen - in het bijzonder medische deskundigen en arbeidsdeskundigen - vervullen bij de afwikkeling van personenschade. De ontwikkelingen die door de Minister worden genoemd (Stichting ORMED, IWMD) zijn belangwekkend. Overigens werkt de arbeidsdeskundige niet met een door een -5-
medicus vastgesteld percentage blijvende invaliditeit (dat percentage is met name van belang bij de afwikkeling van een claim op een ongevallenpolis) maar met een door een medicus opgesteld beperkingen- of belastbaarheidspatroon. En het zijn vooral verzekeringsgenees- kundigen die in staat zijn een dergelijk patroon op te stellen. Dat zij dat doen ter vaststelling van aanspraken op een wettelijke loondervingsuitkering doet aan hun deskundigheid ter zake niet af. Met die deskundigheid kan hun inbreng wel degelijk van waarde zijn bij de afwikkeling van personenschadeclaims. De Minister besteedt weinig aandacht aan de rol van de medisch adviseur. Ten onrechte, omdat het vaak juist de medisch adviseur is die de problemen laat ontstaan. Het advies dat de medisch adviseur van de verzekeraar uitbrengt is gericht aan de verzekeraar of aan de schaderegelaar die de zaak voor de verzekeraar behandelt. Het is veelal een partijdig advies. Partijdig in die zin dat de schaderegelaar - ook als dat er kennelijk niet toe doet - wordt gewezen op een voorgeschiedenis die mogelijkerwijs aan het ontstaan van de bij het slachtoffer ontstane beperkingen kan hebben bijgedragen, waarmee de suggestie wordt gewekt dat de beperkingen niet of niet volledig ongevalgerelateerd zijn. Over het blijvende karakter van ongevalgevolgen wordt veelal in optimistische zin gerapporteerd. Vaak is het advies gebaseerd op ongerijmde veronderstellingen, maar deze hebben de neiging een eigen rol te gaan spelen in de onderhandelingen en eenmaal opgeworpen verdwijnen ze meestal niet. Rapporten van externe deskundigen worden door de medisch adviseur vaak in voor verzekeraars gunstige zin geïnterpreteerd, waarmee aan de waarde van dergelijke externe rapporten afbreuk wordt gedaan. Ook mengen medische adviseurs van verzekeraars zich nog wel eens op een oneigenlijke manier in causaliteitsproblemen, waarbij zij geen onderscheid kunnen maken tussen oorzaak en toerekening. De polarisatie die hier optreedt is bepaald niet zeldzaam. Het leidt tot conflicten tussen de beide medische adviseurs, welke conflicten meestal door de belangenbehartigers (die niet ter zake kundig zijn) moeten worden uitgevochten. Aanzienlijke vertraging treedt op omdat telkens na een reactie van een belangenbehartiger door diens tegenstrever ruggespraak met de eigen medisch adviseur moet worden gehouden. Ook hier is op eenvoudige wijze grote winst te boeken. Zie af van de inzet van twee medische adviseurs. Zorg er voor dat het medisch advies aan beide belangenbehartigers wordt uitgebracht door een onafhankelijke medisch adviseur die het vertrouwen geniet van beide partijen. Eenvoudiger kan het niet. Effectuering van deze gedachte is echter uitgesloten zolang de praktijk van de letselschaderegeling op conflictmatige leest geschoeid is. Ook in dit verband moet worden gewezen op het concept van de Stichting Collectieve Regeling Personenschade waarmee de enkelvoudige medische advisering wordt ingevoerd. 6.
De rol van rechtshulpverleners.
Nu het 'no cure, no pay'- experiment voor letselschadeadvocaten, naar het zich laat aanzien, geen doorgang zal vinden blijft de honorering van de rechtshulpverlener problematisch. De regeling van art. 6.96 BW brengt in de praktijk met zich mee dat de belangenbehartiger van het slachtoffer de declaratie betreffende de buitengerechtelijke kosten ter betaling aanbiedt aan de aansprakelijke verzekeraar. Die declaratie is weliswaar op naam van het slachtoffer gesteld, maar de verzekeraar betaalt de buitengerechtelijke kosten veelal rechtstreeks aan de betrokken belangenbehartiger (krachtens een daartoe door de cliënt getekende machtiging). Hier ligt toch wel een probleem. De rechtshulpverlener is voor het realiseren van zijn omzet in dergelijke zaken afhankelijk van de betalingsdiscipline van de verzekeraar. Hij is daarmee niet zo onafhankelijk als hij zou moeten zijn. Dat er een mogelijkheid van manipulatie ontstaat is evident. Het komt wel voor dat de belangenbehartiger van een verzekeraar, meer of minder expliciet, laat weten dat de betaling van de buitengerechtelijke kosten geen probleem vormt als het slachtoffer met een bepaald onderhandelingsresultaat instemt. Anderzijds kan het 'moeilijk doen' over de betaling van buitengerechtelijke kosten de rechtshulpverlener in de verleiding brengen de zaak -6-
te snel of tegen een te laag bedrag te schikken. Het is maar net hoe integer de rechtshulpverlener is en of deze tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen. Belangenbehartigers van slachtoffers zijn immers niet allemaal LSAadvocaten. Wil men integere, deskundige, volstrekt onafhankelijke en geheel kosteloze belangenbehartiging voor slachtoffers garanderen dan moet de honorering van de rechtshulpverlener op voorhand vaststaan en niet afhankelijk zijn van de (on)wil van een verzekeraar. Met de Stichting Collectieve Regeling Personenschade kan deze ideale situatie worden verwezenlijkt. 7. Vaststelling van de omvang van de schadevergoeding (bijdrage Mr. W. Lups). Vooropgesteld kan worden dat het bij de formulering van de vragen (en ook bij de beantwoording van die vragen) ontbreekt aan een duidelijke systematiek. In de gestelde vragen zijn drie elementen te onderscheiden. Ten eerste de uniformering van de schadeberekening (SP), in de tweede plaats de mogelijke normering met behulp van een geavanceerd computersysteem (PvdA) en tenslotte de frictie tussen normering en maatwerk (D66). Alleen D66 onderkent het belang onderscheid te maken tussen verschillende vormen van letselschade. SP en PvdA blijven wat dat betreft in het vage. Hoewel de Minister bij de beantwoording van de vragen onderscheid maakt tussen verschillende schadeposten gebeurt dat niet systematisch. Ook wordt onvoldoende onderscheid gemaakt tussen normering van het schadeproces en normering van de schadeberekening. Bij het proces moet onderscheid worden gemaakt tussen de opeenvolgende fasen, bij de berekening moet onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende schadesoorten. Voor zover de antwoorden van de minister betrekking hebben op de problematiek rond de begroting van inkomensschade wreekt het globale karakter van de beantwoording de juistheid ervan. In hun aard verschillende zaken worden onder één noemer gebracht en als één vraag beantwoord. De minister merkt op dat de vaststelling van inkomensschade zich naar zijn mening niet eenvoudig leent voor normering in verband met de subjectieve, persoonlijke aard van de inkomensschade. Daarbij noemt hij de Audalet-rekenstandaard: met de invoer van een aantal objectieve gegevens berekent dit programma de te betalen schadevergoeding in verband met toekomstig verlies van arbeidsvermogen. De minister sluit dit onderwerp als volgt af: “De stand van het recht en de jurisprudentie vormen het uitgangspunt op basis waarvan deze berekening wordt gemaakt”. Bij de vaststelling van toekomstige inkomensschade moet onderscheid gemaakt worden tussen de uitgangspunten waarvan bij een berekening van inkomensschade wordt uitgegaan en de methodiek volgens welke die uitgangspunten worden berekend. De uitgangspunten draaien om de vraag hoe groot het (levenslange) financiële nadeel is dat ontstaat als gevolg van de vermindering van het arbeidsvermogen van het slachtoffer. Het gaat daarbij om een groot aantal factoren als welk(e) beroep(en) zou het slachtoffer in de situatie zonder ongeval hebben gehad en welke inkomensontwikkeling zou hij hebben doorgemaakt. Onzekerheid over de continuïteit van loonvervangende uitkeringen moet worden verdisconteerd. Iedereen begrijpt dat de inschatting van een en ander door het slachtoffer en door de verzekeraar al gauw tot problemen en vertraging kan leiden, omdat niemand in de toekomst kan kijken en omdat het bij levenslange schade al gauw om grote bedragen gaat. In alle zaken waarin partijen tot een minnelijke regeling komen, zijn zij uiteindelijk op één lijn gekomen ten aanzien de te hanteren uitgangspunten, daarin begrepen aannames over de financiële toekomst van het slachtoffer. Deze uitgangspunten hangen dus af van de persoonlijke omstandigheden van het geval en komen zoals de minister terecht opmerkt niet in aanmerking voor normering. De uitgangspunten worden vervolgens uitgewerkt in een actuariële schadeberekening, waardoor partijen in staat zijn de levenslange schade ineens af te doen. In de praktijk blijken beide partijen een -7-
afwikkeling ineens te prefereren. De berekeningsmethodiek staat los van bovengenoemde uitgangspunten. De minister noemt deze methodiek al in grote lijnen: “…wordt nu bepaald aan de hand van het verschil tussen de inkomenstoestand zoals die zich zonder ongeval verder zou hebben ontwikkeld en de inkomenstoestand zoals die zich na het ongeval ontwikkelt”. De minister vervolgt: “Gezien de complexiteit van de berekening is het gebruikelijk dat deze door middel van daartoe speciaal ontwikkelde actuariële software wordt uitgevoerd. Ik noem hier de Audalet-rekenstandaard die de betrokkenen bij kan staan bij de afwikkeling van letselschade”. Indien uitgangspunten en berekeningsmethodiek niet strikt gescheiden worden, loopt de discussie in de brief van de minister uit op een Babylonische spraakverwarring. Aldus Mr. W. Lups, directeur van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL), in een onlangs in het verzekeringsvakblad Assurantie Magazine (20 augustus 2004) verschenen interview. Lups zegt in dit interview dat de discussie in de brief van de minister alleen zinvol kan worden gevoerd als men beseft dat men het bij de toepassing van deze Audaletrekenstandaard uitsluitend heeft over software die gebruikt kan worden als door een van de partijen (of door beide partijen gezamenlijk) wordt aangegeven welke subjectieve uitgangspunten aan de berekening ten grondslag dienen te worden gelegd. Deze rekenstandaard heeft niets te maken met normering als het gaat om die uitgangspunten. In de ogen van Lups slaat de minister de plank dan ook mis als hij de Audaletrekenstandaard noemt en daarbij opmerkt dat met het programma de te betalen schadevergoeding kan worden uitgerekend door de invoer van een aantal objectieve gegevens. Lups in het interview: “Als dat zo zou zijn, waren er geen conflicten over de hoogte van het schadebedrag. Het gaat juist om subjectieve gegevens”. Verhelderend komt in dit verband nog het volgende in het interview naar voren. De Audalet-software maakt het mogelijk de geleden schade in bruto/netto berekeningen te begroten als de som van de verschenen jaarschades. Daarnaast biedt het een module voor de kapitalisatie van de naar de toekomst doorgetrokken netto jaarschades. Een partij voert als subjectieve uitgangspunten de zijns inziens relevante (toekomstige) ontwikkeling van onder andere de bruto inkomens en bruto uitkeringen in. De software doorloopt de bruto/netto-trajecten en vergelijkt de berekende netto inkomens zonder ongeval met de berekende netto inkomens met ongeval. Het verschil is de schade per jaar. Als partijen de schade ineens willen afwikkelen worden de toekomstige jaarschaden gekapitaliseerd met behulp van de voor de toekomst veronderstelde percentages rendement en inflatie alsmede de statistische sterftetabellen. Deze methodiek is binnen Audalet zowel door verzekeraars als belangenbehartigers geaccepteerd en is in zoverre “standaard”. Deze standaard zegt echter niets over de invoer van de casusgebonden gegevens en zelfs niet over de hoogte van deze percentages veronderstelde rendement en inflatie. Of deze standaard iets zegt over de normering van de wijze van de bij kapitalisatie te hanteren rekenrente (rekenrente is rendement minus inflatie) is in de praktijk niet duidelijk. Hoewel op grond van constante jurisprudentie vaak wordt uitgegaan van drie procent exclusief belastingschade, zijn er nog steeds verzekeraars die daar van af willen wijken met drie procent inclusief belastingschade. Minister Donner echter noemt de wijze van de bij de kapitalisatie te hanteren rekenrente een voorbeeld van normering ten aanzien van de wijze waarop de omvang van de schadevergoeding wordt vastgesteld. Hoewel het een ingewikkelde en technische materie betreft, zou een vraag hierover aan de minister op zijn plaats zijn. Inkomensschade is qua omvang vaak verreweg de grootste schadepost bij letselschade. Mede daarom is het ook veelal het grootste obstakel voor een snelle afwikkeling van de schade. Dit probleem wordt versterkt doordat - zoals hiervoor beschreven - aannames over de toekomstige inkomensontwikkelingen van het slachtoffer per definitie -8-
subjectieve schattingen zijn. Daar komt bij dat de feitelijke rekenkundige uitwerking van die aannames complex zijn en door partijen moeilijk te controleren. Dit aspect: de moeilijkheid om de toekomst in te schatten als onderdeel van een door een partij in te nemen uitgangspunt van de schadevaststelling, was er voorheen de oorzaak van dat de aansprakelijke partij niet zeer geneigd was de vaststelling te baseren op een schadeberekening. Liever koos de verzekeraar voor de zogenaamde lumpsum: alle schadeposten in één bedrag opnemen zonder specificatie of onderbouwing. Met het ontstaan van de Audalet-rekensysteem in 1990 en met name door de oprichting van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) in 1995 kwam hierin verandering. Het NRL is het enige breed werkende rekencentrum voor personenschade zonder een eigendomsverhouding met één van beide schaderegelende partijen. Het NRL werkt de door de belangenbehartiger (en steeds vaker ook door de verzekeraar) ingenomen subjectieve uitgangspunten financieel uit aan de hand van CAO’s, pensioenreglementen en dergelijke en verwerkt de aldus verkregen input vervolgens met behulp van de Audalet-rekensoftware. Met de komst van het NRL is er in relatief korte tijd een omslag gekomen. Een overgang van de ‘lumpsum-methode’ naar een afwikkeling van inkomensschade op basis van een professionele schadeberekening. Met de acceptatie van de professionele schadeberekening doet zich een nieuwe mogelijkheid voor die als deeloplossing kan dienen voor het probleem van de traagheid bij de afwikkeling van letselschaden. Deze acceptatie ziet men ook terug in de jurisprudentie over de vergoed- baarheid van deze berekeningen. Inmiddels is er een constante rechtspraak die zegt dat de verzekeraar het slachtoffer niet het recht kan ontzeggen om eenzijdig een professionele schadeberekening te laten maken bij een rekencentrum. In het interview in Assurantie Magazine stelt de heer Lups dat dankzij deze jurisprudentie de verzekeraar nauwelijks nog tegensputtert als een advocaat bij het NRL een schadeberekening heeft laten maken. Volgens hem stimuleert deze rechtspraak zelfs de recente toename van het aantal zogeheten combi-opdrachten; dat zijn opdrachten die door de aansprakelijkheidsverzekeraar en een belangenbehartiger gezamenlijk aan het NRL worden verstrekt. Op deelonderwerpen waarover partijen het op voorhand nog niet eens zijn worden berekeningsvarianten gemaakt. Partijen zijn dan beter in staat de consequenties van uiteenlopende benaderingen met elkaar te vergelijken. Dit bevordert een professionele, minder conflictueuze en bovenal een veel snellere schaderegeling. Deze benadering past in het concept van de Stichting Collectieve Regeling Personenschade, waarin het conflictmodel plaatsmaakt voor een overlegstructuur. 8.
De duur van de letselschadeprocedures.
De afwikkeling van letselschadezaken kost in het algemeen meer tijd dan nodig is. De communicatie tussen de beide belangenbehartigers (van slachtoffer en verzekeraar) is in de regel een briefwisseling, afgewisseld met enkele gesprekken. Van die gesprekken wordt ook per brief over en weer verslag gedaan. De belangenbehartigers moeten vaak ruggespraak houden met hun medisch adviseur, hetgeen ook veel tijd vergt. Beantwoording van brieven duurt vaak lang (weken tot maanden), terwijl voor een dergelijk tijdsverloop geen reële grond bestaat. Zoals eerder betoogd, wordt met de Stichting Collectieve Regeling Personenschade een veelbelovend alternatief geboden voor de gangbare letselschaderegelingspraktijk. Onlangs is het plan geactualiseerd, zodanig dat thans wordt uitgegaan van één centrale, overkoepelende organisatie met virtuele vestigingen. In die vestigingen werken gekwalificeerde belangen- behartigers met elkaar samen; de conflictmatige benadering heeft plaatsgemaakt voor het harmoniemodel. Daarmee is de door de Minister gewenste mentaliteitsverandering een feit. Het is evident dat de letselschaderegeling in deze opzet betrouwbaarder, goedkoper en sneller kan verlopen. (zie bijlage 2.) -9-
9.
Alternatieve geschilbeslechting.
Met de constatering dat het voeren van een civiel proces in zeker opzicht omslachtig is en betrekkelijk veel tijd kost, hoge kosten met zich brengt en voor een slachtoffer een zware emotionele belasting betekent komt de vraag op of een alternatieve vorm van geschilbeslechting uitkomst kan bieden. Met de Stichting Collectieve Regeling Personenschade wordt mede beoogd de instelling van een Commissie van Advies en Bijstand. Deze Commissie voorziet in een op de letselschaderegelingspraktijk toegesneden vorm van alternatieve geschilbeslechting. De commissie kan uitkomst bieden als een onderhandelings- proces vastloopt op een bepaald schaderegelingstechnisch of juridisch probleem. Partijen kunnen zich gezamenlijk tot deze commissie wenden met het verzoek daarover een beslissing te nemen. Daarbij zou het aan partijen zijn om vooraf te beslissen of zij de uitspraak van de commissie als bindend willen beschouwen. De procedure kan kort zijn (gedacht wordt aan een termijn van twee maanden) en eenvoudig (geen stukkenwisseling, geen hoorzittingen). Deze Commissie van Advies en Bijstand wordt opgezet als orgaan van de Stichting Collectieve Regeling Personenschade en het is die stichting die voor publicatie van de uitspraken (in geanonimiseerde vorm) zorg zal dragen. Onlangs is dat deel van het plan door twee grote verzekeraars overgenomen. Op verzoek van deze verzekeraars werd een projectplan opgesteld (bijlage 3.: Projectplan Commissie van Advies en Bijstand). Dat projectplan wordt ingebracht in het deelproject ‘Tussentijdse Geschiloplossing’ en zo gekoppeld aan het normeringsproject dat bij de Universiteit van Tilburg loopt. Als met voortvarendheid aan het realiseren van dit deelproject wordt gewerkt dan kan deze commissie medio 2005 gaan functioneren. Nu de Stichting Collectieve Regeling Personenschade in dit verband operationeel zal worden ligt het voor de hand de Stichting ook te gebruiken als de permanente organisatie die door de projectleiding te Tilburg als noodzakelijk wordt gezien om protocollen en normen aan de praktijk over te dragen. Omdat met de instelling van de Commissie van Advies en Bijstand de druk op de rechterlijke macht zal afnemen ligt er ook een overheidsbelang bij de verwezenlijking van dit initiatief. Daar komt bij dat de Commissie van Advies en Bijstand volstrekt onafhankelijk moet zijn. Dat maakt overheidsfinanciering wenselijk. Namens het Ministerie van Justitie is binnen de projectgroep Tilburg opgemerkt dat - als het er om gaat de praktijk rond de afwikkeling van letselschadeclaims te bevorderen het Ministerie faciliterend kan optreden. Verwezen zij in dit verband naar de voordracht die mevr. Mr. M. Wesselink van het Ministerie van Justitie hield bij gelegenheid van de vierde expertmeeting te Tilburg op 16 september 2004 (bijlage 4.: Verankering van de procedurele normen). 10. Schikken of procederen. De vraag is of slachtoffers geneigd zijn om in het preprocessuele traject te veel concessies te doen en of zij daardoor niet al te zeer afhankelijk zijn van de uitkomsten van dat traject, omdat een civiele rechtsgang lang duurt, kostbaar is, in zijn uitkomst onzeker en omdat de mogelijkheid van een kostenveroordeling voor slachtoffers een risico vormt. Ondergetekende gaf in zijn column voor de website van de Vereniging van Letselschade Advocaten (LSA), medio 2002, het volgende voorbeeld. De advocaat van een slachtoffer becijfert de schade op een totaal van € 160.000,00. De verzekeraar wil de schade echter slechts tot een bedrag van € 80.000,00 erkennen. In het kader van een minnelijke regeling wil de verzekeraar echter wel € 90.000,00 betalen. Het slachtoffer zou daar dan € 70.000,00 aan tekort komen. Het voorstel (€ 90.000,00) vervalt als het slachtoffer gaat procederen. In dat geval zal de verzekeraar -10-
vasthouden aan het standpunt dat de schade slechts € 80.000,00 beloopt. Het is niet onwaarschijnlijk dat het slachtoffer al in dit stadium door de bocht gaat en het aanbod (€ 90.000,00) accepteert. Als het slachtoffer moet gaan procederen dan loopt hij de kans dat het proces zich nog eens drie jaar (of langer) voortsleept. Er is geen garantie dat hij krijgt waar hij recht op meent te hebben en hij zal zijn schade al die tijd zelf moeten voorfinancieren. Verliest hij het proces dan moet hij zijn advocaat betalen voor de processuele bijstand die deze heeft verleend. Daarnaast komen voor zijn rekening het griffierecht en de mogelijke andere kosten die in de loop van de procedure moeten worden gemaakt. Tenslotte kan hij worden veroordeeld in de proceskosten van zijn wederpartij. Stel dat deze proceskostenveroordeling € 7.000,00 beloopt en dat de aan zijn zijde vallende overige kosten (griffierechten, advocaat, deskundigen etc.) € 25.000,00 bedragen. Dan loopt hij dus het risico slechts € 48.000,00 over te houden. Als het slachtoffer het proces wint dan moet hij evengoed zijn advocaat en de overige procedurele kosten betalen. Daar staat tegenover dat de verliezende verzekeraar wordt veroordeeld in de proceskosten. Die kostenveroordeling (€ 7.000,00) is echter bij lange na niet kostendekkend. Van de genoemde € 25.000,00 blijft sowieso € 18.000,00 voor rekening van het slachtoffer. Van de € 160.000,00 die hij ontvangt blijft dus € 142.000,00 over. De verzekeraar (die wel weet dat het slachtoffer in moreel opzicht, na een onderhandelings- proces dat zich al drie jaar voortsleept, aan het eind van zijn Latijn is en die ook op de hoogte is van de nijpende financiële situatie waarin het slachtoffer vooral ook als gevolg van de ontoereikende bevoorschotting - is komen te verkeren) ziet een proces niet zitten. De kans dat de verzekeraar het proces verliest is bepaald niet denkbeeldig en ook de verzekeraar komt voor een kostenpost van € 25.000,00 te staan. Toch betaalt de verzekeraar niet wat er gevorderd wordt. Als een procedure eigenlijk niet meer te voorkomen is doet de verzekeraar een laatste regelingsvoorstel: in plaats van € 90.000,00 kan wel € 100.000,00 worden betaald. Het is een laatste bod. Het vervalt als het niet wordt geaccepteerd en in dat geval blijft de verzekeraar zich op het standpunt stellen dat de schade niet meer bedraagt dan € 80.000,00. In de meeste gevallen accepteert een slachtoffer een dergelijk voorstel alsnog. De belangenbehartiger van het slachtoffer zal zijn cliënt veelal steunen in die beslissing, omdat deze als geen ander weet tot welke consequenties de afwijzing van het voorstel kan leiden. Het vooruitzicht op een langdurig civiel proces waarvan de uitkomst niet te voorspellen valt, de mogelijke financiële consequenties, de doorlopende confrontatie met een traumatische gebeurtenis, het voortdurend geldgebrek, het is verre van aantrekkelijk. Als het slachtoffer de € 100.000,00 accepteert bespaart de verzekeraar € 60.000,00 op de schade. Dit is een zeer gebruikelijke gang van zaken en het is evident dat het toch vooral het slachtoffer is dat de concessies doet. Inderdaad is hier sprake van een individuele belangenafweging. Maar het is wel duidelijk dat het verschil in rechtspositie (en het verschil in morele draagkracht), meer in het algemeen de ongelijkwaardigheid van partijen, voor het slachtoffer ongunstig uitwerkt. Niet ten onrechte merkt de minister op dat de meeste benadeelden een rechterlijke procedure ervaren als een zware emotionele belasting die hen telkens ingrijpend herinnert aan de schadeveroorzakende gebeurtenis. Als de individuele belangenafweging plaatsvindt onder druk van omstandigheden die zijn terug te voeren op de ongelijkwaardigheid van partijen dan kan niet meer gezegd worden dat die belangenafweging in vrijheid plaatsvindt. En het is dan ook niet meer reëel de verantwoordelijkheid voor de keuze bij het slachtoffer te laten. En als de ongelijkwaardigheid van partijen structureel is (eigen aan de maatschappelijke verhoudingen en aan de structuur van de schaderegelingspraktijk) en door slachtoffers niet te beïnvloeden dan mag van de overheid verwacht worden dat maatregelen worden genomen om de rechtspositie van het slachtoffer te versterken en de structuur van de -11-
schaderegelings- praktijk te verbeteren. Dan zou ook een situatie kunnen ontstaan waarin gegevens over de afwikkeling van individuele gevallen worden verzameld, bewerkt en openbaar gemaakt, zodat maatschappelijke controle op de buitengerechtelijke afdoening van schadeclaims mogelijk wordt. Buitensporige verschillen in afwikkeling van vergelijkbare gevallen zouden dan aan het licht treden en in het vervolg kunnen worden voorkomen. Met de Stichting Collectieve Regeling Personenschade wordt eindelijk voorzien in deze belangrijke functie: verzameling, bewerking en publicatie van praktijkgegevens. Verzekeraars konden nooit bereid worden gevonden dergelijke publicaties te verzorgen, hoewel zij natuurlijk wel over de benodigde gegevens beschikken. De omvang van de schade is niet afhankelijk van de appreciatie van een slachtoffer. Het is daarom onjuist als voorbeeld te stellen dat het ene slachtoffer tevreden is met een bepaald schikkingsbedrag terwijl het andere slachtoffer een gelijk schikkingsvoorstel niet eens in overweging zou nemen. Er werd eerder op gewezen dat het verloop en de uitkomst van het onderhandelingsproces afhankelijk is van toevalligheden die met het slachtoffer of met de aard van de schade niets van doen hebben. De ene deskundige rapporteert ten gunste van het slachtoffer, de andere in zijn nadeel. Ook de medisch adviseur heeft veel invloed op het verloop en op de uitkomst van het proces. Zo kan het zijn dat de uitkomst in vergelijkbare gevallen een factor tien verschilt. Men moet onder ogen zien dat deze praktijk op gespannen voet staat met het recht op integrale schadeloosstelling. Dat slachtoffers gebaat zijn bij erkenning van het hen aangedane leed en dat een snelle afwikkeling van de schade door alle slachtoffers als wenselijk wordt ervaren staat niet ter discussie. Evenwel is een terugkeer naar de situatie van voor het ongeval slechts mogelijk als de schade inderdaad integraal wordt vergoed. Gebeurt dat niet dan draagt het slachtoffer domweg een deel van zijn schade zelf en dat zal in het algemeen het verwerkingsproces niet bevorderen. Een snelle afwikkeling van schadeclaims is geen doel op zich. Snelle afwikkeling dient ook integrale schadeloosstelling te betekenen. Een en ander brengt mij tot de volgende aanbevelingen: •
deelname aan het normeringsproject Tilburg biedt een unieke gelegenheid de doelstellingen van het regeringsbeleid te realiseren. De minister zou van die mogelijkheid met meer overtuiging en daadkracht gebruik kunnen maken.
•
Er dient onderzoek te worden gedaan naar het verwijzingsbeleid van Slachtofferhulp Nederland. Zonodig dient dat beleid te worden bijgesteld op de wijze als hierboven beschreven onder 3.
•
Herstructurering van de letselschaderegelingspraktijk kan leiden tot een aanzienlijke verbetering van de rechtspositie van het slachtoffer. Het verdient stellig aanbeveling een proefproject Collectieve Regeling Personenschade als experiment in het kader van het normeringsproject Tilburg op te starten. De minister zou een dergelijk proefproject kunnen steunen en faciliteren.
•
De Commissie van Advies en Bijstand biedt als orgaan van de Stichting Collectieve Regeling Personenschade een belangrijke mogelijkheid van alternatieve geschilbeslechting, toegesneden op de letselschaderegelingspraktijk. Het projectplan is reeds opgesteld (bijlage 3.). Het wordt gesteund door twee vooraanstaande maatschappijen die zich bereid hebben verklaard dat plan aan te bevelen bij andere verzekeraars. Om het deelproject Alternatieve geschil- beslechting te realiseren zou de minister aan het overleg in de daartoe ingestelde projectgroep kunnen deelnemen, zowel met het oog op de budgettaire aspecten als in verband met de organisatorische consequenties.
•
De Stichting Collectieve Regeling Personenschade is als onafhankelijke en -12-
niet door verzekeraars gedomineerde organisatie bij uitstek geschikt te fungeren als de permanente organisatie die de projectleiding te Tilburg voor ogen staat. Omdat die organisatie zeer dicht bij de praktijk van de letselschaderegeling staat en ook publieke taken krijgt toebedeeld (voorlichting aan ongevalsslachtoffers) en omdat het NPP representativiteit mist en niet voldoende draagvlak heeft dient het effectueren van de 1loketfunctie te worden overgelaten aan deze permanente organisatie. De Minister zou zich daarvoor kunnen inzetten. Tot zover de reactie op de door de minister gegeven antwoorden. Mocht U naar aanleiding van deze brief nog willen overleggen dan vindt U mij daartoe bereid. Met vriendelijke groet, hoogachtend, (R.A. Sleeuw) Bijlagen: 1. Het normeringsproject: update van het projectplan. (Universiteit van Tilburg, augustus 2004). 2. De Stichting Collectieve Regeling Personenschade, het normeringsproject letselschaderegeling bij de Universiteit van Tilburg en het belang van verzekeraars. (voordracht Mr. R.A. Sleeuw tijdens de expertmeeting te Tilburg op 25 maart 2004). 3. Projectplan Commissie van Advies en Bijstand d.d. 27 augustus 2004. 4. Verankering van de procedurele normen. (Voordracht Mevr. Mr. M. Wesselink van het Ministerie van Justitie tijdens de expertmeeting te Tilburg op 16 september 2004).
-13-