Siem Juliard
R E F E R E N T I E een beknopte westerse politieke geschiedenis, uitwaaierend in de twintigste eeuw.
Tweede fase vwo.
© 2001 Siem Juliard isbn 90-76538-03-4 Men kan vrijelijk uit dit boek putten, maar niet voor commerciële doeleinden.
3
Inhoudsopgave Bericht bij de Internet-editie .............................................................................. 5 Voorwoord ................................................................................................. 6 1. Inleiding. Culturele erfenis. Cultuur ................................................................ 7 Opdrachten.......................................................................................... 9 2. Middeleeuwen? Christenheid!...................................................................... 11 Opdrachten........................................................................................ 14 3. 1500-1600. Hervorming en Contra-reformatie .................................................. 16 Opdrachten........................................................................................ 19 4. 1550-1650: oorlog, oorlog, oorlog................................................................ 20 Opdrachten........................................................................................ 23 5. Wie is de staat? (1648-1700)....................................................................... 24 Opdrachten........................................................................................ 28 6. De drie sterken in het Oosten. Oostenrijk, Pruisen, Rusland (±1650 - ±1800) .............. 29 Opdrachten........................................................................................ 32 7. De lamp van de rede................................................................................. 33 Opdrachten........................................................................................ 36 8. Frankrijk ontploft (1789) en lanceert ‘de rechten van de mens en van de burger’........... 37 Opdrachten........................................................................................ 40 9. Onrust, nationalisme en liberalisme ............................................................... 41 Opdrachten........................................................................................ 45 10. Twee beelden van het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog.................................. 47 Opdrachten........................................................................................ 52 11. Oorlog. Vrede (1919).............................................................................. 54 Opdrachten........................................................................................ 12. Marx, communisten en socialisten ............................................................... Opdrachten ........................................................................................ 13. Russische revoluties ...............................................................................
60 62 67 69
Opdrachten........................................................................................ 72 14. Twee crises, een economische en een politieke................................................. 73 Opdrachten........................................................................................ 79 15. Fascisme en nationaal-socialisme ................................................................ 84 Opdrachten........................................................................................ 90 Opdrachten........................................................................................ 92 16. De ontketening van de Tweede Wereldoorlog .................................................. 93
4
17. De Tweede Wereldoorlog en 1945............................................................... 99 Opdrachten....................................................................................... 105 18. Nederland en de emotionerende jaren ‘40...................................................... 106 Opdrachten....................................................................................... 113 19. De uitdijende invloedssfeer van de Verenigde Staten ......................................... 115 Opdrachten....................................................................................... 121 20. De Sovjet-Unie. Het Sovjetrijk.................................................................. 123 Opdrachten....................................................................................... 127 21. De Koude Oorlog, de twee Duitslanden........................................................ 129 Opdrachten....................................................................................... 135 22. Frankrijk en Engeland zijn gekrompen ......................................................... 137 Opdrachten....................................................................................... 144 23. Europa, nul, zes, negen ......................................................................... 145 Opdrachten....................................................................................... 151 24. Tien, twaalf, vijftien, en daarna?................................................................ 153 Opdrachten....................................................................................... 159 Opdrachten....................................................................................... 161 25. Nederland, voor en na 1973 ..................................................................... 162 26. “Was Richard Nixon een schurk?” en soortgelijke vragen................................... 169 Opdrachten....................................................................................... 174 27. Engeland, de jaren ‘80 en ‘90................................................................... 175 Opdrachten....................................................................................... 180 28. De Frans-Duitse motor ........................................................................... 183 Opdrachten....................................................................................... 190 29. And the walls came tumbling down............................................................. 191 Opdrachten....................................................................................... 198 Opdrachten....................................................................................... 200 30. Nieuw Ruslands beginjaren...................................................................... 201 31. Journaal............................................................................................ 205 Nawoord................................................................................................. 208 Katern voor de docent.................................................................................. 209
5
Bericht bij de Internet-editie “Referentie” is een boek voor leraar en leerling/student over de twintigste eeuwse politieke geschiedenis van Europa en Noord-Amerika in grote lijnen. Het behandelt dus de laatste twee tijdvakken van de tien, die de commissie–De Rooij voorgesteld heeft. De tekst is geschreven voor leerlingen van 4-vwo en hoger. De opdrachten voor of na de hoofdstukken zijn bedoeld voor groepen leerlingen/studenten. Vaak moeten de uitwerkingen van de opdrachten in een volledige klas naast elkaar gelegd worden. Zo krijgt ‘samenwerkend leren’ gestalte. Aan het uitwaaierend overzicht van de 20e eeuwse politieke geschiedenis gaan negen hoofdstukken ‘van Rome tot 1900’ vooraf. Die teksten zijn anders van aard. Ze zijn bedoeld als herinneringen aan wat een leerling/student gehad heeft en accentueren de doorlopende lijnen daarvan. Ze pretenderen niet een volledig overzicht van de pre-20e eeuwse westerse geschiedenis te geven. De puzzelstukjes passen niet helemaal in elkaar. De opdrachten bij deze hoofdstukken zijn ook van andere aard dan die bij de hoofdstukken over de 20e eeuw. Ze zijn meer bedoeld om informatie te verzamelen en kennis te verdiepen. Het boek verschijnt niet in een gedrukte vorm. De educatieve uitgevers bereiden nieuwe edities voor van hun eigen series, toegesneden op de veranderingen in het geschiedenis-onderwijs in 2003 of 2004. Een andere methode parallel uitgeven vinden zij op dit moment niet opportuun. Zij menen, dat “Referentie” wel erg doorslaat naar het (in het vernieuwde geschiedenisonderwijs gewenste) overzicht. Zij missen het onderzoek van bronnen buiten de tekst. Het is juist de bedoeling om met “Referentie” een overzicht te geven, bronnen hier en daar in de tekst op te nemen, vaardigheden impliciet te oefenen als uitvloeisel van de opdrachten. De opdrachten proberen de student in dialoog te brengen met de tekst en het bewustzijn aan te kweken, dat de tekst een beeld geeft, een product van standplaatsgebondenheid en individualiteit. Men kan vrijelijk uit dit boek putten, maar niet voor commerciële doeleinden. In een docentenaantekening zijn wat opmerkingen over didactiek of een paar literatuurverwijzingen opgenomen. Voor commentaar of aanvullingen die voor alle gebruikers ter zake doen, is een gastenboek beschikbaar. Gebruikers van de teksten doen mij plezier mij te laten weten wat ze hoe gebruiken; of dat een succes was of niet; welke suggesties ter verbetering ze hebben. Siem Juliard - <
[email protected]>
6
Voorwoord Dit boek is niet voor historici. Het is niet voor mensen die zich tijden lang kunnen en willen verdiepen in, bijvoorbeeld, de geschiedenis van China tussen 200 voor en 200 na Chr. en die daar zoveel mogelijk van willen weten en begrijpen. Het geeft overzichten voor de algemene lezer. Het levert het onderdeel geschiedenis van wat ‘algemene ontwikkeling’ wordt genoemd. Er zijn dingen in onze cultuur waaraan mensen refereren, waarnaar ze verwijzen. Anderen begrijpen die verwijzing. Als je in de krant leest, dat de Tweede Kamer zich jarenlang als een lieve oma heeft gedragen, maar zich de laatste week ontpopt als boze wolf, zul je je niet vertwijfeld afvragen wat dat betekent. De krant verwijst immers naar Roodkapje. De krant kan zich die verwijzing permitteren, omdat heel veel lezers weten, waaraan ‘lieve oma - boze wolf’ refereert. Zo refereren mensen binnen één cultuur ook aan gemeenschappelijke geschiedenis. Of eigenlijk aan wat zij als gemeenschappelijke geschiedenis beschouwen. Het verleden van China wordt niet tot ónze geschiedenis gerekend. De traditionele opvatting over wat dan wel onze geschiedenis is, is aan veranderingen onderhevig. Er kan in een maatschappij de behoefte ontstaan de geschiedenis van een bepaalde groep mensen (‘vrouwen’) of een onderdeel van de geschiedenis (‘kolonialisme’) sterke nadruk te geven en op te nemen in die kennis waaraan men als vanzelfsprekend kan refereren. Andersom slijten historische kennisonderdelen weer weg uit de algemene ontwikkeling. Dit boek wil je die geschiedenis laten bestuderen, waaraan men in onze cultuur refereert. Dat een ander, de schrijver van dit boek, zal uitmaken waaraan jij ‘moet’ kunnen refereren, heeft iets eigenwijs. Zul je dat niet zelf uitmaken? Ja, maar op basis van wat je aangereikt hebt gekregen. Maatschappelijke invloeden, je eigen opvattingen en het voortschrijden van de tijd zullen die voorraad in de loop van je leven veranderen.
7
1. Inleiding. Culturele erfenis. Cultuur Een ketting, een ring, een armband, geërfd van een geliefde oom of tante, voor jou op maat gemaakt, van een nieuwe steen voorzien, veranderd dus en bruikbaar gemaakt, blijft een erfstuk. Ons alfabet, afkomstig van de Feniciërs, bewerkt door de Grieken en Romeinen, gevormd door Middeleeuwse monniken en door (druk)letterontwerpers, bruikbaar gemaakt voor LCD-schermen, is een erfstuk. Het heet het Latijnse alfabet en (bijna) iedereen gebruikt het in onze cultuur, maar de Grieken gebruiken het Griekse en veel Slavische talen worden geschreven in een van het Griekse afgeleid alfabet. Het Arabische of Japanse schrift hoort niet tot onze erfenis. Wij hebben een aantal erfenissen uit de Klassieke Oudheid, d.w.z. uit de culturen van Mesopotamië en de gebieden rondom de Middellandse Zee (vanaf ±5000 voor tot ±500 na Chr.). ‘Dingen’ die zich vanaf die tijd hebben ontwikkeld en in onze tijd nog een rol spelen; teksten of vormen, van gebouwen bijvoorbeeld, die in onze tijd nog actueel zijn. Uit de Oudheid komen ook zaken, waaraan wij wel refereren maar die niet veranderd zijn. Dat geldt voor het spijkerschrift van de Soemeriërs en de Babyloniërs, voor de Egyptische hiërogliefen en de Egyptische stijl in de beeldende kunst. In o.a. stripverhalen en reclames kan daar rustig naar verwezen worden: ze horen tot ons referentiekader. Veel onderdelen van onze cultuur hebben geen verbinding met de Oudheid. Van andere is het discutabel. Is de democratie zoals wij die kennen een erfenis van de Atheners uit de 5e eeuw voor Christus of is zij, vanaf de 13e eeuw, in Engeland ontwikkeld? Algebra is overgeleverd vanuit de Arabische cultuur. De techniek gebaseerd op natuurwetenschappelijke ontdekkingen, is in West-Europa ontstaan. Het begrip cultuur omvat hier alles wat mensen (op een bepaalde plaats, in een zekere tijd) kunnen, weten, aan opvattingen en gebruiken hebben en aan hun kinderen doorgeven. Wat ze niet doorgeven veroudert en verdwijnt uit de cultuur. De omschrijving wil niet aangeven, dat alle mensen in een bepaalde cultuur hetzelfde kunnen, weten enz. Binnen een groep mensen met dezelfde cultuur wordt bijvoorbeeld oogheelkunde gepraktiseerd (‘kunnen en weten’, Egypte ±1000 v. Chr. of Nederland ±2000). Binnen een groep mensen met dezelfde cultuur kan de één overtuigd gereformeerd en de ander atheïst zijn. Als je de definitie preciezer wilt formuleren krijg je deze constructie: alles wat men binnen een zekere groep mensen, op een bepaalde plaats en tijd, kan, weet, aan opvattingen en gebruiken heeft. Hoort eten met vork, lepel en mes tot de overheersende cultuur in Nederland anno 2000?
8
De definitie doet alsof de term ‘groep mensen’ op zichzelf duidelijk is. Maar...! Vormen alle Europeanen één groep? Of iedere nationaliteit, alle Nederlanders, alle Belgen? Binnen deze grote groepen bestaan veel kleinere, met eigen opvattingen en gebruiken, kennis en vaardigheden: subculturen. Hoe ruimer je de cultuur omschrijft (bv. als Europees-Amerikaanse cultuur), des te meer subculturen.
9
Opdrachten hoofdstuk 1 De opdrachten 1 tot en met 6 kunnen uitgevoerd worden aan de hand van schoolgeschiedenisboeken en historische atlassen. Deze opdrachten vullen elkaar aan. Ze geven invulling aan de tekst. Het is daarom zinvol als iedere werkgroep in het kort de resultaten van de opdracht aan de hele groep presenteert. 1. Maak een kaart* van Mesopotamië en het gebied rondom de Middellandse Zee. Inventariseer per gebied, welke culturele voortbrengselen uit de Oudheid ervan bekend zijn. Noteer ze op de kaart a/ zoveel mogelijk in getekende en herkenbare vorm en b/ zichtbaar onderscheiden (door bv. kleur of kader) naar drie categorieën: -‘erfenis, veranderd / nog grote rol in onze cultuur’; ‘erfenis, referentie’; -‘geen van beide’. 2. Maak een kaart* van Mesopotamië en het gebied rondom de Middellandse Zee. Laat op de kaart zien welke culturele voortbrengselen uit de Oudheid hun weg vonden naar Rome, welke Romeinse culturele bijdragen over het oosten van het Romeinse rijk verspreid werden en vooral welke culturele voortbrengselen via het Romeinse rijk in de culturen van West-Europa uitgezaaid werden. 3. Maak een kaart* van de wereld. Geef daarin aan welke cultuuronderdelen vanuit Europa naar (welke delen van) Amerika, Afrika en het Verre-Oosten geëxporteerd zijn tussen ±1500 en ±1700. Geef op een tweede kaart aan (of op een doorzichtige, die over de eerste kaart heen past) hoe uitgebreid het Europese machtsgebied in Afrika, Azië en Amerika geweest is ±1900. 4. Als je een cultuur zou moeten inventariseren, zou je eindeloze lijsten moeten schrijven. Aan de hand van de definitie zou je ook een lijst kunnen maken van gebieden zoals ‘godsdienst’, ‘eetgewoonten’ enz., die onder één van de vier elementen van de definitie vallen. Maak een lijst van gebieden uit onze cultuur, die onder het hoofdje ‘weten en kunnen’ vallen en zoek uit waar en wanneer ze ontstaan zijn. Groepeer ze naderhand naar streken van ontstaan en zet ze uit op een kaart*. 5. Zie opdracht 4, maar maak een lijst van cultuurgebieden, die onder het hoofdje ‘opvattingen en gebruiken’ vallen. 6. Maak een kaart* waarop je aangeeft welke dingen (ook agrarische producten), procédés, kennis en ideeën niet vanuit de Oudheid, wel van buiten Europa zijn gekomen en in onze
10
cultuur van dit moment een plaats hebben gekregen. Geef met kleur de tijd aan, bv. rood = vóór 1500, blauw = 1500 - 1700, enz. 7. Geef van een (te kiezen) subcultuur aan waarin die verschilt van de meerderheidscultuur, onderscheiden naar de (vier) elementen uit de definitie van cultuur. 8. Ga na, welke westerse cultuurelementen op een bepaalde plaats of bij een bepaalde groep in binnen- of buitenland geen rol spelen dan wel afgewezen worden - en waarom. __________________ De kaart hoeft geen wonder van tekenvernuft te zijn. Hij zou ook schematisch kunnen zijn, zoals de kaart van Nederland in het spoorboekje. Om de vergelijkbaarheid te vergemakkelijken zou het kaartbeeld van opdrachten 1 en 2 en dat van opdrachten 3 tot en met 6 gelijk kunnen zijn.
11
2. Middeleeuwen? Christenheid! De heerschappij van de stadstaat Rome strekte zich in ±250 voor Chr. uit over de laars van Italië. Tweehonderd vijftig jaar later beheerste Rome alle gebieden rondom de Middellandse Zee, van Spanje en Tunesië tot en met Turkije en Syrië - om de moderne aanduidingen te gebruiken. ‘Frankrijk’, Gallië, was toen al Romeins. In de volgende honderdvijftig jaar breidde het rijk zich nog naar het oosten en in Europa uit, maar toen was het met de expansie gedaan. Op het vasteland van West-Europa schermden Rijn en Donau het rijk van de Germanen af. Door Noord-Engeland markeerde van kust tot kust een muur met forten en kazernes de grens. In Oost-Europa was Roemenië de laatste Romeinse verovering. Dit enorme rijk, waarin zoveel oude beschavingen waren opgenomen, viel in ±400 bestuurlijk uiteen in een West- en een Oost-Romeins rijk, met Rome en Constantinopel als hoofdsteden. Het Oost-Romeinse, naar de oude naam van Constantinopel, Byzantium, ook wel het Byzantijnse rijk genoemd, zou nog duizend jaar blijven bestaan. In die duizend jaar verloor het veel gebied aan het nieuwe Arabische rijk en tenslotte aan een macht die zich over Klein-Azië uitbreidde, aan de Turken. In 1453 viel Constantinopel in hun handen en ging het Istanbul heten. Daarmee was het Byzantijnse rijk verdwenen. Het West-Romeinse rijk was toen al ten prooi gevallen aan Germaanse volken, waardoor tenslotte de staatsstructuur van het rijk verdween. Er was daar een lappendeken van Germaanse machtsgebieden ontstaan. In 476 had een Germaanse koning de regering van Italië overgenomen; de laatste Romeinse keizer was teruggetreden. Wie vanaf dat jaar een sprong door de tijd maakt en naar West- en Midden-Europa in ±1500 kijkt, vindt machtige koninkrijken in het gebied dat ooit het Romeinse rijk was. Dan bestaan Engeland en Frankrijk, dan zijn net de Arabieren uit hun laatste bezit in Spanje verdreven. Wat wij Duitsland noemen is een verzameling van nogal zelfstandige graafschappen en hertogdommen, verenigd in een Duits keizerrijk waarin de macht van de keizer steeds verder uitgehold werd. Om vele redenen is 1500 interessant; het laat zich beredeneren, dat er dan een nieuwe tijd is aangebroken. De ontdekkingsreizen (langs Afrika naar India en Indonesië; naar Amerika in 1492) gaven de Europese economie een impuls. De Europese kooplieden kregen een blik op een grote en diverse wereld. De eenheid van godsdienst werd verbroken, doordat de Hervorming de westerse, christelijke mensheid splitste in rooms-katholieken, trouw aan de oude kerkleer en aan het gezag van de paus in Rome, en aanhangers van de inzichten van Luther, Calvijn en anderen. Deze protestanten, die onderling weer van opvattingen verschilden, verenigden zich in verschillende kerkgenootschappen. In de 16e en 17e eeuw woedden godsdienstoorlogen.
12
Als 1500 een begrijpelijk afbakeningsjaar in de Europese geschiedenis is, een jaar symbolisch voor nieuwe opvattingen, moet dan de hele voorafgaande periode, vanaf de val van het WestRomeinse rijk in 476, vanaf ±500 dus tot ±1500 als één periode worden gezien: de Middeleeuwen? Daartegen zijn vele bezwaren in te brengen.Tussen 250 en 750 hebben zich op het gebied van de economie, het bestuur, organisatievormen en taal op veel plaatsen heel geleidelijk veranderingen in Europa voltrokken. En de vernieuwingen van omstreeks 1500 zijn niet uit de lucht komen vallen. Wie over ‘de’ Middeleeuwen spreekt en luchtig 500 en 1500 als grensjaren hanteert, doet alsof er veel kenmerken te vinden zijn die zich over die volle duizend jaar manifesteren. Alsof de Middeleeuwen duizend jaar lang en in heel Europa dezelfde smaak hadden. * Een van de opmerkelijkste erfenissen uit de Oudheid is het monotheïsme of eengodendom. Temidden van de veelgodengodsdiensten, de polytheïsmen van het Midden-Oosten, ontwikkelde zich in het Joodse volk het geloof in en de dienst aan de ene, niet in een standbeeld weer te geven, onzichtbare god. Hij was de schepper van de aarde en het heelal, van al wat op deze wereld bestaat. De dienst aan deze god bestond niet alleen uit offers brengen of het nauwgezet nakomen van vele rituele voorschriften, onder andere op het gebied van eten en drinken. Het ging erom te leven in overeenstemming met een morele code. Die werd geformuleerd in de Tien Geboden, te vinden in de joodse Thora of in het Oude Testament van de christelijke Bijbel (Exodus 20). Toen de Romeinen het Joodse gebied overheersten, trad in de tijd van de keizers Augustus en Tiberius, onder de Joden Jezus van Nazareth op. Vier volgelingen hebben fragmentarische levensbeschrijvingen van hem gegeven; deze dateren van ruim vijftig jaar na Jezus’ dood. Je vindt ze in het Nieuwe Testament van de Bijbel. Als je op deze bronnen afgaat, kom je tot de volgende beschrijving. Jezus was een godsdienstkenner en -leraar, een rabbi. Rondtrekkend predikte hij, wat volgens hem de kern van de joodse godsdienst was, de liefde tot God en de medemens. Hij leerde, dat dit beginsel universeel was, een wet voor niet alleen de Joden, maar voor alle mensen, allen schepselen van de ene, liefhebbende God. Dit beginsel, deze leefregel, deze versmalling en verbreding tegelijk van de joodse godsdienst, werd na zijn dood eerst in het oosten van het Romeinse rijk uitgedragen. De tweede taal van dat gebied was Grieks; dat vergemakkelijkte de verbreiding van Jezus’ leer. Daarna ontstonden er ook groepen aanhangers in het westen, waar het Latijn de uitzaaiing vergemakkelijkte. Na een moeilijke aanloop in de eerste eeuw verspreidde zich Jezus’ leer in alle rangen en standen van het Romeinse rijk. Tegen de tijd dat het Romeinse rijk in het westen ophield te bestaan, was zijn leer daar de algemene godsdienst met een organisatie, met gebouwen en priesters. Omdat Jezus door zijn aanhangers
13
de gekroonde koning, Christus, wordt genoemd, heet de godsdienst het christendom. In Middeleeuwse teksten vind je voor de bevolking of het gebied van Europa de term ‘de christenheid’ gebruikt. Alleen Spanje en Portugal, met tussen 700 en 1400 veel moslims en grote groepen joden, hoorden hier aanvankelijk niet bij.
14
Opdrachten hoofdstuk 2 Presenteer de hele groep het resultaat van één van de volgende opdrachten. 1. Welke criteria worden in het algemeen aangelegd om een periode af te bakenen? Maak een voorstelling (tijdbalk?) van de traditionele indeling van de West-Europese geschiedenis in Oudheid / Middeleeuwen / Nieuwe geschiedenis (of splits deze laatste in Nieuwe, Nieuwere en Nieuwste geschiedenis). Noteer daar in steekwoorden kenmerken voor alle drie bij. 2. De beschrijving van het ontstaan van het christendom in hoofdstuk 2 baseert zich op de Bijbel. - Is die bron objectief en betrouwbaar (antwoord toelichten)? - Is het zinvol om dat verhaal in een vwo-geschiedenisboek te zetten (waarom wel / waarom niet)? - Vergelijk die beschrijving met jouw oordeel over het christendom. Als er discrepantie is tussen jouw oordeel en de weergave in de tekst van dit boek, hoe kun je die verklaren? Welke beschrijving vind je verdedigbaar en met welke argumenten? 3. Teken op posterformaat de boom van het christendom, één stam met twee vertakkingen: de katholieke en de protestantse. Geef met steekwoorden of met symbolen en legenda de hoofdkenmerken van de christelijke godsdiensten weer. Voeg er een organisatieschema van de christelijke kerk van vóór de Hervorming aan toe. 4 + 5. (Deze opdracht is voor twee groepen, die onderling het werk verdelen, maar tot één presentatie komen.) Maak in deze opdracht een onderscheid tussen geloof, godsdienstig systeem en kerkgenootschap. In het spraakgebruik worden ze zelden onderscheiden. Geef een beeld van het christendom tussen ±1500 en ±1650, d.w.z. van de strijd over opvattingen (met het begrip ketterij en de opsporing en uitroeiing van ketters). De hervorming van Luther, die van Calvijn en die in Engeland. De vervlechting van de Hervorming en de politiek. Godsdienstoorlogen. Emigratie om geloofsredenen. 6 + 7. (Deze opdracht is voor twee groepen, die onderling het werk verdelen, maar tot één presentatie komen.) Een ander monotheïsme. Geef een beeld van het ontstaan en de verbreiding van de islam. Inhoud, stromingen, verhouding wereldlijk-geestelijk gezag. Opvattingen ten aanzien van joden
15
en christenen. De islam en Jeruzalem. Verspreiding van de islam over de wereld in de 8e eeuw. Verspreiding nu. 8. (Deze opdracht is voor sneltekenaars of voor wie heel schematisch kaarten kan weergeven.) Geef de staatkundige kaart van Europa in ±500 weer. Geef daarna in een aantal kaarten-strips weer hoe tussen ±500 en ±1500 Engeland, Frankrijk, Duitsland (?), Italië (?), Spanje en Bourgondië ontstaan. Waar zijn Nederland en België? Eindig met de staatkundige kaart van Europa ±1500 en de heersers van dat moment.
16
3. 1500-1600. Hervorming en Contra-reformatie In 1998 voerden een (rooms-katholieke) aartsbisschop en een (protestantse) dominee samen actie. Zij waren verontrust over het verdwijnen van de zondag als algemene rustdag. Daarom spijkerden zij stellingen tegen de zevendaagse 24-uurs-economie ‘op de deur’ van de Tweede Kamer. (Om die deur niet echt te beschadigen, hadden zij een namaakdeur meegebracht.) Hoe kwamen zij op dat idee? Zij refereerden aan het verhaal over de theoloog Martin Luther die op 31 oktober 1517 vijfennegentig stellingen op de deur van de kerk in Wittenberg aangeslagen zou hebben. Dat verhaal is door een vriend van Luther verzonnen en de wereld ingezonden. Luther heeft wel de kerkelijke autoriteiten op de hoogte gesteld van zijn bezwaren tegen een aantal praktijken en leerstellingen van de kerk. Bezwaren waar Luther niet verder mee kon leven. De kerk moest veranderingen, hervormingen, doorvoeren. Daar hing het zieleheil van de christenen, van praktisch iedereen dus, vanaf. Het ging er om dat iemands ziel niet onder zou gaan in zonde en na de dood terecht zou komen in de hel, maar dat hij de eeuwigheid zou ingaan in Gods nabijheid, in de hemel. Dit klemmende belang, deze zorg voor het individuele zieleheil, verklaart waarom de discussie over de juiste godsdienstige leer en de juiste inrichting van de kerk de harten en hoofden van tienduizenden burgers raakten. Anders dan in de Middeleeuwen, toen vele ongeletterden vertrouwden op wat de kerk leerde, waren de ontwikkelde mensen van na 1500 zelfstandig in het bepalen van hun opinies. Leken, d.w.z. niet-theologen, lazen - de boekdrukkunst was omstreeks 1450 uitgevonden! - pamfletten en boeken van Luther, wat later die van Calvijn, van andere hervormers en van hun tegenstanders. Er kwamen vertalingen van de Bijbel in de eigen taal ter beschikking. Luther, zelf een monnik, was begonnen de kerk op te roepen zich te hervormen. Pas de omstandigheden leidden ertoe, dat zijn ideeën de grondslagen gingen vormen van een nieuw kerkgenootschap. Calvijn zag vanaf het begin al geen heil meer in de christelijke kerk van zijn dagen en stevende doelbewust af op een nieuwe, ‘juiste’ christelijke kerk. Luthers kerk werd die van Noord-Duitsland en Skandinavië. Calvijns opvattingen verbreidden zich in Zwitserland, Frankrijk en vooral in de Noordelijke Nederlanden (‘gereformeerd’) en Schotland. Het ontstaan van de nieuwe kerkgenootschappen werd bevorderd door politieke veranderingen. Omstreeks 1000 had - in hogere kringen - het idee opgeld gedaan dat de hele christenheid door de vertegenwoordiger van God op aarde werd bestuurd. De bisschop van Rome, de paus, pretendeerde dat te zijn. Hij regeerde via het goddelijk gezag, door het Woord. Wereldse zaken liet hij regelen door de vorsten, die als het ware zijn uitvoerders waren en hun macht uitoefenden via het Zwaard. In de praktijk verdween de hiërarchie. De paus en de keizer van het
17
Heilige (!) Roomse rijk oefenden náást elkaar de macht uit; de paus de geestelijke, de keizer de wereldlijke. Vijfhonderd jaar later had de paus nog meer aan macht ingeboet. De koningen van Engeland en Frankrijk konden zelfs veel gezag laten gelden over de kerk in hun landen. In Frankrijk benoemde voortaan de koning en niet de paus de bisschoppen. In Engeland maakte de koning de hele kerk los van de pauselijke opperheerschappij; de koning werd hoofd van de kerk. In de tweede helft van de 16e eeuw werd deze kerk, de Anglicaanse, protestant van leer. In het Duitse keizerrijk maakten sommige graven en hertogen gebruik van de nieuwe religieuze ontwikkelingen. Zij hadden zich in de loop van de tijd steeds meer onttrokken aan het gezag van hun opperheer, de keizer. In de eerste helft van de 16e eeuw was dat Karel V. Die had het lutheranisme verworpen. Hij kon zich niet voorstellen, dat zijn onderdanen vrij konden zijn in de keuze van hun godsdienst, zonder dat de eenheid van het land en het gezag van de regering aangetast werden. Sommige Duitse vorsten grepen nu de kans om zich ook in de godsdienstkwestie onafhankelijk van de keizer op te stellen. Zij beschermden juist het lutheranisme. Na een oorlog kregen zij gedaan, dat van ieder gebied de vorst uitmaakte of zijn gebied en dus zijn onderdanen luthers zouden zijn of rooms-katholiek. Uitbreiding van het katholicisme en herstel van de kracht van de kerk deed zich ook voor. In Spanje was tegen 1500 net één koninkrijk ontstaan. De verschillende koninkrijkjes op het Iberisch schiereiland hadden zich in de loop van de 14e en 15e eeuw van het noorden naar het zuiden uitgebreid ten koste van de Arabische heerschappij en de islam. Zij hadden met het zwaard het christendom ingevoerd. Aan het eind van de 15e eeuw lagen er twee koninkrijken, Aragon in de ooststrook en Castilië in het midden. De koning en de koningin daarvan waren getrouwd; hun dochter erfde heel Spanje. Dat land was historisch en cultureel geen eenheid. De eenheidbrengende factor werd het katholieke christendom. De koningen ontpopten zich - uit politieke overwegingen en uit overtuiging - als voorvechters van het katholicisme. Samen met de katholieke geestelijkheid en samen met de paus bewaakten zij het katholicisme, bestreden zij andersgelovigen en verbreidden zij het katholicisme in hun koloniën. De Hervorming sloeg op de rooms-katholieke kerk terug. Het pausdom, dat in de tijd van de Italiaanse Renaissance zeer werelds geworden was, concentreerde zich weer op kerkelijke en godsdienstige zaken. Misbruiken in de kerk moesten hersteld; de leer opnieuw en duidelijk vastgesteld. Dat gebeurde in de tweede helft van de 16e eeuw. Deze interne hervorming van de rooms-katholieke kerk wordt de katholieke reformatie of de Contrareformatie genoemd. In het laatste woord ligt opgesloten, dat de katholieke kerk zich tegen de (protestantse) Hervorming keerde. Hij deed dit door een grote activiteit te ontplooien om weifelaars en protestanten terug te winnen voor het rooms-katholieke geloof. Daarin was hij succesrijk. Op de godsdienstkaart van
18
de 17e eeuw is te zien, dat het protestantisme zich slechts in Noord- en Noordwest-Europa handhaafde. Vandaar verspreidde het zich ook in Noord-Amerika.
19
Opdrachten hoofdstuk 3 Maak collectief een klein tijdschrift: “Magazine-1600”. 1. Zoek een thematitel voor dit magazine. Schrijf het hoofdartikel. Zorg voor illustraties. Zorg voor de redactie en de productie. 2. Schrijf een artikel waarin Luthers bezwaren tegen de kerk en zijn opvattingen over genade en over de praktijk van de aflaten te vinden zijn. Geef het de vorm van een ‘nieuwsanalyse’, een interview met Luther, of een andere vorm. 3. Schrijf een profiel van Luther en een van Calvijn en plaats ze duidelijk tegenover elkaar. Of: schrijf een twistgesprek tussen een lutheraan, een calvinist en een rooms-katholiek. 4. Beschrijf Calvijns leer. (Suggesties voor de vorm, zie opdracht 2.) 5. Beschrijf het anglicanisme naar leer en vorm(en). Deze beschrijving kan de vorm aannemen van een reportage van een bezoek aan Engeland, bijvoorbeeld aan Canterbury. 6. Geef nieuws over de Contrareformatie. Beschrijf de nieuwe soldaten Gods, de orde van de Jezuïeten. 7. Schrijf de rubriek “Over 400 jaar”. Schrijf over godsdienstigheid en de verschillende kerkgenootschappen (hun namen, hun opvattingen) in Nederland anno 2000. Hoewel deze rubriek in het Magazine-1600 van voorspellende aard is, moet je je baseren op de reële gegevens van nu. 8. Interview een gelovig lid van een kerkgenootschap nu en confronteer haar/hem met leerstellingen van of de hervormers of de rooms-katholieke kerk. Of interview een moslim of een jood over haar/zijn opvattingen over het christendom in het algemeen en confronteer haar/hem met...enz.
20
4. 1550-1650: oorlog, oorlog, oorlog Rampzalige oorlogen staken tussen 1550 en 1650 grote delen van Europa in brand. Het vuur werd aangewakkerd door het godsdienst-fanatisme van groepen protestanten en het optreden van koningen die hun godsdienst en hun gezag wilden laten gelden. Ook economische veranderingen leidden tot opstandigheid. Door de constante instroom van zilvergeld uit ZuidAmerika, via de Spaanse staatskas in Europa, verminderde de waarde van de munt. Deze inflatie, gecombineerd met economische veranderingen die al aan de gang waren, veroorzaakte een verschuiving in bezitsverhoudingen. Een deel van de adel verarmde en een deel van de stadsbevolking, kooplieden en zelfstandige boeren werd rijker. Verder stonden er grote politieke belangen op het spel. Wie hadden het te zeggen in het Duitse rijk, de vorsten of de keizer? Wie in de Nederlanden, de vertegenwoordigers van de wettige vorst of de kooplieden? Wie in Frankrijk, de hoge adel of de koning? Hoe veilig stond de troon van de Engelse koningin tussen binnenlandse tegenstand en buitenlandse bemoeizucht? Was Frankrijk veilig, ingesloten als het zich voelde door het Habsburgse huis waarvan de ene tak o.a. Spanje, Noord-Italië en de Nederlanden beheerste en de andere het keizerschap van Duitsland bekleedde? Was Zweden ervan gediend als de Duitse keizer aan macht zou winnen? Een storm van opstanden, burgeroorlogen en internationale strijd raasde honderd jaar lang over West-Europa. Tegen 1650 was hij uitgewoed. In de Duitse landen bleef een gedecimeerde, verarmde, uitgeputte en ontgoochelde bevolking achter op geruïneerd gebied. In deze tijd van chaos ontstond de kern van wat later Nederland zou worden. Omstreeks 1400 lag op het gebied van het latere België, Nederland en Luxemburg een flink aantal landjes. Het waren graafschappen, hertogdommen en door bisschoppen geregeerde bisdommen, die nog weinig met elkaar te maken hadden. De noordelijke landjes hoorden tot het Duitse rijk, maar de Duitse keizer had er veel minder te zeggen dan zijn - formeel aan hem ondergeschikte - graven en hertogen. De zuidelijke landjes waren eigenlijk onderhorig aan de koning van Frankrijk. Al deze landjes waren natuurlijk christelijk. Een verdeling in soorten christendom bestond anno 1400 nog niet in West-Europa. In de loop van de 15e eeuw kwam de positie van graaf of hertog van veel van die zeventien Nederlanden in handen van één persoon, de hertog van Bourgondië (het Franse gebied rondom Dijon). De hertog van Bourgondië, nu ook graaf van Holland, Zeeland, Vlaanderen, hertog van Brabant, Luxemburg enz. enz. heette met een verzameltitel: Heer der Nederlanden. De Nederlanden waren dus verenigd in een personele unie, dezelfde vorst regeerde over (bijna) alle
21
Nederlanden. Die vormden een profijtelijk bezit. De Nederlanden waren een groeigebied met vele en rijke steden en in Vlaanderen en Brabant bloeide de textielnijverheid. Aan het eind van de 15e eeuw veranderde de naam van de heersende familie. De Vrouwe der Nederlanden, Maria van Bourgondië, trouwde met Maximiliaan van Habsburg, erfgenaam van de Oostenrijkse landen en op den duur keizer van Duitsland. Hun kleinkind erfde de Nederlanden en de Oostenrijkse landen van zijn Bourgondisch-Habsburgse grootouders, en o.a. Spanje, Noord-Italië, Midden- en Zuid-Amerika van zijn Spaanse grootouders. Die kleinzoon was Karel V (1500-1558), keizer van Duitsland. Hij was dus de Heer der Nederlanden in de tijd van de Hervorming. Karels erfenis werd verdeeld. Zijn broer Ferdinand nam de Oostenrijkse gebieden over en werd keizer van Duitsland. Karels zoon Filips kreeg de Spaans-Amerikaans-Nederlandse bezittingen. In de telling van Spaanse koningen heet hij Filips II. Filips II van Habsburg, Heer der Nederlanden, was een overtuigd katholiek, overtuigd van zijn opdracht het katholicisme te herstellen, overtuigd van de politieke noodzaak dat ook te doen buiten zijn grenzen, overtuigd van de noodzaak van een sterk vorstelijk gezag. Eén van zijn vele projecten was het herstel van het katholicisme in Noordwest-Europa (de Nederlanden en Engeland), de verjaging van Elisabeth I, de protestantse vorstin van Engeland, en de onderwerping van de opstandige adel en kooplieden en de relschoppende arme lui in de Nederlanden. De hoge adel in de Nederlanden verzette zich tegen het feit, dat hij uitgerangeerd werd bij het besturen van het land; Filips vertrouwde liever op goed opgeleide burgerambtenaren en op Spanjaarden. De kooplieden hadden last van Filips’ oorlogvoering (met hun handelspartner Engeland bijvoorbeeld) en wilden geen belasting opbrengen die een ‘on-Nederlandse’ maar Spaanse politiek bekostigde. Velen in de Nederlanden waren wars van godsdienstig fanatisme en godsdienstvervolging. Maar Filips wilde van geen wijken weten. Hij stuurde een harde Spaanse landvoogd - iemand die de taak van de Heer der Nederlanden overnam - met een Spaans leger. Deze, Alva, wilde het katholicisme, een belastingregime en de onaantastbare vorstelijke heerschappij met geweld doorvoeren. Daartegen organiseerde zich het verzet, dat tot nu toe met Filips II tot een akkoord had proberen te komen, militair. Een van de leden van de hoge adel met bezittingen in de Nederlanden, Willem van Nassau, vorst ook van het vorstendom Orange (nu in Zuid Frankrijk), nam de leiding. Opstandige steden verklaarden zich voor Willem, “voor de Prins”. Filips stuurde ±1580 een nieuwe landvoogd, Parma, die diplomatiek in optreden en militair zeer bekwaam, de zuidelijke Nederlanden deels overreedde zich te schikken in de heerschappij van Filips, deels heroverde. De noordelijke gewesten sloten zich tegen zijn dreiging aaneen in een militair bondgenootschap, de Unie van Utrecht, 1579. Het waren Holland, Zeeland, Friesland, Groningen, Overijssel, Gelderland en Utrecht die met
22
dit besluit tot samenwerking de grondslag legden voor wat, na de oorlog tegen Filips, de succesrijke Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zou worden. Vooralsnog waren zij in opstand tegen hun heer. De Nederlandse geschiedenis spreekt simpelweg van dé Opstand of (ouderwets) van de Tachtigjarige Oorlog. Dankzij de behoefte van Filips om de kundige Parma eerst te betrekken in zijn oorlog tegen Engeland en dankzij het feit, dat de zeven opstandigen een welgevulde kas en een zeer goede veldheer hadden, wisten de Zeven hun gebied te beschermen. Een enorme Spaanse invasievloot, gericht tegen Engeland en de noordelijke Nederlanden, verging in 1588 in gevechten en in storm. In het begin van de 17e eeuw breidden de Zeven zich zelfs naar het zuiden uit. Noordelijke delen van Brabant en Limburg werden als veroverd gebied en als gemeenschappelijk bezit van de Zeven aan de Republiek toegevoegd. Pas in 1648 gaf de koning van Spanje zijn aanspraken op de noordelijke Nederlanden op. Er werd vrede gesloten in het kader van een reeks internationale afspraken, die in Münster en Osnabrück getekend werden. Deze Vrede van Westfalen beëindigde de chaos en de oorlogen van de periode 1550-1650. In 1648 werden de grenzen van het Duitse keizerrijk veranderd. Zwitserland en de noordelijke Nederlanden vielen er vanaf dat moment buiten en werden zo onafhankelijke landen. De zuidelijke Nederlanden (later België en Luxemburg) bleven Spaans. De noordelijke Nederlanden heetten nu de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, kortweg de Republiek. Binnen het Duitse keizerrijk kregen de aparte Duitse vorstendommen de status van soevereine landen. Zij konden zelfstandig buitenlandse betrekkingen onderhouden en oorlog voeren. Het keizerrijk bleef in naam bestaan, de Habsburgse vorst van de Oostenrijkse landen hield de titel van keizer, maar in feite bestond het keizerrijk uit vele kleine onbeduidende en een paar grote belangrijke staten. West-Europa was nu - even - tot rust gekomen. De godsdienstkwestie was in feite geregeld. Grofweg was er een verdeling tussen protestants Noord- en Noordwest-Europa en katholiek Zuid-Europa. Er waren landen met belangrijke godsdienstige minderheden die óf beschermd óf getolereerd waren. Dat laatste gold voor de katholieke minderheden in Engeland en in de Republiek. Godsdienst en staatsvorming waren gescheiden. Godsdienst werd niet meer beschouwd als de noodzakelijke unificerende factor voor een staat. De gelding van het centrale gezag binnen de staatsgrenzen, dat maakte van een gebied een staat.
23
Opdrachten hoofdstuk 4 De opdracht bij hoofdstuk 4 luidt: maak de tekst duidelijk in een aantal kaarten. Aardrijkskundige kaarten die grenzen van gebieden en godsdiensten laten zien. Cartoonachtige kaarten (denk aan reclames van reisbureaus die de verlokkingen van een vakantie-eiland op kaart laten uittekenen) die de tekst illustreren en ook aanvullen. Zo staat in de tekst een zin: ‘Was Zweden ervan gediend...’, die pas duidelijk wordt als je de Zweden of de Zweedse koning vanuit zijn bezittingen in de Baltische landen tegen de uitbreiding van de Duitse keizerlijke macht laat aankijken. Zo zul je moeten nakijken, wat de achtergrond van de opmerking over de Engelse troon is voordat je die kunt uitbeelden. De serie kaarten moet beginnen met de kaart van (heel) Europa en het Middellandse Zee-gebied ±1500 en eindigen met een staatkundige en een godsdienstkaart van dat gebied ±1600. Welke kaarten (en van welk soort) tussen begin- en eindjaar moeten zitten, moet de groep in overleg zelf vaststellen. Opdrachten verdelen en formaat van de kaarten afspreken. Afspreken wanneer ze klaar moeten zijn. Onderaan de kaarten vermeld je je bronnen. Als de kaarten klaar zijn en tentoongesteld, zou je in een klassengesprek de werkstukken kunnen bespreken en de zin van de opdracht aan een kritische beschouwing kunnen onderwerpen.
24
5. Wie is de staat? (1648-1700) De ondertekenaars van de vredesverdragen van 1648 accepteerden, dat van toen af aan in WestEuropa een aantal soevereine staten lag. Dat wil zeggen gebieden, onder het uitsluitend gezag van een eigen regering, in vrede of oorlog met elkaar levend, en met binnenlandse aangelegenheden waarin andere staten niet behoorden in te grijpen. Anno 2000 is dat systeem aan het veranderen. Landen hebben een deel van hun gezag overgedragen aan een bovennationale instelling (een instelling van de Europese Unie), maken vrijwillig hun gezag ondergeschikt aan internationale verdragen (het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) of internationale instellingen (de Verenigde Naties). Het recht van staten om binnen hun landsgrenzen te doen en te laten wat zij willen zonder bemoeienis en interventie van andere landen staat ter discussie (Joegoslavië). Het systeem van 1648 is na 350 jaar niet meer zo vanzelfsprekend ‘juist’. In de 17e eeuw echter versterkte het het ontstaan van nationale culturen en in veel gevallen van een centraal gezag. De uitoefening van geweld werd het monopolie van de centrale regering; adellijke legeraanvoerders konden niet op eigen houtje meer opereren. Rechtspraak kwam in West-Europa in handen van staatsambtenaren die hun uitspraken baseerden op landelijke wetten en gewoontes. In Frankrijk ging deze ontwikkeling van de koning uit. Hij stond boven allerlei particuliere of gewestelijke belangen, overzag de behoeftes van het land als geheel en regeerde vanuit zijn visie daarop. Hij maakte of ontbond de wet zoals hem dat goed dunkte. Dat was in principe niet gelijk aan ‘hoe hem dat uitkwam’ in de zin van persoonlijke willekeur. Gematigd, met afweging van vele belangen en in dienst van het ‘algemeen belang’ of een bepaald politiek doel, dát was de bedoeling. De koning regeerde dus los van invloeden van geprivilegieerde of nietgeprivilegieerde onderdanen, los van adel, burgerij of boerenstand, los ook van de kerk: hij regeerde absoluut. Hij regeerde ten dienste van de staat in zijn geheel. Dat is de betekenis van de zin die in de mond wordt gelegd van de Franse absolute vorst bij uitstek, Lodewijk XIV (1643-1715), de Zonnekoning. Hij zei: “L’état c’est moi.” De macht van de absolute vorst werd gerechtvaardigd met de theorie, dat de vorst aangewezen was door God om het land te besturen en alleen aan God verantwoording schuldig was voor zijn bestuur. Dat is de leer van het goddelijk recht van de koningen, de theorie van het droit divin. Deze theorie hield in, dat de vorst ook met liefde en zorg al zijn onderdanen moest besturen. In praktijk besliste de Franse koning - na overleg met zijn raadslieden en na raadpleging van deskundigen - voor een bepaalde politiek. De bevolking moest zich onderschikken aan het gezag van de vorst. Soms ervoer het zijn beslissingen als goed en zorgzaam. Als het zijn
25
politiek echter afkeurde - in Frankrijk konden adel en burgerij zich niet vinden in de oorlogszuchtige politiek van Lodewijk XIV - ontstond er verzet op het moment dat de vorst zwak was. In Frankrijk moest de absolute koning de tegenstribbelende adel en de vertegenwoordigers van gewestelijke belangen uitschakelen. In Engeland ondervond de vorst tegenstand van een landelijke organisatie. Dat was het Parlement, waarin de hoge adel, de landbezittende lagere adel en de kooplieden hun zienswijzen naar voren brachten en belastingvoorstellen goed- of afkeurden. Het was nog geen democratisch parlement. De ‘gewone’ vrouw of man waren er niet in vertegenwoordigd en er was geen kiessysteem dat ieder de gelegenheid gaf te stemmen of zich te laten kiezen. Ook in Engeland streefden de koningen van de 17e eeuw het absolutisme na. Hier verhevigde zich de strijd, omdat godsdienstige kwesties er een rol bij gingen spelen. Het Parlement was op de hand van de protestantse staatskerk en van felle protestantse groeperingen, de koningen voerden een welwillende politiek tegenover katholieken. De strijd tussen koning en Parlement kostte één koning het leven. Het Parlement en een protestantse dictator, Cromwell, namen twintig jaar het gezag over. Daarna werd de republiek weer een koninkrijk, maar de strijd over het absolutisme luwde niet. Opnieuw vermengde die zich met de godsdienstkwestie toen koning James II zich tot het katholicisme bekeerde. Daarna kreeg hij nog een zoon, die een katholieke koning van het protestantse Engeland zou worden. Het Parlement zette koning James af en beriep diens oudste (protestantse!) dochter met haar man op de Engelse troon. Mary en William - hij was Willem III, stadhouder van Holland - bestegen de troon in 1688. In Londen was daarbij geen druppel bloed gevloeid. De Engelsen spraken van de Glorious Revolution. Deze omwenteling had twee consequenties. De oude koning, James II, liet Lodewijk XIV een leger financieren en invadeerde zijn oude koninkrijk in Ierland. Daar werd hij door Willem III verslagen in de slag bij de Boyne (1689), wat in Noord-Ierland (Ulster) telkenjare herdacht wordt als een overwinning van het protestantisme op het katholicisme. ‘De’ Ieren, die hun oude koning gesteund hadden, werden door Engeland gestraft met een strafwetgeving. Deze vernietigde hun economie, hun cultuur en hun waardigheid. De tweede consequentie beëindigde de strijd tussen parlementarisme en absolutisme in Engeland. De nieuwe koningen aanvaardden hun troon met de ondertekening van een ‘Bill of Rights’ (1689). Daarin werden de parlementaire rechten bevestigd. Het Parlement stelde de wet. Belasting mocht alleen geheven worden met parlementaire goedkeuring. Die belasting drukte niet alleen op de ‘mindere’ man. De belasting werd ook opgebracht door de hogere klassen. Die hogere klassen maakten in het Parlement de politiek. Financieel en moreel waren zij gecommitteerd aan wat de Engelse staat deed, won en verloor. Zíj waren de staat.
26
Wie was, wie waren de staat in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden? De Nederlanden hadden zich al in de 16e eeuw tegen het opkomend absolutisme verzet. Het waren de vertegenwoordigers van adel, geestelijkheid en kooplieden geweest die eerst hun bezwaren hadden laten horen, later in opstand waren gekomen. Deze vertegenwoordigers van de drie standen hadden in ieder Nederlandje hun vergadering, de Staten. Toen de opstand tenslotte alleen werd voortgezet door de zeven noordelijke Nederlanden, zwoeren de zeven Staten(vergaderingen) hun graaf of hertog, hun ‘heer’ af. Dat betekende, dat zij Filips II niet meer als regeerder erkenden. Vanaf dat moment, 1581, regeerde in ieder gewest de eigen Statenvergadering. In 1648 werden de zeven landjes onafhankelijk. Ze werden niet meer opgeëist door de Spaanse koning. Van het Duitse keizerrijk maakten ze geen deel meer uit. In elk van de zeven bleven nu de Staten de regering. De - katholieke - geestelijkheid was niet meer vertegenwoordigd. In een land met veel belangrijke handelssteden stuurden de stadsbesturen hun vertegenwoordigers naar de Staten (Holland). In een land met nog flink wat grondbezittende adel, vond je naast de afgevaardigden uit de steden ook adellijke heren (Gelderland) of landbezittende grote boeren (Friesland). Naar buiten toe presenteerden de zeven landen zich echter als een geheel, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Buitenlandse regeringen hadden ook met één buitenlandse politiek van de Zeven te maken. Het was de Republiek die oorlog voerde of vrede sloot. De Republiek was te vergelijken met een mandarijn met zeven partjes. Wie er ín zat leefde in één van de partjes (eigen regering, wetten, rechtspraak, munt), wie er van buiten tegen aan keek zag de schil van de hele vrucht. De Republiek had dus niet één regering. De Republiek had wel een orgaan om de buitenlandse politiek, oorlog en vrede en de gemeenschappelijke zaken die daaruit voortvloeiden (geldzaken, bestuur van veroverde gebieden) te regelen. In dat orgaan zaten de afgevaardigden van de zeven regeringen, van de zeven Staten. Daarom heette hun vergadering de algemene Staten, de Staten-Generaal. Die kwamen in Den Haag samen. Voor de buitenlandse regeringen, voor de koning van Frankrijk of van Engeland, was de vraag: “Wie zijn de staat?” als het om de Republiek ging, eenvoudig te beantwoorden. Zij stuurden hun ambassadeurs naar Hunne Hoogmogende Heren, de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden. Tot overmaat van helderheid duiken in de geschiedenis van de Opstand en van de Republiek steeds prinsen uit de familie Van Oranje-Nassau op. Zij zijn de militaire leiders. Vijf van de zeven landen kozen dezelfde man als legeraanvoerder en gaven die de uit vroegere tijden overgebleven titel stadhouder. In de 17e eeuw waren dat de afstammelingen van Willem van Oranje (Willem de Zwijger): Maurits, Frederik Hendrik en Willem II. De laatste stadhouder uit
27
deze familie was Willem III (1672 - 1702). In Friesland en Groningen/Drente kozen de Staten afstammelingen van een broer van Willem van Oranje tot stadhouder. Toen in de 18e eeuw de tak van Willem van Oranje in manlijke lijn uitgestorven was, kreeg de Friese tak van de Nassau’s de titel ‘Prins van Oranje’. Uit deze tak van de familie kwamen in het vervolg de stadhouders voort, nu van alle zeven landen en erfelijk! Erfelijk ambtenaar, want ondergeschikt aan de zeven Staten, met namen (en een paar voorrechten) als vorsten: Willem IV en Willem V. Uit deze familie stammen de Nederlandse koningen en koninginnen.
28
Opdrachten hoofdstuk 5 Inleiding. In de tekst van hoofdstuk 5 gaat het over het ontstaan van nationale culturen. Er ontwikkelde zich vaak een standaardtaal die (bijna) overal in het land verstaan en gesproken werd en die voor officiële doeleinden zoals rechtspraak en bestuur gebruikt werd. Er kwamen uitingen van kunst die typisch konden zijn voor het land of die de burgers een gevoel van saamhorigheid gaven of die een eenheidsfactor zoals de taal beïnvloedden. Ook godsdienst of filosofie konden tot de nationale cultuur behoren. In sommige landen in West-Europa is dat allemaal heel duidelijk. Andere landen ontleenden weer veel aan die ‘top’-landen en brachten eigen accenten aan. Lees de volgende opdracht, die in deelopdrachten over werkgroepen verdeeld moet worden, eerst in zijn geheel door. Opdracht. Ga na of er sprake was van een nationale cultuur in Frankrijk, Engeland en de Nederlanden in de 16e en 17e eeuw. Vind uit, welke personen daarin een rol speelden. Ga na aan welke kunstuitingen in West-Europa tot op de dag van vandaag gerefereerd wordt. Doe hetzelfde voor de Duitse landen, Spanje, Italië, Zweden, Rusland. Ga ook na wat deze landen in die tijd aan de Europese cultuur toevoegden en wat zij aan de culturen van andere landen ontleenden. Vermijd in deze opdracht uitvoerige levensbeschrijvingen of kunstbeschouwingen, zodat het overzicht niet verloren gaat. Verdeel de opdracht in onderdelen: verdeel gebieden, verdeel uitingen van kunst en cultuur over een aantal onderzoekers. Allen houden de totaalopdracht in het oog. In korte, inventariserende spreekbeurten worden deelonderwerpen gepresenteerd en in elkaar gepast. Leg jullie conclusies vast.
29
6. De drie sterken in het Oosten. Oostenrijk, Pruisen, Rusland (±1650 ±1800) Het verhaal zoals verteld in dit boek, vernauwt zich steeds meer. Vanuit het Romeinse rijk gaat de aandacht naar het westen daarvan. Al spoedig laat het de geschiedenis van Spanje en Italië buiten beschouwing. Alleen Frankrijk, Engeland, de Nederlanden en het keizerrijk Duitsland lijken van belang. Maar de historische atlas geeft voor ±1650 een vollediger beeld. Er is een enorm Spaans wereldrijk op te vinden, een staatkundig verdeeld Italië, een Zweeds rijk rondom het oosten van de Oostzee en drie grote gebieden die in het verhaal tot nu toe zelfs niet zijn genoemd. Dat zijn het Turkse rijk, Polen en Rusland. Honderdvijftig jaar later - een blad verder in de atlas? - en het Turkse rijk is in Europa aanzienlijk verkleind, Polen is verdwenen en Rusland naar het westen toe vergroot. Een overzicht van de veranderingen op de kaart van Europa tussen ±1650 en ±1800 kan beginnen met ‘Oostenrijk’. De Oostenrijkse landen werden geregeerd door hertogen uit het huis Habsburg, die tot 1648 in beslag werden genomen door hun andere functie, die van keizer van het Heilige Roomse Rijk. Na de Vrede van Westfalen bleef dit rijk slechts als een luchtige constructie de vele soevereine Duitse staatjes overkoepelen. De keizersfunctie stelde weinig voor. De Habsburgers gingen zich richten op de organisatie en de uitbreiding van hun eigen gebieden, Oostenrijk, Tsjechië, een westrand Hongarije. Daar slaagden zij erin de Turken naar het zuidoosten te verdrijven. Het hele koninkrijk Hongarije was nu van de Habsburgers en een stuk Noord-Joegoslavië. ‘Oostenrijk’ was zo een aangesloten verzameling van veel gebieden met een veeltalige bevolking in Midden-Europa. De Zuidelijke Nederlanden (het latere België) en gebieden in Noord-Italië hoorden daarbij. Oostenrijk was een fors uit de kluiten gewassen mogendheid in de 18e eeuw. Omstreeks 1600 lag in het noordoosten van het Duitse rijk rondom Berlijn het land Brandenburg, geregeerd door de familie Von Hohenzollern. Deze vorsten erfden een stuk land los van hun gebied, verder naar het oosten: Oost-Pruisen en breidden hun gebied met Pommeren uit naar de Oostzee. Omstreeks 1700 verwierven zij de titel koning en al spoedig was hun héle gebied bekend als het koninkrijk Pruisen. De koningen, ingeklemd tussen machtige buren, in een land niet voorzien van natuurlijke grenzen, investeerden veel geld en aandacht in de opbouw (bewapening, training, organisatie en ravitaillering) van een leger. De adel, de Junker, werd in zijn geheel betrokken bij het leger en bij de staat. Dienst aan koning en staat, discipline en orde stonden hoog in het vaandel. Pruisen gebruikte zijn leger als afschrikkingsmacht, tot het in 1740 tot agressie overging en Silezië, rijk aan grondstoffen, nijverheid en bevolking, afnam van Oostenrijk.
30
Dat jaartal ligt bijna een eeuw verder dan de Vrede van Westfalen. De kaart van Europa was in de verstreken honderd jaar wel al gewijzigd, m.n. door de oorlogen die Lodewijk XIV in de loop van de 17e eeuw had gevoerd. Door zijn toedoen was Frankrijk uitgebreid en zaten er koningen uit zijn familie, de Bourbons, op de troon van Spanje (+ Zuid- en Midden-Amerika). De Spaanse Habsburgers waren namelijk uitgestorven. Van hun erfenis hadden ook de Oostenrijkse Habsburgers geprofiteerd (de Zuidelijke Nederlanden en gebieden in Italië) en de Engelsen, die o.a. Gibraltar verwierven. Deze verdeling van gebieden werd door Pruisens aanval op Oostenrijk gedestabiliseerd. Het machtsevenwicht in Europa was verbroken. Bij dat machtsevenwicht hadden echter allerlei Europese landen belang. Het moest bijvoorbeeld niet zover komen, dat Oostenrijk de Zuidelijke Nederlanden zou verliezen, want de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden voelde zich door dit gebied beschermd tegen Frankrijk en Engeland duldde tegenover de kust bij Dover geen echt gevaarlijke mogendheid. In 1740, toen Pruisen Silezië van Oostenrijk afnam, waren al gauw Engeland, de Republiek, Oostenrijk, Pruisen, Frankrijk en ook Spanje met elkaar in oorlog. De eerste fase van de oorlog veranderde weinig aan de machtsverhoudingen; Silezië bleef van Pruisen (1748). De tweede fase, die in Europa in 1756 begon, had echter een groot effect op de machtsverhouding tussen Engeland en Frankrijk. Frankrijk verloor grote gebieden in NoordAmerika. Canada en de strook tussen Mississippi en de Engelse koloniën aan de Noord-Amerikaanse oostkust kwamen aan Engeland. Silezië bleef in Pruisens bezit. In deze oorlog speelde ook Rusland een rol. In de 15e eeuw had het vorstendom Moskou zich losgemaakt van Mongoolse overheersing. Het had zich naar het zuiden en vooral het oosten uitgebreid. Van de Oostzee was het echter afgesloten door de Zweden en van de Zwarte Zee door het Turkse rijk. Eind 17e, eerste kwart 18e eeuw werd Rusland geleid door een ruige hervormer, tsaar Peter de Grote. Hij bezocht West-Europa met de bedoeling inzicht te krijgen in westerse techniek en organisatie. Terug in Rusland trainde hij een modern leger en maakte hij kerk en adel ondergeschikt aan een sterk bestuur. Op allerlei plaatsen werden westerse deskundigen ingezet. De Russische elite werd onder dwang verwesterd. Met zijn nieuwe leger en organisatie wist Peter een aanval van de Zweden op te vangen en het Zweedse rijk rondom het oosten van de Oostzee te vernietigen. Daar werd de nieuwe hoofdstad van Rusland uit het moeras gestampt, St.Petersburg, ‘een venster naar het Westen’. Onder Peters opvolgers bereikte Rusland ook de Zwarte Zee. Rusland was een factor in de Europese politiek geworden. Toen Pruisen Rusland omstreeks 1770 voorstelde tot een verdeling van het machteloze Polen over te gaan, stemde het daarmee in. In drie fasen verdeelden Pruisen en Rusland, waarvan twee keer samen met Oostenrijk, het grote Pools-Litouwse rijk. Rusland schoof nog een 500 km. verder op naar het westen, Oostenrijk vergrootte zijn veelvolkerenstaat met Pools en Oekraïens gebied en Pruisen verbond
31
zijn kern (Brandenburg, Silezië, Pommeren) met het losse Oost-Pruisen door alle gebied daartussen te annexeren. Zo leek de kaart van Europa al klaar te liggen om de 19e eeuw op te ontvangen. Er zou echter nog een storm over Europa gaan, de Franse revolutie gevolgd door Napoleon. Na die storm zouden Oostenrijk, Pruisen en Rusland hun positie versterkt hernemen.
32
Opdrachten hoofdstuk 6 Door een verhaal te vertellen dat de militair-politieke geschiedenis samenvat, komen de sociale en economische geschiedenis niet aan bod. Om de overeenkomsten en verschillen tussen Europese landen te zien, moet je een vergelijking maken van de sociale machtsverhoudingen. Probeer per land het volgende schema in te vullen door informatie te verwerken over de 18e eeuw. Zorg, dat twee groepen leerlingen informatie over hetzelfde land natrekken, zo mogelijk uit andere bronnen, zodat de gegevens vergelijkbaar worden.Twee fantasievoorbeelden geven de bedoeling van het schema weer. Vul in het echte schema de gegevens in van 1. Frankrijk, 2. Engeland, 3. de Republiek, 4. Oostenrijk, 5. Pruisen, 6. Rusland, 7. Spanje, 8. koninkrijk Napels. (Opdracht voor steeds twee groepen van twee, per land.) Voorbeeldschema:
regerende persoon of groep: betrokken bij de uitvoering van het beleid (ook het militaire): nog invloed op de besluitvorming: economie drijft op:
eigendom boerenland: positie boeren: belasting:
VROLLAND koning burg. ambtenaren
PANTURIJE grote kooplieden burg. ambtenaren
niemand (enkele deskundigen) binnenlandse handel en nijverheid gesteund door de staat adel vrij, maar zwaar belast indirect, drukt op boeren en handwerkslieden
leden stadsbesturen buitenlandse handel, overslag van goederen en vervoer overzee adel, kooplieden of boeren vrij indirect, drukt op allen
(Voeg de gegevens bij elkaar; kopiëer het volledige schema, deel uit, becommentariëer.)
33
7. De lamp van de rede Je voert een diepgaand gesprek, een verhitte discussie. Dan legt je gespreksgenoot een nog onuitgesproken uitgangspunt van jouw opvattingen bloot. “Kijk”, zegt zij, ”dat is eigenlijk de achtergrond van waaruit je redeneert en in wezen ontken je de gelijkwaardigheid van mensen”. Die zit. In onze cultuur geloven we namelijk over het algemeen in de gelijkwaardigheid van mensen. Jouw gesprekspartner vindt, dat jouw ontkenning van die gelijkwaardigheid jouw ongelijk bewijst. Daarin zijn wij kinderen van de 18e eeuw. De Verenigde Staten verwijten China zich te weinig te bekommeren om de rechten van de mens. China reageert furieus. Het wil geen inmenging in zijn zaken en verwijt de V.S. Amerikaanse waarden aan China op te dringen. Neo-kolonialisme! In Amerikaanse kranten wijst men er echter op, dat de rechten van de mens universeel zijn. Voor iedereen en van alle tijden. Die opvatting komt uit de 18e eeuw. In de 17e eeuw hadden de natuurwetenschappen een enorme opmars gemaakt. Daardoor was het wereldbeeld veranderd. Uit de Oudheid stamde het idee, dat de aarde in het middelpunt van de cirkelbaan van de zon lag en dat de sterren in wijdere cirkels om de aarde draaiden. Het werk van verschillende onderzoekers veranderde dit beeld. De baan van een hemellichaam kon nu berekend worden. De beweging van lichamen buiten de aarde en van voorwerpen op de aarde kon worden verklaard in één theorie. Hiervan ging een grote invloed uit op het nadenken over maatschappelijke problemen en op de houding van waaruit men de samenleving tegemoet trad. Als men met het verstand kon begrijpen hoe het heelal functioneerde en als dat een welgeorganiseerd geheel bleek, geregeerd door natuurwetten, dan zou men alle menselijke problemen ook met de rede kunnen doorgronden. Alle mensen waren met rede begiftigde wezens. Allen zouden in onderling overleg op een redelijke wijze tot overeenstemming kunnen komen. Men zou een ordelijke samenleving kunnen scheppen, men zou de menselijke omstandigheden kunnen verbeteren en dus - dacht men - de mens. Want - dat was tenminste één van de opvattingen - de mens was bij zijn geboorte een onbeschreven blad papier. Als je hem verstandig opvoedde in een omgeving waar redelijkheid en orde heersten, dan werd hij vanzelf een goed, door de rede verlicht, mens. In de discussie over de mens werd de formulering: ‘van nature’ gebruikt. Het idee was, dat zoals het universum van zichzelf uit, van nature geordend was, er ook van nature regels waren die bij het menselijk leven pasten, regels die met het verstand te begrijpen waren, voor iedereen gelijk geldend, universeel. Wat was de mens nu van binnenuit voor een wezen, was hij van nature een bruut, geneigd tot alle kwaad, zijn medemens een wolf? In dat geval moest hij in de
34
maatschappij gedwongen worden zich fatsoenlijk en sociaal te gedragen. De consequentie daarvan was, dat er een krachtig gezag boven mens en maatschappij moest staan om de mens te beteugelen. Of was de mens van nature welwillend, sociaal, geneigd tot het goede? Had de mens van nature een moraal? De opvatting die dat beaamde, kreeg de overhand. Daarbij werd gesteld, dat de mens van nature rechten had. Die hoorden bij zijn bestaan als mens en hadden niets te maken met wet of staat. De mens had van nature recht op leven en vrijheid. Het gezag, de regering, had in deze opvatting de plicht deze rechten te respecteren en te verdedigen. Regeringen waren, in deze opvattingen, ingesteld om die rechten te garanderen. Zij waren ingesteld! Mensen hadden hun individueel recht op zelfbeschikking voor bepaalde levensgebieden uit handen gegeven aan speciaal personeel. Dat personeel oefende macht uit op grond van een contract met de geregeerden. Het contract gold, het personeel bleef in dienst, zolang het regeerde in overeenstemming met de geregeerden. Zo had de Engelse auteur John Locke dat beschreven. Het zou de grondslag worden van de Amerikaanse staatsinrichting. Discussies over deze onderwerpen, over de ideale samenleving of over de ideale opvoeding, klonken op in de boeken en in de salons van de 18e eeuw, met name in Franse boeken en in Franse salons. Hoe ernstig de onderwerpen mochten klinken, de argumenten werden licht en gevat naar voren gebracht. Een grote laag van welopgeleide en in wetenschap en literatuur geïnteresseerde burgers was daar hartstochtelijk mee bezig. Deze burgerij had het gevoel, dat er een lange tijd van duisternis voorbij was. Zij leefde in een nieuwe tijd, verlicht door de lamp van de Rede. De 18e eeuw wordt daarnaar genoemd, de tijd van de Verlichting. In het midden van de 18e eeuw raakten ook regeringen onder invloed van de verlichte ideeën. Absolute vorsten lieten de pretentie vallen van door God uitverkoren en alleen aan Hem verantwoordelijk te zijn. Zij versnelden hun inspanningen om hun land van bovenaf te hervormen tot welzijn van allen. ‘Verlichte despoten’ noemt de geschiedenis hen. Zij tastten soms de privileges van kerk of adel aan. Zij verdubbelden allemaal hun inspanning om de staatskas op evenwichtige wijze (verstandige belastingen, verstandig over de bevolking gespreid) te vullen. Dat was te meer noodzakelijk, omdat oorlogen veel geld kostten en de staatsfinanciën, bijvoorbeeld die van Frankrijk, in het ongerede brachten. Ook het Engelse parlement voer die koers. Hoe verdedigbaar en redelijk zijn plannen ook waren, in de koloniën van Noord-Amerika vielen ze slecht. De Engelsen probeerden ze af te dwingen; de kolonisten in de dertien Amerikaanse koloniën kwamen in opstand. Door Frankrijk met wapens en troepen gesteund en met geld door de Republiek, versloegen zij de Engelsen. In 1783 werden zij onafhankelijk; in 1787 sloten zij zich aaneen tot één staat, de Verenigde Staten
35
van Amerika. Dit werd de eerste staat met een geschreven grondwet. De staatkundige ideeën van Locke werden in de Declaration of Independence opnieuw en krachtig uitgesproken. In de grondwet werden ze op het bestuur van de staat toegepast. Zo verwerkt kaatsten de in Europa ontwikkelde ideeën via Amerika terug naar Europa. Daar vinden we ze terug in de Franse Revolutie en, in de 19e eeuw, in de idealen van het politieke liberalisme.
36
Opdrachten hoofdstuk 7 Voer een klassikaal gesprek over opvattingen in onze tijd over de rationaliteit van de mens. Laat kleine verslaggevende groepjes een onderzoek doen naar hedendaagse opvattingen daarover in psychologie, biologie, sociologie. Betrek ook kleine interviews in de media, opvattingen uit gelezen romans, uit films enz. in je gesprek. De bedoeling van het gesprek is inventariserend. Een staalkaart van meningen en argumenten zou de uitkomst ervan moeten zijn. Uit welk(e) idee(ën) in dit hoofdstuk kun je algemeen kiesrecht afleiden? Zijn er andere argumenten pro en contra deze vorm van democratie?
37
8. Frankrijk ontploft (1789) en lanceert ‘de rechten van de mens en van de burger’ Een oude burcht, kazerne, gevangenis, al rijp voor de sloop, de Bastille. Een massa losgeslagen Parijzenaars schuimt door de stad op zoek naar wapens om zich te verdedigen tegen bendes rovers, zwervers. De menigte trekt naar de Bastille om daar wapens op te eisen. De rel loopt volledig uit de hand; de commandant van de Bastille verzet zich, de massa neemt de burcht gewelddadig in. Het is 14 juli 1789. Later zal men het begin van het moderne Frankrijk, het begin van de Revolutie op die datum stellen; 14 juli zal de nationale feestdag van Frankrijk worden. Maar wanneer begint een revolutie die niet met een machtsovername begint? Waar ergens begon de Franse Revolutie? In Frankrijk had zich tot en met de tijd van Lodewijk XIV, dat is tot net in de 18e eeuw, een sterk staatsgezag ontwikkeld, een absolute monarchie die boven de belangen van deelgroeperingen uit algemene maatregelen nam, de eenheid van het land bevorderde en sterk naar buiten toe optrad. Hij was niet verbonden met een bevolking die het gevoel had samen de staat of samen het algemeen belang te vormen. In de 18e eeuw konden zwakkere koningen, met weinig geld in de staatskas, het absolutisme niet volhouden. De adel heroverde zijn invloed op de bestuursmachine; de deelbelangen waren in volle kracht terug. Toen de staatskas door enorme schulden en geringe inkomsten leegraakte was een belastinghervorming nodig die het privilege van de adel om geen inkomstenbelasting te betalen zou aantasten. De edellieden dwarsboomden ieder voorstel; tenslotte kwamen zij in verzet tegen de staat. Er leek geen andere uitweg dan de vertegenwoordigers van de deelbelangen, de vergadering van de drie standen - adel, geestelijkheid en burgerij - bijeen te roepen. Dat had de absolute monarchie al meer dan 150 jaar niet gedaan! De drie standen zouden als vanouds per stand vergaderen en per stand één stem voor of tegen een voorstel uitbrengen. De geestelijkheid werd overheerst door de hoge geestelijken, die zonder uitzondering van adel waren. Dat betekende, dat de adel beschikte over twee stemmen in het totaal en de Derde stand over één. De Derde stand was een verzameling van al wie niet tot adel of geestelijkheid behoorde. De bovenlaag daarvan was in de 18e eeuw maatschappelijk en cultureel heel belangrijk geworden. Het waren de rijke kooplieden, de advocaten, wetenschappers, kunstenaars. Zij waren de dragers van de verlichte opinie. Het idee, dat de adel in Frankrijk de dienst zou gaan uitmaken, vervulde hen met weerzin. En dat, zo betoogde een opstandig pamflet, terwijl de Derde stand 98% van de bevolking omvatte, ja het volk, de natie wás. Opgewonden besloten de afgevaardigden van de Derde stand de vergadering van de Staten-Generaal te verlaten. Zij zouden daaraan niet meer als een derde kamer deelnemen, zij zouden zelfstandig vergaderen
38
zonder de te verwaarlozen eerste en tweede stand. Zij waren en noemden zich de Nationale Vergadering. Alsof dat besluit nog niet revolutionair genoeg was, voegden zij daar - zonder daar mandaat voor te hebben of de wettelijke mogelijkheid - in een dure eed een opdracht aan toe. Zij zouden niet uiteengaan voor zij het land een grondwet hadden gegeven. Zo, twee keer aangedreven, kwam het grote vliegwiel dat Franse Revolutie wordt genoemd, in beweging. De koning maakte duidelijk dat hij de Staten-Generaal met de drie kamers wilde handhaven. Hij zou, anders dan zijn voorvaderen uit vorige eeuwen, niet tegen de belangen van de adel ingaan. Hij liet troepen naar Versailles komen en had die kunnen gebruiken om de Nationale Vergadering uiteen te jagen. Op grond van allerlei geruchten was echter de arme bevolking van Parijs, geplaagd door werkloosheid en schaarste, in beweging gekomen en had de Bastille ingenomen. De koning, geconfronteerd met deze opstandigheid, poogde de rust te herstellen. Hij stuurde de opgeroepen eenheden terug naar de kazerne en maakte een politieke draai. Hij beval nu de vertegenwoordigers van adel en geestelijkheid om zich aan te sluiten bij de Nationale Vergadering. Daar werd in één kamer bij meerderheid van stemmen beslist. Doordat de Derde stand dubbel zoveel afgevaardigden in de Staten-Generaal had gehad als de adel of de geestelijkheid, had zij hier, met een paar naar haar overgelopen geestelijken, de meerderheid. Daarmee waren de plannen van de adel om een Frankrijk te scheppen waarin zij het voor het zeggen had, voorgoed gefrustreerd. De Nationale Vergadering zette zich aan haar zelf opgelegde taak en schonk Frankrijk een grondwet en de wereld een opzienbarend document: “De rechten van de mens en van de burger”. Daarin stond onder andere, dat de mens ‘vanzelf’, van nature, zonder dat het bevochten of in een wet vastgelegd hoefde te worden, vrij is en blijft, en recht heeft op leven, eigendom en veiligheid. Deze formulering en die uit de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring klinken door in de Universele verklaring van de rechten van de mens, eind 1948 door de Verenigde Naties aangenomen. De ontwikkelingen in Frankrijk hadden misschien in rust kunnen leiden tot een nieuw Frankrijk, met een gekozen parlement en een aan de grondwet gebonden regering. Maar daar waren de omstandigheden niet naar. Allereerst voltrok zich op het platteland een revolutie. Alle privileges van de adel en alle verplichte diensten, beperkingen en financiële verplichtingen van de pachters werden door de Nationale Vergadering opgeheven. Daardoor ontstond er een groep van anti-revolutionaire edelen die naar het buitenland emigreerde in afwachting van, voor hen, betere tijden. Omdat de Nationale Vergadering het landbezit van de rooms-katholieke kerk onteigend had en een eed van trouw van de geestelijkheid aan de grondwet eiste, ontstond er ook een groep anti-revolutionaire priesters. Als het buitenland Frankrijk zou veroveren, zou het de resultaten van de revolutie kunnen tenietdoen. Aan revolutionaire zijde ontstond nu agitatie; gematigde opvattingen gingen het afleggen tegen radicalere. De republiek werd uitgeroepen.
39
Nu radicaliseerde de revolutie. Lodewijk XVI werd als een verrader beschouwd en ter dood gebracht. De afgevaardigden in Parijs ontwierpen nieuwe organisatievormen voor de republiek met medezeggenschap van velen en bestuur door de bourgeoisie. Inmiddels was de oorlog verklaard. Op het platteland was het landbezit van geëmigreerde edelen en van de kerk in handen van boeren en burgers gekomen. Dat zouden zij verliezen als de revolutie door buitenlandse overwinnaars en binnenlandse tegenstanders ongedaan gemaakt zou worden. Nu ontstonden er in plaats van het kleine beroepsleger van vroeger grote dienstplichtlegers van burgers die gingen strijden voor hun nieuwe samenleving. De onrust in het land, met name in de grote steden waar voedselschaarste heerste, was zo groot, dat een nieuwe volksvertegenwoordiging een comité uit zijn midden in het leven riep om te regeren, om oorlog te voeren, om de binnenlandse opstanden te beteugelen en de prijzen te beheersen. Deze regering nam noodmaatregelen; deze fase van de Franse revolutie heet de Terreur. Nadat met harde hand intern orde op zaken was gesteld en het buitenlandse gevaar bezworen leek, werd de regering ten val gebracht en zelf gedood. De revolutie was over zijn hoogtepunt heen. Een nieuwe regering, in een gematigd democratische staatsinrichting nam het bewind over, bedwong ‘onordelijkheden’ van de Parijse bevolking gewapenderhand, maar liep nu het gevaar de verkiezingen aan aanhangers van de monarchie (royalisten) te verliezen. Men vreesde met de terugkeer van de Bourbons, het koningshuis, de terugkeer van voorrevolutionaire toestanden te moeten aanvaarden: overheersing door de adel, economische onderdrukking van de boeren, herstel van de oude bezitsverhoudingen op het platteland, afschaffing van de rechten van de mens en geen inspraak meer in het bestuur. In die angst zochten de regeerders steun bij generaal Napoleon Bonaparte, die vanaf 1799 onder de titel Eerste consul Frankrijk ging regeren en zich in 1804, daartoe geautoriseerd door een volksraadpleging, tot keizer uitriep. Frankrijk was weer een monarchie. Over het grote land daalde de rust neer. Eén jaar kende het zelfs vrede met het buitenland. Onder Napoleon werden alle vernieuwingen en wetten van de revolutie verzameld, op elkaar afgestemd en in wetboeken vastgelegd. De staat waarin iemands wettelijke positie afhing van de stand waarin men geboren was, was voorgoed verdwenen. Alle burgers waren gelijk voor de wet. Het landsbestuur werd sterk gecentraliseerd. De democratie was verdwenen; de volksvertegenwoordiging had het recht te adviseren, maar mocht geen wetten meer maken. In het nieuwe Frankrijk regeerde een verlicht despoot.
40
Opdrachten hoofdstuk 8 Nodig een deskundige uit om over de vragen of een deel van de vragen in de opdracht hieronder een inleiding te komen houden. Die deskundige kan een gespecialiseerd jurist, een medewerker van een mensenrechtenorganisatie, een gespecialiseerd journalist zijn. Zorg, dat er tijd is voor een nagesprek. Bereid je op de inleiding en het gesprek voor via de volgende opdrachten en inventariseer de uitkomsten ervan voor de inleiding wordt gehouden. 1. De tekst noemt de Franse ‘Verklaring van de rechten van de mens en van de burger’ een opzienbarend document. Maar zijn dergelijke documenten zinvol? De ‘Universele verklaring van de rechten van de mens’ (1948) of de ‘Europese conventie ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden’ (1950), hebben die zin? Kan een burger of staat zich daarop beroepen (er is een Europees Hof voor de Rechten van de Mens sinds 1959), kan een burger respect voor die rechten afdwingen, kan een staat er andere staten op aanspreken en heeft dat effect? (En zo niet, wat voor zin heeft dit soort documenten dan?) Verdeel de vragen over drie groepjes van vier en zoek informatie en opinies en formuleer een voorlopige eigen mening hierover. (Er zijn organisaties, die zich met de rechten van de mens bezig houden of met rechten van bepaalde groepen mensen. Er zijn informatiebureaus van de Europese Unie.) 2. Is het mogelijk in een wereld met zoveel verschillende culturen tot overeenstemming te komen over wat mensenrechten inhouden? Is het terecht, dat landen bepaalde eisen om de mensenrechten te respecteren afwijzen met verwijzing naar hun culturele identiteit? Zoek in een groepje van vier informatie en opinies hierover en formuleer een voorlopige mening, geïllustreerd met voorbeelden.
41
9. Onrust, nationalisme en liberalisme Frankrijk kwam tot rust onder Napoleon, maar in de rest van Europa was het tien jaar oorlog. Napoleon leek onverslaanbaar. Toen keerde zijn fortuin. Een blokkadestelsel dat het Europese continent afsloot van handel met Engeland, een gebrekkig antwoord op een guerrilla in Spanje en een mislukte veldtocht in Rusland ondermijnden zijn Europese rijk. In 1813 verloor hij een grote slag bij Leipzig, in 1815 verloor hij de slag bij Waterloo. Zijn tegenstanders, Engeland, Rusland, Pruisen en Oostenrijk legden op het Wener Congres van 1814/1815 de nieuwe grenzen in Europa vast. Rusland, Pruisen en Oostenrijk werkten tot 1850 samen om te zorgen, dat het nieuwe krachtenveld zo min mogelijk verstoord werd, dat de revolutie niet opnieuw zou uitbarsten. De ideeën over vrijheid van de burger, over gelijkheid voor de wet en over een democratisch bestuur leefden bij een gedeelte van de burgerij voort en konden voor spanningen zorgen in autocratisch geregeerde staten. De Franse revolutie had - evenals de Amerikaanse - ideeën geformuleerd die voor de hele mensheid golden, niet alleen voor Fransen of Amerikanen. Dat was in overeenstemming met het Verlichtingsdenken in de 18e eeuw. Maar in de 19e eeuw begonnen schrijvers zich af te vragen of dat wel juist was. Of bepaalde ideeën en uitwerkingen ervan niet typisch bij één volk hoorden. Of geschiedenis en attitude van het ene volk niet zoveel verschilden van die van een ander volk, dat er verschil in volksgeest was. Of het ene volk zijn eigen volksgeest niet op de ene, de andere de zijne niet op een andere manier tot uiting moest brengen. Of het niet beter was in zaken van staatsbestuur en wetgeving uit te gaan van de eigen cultuur en niet van een algemene menselijke natuur. Zo werd nationaal gevoel geboren. Niet als zelfverheerlijking en niet uit concurrentie met een ander volk. Als een concentratie op een nieuw uitgangspunt, het eigene van een volk. Frankrijk bestond als staatkundige eenheid van de Franssprekenden allang. Pas in de tijd van de revolutie kregen veel Fransen het gevoel, dat ze iets met die staat te maken hadden en dat ze hem zeker moesten verdedigen tegen vijanden van buiten af. (Een groot aantal Parijse arbeiders en neringdoenden hield echter het gevoel, dat Frankrijk niet van en niet voor hen was, zolang de rijke bourgeoisie het voor het zeggen had en de staat zich niet bekommerde om hun behoeftigheid.) Groot-Brittannië, zo duidelijk afgegrensd door de zee, leek hierin op Frankrijk. Het was allang een staatkundige eenheid met het Engels als dominante taal, vanaf ±1700 geregeerd en gefinancierd door de hogere standen. De arbeidende bevolking voelde zich nog niet betrokken bij de staat.
42
Duitsland bestond nog niet. Er waren achtendertig Duitstalige staten en staatjes. Tot aan de tijd van Napoleon waren de inwoners er loyaal aan de zorgzame landsvorst. De loyaliteit van de adel in Pruisen ging uit naar het leger, het doelmatige landsbestuur en de koning. Juist in de Duitse landen kwam de nieuwe stroming op. Door Napoleon overlopen en gedirigeerd, ontwikkelde zich de behoefte het eigene uit te drukken, om het Franse niet over te nemen. Parallel hieraan ontstond het verlangen sterk te staan tegenover het buitenland en niet verdeeld te zijn in achtendertig staten. Terwijl Pruisen, Oostenrijk en Rusland waakten tegen alles wat de ordening van Europa zou kunnen ontwrichten, groeide in de Duitse landen het gevoel op grond van taal en geschiedenis één te zijn, één volk te vormen en groeide de behoefte om als één volk ook in één staat te wonen. Deze combinatie, het gevoel bij elkaar te horen en het streven om in een staat te wonen die exclusief bestemd is voor die groep, voor het volk, heet nationalisme. In de Duitse landen droomden de nationalisten dus van één staat, Duitsland. Op het Italiaanse schiereiland en in de Povlakte, versnipperd in staten die óf zelfstandig waren óf bij Oostenrijk hoorden, droomden nationalisten van het ene Italië. ‘Duitsers’ en ‘Italianen’ droomden dus van de vereniging van een aantal staatjes. Polen, dat ingelijfd was bij Rusland, zou een zelfstandig Polen moeten worden, vonden Poolse nationalisten. Hongarije zou zich, als het aan nationalistische Magyaren lag, los moeten maken van Oostenrijk. En Tsjechië dan of Slowakije of Kroatië? Wat zou in zo’n geval van Oostenrijk overblijven, alleen de Duitssprekende gebieden? Polen, Tsjechen, Slowaken, Slovenen, Roemenen, Hongaren en Oostenrijkse Italianen droomden van het uiteenvallen van Rusland en de Habsburgse monarchie. De geschiedenis van vereniging en uiteenspatten van staten - want op de droom volgde de daad, zij het soms anders dan gedroomd - wordt hier niet uiteengezet. Het gaat erom, dat het nationalisme, zoals hierboven gedefinieerd, vanaf ±1800 in Europa ontkiemde. Het werd onderdrukt, er ontstonden oorlogen, er werden politieke spellen gespeeld. Het resultaat was, dat tussen 1860 en 1870 het koninkrijk Italië ontstond, in 1871 het keizerrijk Duitsland. Polen werd zelfstandig na de Eerste Wereldoorlog (1914 - 1918). Toen ook viel de Habsburgse monarchie uiteen en ontstond het Oostenrijk zoals wij dat vandaag de dag kennen, en een zelfstandig Hongarije en Tsjechoslowakije. Roemenië kreeg zijn huidige vorm. Oostenrijkse gebieden plus Servië werden: Joegoslavië. * Hoe verging het de Nederlanden tijdens de Franse Revolutie en daarna? Ook in de Nederlanden was, tweede helft van de 18e eeuw, een welopgeleide, zelfbewuste burgerij ontstaan. Die was uitgesloten van het bestuur, want de zeven landen werden bestuurd door leden van altijd dezelfde welgestelde families. De zeven landen waren nu al zo lang bij elkaar en zo naar elkaar toegegroeid, dat zevenheid ouderwets leek en eenheid voor de hand lag. De ideeën van de
43
Franse Revolutie vonden weerklank bij een deel van de burgerij. In de jaren na 1790 overstroomden de Franse legers de Oostenrijkse Nederlanden en de Republiek. De Republiek der Zeven maakte plaats voor de Bataafse republiek, met één regering over het hele gebied. Napoleon kwam en wees zijn broer aan als koning van Holland. Napoleon verdween en het Wener Congres besloot het grondgebied van de Oostenrijkse en de Zeven Nederlanden samen te voegen tot één staat onder leiding van een koning. Dat werd Willem Frederik van OranjeNassau, zoon van de laatste stadhouder van de Republiek; hij werd koning Willem I. Het grote Nederland, van Texel tot Lille, van Leeuwarden tot voorbij Luxemburg, bleef niet lang bestaan. In 1830 scheidden de zuidelijken zich af en stichtten het koninkrijk België. Noord en Zuid hadden zich na de Opstand (tegen Filips II) te verschillend economisch ontwikkeld, de verschillen in godsdienst en in opvattingen over de positie van de staat waren te groot, de overeenkomst in taal tussen Vlaanderen en het noorden gaf geen band. In België had men zich zeer gestoord aan het autoritaire bewind van koning Willem. Het noorden ging dus alleen verder, binnen de grenzen zoals wij die vandaag kennen. Was daar tevredenheid met Willems autoritair bewind? Ja, hij zorgde als een vader voor zijn land en bevorderde handel, nijverheid en een goede infrastructuur. Nee, hij gunde de burgerij te weinig inspraak. Weliswaar gold in het Koninkrijk der Nederlanden een grondwet waarin de staatsinrichting was beschreven en waarin de rechten van de burger waren neergelegd. Maar die staatsinrichting voorzag niet in echte medezeggenschap en de rechten waren gering in aantal. Onder Willem II kwam daarin verandering. Andermaal ging er een revolutionaire schokvloed door Europa. In 1848 waren er revolutionaire woelingen van Parijs tot Napels waarin de nationalisten zich roerden, waren er woelingen van Londen tot Wenen waarin zich de liberalen lieten horen. De liberalen stonden vrijheid van de individu voor. In het verlengde van de Franse Revolutie klonken hun eisen, al naar de stand van zaken in hun land: gelijkheid van de burgers voor de wet, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging, vergadering, godsdienstuitoefening, en invloed van de burgers op het bestuur. Een regering diende, volgens de liberalen, de condities te creëren en te handhaven waarin de burger zijn economische en culturele vrijheid gestalte kon geven. De staat moest zich terughoudend gedragen en slechts voor buitenlandse zaken, binnenlandse veiligheid, rechtspraak en verdediging zorgen. Ook in Nederland deden deze ideeën bij een deel van de burgerij opgeld. Ze zouden verwezenlijkt moeten worden in een nieuwe staatsinrichting, waarin het parlement een volksvertegenwoordiging was, gekozen door het welverdienend/welopgeleid deel der natie, en waarin dat parlement het ook echt te zeggen had en niet de koning. Eén van de voormannen van de liberalen was Thorbecke. Hij had in de jaren ‘40 al een schets van een liberale grondwet gepubliceerd. Toen in dat stormjaar 1848 een betoging in Den Haag werd gehouden, werd
44
Willem II ‘in 24 uur van conservatief liberaal’. Hij gaf aan een commissie, die onder leiding van Thorbecke kwam te staan, de opdracht een grondwetsherziening voor te bereiden. Pas in de jaren na de grondwetswijziging begreep men hoe een parlementair bestuur in de praktijk zou moeten werken. Wilde een gekozen Tweede Kamer het echt voor het zeggen hebben, dan moesten de ministers luisteren naar de Tweede Kamer. Er moest niet nog iemand anders zijn die bevelen kon geven. Er moest ook niet iemand zijn achter wie de ministers zich voor hun regeringsdaden konden verschuilen. Met andere woorden, de koning moest geen eigen politieke daden meer kunnen stellen. Alles wat hij deed moest uitvloeisel zijn van wat de ministers wilden, want zij waren voor staatszaken verantwoordelijk aan de Tweede en Eerste Kamer. De ministers moesten het veld kunnen ruimen, als zij niet in overeenstemming met de opvattingen van een meerderheid uit één van de Kamers regeerden. De koning, die nu eenmaal veel langer dan een kabinet aanbleef, moest zich niet met een politiek standpunt verbonden hebben. Dat is het stelsel van ministeriële verantwoordelijkheid (aan het parlement). De grondwet van 1848 zette daar de eerste regel voor neer; de gebeurtenissen van de twintig jaar daarna vestigden de praktijk zoals hierboven beschreven. Verder regelde de grondwet precies de rechten van de Tweede en Eerste Kamer in het proces van verantwoording laten afleggen en in het proces van wetgeving. De Tweede Kamer werd direct gekozen door de mensen die boven een bepaald grensbedrag belasting betaalden. In de tweede helft van de 19e eeuw werd dit (mannen)kiesrecht uitgebreid; in 1919 mochten alle volwassen Nederlandse mannen en vrouwen stemmen. De rechten van de Nederlandse burger werden opgeschreven. De vrijheid van drukpers, die al vanaf 1815 in de grondwet stond, werd aangevuld met vrijheid van onderwijs, van godsdienstuitoefening, en van vereniging en vergadering.
45
Opdrachten hoofdstuk 9 1. In hoofdstuk 9 wordt de opkomst van het nationalisme, van het gevoel voor het eigene, beschreven. Deze ontwikkeling kun je inbedden in een bredere culturele stroming in de 19e eeuw. Welke en hoe kun je die karakteriseren? Geef ook voorbeelden. 2. ‘Standplaatsgebondenheid’ is een term die aangeeft, dat de auteur van een historische bron of iemand die een geschiedverhaal vertelt, zich moeilijk los kan maken van de tijd en plaats waarin zij/hijzelf leeft. De omgeving: de geografische (West-Europa bijvoorbeeld), het milieu waaruit iemand voortkomt of waarin hij/zij zich graag beweegt. De tijd: de opvattingen van haar/zijn tijd, de zorgen, de kennis, de verlangens. De auteur van dit boek is geboren in 1935, heeft als kind ondergedoken gezeten in de oorlog ‘40-’45, was militaire-dienstweigeraar. Traceer met argumenten aan de tekst ontleend zijn standplaatsgebondenheid. 3. Men gebruikt tegenwoordig de term ‘natie-staat’. (De staatsgrenzen omsluiten de hele groep die zich als volk beschouwt, waardoor één regering daarover gewettigd is en deze regering ook eisen aan de bevolking kan stellen.) Zijn Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, Italië, Oostenrijk, Rusland en Nederland ±1800 natie-staten? En ±1900? (Argumenteer vanuit de tekst.) 4.Nationalisme wordt in de tekst in een bepaalde betekenis gedefinieerd; het is 19e-eeuws nationalisme. Zet een andere definitie ernaast die je 20e-eeuws nationalisme zou kunnen noemen. Geef apart een omschrijving van chauvinisme. Waarop slaat het momenteel veelgebruikte woord ‘etnisch’? (“In Indonesië werden vooral de etnisch Chinezen dupe van de onlusten”.) 5. In de tekst staat ‘Oostenrijkse Italianen’. Daarmee maakt de auteur een keuze. Welke term stond de Oostenrijkse autoriteiten meer aan? Kun je uit de woordkeuzen van de desbetreffende alinea nog een term (of meer) halen, die op de subjectiviteit van de auteur wijst? Is de auteur (op grond van deze en de daaraan voorafgaande alinea) als een nationalist te kenschetsen of bedrijft hij andere propaganda (welke)? Welke mening zal de auteur misschien over een verenigd Europa hebben en op grond waarvan schuif je hem die mening in de schoenen? 6. De verlangens en opvattingen van de 19e-eeuwse liberalen op staatkundig gebied zijn in de tekst kort samengevat. Welke economische opvattingen hebben 19e-eeuwse liberalen over het
46
algemeen? Hoe staat een hedendaags lid van CDA, PvdA, VVD of D66 tegenover al deze verlangens en opvattingen? 7. Vind argumenten, waarom het stemrecht in de 19e eeuw slechts aan het welverdienend/welopgeleid deel der natie zou toekomen. Vind uit, van wanneer af er leerplicht is in Nederland. Wat heeft leerplicht te maken met toekenning van stemrecht? 8. De koning wordt in de grondwet(swijziging) van 1848 buiten alle kritiek gehouden. De grondwet noemt dat ‘onschendbaar’. “De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk” luidt nog altijd de tekst van (nu) artikel 42, lid 2 van de grondwet (versie 1983). Leg uit, dat dit juist niet betekent, dat de koning(in) boven alle kritiek verheven is en dus kan doen wat hem/haar behaagt, maar dat hij/zij daardoor niets politieks buiten de ministers om kan doen.
47
10. Twee beelden van het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog Het eerste verhaal vertelt het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog zoals dat wordt weergegeven in de 2e editie van een groot Amerikaans overzichtswerk van de wereldgeschiedenis1. De schrijvers daarvan hadden het gevoel, dat Europa in 1914 van zijn koers afweek. In plaats van de zegeningen van moderne wetenschap en techniek te verbreiden en nog groter vooruitgang te boeken ‘Europe stumbled in 1914 into disaster’. Ze gebruiken ‘stumbled’, ze spreken over Europa en ze constateren, dat het moeilijk is vast te stellen vanaf welk moment de Eerste Wereldoorlog niet meer te vermijden of althans hoogst onwaarschijnlijk was geworden. Hun verhaal, in grote lijnen naverteld, loopt als volgt. In 1871 was Duitsland ontstaan. Het koninkrijk Pruisen had zich in de 19e eeuw naar het westen toe uitgebreid en de staten ten noorden van de Main in een losse federatie met zich verbonden. De Zuid-Duitse staten waren onafhankelijk. De Oostenrijkse Duitsers waren gebonden in de Habsburgse monarchie Oostenrijk-Hongarije. In 1870 verklaarde Frankrijk Pruisen de oorlog. De Pruisen verbonden zich met de Zuid-Duitsers, invadeerden Frankrijk, versloegen het verpletterend en annexeerden Elzas-Lotharingen. De heersers van alle Duitse staten, ter viering van de overwinning bijeen in het paleis van Versailles, verenigden daar hun staten. De koning van Pruisen, Wilhelm von Hohenzollern, werd uitgeroepen tot keizer, de Pruisische minister-president Otto von Bismarck tot minister-president, Reichskanzler, van het nieuwe Duitsland. Daar lag, waar eeuwen kleine staatjes hadden gelegen, plotseling een groot land met een grote, welopgeleide bevolking, met kolen en ijzer in de grond, met een verbluffend snel groeiende industrie en een uitstekend leger. Hoe veilig was die jonge staat, hoe zeker van zijn bestaan? Bismarck sloot een bondgenootschap met de grote buurman in het zuiden, met OostenrijkHongarije, en verzekerde zich verder van de welwillende neutraliteit van de grote buurman in het oosten, Rusland. (Oostenrijk en Rusland hadden strijdige belangen op de Balkan. De verdragen waren zo geformuleerd, dat een treffen tussen die twee het nieuwe Duitsland niet in een oorlog zou meeslepen.) De vijand van Duitsland was Frankrijk, dat zich de nederlaag van 1871 aantrok en revanche-ideeën koesterde om Elzas-Lotharingen terug te krijgen. Bismarck had zich door zijn bondgenootschappen ervan verzekerd, dat Duitsland niet door Frankrijk en een ander groot buurland tegelijk aangevallen zou worden. Een nieuwe keizer en een nieuwe Reichskanzler veranderden echter de politieke koers. Na 1890 werd het verdrag met Rusland losgelaten. Rusland had redenen bondgenoten in het Westen te
1Palmer,
R.R. en J.Colton, A History of the Modern World. 2nd revised ed., New York, 1956.
48
zoeken. Frankrijk, met zijn wraakgevoelens tegen Duitsland, en ook in onmin met Engeland vanwege tegengestelde belangen in Afrika, had daar wel oren naar. In 1894 ontstond een Frans-Russisch bondgenootschap. Als Duitsland zich nu met een bondgenootschap zou willen veiligstellen, kon het proberen met Engeland tot overeenstemming te komen. Engeland was ±1900 geïsoleerd in Europa. Door zijn koloniale politiek in Afrika had het Frankrijk en de publieke opinie in Noord-Europa van zich vervreemd. Belangen van voedselaanvoer, import van industriële grondstoffen en export van industrieproducten vereisten dat Engeland oppermachtig bleef op zee. Duitsland was in korte tijd een industriële concurrent van de eerste orde geworden. De snelle opbouw van een Duitse marine verontrustte Engeland. Verdragen met de Verenigde Staten en Japan die de Britse koloniën in het Caraïbische gebied en in Azië veilig stelden, verlosten Engeland uit zijn diplomatiek isolement. Toen zag het kans zijn geschillen met Frankrijk te regelen; het sloot zelfs een vriendschapsverdrag met Frankrijk(1904). Weliswaar was dat geen bondgenootschap, maar het was een basis voor welwillend overleg. Duitsland lokte een incident uit om de Frans-Engelse overeenkomst te testen, maar de twee lieten zich niet uit elkaar spelen. Daardoor en ook door de steeds verdergaande Duitse vlootbouw, werd de mogelijkheid van een Engels-Duitse verstandhouding kleiner. Frankrijk bracht nu zijn twee partners, Rusland en Engeland, met elkaar in contact. Dat leidde in 1907 tot een samenwerkingsverband, de Frans-Russisch-Engelse Entente. Er lagen nu twee blokken in Europa, het Duits-Oostenrijkse(-Italiaanse) verbond, de Centralen, en het Frans-Engels-Russische samengaan, de Entente. Een haard van tegenstellingen lag op de Balkan. In de loop van vooral de 19e eeuw was het Osmaanse of Turkse rijk afgebrokkeld. Zo ook in de Balkan. Rusland wilde graag uitbreiden in de richting Istanbul (doorgang van de Zwarte naar de Middellandse Zee). Het beschouwde zich als de natuurlijke beschermer van de christelijke en van de Slavische volken binnen het Osmaanse rijk. Het had vaderlijke gevoelens naar een kleine staat die op de Balkan was ontstaan, Servië. Servië was in het begin van de 20e eeuw een stokebrand in de relaties op de Balkan. Er waren vier Zuidslavischtalige gebieden. Twee ervan, Slovenië en Kroatië, hoorden tot de Oostenrijks-Hongaarse monarchie. Eén ervan was Bosnië, dat - losgekomen van Turkije - door Oostenrijk-Hongarije werd bestuurd en in 1908 zelfs geannexeerd. Servische nationalisten streefden naar Groot-Servië. Zij wilden de Slovenen en Kroaten uit OostenrijkHongarije losweken en hadden op Bosnië gerekend, een uitgang voor hen naar de Adriatische zee. Een geheim genootschap bereidde acties voor, aanslagen. De Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger, aartshertog Frans Ferdinand, was in de ogen van Groot-Servische nationalisten een gevaarlijk man. De Habsburgse monarchie was gesplitst in een Duits gedomineerd Oostenrijks en een door de Magyaren gedomineerd Hongaars deel. Frans Ferdinand overwoog het rijk in drieën te splitsen met een apart bestuurlijk deel voor de Zuid- en de Noordslaven
49
(Tsjechen en Slowaken). Dat plan, eenmaal uitgevoerd, zou Zuidslaven binnen de Donaumonarchie wel eens tevreden kunnen stellen. Toen Frans Ferdinand in de zomer van 1914 Bosnië bezocht, schoot een jong lid van de GrootServische nationalistische beweging De Zwarte Hand hem dood (Sarajevo, 28 juni). Oostenrijk, dat zich ervan verzekerd had op alle Duitse steun te kunnen rekenen, dreigde Servië met een aanval als het niet aan een aantal voorwaarden voldeed. Servië vertrouwde op Ruslands bescherming en weigerde op de belangrijkste voorwaarde in te gaan. Oostenrijk viel Servië aan, 30 juli 1914. Rusland wilde Servië bijstaan, zou dus in oorlog komen met Oostenrijk en verwachtte daardoor met Duitsland in oorlog te zullen raken. Het mobiliseerde, ook aan de Duitse grens. De Duitsers kregen geen antwoord op hun verzoek aan Rusland om de mobilisatie af te gelasten. Zij verklaarden de oorlog aan Rusland en aan Ruslands bondgenoot Frankrijk, in de hoop dat Engeland neutraal zou blijven. Weliswaar was Engeland vaag geweest over zijn deelname aan een eventuele oorlog, maar de waarschijnlijkheid ervan was groot. De onderwaardering van die waarschijnlijkheid was ‘an act of supreme and even criminal folly’. * Het tweede verhaal is ruim dertig jaar later geschreven. Inmiddels was er veel onderzocht en gepubliceerd. Het eerste verhaal ontstond veertig jaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog, het tweede ruim zeventig erna; het werd in 1990 gepubliceerd2. Naverteld klinkt dat verhaal zo. Tussen 1815 en ±1850 waren er geen oorlogen tussen de grote Europese mogendheden geweest, tussen 1854 en 1871 wel, maar dat waren oorlogen met beperkte doelen en met beperkte middelen gevoerd. Die betrekkelijke vredestoestand (1815 - 1914) was bereikt door het machtsevenwicht tussen de vijf groten in het oog te houden. Steeds als dat verstoord werd of dreigde te worden, confereerden de vijf en herstelden zij het evenwicht door een staat te overreden een veroverd gebied weer af te staan en/of een ander er iets bij te geven. Deze compensaties werden gevonden buiten hun eigen gebieden in Europa, bijvoorbeeld in de rafelrand van het Turkse rijk, in Afrika of in Azië. Onwillige staten konden altijd bedreigd worden door een tijdelijk samengaan van andere mogendheden. Er waren geen vaste bondgenootschappen. Dit overlegsysteem heette het Concert van Europa, waar de vijf grote mogendheden hun eeuwige wedijver in samenklank lieten eindigen. Dat systeem raakte in het laatste kwart van de 19e eeuw ondermijnd. Het nieuwe Duitsland, groot en in potentie machtig, was niet zo sterk als de andere vier samen. Om een eventuele dreiging te bezweren verbond Bismarck zich met Oostenrijk-Hongarije en met Rusland, in de hoop zo te voorkomen, dat één van hen zich zou verbinden met Frankrijk. Frankrijk was Duitsland vijandig gezind. Deze ‘vaste’ verbonden ontnamen het Concertsysteem zijn wendbaarheid, maar ook algemene
50
factoren ondermijnden het. Zo speelden in de strijd om nieuwe afzetmarkten en invloedssferen Japan en de Verenigde Staten een rol, landen die buiten het Europees overleg vielen. In de Europese landen begon de publieke opinie van kiesgerechtigde burgers mee te tellen, die de nationalistische tegenstellingen tussen de landen voedde. Daardoor was de buitenlandse politiek minder vrij om in diplomatiek overleg te geven en te nemen. Intussen waren er nogal wat tegenstellingen tussen de grote mogendheden. De Russen breidden naar het oosten en het zuiden uit en wilden gebied en invloed in het afbrokkelende Turkse rijk, m.n. in het oosten van de Middellandse Zee. Daar lag Engelands (nieuwe) levensader, het Suezkanaal, waardoorheen zijn handel met Brits Indië, China en Oceanië verliep. Oostenrijk wilde de Adriatische kust beheersen en keerde zich tegen Russische gebieds- of invloedsaanwas op de Balkan. Frankrijk en Engeland hadden ruzie over de Engelse invloed in Egypte en over hun beider machtsuitbreiding in Afrika. Het nieuwe Duitsland bedreigde het Engelse vlootoverwicht door in groot tempo een marine op te bouwen en het verscheen op de koloniale markt, waar het zijn plaats in de zon opeiste en daardoor in conflict kwam met Frankrijk. In Duitsland zelf echter verwachtten politici, dat de Duitse vloot tenslotte groot genoeg zou zijn om een Brits-Duits conflict tot een onaanvaardbaar risico voor Engeland te maken. Dat zou Engeland bewegen een verbond met Duitsland te sluiten. Deze laatste overweging was onlogisch. Engeland had niet veel belang bij wat er op het Continent (van Europa) precies gebeurde, zolang er niet één staat de hegemonie zou krijgen. Dan was het Continent een gevaar, zoals in de tijd van Napoleon. Er was nog een mits. De kust tegenover Engeland, België dus, mocht niet in de handen van een grote mogendheid vallen. Toen België als onafhankelijk land door de vijf grote mogendheden was erkend (1839), had ‘het Concert’ dan ook bij verdrag vastgelegd, dat België gegarandeerd neutraal zou blijven. Zodra het neutrale - met niemand verbonden - België aangevallen zou worden, zouden de (andere) ondertekenaars van het verdrag België verdedigen. Met die afspraak was Engeland gerust gesteld. Het onlogische van het Duitse vertrouwen in de Britse bereidheid zich bij Duitsland aan te sluiten, lag in het tegelijk bestaan van een Duits plan, dat zich van de neutraliteit van België geen zier aantrok. Dat was het Duitse aanvalsplan (dat niet geheel geheim gebleven was) voor het geval er een oorlog met Frankrijk zou uitbreken. Dan, had de Duitse generale staf bepaald, zouden de Duitse legers in een grote beweging door België en Luxemburg trekken en over de hele breedte van de Franse noordgrens (tot aan het Kanaal) Frankrijk aanvallen. Als de Duitsers met de Engelsen tot een akkoord wilden komen en hun grote marine geaccepteerd wilden krijgen, dan hadden ze zeker niet België moeten bedreigen. De Duitse militairen en de politici werkten echter langs elkaar heen.
2 Caljé, P.A.J. en J.C.den Hollander, De nieuwste geschiedenis. Van 1870 tot heden. Utrecht, 1990. (Aula, 842).
51
Toen Engeland zich direct na 1900 uit zijn diplomatiek isolement wist te verlossen, zijn conflicten met Frankrijk had geregeld, conflicten met Rusland bijlegde en vanaf 1907 met Frankrijk en Rusland de Entente vormde, groeide de onrust in het Duitse leger. Hoe langer men ‘werkloos’ toezag, des te sterker konden de tegenstanders worden. De Duitse regering voelde echter niet voor een preventieve oorlog, maar wachtte op een geschikte gelegenheid om een grote diplomatieke slag te slaan. Het grote leger, de grote vloot, konden daarbij te pas komen als dreigement of konden worden ingezet als het uit de hand zou lopen. Maar dat was de bedoeling niet. Het incident te Sarajevo, de moord op kroonprins Frans Ferdinand, scheen die gelegenheid te zijn. De Duitse regering rekende erop, dat Rusland zich op het laatste moment buiten het conflict zou houden. Zij gaf de Oostenrijkse bondgenoot daarop carte blanche zich fel tegen de Serviërs te keren. Duitsland zou achter Oostenrijk staan. De Duitse regering verkeek zich op het resultaat. Oostenrijk-Hongarije was niet meer te stuiten. De Russen gelastten hun mobilisatie aan Duitslands oostgrens niet af. Duitsland verklaarde de oorlog aan Rusland en Frankrijk en liet zijn legers door België marcheren. Engeland verklaarde Duitsland de oorlog, 4 augustus 1914. De oorzaak van de oorlog lag in “de angst die bij alle grootmachten leefde, de status als grootmacht te verliezen”. Binnenlandse ontwikkelingen maakten de gang naar de conferentietafel moeilijk, verbitterden het internationale klimaat en verlamden de traditionele diplomatie. “Het gevolg was een algemeen gevoel van onveiligheid, waarop de Europese leiders reageerden door het vormen van een rigide systeem van allianties, dat uiteindelijk een lokaal conflict in een algehele oorlog zou doen escaleren.”3
3
Caljé/den Hollander, p.216.
52
Opdrachten hoofdstuk 10 1. Omschrijf wat de auteurs achter verhaal 1 met ‘stumbled’ (‘stumbled into disaster’) uitdrukten. - Geeft verhaal 2 een bevestiging/ontkenning/ nuancering/verklaring van ‘stumbled into disaster’ uit verhaal 1? Motiveer je antwoord. 2. De historicus stelt aan het verleden vragen. Welke vraag of welke vragen willen de auteurs van het eerste verhaal beantwoord hebben? Geven ze een antwoord? Welk? Is dat verhaal conform verhaal 2? 3. Dit hoofdstuk heet: “Twee beelden van het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog”. Probeer een hoofdverschil tussen de twee beelden aan te geven (en met tekstverwijzingen te adstrueren). - Is er ook verschil in betrokkenheid bij het onderwerp tussen de auteurs van de twee verhalen aan te wijzen. Zo ja, welk, en hoe ‘bewijs’ je dat? 4. Is de aanleiding tot de Eerste Wereldoorlog een dwingend beginpunt, m.a.w. móést de Eerste Wereldoorlog uitbreken of had hij toen nog vermeden kunnen worden? (Vergelijk de beide verhalen.) 5. Na de oorlog kwam de schuldvraag aan de orde: wie was er moreel schuldig aan de oorlog? Kun je op grond van één van de twee verhalen objectief een schuldige aanwijzen? (Ja, wie of wat, en waarom? Nee, waarom niet? Vergelijk de beide verhalen.) 6. Maak aan de hand van de beide verhalen duidelijk, wat het verschil is tussen enerzijds de opbouw van deze historische verhalen (oorzaken + aanleiding -> Eerste Wereldoorlog) en anderzijds een recept voor een gerecht of een scheikundige vergelijking. 7. De auteurs van beide verhalen proberen ‘temperatuur en druk’ in het begin van de 20e eeuw weer te geven of liever, het klimaat. Die van het eerste verhaal zeggen: “Each power felt that it must stand by its allies whatever the specific issue. This was because all lived in the fear of war, of some nameless future war in which allies would be necessary.” Bij die van het tweede staat: “De Oostenrijkse elite werd beheerst door een fatalistisch gevoel van ondergang en wilde, als zij dan toch moest ondergaan, dat dan maar het liefst dapper strijdend doen.” En: “Bovendien was de oorlog in augustus 1914 niet impopulair. Deze massaconsensus was waarschijnlijk een beslissende voorwaarde voor het uitbreken van de oorlog. De oorzaak van deze populariteit moet gezocht worden in de snelle maatschappelijke veranderingen (de doorbraak van de hoog geïndustrialiseerde samenleving, de klassenstrijd als gevolg van de
53
opkomst van georganiseerde arbeiders- en middenklassenbewegingen). Deze hadden een druk op de maatschappij gelegd, waaruit velen graag wilden ontsnappen in de heroïek van het offer voor het vaderland en in het gevoel van eensgezindheid dat elk volk onderging bij het uitbreken van de oorlog.” - Waar baseren zij deze klimaattekeningen op, denk je? Waarom hebben beide tweetallen auteurs dit klimaat nodig in hun verhalen? 8. In 1961 verscheen een boek van een Duits historicus. Op grond van een onderzoek concludeerde hij - althans volgens de boekbespreking in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 15 februari 1962 - dat niet kortzichtigheid of een fataal mechanisme (bondgenootschappen, mobilisaties) de Eerste Wereldoorlog deden ontbranden. Nee, het was de houding van Berlijn, gedragen door politici, industriëlen en intelligentsia, die van een kleine aanleiding een grote oorlog maakte. Duitsland had niet de schuld in z’n eentje, maar bevond zich “in een uiterst gevaarlijke dweepzuchtige opwinding”. Berlijn raakte “geenszins uit onhandigheid in de catastrofe verstrikt...maar...[waagde] bewust de sprong naar voren”. (Citaten uit de bespreking.) - Is deze opvatting in verhaal 1 of 2 in te passen? Adstrueer met tekstgegevens.
54
11. Oorlog. Vrede (1919) Begin augustus 1914 bewoog de Duitse oorlogsmachine zich bijna volgens plan door België. De plannen hadden niet voorzien in noemenswaardige tegenstand van het Belgische leger, maar die was er. Oponthoud was voor de Duitse legerleiding een grote zorg. In hun perfect uitgerekende ‘dienstregeling’ voor de oorlog aan het westelijke front was rekening gehouden met een opmars in veertig dagen. Dan zou Parijs omsingeld moeten zijn, zou Frankrijk zich hebben overgeven en zou men troepen uit het westen per trein naar het oosten transporteren. Daar moest Rusland tegengehouden worden, dat door de uitgestrektheid van zijn rijk pas na zo’n dag of veertig zijn legers aan de Russisch-Duitse grens zou kunnen hebben. De Russen waren echter veel eerder klaar en marcheerden - Polen is op dat moment nog onderdeel van het Russische rijk - Duitsland binnen. De Duitse generale staf zag zich genoodzaakt troepen aan het bewegende westfront te onttrekken, de geplande omsingeling van Parijs werd niet gehaald, de Fransen zagen kans het Duitse leger tegen te houden en de oorlog verstarde. In een oorlog, waarin gevechtsvoertuigen nog geen rol speelden maar soldaten met geweren en artillerie vestingen bestookten, kwamen de legers tot stilstand. De soldaten aan beide kanten groeven zich in manshoge gangen in, loopgraven, die al spoedig zigzaggend van het Kanaal tot aan de Zwitserse grens liepen. Als een aanval bevolen werd bombardeerde de artillerie eerst de vijandige loopgraven om de vijand eruit te jagen. Was dat gelukt, dan moesten de mannen optrekken en zich in de vijandelijke loopgraven nestelen. In die korte tijd stonden beide partijen boven de grond en dus bloot aan het vuur of de bajonet van de tegenstander. Zo golfde de strijd heen en weer, honderd meter of duizend; in de hele oorlog over een gebied van 20 à 30 km. Het verhaal van de bewegingen van de legers in 1914 is - spannend - beschreven door Barbara Tuchman in ‘The Guns of August’. Wat de soldaten ervoeren vind je in Erich Maria Remarque’s ‘Im Westen nichts Neues’ of in de tamelijk recente ‘Regeneration’-trilogie van Pat Barker. Aan het oostfront werden de Russen tegengehouden en steeds verder teruggedrongen Rusland in. Het Duitse leger rukte op tot ver voorbij het moderne Polen. Twee revoluties in Rusland verlamden in 1917 het Russische leger en de politiek. Duitsland had gewonnen en dicteerde de vrede. De Duitse soldaten uit het oosten versterkten weldra hun collega’s in het westen. Daar hadden verschillende slagen plaats gehad, maar er was geen doorbraak gekomen. Het versterkte Duitse leger stond in 1918 wel aan de Marne, op een afstand van ongeveer 60 km. van Parijs.
55
De lange duur van de oorlog werkte in het nadeel van de Centralen (Duitsland en OostenrijkHongarije). Engeland had onderdehand een dienstplichtleger kunnen opbouwen, dat naast het Franse aan het westfront lag. Engeland beheerste de zeeën en sloot de aanvoer van strategische goederen naar Duitsland af. Ook vanuit Frankrijk en Rusland bereikten de Duitsers geen goederen meer. Hoe langer dit duurde, des te nijpender de Duitse situatie werd. Duitsland moest zien de impasse te doorbreken. Nu beschikte Duitsland over een geducht wapen, de onderzeeboot. Als men dat intensief tegen alle koopvaardijschepen zou inzetten, zou Engeland zonder voedsel komen te zitten en uitgeput de oorlog moeten staken. De Duitse marineleiding schatte terecht in, dat de Verenigde Staten dan hun neutrale positie zouden verlaten en aan geallieerde kant de oorlog zouden ingaan. Amerikaanse koopvaardijschepen zouden immers of niet over de Atlantische Oceaan durven varen of op weg naar Engeland getorpedeerd worden. Maar de Verenigde Staten hadden geen dienstplichtleger. Hun superieure industrie en organisatie meegewogen zou het toch een jaar duren voor ze met een nieuw leger in Europa zouden kunnen meevechten. Op 1 februari 1917 kondigde de Duitse legerleiding de onbeperkte duikbootoorlog af. De eerste gevolgen daarvan waren desastreus voor Engeland. Inmiddels gebeurde wat voorzien was. De Verenigde Staten waren ook nog geprikkeld door een geheime Duitse boodschap aan Mexico waarop de Amerikanen de hand hadden kunnen leggen. Daarin werden Mexico grote stukken van de Verenigde Staten in het vooruitzicht gesteld wanneer het Amerika aanviel op het moment dat het zich tegen Duitsland zou keren. De Verenigde Staten verklaarden Duitsland de oorlog (april 1917). De Engelsen leerden, dat convooien koopvaardijschepen door oorlogsbodems bewaakt niet meer ten prooi vielen aan de Duitse onderzeeërs en kregen hulp van de Amerikaanse vloot. De Duitsers hadden zich misrekend. Engeland bleef in de oorlog; het wachten was op Amerika. In 1918 deden de Duitsers een laatste, gevaarlijke, poging om het westfront te doorbreken. Inmiddels versterkten Amerikaanse troepen het geallieerde front en reden de eerste (geallieerde) tanks over het slagveld. De Duitsers hadden geen nieuwe soldaten meer om de gevallenen te vervangen. Langzaam rolde het front naar het noorden terug. In september was de Duitse generale staf ervan overtuigd, dat het westfront niet meer te houden was. De generaals gaven de Duitse keizer het dwingend advies een wapenstilstand te vragen en vredesbesprekingen te openen. De wapenstilstand zou niet door de Duitse legerleiding worden gevraagd, maar door een nieuwe Duitse regering. De politici zouden de consequenties van het verliezen van een oorlog moeten dragen. Aldus geschiedde. Een Duitse regering accepteerde de Amerikaanse uitgangspunten op grond waarvan een vredesverdrag gesloten zou worden. Op 11 november 1918, om 11 uur ‘s morgens, hield het schieten op. Aan een oorlog met ongeveer tien miljoen doden en twintig miljoen gewonden was een eind gekomen.
56
Er was aan veel meer een eind gekomen. Aan het vertrouwen in de vooruitgang van de Europese beschaving; was de wereldoorlog niet een terugval in barbarij? Aan de Europese zelfstandigheid; de Amerikanen kwamen orde op zaken stellen. Aan vier grote politieke configuraties: het oude Oostenrijk-Hongarije en het Osmaanse rijk vielen uit elkaar; het keizerrijk Rusland werd de (kleinere) communistische Sovjet-Unie; het keizerrijk Duitsland werd de (kleinere) republiek Duitsland. Aan het ‘Concert van Europa’ kwam een eind en ook aan het vertrouwen, dat de grote mogendheden hun tegengestelde belangen in onderling overleg en respect - soms na een kleine oorlog - toch weer konden verzoenen. In het oude systeem hadden vernietigingsoorlogen en strafvredes niet thuis gehoord. Frankrijk had, na de Revolutie en na Napoleon, een boete gekregen en was onder een nieuwe en respectabele leiding in 1815 in de club van grote landen ontvangen. In Duitsland, in 1918, leefde ook die verwachting. Hoe lang en vreselijk de oorlog van 1914-1918 ook geweest was, er zou overleg komen, een vrede zou de verliezers laten boeten, en een nieuw Duitsland zou, wat bescheiden de eerste jaren, zijn rechtmatige plaats onder de grote mogendheden opnieuw innemen. Een nieuw Duitsland: de Verenigde Staten hadden duidelijk gemaakt niet met het autoritair geregeerde keizerrijk in zee te willen gaan. Ook in Duitsland zelf was er weerstand tegen de combinatie keizer / militairen / ontbreken van een parlementair stelsel. De keizer had twee dagen voor de wapenstilstand afstand gedaan van de troon (en was uitgeweken naar het neutrale Nederland). In Duitsland was de republiek uitgeroepen. Maar de verwachtingen van de regeerders van de nieuwe republiek zouden niet worden vervuld. Het leek er even op, dat de vrede welwillend zou zijn. Amerika was de oorlog ingegaan onder de leus: “to make the world free for democracy”. De analyse van de Amerikaanse president, Woodrow Wilson, luidde dat de evenwichts-politiek, de bondgenootschappen en de geheime diplomatie de volken van Europa mee de oorlog in hadden gesleept. Daartegenover stelde hij nieuwe principes. Het internationale systeem zou gebaat zijn bij het zelfbeschikkingsrecht van volken; volksstemmingen zouden aangeven hoe grenzen zouden moeten lopen. Het zou afgelopen zijn met het verschuiven van grenzen alleen maar om een nieuw machtsevenwicht te creëren. In plaats van veiligheid in bondgenootschappen te zoeken zouden de staten zich moeten verplichten om gezamenlijk op te treden tegen iedere verstoring van de vrede. Dat was het principe van de collectieve veiligheid. Verdragen zouden in openbare onderhandelingen tot stand komen; geheime clausules, verrassingen van het publiek zouden onmogelijk worden en de publieke opinie zou toezicht houden op wat staten met elkaar afspraken. Open diplomatie paste bij de democratie. Democratisch geregeerde volken waren in principe niet oorlogszuchtig.
57
De overwinnaars, Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten en Italië overlegden in verschillende voorsteden van Parijs over en soms met verschillende verliezers. Naar die voorsteden zijn de vredes met Turkije - door Duitsland meegesleept in de oorlog -, met Oostenrijk, met Hongarije en met Duitsland genoemd. Voor een deel bevestigden de vredes wat er al gebeurd was. Zo was de Habsburgse monarchie uiteengevallen in Tsjechoslowakije, Hongarije en (de republiek) Oostenrijk en waren delen van het gebied naar Roemenië en het nieuwe Joegoslavië gegaan. Zo was het Osmaanse rijk al in de oorlog in onafhankelijke delen uiteengevallen en ontstond tenslotte de moderne republiek Turkije. Voor Duitsland werd het vredesverdrag in Versailles vastgesteld. Vastgesteld, van onderhandelen, zelfs van overleg was geen sprake geweest. Voor president Wilson, die naar Europa was gevaren om aan de nieuwe verdragen zelf vorm te kunnen geven, was het concept van collectieve veiligheid het allerbelangrijkste. Onder zijn druk gaf Frankrijk toe. Een organisatie van staten werd opgericht, de Volkenbond. Alle problemen tussen staten zouden in de openbare vergaderingen van de organen van de Volkenbond behandeld kunnen worden. In het geval van bedreiging of schending van de vrede zouden de staten strafmaatregelen tegen een overtreder of agressor nemen. Die strafmaatregelen zouden economisch kunnen zijn, in het ergste geval militair. Daartoe moesten de staten dan militair gaan samenwerken; de Volkenbond had niet zelf een leger. Frankrijk voelde zich door de overwinning van 1918 echter slechts ten dele ontlast. Straks zou Duitsland, volkrijker en industriëel sterker dan Frankrijk, weer militaire druk op Frankrijk uitoefenen. Frankrijk had liever gehad dat het Duitse Rijnland (het Duitse gebied ten westen van de Rijn) Frans zou zijn geworden. Dat was in strijd met het zelfbeschikkingsrecht van de volken. Dat was volgens Engeland gevaarlijk, omdat Frankrijk dan België omknelde. Maar Frankrijk zocht garanties voor zijn veiligheid. Slechts op belofte van een verbond met Amerika en Engeland, zwakte het zijn eisen af en accepteerde het de regeling van de collectieve veiligheid. De oprichting van de Volkenbond maakte deel uit van de nieuwe veiligheidsvoorzieningen in Europa en kwam zo in het vredesverdrag van Versailles terecht. Dat behelsde voorts een groot aantal bepalingen over Duitse oorlogsbetalingen, over gebiedsafstand en over de Duitse krijgsmacht. Duitsland mocht geen lid zijn van de Volkenbond. Uitdrukkelijk werd gestipuleerd, dat Duitsland schuldig was aan het ontketenen van de oorlog. Toen het verdrag klaar was werden de Duitsers naar Versailles uitgenodigd om het te ondertekenen. Weigerden
58
ze dat, dan zouden de geallieerden de voedselblokkade tegen Duitsland niet opheffen. SAMENVATTING VERDRAGEN VAN 1919.
Duitsland
territoriale bepalingen Elzas-Lotharingen --> Frankrijk, Saargebied 15 jaar --> Frankrijk (daarna volksstemming), Eupen en Malmédy --> België, Deens - Duitse grens naar het zuiden (via volksstemming). Een onafhankelijk Polen ontstaat met een corridor over voormalig Duits gebied naar de Oostzee. Een stuk van Duitsland (Oost-Pruisen) komt zodoende los te liggen van Duitsland. De havenstad Danzig wordt van Duitsland losgemaakt, zodat Polen hem kan gebruiken. De stad wordt door een Volkenbondscommissaris bestuurd. Alle Duitse koloniën komen aan de Volkenbond, die ze laat besturen en opleiden tot onafhankelijkheid door een van de geallieerden.
Oostenrijk
valt uiteen in Oostenrijk, Hongarije, Tsjechoslowakije en verliest gebieden aan Roemenië en Servië, dat nu Joegoslavië heet. Zuid-Tirol vanaf de Brenner gaat naar Italië.
Turkije
verliest alle gebieden in het Midden-Oosten en Afrika. Deze worden namens de Volkenbond bestuurd door Frankrijk (Syrië, Libanon) of Engeland (Palestina) of ze worden (spoedig) zelfstandig (Irak, Transjordanië, Saoedi-Arabië en - met wat beperkingen - Egypte).
De Sovjet-Unie
verliest het westen van het oude tsarenrijk; Finland, Estland, Letland, Litouwen en Polen worden onafhankelijk.
59
niet-territoriaal Duitsland schuldig verklaard aan het uitbreken van de oorlog, moet heel grote oorlogsschatting betalen, moet oorlogsvloot overdragen aan Engeland, mag er geen dienstplichtleger meer op na houden, wel een klein beroepsleger (100.000 man), mag zich niet bewapenen, mag geen troepen legeren ten westen van de Rijn en in een strook 50 km. ten oosten van de Rijn, zich niet met het (nu kleine, Duitstalige) Oostenrijk verenigen.
mag
60
Opdrachten hoofdstuk 11 1. Stel per oorlogvoerend land de oorlogsdoelen vast. Ga dan na tussen wie en wie in de twee blokken welke tegenstellingen bestonden en tussen wie en wie geen. Probeer vast te stellen welke tegenstellingen in 1914 alleen door oorlog oplosbaar waren. 2/3. Beleg een conferentie van Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten en Duitsland om in 1918 een vredesverdrag met Duitsland te sluiten volgens de oude principes (‘concert’). Neem per land één afgevaardigde. Kom tot een beredeneerd en voor alle partijen min of meer acceptabel vredesverdrag op basis van de nieuwe machtsverhoudingen. (In deze opdracht staat Rusland niet vermeld. Niet omdat het tegen Duitsland verloren heeft, maar omdat het communistisch is geworden. Het was in Europa niet meer geaccepteerd en deed niet meer mee.) 4. Welke onderdelen van het vredesverdrag van Versailles moesten speciaal aan Frankrijks veiligheidsbehoeften tegemoet komen? Hoe? Waren ze toereikend? Er kwam na 1919 geen bondgenootschap tussen Frankrijk en de Verenigde Staten of Frankrijk en Engeland tot stand. Welke landen in Europa kwamen in aanmerking voor een bondgenootschap met Frankrijk (en waarom)? 5. Zoek informatie over de oorlogsschuldenregeling met Duitsland en probeer die te beoordelen op uitvoerbaarheid of verstandigheid. Geef een beargumenteerde deskundige opinie. 6. De Amerikaanse Senaat beoordeelde het Volkenbondstractaat serieus. Als Amerika daarmee akkoord ging zou het sancties tegen staten moeten toepassen op grond van een meerderheidsbesluit in de Volkenbond. En als de Verenigde Staten het daarmee zelf niet eens waren?? De Senaat verwierp daarom een Amerikaans lidmaatschap van de Volkenbond en daarmee het hele verdrag van Versailles. Welke uitwerking had deze beslissing op de effectiviteit van de Volkenbond? Welke op Frankrijk? Wilson had gewild, dat staten zich tegenover elkaar door dezelfde moraal zouden laten leiden als privépersonen dat ideaal gezien doen. Wat houdt dat voor staten in? Doen de Verenigde Staten dit / kunnen zij dat doen? Motiveer je antwoord. - Wat vind je van Wilsons voor de internationale politiek nieuwe principe?
61
7. Maak een kaart van het Midden-Oosten in 1920. Geef een toelichting en een beoordeling vanuit de vredesprincipes van Wilson. Geef aan welke belangen bij de nieuwe verdeling gediend zijn. 8. Doe hetzelfde als gevraagd wordt in opdracht 7 met de kaart van Afrika.
62
12. Marx, communisten en socialisten Een revolutie, een omwenteling, is een reeks gebeurtenissen die tamelijk snel de gevestigde orde op zijn kop zet, langdurig gekoesterde gebruiken of opvattingen afschaft of sociale verhoudingen doorbreekt. Zij komt voor in de wetenschapsbeoefening, in de politiek, in het economische of culturele leven. In het sociaal-economische leven waren de veranderingen in Engeland vanaf het midden van de 18e eeuw revolutionair geweest. Een groot aantal uitvindingen had de nijverheid getransformeerd. In plaats van over het platteland verspreide textielbedrijven, waarin met handkracht gesponnen en geweefd werd, ontstond een geconcentreerde textielindustrie, met machines door water of stoom aangedreven. Voor de machines was ijzer nodig, voor stoomkracht water en steenkool. De mijnen ontwikkelden zich, het transport (spoorweg, stoomboot) groeide, grondstoffen kwamen van en producten gingen naar overzeese bestemmingen. Havens, mijnbouw, industrie; er ontstonden fabriekssteden. Van het platteland, waar een mechaniserings- en efficiency-operatie aan de gang was die vele landarbeiders en kleine boeren werkloos maakte, stroomden de mensen toe. De steden werden overspoeld met ongeschoolde armen, bereid voor een appel en een ei te werken. De fabrieken concurreerden met elkaar, bezuinigden dus op de productiekosten, zo ook op het loon. De werktijden waren ongereglementeerd en lang. Van sociale voorzieningen (ziektegeld, pensioen, werkloosheids- uitkeringen) was nog geen sprake. Wie werken kon werkte: kinderen, soms al vanaf hun derde jaar, vrouwen en mannen, dag en nacht. De woonomstandigheden waren erbarmelijk, bijvoorbeeld één kamer voor een gezin van tien, en hygiënische voorzieningen waren er nauwelijks. De revolutie die hier aan de gang was - toegeslagen had? - zou zich in de 19e eeuw over het continent van Europa en naar de Verenigde Staten uitbreiden; het was de industriële revolutie. De omstandigheden waarin de arbeiders geraakt waren, werden door velen beschouwd als ‘liggend in de orde der dingen’. Zo was het; wie zijn ellende wilde ontstijgen moest maar harder werken, sparen, beter werk zoeken, zich scholen en ook sterker/gezonder zijn. Er waren er ook die met liefdadigheid de uitwassen van de industriële maatschappij probeerden te verzachten. En dan waren er denkers en soms ook doeners die systemen bedachten om de arbeider uit zijn ellende op te heffen. Met staatssteun zou men gemeenschappelijke werkplaatsen moeten creëren of er zouden gemeenschappen van arbeiders moeten komen waarin het privébezit geen rol zou
63
spelen... Een enkele fabriekseigenaar bouwde fatsoenlijke huisjes voor zijn personeel en zette scholen op. Maar al die ideeën of initiatieven veranderden de maatschappij niet. Zou die maatschappij trouwens wezenlijk veranderd kunnen worden? Of zou zij vanzelf veranderen? Welke regels golden daar eigenlijk voor; volgens welke regels veranderde in de loop van de tijd de maatschappij? Net zoals in de natuur- of scheikunde regels, wetten, verklaarden hoe veranderingen tot stand kwamen, zo zouden toch ook in de geschiedenis wetmatigheden te vinden moeten zijn die sociale, politieke, culturele veranderingen verklaarden. Dat althans was de redenering van Karl Marx (1818 - 1883), die het verloop van de geschiedenis onderzocht, daaruit wetten distilleerde en op grond daarvan voorspellingen deed over hoe de arbeiders uit hun rampzalige levensomstandigheden verlost zouden worden. De vorm van maatschappijen wordt - zei Marx - gecreëerd door materiële factoren. Analyseer hoe de eigendomsverhoudingen liggen van alles waarmee mensen produceren (grond, geld, werktuigen of machines, transportmiddelen) en kijk naar de verdeling van arbeid en inkomsten. Dat zijn de ‘productieverhoudingen’. Die kun je beschouwen als de wortels waaruit bestuur, rechtspraak, onderwijs, godsdienst en kunst op een bepaalde plaats en tijd groeien. Die groeien zo op, dat ze de wortels kunnen voeden; ze houden de wortels, de ‘productieverhoudingen’ in stand. De arbeidersomstandigheden van de 19e eeuw waren de ‘logische’ uitgroeisels van de economische wortels van die tijd, van het kapitalisme. Dat is een economie waarbij de productiemiddelen in handen zijn van particulieren die met elkaar moeten concurreren om winst te maken. (Dat móeten ze: zonder winst geen investeringen en zonder investeringen geen industrieel overleven.) De arbeider wordt daarvan de dupe: hij krijgt te weinig loon. Andersom, het systeem kan alleen blijven voortbestaan door de arbeiders uit te zuigen. Maatschappelijke veranderingen in de geschiedenis zijn , volgens Marx, veranderingen in eigendoms- en arbeidsverhoudingen. Die ontstaan - volgens een bepaalde wetmatigheid vanzelf en gaan gepaard met strijd tussen de bazen in de economie en de van onder opkomende groep die in de volgende economische fase de lakens zal uitdelen. Groepen mensen, omschreven naar hun economische positie, noemt Marx klassen. Het gevecht, dat om de zeggenschap in de economie wordt gevoerd, heet klassenstrijd. De economische macht is in de loop van de laatste eeuwen verschoven van landbezitters, via kooplieden-ondernemers, naar industriëlen. Alle bovenklassen hebben altijd geprofiteerd van de arbeid van de onderklassen. In de 19e eeuw houden industriëlen hun systeem in stand door een gigantische onderklasse uit te buiten, mensen die niets anders hebben dan hun arbeid, proletariërs. De macht van de
64
industriëlen is enorm. Zij zullen er alles aan doen om de veranderingskrachten van de geschiedenis tegen te houden. Hier gaat de analyse over in voorspelling. In de concurrentieslag zullen de kleine bedrijven verdwijnen. De grote worden groter en gaan onderling afspraken maken over producten, prijzen en lonen. Steeds slechter zullen werkomstandigheden en werkgelegenheid worden; de lonen almaar lager. De arbeiders zullen het steeds ellendiger krijgen; met een Duits woord heet dat de Verelendung. Op een zeker moment zal de bodem van hun uithoudingsvermogen bereikt zijn. Zij staan voor de keuze: sterven van honger of een laatste poging doen om hun ketenen te verbreken. Zij zullen voor het laatste kiezen. Dan zal de revolutie komen. In een gewelddadige omwenteling zal het kapitalisme vermorzeld worden. Een nieuw productiesysteem zal ontstaan, waarin de combinatie winst en concurrentie, de veroorzakers van Verelendung, niet meer zal bestaan. Dat kan alleen als de productiemiddelen niet meer in handen zijn van particulieren. Er zal een nieuwe maatschappij komen, gegrondvest op een economisch systeem waarbij de productiemiddelen in handen zijn van de gemeenschap en waarin naar behoefte geproduceerd zal worden. Iedereen zal daarin naar behoefte beloond worden. Dit systeem heet in de terminologie van Marx: communisme. Voordat het communisme ontstaan is, zal er een overgangstijd nodig zijn. Arbeiders zullen er niet ogenblikkelijk aan gewend zijn om zo goed als ze kunnen voor de gemeenschap te werken. In de overgangstijd, waarin fabrieken, grond, geld en transportmiddelen al wel gemeenschapsbezit zullen zijn en er ook al naar behoefte geproduceerd wordt, zal het loon nog van prestatie afhangen. Deze overgangsfase wordt socialisme genoemd. Als socialisme of communisme zijn verwezenlijkt is iedereen onderling economisch in zoverre gelijk, dat iedereen mede-eigenaar is van alles waarmee geproduceerd wordt. De hele bevolking maakt dus deel uit van één klasse. Dat begrip heeft dan geen zin meer. Van klassenstrijd kan geen sprake meer zijn. De socialistische en communistische maatschappij zijn klassenloze samenlevingen. Dertig jaar nadat Marx zijn boek (Das Kapital; deel I, 1867) had gepubliceerd, rees er echter onder zijn aanhangers hier en daar twijfel aan de juistheid van zijn voorspelling. De industriële arbeiders hadden het, tussen 1870 en 1900, niet slechter gekregen. Er waren in sommige landen sociale verzekeringsstelsels opgezet. Wetten stelden eisen aan de veiligheid van machines. Kinderarbeid tot een zekere leeftijd of kinder- en vrouwenarbeid in ondergrondse mijnen werd verboden. Werktijden werden beperkt. De lonen waren gestegen. Arbeiders kregen stemrecht. Voor de velen - intellectuelen en de eerste groepen goed geschoolde arbeiders - die Marx’ voorspellingen voor onontkoombaar hadden gehouden en hun hoop op een
65
revolutie hadden gesteld, had deze nieuwe ontwikkeling grote consequenties. Als immers de Verelendung niet plaats had en het de arbeiders in het kapitalistische stelsel beter kon gaan, dan zou de revolutie nooit uitbreken. In plaats van te hopen op de snelle komst van de verstikkende kapitalistische eindfase, zou men kunnen werken aan het verbeteren van arbeidersomstandigheden. Rechtzinnige aanhangers van Marx hadden daar altijd tegen gewaarschuwd. Wie met een wet de arbeidersomstandigheden verzachtte, verlengde de levensduur van het kapitalisme en stelde de uiteindelijke bevrijding van de arbeider alleen maar uit. Op grond van de nieuwe feiten, herzag een gedeelte van de Marxisten zijn opvattingen echter. Zij wilden de arbeiders organiseren, gebruik maken van stemrecht en via wetten een menswaardig bestaan in de industriële maatschappij afdwingen. Deze marxisten deden geen afstand van wat nu een ideaal geworden was: de klassenloze maatschappij en een economie waarin de productiemiddelen gemeenschappelijk eigendom waren. Voor het moment gingen ze echter akkoord met het oprichten van een politieke arbeidersbeweging die met democratische middelen (stemrecht, maatregelen via het parlement) voor arbeidersbelangen zou opkomen. De partijen noemden zich sociaal-democratisch en de aanhangers waren sociaal-democraten of (los van de betekenis van Marx’ socialistische fase) socialisten. Na verloop van tijd gingen degenen die aan Marx’ voorspelling van revolutie en de economische systemen daarna vasthielden communisten heten, al bleven zij zelf ook het woord socialisme gebruiken binnen hun systematiek. Uit de sociaal-democratische partijen van ±1900 ontwikkelden zich in Midden- en West-Europa de gematigd socialistische partijen van het eind van de 20e eeuw, de Engelse Labour Party, de Sociaal-democratische Partij van Duitsland en de Partij van de Arbeid in Nederland. Zij streven nog ‘slechts’ naar sociale zekerheid en zorg voor de minst bedeelden. Was het spook van de revolutie nu in het niets opgelost? Marx had in 1848, twintig jaar voordat zijn grote studie was uitgekomen, al de contouren daarvan opgeroepen in een fel pamflet. In dat jaar publiceerde een arbeidersbeweging, de Communistenbond, zijn (en Engels’) Communistisch Manifest. “Een spook waart rond door Europa: het spook van het communisme. Alle machten van het oude Europa hebben zich tot een heilige drijfjacht op dit spook verenigd, de paus, de tsaar (...), Franse radicalen en Duitse politiemannen.” (...) “De communisten versmaden het, hun inzichten en bedoelingen te verheimelijken. Zij verklaren openlijk, dat hun oogmerken slechts bereikt kunnen worden door de gewelddadige omverwerping van heel de tot dusver bestaande maatschappelijke orde. Laat de heersende klassen beven voor een communistische revolutie. De proletariërs hebben bij haar niets te verliezen dan hun ketenen. Proletariërs aller landen, verenigt u!”
66
De sociaal-democraten zouden langzaam maar zeker afstand nemen tot de revolutie die hier aangekondigd werd. De communisten beschouwden dat als verraad. Een naar Zwitserland uitgeweken Rus bereidde de komst van het spook hartstochtelijk voor. Zijn naam: Vladímir Iljítsj Uljánov, bekend onder zijn schuilnaam, Lenin.
67
Opdrachten hoofdstuk 12 1/2. In de 19e eeuw heeft godsdienst, volgens de marxisten, de functie mensen ‘op hun plaats te houden’. Er wordt niet zomaar de gelijkheid van de zielen voor God gepredikt en niet zomaar het verschil tussen arm en rijk als door God gewild voorgesteld. Nee, deze opvattingen zijn aan de economie ontsproten en zorgen ervoor, dat mensen rustig gehouden worden. De gelijkheid is uitgesteld tot na hun dood, in de hemel. Als ze zich hier op aarde schikken in de door God geordonneerde maatschappelijke orde, dan zullen zij in het hiernamaals beloond worden. Pastoor en dominee werken zo mee, de arbeider onderworpen te houden, zodat het kapitalisme op de oude voet kan doorgaan. Godsdienst is de pijnstiller, opium van het volk. Volgens Marx is ook ons onderwijssysteem (ons omroepbestel, de jeugdcultuur, onze rechtspraak) een afgeleide van de bezitsverhoudingen en de arbeidsverhoudingen waarmee geproduceerd wordt. Tevens heeft het de functie het economische systeem, het kapitalisme, te bestendigen. Stel een redenering op in marxistische trant, die verklaart waarom ons onderwijssysteem (of een ander onderdeel van onze cultuur) is zoals het momenteel is. Beoordeel daarna de redenering die je hebt opgesteld kritisch. Het kan zijn, dat je kunt argumenteren, dat je redenering volslagen onzinnig is. Het kan ook zijn, dat je in je redenering verbanden aantreft tussen ‘economie’ en ‘cultuurelement’, waarvan je kunt aangeven dat ze correct zijn. 3/4. De proletarische revolutie zal tenslotte een wereldrevolutie zijn. Proletariërs aller landen, verenigt u! Dat wordt geschreven in een tijd van revolutionair nationalisme. Leg aan de hand van de tekst uit, dat het logisch is om een wereldrevolutie te verwachten. Leg ook uit, dat ‘nationalisme’ een product is van de economische verhoudingen, van materiële verhoudingen. (Zoek hier eventueel informatie bij.) Vind uit, hoe het lied van de internationale arbeidersbeweging heet. (Laat het zo mogelijk horen.) 5/6. Marx’ voorspelling moet met een voorbeeld van Verelendung worden gestaafd. Bedenk een aantal fictieve gegevens over concurrerende aardewerkfabrieken. Vier fabrieken concurreren in één gebied. Verzin hoeveel stuks aardewerk er in totaal per jaar in dat gebied verkocht kunnen worden. Verzin voor iedere fabriek een productiequotum voor een bepaald jaar. (De fabrikanten kennen het afzetplafond voor hun gebied niet; ze hebben ervaring met de verkoop van vorige jaren.) Verzin een gemiddeld uurloon per fabriek; er mogen geen al te grote
68
verschillen hierin tussen de fabrieken bestaan. Ga uit van een ongelimiteerd arbeidersaanbod. Verzin alle kosten voor de productie per fabriek per jaar die gemiddeld op één stuk aardewerk drukken. Daarna neemt iedere deelnemer van het groepje één fabriek onder zijn/haar hoede en stelt, aan de hand van de hierboven verzonnen gegevens, vast hoe haar/zijn fabriek in het volgend jaar zal werken. D.w.z. hoeveel stuks de fabriek zal produceren, hoe hoog het uurloon in de fabriek wordt, hoe hoog de gemiddelde verkoopsprijs voor een stuk aardewerk. (Bedenk ev. nog strategieën.) Leg nu de planning van de fabrieken bij elkaar. Trek conclusies over de te verwachten uitkomsten. Bereken je eventuele productie-overschotten. Plan opnieuw een volgend jaar voor jouw fabriek. Stel samen opnieuw de jaarresultaten vast. Herhaal dit voor enkele jaren. Zie of er redelijkerwijs iets gebeurt als: faillissementen (= meer aardewerk-arbeiders beschikbaar voor de niet-failliete bedrijven en minder concurrentie), verandering van uurloon, enz. Kijk of je omstandigheden kunt ontdekken, waarin Marx’ Verelendung wel of niet zal optreden. 7/8. Werk een voorbeeld uit om te laten zien, dat in een communistisch of socialistisch systeem de uitbuiting ophoudt te bestaan, dat de Verelendung niet meer optreedt. In dat voorbeeld moet duidelijk worden, dat concurrentie niet meer voorkomt en dus niet op de lonen kan drukken. Leg uit, hoe het systeem van ‘productie naar behoefte’ zou moeten werken. (‘Loon naar behoefte’ - hoe zou je dat regelen? Of kan dat niet? Of alleen onder speciale omstandigheden welke?)
69
13. Russische revoluties Rusland. Vanaf 1905 is er alom opstandigheid tegen het autocratisch bestuur van de tsaar en zijn regering. De tsaar geeft toe; er komt een gekozen parlement, de Doema. De medezeggenschap van de bevolking wordt in de daarop volgende jaren voor een deel teruggedraaid. In 1914 gaat Rusland de oorlog in. Waarom eigenlijk? Omdat het zich wil blijven presenteren als grote mogendheid en dan achter Servië moet gaan staan? Met Duitsland heeft het geen conflicten. De gevechtskracht van het leger is klein, de organisatie gebrekkig, de loyaliteit van de soldaten dubieus. Maart 1917. De oorlogstoestand desorganiseert de aanvoer van voedsel naar de steden. In de hoofdstad, vanwege de oorlog met Duitsland herdoopt van St.Petersburg in Petrograd, gaan de arbeiders de straat op. De soldaten noch de leden van de Doema hebben vertrouwen in het politieke en militaire leiderschap van de tsaar en de zijnen. In de stad is een raad, een sovjet van arbeiders en soldaten gevormd. Ook in andere steden ontstaan sovjets. De sovjet van Petrograd en de opstandige Doemaleden nemen de macht over. De tsaar treedt af en wordt niet opgevolgd. Rusland is nu een republiek. Later, na algemene verkiezingen, zal er een democratisch gefundeerde regering komen, is de bedoeling. Tussentijds is er de Voorlopige Regering die rekening moet houden met de sovjet. Het probleem is de oorlog. Hij gaat slecht, maar Rusland kan zijn bondgenoten niet zo maar in de steek laten. Het bindt immers Oostenrijkse en Duitse troepen, die anders op andere oorlogstonelen de doorslag kunnen geven. De geallieerden staan Rusland niet toe zich uit de strijd terug te trekken. De nieuwe Russische regering wil dat ook niet. Dat zou een grote nederlaag en internationaal isolement betekenen. Maar de oorlog levert een groot probleem op. De soldaten aan het front deserteren. Er is sprake van landverdeling onder het nieuwe regime; er is allang een wilde landverdeling aan de gang ten koste van de grootgrondbezitters. De boeren aan het front willen erbij zijn: naar huis! Horden boeren zoeken zwervend hun weg terug. Aan het front moet het gezag hersteld, de gevechtskracht terug gewonnen worden. De sovjet van Petrograd heeft de soldaten echter laten weten, dat officieren slechts gehoorzaamd mogen worden als hun bevelen overeenkomen met de richtlijnen van de sovjet... Onderdehand is een revolutionair van fel kaliber in Petrograd aangekomen. Het is Lenin, leider van de communisten, en tot nu toe studerend, organiserend en schrijvend actief vanuit Zwitserland, waarheen hij voor de geheime politie van de tsaar uitgeweken was. De Duitse
70
regering had voor zijn transport naar Petrograd gezorgd. Lenin was een voorstander van het beëindigen van de oorlog. De revolutie was tot nu toe het werk geweest van liberalen, gematigd socialisten of socialisten-revolutionairen (die het boerenproletariaat wilden verheffen en de toestanden ten plattelande wilden hervormen). Nu kwamen de communisten in het spel. Lenins stellingen waren overduidelijk: alle macht aan de sovjets, land voor de boeren, fabrieken aan de arbeiders en vrede nu. Dat laatste betekende ophouden met de oorlog, die toch een kapitalistisch onderonsje was, en tijd nemen om Rusland om te vormen tot een socialistisch land. Van samenwerking met liberalen of gematigd socialisten wilde Lenin niet weten. In de nacht van 6 op 7 november 1917 bezetten gewapende arbeiders knooppunten in Petrograd, bruggen, spoorwegstations, telegraafkantoren. De Voorlopige Regering werd gevangen genomen. Op een congres van afgevaardigden van de sovjets uit de Russische steden werd een nieuwe regering gevormd met Lenin aan het hoofd. Opnieuw was de macht verschoven. De nieuwe regering verbrak de continuïteit met het tsaristisch regime en met de Voorlopige Regering. Zij nam simpelweg de Russische staatsschuld (aan vele buitenlandse beleggers) niet over noch de verbondsverplichtingen aan de geallieerden. Ten koste van een groot verlies aan land aan haar westgrens sloot zij vrede met de Duitsers (maart 1918). Inmiddels was in heel Rusland burgeroorlog uitgebroken. Aanhangers van de Voorlopige Regering, landeigenaren die zich van hun land beroofd zagen en nog aan de tsaar loyale militairen opereerden in verspreide gebieden, maar maakten geen contact met elkaar. Japanse troepen in het oosten en een eerder krijgsgevangen gemaakt Tsjechisch leger mengden zich in de strijd. Zo glad als de bolsjewieken Petrograd en de regeringsmacht in handen hadden gekregen, zo gemakkelijk hadden zij Rusland nog niet. Toch, na vier jaar was heel Rusland in hun handen. De nieuwe staat kreeg de naam Unie van Socialistische Sovjetrepublieken (USSR), kortweg de Sovjet-Unie. De communistische partij van de Sovjet-Unie bepaalde de politiek. De staatsorganen waarin op een enkele partijloze na communisten zaten, voerden die politiek uit. De partijleider, in de Sovjet-Unie de secretaris van de partij, was de machtigste man in de staat. In de woelige tijd na de revolutie van 1917 hadden de communisten, na mislukte socialistische experimenten, de productie en bevoorrading aan de vrije markt overgelaten. Hongersnood en schaarste aan industrieproducten waren voorbij zolang boeren en industriëlen vrij waren om winst te maken. Maar dat was nog niet de nieuwe maatschappij, die na de revolutie zou moeten verschijnen. In 1928 werd de economische hervorming van de Sovjet-Unie ter hand genomen. Lenin was toen al gestorven, Stalin was de nieuwe partijleider geworden en er was een interne
71
partijstrijd tussen personen en over de richting van de partij uitgevochten. Het was Stalins bedoeling om het land in snel tempo te moderniseren. De industriële productie moest opgevoerd worden, gezondheidszorg en onderwijs moesten voor ieder beschikbaar zijn, het boerenland zou aan de gemeenschap toebehoren en grote oogsten opleveren. In een planning voor vijf jaar tegelijk werden productiedoelen en ontwikkeling van de infrastructuur vastgesteld met alles wat erbij hoorde aan nieuwe fabrieken, nieuwe steden, mijnbouw, electriciteitsproductie, aan ingenieurs, arbeiders, onderwijzers, verplegers. In die tijd werd het particuliere landbezit opgeheven. Boeren gingen werken op grote gemechaniseerde akker- of veebedrijven. Die moesten produceren voor de stad of voor de export. Overtollige boeren werden omgeschoold tot fabrieksarbeiders - en die waren nodig. Deze ‘collectivisatie van de landbouw’ leverde veel verzet op. Vele, vele boeren weigerden hun bezittingen op te geven en agrarisch medewerker of fabrieksarbeider te worden. Het nieuwe regime was onwrikbaar en onvermurwbaar, de menselijke ellende niet te overzien. Drie tot vier procent van de boerengezinnen werd naar werk- of strafkampen gedeporteerd, waar de sterfte hoog was. In de Sovjetpropaganda werd gesproken over klassenstrijd tegen de herenboeren. Pas in het midden van de jaren ‘30 was de Sovjet-Unie agrarisch op orde, d.w.z. was de collectivisatie voltooid en werkten de bedrijven in principe zoals de bedoeling was. De opbrengst was echter niet hoog. In de industriële sector behaalde de planeconomie wel grote successen. Zo was de revolutie in de Sovjet-Unie verder gegaan. Land, fabrieken, kapitaal en transport waren niet meer in handen van particulieren. De productie geschiedde aan de hand van voorgeschreven productiedoelen, de ‘behoeften’. De lonen werden door de staat bepaald. De Sovjet-Unie was in Marx’ socialistische fase beland. Marx had over de tijd na de revolutie gesproken als die van ‘de dictatuur van het proletariaat’. In de Sovjet-Unie heerste dat deel van het proletariaat, dat daartoe volgens Lenin in staat was. Dat was de communistische partij, waarvan een paar procent van de bevolking lid was. Kritiek was uit den boze, propaganda nam de plaats in van informatie. De geheime politie controleerde de burger en het culturele leven. Ook binnen de partij was een te afwijkende mening gevaarlijk.‘Zuiveringen’ onder partijleden kostten velen de vrijheid of het leven. Veel later beschreef Alexander Solzjenitsyn in zijn novelle “Een dag van Ivan Denisovitsj” het leven van een gevangene in een Russisch concentratiekamp.
72
Opdrachten hoofdstuk 13 Als je een geschiedenisverhaal vertelt geef je je visie. Je verzamelt gegevens en hoopt alle relevante te hebben bijeengebracht. Je selecteert. Je overweegt de bedoelingen van je verhaal, je boek. Je bedenkt, wat je bij je toehoorders of lezers wilt bereiken. Boven dit hoofdstuk staat als titel: “Russische revoluties.” De titel slaat op de maart- en novemberrevoluties van 1917 en de industriëel-agrarische omwenteling van de jaren ‘30. Door veel gebeurtenissen en personen weg te laten wordt de geschiedenis van Rusland/de SovjetUnie in de jaren 1917 - 1941 als één revolutionair proces geschetst. Is dat terecht? De opdrachten nodigen je uit die vraag te beantwoorden. Vergelijk de aanpak van de Russische geschiedenis rondom de Eerste en tot aan de Tweede Wereldoorlog met die in andere geschiedenisboeken. Stel aan de hand van schematische weergaven vast welke selectie de auteur(s) heeft/hebben toegepast. Formuleer een veronderstelling waarom de auteurs tot juist die selectie zijn overgegaan. Vergelijk met de bedoeling van dit boek. Vergelijk het jaar van verschijnen van dit boek met het verschijningsmoment van het door jou onderzochte materiaal en trek daar eventueel conclusies uit. De bedoeling van de opdracht is om als gehele groep 1/ een schema of schema’s van andere verhalen naast hoofdstuk 13 te leggen, 2/ na te gaan of je motieven kunt aangeven om hoofdstuk 13 zo te schrijven als het hier verschenen is, 3/ om tot oordeelsvorming te komen (groepsgewijs of individueel) over wat je wel en wat je niet acceptabel vindt in deze weergave en waarom.
73
14. Twee crises, een economische en een politieke Grote oorlogen werden in Europa beëindigd met grote vredesverdragen. Daarin werden nieuwe grenzen vastgelegd en werd de soevereiniteit van een gebied geregeld. Op basis van de nieuwe verhoudingen kon men verder gaan. Dat gebeurde in 1648 toen de Vredes van Westfalen de Nederlandse Opstand en de Dertigjarige oorlog afsloten. Dat gebeurde in 1713 toen het Spaanse rijk verkaveld werd en in 1815 na de Franse Revolutie en Napoleon. Na zo’n algemene regeling, waaraan de verliezende partij deel had, duurde het een poos voordat zo sterk ontbindende factoren optraden, dat een totale nieuwe regeling noodzakelijk was. De vredesverdragen van 1919 waren ook bedoeld als een regeling voor de lange duur. Maar zij schiepen nauwelijks een rustpunt. Een nieuw evenwicht dat tot min of meer algemene tevredenheid stemde, was niet gevonden. Hoe kwam dat? De vredes waren al niet op de ouderwetse manier tot stand gekomen. De overwinnaars maakten de dienst uit. En de inhoud was een compromis tussen de overwinnaars afhankelijk van voorwaarden die niet vervuld werden. Voor Duitsland, dat de vredesvoorwaarden onder dwang getekend had, was ‘Versailles’ in brede lagen van de bevolking onaanvaardbaar. Frankrijk had zich bij deze vrede met Duitsland neergelegd op voorwaarde van een bondgenootschap met Engeland en de Verenigde Staten. De Amerikaanse Senaat wilde de Verenigde Staten buiten de Europese aangelegenheden houden. Hij verklaarde de oorlog voor beëindigd en liet de vredesverdragen voor wat ze waren. Amerika trad ook niet toe tot (Wilsons) Volkenbond. Frankrijk stond dus in de kou: geen bondgenootschap (ook niet met Engeland, overigens) en niet een Volkenbond die op de kracht van de Verenigde Staten kon steunen. In de loop van de na-oorlogse jaren bleek al ras, dat ook Engeland afzijdig van de ontwikkelingen op het Continent wilde staan. Het had zorgen in zijn gebieden overzee en economische problemen binnenslands. Tegenover Duitsland stond het niet in principe onwelwillend. Het had begrip voor de onredelijkheid van sommige Versailler bepalingen, waaraan Frankrijk uit veiligheidsbehoefte krampachtig wilde vasthouden. Duitsland werd een republiek, die in 1919 een zeer democratische grondwet kreeg. (De grondwet werd vastgesteld in de stad Weimar; daarom wordt Duitsland tussen 1919 en 1933 wel de Republiek van Weimar genoemd.) De republikeinse regering ondertekende in 1918 de wapenstilstand en in 1919 de Vrede van Versailles. De overwinnaars hadden Duitsland
74
gedreigd met het voortzetten van de voedselblokkade en met militaire bezetting als het de vrede niet aanvaardde. De Duitsers spraken sindsdien van het Dictaat van Versailles. De inhoud was niet overeenkomstig de principes die Wilson had uiteengezet. Het afstaan van de Corridor aan Polen en het verbod om (ooit) samen te gaan met het nu kleine en Duitstalige Oostenrijk waren niet in overeenstemming met het beginsel van zelfbeschikking. De bepaling over de schuld aan het uitbreken van de oorlog was onverdraaglijk, over de herstelbetalingen ruïneus, over het leger vernederend. Vele Duitsers gaven de nieuwe republiek en haar politici de schuld van de Duitse schande. De spanning tussen Frankrijk en Duitsland steeg in 1922 dramatisch toen Duitsland zich onbekwaam verklaarde om zijn oorlogsschatting te betalen. Frankrijk bezette het Roergebied om Duitslands ijzer en kolen als betaling naar Frankrijk te kunnen voeren. De Duitse regering riep de arbeiders op te staken en betaalde hen met versgedrukte bankbiljetten. Bij een razendsnel stijgende geldomloop en een gelijkblijvende hoeveelheid goederen daalde de koopkracht van de mark aanzienlijk. Mensen met vaste inkomens, zoals pensioenen of invaliditeitsuitkeringen, konden al gauw niet meer van hun geld leven. Wie geld had gespaard zag, dat het gespaarde kapitaal waarvan men op z’n oude dag jaren had willen leven, slechts toereikend was voor het kopen van een doosje lucifers. Middenstanders verkochten hun waren voor prijzen die net te laag waren om er morgen of overmorgen nieuwe voorraden voor te kopen en verloren hun winkels. Op slag verloren vele Duitsers niet alleen hun kapitaal, ze verloren de zekerheid over hun toekomst. De inflatie sloeg de bodem uit het privébestaan van velen. Weliswaar kwam er herstel. Dankzij Amerikaanse leningen kon de Duitse industrie gaan investeren en produceren, gaan geld verdienen. De Duitse economie werd weer stabiel. Voor de dag van vandaag had men weer brood op de plank. Niemand dacht er aan, dat die Amerikaanse leningen ooit van de ene op de andere dag teruggevraagd zouden worden. Dat de Duitse productie met een klap tot stilstand zou komen, Duitsland overspoelend met werklozen, Duitsers overspoelend met een nieuwe golf van bestaansonzekerheid. Toch zou dat gebeuren. We schrijven: 1929. De Verenigde Staten waren hun eigen weg gegaan, afgekeerd van het gekibbel in Europa, een weg terug naar het normale leven, naar werken en geld verdienen. De Amerikaanse landbouw was in de oorlogsjaren uitgebreid toen Noord-Frankrijk geen koren meer kon produceren. De investeringen in de Amerikaanse landbouw (nieuw land, nieuwe machines, nieuwe bedrijfsgebouwen) waren nog niet terugverdiend toen de Europese graanproductie weer op
75
gang kwam en in Europa de behoefte aan geïmporteerd graan verminderde. Zo bleven in de jaren ‘20 de Amerikaanse boeren met hun voorraden en hun schulden zitten. De industriële productie herstelde zich echter goed. Koopkracht werd gecreëerd met consumptieve leningen onder het motto: Live Now, Pay Later! De lonen van Amerikaanse fabrieksarbeiders stegen niet. Maar de industrie groeide, de afzet groeide, de waarde van de aandelen in ondernemingen steeg. Velen leenden geld om van de beurs te profiteren. Zij kochten van het geleende geld aandelen in de hoop, ja de zekerheid winsten te zullen maken die het geleende bedrag tientallen malen zouden overtreffen. Totdat in 1929 de resultaten van sommige ondernemingen terugliepen, het vertrouwen in de beurs verminderde, aandelenkoersen zakten, angstige bezitters hun aandelenpaketten te koop aanboden, zodat de prijzen daarvan in snel tempo doorgingen met zakken, met zakken, met zakken. Van de ene dag op de andere waren veel aandelen niets meer waard. Wie ze met geleend geld gekocht had, bleef met de schulden zitten. Banken kregen hun uitgeleende geld niet terug of zagen hun beleggingen wegsmelten en sloten hun kantoren. Industrieën waren van de ene dag op de andere op de beurs niets meer waard. In een land, waar geld plotseling schaars werd en waar tot aan dat moment flink geconsumeerd was, liep de afzet met een vaart terug. De ene fabriek sloot na de andere. De arbeiders werden werkloos, konden dus niets meer kopen en verergerden daardoor de afzetcrisis, waardoor nog meer fabrieken tot sluiting moesten overgaan, nog meer mensen werkloos en inkomenloos werden en winkels moesten sluiten. Banken die hun geld in het herstelprogramma voor Duitsland hadden gestoken, vroegen hun geld van de ene op de andere dag terug. Zo sloeg de grote crisis toe in Amerika en Europa. Europese export naar Amerika stopte, Amerikaanse naar Europa. Landen omringden zich met tariefmuren om te zorgen dat de nationale producten zonder concurrentie van goedkope import in ieder geval nog in eigen land verkocht werden. Overal sloeg de werkloosheid toe. Door de stagnerende economie verminderden ook de belastinginkomsten, juist nu velen voor steun op de overheidskas aangewezen waren. Overheidspersoneel werd wegens bezuiniging ontslagen. Een regering die de biljettenpers liet draaien, veroorzaakte inflatie. Onenigheid over de sociale en monetaire politiek verlamde tenslotte de Duitse politiek. De sociaal-democraten, die tien jaar lang met partijen van het centrum of rechts van het centrum hadden geregeerd, konden geen aanvaardbaar compromis meer vinden met hun partners. De communisten, die ruim 10% van de stemmen verwierven, verafschuwden hen. De rechtse partijen steunden op minder dan 40%. In Duitsland was geen meerderheidsregering te vormen. Het aantal werklozen was inmiddels opgelopen tot zes miljoen. Verkiezingen in 1930 en 1932 (twee in dat jaar) gaven de communisten, de sociaal-democraten en de christelijke Centrumpartij
76
samen net de meerderheid, maar hun onderlinge tegenstellingen stonden hun samenwerking in de weg. Een uiterst rechtse partij ging van 3% in 1928 bij deze verkiezingen naar 18%, naar 37%, naar 33%. Het was de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij, de NSDAP, onder leiding van Adolf Hitler. Zo samengevat wordt een rechtlijnige samenhang gesuggereerd. Door geen oorlogsschatting te betalen komt er iets op gang, dat tot snelle en scherpe inflatie leidt. Vele Duitsers verliezen hun maatschappelijke zekerheid. Een paar jaar later gaat het goed. Dan komt de grote crisis van 1929, maakt een groot aantal Duitsers werkloos, ontneemt hun opnieuw het vertrouwen in de toekomst. De regerende partijen kunnen geen compromis sluiten: de democratie is failliet. Een rechtse, anti-democratische partij krijgt stormachtige wind in de zeilen. - Maar twee vragen blijven. Waarom is de ontwikkeling in Amerika, in Engeland, in Nederland of in Frankrijk niet uitgelopen op een overwinning van rechts en in Duitsland wel? Klonken zekere rechtse ideeën veel Duitsers vertrouwd genoeg in de oren om in crisistijd een stem op de nationaal-socialisten uit te brengen? Duitsland ontstond in 1871 uit een aantal Duitse staten. Vanaf 1871 legde men de nadruk op éénheid. Politieke tegenstanders werd vaak verweten de nationale eenheid te verbreken of te schaden, vijanden van het rijk te zijn. Massabewegingen werden opgericht om propaganda te maken voor bepaalde belangen of opvattingen. Zo was er een Vlootvereniging, die vele Duitsers enthousiasmeerde voor de bouw van een oorlogsvloot en daarvoor geld inzamelde. Landeigenaren sloten zich aaneen tot een grote pressiegroep. In 1891 ontstond de Bond voor alle Duitsers, het Alldeutsche Verband. Deze Bond, met afdelingen door het hele land, met lezingen en publicaties, gaf op 1 maart 1919 - de vredesvoorwaarden werden op 7 mei aan Duitsland overhandigd en op 28 juni 1919 getekend - een verklaring uit, waaruit de volgende fragmenten zijn gelicht. “In de huidige regering kan het Alldeutsche Verband weinig vertrouwen stellen. Evenmin beschouwt het de huidige regeringsvorm als passend voor het Duitse volk. (...) Het Alldeutsche Verband moet de politieke kringen, waaruit de huidige machthebbers voortkomen, zoals al die groepen met ‘internationale’ doeleinden, bestrijden, wil het zijn dienst aan ons volk trouw vervullen. De gebeurtenissen na 9 november 1918 hebben ondubbelzinnig bewezen, dat een volk waaraan zozeer een politiek zintuig ontbreekt als aan het onze, voor de zogenaamde democratische staatsvorm niet geschapen is. Maar het moet aan de vaste leiding toevertrouwd worden, die
77
beter door de monarchie dan door de republiek wordt gewaarborgd. Daarom houden wij vooral vast aan de keizersgedachte en vertrouwen wij erop, dat die ook na dit ongeluk blijk zal geven van de oude kracht, die hij in onze geschiedenis herhaaldelijk getoond heeft. Bij het begin van al het werken aan de Duitse wedergeboorte, moet men moeite doen om ons volk eindelijk nationaal gevoel, volkse wil, volkse trots*bij te brengen. En wij spreken als onze overtuiging uit, dat de smadelijke ineenstorting tenslotte een gevolg was van het ontbreken van nationaal gevoel. Alle aparte gebeurtenissen die aan de ineenstorting meegewerkt hebben, laten zich daarop terugvoeren. Hand in hand met het opwekken van een zeker nationaal gevoel is het geboden ons volk het geloof aan zichzelf te geven, het weer de zin voor eer, trouw, plicht en godsvrucht bij te brengen. Op deze wijze moet het van de wil doordrongen worden de smaad van de ineenstorting uit te wissen, om weer zijn naam waardig te zijn. Deze wil zal zich verheffen tot de drijvende kracht van de nationale wedergeboorte.” (... ) “De politieke voorwaarde voor een staatkundige wedergeboorte vindt op het gebied van binnenlands-politieke, zedelijke en culturele vragen zijn tegenhanger in de noodzaak de joodse invloed in te dammen. Het Alldeutsche Verband zal iedere poging proberen te bevorderen die rustig en vastberaden er voor opkomt, dat Duitsland aan de Duitsers toebehoort en dat het naar dit idee in alle binnenlandse, buitenlandse, culturele en economische kwesties geleid wordt. De houding in deze kwestie baseert het Verband op het onaanvechtbare feit, dat de joden een volksvreemd bestanddeel van de rijksbevolking zijn. Het afwijzen van hun machtsaanspraken heeft met vragen van geloof helemaal niets van doen. Als het Alldeutsche Verband, door zulke inzichten en principes geleid aan het werk gaat om bij de wederopstanding van ons volk te helpen, laat het er geen twijfel over bestaan dat daarbij van de grond af aan begonnen moet worden. Duitse staatkunde kan alleen door Duitse mensen, die Duits zijn opgevoed en zich Duits voelen, geleid, begrepen en gedragen worden. Daarom verlangt het Alldeutsche Verband een omvorming van het Duitse school- en opvoedingssysteem in Duitse zin en zal het alle pogingen in die richting bevorderen. Daarbij wijst het op de noodzakelijkheid, dat de school de haar toevertrouwde jeugd planmatig tot een trots nationaal gevoel opvoedt.”
*
Er staat in het Duits: ‘Nationalgefühl, völkischer Willen, völkischer Stolz’. Door drie maal ‘nationaal’ te vertalen verdwijnt het woord ‘völkisch’, dat in de rechtse terminologie in Duitsland een zekere smaak oproept. Het Nederlands verstaat onder ‘volks’ iets anders (eigen aan het ‘gewone’ volk, populair, ordinair), maar dat is hier niet bedoeld.
78
Twijfel aan de geschiktheid van de republikeinse staatsvorm voor Duitsland spreekt ook uit het volgende tekstfragment, dat echter geen publicatie van een massabeweging, maar van één auteur is. Het stamt uit 1926. Niet iedere dictatuur, betoogt dit stuk, zou noodzakelijkerwijs anti-democratisch zijn. “In de geschiedenis van de democratie bestaan er heel wat dictaturen, alleenheerschappijen en andere voorbeelden die gezien vanuit de liberale traditie van de afgelopen eeuw ongebruikelijke methoden gebruiken. Ongebruikelijke methoden om de wil van het volk te vormen en homogeniteit te creëren. Het hoort tot de ondemocratische en in de 19e eeuw uit de vermenging van democratische met liberale principes ontstane ideeën, dat het volk zijn wil alleen zo tot uiting zou kunnen brengen, wanneer iedere individuele burger in het diepste geheim en volledig geïsoleerd zijn stem uitbrengt. Dat wil zeggen zonder uit de privésfeer te treden en zijn verantwoordelijkheid te nemen. (...) En dat dan iedere individuele stem geregistreerd wordt en er een rekenkundige meerderheid berekend wordt. Daardoor zijn heel elementaire waarheden in de vergetelheid geraakt en aan de huidige staatsleer kennelijk niet bekend. Volk is een begrip van het publieke recht. Volk bestaat alleen in de sfeer van de openbaarheid. De eensgezinde mening van honderd miljoen individuen is de wil van het volk niet en is evenmin de openbare mening. De wil van het volk kan bij acclamatie, door een vanzelfsprekend, niet tegengesproken er-achter-staan net zo goed en nog beter democratisch geuit worden dan door het statistieke apparaat dat men sinds een halve eeuw met een minitieuse zorgvuldigheid heeft opgebouwd. Hoe sterker de kracht van het democratische gevoel, des te zekerder het inzicht, dat democratie iets anders is dan een systeem om geheime stemmingen te registreren. Voor een niet alleen in technische, maar ook in vitale zin directe democratie verschijnt het parlement dat uit een liberale gedachtengang ontstaan is, als een gekunstelde machinerie, terwijl methoden van de dictatuur en van de alleenheerschappij niet alleen door de luidkeelse instemming van het volk gedragen worden, maar ook directe uitingen van democratische inhoud en kracht kunnen zijn.” Hoever strekte de invloed van deze opvattingen? Zou daarzonder het nationaal-socialisme zich even makkelijk hebben kunnen verbreiden?
79
Opdrachten hoofdstuk 14 In de tekst van dit hoofdstuk worden twee vragen gesteld. Aan de tweede vraag, of zekere rechtse ideeën veel Duitsers vertrouwd (genoeg) in de oren klonken, koppelt de tekst twee tekstfragmenten, bronnen. Daarmee wordt een suggestie gewekt. Er zijn natuurlijk teksten van allerlei aard te vinden, ook veel van anti-rechtse signatuur. De twee bronnen kunnen alleen maar laten zien: deze ideeën leefden bij het Alldeutsche Verband, deze bij één auteur. 1. Welke ideeën zijn dat? Maak van het eerste fragment uit de publicatie van het Alldeutsche Verband een puntsgewijze samenvatting. Bedenk welk politiek beleid daaruit kan voortvloeien. 2. Waarom staat in het tweede fragment van de tekst van het Alldeutsche Verband de zin: “Het afwijzen van hun machtsaanspraken heeft met vragen van geloof helemaal niets van doen”? Leg uit, wat in de tweede alinea in feite bedoeld wordt. Vind uit of “Duits zijn opgevoed en zich Duits voelen” iets betekent en zo ja, wat. 3. Stel je voor, dat je 16 jaar oud bent in 1919. Je leeft in een gezin, waarin het verliezen van de Eerste Wereldoorlog hard is aangekomen, want onverwacht en plotseling. Jouw gezin is altijd trots op de keizer en het leger geweest. Vader heeft meegevochten en is gelukkig ongedeerd teruggekomen. Hij is niet zo spraakzaam over wat hij heeft meegemaakt. Schrijf je neef in Amerika een brief, waarin je aangeeft hoe het voelt een jonge Duitse(r) te zijn in deze tijd. Maak gebruik van het pamflet van het Alldeutsche Verband. (Je vader is er vanaf de oprichting lid van.) 4. Hieronder staan twee stellingen. Licht aan de hand van het laatste tekstfragment deze stellingen toe. Formuleer en argumenteer daarna je eigen mening over deze stellingen. “De liberale democratie versplintert (de wil van) het volk.” “De liberale democratie ontkent, dat een volk een organisch geheel is.” 5. Vanaf 1928 worden er in Duitsland steeds parlementsverkiezingen gehouden. Men hoopt, dat de uitslagen zo zullen veranderen, dat er een meerderheid komt voor partijen die tot onderlinge samenwerking in staat zijn. De communisten wilden absoluut niet met de sociaaldemocraten samen gaan (en andersom ook niet).
80
Geef de verkiezingsuitslagen gecomprimeerd weer in staafdiagrammen of in grafische lijnen voor drie componenten: 1/ de communisten; 2/de sociaal-democraten, rooms-katholieken (=Centrumpartij) en de liberalen (DDP) samen (deze partijen hebben nl. van 1920 tot 1928 samengewerkt); 3/ alle andere partijen samen (‘rechts’) of de rechterpartijen samen maar de NSDAP van Hitler als vierde apart. Presenteer jullie bevindingen en trek een conclusie ten aanzien van het percentage Duitsers, dat op rechts en/of op Hitler heeft gestemd zolang de verkiezingen in Duitsland min of meer vrij waren (tot en met maart 1933). 6. In 1917 stond de Duitse overwinning aan het oostfront voor de deur. Uit de kring van het Alldeutsche Verband stamt deze tekst: “Men zou moeten onderzoeken of en in hoeverre voor lieden van vreemden bloede die nog geen volledig burgerrecht in het Duitse rijk bezitten, een beperking van de vrijheid om te gaan en te staan moet worden ingevoerd. Daarbij worde, om helder te maken waarop dit initiatief betrekking heeft, naar de Wallonen in het westen en de in het oosten verblijvende Litouwers, Letten en Esten verwezen. Met betrekking tot Litouwers, Letten en Esten moet overigens, ook als we ze momenteel houden en onder een soort vreemdelingenrecht stellen, tegenover de Russische staat die afstand van hen doet, bedongen worden dat wij ons in het geval van onbruikbaarheid of onverteerbaarheid van deze stammen het recht op uitwijzing voorbehouden voor een termijn van ongeveer 25 jaar. Rusland is dan verplicht ze op te nemen, als wij van uitwijzing gebruik maken.” 1/ Valt deze uiting onder het etiket ‘nationalisme’ of zou je er een andere aanduiding voor willen gebruiken? Argumenteer. 2/ In hoeverre of op welke voorwaarden mag je zo’n tekst gebruiken om iets te zeggen over het ‘klimaat’ in Duitsland ±1920? 3/ Waarom spreekt de tekst over de Litouwers, Letten en Esten als ‘verblijvenden’ (die im Osten etwa verbleibenden Litauer, Letten und Esten...)? Kun je nog meer opmaken uit het taalgebruik? 7. Zie de bij tabel op blz. 80. Hij is gepubliceerd in 1926 en gebaseerd op de gegevens van de volkstelling uit 1910. Een aantal grenswijzigingen is doorgevoerd na stemmingen in het desbetreffende gebied. Zo is bv. de nieuwe Deens-Duitse grens vastgesteld. Een aantal grenswijzigingen is vastgesteld op politieke gronden. In die gebieden is geen volksstemming gehouden. Ga na, welke van die gebieden Duitsland nooit verloren zou hebben als er volksstemmingen gehouden zouden zijn (aangenomen dat Duitstaligheid een aanwijzing is voor een stem voor Duitsland). Maak op grond daarvan een duidelijke kaart, waarop alle afgestane
81
gebieden staan en in een felle kleur die gebieden waarin het zelfbeschikkingsrecht niet geëffectueerd is. Zet daaronder een propagandistische spreuk, die vele Duitsers omstreeks 1920 zouden kunnen onderschrijven. 8. Velen in Duitsland koesterden in en na de Eerste Wereldoorlog grote bewondering voor een van de hoge legerleiders, veldmaarschalk Von Hindenburg. In 1925 werd hij tot president van de republiek gekozen; in 1932 opnieuw. In 1919 keek hij terug op de nederlaag en de ontgoocheling van de officieren en schreef over de mannen, die honderd jaar daarvoor begonnen waren Duitsland van binnen uit tot vaderland te vormen. “Zij schiepen het nieuwe vaderland en grondvestten het niet op een ons vreemde strijd om ideologieën, maar ze bouwden het op het fundament van een vrije ontwikkeling van de individu in het kader en in de verplichting van het algemeen welzijn. Diezelfde weg zal Duitsland weer gaan, wanneer het weer gaan kan. Ik heb het vaste vertrouwen, dat ook deze keer, zoals in hun tijd, de samenhang met ons grote en rijke verleden bewaard wordt, en waar hij vernietigd werd: hersteld wordt. De oude Duitse geest zal weer winnen, ook al gebeurt dat pas na de zwaarste louteringen in de gloeiende oven van leed en hartstocht. Onze tegenstanders kenden de kracht van deze geest. Zij bewonderden en haatten hem in de uitwerking ervan in vredestijd. Zij keken er verstomd naar en vreesden hem op de slagvelden van de grote oorlog. Zij probeerden onze kracht met het lege woord ‘organisatie’ begrijpelijk te maken voor hun volken. Over de geest, die deze omhulling had gecreëerd en daarin leefde en werkte, daarover spraken zij niet. Met en in deze geest willen wij echter opnieuw moedig de wederopbouw ter hand nemen. Duitsland, het centrum van het opnemen en uitstralen van zoveel onuitputtelijke waarden van de menselijke beschaving en cultuur, zal niet te gronde gaan, zolang het het geloof behoudt aan zijn grote wereldhistorische opdracht. Ik heb het zekere vertrouwen, dat het aan de diepgang en de kracht van het denken van de besten van ons vaderland zal lukken, om nieuwe ideeën met de kostbare schatten van vroeger te versmelten en daaruit tesamen duurzame waarden te munten tot heil van het vaderland.” (...) “Tegenwoordig heeft een stortvloed van wilde politieke hartstochten en donderende leuzen onze hele staatsopvatting onder zich bedolven, schijnbaar alle heilige overleveringen vernietigd. Maar deze vloed zal weer verlopen. Dan zal uit de eeuwig bewegende zee van het nationale leven weer die rots opduiken, waaraan zich eens de hoop van onze vaderen vastgeklemd heeft. De rots, waarop bijna een halve eeuw geleden door onze kracht de toekomst van het vaderland vol vertrouwen gegrondvest werd: het Duitse keizerschap!” 1/ Geef aan wat Von Hindenburg onder de oude Duitse geest verstaat.
82
2/ Waar nadert het ideeëngoed van Von Hindenburg de opvatting uit de tekst, geciteerd aan het eind van hoofdstuk 14? 3/ Als je oud-soldaat uit de Eerste Wereldoorlog zou zijn, welke troost zou je putten uit Von Hindenburgs woorden, wat zou je weer je hoofd doen oprichten? 4/ Is er een opvatting van Von Hindenburg te karakteriseren als “mythe’ en zo ja, waarom? 5/ In geschiedenisboeken worden de stemmen op Von Hindenburg (bij de verkiezing tot president van de Republiek van Weimar) vaak geïnterpreteerd als de afwezigheid van echte steun voor de republiek in hogere kringen. Welke aanwijzing uit de tekst staaft dat?
83
84
15. Fascisme en nationaal-socialisme Italië had aan de Eerste Wereldoorlog deelgenomen aan de kant van de geallieerden. In 1919 ondervond het de nawerking van de oorlog: verarming op alle markten. De industrie moest van oorlogsproductie op vredesproductie overschakelen. Onvoldoende werkgelegenheid in een tijd van demobilisatie leidde tot werkloosheid. Van linkse zijde braken stakingen uit. Er waren acties op het platteland. Bendes terroriseerden hier en daar de straat. Eén daarvan was opgericht door de - van oorsprong linkse - journalist Benito Mussolini. Zijn fascio di combattimento, strijdgroep, zwart geüniformeerd, richtte zich op den duur tegen strijdgroepen van links, tegen stakende arbeiders, tegen socialistische burgemeesters en vakbondsfunctionarissen. Voor sommige industriëlen en de middenklasse was het optreden van de zwarthemden een geruststelling; de communistische revolutie zou in Italië geen kans krijgen. In 1921 behaalden deze fascisten zo’n 7% van de stemmen in de algemene verkiezingen. De zwarthemden gingen door met straatterreur, mishandeling, brandstichting en moord. Daarbij afficheerden zij zich als de handhavers van rust en orde, de beschermers tegen communistische of socialistische dreiging. Zij presenteerden zich als degenen die optraden waar de zwakke regeringen dit verzaakten, namelijk tegen alles wat de kracht van het volk verzwakte. In 1922 dreigden zij met een staatsgreep. In de crisis die nu ontstond trad de regering af en benoemde de koning Mussolini tot minister-president. Hij vormde, samen met andere partijen, een regering die het vertrouwen van het parlement kreeg. Mussolini had volgens de legale procedure de regeermacht in handen gekregen (1922). Het Italiaanse parlement verleende hem voor een jaar bijzondere bevoegdheden om orde op zaken te stellen en het land te hervormen. Mussolini verafschuwde de parlementaire praktijk in Italië, waarbij veel kleine partijen moesten samenwerken om een meerderheid in het parlement te krijgen. Hierdoor ontstond instabiliteit als één van de samenwerkende partijen bij iedere gelegenheid dat zij haar zin niet kreeg de coalitie verbrak en het land in een kabinetscrisis stortte. De samenwerkende partijen moesten compromissen sluiten. Dat was volgens Mussolini niet bevorderlijk voor de daadkracht. Er gebeurde dan te weinig en wat er gebeurde was geen uiting van ‘de’ wil van het volk en van de kracht van het volk. Via het parlement veranderde hij het stelsel van (evenredige) vertegenwoordiging als volgt. Bij parlementsverkiezingen zou de grootste partij in aantal stemmen, 60% van het aantal kamerzetels bezetten. De grootste partij zou daarmee zijn wil kunnen doorzetten.
85
De overwinning van de fascisten in de volgende verkiezingen maakte deze maatregel overbodig. Zij kregen in 1924 65% van de stemmen. Mussolini kon nu via wetten politieke partijen verbieden, de pers muilkorven, het parlement rechten ontnemen, vakbonden ontbinden, het stakingsrecht opheffen. Op deze wijze smeedde hij het Italiaanse volk tot een eenheid, niet verdeeld door partijstrijd, door klassenstrijd, door verschillende opinies. Allen moesten zich ordelijk inzetten voor de ene Italiaanse volksgemeenschap. Het ging niet om praten, discussiëren, compromissen sluiten, het ging om gehoorzaamheid en actie. Niet het individu deed ter zake, maar het geheel; niet de afzonderlijke cellen, maar het lichaam. Tussen 1924 en 1930 werd dan ook het economische leven van Italië op een nieuwe leest geschoeid. Werknemers en werkgevers in gelijksoortige takken van nijverheid of in gelijke beroepen werden tesamen georganiseerd in corporaties. De besturen van deze corporaties bestonden uit vertegenwoordigers van de regering of van de fascistische partij, werkgevers en werknemers. Zij besloten over zaken als lonen, arbeidsvoorwaarden, prijzen, productie. Tenslotte vormden de afgevaardigden van deze corporaties en van de fascistische partij een landelijke vertegenwoordiging, die het oude parlement verving. Deze kamer van fasci en corporaties vertegenwoordigde het organische Italië. De macht was en bleef al die tijd in handen van de leider, il Duce, van Mussolini, die Italië bij decreet regeerde. Zo ontstond in Italië het fascisme. Het was niet geboren als een concept aan de schrijftafel, doordacht en consistent. Het had vorm gekregen in de acties, gebeurtenissen en reacties daarop in Italië na 1918. Het verheerlijkte lichamelijke kracht, sport, avontuurlijk en gevaarlijk leven. Het was trots en vitaal. Het inspireerde tot monumentale kunst. Het gaf zijn aanhangers het gevoel iets te beleven en, als onderdeel van het geheel, iemand te zijn. Achteraf kunnen de kenmerken van het fascisme worden vastgesteld. Mussolini schiep een dictatuur en een massabeweging met het functioneren en het welzijn van de staat als doel, een etatistische beweging. Die werd gekarakteriseerd door met elkaar verbonden kenmerken, te weten: 1. partij en volk moesten luisteren naar de leider, die de volkswil belichaamde; 2. niet door praten en door compromissen sluiten, maar door actie en geweld werden dingen bereikt; 3. het volk was voortgekomen uit een glorieus verleden (het Romeinse) en zou zich gewapenderhand de gebieden toeëigenen die het nodig had; 4. het volk was een éénheid, waarin het algemene, niet het individuele telde, en waarin alle tegenstellingen waren opgeheven;
86
5. het volk werd organisch vertegenwoordigd in en via de corporaties. Wie dat kort en leerbaar wil samenvatten komt op deze omschrijving. Fascisme is een etatistische beweging gekenmerkt door: 1. leiderbeginsel ) 2. actionisme / gewelddadigheid ) 3. nationalistisch expansionisme )+ 4. volkseenheid ) 5. corporatisme ) * In het spraakgebruik wordt de term fascisme ook wel gebruikt voor de ideeën en de praktijk van Adolf Hitler en zijn aanhangers. In dit boek worden daarvoor alleen de aanduidingen nationaalsocialisme of nazisme gebruikt. Het nationaal-socialisme kende dezelfde karakteristieken als het fascisme op één na: het corporatisme. Het voegde er een rabiaat racisme aan toe. Door deze twee veranderingen en door zijn fanatisme onderscheidde het zich van het fascisme. Het zoog oudere Duitse opvattingen in zich op, maakte zich meester van symbolen - de rood, wit, zwart kleuren van het keizerrijk bijvoorbeeld - en sloot kundig aan op de onlustgevoelens in Duitsland. Ook Hitler propageerde het leiderbeginsel. De één moest bevelen en de anderen gehoorzamen. Anders gebeurde er nooit iets en ging Duitsland te gronde. Het parlement verloor zich in discussies en bood geen oplossingen. Met mensen die zich afvroegen of en waartoe ze moesten gehoorzamen, kon je geen volkseenheid opbouwen. Dat waren misdadigers, rijp om opgesloten te worden. Discussie en compromis ondermijnden de daadkracht. Het ging om handelen. Het ging er om de wil van het volk, die belichaamd werd in de wil van de leider, tot gelding te brengen. Hier gold het recht van de sterkste. Wie niet horen wilde, moest voelen. Het recht van de sterkste was de wet van de natuur en de uiting van de levenskracht van het volk. Ten opzichte van zwakkere volken gold het recht op uitbreiding. Het Duitse volk had ruimte nodig voor zijn 85 miljoen inwoners en zou daarvoor gebieden in Oost-Europa nemen. De sterke soorten verjoegen de zwakke. Lebensraum! Het volk was één. Het individuele telde niet. Men zette zich in voor een ideaal, voor de volksgemeenschap waarvan men deel uitmaakte. De volksgemeenschap was een historisch
87
gegeven op heilige grond, de Duitse grond. Wie niet van Duitsen bloede was, hoorde daar niet bij, verstoorde de eenheid van het Duitse volk. Erger nog was het als volksvreemde elementen de samenleving binnendrongen en zich meester maakten van posities in het economische of culturele leven. Dan vergiftigde en verziekte het volksvreemde het sterke gezonde lichaam van het Germaanse volk. Het volksvreemde bestond uit kleurlingen, homofielen, zigeuners en vooral joden. Het volkslichaam moest van hen gereinigd worden. Hun wachtte de totale vernietiging. Ook het nationaal-socialisme stelde het welzijn en het functioneren van de staat, de organisatievorm van het volk, als hoogste doel. Het is dus een etatistische beweging met deze, met elkaar verbonden, kenmerken tot in het extreme: 1. leiderbeginsel ) 2. gewelddadigheid ) 3. nationalisme/expansionisme ) (Lebensraum!) )+ 4. volkseenheid/anti-individualisme ) 5.racisme ) Zowel bij fascisme als bij nationaal-socialisme wijst het plusteken op de noodzakelijke combinatie van de kenmerken. Een moordenaar, een extreme nationalist, een racist is nog geen fascist of nazi. Actievoerders of boze kranten hebben de neiging fascisme als scheldwoord te gebruiken. Dat vertroebelt. Voor ideeën of praktijken die het fascisme of nationaal-socialisme benaderen of er sterk op lijken is er nog de term: fascistoïde, fascistisch-achtig. Hitler en zijn partij kwamen in begin 1933 aan de macht in een coalitieregering met de Duits Nationalen. Toen de maand daarop het parlementsgebouw in brand vloog en de schuld daarvan aan de communisten gegeven kon worden, verbood Hitler de communistische partij en legde hij pers en radio aan banden. Na de verkiezingen, waarin de twee verbonden partijen respectievelijk ongeveer 44% en 8% van de stemmen verwierven, vestigde hij op formeel legale wijze de dictatuur. In een geïntimideerd parlement, zonder de gekozen communisten, stemde de meerderheid voor een wet, waarin de regering-Hitler voor vier jaar de rechten van het parlement mocht uitoefenen. Alleen de socialisten stemden tegen. Hitler heeft deze machtigingswet in 1937 zelf verlengd. Duitsland was een dictatuur geworden. Alle politieke partijen behalve de NSDAP werden opgeheven. Vooraanstaande communisten en socialisten verdwenen in strafkampen,
88
concentratiekampen. Hitlers partijmilitie, de Sturm Abteilung of SA beheerste de straat. Een betrouwbaarder groep, een partijleger, de Schutz Staffel of SS, bewaakte de kampen en voerde speciale acties uit. Toen president Von Hindenburg stierf, werd Hitler diens opvolger. Hij was nu partijleider, hoofd van de regering en staatshoofd. De officieren van het leger legden de eed van trouw af op hem, de leider, de Führer van het Duitse rijk. Nu werd Duitsland een nazi-staat. Onafhankelijke organisaties zoals vakbonden of jeugdverenigingen werden opgeheven. Daarvoor in de plaats kwamen organisaties, waarvan men verplicht was lid te worden en die onder leiding van nazi’s stonden, een arbeidersorganisatie, een artsenorganisatie, een lerarenbond enz. enz. Wie er geen lid van werd, telde niet meer mee, werd geboycot of mocht zijn beroep niet uitoefenen. Kinderen werden opgenomen in nazi-jeugdorganisaties. Pers en radio kwamen onder nazileiding. Onwelgevallige kunstuitingen werden verboden. Ein Reich, ein Volk, ein Führer. Wie zich verzette, verdween in concentratiekampen. Een aantal wetenschappers en kunstenaars week uit naar het buitenland. Nu begonnen de acties om Duitsland ‘rein’ te maken, met name ‘Judenrein’. In 1935 werden wetten van kracht die joden tot onderdanen i.p.v. burgers maakten. Huwelijken tussen joodse onderdanen en Duitse burgers werden verboden. Sex tussen joden en niet-joden werd verboden en als ‘rassenschande’ zwaar gestraft. Joodse ambtenaren werden ontslagen en allerlei beroepen werden voor joden verboden verklaard. Joodse kinderen moesten naar joodse scholen. Als reactie op de moord op een lid van het Duitse ambassadepersoneel in Parijs door een jood, werden in Duitsland in een gecoördineerde actie joodse winkels, woonhuizen en synagogen in brand gestoken of vernield; joden werden mishandeld. Deze georganiseerde uiting van jodenhaat heet de Kristallnacht. De Duitse staat legde de joodse gemeenschap daarna nog een enorme boete op. De Duitse joden / de joodse Duitsers waren maatschappelijk geïsoleerd en maatschappelijk geruïneerd. Een groot aantal joden emigreerde. Duitsland werd een totalitaire staat. Dat betekende, dat de staat binnendrong in het particuliere leven en de onschendbaarheid van een privésfeer niet meer erkende. De staat hield het totale leven van zijn burgers in zijn greep. Beroepskeuze of -uitoefening, selectie van huwelijkspartners, informatievoorziening, vrijetijdsbesteding stonden alle onder druk of onder toezicht van staat of partij. De staat bepaalde of stimuleerde het aantal kinderen in een gezin, de staat schetste de ideale rolverdeling tussen man en vrouw. De staat bepaalde welke lichamelijke of geestelijke handicap nog aanvaardbaar was en welke leven als ‘onwaardig leven’ geëlimineerd werd. “Du bist nichts, Dein Volk ist alles.”
89
90
Opdrachten hoofdstuk 15 (I) Inleiding. Spanje was in 1931 een republiek geworden. Linkse hervormers waren al gauw opgevolgd door een regering van rechts (1933), maar in 1936 waren de linkse groeperingen, verenigd in het Volksfront, aan de macht gekomen. Onder de monarchistische en conservatieve hoofdofficieren was allang een samenzwering opgezet. Die uitte zich nu in een opstand van Spaanse elitetroepen onder leiding van generaal Franco. In allerlei Spaanse steden kwamen rechtse officieren met hun troepen in actie. Daartegen verzette zich de regering, gesteund door arbeidersbewegingen. Wat een snelle overname van de macht door militairen had moeten worden, werd een burgeroorlog van bijna drie jaar. Rechtse bewegingen, waaronder de fascistische Falange, sloten zich bij Franco aan. Deze smeedde de Falange en conservatieve monarchisten aaneen tot een eenheidsbeweging. Franco kreeg hulp van Italië en Duitsland. (Picasso’s schilderij Guernica verwijst naar het Duitse bombardement op dit stadje in de burgeroorlog.) De regering vond steun bij de Sovjet-Unie en een internationale brigade vrijwilligers die het fascisme wilden bestrijden. De rest van de wereld hield zich neutraal, leverde ook (bijna) geen wapens aan de oorlogvoerende partijen. Pas in 1939 vielen Madrid en Barcelona in handen van Franco en de zijnen, de nationalisten. Links, de republikeinen, had verloren. De burgeroorlog kostte velen het leven. Beide partijen begingen grote wreedheden. Franco regeerde tot zijn dood in 1975. Daarna voerde koning Juan Carlos XIII en zijn regering het land weer naar de democratie. Opdracht. Doe een onderzoek naar het regime van Franco: 1939 - 1975. Stel vast welke kenmerken dat regime heeft. Concludeer welke term of termen op verantwoorde wijze dat regime kenschetst/kenschetsen en onderbouw je keuze. Toelichting. •Bij term of termen valt te denken aan: fascistisch; fascistoïde; nationaalsocialistisch; autoritair; dictatoriaal; totalitair; conservatief; reactionair; liberaal; sociaaldemocratisch; christen-democratisch; sociaal, enz. •Je kunt je onderzoek baseren op (en beperken tot) redevoeringen of publicaties van Franco zelf, als je die kunt vinden. •Je kunt je onderzoek ook baseren op een beperkt aantal publicaties. Je moet annemelijk kunnen maken, dat die voor jouw onderzoek betrouwbare informatie opleveren.
91
•Je kunt je onderzoek beperken tot een aantal representatieve geschiedenisboeken voor het onderwijs en nagaan in hoeverre de gegeven beelden daarin onderling overeenkomen en welke term(en) op hun beeld(en) betrekking hebben. Je loopt alle kans, dat je bij het lezen van secundaire bronnen etikettering van Franco’s regime (‘dictatoriaal’, ‘fascistoïde’) aantreft. Dan is het zaak om na te gaan of deze etiketten volgens jou terecht gebruikt zijn of niet .
92
Opdrachten hoofdstuk 15 (II) Op een goed moment presenteert een historicus een beeld: dit is er gebeurd, zegt hij, deze feiten kan ik documenteren, die presenteer ik als een aaneengesloten geheel, andere laat ik weg. Zó analyseer ik de omstandigheden, de motieven van de betrokken personen; ik oordeel zus over dit stuk geschiedenis en zo motiveer ik mijn oordeel. Ook een leerboek presenteert een beeld. In hoofdstuk 16 wordt de aanloop tot de Tweede Wereldoorlog beschreven. De auteur kiest een beginpunt, 1933, het aan de macht komen van Hitler. Hij geeft een beeld van de internationale betrekkingen in Europa tussen 1933 en 1939. Hij sluit zich bij een bepaalde opvatting aan. Vergelijk dat beeld met het beeld van een ander. Van iemand die vanuit persoonlijke betrokkenheid in of over die periode heeft geschreven. Van iemand die op een tijdsafstand van veertig à vijftig jaar op die periode terugkijkt. Met het beeld van een communistisch historicus uit 1950. Met dat van een Duits, misschien bij de politiek of de Tweede Wereldoorlog betrokken historicus. Met dat van fictieve figuren, zoals de pro-Duitse kring Engelse aristocraten uit Kazuo Ishiguro’s “The remains of the day”. Of met dat van de Nederlandse essayist uit de jaren ‘30, Menno ter Braak (zijn “Het verraad der vlaggen” in Critisch journaal, of zijn “Journaal 1939”). Met dat van de Engelse minister-president in oorlogstijd, Winston Churchill. Het is spannender om dat beeld van die andere auteur te zien voordat je aan de tekst van hoofdstuk 16 begint. Nadat je tenslotte ook die tekst hebt bestudeerd, kun je misschien tot conclusies komen over het beeldkarakter van de tekst van hoofdstuk 16 (en van de zelf uitgezochte tekst).
93
16. De ontketening van de Tweede Wereldoorlog “Vandaag word ik alleen door het nuchtere inzicht geleid, dat men verloren gebieden niet terugwint met goed van de tongriem gesneden, goedgebekte parlementariërs. Maar dat men ze moet veroveren met een geslepen zwaard, dus door een bloedige strijd...” Aan het woord is Adolf Hitler, tien jaar voor hij rijkskanselier wordt, in zijn boek “Mein Kampf”. In november 1939, Duitsland is dan in oorlog met Polen, Frankrijk en Engeland, houdt hij de opperbevelhebbers van de strijdkrachten dit voor: “Men zal mij verwijten: strijd en opnieuw strijd. Ik zie in strijd het noodlot van alle wezens. Niemand kan strijd ontgaan als hij niet onder liggen wil. De groei van de bevolking vereiste een grotere levensruimte. Het was mijn doel om een redelijke verhouding tussen het getal en de ruimte van de bevolking tot stand te brengen. Hier moet strijd gebruikt worden. Geen volk komt er onderuit dat probleem op te lossen of het moet opgeven en geleidelijk ten onder gaan. Dat leert de geschiedenis...” Toen Hitler in 1933 aan de macht kwam, was de positie van Duitsland in Europa al sterk verbeterd ten opzichte van 1919. Duitsland was internationaal weer aanvaard, het was als lid toegelaten tot de Volkenbond. De bepalingen over de herstelbetalingen waren verzacht. De bezetting van een westelijk gebied was opgeheven. In verdragen had Duitsland vrijwillig de nieuwe westgrens geaccepteerd en duidelijk gemaakt, dat het de oostgrens via onderhandelingen hoopte te wijzigen, niet met geweld. Engeland en Frankrijk waren in ontwapeningsbesprekingen niet ongeneigd gebleken om hun bewapening te verminderen om zo dichter bij Duitslands positie van gering bewapende te komen. Hitler trok in 1933 Duitsland terug uit de Volkenbond, het orgaan dat toezicht moest houden op de naleving van Versailles. Tegelijkertijd trad Duitsland uit het ontwapeningsoverleg. In 1934 rammelde het ter gelegenheid van een interne crisis in Oostenrijk met de wapens. De nieuwe Duitse regering had Oostenrijk wel ‘het Rijk binnen willen voeren’, ook al verbood Versailles dat. Maar op dat moment verhinderde Mussolini die aansluiting nog; hij zag niets in een vergoot Duits rijk met de grens op de Brenner-pas. In 1935 herstelde Hitler de dienstplicht. Het was immers te gek dat ruim vijftien jaar na de wereldoorlog omliggende landen wel een verdediging konden opbouwen en Duitsland niet. Frankrijk noch Engeland grepen in bij deze schending van het vredesverdrag. Zouden zij dat wel doen als Duitsland troepen in het Rijnland legerde, wat immers ook verboden was? Hitler wachtte gespannen af, maar Frankrijk en Engeland lieten hem zijn gang gaan. Nog sterker,
94
Engeland sloot een vlootverdrag met Duitsland, waarin de verhouding oorlogsbodems tussen de Engelse en de Duitse vloot werd vastgesteld. Was Versailles dood? Na de verschrikkingen van de wereldoorlog was een golf van pacifisme door Europa gegaan. Velen beoordeelden die oorlog als uit de hand gelopen en zinloos. Men had nu zijn hoop gevestigd op het nieuwe concept van de collectieve veiligheid. In Engeland beschouwden politici de strafvrede van Versailles als onrechtvaardig en onmatig. Naar het Duitse streven, vóor Hitler, naar gelijkberechtiging en naar verzachting van Versailles, had men wel oren. Naar het Duitse tamboerijnen op het zelfbeschikkingsrecht der volken ook. Als men de Duitse wensen in dezen min of meer zou kunnen bevredigen, zou dat redelijk zijn en de vrede in Europa bestendigen. Frankrijk, voor de verdediging van zijn grote Atlantische kust al op steun van Engeland aangewezen, werd in deze politiek meegenomen. Maar niet gerust over de veiligheid van zijn oostgrenzen zocht het naarstig naar bondgenoten in Oost- en Midden-Europa. Het vond die in o.a. Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie. (Dat land grensde overigens, anders dan het Rusland van 1914, niet aan Duitsland.) De Sovjet-Unie was ongerust over de groei van Duitslands militair potentiëel. De nationaal-socialisten hadden zich zo fel tegen het internationale communisme en tegen de Sovjet-Unie uitgesproken, dat Stalin zijn socialisme-in-opbouw bedreigd voelde door deze machtsaanwas. Midden jaren ‘30 had zich een verschuiving voorgedaan, die Duitsland versterkte. Italië, dat zijn belangen aanvankelijk veilig had gesteld in samenwerking met Engeland en Frankrijk, had de oorlog verklaard aan het - technisch primitieve - Ethiopië en dat geannexeerd. De Volkenbond had economische sancties tegen Italië afgekondigd. Hier was sprake van ongeprovoceerde agressie van het ene lid van de Volkenbond tegen het andere. Engeland en Frankrijk hadden die sancties, halfhartig overigens, uitgevoerd. Mussolini begreep, dat hij van hen geen tegemoetkomende houding kon verwachten bij zijn veroveringsplannen. In de Spaanse burgeroorlog steunde hij Franco. Zijn welwillendheid jegens het nationaalsocialistische Duitsland groeide. Toen Hitler-Duitsland in 1938 de Oostenrijkse regering onder druk zette en in maart Oostenrijk binnenviel, vond Mussolini dat acceptabel. Frankrijk noch Engeland traden op. De Oostenrijkers bevestigden in een volksstemming massaal hun instemming met de aansluiting (de Anschluß) van Oostenrijk bij Duitsland. In het vredesgezinde Europa was dat geen reden tot
95
paniek. De Oostenrijkers wilden kennelijk bij Duitsland horen en het waren Duitstaligen. Alleen was, niet zo elegant, het verdrag van Versailles verbroken. Een paar maanden voor de Anschluß van Oostenrijk had Hitler een betoog voor de legertop gehouden. Volgens het verslag had hij een Duits ruimteprobleem aan de orde gesteld, in Duitsland, maar ook voor de Duitsers in Oostenrijk en Tsjechoslowakije. In Tsjechoslowakije woonden een paar miljoen Duitsers, voor 1918 gewaardeerde burgers van de OostenrijksHongaarse monarchie, nu een, niet altijd fair behandelde, minderheid. Door Duitsland gesteund had zich in het Sudetengebied een nationaal-socialistische agitatie ontwikkeld. De Duitse regering kwam op voor haar ‘volksgenoten’ in Tsjechoslowakije en zette de Tsjechoslowaakse regering onder druk. In het geheim liet Hitler een aanval op Tsjechoslowakije voorbereiden. (Dit tot schrik van de legerleiding, die het Duitse leger niet klaar achtte, het Tsjechoslowaakse leger als een sterke tegenstander beschouwde, en niet achter Hitlers politiek stond.) Tsjechoslowakije was verbonden met Frankrijk, dat Duitsland zou kunnen aanvallen, en met de Sovjet-Unie. Zou hier een Europese oorlog losbarsten? Maar Londen en Parijs wilden geen oorlog en al helemaal niet over Tsjechoslowakije. De Engelse regering ging uit van de redelijkheid van Hitlers eisen. Dat hij absoluut oorlog wilde en wel voordat Engeland en Frankrijk hun militaire achterstand op Duitsland (!) hadden kunnen inhalen, wisten zij niet en leidden zij ook nergens uit af. De crisis om Sudetenland, om NoordTsjechoslowakije, wilden zij aan de conferentietafel oplossen. Twee spoedconferenties in 1938 leken oplossingen te bieden, maar Hitler voerde zijn eisen op. Tenslotte werd op voorstel van Mussolini een derde conferentie gehouden. De Fransen, de Engelsen, de Italianen en de Duitsers ontmoetten elkaar in München. De Tsjechoslowaken, onderwerp van bespreking, zaten in de wachtkamer. De Russen, bondgenoten van Tsjechoslowakije en van Frankrijk, waren niet uitgenodigd. Hitler kreeg zijn zin. Tsjechoslowakije moest zijn hele noordpunt afstaan. Zou het zich daartegen verzetten, dan zou Frankrijk het niet bijstaan. Onder druk van Frankrijk en Engeland capituleerden de Tsjechoslowaken. Zij stonden het gebied (waarin hun bewapeningsindustrie stond, waarin hun grensfortificaties lagen) aan Duitsland af. Later werd de naam ‘München’ een codewoord voor toegeven aan afpersing onder dreiging met oorlog en voor het redden van de vrede met een concessie waardoor de oorlog juist dichterbij kwam. De westelijke mogendheden waren tevreden. De vrede was immers gered en eigenlijk was aan zelfbeschikking alle recht gedaan. De Sudeten-Duitsers wilden immers niets liever dan deel uitmaken van het Duitse rijk? De Britse minister-president, Neville Chamberlain, voorvechter van de ‘bevredigingspolitiek’ - het tevredenstellen van Hitler en het handhaven van de vrede -
96
van de politiek van appeasement, muntte een omineuze frase. Na terugkeer in Londen - hij werd met applaus ontvangen - zei hij, dat hij uit München vrede met eer had teruggebracht en “peace for our time”. Velen voelden dat zo. In Nederland werd gevlagd. Hitler had midden in de crisis laten weten, dat met de vereniging van de Sudeten-Duitsers met het Duitse rijk alle territoriale problemen van Duitsland opgelost waren. De president van Tsjechoslowakije kon gerust zijn. Hitler: “Ich ... wiederhole es hier, daß es - wenn dieses Problem gelöst ist - für Deutschland in Europa kein territoriales Problem mehr gibt!” En even verder in zijn rede: “Wir wollen gar keine Tschechen!” Een half jaar later, voorjaar 1939, viel het Duitse leger Tsjechoslowakije binnen. Tsjechië werd geannexeerd, Slowakije werd een protectoraat, d.w.z. beschermd door het Duitse leger, in naam zelfstandig, maar volgzaam. Plotseling veranderde de kijk op Duitslands buitenlandse politiek. Het ging Duitsland dus niet alleen om Duitsers die buiten de grenzen van het Duitse rijk leefden. Hier speelde niet het nationaliteitenbeginsel. Dit was veroveringsdrang. Parijs en Londen hadden gefaald. ‘München’ had Hitler de indruk gegeven dat alles kon. Hij was niet in toom te houden. Frankrijk en Engeland moesten zien te redden wat er nog te redden viel. De volgende crisis zou zich ongetwijfeld afspelen om Polen. In de Poolse Corridor woonden veel Duitsers. Danzig was een geïnternationaliseerde Duitse stad, waar zich felle rellen voordeden. De Franse en Engelse regering garandeerden nu o.a. de Pools-Duitse grens, d.w.z. dat ze Polen beloofden het te hulp te schieten, werd het aangevallen. Zo waarschuwden ze Hitler. Maar de garantie had iets merkwaardigs. Tot nu toe waren al Hitlers wensen op grond van het nationaliteitenbeginsel ingewilligd. Het leed geen twijfel dat de regelingen van Versailles Duitsland aan zijn oostkant van Duits gebied, van gebied bewoond door Duitsers, had beroofd. Maar voor de Engelse regering deed dat er niet meer toe. Hitler was door de mand gevallen. De Engelse regering voelde zich gemanipuleerd door zijn handig uitspelen van het nationaliteitenbeginsel. De Engelse toegeeflijkheid was verdwenen omdat Engeland nu Hitlers expansiedrang onderkende. Inmiddels was het zomer 1939. De leider van de Sovjet-Unie, Stalin, had zich nooit illusies gemaakt over Hitlers redelijkheid of bevredigbaarheid. Het marxisme zag het als onvermijdelijk, dat het kapitalisme oorlogen genereerde. Wat Stalin betrof mochten dat oorlogen tussen kapitalistische landen onderling zijn. Hij had het felle anti-communisme van Hitler echter serieus genomen. Zijn aanbod om in de Sudetenkwestie Tsjechoslowakije met soldaten te steunen was niet aangenomen. De Sovjet-Unie was niet naar de conferentie van München uitgenodigd. Frankrijk had Tsjechoslowakije in de steek gelaten. Zou Frankrijk zijn
97
bondgenoot de Sovjet-Unie in de steek laten? Waren Frankrijk en Engeland eigenlijk bezig Hitler aan zich te verplichten in de hoop, dat hij zich dan tegen de Sovjet-Unie zou keren? In de zomer van 1939 kon Stalin kiezen uit twee mogelijkheden. De Duitsers, alle uitingen van haat tegen het verraderlijke internationale communisme vergetend, zochten contact over een Duits-Russisch niet-aanvalsverdrag. De Engelsen en Fransen, daarin afstandelijker dan de Duitsers, zochten ook Stalins steun. Stalin verwachtte, dat de Sovjet-Unie en Duitsland te eniger tijd met elkaar in oorlog zouden komen. Een niet-aanvalsverdrag met Duitsland betekende alleen uitstel van die krachtmeting. Daardoor zou Stalin tijd winnen om zijn leger op te bouwen en zich te bewapenen. Een verdrag met Engeland en Frankrijk, wat voor voordelen bood dat en hoe groot was de militaire paraatheid en de politieke bereidheid van deze partners? De wereld - onkundig van wat er achter de schermen bedacht en bekokstoofd werd - schrok op toen de kranten melding maakten van het ondenkbare: Duitsland en de Sovjet-Unie hadden een non-agressiepact gesloten. De komende tien jaar zouden zij elkaar niet aanvallen. In het geheim was er een aanhangsel aan het verdrag opgenomen. Mochten de Poolse grenzen door een leger geschonden worden, dan zou Duitsland het westelijk, de Sovjet-Unie het oostelijk deel van Polen als invloedssfeer krijgen. Verzekerd van de neutraliteit van de Sovjet-Unie en bevreemd door de garantie van Engeland en Frankrijk aan Polen, verhevigde Hitler zijn conflict met de Poolse regering. Voor het geplaagde Danzig moest een oplossing gevonden worden. Het (losliggende) Oost-Pruisen moest met een speciale spoorbaan en een speciale weg, die buiten de zeggenschap van de Polen zouden vallen, met Duitsland verbonden worden. Polen moest dus accepteren, dat de Corridor door een smalle strook Duitsland in tweeën werd gedeeld. De Poolse regering probeerde met de Duitse te onderhandelen. Het was te laat. Op 1 september 1939 overschreden de Duitse troepen de Poolse grens. Frankrijk en Engeland eisten Duitslands terugtrekking. Toen Duitsland daaraan geen gevolg gaf, verklaarden zij Duitsland de oorlog (3 september 1939). De oostelijke helft van Polen werd door de Russen bezet. “De Eerste Wereldoorlog is feitelijk in zekere zin over de mensen die de politieke leiding hadden heengevallen”, schrijft een Duits historicus. Zoals alle wereldhistorische gebeurtenissen, vervolgt hij, ontstaat ook de Tweede Wereldoorlog uit een complexe situatie. Natuurlijk kan hij niet uitsluitend als een gevolg van de Duitse buitenlandse politiek na 1933 beschouwd worden. Engeland, de Sovjet-Unie, Italië, Frankrijk, Japan, de Verenigde Staten zijn er ook bij betrokken. Maar één samenhang van oorzaak en gevolg is in principe vanaf het begin af aan onomstreden geweest en hij is de belangrijkste: “de samenhang tussen nationaal-socialisme en
98
Tweede Wereldoorlog. De nationaal-socialistische dictatuur in Duitsland is de voorwaarde. Daarzonder is de Tweede Wereldoorlog (...) ondenkbaar. De nationaal-socialistische dictatuur verschijnt als de hoofdoorzaak, de dictator Hitler als de hoofdverantwoordelijke.” En even verder zegt hij: “Met alle opzet spreken wij hier over het ‘ontketenen’ en niet over het ‘uitbreken’ van de Tweede Wereldoorlog. Een vulkaan ‘breekt uit’, een epidemie ‘breekt uit’ de oorlog van 1939 is niet in deze betekenis ‘uitgebroken’, maar lang van tevoren gepland, precies voorbereid en tenslotte bewust losgelaten.” Aldus Walther Hofer in de inleiding tot zijn: “Die Entfesselung des zweiten Weltkrieges”4. De titel van dat boek is overgenomen als titel voor dit hoofdstuk.
4 Hofer,
Walther., Die Entfesselung des zweiten Weltkrieges. Eine Studie über die internationalen Beziehungen im Sommer 1939. Mit Dokumenten. Frankfurt a.M. und Hamburg, 1960. (Fischer Bücherei, 323.)
99
17. De Tweede Wereldoorlog en 1945 De Eerste Wereldoorlog speelde zich bijna geheel in Europa en in het Midden-Oosten af. Koloniën en Engelse dominions leverden hun inspanning. In Afrika en in het Verre-Oosten moesten Duitse bezittingen zich overgeven. De Verenigde Staten deden vanaf 1917 aan de oorlog mee. De beslissing viel in Europa. De Tweede Wereldoorlog begon op twee plaatsen. In Europa in 1939 met de Duitse aanval op Polen. In het Verre-Oosten in 1941, toen Japan Amerika’s marinebasis Pearl Harbor aanviel. De oorlog in Europa breidde zich naar het oosten uit; Duitsland attaqueerde de Sovjet-Unie. Bij het Europese strijdtoneel hoorde het Noord-Afrikaanse; daar vochten Italianen en Duitsers tegen Engelsen en Amerikanen. In het Verre-Oosten streden Nederlanders, Engelsen, Australiërs, Amerikanen en Chinezen tegen Japanners. De beslissing viel op beide strijdtonelen apart. In mei 1945 was Duitsland bezet door de geallieerden. In augustus 1945 maakten twee atoombommen op Japan een einde aan de oorlog in het Verre-Oosten. * Japan had zich in de 17e eeuw afgesloten voor westerse landen. Alleen de Nederlanders onderhielden precies gereglementeerde handelscontacten met Japan. In het midden van de 19e eeuw bleek Japan zijn afsluiting niet te kunnen handhaven. Een Amerikaanse vloot brak Japan open en de Engelsen roerden zich. Toen vond in Japan een omwenteling plaats. Een nieuw regime verwesterde in korte tijd een deel van de Japanse samenleving, het bestuur, leger en vloot, transport, geld, wetenschapsbeoefening en industrie. In ±1900 was Japan een technisch ontwikkelde mogendheid, die een oorlog won van China en die de Russische vloot versloeg. Dat laatste feit, een Aziatische staat had een Europese kunnen verslaan, schudde het sluimerend anti-kolonialisme in Brits- en Nederlands-Indië en in China wakker. In de Eerste Wereldoorlog was Japan een bondgenoot van Engeland geweest. Daarna kwamen er expansieve militairen aan de macht. Zij stelden de aanvoer van grondstoffen voor de Japanse industrie veilig door een invloedssfeer in Mantsjoerije te creëren. Zij zagen het Verre-Oosten, beheerst door Fransen, Amerikanen, Engelsen, Nederlanders en Portugezen, als hún GrootAziatische Welvaartssfeer. Amerikanen en Europeanen hadden daar niets te maken. Japan had de grondstoffen van al die koloniale of semi-koloniale gebieden nodig.
100
Japans had zich al in 1931 in Mantsjoerije genesteld en was in 1937 zijn opmars begonnen met een aanval op China. Het had een bondgenootschap met Duitsland en Italië gesloten. Eind 1941 deed het een verrassingsaanval op een Amerikaans vlootonderdeel; daarmee zoog het Amerika de oorlog in. Langs de Chinese oostkust trok het op naar het zuiden, bezette de Franse koloniën in Indochina, het Engelse schiereiland Malakka, het onneembaar geachte Singapore, de Amerikaanse Philippijnen en, voorjaar 1942, Nederlands-Indië. De Duitse expansie was even verrassend en even snel geweest. In de winter van ‘39/’40 - Polen was bezet, een westelijk deel door de Duitsers, een oostelijk deel door de Sovjet-Unie die ook Estland, Letland en Litouwen had geannexeerd en Finland aangevallen - lag de oorlog stil. Maar in het voorjaar van 1940 werden Denemarken, Noorwegen, Nederland, België en Luxemburg bezet. Het gemechaniseerde Duitse leger trok snel Frankrijk binnen en bezette Parijs. Frankrijk gaf zich over. Het zuid-oosten van Frankrijk bleef (vooralsnog) onbezet; een regering, bereid om naar de Duitsers te luisteren, voerde vanuit Vichy het bestuur over dit Zuid-Frankrijk, over de Franse koloniën aan de overkant van de Middellandse Zee, over de Franse MiddellandseZeevloot en de resterende troepen. In West-Europa was alleen Engeland nog ongeslagen. Een reeks luchtaanvallen op Engeland had wel veel schade aangericht, maar had Engeland niet op de knieën kunnen krijgen. Het luchtruim boven het Kanaal werd door de Engelse luchtmacht beheerst. Italië had inmiddels Frankrijk aangevallen en ook Albanië en Griekenland. De Duitse legers trokken de Balkan in en bezetten heel Zuidoost-Europa. Het was zomer 1941. De Duitsers zetten nu een enorme legermacht in tegen het land waarmee ze twee jaar tevoren een nonagressiepact hadden gesloten, de Sovjet-Unie. De Russen konden op dat moment de vloedgolf niet keren. Aan het eind van het jaar stonden Duitse troepen voor Leningrad en dichtbij Moskou. Hun frontlijn strekte zich uit naar het zuidoosten, naar de graan- en olierijke gebieden tussen Zwarte en Kaspische Zee. In 1942 zetten zij hun opmars daarheen voort. Duitse en Italiaanse troepen hadden inmiddels de Engelsen proberen te verjagen uit Egypte. Als hun successen zouden voortduren, zouden de triomferende legers van de As (Rome-Berlijn) de Sovjet-Unie vernietigen, het Suezkanaal innemen en dwars door Iran Brits-Indië bedreigen. Maar zowel in het westen als in het Verre-Oosten waren de grenzen van de militaire expansie bereikt. Een Amerikaans-Engelse invasie in Frans Noord-Afrika kwam op gang. In Egypte wisten de Engelsen stand te houden tegen de Duitsers; het Suezkanaal ging niet verloren. De As werd uit Noord-Afrika verdreven. In de Sovjet-Unie keerden de krijgskansen in de winter van ‘42/’43. De Duitsers leden een grote nederlaag bij Stalingrad (thans Wolgagrad). Vanaf 1943
101
drukte het Sovjetleger de Duitsers over het honderden kilometers brede front naar het westen. In 1944 had het de Duitsers uit de Sovjet-Unie verdreven en trok het Oost- en Midden-Europa binnen. De westelijke geallieerden bezetten Sicilië. In Italië kwam het bewind van Mussolini ten val; de Duitsers bezetten nu een groot deel van Italië om daar de Engelsen tegen te houden. In juni 1944 deden Engelse, Canadese en Amerikaanse troepen vanuit zee een aanval op de Duitse kustverdediging in Normandië. Zij slaagden erin een bruggenhoofd te vormen. Vandaaruit veroverden zij Frankrijk (een tweede geallieerde invasie kwam over de Middellandse Zee bij Nice); zij veroverden België en Zuid-Nederland. Een poging om nog dat jaar over de grote rivieren heen te komen stuitte bij Arnhem af op onverwachte sterke tegenstand van de Duitsers. Een gevaarlijke doorbraakpoging van de Duitsers door de Ardennen mislukte. In 1945 trokken de geallieerde troepen vanuit het oosten en het westen Duitsland binnen. De Amerikanen staken de Rijn over, de Russen namen Berlijn in. Hitler pleegde zelfmoord. Op 8 mei 1945 capituleerden de Duitse strijdkrachten. In het Verre-Oosten hadden de Australiërs en de Amerikanen inmiddels langzaam, vanaf augustus 1942, eiland voor eiland aan de Japanners ontrukt. Zij hadden dat gedaan met westelijke en noordelijke bewegingen; Nederlands-Indië was daardoor nog Japans, toen in 1945 tenslotte Japan zelf aan de beurt was. De steden werden vanuit de lucht bestookt. De Amerikanen hadden in het diepste geheim de atoombom ontwikkeld. De Amerikaanse president oordeelde, dat het gebruik ervan tijd en dus soldaten aan geallieerde zijde en levens van vele in Japanse kampen geïnterneerden zou sparen. Begin augustus werd eerst boven Hiroshima, toen boven Nagasaki een atoombom tot ontploffing gebracht. Japan sloot vrede en werd door een Amerikaans leger bezet en bestuurd. * In de 19e eeuw keerden legers zich tegen legers. Er werd slag geleverd, vaak een bloedige slag. Soms werd een stad belegerd. Burgers leden onder de oorlog voorzover soldaten hun gebied doortrokken, door requisities van voedsel of inkwartiering van soldaten en, als ze in een belegerde stad woonden, door bombardementen of door honger. In de Eerste Wereldoorlog hadden burgers veel meer te lijden. Ze werden uit bepaalde gebieden verjaagd, hier en daar heerste hongersnood, steden werden verwoest, vergeldingsmaatregelen richtten zich tegen burgers die geen welwillende neutraliteit in acht namen jegens de vijanden van hun land. De industrie werd omgebogen tot oorlogsindustrie; achter de fronten werkten de burgers in allerlei taken van productie en dienstverlening ten behoeve van de oorlog. Vrouwen vulden de arbeidsplaatsen op van mannen die militair werden of namen dienst in verzorgende of
102
administratieve takken van het leger. Soberheid werd een nationale deugd. Na de oorlog was er werkloosheid, armoe, soms hongersnood en chaos. Desalniettemin: het geweld richtte zich in principe tegen de strijdmacht van de tegenstander, niet tegen de burger. Dat werd anders in de Tweede Wereldoorlog. Op beide strijdtonelen was de oorlogsinspanning niet alleen tegen de strijdmacht en de productiecapaciteit van de tegenstanders gericht, maar ook tegen de burgers. In de oorlog zelf werd nauwelijks meer onderscheid gemaakt tussen militaire en burgerlijke doelen. De Duitsers bestookten uit de lucht grote steden (Rotterdam, Londen, Coventry) om het moreel te ondermijnen en regeringen tot overgave te dwingen. De geallieerden legden bomtapijten over de Duitse en Japanse steden. Burgers werden gedwongen goederen te leveren of werkten gedwongen in de oorlogsindustrie van Duitsland of Japan. Onderwaterzetting van gebieden en hongersnood troffen de non-combattant. In het totaal verwoeste Duitsland riep Hitler nog jongens van twaalf tot zestien en oude mannen op om het vaderland te verdedigen tegen de oprukkende overwinnende legers. Aan het eind van de oorlog stroomden vluchtelingen, vooral uit het oosten, door Europa. Duitsers uit Oost-Pruisen werden verdreven om Polen te kunnen huisvesten die door de Russen uit het oosten van Polen waren verjaagd. Zeer velen kwamen om door gebrek en door kou. De bedoeling van de Duitse nationaal-socialistische regering was om het veroverde Europa vrij te maken van joden, homosexuelen, zigeuners, geestelijk en lichamelijk gehandicapten en van alle politieke tegenstanders. Joden werden gedwongen een gele ster op hun buitenkleding te dragen. Hun werden burgerlijke rechten en maatschappelijke posities ontnomen; hun werd verboden gebruik te maken van maatschappelijke voorzieningen (zwembad, bibliotheek, openbaar vervoer). Tenslotte werden zij opgeroepen zich te melden voor arbeid in het oosten. Zij werden naar Midden- of Oost-Europa vervoerd en òf na aankomst onmiddellijk gedood (vergast) òf zo te werk gesteld, dat ze door honger, uitputting of ziekte stierven. Men spreekt over de shoah of de holocaust (‘totale vernietiging’). Zes miljoen joden zijn omgebracht. Ook homofielen, zigeuners en politieke tegenstanders van de nazi’s kwamen in concentratiekampen terecht. Gehandicapten werden gedood. In de Sovjet-Unie werden veroverde gebieden uitgemoord om ruimte te maken voor Duitse immigranten. In de streken die Japan veroverde werden alle blanken als kolonialen, tegenstanders van èn Japan èn van het gekoloniseerde volk dat de Japanners nu van hun Europese (Amerikaanse) heersers bevrijd hadden, in kampen of afgesloten wijken opgesloten. Mannen en vrouwen werden gescheiden. Het regime was hard en vernederend; er heerste honger, de toestanden
103
waren onhygiënisch. Een deel van de gevangenen moest aan de infrastructuur werken en verloor daarbij het leven. In 1946 beoordeelde een internationaal gerechtshof in de stad Neurenberg een aanklacht tegen hoge Duitse nazi’s en hoge officieren. Het hof vertegenwoordigde de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk en de Sovjet-Unie. De aangeklaagden werden beschuldigd van misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden, en misdaden tegen de menselijkheid. In Tokio had een zelfde soort proces plaats. Een beroep op een bevel van hogerhand werd niet als verdediging aanvaard wanneer stuitende en wijdverbreide misdaden bewust, nietsontziend, zonder militaire noodzaak of wat voor rechtvaardiging dan ook begaan waren. Van de tweeëntwintig Duitse aangeklaagden werden twaalf ter dood veroordeeld, kregen zeven gevangenisstraffen en werden drie vrijgesproken. * De oorlogvoering schiep nieuwe machtsverhoudingen. De drie geallieerde oorlogsleiders, de Engelse minister-president Winston Churchill, de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt en de Sovjet partijleider-regeringsleider Jossip Stalin, hadden tot nu toe eensgezind besluiten genomen over de oorlogvoering. Zij waren overeen gekomen, dat Duitsland en Japan zich onvoorwaardelijk moesten overgeven. Maar ze hadden op verschillende wijzen aangekeken tegen de wereld van na de oorlog. Roosevelt had zich sterk gemaakt voor een overlegorgaan van alle landen, waarin conflicten zouden worden besproken en opgelost en dat de vrede zou kunnen handhaven. Daarin zag hij een speciale taak voor de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, China en Engeland weggelegd, de vier politieagenten van de wereld. Churchill en Stalin waren meer geïnteresseerd in de machtsverhouding in Europa. In 1945 ontmoetten de Sovjetlegers de westelijke geallieerden aan de Elbe. Zo werd Duitsland verdeeld: oostelijk van de Elbe regeerde de Sovjet-Unie, westelijk ervan ontstonden een Franse, een Engelse en een Amerikaanse bezettingszone. Berlijn werd op eenzelfde manier verdeeld; vanuit het westen moest men door de Sovjetzone heen om West-Berlijn te bereiken. Polen (waarvan de oost- en de westgrens naar het westen werden opgeschoven), Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, en Albanië kregen communistische, aan Moskou gehoorzame regeringen. Joegoslavië kreeg zijn eigen communistisch regime, dat zich al gauw onafhankelijk tegenover de Sovjet-Unie opstelde. Deze verdeling van Europa vloeide voort uit algemeen geformuleerde afspraken die de geallieerden in februari 1945 op de conferentie van Jalta hadden gemaakt en die ze in juli hadden uitgewerkt in Potsdam.
104
Japan kreeg een Amerikaans bestuur. De bezetters hielpen Japan met de wederopbouw van het land en met de inrichting van een democratisch bestuur. De Japanse grondwet sloot het fabriceren en bezitten van kernwapens uit. In 1951 herkreeg Japan zijn soevereiniteit en werd het een bondgenoot van de Verenigde Staten. De noordelijke eilandengroep de Koerielen bleef in handen van de Sovjet-Unie. Roosevelt was al gestorven toen zijn geesteskind geboren werd. Een nieuwe organisatie om vrede en veiligheid te waarborgen volgde de oude Volkenbond op. De Organisatie van de Verenigde Naties (UNO, ONU, UN of VN) kent twee hoofdorganen. Een Algemene Vergadering, waarin alle lidlanden zitting hebben, die de lopende zaken van de organisatie regelt en aanbevelingen doet die wel een grote druk op een lid kunnen uitoefenen maar geen volledige dwang. Een Veiligheidsraad, waarin China, Frankrijk, Engeland, de Sovjet-Unie (nu: Rusland) en de Verenigde Staten altijd vertegenwoordigd zijn en tien landen steeds voor twee jaar. De Veiligheidsraad neemt besluiten die bindend zijn voor alle leden van de Verenigde Naties en kan opdracht geven tot politieke of militaire acties. De vijf permanente leden van de Veiligheidsraad moeten zich daar niet tegen verklaard hebben; een tegenstem van een van de vijf blokkeert de mogelijkheid om een besluit te nemen. Dit vetorecht verhindert de V-raad soms om effectief in een crisis op te treden. Het verhindert ook, dat één van de vijf grote mogendheden zich geschoffeerd zou kunnen voelen door een besluit dat zonder haar medewerking genomen zou zijn. Anders zou een grote mogendheid zich om die reden uit de Verenigde Naties kunnen terugtrekken of tot een militair ingrijpen kunnen overgaan. De uitvoering van besluiten, het voorbereiden van vergaderingen en het voeren van onderhandelingen wordt opgedragen aan de secretaris-generaal en zijn staf. Hij vertegenwoordigt de wereld.
105
Opdrachten hoofdstuk 17 De noodzaak om atoombommen tot ontploffing te brengen is na de Tweede Wereldoorlog vaak punt van discussie geweest. 1. Is het zinvol/gerechtvaardigd om een onderscheid te maken tussen deze twee A-bommen en de bombardementen op burgerlijke doelen zoals grote steden, die soms evenveel doden eisten? (Op grond van welke normen en waarden kom je tot je oordeel?) 2. Was het nodig geweest Japan met het atoomwapen tot overgave te dwingen? De geallieerden eisten onvoorwaardelijke overgave. Japan had in juli 1945 via de Sovjet-Unie, die toen nog niet in de oorlog tegen Japan betrokken was, de westelijke geallieerden laten weten bereid te zijn tot onderhandelingen over het beëindigen van de oorlog. Was dat voldoende, was dat geloofwaardig? Zoek hierover informatie en geef in een kort geformuleerd advies aan de president van de Verenigde Staten aan, op grond van welke argumenten je hem adviseert wel of niet gebruik te maken van de A-bom. 3. Verzamel meningen over het gebruik van de A-bommen boven Japan. Die kunnen gaan over motieven van de Amerikanen of over de geoorloofdheid van het gebruik van de bommen. Probeer na te gaan in hoeverre je met informatie deze meningen kunt ontkrachten of adstrueren. (Een mening van een historicus: “This hideous weapon might have been dropped, with the same results politically, on open country.”) 4. Het eerste luchtbombardement van een groot burgerlijk doel is dat op de stad Guernica in de Spaanse burgeroorlog. Het was een bijdrage van de Duitse luchtmacht om Franco te helpen. Ga na wat de opinie was over de toelaatbaarheid van dit bombardement als oorlogsmiddel. Zoek informatie uit de tijd zelf. Betrek ook Picasso’s schilderij hierin.
106
18. Nederland en de emotionerende jaren ‘40 Tussen 1848 en 1920 raakte Nederland verzuild. Dat wil zeggen, dat de twee grote godsdienstige groeperingen, de rooms-katholieken en de protestanten, ieder voor zich een groot aantal organisaties schiepen exclusief voor leden van de eigen groep. Protestantse of katholieke scholen, universiteiten, kranten en (na WO I) omroepverenigingen; ziekenhuizen, kruisverenigingen en consultatiebureaus; jeugdverenigingen, sportverenigingen, woningbouwverenigingen en bibliotheken boden de protestant of de katholiek instellingen waarvan hij gebruik kon maken of waarin hij zich kon ontplooien. Er ontstonden een roomskatholieke en twee protestantse partijen, katholieke en protestantse vakbonden. De roomskatholiek en de protestant bewoog zich en ontwikkelde zich in eigen kring. De ander kwam hij niet tegen. Bij het niet-christelijke volksdeel deed zich dit verschijnsel in beperkter mate voor. De socialisten hadden hun eigen partij, krant, radiovereniging en jongerenbeweging. Zij waren voorstanders van de openbare school. De niet-socialistische burger vond zich in algemene partijen (de liberale), algemene kranten en een algemene radiovereniging; zijn kinderen gingen naar openbare of neutraal bijzondere scholen. Bijzonder onderwijs was de verzamelnaam voor de scholen gesticht en bestuurd door verenigingen van particulieren, vaak, maar niet altijd, van een bepaalde godsdienstige gezindte. Openbare scholen waren opgericht door de gemeente, de provincie of het rijk, waren levensbeschouwelijk neutraal en voor iedereen toegankelijk. In 1917 werd de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs in de grondwet vastgelegd. Wat de openbare school aan overheidsgelden kreeg, kreeg een katholieke of protestantse, een joodse of neutraal bijzondere school ook. Bij diezelfde grondwetswijziging werd ook het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging mogelijk gemaakt. De getalsterkte van een zuil kon zich voortaan goed uitdrukken in een aantal Tweede-Kamerzetels. De christelijke partijen beschikten over de helft van de kamerzetels of meer en regeerden tot 1939 gewoonlijk samen, zich afzettend tegen de niet-christelijke. De politieke tegenstelling tussen christelijk en niet-christelijk betekende overigens niet, dat de christelijke partijen het roerend met elkaar eens waren. Maar samen regeren met een niet-
107
christelijke partij, vooral met de socialisten die ongeveer 20% van de kiezers vertegenwoordigden, stuitte in de landelijke politiek nog op bezwaren. De socialisten wilden trouwens zelf niet aan de landsregering deelnemen en oppositiepartij blijven. In de jaren ‘30, toen Nederland geteisterd werd door de grote economische crisis, kwam de politieke samenwerking tussen de christelijke partijen onder grote spanning te staan. In den lande sloegen werkloosheid en verarming toe. Bezuiniging en ingrijpen in de nationale economie verminderde de (internationale) crisis niet. Ontevredenheid over de politiek leidde tot het ontstaan van een fascistische partij, de Nationaal-Socialistische Beweging. Deze NSB behaalde bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten van 1935 ongeveer 8% van de stemmen; in 1937 bij de Kamerverkiezingen 4%. In 1939 hief de druk van de buitenlandse spanningen de tegenstelling christelijk-niet christelijk in de politiek op. Er kwam een kabinet, waarin leden van de drie christelijke partijen met socialisten en partijlozen zitting hadden. Deze, zo dacht men, tijdelijke combinatie, bracht katholieken en socialisten bij elkaar, die alle twee ideeën hadden over sturing van de economie en alle twee geporteerd waren voor goede sociale voorzieningen. Na de Tweede Wereldoorlog zou de samenwerking tussen de rooms-katholieken en de socialisten in de kabinetten zich ruim tien jaar voortzetten. In mei 1940 stortten de Duitse legers zich op Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk. Het Nederlandse leger, ouderwets ten opzichte van het gemechaniseerde Duitse, hield een paar dagen stand. Nadat de Duitsers Rotterdam hadden gebombardeerd, gaf de stad zich over. De regering (Koningin en ministers) was uitgeweken naar Londen, waar ze aan het verzet en aan de nog vrije koloniën in Oost en West leiding kon geven. Nederland werd bezet door het Duitse leger, maar kreeg al spoedig een Duits nazi-bestuur. Dit zou Nederland moeten nazificeren. Nederland zou Duitsland materieel moeten steunen in zijn oorlogvoering en zou - als Germaans broedervolk - het nationaal-socialisme moeten aanvaarden. Onder het Duitse bestuur functioneerden de Nederlandse bestuursambtenaren en de politie. De informatievoorziening (radio, kranten) werd onder Duitse censuur geplaatst. De Nederlandse democratische bestuursorganen, de politieke partijen en de vakbeweging werden opgeheven, behalve de NSB. Wie een beroep wilde uitoefenen moest lid worden van door NSBers gecontroleerde organisaties. Sommigen, waaronder veel artsen, legden hun beroep (of de officiële uitoefening daarvan) neer. Anderen twijfelden of ze wel of niet onder de Duitsers moesten aanblijven in bestuurlijke
108
of ambtelijke posities. Niet aanblijven betekende werkloosheid, dus derving van inkomsten. Niet aanblijven betekende misschien, dat NSBers hun plaats zouden innemen en van harte met de Duitsers zouden samenwerken. In praktijk bleken de Duitsers typische nazi-maatregelen stap voor stap in te voeren. Velen die aanbleven deden daaraan mee: tekenden verklaringen dat ze niet joods waren, tekenden op plattegronden aan waar veel joden woonden, arresteerden of vervoerden mensen op Duits bevel. Gehoorzaamheid aan de overheid en vertrouwen op redelijk overleg waren tot dan toe normaal geweest. In de nieuwe situatie, het eerste bezettingsjaar, schikte men zich. De nazi-maatregelen tegen de joden werden geleidelijk afgekondigd. Naar nazi-maatstaven gemeten (afstamming) waren ongeveer 140.000 Nederlanders joods. (Ter vergelijking: 600.000 Duitsers waren van joodse origine, de helft daarvan was tegen 1939 Duitsland ontvlucht.) Joden werden uit hun baan gestoten. Een preciese registratie en een kenteken op een identiteitskaart, het persoonsbewijs, stelde vast wie de bezetter als jood beschouwde. De onzichtbare joodse groepering werd nu zichtbaar door de verplichting op straat een op haar kleding opgenaaide gele ster te dragen. Maatregelen tegen het gebruik van parken, zwembaden, trein en tram, bibliotheken en op bepaalde tijden ook winkels, volgden. Schoffering van joden en de eerste razzia’s (in afgesloten straten werden mensen uit hun huizen gehaald en naar concentratiekampen gedeporteerd) leidden in Amsterdam tot een grote staking van het gemeentepersoneel, de Februaristaking van 1941. De Duitsers braken de staking en zetten hun politiek voort. Nederland moest gezuiverd worden van joden. Vanaf 1942 werden joden opgeroepen zich te melden voor tewerkstelling in het oosten. Via het Nederlandse kamp Westerbork in Drente werden zij afgevoerd naar vooral de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor. Sommigen stierven al tijdens het staande transport in overbeladen vee- en goederenwagons. Velen werden na aankomst direct vergast of stierven na een ellendig kampleven. Met gevaar voor eigen leven gaf een aantal Nederlanders hun landgenoten de gelegenheid zich bij hen te verbergen, onder te duiken. Onderduikers namen een andere naam aan, moesten van valse persoonsbewijzen en van voedselbonnen worden voorzien. Stil zaten zij jaren op zolderkamers of op achteraf liggende boerderijen, in de hoop niet opgemerkt en niet verraden te worden. Een illegale organisatie werd opgezet om onderduikers naar veilige adressen te brengen. Ongeveer 30.000 joden overleefden de kampen of de onderduik. Zij kwamen terug in een Nederland waarvandaan de deportatie welgeorganiseerd verlopen was. Zij misten vaak heel veel familieleden. In het Nederland van en na 1945 werd daaraan weinig aandacht besteed.
109
Iedereen was druk met de wederopbouw bezig. Vele joden probeerden de draad van het vrije leven op te pakken en praatten niet meer over oorlog en vernietiging. Vele vragen bleven liggen. Nog eens 100.000 Nederlanders overleefden de oorlog evenmin. Zij waren omgekomen in de strijd om Nederland in 1940 of bij oorlogshandelingen later. Zij hadden deelgenomen aan het verzet en waren door de Duitsers gevangen en gedood. Ze hadden meegewerkt aan het produceren of verspreiden van illegale kranten (Vrij Nederland, Trouw, de Waarheid, het Parool), aan het vervalsen van documenten zoals persoonsbewijzen, aan het doorspelen van informatie naar Engeland, het redden van neergestorte geallieerde piloten, het overvallen van bevolkingsregisters, distributiekantoren of gevangenissen, ze hadden gestaakt, onderduikers geholpen of gehuisvest. Anderen waren als gijzelaar gefusilleerd. Velen waren aan het eind van de oorlog aan honger te gronde gegaan. Van wie de kant van de bezetter hadden gekozen, had een groep in diens legers gediend en was gesneuveld. In augustus-september 1944 stonden de geallieerde legers in Zuid Nederland. De regering in Londen gaf de Nederlandse spoorwegen een bevel tot staking; geen medewerking dus aan het vervoer van Duitse troepen en goederen naar het front. Een doorbraak over de grote rivieren heen, de slag bij Arnhem, herfst 1944, mislukte echter. Door de spoorwegstaking lag de voedselvoorziening van West-Nederland stil. Daar brak in de winter ‘44-’45 een grote hongersnood uit. Er was gebrek aan brandstof om te kunnen koken en te verwarmen. In april 1945 braken de westelijke geallieerden door naar Gelderland, Overijssel, Friesland, Drente en Groningen. Utrecht, Zuid- en Noord-Holland kwamen pas vrij toen de Duitse troepen daar zich op 5 mei 1945 overgaven. Tot na de laatste dag vielen er slachtoffers door executies of wilde schietpartijen. In het verzet had men, anders dan in het verzuilde Nederland gebruikelijk was geweest, van harte met elkaar samengewerkt ongeacht iemands levensbeschouwelijke achtergrond. De streng protestanten en de communisten hadden alletwee een flinke partij in dat verzet meegeblazen. Ook mensen met andere levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen hadden elkaar daar gevonden. Tegenover die samenwerking stak de herinnering aan het vooroorlogse verzuilde Nederland schril af. Topfiguren uit al die groeperingen hadden elkaar in gijzelaarskampen gevonden en daar besprekingen gevoerd over het doorbreken van de Nederlandse binnengrenzen. Dat waren de scheidslijnen tussen protestanten, katholieken, liberalen en socialisten en de tegenstelling arbeider - niet-arbeider. Na de oorlog bleek in de praktijk van de eerste bevrijde provincies, Noord-Brabant en Limburg, dat de oude partijen zouden blijven bestaan. De moderne samenwerkingsgedachte leidde slechts tot de samensmelting van de oude
110
socialistische partij en een kleine sociaal-liberale partij tot de Partij van de Arbeid. Bij de eerste verkiezingen na de oorlog, in 1946, bleken de oude krachtsverhoudingen tussen de partijen ongewijzigd. De in 1939 begonnen samenwerking tussen katholieken en socialisten bleef bestaan. Samenwerking, overleg en harmonie, dat was de ideologie van de eerste kabinetten na 1945. De bevolking nam die ideologie over. Eendrachtig werkten vakbonden (geen looneisen), werkgevers en regering samen om het land op te bouwen. Spoorlijnen en verkeerswegen, bruggen, telefoonverbindingen, havens en polders en een groot deel van de huizenvoorraad waren vernield. Toch was de inspanning van de bevolking nog niet genoeg. Nederland had, om weer op gang te komen, industriële en infrastructurele uitrusting nodig die uit het buitenland moest komen. Daar was geen geld voor. Een nieuwe internationale instelling, het Internationaal Monetair Fonds, zorgde voor leningen. De Verenigde Staten lanceerden het Europees Herstelprogramma, de Marshall-hulp. Europese landen moesten samenwerken om elkaar te voorzien van alles waar behoefte aan was. Wat er dan nog aan leveringen nodig was zou uit de Verenigde Staten komen. Vanaf 1948 kreeg Nederland op deze wijze grote hulp, zodat het tenslotte op eigen benen kon staan, ja, welvarend kon worden. Tussen 1945 en 1949 ging een groot deel van de politieke energie naar de Indonesische kwestie. In augustus 1945 hadden de Japanners gecapituleerd. Het Nederlands bestuur en een Nederlands leger waren echter niet meteen ter plaatse. De na-oorlogse toestand was ook niet zo, dat er direct soldaten heen vervoerd konden worden. Na enige tijd kwamen er Engelse troepen om het Japanse leger te ontwapenen en af te voeren. In Nederlands-Indië had een ontwikkeling plaats gehad, die men in Nederland niet had voorzien en niet goed begreep. De Japanse politiek was erop gericht geweest een economische invloedssfeer in Zuidoost-Azië te scheppen. Japan zou er grondstoffen afnemen die het zelf niet had, zoals ijzererts, rubber en olie, en er zijn industrieproducten afzetten. De landen in Zuidoost-Azië zouden geen koloniën meer zijn, maar onafhankelijke landen. In NederlandsIndië was na 1900 een nationalistische beweging opgekomen. De Nederlandse regering was tussen beide wereldoorlogen wel bezig geweest bevolkingsgroepen in Nederlands-Indië vertegenwoordiging in een adviesraad te geven. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had de regering ook laten weten, dat na de oorlog overleg zou worden gevoerd over zelfbestuur binnen een rijksverband met Nederland. Maar tijdens de oorlog hadden de Japanners sterk propaganda gemaakt voor onafhankelijkheid. Ze hadden daarmee veel jonge Indonesiërs bereikt. En ze hadden voorbereidingen getroffen voor de overdracht van de onafhankelijkheid onder Japans
111
oppertoezicht aan de Indonesische nationalisten. De plotselinge capitulatie van Japan verhinderde dit laatste. De nationalistische leiders, Sukarno en Hatta, riepen twee dagen na Japans capitulatie, op 17 augustus 1945, de onafhankelijke republiek Indonesië uit. Hun grote aanhang vulde op lokaal en gewestelijk niveau de bestuursposten. Inmiddels konden veel geïnterneerde Nederlanders ondanks de capitulatie de kampen niet uit. Nu de Japanse bezetting was weggevallen, vulden groeperingen van gewapende Indonesische jongeren dit vacuüm op. Ze waren nationalistisch en verhinderden met geweld, dat Nederlanders hun oude bezit of hun oude posities zouden hernemen. De kleine Engelse troepenmacht werd door hen in het nauw gedreven. Om militaire en politieke redenen hielden deze troepen zich buiten het conflict dat zich nu tussen Nederland en Indonesië ging aftekenen. Dat conflict werd dramatisch, omdat de Nederlandse regering geen idee had van wat zich in de drie en een half jaar Japanse bezetting voor verandering in Nederlands-Indië had voltrokken. Zij wist niet hoe het traditionele gezag van de Nederlandse bevolkingsgroep door de internering weggesijpeld was en ging ervan uit, dat er vele ‘redelijke’ Indonesiërs waren, bereid tot samenwerking met Nederland en bereid tot overleg over een halfvrije politieke status. Nederlandse bestuurders die naar Indië gingen, troffen daar een situatie aan volslagen verschillend van het beeld, dat in Den Haag overheerste. Zij probeerden in onderhandelingen met republikeinse leiders een werkzame situatie te scheppen. Ze overwogen erkenning van het gezag van de Republiek Indonesië over Java en Sumatra en overlegden met haar en de andere delen van Indonesië om te komen tot een federatie van gebieden die als dominions, ieder met een eigen graad van zelfbestuur, met Nederland verbonden zouden blijven. De Republiek wilde overigens als onafhankelijke staat bestaan, niet als onderdeel van een federale constructie. De pogingen tot een vergelijk stuitten af op politieke onwil in Den Haag. Daar waren alleen de communisten (in 1946 goed voor 10% van de stemmen) voor een onafhankelijk Indonesië. In Nederlands-Indië waren inmiddels Nederlandse militairen aangekomen. Er ontstonden schermutselingen met het Indonesische leger-in-wording, waarover de regering van de Republiek nog weinig zeggenschap had. In Nederland ontstond de overtuiging, dat de orde hersteld moest worden en het Nederlands bezit in Indië veiliggesteld. In de zomer van 1947 greep het Nederlandse leger in. Deze operatie werd in Nederland ‘politionele actie’ genoemd. Zonder politieke doelen bereikt te hebben stopte deze actie onder buitenlandse druk. In het buitenland viel de Nederlandse koloniale politiek slecht. De Veiligheidsraad dwong een staakt-het-vuren af en opnieuw kwam er overleg. Opnieuw bleek de status van de Republiek -
112
onafhankelijk of onderdeel van een federale staat ?- een struikelblok en opnieuw braken in Indonesië schermutselingen uit. De Nederlandse regering besloot eind 1948 tot de tweede ‘politionele actie’. O.a. India, onafhankelijk sedert 1947, en de Verenigde Staten verzetten zich daartegen. De Verenigde Staten dreigden de Marshall-hulp te stoppen. De actie werd gestaakt, de gevangengenomen Republikeinse regering vrijgelaten. Een laatste serie onderhandelingen, nu onder leiding van een commissie van de Verenigde Naties, begon. Het was duidelijk, dat de Nederlanders onder internationale druk hun wil niet konden doorzetten. In 1949 droeg Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië (met uitzondering van die over westelijk Nieuw-Guinea) aan de Verenigde Staten van Indonesië over, een federale constructie waarvan de Republiek Indonesië onderdeel zou zijn. De president van de Republiek werd ook president van de hele federatie. Al in 1950 vormden de Verenigde Staten van Indonesië zich om tot de eenheidsstaat Republik Indonesia. De deelstaten werden opgeheven. Het centrale bestuur vestigde zich in de oude koloniale hoofdstad; Batavia was Djakarta geworden. Westelijk Nieuw-Guinea bleef nu een twistappel tussen Indonesië en Nederland, zodat van een opbouw van een nieuwe en goede relatie tussen de landen geen sprake kon zijn. Indonesië beschouwde zich als de opvolger van Nederlands-Indië: wat tot Nederlands-Indië had behoord, behoorde nu tot Indonesië. Nederland had noch economische noch militaire belangen bij westelijk Nieuw-Guinea. Het was ook geen uitwijkplaats voor Nederlands-Indiërs (mensen van Nederlands-Indonesische afkomst, geworteld in Indonesië) die niet in de Republiek, maar wel onder de tropenzon zouden willen leven. Frustratie, dat Nederland zijn bewind niet op z’n eigen wijze in Nederlands-Indië had kunnen afronden, en prestigegevoelens lieten Nederland dertien jaar lang vasthouden aan Nieuw-Guinea. De Indonesiërs ondernamen militaire acties, namen alle Nederlandse bezittingen in Indonesië in beslag, joegen Nederlands-Indiërs uit Indonesië en verboden het gebruik van de Nederlandse taal in Indonesië. In 1962 droegen de Nederlanders het bestuur over westelijk Nieuw-Guinea over aan de Verenigde Naties, die het op hun beurt in 1963 aan Indonesië gaven.
113
Opdrachten hoofdstuk 18 Militaire, politieke, economische gebeurtenissen dringen het leven van de particulier binnen. De crisis van de jaren ‘30 maakt velen werkloos. Dat wil zeggen: ontneemt velen de mogelijkheid voor een gezin en voor zichzelf te zorgen, ontneemt hun hun waardigheid. Oorlogen vernietigen het bezit, de leef- en werkomgeving, de gezondheid. Vervolging wordt uitroeiing; wie overleeft komt terug in eenzaamheid, met permanente gevoelens van onveiligheid en nergens meer bij te horen, van onbegrepen te zijn. Politieke keuzes treffen in hun consequenties gezinnen: vaders die in 1935 uit overtuiging fascist zijn geworden, worden in 1945-1948 gevangen gehouden en veroordeeld. Hun vrouwen en kinderen delen in de schande, de maatschappelijke achteruitzetting, het isolement. Het ‘grote’ gebeuren grijpt in op iemands emoties. Maar andersom geldt dit ook: emoties, herkend of niet, spelen hun rol in politieke beslissingen en in de verwerking ervan. In de jaren 1945 en later wordt er in de collectieve sfeer (radio, kranten, van overheidswege) nauwelijks gepraat over wat teruggekeerde kampbewoners (in Europa, in Oost-Azië) hebben meegemaakt. De vraag komt niet aan de orde of en in hoeverre hun kampervaringen hun leven beïnvloedt. In gezinnen van oorlogsslachtoffers en oud-onderduikers is dat ook zo. ‘Zowel de oorlogservaringen zelf als het zwijgen erover na de oorlog hebben invloed op het leven van de slachtoffers.’ 1. Onderzoek deze stelling en de sterkte van de daarin geponeerde mening door interview of via de literatuur voor de groep Indische, door de Japanners geïnterneerden. De literatuur hoeft geen historisch vakwerk te zijn; je kunt ook romans, verhalen, essays gebruiken. Geef verslag. 2. Onderzoek deze stelling en de sterkte van de daarin geponeerde mening voor de groep ‘kinderen van de oorlog’, mensen geboren tussen 1930 en 1945, met onderduik- of kampervaringen of ervaringen als kind van NSBers. Geef verslag. 3. Onderzoek deze stelling en de sterkte van de daarin geponeerde mening aan de hand van gegevens uit de Nederlandse literatuur. Maak daarbij onderscheid tussen 1e generatie (mensen die zelf de oorlog ondergaan hebben) en 2e of 3e generatie (mensen die leven met de oorlogsherinneringen van hun ouders of grootouders). Geef verslag.
114
4. In de psychologie/psychotherapie wordt gebruik gemaakt van o.a. de termen ‘verdringing’ en ‘trauma’/’posttraumatisch stress syndroom’. Ga na wat die termen inhouden en geef aan of ze / hoe ze van toepassing zijn op ervaringen uit de verslagen van opdracht 1,2 en 3. 5. Onbesproken en onbespreekbaar bleken ook de ervaringen van soldaten te zijn. Tussen 1946 en 1949 hebben dienstplichtige Nederlandse soldaten in Nederlands-Indië gediend. Pas in 1969 zijn verslagen in de openbaarheid verschenen, waarin melding werd gemaakt van wreedheden indertijd begaan. Welke wreedheden zijn begaan en onder welke omstandigheden? Leg uit hoe het kon, dat deze gebeurtenissen twintig jaar in de collectieve doofpot zijn gestopt. Geef verslag. 6. De collectieve ervaring (1940-1945) en de daarmee verbonden emoties schiepen ook een referentiekader waarin de nationalistische leider in Nederlands-Indië, Sukarno, werd beoordeeld. Sukarno was voor 1942 door de Nederlanders geïnterneerd. In oorlogstijd had hij met de Japanners samengewerkt. Onderzoek hoe hij in Nederland, in religieuze en parlementaire kringen, na het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid wordt beoordeeld en welke politieke consequenties dat had. Leg uit, wat dat te maken had met het specifieke Nederlandse oorlogs-referentiekader en vorm je een geargumenteerde mening: was het oordeel juist of niet, deed het ter zake, was het politiek verstandig? Geef verslag. 7. In de tekst gaat het over de politieke onwil in Den Haag om constructies te aanvaarden die in 1946 uit overleg met de jonge Republiek Indonesië voortgekomen waren. Onderzoek de motieven/de argumenten achter deze onwil en ga na welke emotionele factoren daarin een rol spelen. Geef verslag. 8. In Nederland wordt de dekolonisatie van Nederlands-Indië in 1949 niet gezien als iets dat ‘in de tijd’ lag, onderdeel vormde van een groter proces van dekolonisatie in Azië en later in Afrika. Hij werd gevoeld als een afgedwongen scheiding, waarbij de schuld ook lag bij Engeland, Amerika en de Verenigde Naties. Indië was verloren en dat was niet alleen een vermeende economische ramp. Het was een emotionele schok. Was ‘Indië’ een geliefde? Hoe intiem was de relatie naar Nederlands gevoel met Nederlands-Indië? Probeer aanwijzingen te vinden voor collectieve Nederlandse gevoelens ten opzichte van ‘Indië’.
115
19. De uitdijende invloedssfeer van de Verenigde Staten Eind 1932, tijdens de armoe en de werkloosheid van de grote crisis, kozen de Verenigde Staten Franklin D.Roosevelt tot president. Hij zou dat ambt bekleden tot zijn overlijden op 12 april 1945. Roosevelt combineerde een zorgvuldig afwegen van de politieke mogelijkheden en een geduldig wachten op een gunstige publieke opinie met een initiatiefrijk en slagvaardig optreden. Er ging kracht uit van het Witte Huis. Een oudedagsvoorziening voor werknemers in de industrie en financiële ondersteuning van werklozen kwamen tot stand. De regering steunde overleg over (lage) prijzen en (verhoudingsgewijs hoge) lonen. Werkverschaffingsprojecten verbeterden de infrastructuur. De nieuwe aanpak van de economie, de New Deal, verlichtte de economische malaise. Zo actief was Washington nog nooit geweest. In diezelfde jaren ‘30, waarin de Europese dictaturen zich ontplooiden en het nationaalsocialisme de vrede begon te bedreigen, was Roosevelts buitenlandse politiek gebonden aan het Amerikaanse isolationisme. Na de Eerste Wereldoorlog overheerste in de Verenigde Staten het gevoel, dat ze nooit meer bij Europese oorlogen betrokken moesten zijn. Het Congres verbood uitvoer van wapens naar en het geven van credieten aan oorlogvoerenden, zodat de Verenigde Staten niet meegezogen zouden worden in een oorlog. Pas na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Europa maakte het voor Engeland voorzichtig een kleine uitzondering. De Duitse overval op West-Europa leidde tot het invoeren - voorlopig slechts voor één jaar - van dienstplicht in de Verenigde Staten Vanaf die tijd voelde Amerika zich ook verantwoordelijk voor de veiligheid van de scheepvaart op de westelijke Atlantische Oceaan en droeg het militair materiëel over aan de Engelsen op basis van ruil (vlootbases) en crediet. Nog altijd was een ruime meerderheid van de Amerikanen tegen een daadwerkelijke militaire interventie. Toch was de Amerikaanse positie door de maatregelen van 1940 en 1941 niet meer echt neutraal. De manier waarop de Verenigde Staten druk uitoefenden op Japan om zijn uitbreidingsoorlog te staken hinderde de Japanners in hun oorlogvoering. Op 7 december 1941 viel Japan de Amerikaanse vlootbasis Pearl Harbor aan. Duitsland, dwarsgezeten door de Amerikaanse leveranties aan Engeland en door de Amerikaanse verdediging van de westelijke Atlantische Oceaan, steunde zijn bondgenoot en verklaarde de Verenigde Staten de oorlog. De Amerikanen stelden het grootste productie-apparaat ter wereld in dienst van de oorlogvoering, bestreden de vijand in het Verre-Oosten, bestreden de vijand in Noord-Afrika en Europa. Ver van huis en op twee fronten behaalden zij de overwinning, een ongeëvenaard staal van krachtsinspanning en organisatie.
116
Amerika was uitgegroeid tot een militaire en economische supermogendheid. Maar het was niet van plan na de oorlog gebieden te bezetten anders dan tijdelijk. Het was niet van zins in de wereld de orde te handhaven. Voor na de overwinning had Roosevelt de terugkeer van de Amerikaanse militairen naar huis voorzien. De orde in de wereld zou bewaakt moeten worden door een nieuwe organisatie voor internationaal overleg en vredeshandhaving, de Verenigde Naties. Daarin zouden vier grote staten samenwerken tot handhaving van de vrede, vier wereldpolitieagenten, de Sovjet-Unie, Engeland, China en de Verenigde Staten. Voor onderdrukking van het ene volk door het andere zou in de na-oorlogse samenleving geen plaats meer zijn. Over die ideeën was men het tijdens conferenties eens geworden met de bondgenoten in de oorlog, Engeland en de Sovjet-Unie. Dat de Sovjet-Unie veiligheidsbehoeften had, die door invloed op Oost-Europese landen bevredigd werden, leek Roosevelt acceptabel. Duitsland zou voorlopig door de overwinnaars gemeenschappelijk bestuurd worden in afwachting van een nadere regeling in onderling overleg. Maar Roosevelts opvolger, Harry S.Truman, onder wiens presidentschap (1945 tot en met 1952) de oorlog op beide fronten beëindigd werd, zag zich geconfronteerd met een ontkiemend conflict dat onder deze algemeenheden verscholen lag. De troepen van de Sovjet-Unie stonden tot aan de Elbe. Oost-Europa was Russisch en de Sovjetregering was niet van zins Polen een andere regering te gunnen dan een communistische. In de loop van de jaren 1945-1948 verdwenen alle niet-communistische regeerders uit het bestuur van de Oost-Europese landen. Over de herstelbetalingen door Duitsland en het gemeenschappelijke bestuur over Duitsland waren de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie het vanaf het begin oneens, zodat iedere bezettingsmogendheid haar zone van Duitsland zelfstandig ging besturen. Inmiddels woedde in Griekenland een burgeroorlog tussen communisten en hun tegenstanders, die door de communisten gewonnen dreigde te worden. De Engelsen, die de anti-communisten steunden, trokken zich wegens geldgebrek uit de strijd terug. Moesten de Verenigde Staten de rol van de Engelsen overnemen? Dat was in strijd met het idee zich uit Europa terug te trekken. Toch besloot Truman - het was 1947 - tot interventie. Meer nog, hij kondigde het vaste besluit van de Verenigde Staten aan om alle volken, waar ook ter wereld, bedreigd door agressie van buitenaf of door een minderheid van binnenuit, te steunen in de verdediging van hun vrijheid. Daarbij maakte hij onderscheid tussen twee levensstijlen: “One way of life is based upon the will of the majority, and is distinguished by free institutions, representative government, free elections, guarantees of individual liberty, freedom of speech and religion, and freedom from political oppression. The second way of life is based upon the will of a minority forcibly
117
imposed upon the majority. It relies upon terror and oppression, a controlled press and radio, fixed elections, and the suppression of personal freedoms.” Met de afkondiging van deze Trumanleer had de Amerikaanse politiek in tien jaar een wending genomen van isolationisme en non-interventie naar het accepteren van een mondiale betrokkenheid en van een rol als krachtdadige beschermer van liberaal-democratische staten. De Verenigde Staten zagen er nu ook geen been in zich in vredestijd militair te verbinden met andere staten. In 1949 tekenden zij het Noord-Atlantisch verdrag. Daarmee sloten zij een bondgenootschap dat zich in principe tegen iedere aanval op een bondgenoot keerde, maar in praktijk tegen een eventuele aanval door de Sovjet-Unie gericht was. Het verdrag voorzag in militaire samenwerking en een gemeenschappelijke militaire bevelsstructuur in vredestijd: de Navo, de Noord-Atlantische verdragsorganisatie. Naast Canada en de Verenigde Staten waren er aanvankelijk tien Europese landen lid van. In de Verenigde Staten had de omslag in de buitenlandse politiek ook zijn weerslag op het binnenlands politiek klimaat. Truman had de gevaren van communistische expansie sterk over het voetlicht gebracht. Hij had immers algemene instemming nodig; de financiering van militaire ondernemingen en van opgevoerde bewapening kwam voor rekening van de belastingbetaler. Toen communistische troepen in een burgeroorlog in China, die al in het eind van de jaren ‘20 begonnen was, plotseling - leek het - overwonnen, kwam dat in de Amerikaanse publieke opinie hard aan. In de Tweede Wereldoorlog nog waren de Amerikanen verbonden geweest met de ‘nationalistische’ regering van Jiang Jieshi (oudtijds gespeld als Tsjang Kai Sjek). Die regering zou in Roosevelts opvattingen stabiliteit in Oost- Azië gaan vestigen. Maar op 1 oktober 1949 konden de Chinese communisten de Volksrepubliek China uitroepen. De regering van Jiang Jieshi vluchtte met de restanten van haar leger en met veel aanhangers naar het eiland Taiwan. De Amerikaanse regering had het ineenstorten van het nationalistische regime wel zien aankomen, maar stond machteloos tegenover de corruptie en onbekwaamheid in de nationalistische gelederen. De Amerikaanse publieke opinie kon de overgang niet soepel maken. Was het niet de schuld van de regering-Truman, was die niet te ‘soft on communism’, waren er geen spionnen of communisten-vrienden in de Washingtonse ambtenarij, waren er in Amerika niet te veel linksen op hoge of invloedrijke posten? De Verenigde Staten hadden ook het atoombom-monopolie niet meer. Sinds 1949 beschikte de Sovjet-Unie over dit wapen. Was dit te wijten geweest aan spionage? Hoe betrouwbaar waren de wetenschappers? Een senator, Joe McCarthy, startte in een senaatscommissie een onderzoek naar ‘on-Amerikaanse activiteiten’, waardoor een heksenjacht ontstond. In de levens van velen werd gespit; afwijkingen van de gemiddelde levensstijl of opvattingen, nu of vroeger, werden als communistisch of gevaarlijk
118
voor de veiligheid van het land gebrandmerkt. Op grove wijze werd veel persoonlijk leed aangericht. Deze hetze duurde voort tot het begin van de jaren ‘50. In 1950 was het communistische Noord-Korea binnengevallen in Zuid-Korea. Een samenzwering vanuit Moskou? De Amerikanen, optredend namens de Verenigde Naties, grepen militair in en slaagden erin de Noord-Koreanen terug te dwingen in hun eigen gebied. Zij drongen nu door in Noord-Korea en kwamen dicht bij de Chinese grens. China waarschuwde en stuurde, toen de Amerikanen daarop niet reageerden, soldaten die de Amerikanen terugdreven. Met veel inspanning werd een wapenstilstand gesloten met een demarcatielijn ongeveer ter hoogte van de oude noord-zuidgrens. De Amerikanen waren nu militair en politiek betrokken bij de gebeurtenissen in het Verre-Oosten. Met Japan werd een bondgenootschap gesloten. Een paar jaar later sloten de Verenigde Staten ook een bondgenootschap met Australië, Nieuw Zeeland, Engeland, Frankrijk, Pakistan, Thailand, Birma en de Filippijnen. Toen was Truman al opgevolgd door de oud-opperbevelhebber in Europa uit de Tweede Wereldoorlog, Dwight D.Eisenhower (president van 1953 tot en met 1960). Door hem - en door de nieuwe tegenspelers in Moskou - veranderde wel de sfeer waarin de buitenlandse politiek werd gevoerd, maar de mondiale aanwezigheid van de Verenigde Staten en de anticommunistische politiek veranderden niet. Onder Eisenhower verbonden de Amerikanen zich met de Franse politiek in Vietnam, waar de Fransen een oorlog en hun kolonie verloren. Het noorden van Vietnam werd een communistische staat, de zuidelijke regering werd gesteund door de Verenigde Staten. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest dat Noord en Zuid zich na vrije verkiezingen in beide gebieden vreedzaam zouden verenigen. In 1956 bleek, dat daar niets van terecht zou komen. Zuidelijke communisten, naar het noorden gevlucht, vormden nu een beweging die vanuit het noorden opereerde en het zuiden wilde ‘bevrijden’. In het verzet hiertegen hielpen de Amerikanen het Zuid-Vietnamese leger (training, bewapening). In de verkiezingsstrijd voor het Amerikaanse presidentschap van 1960 bracht John F. Kennedy de ‘missile gap’ naar voren. De Verenigde Staten zouden bij de Sovjet-Unie achter lopen op het gebied van raketten die atoomladingen konden vervoeren. Achteraf bleek, dat deze achterstand helemaal niet bestond, maar er was voldoende angst gezaaid om het militaire programma op te voeren. Tijdens Kennedy’s presidentschap, van 1961 totdat hij eind 1963 vermoord werd, deed zich een grote en gevaarlijke crisis met de Sovjet-Unie voor. In het begin van de jaren ‘60 waren de Verenigde Staten nog onbereikbaar voor Sovjet raketten. Die veiligheid werd aangetast toen bleek, dat de Sovjet-Unie een lanceerbasis op Cuba bouwde en raketten voor de
119
middellange afstand aan Cuba leverde. Op Cuba regeerde sinds 1959 Fidel Castro, die er een corrupt regime had verjaagd en de Amerikanen tegen zich in het harnas had gejaagd door bezittingen van Amerikanen (land, suikerraffinaderijen) te nationaliseren. De Verenigde Staten hadden Cuba gestraft met een economische boycot. Zij namen geen Cubaans suiker meer af (daarvoóór kochten zij 50% van de Cubaanse productie) en leverden geen goederen meer (tevoren 70% van de Cubaanse import). Castro had hulp bij de Sovjet-Unie gezocht, die daar wel oren naar had en de suikeroogst wilde afnemen. In 1961 hadden Cubaanse ballingen, aanhangers van het vorige regime of althans tegenstanders van Castro, vanuit Miami en met steun van de Amerikaanse geheime dienst, de CIA, een invasie op Cuba uitgevoerd. Deze inval bij de Varkensbaai was desastreus mislukt. De Russen hadden zich er rekenschap van gegeven, dat zij hun nieuwe bondgenoot niet hadden kunnen beschermen. Met de opbouw van een raketbasis, d.w.z. met de bedreiging van steden aan de Amerikaanse oostkust, zou dat wel kunnen. De Amerikaanse regering kon dat niet op zich laten zitten. Militaire invloed van een nietAmerikaanse mogendheid in een land van het werelddeel Amerika was sowieso taboe (Monroeleer, 1823). Het prestige van de Verenigde Staten was hierin gemoeid. Maar ook heel praktisch: bij spanningen in andere delen van de wereld tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie zou er dreiging uitgaan van de Russische raketten zo dichtbij. De Amerikanen zouden zich beperkt weten in een crisis om Berlijn (en de situatie rondom Berlijn was in 19581961 heel gespannen geweest) of waar dan ook. De Sovjets moesten dus gedwongen worden zich uit Cuba terug te trekken en de zaak moest zo afgehandeld worden dat noch Amerika noch de Sovjet-Unie militair zouden moeten optreden en een derde wereldoorlog zouden veroorzaken. Kennedy en de zijnen besloten Russische vrachtschepen die raketonderdelen vervoerden de toegang tot Cuba te ontzeggen; Cuba werd ‘in quarantaine’ gehouden. De partijleider die in de Sovjet-Unie na Stalins dood (1953) aan de macht was gekomen, Chroesjtsjov, eiste van de Amerikanen de verklaring, dat ze nooit Cuba zouden aanvallen. Even later eiste hij, dat de Amerikanen als de Sovjet-Unie haar raketten van Cuba terug zou halen, hun raketten van de Turks-Russische grens zouden weghalen. Kennedy accepteerde de eerste eis en gaf de gewenste verklaring af. In geheim diplomatiek overleg beloofde hij de Amerikaanse raketten in Turkije, die verouderd waren en al op de nominatie stonden ontmanteld te worden, ook weg te zullen halen. Chroesjtsjov had nu Cuba kunnen beschermen en haalde zonder gezichtsverlies de Russische wapens van het eiland. Kennedy had in een gevaarlijke confrontatie zijn doelen bereikt.
120
Tijdens Kennedy werd de Amerikaanse steun aan Zuid-Vietnam uitgebreid. Kennedy’s opvolger, Lyndon B.Johnson, 1963-1968, breidde deze steun zo sterk uit, dat er tenslotte meer dan een half miljoen Amerikaanse soldaten in de Vietnamese oorlog meedeed. De Verenigde Staten beschouwden de oorlog in Vietnam niet als een burgeroorlog en gingen voorbij aan de sociaal-economische oorzaken daarvan. Zij zagen een internationaal communistisch complot, geleid door Noord-Vietnam, dat zelf weer geregisseerd werd door China. Johnson had van het Congres carte blanche gekregen voor de oorlogvoering en liet Noord-Vietnam bombarderen. Noord-Vietnam stuurde nu zijn leger naar het zuiden. De Amerikanen gebruikten vele nieuwe strijdmiddelen en nieuwe tactieken. Ondanks hun technische superioriteit werden zij hun tegenstanders nooit de baas. Zuid-Vietnam stortte economisch ineen. In 1968 leek de Amerikaanse positie onhoudbaar geworden; de Verenigde Staten zouden niet overwinnen. De Zuid-Vietnamese maatschappij kon zich (en wilde zich voor een deel) niet verzetten tegen de communisten. In de Verenigde Staten zorgde de oorlog in Vietnam voor grote repercussies. Delen van de publieke opinie kwamen in felle opstand tegen het gevoerde beleid. Televisiebeelden van wat er in Vietnam gebeurde, hoe precies zo’n oorlog eruit zag, ondermijnden het Amerikaanse zelfvertrouwen. Was men op de goede weg? Waren de officiële berichten betrouwbaar? Was dit ethisch verantwoord? Wat ervan te denken, dat de Verenigde Staten in Vietnam meer explosieven hadden gebruikt dan alle partijen in de Tweede Wereldoorlog bij elkaar - en niet gewonnen hadden? Wilden de Zuid-Vietnamezen wel ‘geholpen’ worden? Waarvoor werden Amerikaanse levens geofferd? Voor het prestige van de Verenigde Staten? Voor het prestige van deze regering die niet meer terug kon? Hoe was het mogelijk geweest dat een land, dat tussen 1945 en 1948 zo onverwacht van isolationistisch naar mondiaal interventionistisch was gezwenkt, twintig jaar later aan zijn president een oorlogsvolmacht had gegeven voor een oorlog zover van huis en... voor welk Amerikaans belang eigenlijk? Begingen nu Amerikaanse soldaten oorlogsmisdaden?? Deze vragen, door een felle minderheid waaronder veel studenten gesteld, braken de Amerikaanse eensgezindheid. Johnson ontviel alle steun; hij stelde zich niet herkiesbaar voor een tweede presidentiële termijn. De beëindiging van de Vietnam-oorlog, en daarmee het accepteren van de nederlaag, was voorbehouden aan Johnsons opvolger, Richard M.Nixon (1969 tot in 1974).
121
Opdrachten hoofdstuk 19 1. De feiten spreken niet voor zichzelf. De omslag die de Amerikaanse buitenlandse politiek maakt en die geformuleerd wordt in de Truman Doctrine van 1947, is gebaseerd op afwegingen en interpretaties. De feiten worden in een interpretatief kader geplaatst, met een bepaalde bril op gezien. Dan zet zich een patroon vast. De Sovjet-Unie doet iets of laat iets na en vanuit de Verenigde Staten gezien ‘klopt dat’, d.w.z. past het in het interpretatief kader dat men al had. Dat kader wordt bevestigd: “Zie je wel!” In de Sovjet-Unie gebeurt precies hetzelfde; daar worden de acties van de Verenigde Staten in een kader geplaatst dat versterkt wordt door iedere volgende actie van de Verenigde Staten. Speur dit referentiekader op. Het ligt vast in analyses van de Sovjet-politiek door Amerikaanse ambtenaren. Het gaat met name om drie documenten. Twee ervan zijn van de hand van George Kennan: het “Lange telegram” vanuit Moskou naar het State Department in Washington, en zijn artikel in het tijdschrift Foreign Affairs van juli 1947, “The Sources of Soviet Conduct”. Het derde is document 68 van de National Security Council, een adviesraad van de president (in dit geval Truman); het wordt aangeduid als NSC-68. Geef van het door jou/in jullie werkgroep bestudeerde document aan • of het een primaire dan wel secundaire bron is (t.b.v. het vaststellen van het interpretatieve kader van de Amerikaanse regeringen vanaf Truman), • wat de status is van de opsteller(s) ten opzichte van de regering, • wat de status is van het document tussen 1945 en 1948: geheim of openbaar, • welke impact het heeft op het beleid (let daarbij op de datum van ‘verschijnen’), • welke impact het heeft op de publieke opinie. • De politiek die op deze documenten gebaseerd is heeft een naam, die tegelijk een programma is. Welke naam? 2. In een film van Frans Weisz en Judith Herzberg, Leedvermaak, zie je een vrouw in de tram. Zij heeft geen kaartje, er is controle, zij probeert nog uit de tram te komen maar alle deuren zijn afgesloten. De vrouw begint te trappen en te schelden, buiten alle proporties. De kijker weet dat de vrouw een Duits concentratiekamp heeft overleefd. Ze heeft de ervaringen uit haar kamptijd diep in zich weggestopt. Maar op dat moment, in het nauw gebracht en opgesloten in de tram, komen haar ervaringen boven. De kaartjescontroleurs zijn kampbewakers voor haar geworden.
122
De controle, het machtsvertoon van de geüniformeerden, raken aan haar diepverborgen psychische wond, aan haar trauma. Dit begrip ‘trauma’ speelt ook een rol in de psychologie van de beleidsmaker. Het gaat om collectieve ervaringen, wel verborgen, geactiveerd door iets anders en dan daaraan gelijkgesteld. Eén van de traumatische gebeurtenissen uit de twintigste eeuw is de conferentie van München. Daar kreeg Hitler een Duitssprekend gebied van Tsjechoslowakije in handen (1938). Dat was Duitslands laatste territoriale eis, zei hij. Engeland en Frankrijk deden hier een concessie. Hitler nam een jaar later toch Tsjechië in. De concessies hadden geen zin gehad. De les voor het Westen was: geef een dictator niets, zwicht niet voor zijn pressie, want hij ziet jou dan als zwak en vraagt/neemt steeds meer. De Russen interpreteerden ‘München’ anders. Pas op voor de Westelijken. Die zijn bereid dictatoren/nazi’s tegemoet te komen in de hoop dat die zich dan, door het Westen tevreden gesteld, op het Oosten zullen richten, zich tegen het communisme zullen keren. Politici in oost en west zullen in de periode na 1945 herhaaldelijk (waarschuwend) naar München verwijzen als er iets gebeurt, dat deze traumatische ervaring omhoog haalt. • Welk gevaar zit er vanuit het westelijke München-trauma aan de bezetting van Oost-Europa door de Sovjet-Unie vast? • Waarom moet de Sovjet-Unie vanuit háar München-trauma aan het bezit van Oost-Europa blijven vasthouden? • Hoe realistisch zijn in 1945-1950 de opvattingen over de ‘tegenstanders’ en hoe motiveer je je oordeel? 3. In de jaren van de Vietnamese oorlog doet de ‘dominosteen-theorie’ opgeld als verdediging van het Amerikaanse ingrijpen in Zuidoost-Azië. Zonder dit label deed hij al dienst om de Trumanleer door het Congres aanvaard te krijgen. Leg uit, wat hij betekent. Ga na, of hij de politieke gebeurtenissen juist voorspeld heeft.
123
20. De Sovjet-Unie. Het Sovjetrijk Hitler had eerst Oost-Europa overrompeld en van daaruit de Sovjet-Unie aangevallen. Het nietaanvalsverdrag tussen Duitsland en de Sovjet-Unie had de inval niet afgewend. De oorlog was verschrikkelijk geweest. De Duitsers waren ver het land binnengedrongen, hadden onvoorstelbare schade aan land, fabrieken en huizen aangericht. Het aantal militaire en burgerslachtoffers bedroeg naar schatting twintig miljoen. Opnieuw moest industrie uit de grond gestampt worden, moesten er huizen, scholen, ziekenhuizen gebouwd, moest er voldoende voedsel geproduceerd worden. Hulp uit het buitenland was er niet. In 1946 en 1947 heerste er hongersnood in de Sovjet-Unie. Opnieuw moest het systeem van de plan-economie het wonder verrichten. Opnieuw werd de Sovjetmaatschappij onderworpen aan de dictatoriale macht van die ene man, die de partij en het landsbestuur beheerste. Opnieuw verdwenen tienduizenden in strafkampen en gevangenissen. In Stalins oog vereiste de veiligheid van de Sovjet-Unie de zekerheid, dat Midden- en OostEuropese landen niet in handen zouden vallen van Sovjetvijandige regimes. In overeenstemming met de westelijke bondgenoten verlegde Stalin zijn westgrens tot die van het oude tsarenrijk. Estland, Letland, Litouwen en Oost-Polen bleven Russisch; Polens westgrens verschoof ten koste van de vooroorlogse Duitse naar het westen. In Polen en in Oost-Duitsland, in Bulgarije, Roemenië, Hongarije en Tsjechoslowakije lagen Sovjetlegers. In Tsjechoslowakije kwam eerst op democratische wijze een door communisten geleide linkse regering aan de macht. In de andere landen ontstonden onder druk van Moskou regeringen van communisten met anderen. In de loop van de jaren namen de Moskougetrouwe communisten de regering volledig over, soms na processen tegen hun politieke tegenstanders; dat konden ook communisten zijn die een eigen, nationale koers wilden volgen in plaats van naar Moskou te luisteren. Alleen Joegoslavië bleef zijn eigen koers volgen. Na de Tweede Wereldoorlog was daar een communistische regering onder leiding van de verzetsstrijder Tito gevormd. Er stonden geen Sovjetlegers in Joegoslavië. Onmachtig om de populaire Tito te vervangen, stootte Stalin Joegoslavië tenslotte uit de familie van communistische landen. Het volgen van een eigen weg naar de communistische eindfase werd als een ontoelaatbare afwijking veroordeeld en kreeg tenslotte een naam: titoïsme. In Polen verdween de titoïstische partijleider in de gevangenis. In Tsjechoslowakije bracht een staatsgreep van Tsjechische communisten de hele regeringsmacht in hun handen. Ook in het door de Sovjet-Unie bezette deel van Duitsland werd een deel van de
124
macht uitgeoefend door de communistische partij. In 1948 was het Europese Sovjetrijk voltooid. Toen stierf Stalin (1953). In de top van de communistische partij van de Sovjet-Unie waren verschillende belangen en opvattingen vertegenwoordigd. Men besloot Stalins belangrijkste functies, die van partijleider en die van hoofd van de regering, te verdelen over twee personen en het gezag door de partijtop als collectief te laten uitoefenen. Maar de meningsverschillen en tegenstellingen waren daarvoor te groot. Tenslotte viel alle macht toe aan de eerste secretaris van de partij, Nikita Chroesjtsjov. Op een congres van afgevaardigden van de partij uit de hele Sovjet-Unie hield Chroesjtsjov in 1956 een lange rede, waarin hij tot verbijstering van zijn toehoorders uiterst kritisch over Stalin sprak. Onder erkenning van Stalins betekenis voor de opbouw van de socialistische maatschappij, schetste hij Stalin als lomp, bruut en dictatoriaal, hekelde hij de onderdrukking van vrije discussie, het systeem van verdachtmaking, intimidatie, deportatie en moord. Alle successen van de Sovjet-Unie waren al die tijd toegeschreven aan één, onfeilbaar geachte man. Dat miskende de inspanningen van vele miljoenen werkers. Dat was onverenigbaar met de collectieve inspanning en het collectieve zelfbestuur van een socialistisch land. Persoonsverheerlijking hoorde daarin niet thuis. De gevolgen in de Sovjet-Unie van Chroesjtsjovs nieuwe koers, de destalinisatie, waren groot. Veel politieke gevangenen kwamen vrij, een aantal van de geëxecuteerden werd gerehabiliteerd. De geheime politie werd aan banden gelegd; de censuur verminderd. In de economie voer Chroesjtsjov ook een nieuwe koers. Er werd productiecapaciteit vrijgemaakt voor meer consumptiegoederen. De Sovjetburger kreeg het beter. De verdediging van het oostblok was in 1955 gecoördineerd in een bondgenootschap tussen Polen, de DDR, Tsjechoslowakije, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Albanië en de SovjetUnie, het pact van Warschau. Nu de Sovjet-Unie militair de oostgrens van haar rijk had veiliggesteld, verviel de noodzaak de communistische landen te dwingen om altijd Moskous lijn te volgen. Chroesjtsjov demonstreerde de veranderde opstelling van de Sovjet-Unie in de verhouding tot Joegoslavië. Hij bezocht Tito en herstelde de relatie. Afhankelijk van de omstandigheden mochten nu binnen het blok van socialistische landen verschillende wegen naar het communisme leiden. Dat was in Polen en Hongarije niet tegen dovemansoren gezegd. In Polen werd de nationaal-communistische leider van vóór 1948 in ere hersteld. De nieuwe vrijheid betekende hier economische vrijheid voor de boeren, ruimte voor de rooms-katholieke kerk, meer vrijheid van meningsuiting en, in de kunsten, meer contact met het Westen. Chroesjtsjov, niet geheel gerust, kwam ter plaatse poolshoogte nemen en legde zich bij de
125
veranderingen neer. Polen bleef immers een socialistisch geregeerd land en een betrouwbare bondgenoot. In Hongarije liep het streven naar meer vrijheid, vanuit de Sovjet-Unie gezien, uit de hand. Een volksbeweging keerde zich tegen de alleenheerschappij van de communisten en tegen het militaire verbond met Moskou, het Pact van Warschau. Een nationaal-communistische, vrijheidsgezinde minister-president bleek bereid politiek met niet-communisten samen te werken. Hij wilde Hongarije tussen oost en west de plaats van een neutraal land geven. Toen rukten in Hongarije gestationeerde Russische troepen op naar Boedapest. Russische tanks onderdrukten een volksopstand (november 1956). Men spreekt over 40.000 doden. Veel Hongaarse studenten vluchtten in die dagen naar het Westen. Chroesjtsjov had laten zien waar vrijheid eindigde en waar de Russische belangen lagen. Hoeveel macht Chroesjtsjov ook had, zijn positie in de Russische partijtop was niet onaantastbaar. Tegenstanders van zijn politiek konden zich daar laten gelden; dat was een consequentie van de destalinisatie. Langzaam nam de tegenstand tegen zijn politiek toe. De soepelheid tegenover de Europese communistische landen vonden sommige leden van de Sovjet-partijtop gevaarlijk voor de Sovjet-Unie. Vanaf de destalinisatie was de verhouding met China drastisch verslechterd. In 1962 deed zich de Cuba-crisis voor, of had Chroesjtsjov die uitgelokt? Was hij goed afgelopen of had het prestige van de Sovjet-Unie een deuk opgelopen doordat Chroesjtsjov zijn wapens had moeten terugtrekken? Was de veiligheid van de SovjetUnie niet door dit avontuur in de waagschaal gesteld? Was Chroesjtsjov trouwens niet te eigengereid en te wispelturig? En zijn landbouwpolitiek - een onstuimige ontginning van nieuwe grond met successen en mislukkingen - had die de Sovjet-Unie niet tot vernederende graanimporten gedwongen? In 1964 werd Chroesjtsjov met pensioen gestuurd; zijn opvolger werd Leonid Brezjnev (1964-1982). Onder Brezjnev kwam de stalinistische terreur niet terug, maar de betrekkelijke vrijheid van meningsuiting van de periode-Chroesjtsjov verdween wel. Een opkomende beweging voor de mensenrechten werd gesmoord. Schrijvers werden gevangen gezet, geïsoleerd of verbannen. In 1968 bloeiden de vernieuwingstendenzen op in Tsjechoslowakije. In de jaren van Chroesjtsjov had het niet geprofiteerd van het lossere klimaat. De staat was onderdrukkend gebleven. In 1968 durfden zich binnen de communistische partij stemmen te verheffen, die het machtsmisbruik in de partij en het gebrek aan medezeggenschap in de staat aan de kaak stelden. De oude partijleider werd vervangen door een nieuwe, Alexander Dubãek. Discussie over staats- en partijzaken werd toegestaan. Functionarissen die hun macht misbruikten, werden
126
ontslagen. Er was weer contact mogelijk met het Westen. Een nieuw enthousiasme verspreidde zich door het land: nu zou een echt socialistisch land worden opgebouwd, met respect voor mensen, in dienst van ieders belang en met een divers cultureel leven. Tegelijkertijd handelde men zeer voorzichtig. Het was niet de bedoeling het bondgenootschap met de Sovjet-Unie te verbreken. Het was niet de bedoeling de weg naar de communistische eindfase te verlaten. Hier was alleen sprake van een ‘socialisme met een menselijk gezicht’. Men sprak van de Praagse Lente. De communistische landen maakten zich echter wel degelijk zorgen over wat daar in Praag gebeurde. Tsjechoslowakije grensde o.a. aan West-Duitsland; werd de veiligheid van de socialistische landen niet bedreigd? En wat stond er in Polen, in Bulgarije, in Oost-Duitsland, in Hongarije, in de Sovjet-Unie zelf te gebeuren als dit experiment zou slagen, als de partijcontrole vervangen kon worden door een opener systeem? Zou de opmars naar het communisme niet vertraagd worden of omgebogen? Maanden zagen de leiders van de andere Oostbloklanden de ontwikkelingen in Tsjechoslowakije aan; zij confereerden en lieten zich voorlichten. In augustus 1968 grepen de vijf genoemde landen in. Hun legers vielen Tsjechoslowakije binnen; de Russen bezetten Praag. Het Tsjechoslowaakse leger vocht niet terug. Dat zou nodeloos bloedvergieten hebben betekend en Tsjechoslowakije’s vrijheid van handelen totaal hebben vernietigd. Geweldloos verzette zich de burgerbevolking door niet mee te werken met de invallers, rail- of wegverbindingen te bemoeilijken, door zolang te discussiëren met de Russische militairen in Praag totdat de Sovjetlegerleiding het verstandiger vond hen te vervangen door soldaten uit die delen van de Sovjet-Unie waar geen Russisch gesproken werd. Ook de communistische partij van Tsjechoslowakije verzette zich. Pas na maanden had de Sovjet-Unie de nieuwlichters vervangen door gehoorzame communisten. De Praagse Lente was bevroren. De Sovjet-Unie formuleerde in deze tijd de regel, dat als het socialisme in één van de verbonden landen bedreigd werd, de andere landen de plicht hadden het gewapenderhand te ontzetten (Brezjnevleer).
127
Opdrachten hoofdstuk 20 In en na de Tweede Wereldoorlog ontstaat het Sovjetrijk. In de tijd van Stalin wordt dat in ieder opzicht streng onder de duim gehouden, zowel de staten die er naast de Sovjet-Unie deel van uitmaken als de totale bevolking. Zodra, tijdens Chroesjtsjov, de druk minder wordt, komen de vragen op: welke vrijheden mogen, tot hoever gaan die? In het strakkere regime van Brezjnev komen die vragen opnieuw aan de orde. Is socialisme met een menselijk gezicht mogelijk? Durven de communistische landen het Tsjechoslowaakse experiment te tolereren? Nee. Zo’n samengevat verhaal zegt maar iets heel globaals over de mensen in de Sovjet-Unie en de aangesloten landen. Maar hoe leefden ze? Hoe verwerkten ‘gelovige’ communisten de schok van de destalinisatie? Hoe voelden Tsjechen en Slowaken zich, toen ze hun lente in winter zagen verkeren? De opdrachten proberen jou een aanvulling te laten geven op de samenvatting in het verhaal. Hieronder staan suggesties om een klein onderzoek te doen naar: 1. de statistische gegevens van economische aard over de Sovjet-Unie. Pas op voor de subjectiviteit van de bron, bijvoorbeeld materiaal van de communistische overheid. Vergelijk bronnen. Denk aan cijfers over agrarische productie, producten van mijnbouw of zware industrie, consumptie artikelen in twee of drie met elkaar te vergelijken jaren (1935 - 1950 1965?); 2. statistische gegevens over gezondheidszorg, onderwijs, huizenvoorraad / bouwnijverheid, transport in de Sovjet-Unie; 3. betrouwbare gegevens over de aard en omvang van de terreur in de Sovjet-Unie, m.n. tegen boeren die zich tegen landbouwcollectivisatie verzetten (jaren ‘30); tegen ‘verraders’ in de partij zelf en op hoge posities in het leger (jaren ‘30); tegen ‘cosmopolieten’, joden, titoïsten e.a. (in de jaren ‘40/’50). Misschien ook over het aantal politieke gevangenen voor en na Chroesjtsjov; 4. de positie van de mensenrechten in de Sovjet-Unie (officiële Sovjetgegevens / werkelijke situatie) in twee verschillende jaren, de rol van de geheime politie, de aard van de straffen; 5. de rol van kunstenaars in de Sovjet-Unie, in de eerste jaren na de revolutie van november 1917, in de jaren ‘30, in de jaren ‘60;
128
6. de schok die Chroesjtsjovs onthullingen teweeg bracht bij ‘gelovige’ communisten •/in de Sovjet-Unie zelf, •/in de communistische partijen van West-Europa, •/bij overtuigde linksen buiten de Sovjetgebieden, die in de Sovjet-Unie het voorbeeld voor de wereld en speciaal voor de ontwikkelingslanden zagen. (Dit laatste is mogelijk via literaire bronnen, waarin dit wordt beschreven.) 7. Probeer een beeld van het leven in de Sovjet-Unie op te bouwen door beeldmateriaal te verzamelen. (Wees op je hoede voor gemanipuleerd beeldmateriaal.) Probeer daarin de verandering van de welvaart van de Sovjetburger of in de Sovjetmaatschappij te laten zien. 8. Doe hetzelfde met stukjes beeldmateriaal uit tv-journaals van verschillende jaren. Kun je met een stukje video laten zien hoe een Sovjetstad er uitzag? Of: Zoek beeldmateriaal (bewegend of niet) om te laten zien wat er in Praag gebeurde in 1968. (Bestaat ook in nagespeelde vorm in speelfilms.)
129
21. De Koude Oorlog, de twee Duitslanden Er was de onenigheid tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie over het na-oorlogse regime in Duitsland. Er was een Amerikaanse en een Sovjet-Russische visie over hoe zwaar de hand van de Sovjet-Unie op Oost-Europa mocht rusten. De tegenstellingen groeiden snel uit tot confrontaties. De Amerikaanse regering kreeg het idee, dat Moskou bezig was het communisme over de hele wereld te verbreiden. De Russische voelde zich door het kapitalisme omsingeld. De ruzies en acties van beide supermachten heten de Koude Oorlog. Hij begint na het eind van de Tweede Wereldoorlog en houdt op met het ineenstorten van de Sovjet-suprematie over Oost- en Midden-Europa in 1989. De Koude Oorlog ontstaat binnen de nieuwe internationale machtsverhoudingen na 1945. Er zijn twee supermachten in de wereld gekomen; de machtige staten van vóor de oorlog zijn verslagen of uitgeput. De machtsverschuiving doet zich over de hele wereld gelden. Vóor 1945 maakten Europese landen de dienst uit in delen van Azië en in Afrika. Tussen 1945 en 1960 voltrok zich de dekolonisatie, waarin Nederland, Frankrijk en Engeland hun koloniën verloren. In Europa is de rol van de Europese landen dan beperkt tot hun eigen gebied. Zij worden overschaduwd door de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie en door de bedoelingen die de beide supermachten met hen hebben. In West-Europa geeft de Amerikaanse politiek de stoot tot een beginnende economische samenwerking en het ontstaan van een democratische, in het Westen geïntegreerde Bondsrepubliek Duitsland. Al gauw na 1945 kwamen de tegenstellingen tussen de Westelijke overwinnaars en de SovjetUnie over Duitsland aan het licht. Er was wel afgesproken, dat er een gemeenschappelijk bestuur over heel Duitsland zou komen, maar de Sovjet-Unie bleek herstelbetalingen (fabrieksuitrustingen, producten) uit dat hele Duitsland te willen hebben. De westelijke gealliëerden zagen daar niets in. Wie zou de Duitse bevolking dan in leven moeten houden; zij soms? Het zou eerder voor de hand liggen, dat de Duitse economie zich ging herstellen en dat de Duitse gebieden zelfvoorzienend zouden worden. Bij zo’n verschil van inzicht lag een gemeenschappelijk bestuur over Duitsland niet meer in het verschiet. De Sovjet-Unie, Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten bestuurden elk een zone van Duitsland en een sector van Berlijn. Over een vredesverdrag voor Duitsland konden de overwinnaars het onderling niet eens worden.
130
Eind 1946, begin 1947 voltrok zich de omslag in de Amerikaanse buitenlandse politiek. De Verenigde Staten lieten het idee los dat ze zich uit de wereld terug zouden trekken en gingen zich beschouwen als de verdedigers tegen communistische expansie waar ook ter wereld. Met de formulering van de Trumanleer begon de politiek van containment. De desastreuse toestanden in Europa - vernielingen, honger, armoe, gebrek aan dollars om goederen voor herstel te kopen - vormden een perfecte voedingsbodem voor communistische ideeën. In Italië en Frankrijk hadden veel kiezers communistisch gestemd. Een verdere economische ineenstorting van Europa zou, zo stelde men in Amerika, Stalin in de kaart spelen en moest dus voorkomen worden. In hetzelfde jaar dat Truman de nieuwe Amerikaanse politiek verwoordde, nam de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken, George Marshall, het initiatief tot een Economisch Herstel Programma voor Europa. De landen die daaraan wilden meedoen, zouden samen moeten vaststellen wat zij economisch voor elkaar konden betekenen, waarvoor zij (hoeveel) Amerikaanse hulp nodig hadden en hoe zij die onderling zouden verdelen. Het Amerikaanse Congres voteerde een grote som geld waarvoor de benodigde industriële uitrusting of grondstoffen in de Verenigde Staten gekocht konden worden. De Europese landen kwamen zeer snel ter zake, vergaderden in Parijs, overlegden met Washington en kregen vier jaar lang de toegezegde hulp. Het Marshall-plan, zoals het herstelprogram in de wandeling werd genoemd, werkte; het was de aanjager voor de weer ontluikende Europese productie. Ook West-Duitsland kreeg Marshall-hulp. Om de economische eenheid van West-Duitsland te herstellen verenigden de westelijke bezetters hun drie bezettingszones. In dat gebied werd in 1948 een nieuwe munt geïntroduceerd, de Dmark. Dat betekende een breuk met de Sovjetzone. De economieën van Oost- en WestDuitsland waren nu gescheiden. De Sovjet-Unie werd voor een voldongen feit gesteld. De deling van Duitsland tekende zich af. De Sovjets vroegen zich nu af of in hun deel van Duitsland een westerse enclave geduld moest worden met een kapitalistische economie en een met het kapitalisme verbonden bestuur. Dat was niet de bedoeling geweest toen Berlijn in vier bezettingssectoren was verdeeld en men nog had gedacht aan een gezamenlijk gealliëerd bestuur over Duitsland. De Sovjet-Unie sloot de westelijke toegangen naar Berlijn over de weg, over de rails en over water af. Dan zouden de West-Berlijners overgeleverd zijn aan de Russen en zou heel Berlijn wel Russisch moeten worden. De westelijke bezettingsmachten bevoorraadden West-Berlijn echter door de lucht. Constant aanvliegende transporttoestellen vormden een ‘luchtbrug’. Over de toegankelijkheid van de luchtcorridors waren ooit preciese afspraken gemaakt. Zouden de Russen die corridors willen blokkeren, dan riskeerden ze militair ingrijpen van Amerika. Dat risico namen ze niet. Elf maanden lang vlogen de Amerikanen en de Engelsen alles wat West-Berlijn nodig had in (voedsel, geneesmiddelen, brandstof voor transport en
131
verwarming, kledij). Toen gaven de Russen toe. West-Berlijn werd, over Oost-Duits grondgebied, weer vanuit het westen toegankelijk. West-Berlijn bleef ‘westers’. Dat de Blokkade van Berlijn gebroken was, bevestigde in westelijke politieke kringen de these die aan de containment-politiek ten grondslag lag. Als de Sovjet-Unie ferme tegenstand ontmoette, zou zij op een gegeven moment wel wijken. Terwijl de confrontatie met de Sovjet-Unie over de toegang tot West-Berlijn voortging, bevorderden de westelijke gealliëerden de totstandkoming van democratisch zelfbestuur. Op lokaal en regionaal niveau was dat al ontstaan; er kwamen weer politieke partijen. Een vergadering boog zich over het ontwerp van een grondwet. In 1949 was die klaar. Met de acceptatie ervan ontstond op West-Duits grondgebied een nieuwe staat, de Bondsrepubliek Duitsland. De eerste minister-president of Bundeskanzler was de christen-democraat Konrad Adenauer. Veertien jaar lang zou hij zijn stempel op de nieuwe staat drukken. Onder zijn bewind zou de Bondsrepubliek zich inpassen in West-Europa en het Atlantisch bondgenootschap (de Navo), zou Duitsland zich economisch herstellen van de oorlog en zou het een binnenlandse ontwikkeling doormaken, waardoor de West-Duitsers zich gingen identificeren met hun nieuwe democratische staat. Onder Adenauer kwam ook de herbewapening van Duitsland tot stand, niet zonder grote binnenlandse tegenstand, vooral van de socialisten. De herbewapening vond plaats onder Amerikaanse druk. De Verenigde Staten vonden dat de lasten voor de verdediging van Europa niet alleen op hun schouders konden rusten. Toen de Koude Oorlog tijdelijk omgeslagen was in een warme (Korea, 1950) drongen zij er in Europa op aan een militaire inspanning van de Bondsrepubliek te aanvaarden. De Bondsrepubliek en de rest van West-Europa leken dat acceptabel te vinden als een nieuw Duits leger onderdeel zou worden van een Europese legermacht. Die constructie strandde echter op de onwil van het Franse parlement. De Verenigde Staten stelden daarop voor een West-Duits leger te integreren in de Navo. Dat gebeurde in 1954. De Russen waren nu geconfronteerd met een nieuwe staat, een Navo-lidstaat aan de grens van het Sovjet-machtsgebied. In antwoord daarop verzelfstandigde de Sovjet-Unie haar bezettingszone tot een nieuwe staat, de Duitse Democratische Republiek, de DDR (1949). De militaire krachten van Midden- en Oost-Europa werden gecoördineerd in het Pact van Warschau. De tweedeling van Europa, in de jaren ‘45 tot ‘50 feit voor feit gegroeid, leek nu definitief. Het ‘ijzeren gordijn’, een term in 1946 waarschuwend door Churchill in de mond
132
genomen, liep dwars door Berlijn, dwars door Europa. Er was een westelijk kamp en een oostelijk blok, met op de grens twee neutrale staten, Oostenrijk en Joegoslavië. De twee Duitslanden pretendeerden beide heel Duitsland te vertegenwoordigen. De DDR presenteerde zich als een modelstaat, van nazi’s gezuiverd en met een socialistische economie; zo zou heel Duitsland moeten zijn. De Bondsrepubliek stelde zich ten doel alle Duitsers - binnen de grenzen van 1945 - te verenigen in een democratische rechtsstaat. Zij zag de DDR als een Russische marionet en weigerde jarenlang diplomatiek contact te onderhouden met staten die de DDR erkenden. Alleen voor de Sovjet-Unie maakte zij daarin een uitzondering. De DDR werd een eenpartijstaat naar Russisch model. De communistische partij maakte zich van alle machtsposities meester en doordrong het maatschappelijke en culturele leven met haar opvattingen. Zij controleerde het onderwijs, het verenigingsleven, de media en de kunsten. Boeren en grondbezitters raakten hun land kwijt aan agrarische collectieven; industrieën werden genationaliseerd. De economie werd met plannen van bovenaf gestuurd. Arbeidersopstanden tegen meer werk voor minder loon in o.a. Berlijn werden met hulp van Russische troepen onderdrukt (1953). Aangetrokken door de economische bloei en de individuele vrijheid van het Westen ontvluchtten zoveel Oost-Duitsers de DDR, dat het productieproces in gevaar kwam. De vluchtweg lag voor de hand, van Oost-Berlijn naar West-Berlijn. In 1961 riep de DDR-regering de leegloop van haar staat een halt toe. Op de grens van de twee Berlijns bouwde zij een muur, plaatste zij versperringen en wachters. In de DDR nam de welvaart toe. Collectieve voorzieningen (medische zorg, ouderenzorg, onderwijs, sportvoorzieningen) waren gratis en goed. De DDR-burger genoot in vergelijking tot de burgers van de andere oostbloklanden van een redelijk niveau van voorzieningen en goede industriële producten. Maar de vergelijking met de Bondsrepubliek - de t.v. gaf een beeld dat niet door de officiële staatspropaganda kon worden ontzenuwd - pakte geheel anders uit. De Bondsrepubliek floreerde. Dankzij haar bodemschatten, de overgebleven industrieën, het harde werken van de bevolking en de Marshall-impuls, verrees een nieuw gebouwd en welvarend Duitsland. Het tempo van de wederopbouw lag zo hoog, dat men over het Wirtschaftswunder van de jaren ‘50 spreekt. Politiek ontwikkelde zich een stabiele democratie. Dat was te danken aan een uitgekiende staatsinrichting, aan de loyaliteit van de partijen aan de nieuwe staat en aan de omstandigheid, dat er maar een klein aantal partijen was. De waardering
133
voor de Bondsrepubliek veranderde. In de eerste tien jaar van haar bestaan was zij voor haar burgers de leverancier van economische prestaties. Daarna werd zij langzamerhand de staat niet alleen voor iedereen, ook van iedereen. De buitenlandse politiek van de Bondsrepubliek week af van die van haar voorgangers op Duitse bodem. De leiders van de nieuwe staat begrepen, dat de dreiging van hun zo volkrijke en industriëel(-militair) zo krachtige staat vijandschap zou kunnen oproepen, tenzij zij een deel van hun zelfbeschikking uit handen zouden geven. Zij stemden in met plannen om de kolen- en staalindustrie van Frankrijk, Italië, de Bondsrepubliek en de Beneluxlanden onder gezamenlijk Europees bestuur te stellen (1951). In 1963 sloot de Bondsrepubliek een vriendschapsverdrag met... Frankrijk. Het nieuwe Duitse leger functioneerde in Navo-verband. Door zich bij de Navo aan te sluiten, maakte de Bondsrepubliek de Duits-Duitse grens dé scheidslijn tussen west en oost, ondoordringbaar. De vereniging van de beide Duitslanden leek daardoor onmogelijk te worden; de Bondsrepubliek nam dat op de koop toe. Tegen een Sovjetdreiging wist zij zich verzekerd van Amerikaanse steun. Vijftien, twintig jaar na de afloop van de Tweede Wereldoorlog was er een grote tevredenheid neergedaald over de Bondsrepubliek en de oudere generaties. Jongeren, in of vlak na die oorlog geboren, voelden die tevredenheid als een belemmering voor verdere ontplooiing. Was dat genoeg in het leven: puinruimen, hard werken en rijk worden, consumeren en t.v. kijken? Was dat democratie, als je dat woord alleen kon betrekken op het staatkundig leven, maar daarbuiten niet? Was er medezeggenschap op het werk, op scholen en universiteiten? Ging vadertje staat niet erg gauw over tot het gebruik van machtsmiddelen, als de orde of ook maar de consensus in gevaar gebracht zou kunnen worden? Wat hadden hun eigen vaders en moeders te verbergen: waar hadden zij gestaan, wat hadden zij gedaan in de Hitlertijd? Deze groeiende ontevredenheid leidde tot acties voor meer inspraak, tot protestacties en demonstraties. Jong Duitsland kwam in 1968/9 in verzet tegen de autoriteiten. De strijd werd van beide zijden met verbittering gevoerd. Wetten op de noodtoestand werden door de actievoerders tot het begin van een nieuwe dictatuur bestempeld. De conservatieve pers gebruikte termen als rode-SA en volksvijand. Er viel een dode, er waren gewonden. Toch leken deze jaren af te ronden wat al in de vroege jaren ‘60 begonnen was. Een mentaliteitsverandering brak door in de maatschappij. Het verleden was niet meer onbespreekbaar. In het landsbestuur waren de autoritaire politici van het eerste uur vervangen door buigzamere. In 1969 kwam er een wisseling van macht; na zeventien jaar regering door de christen-democraten en drie jaar door christen-democraten en socialisten
134
samen, trad de eerste sociaal-democratische bondskanselier van de Bondsrepubliek aan, Willy Brandt. Een nieuwe fase was aangebroken, die van: “Mehr Demokratie wagen.”
135
Opdrachten hoofdstuk 21 De historicus schept voor zichzelf helderheid over de betekenis van een reeks gebeurtenissen o.a. door gebruik te maken van het begrippenpaar ‘continuïteit/discontinuïteit’. Is er in de geschiedenis een beargumenteerbare breuklijn, een cesuur aan te geven? Of lopen de ontwikkelingen aantoonbaar door? Of misschien: is er in de geschiedenis van - zeg - een land een reeks continue gebeurtenissen en op één of meer terreinen tegelijkertijd een cesuur te bespeuren? 1945 is voor Duitsland een breukjaar. Het verdwijnt als staat van de kaart, het verliest een deel van zijn oostelijke gebieden, het nationaal-socialisme wordt vernietigd of onderdrukt, Duitsland is materiëel vernietigd en overgeleverd aan de willekeur van zijn overwinnaars. Was 1945 voor meer landen een breukjaar? Veroorzaakte de uitwerking of nawerking van de Tweede Wereldoorlog tussen 1945 en 1950 een breuk in de geschiedenis van landen? Of was er sprake van continuïteit ondanks die oorlog. Of ligt de continuïteit op het ene, de discontinuïteit op het andere terrein? Onderzoek in hoeverre 1945 of de periode 1945-1950 een breukjaar in de 20e eeuw is. “In hoeverre”, want in sommige deelonderwerpen zul je continuïteit en discontinuïteit, de doorlopende lijn en de breuk vinden. De hoofdvraag (Vormt 1945 (1945-1950) een breuk in de 20e eeuw?) splits je uit in deelvragen. Die spitsen dezelfde vraag toe op een deel van de geschiedenis. Beantwoord de deelvraag in je werkgroep. Zorg ervoor dat je de opvattingen over de (dis)continuïteit van 1945 die in dit boek geventileerd worden, vergelijkt met andere gegevens. Een suggestie voor deelvragen: “Is er sprake van (dis)continuïteit in 1945 of 1945-1950 in de geschiedenis van • Nederland? • de Verenigde Staten? • Duitsland? • de Sovjet-Unie? • de internationale betrekkingen in het algemeen? • de Volkenbond / de Organisatie van de Verenigde Naties? • China?
136
• Indonesië? • Japan?” Overleg als totale groep over de uitkomsten op de deelvragen en formuleer een genuanceerd en onderbouwd antwoord op de hoofdvraag.
137
22. Frankrijk en Engeland zijn gekrompen Toen Duitsland in 1939 Polen aanviel, verklaarden twee landen Duitsland de oorlog, Frankrijk en Engeland. Frankrijk werd in 1940 door de Duitsers overrompeld. Een nieuwe Franse regering, onder leiding van een oorlogsheld uit de vorige wereldoorlog, sloot een wapenstilstand. Noord- en West-Frankrijk werden bezet, Elzas-Lotharingen door Duitsland geannexeerd. In het midden en zuidoosten van Frankrijk regeerde een Franse regering, steeds meer gedwongen tot samenwerking met Duitsland. Deze regering voerde overigens zelfstandig een anti-semitische politiek, waardoor buitenlandse joden aan de Duitsers werden uitgeleverd en Franse joden werden gediscrimineerd. Deze regering was formeel de opperbestuurster van de Franse koloniën, waar zich nog ongeslagen Franse legeronderdelen bevonden. In 1942 - de gealliëerden waren in Noord-Afrika geland - bezetten de Duitsers ook dit deel van Frankrijk, waardoor de Franse regering als zetbaas van de Duitsers functioneerde. De Fransen leverden in opgeëiste producten en gedwongen arbeid een grote bijdrage aan de Duitse oorlogsinspanning. Een generaal, die in de oorlogsdagen onderminister van oorlog was geweest, had in 1940 de nederlaag niet geaccepteerd. Hij presenteerde zich in Londen als de vertegenwoordiger van het ware Frankrijk, organiseerde een legercorps om zich heen en een kern van een regering in ballingschap. Hij trad in contact met verzetsgroepen in Frankrijk. Hij coördineerde het militaire verzet dat in de koloniën te genereren was toen de Amerikaans-Engelse oorlogsmachine de Duitsers en de Italianen uit Noord-Afrika verdreef. Hij bepleitte de Franse belangen voor na de oorlog bij Roosevelt en Churchill. Zijn naam: Charles de Gaulle. Tijdens de bevrijding van Frankrijk, in 1944, nam De Gaulle er de regering in handen. Toen echter bleek, dat zijn ideeën over een nieuwe Franse staatsinrichting niet de steun kregen van de politici, trad hij af. Frankrijk kreeg een staatsinrichting die sterk op de vorige leek. In de Vierde Republiek* was de positie van de regering zwak, had het parlement erg veel te zeggen en vielen de kabinetten daardoor gemiddeld om de zeven maanden. Maar de continuïteit van de economische politiek was gewaarborgd. De vele regeringen verschilden in personen, maar de ministers en de ambtenaren werkten allen volgens een plan aan de wederopbouw en de modernisering van Frankrijk. In de eerste dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog bloeide Frankrijk op, herstelde en vernieuwde het zijn industrie en zijn infrastructuur, moderniseerde *
De 1e Republiek is die van ‘de’ Franse revolutie, de republiek van 1792-1804; de 2e van 1848-1852 en de 3e van 1875-1945.
138
het zijn landbouw en verhoogde het - langzaam - het levenspeil en de sociale zekerheid van zijn inwoners. Op buitenlands politiek gebied kwam de eerste aanzet tot Europese integratie uit Parijs. Frankrijk kreeg echter grote problemen in zijn koloniale rijk. Tenslotte schudde het daardoor op zijn grondvesten. Engeland was het enige West-Europese land, dat in de strijd was gebleven. Het had zich grote financiële offers getroost om op de been te blijven en de oorlog in Europa, in Afrika, in het Midden-Oosten en in Oost-Azië te voeren. In Engeland zelf werd de buikriem aangehaald. Na de Tweede Wereldoorlog had het nog militaire verplichtingen in de hele wereld: bezettingstroepen in Duitsland, militairen in Griekenland die de Griekse regering steunden in een burgeroorlog tegen communisten, troepen in Palestina dat onder Engels bestuur stond, soldaten aan het Suezkanaal, soldaten in Oost-Azië om de Japanners na hun capitulatie te ontwapenen, militairen in de koloniën in Afrika en Azië. In 1945 verloor de leider van de coalitieregering uit de oorlogstijd, Churchill en zijn Conservatieve partij de verkiezingen; Labour ging regeren. De nieuwe regering zette de verzorgingsstaat op stapel. De sociale voorzieningen werden uitgebreid en de gezondheidszorg door spreiding over het hele land goed en tevens gratis toegankelijk gemaakt voor de hele bevolking. Een aantal belangrijke ondernemingen/industrieën werd genationaliseerd, door de staat opgekocht, bijvoorbeeld de spoorwegen en de kolenindustrie. Met de sleutelindustrieën in de hand zou de staat de economie kunnen sturen ten algemene nutte, was het idee. Maar de regering ontbeerde daartoe een plan en zij had evenmin een plan om de Britse industrie te stimuleren. De internationale concurrentiepositie daarvan was al vanaf 1900 hard achteruit gegaan. De genationaliseerde industrie kostte meer geld, dan dat hij bijdroeg aan de vergroting van de algemene welvaart. De sociale voorzieningen waren kostbaar. Engeland gaf in binnenen buitenland veel geld uit, maar zag geen kans veel te verdienen. Aanpassing aan de nu door de Amerikanen gedomineerde wereldhandel en geldhandel ondermijnden het pond. Engeland gaf daarom een aantal van zijn buitenlandse verplichtingen op. Het hield op partij te zijn in de Griekse burgeroorlog en liet die taak aan de Verenigde Staten over (--> Trumanleer). Toen de situatie in Palestina onhoudbaar dreigde te worden - zionisten en Arabieren keerden zich tegen de Engelsen - trokken de Engelsen zich terug (1948). De Britse regering erkende in 1947 de onafhankelijkheid van Brits-Indië, dat onder druk van de moslimpartij werd opgesplitst in twee onafhankelijke landen: India (met een hindoemeerderheid) en Pakistan (voor de moslims). Beide landen traden toe tot het Britse Gemenebest. In 1948 kreeg ook Birma zijn onafhankelijkheid. Malakka en Noord-Borneo
139
volgden nadat de Britten daar een communistische guerrilla hadden neergeslagen. (Hier ontstond Maleisië, waaruit zich Singapore als aparte staat heeft losgemaakt.) In de jaren ‘60 kregen de Afrikaanse koloniën hun vrijheid. Alleen waar grote groepen Europese kolonisten zich hadden gevestigd, leverde dat moeilijkheden op. De dekolonisatie van het Franse gebied liep niet zo soepel. Frankrijk had zich in de jaren ‘80 van de 19e eeuw gevestigd in Achter-Indië. Dit gebied was in 1941 in handen gevallen van Japan. In Vietnam was een verzetsbeweging tegen de bezetters ontstaan, die nadat de Japanners verdreven waren, de onafhankelijkheid nu bevocht op de Fransen. In 1954 was Frankrijk verslagen. Cambodja, Laos en Vietnam werden zelfstandig. Voor Vietnam werd een speciale regeling ontworpen, die voorzag in een tijdelijke splitsing van het land met aparte regeringen voor het zuiden en voor het (communistische) noorden . Frankrijk hield nu nog koloniën over in Afrika, zowel ten zuiden van de Sahara als ten noorden ervan. Marokko en Tunesië kregen in 1956 hun onafhankelijkheid. Algerije leverde een probleem op. Daar waren - in de 125 jaar dat de Fransen het er voor het zeggen hadden gehad in de steden Italianen, Spanjaarden en vooral Fransen gaan wonen. De Franse grondwet beschouwde Algerije dan ook niet als een kolonie, maar als een Franse provincie overzee. De inheemse bevolking was welkom om Frans te worden, als zij de taal en cultuur van Frankrijk wilde overnemen. Tussen het miljoen Franstalige stadsbewoners en de drie miljoen Algerijnen op het platteland gaapte een kloof van cultuur en welvaart. Algerijnse nationalisten, voor een deel tussen de twee wereldoorlogen nog bereid met sommige Franse ideeën van assimilatie mee te gaan, bekeerden zich daarna tot het idee van onafhankelijkheid en volledige Algerijnse zeggenschap. In 1945 brak een nationalistische opstand uit, die Frankrijk met grote inzet van militairen onderdrukte. De nationalisten richtten een bevrijdingsfront op, dat vanaf 1954 met niets ontziend geweld de Fransen bestreed. De Franse regering voelde zich verantwoordelijk voor de Algerijnse Fransen. Een gewelddadige oorlog legde zijn schaduw over Algerije. De Franse legerleiders, die ongelukkig waren geweest over het verlaten van Indochina, voelden zich politiek verbonden met de Franse Algerijnen. Die mocht men niet in de steek laten. In 1956 besloot de president van Egypte, een felle Arabische nationalist, de Suezkanaalmaatschappij en het kanaal te nationaliseren. De maatschappij, eigendom van Franse beleggers en van de Engelse regering, onderhield het kanaal, verzorgde de loodsdiensten erdoorheen en maakte winst. Egypte beschouwde dat als een affront voor zijn onafhankelijkheid en wilde het geld, dat het kanaal opbracht, gebruiken om leningen voor een grootscheeps ontwikkelingsprojekt af te lossen. Het voerde de nationalisatie van het Suezkanaal bij
140
verrassing uit en bezette een militaire basis bij het kanaal. Frankrijk en Engeland reageerden als gestoken. Frankrijk beschouwde Egypte als een belangrijke hulppost voor de Algerijnse opstandelingen. De Engelse regering beschouwde het Suezkanaal, waar zoveel Britse handelswaar van en naar de Gemenebestlanden doorheen ging, als een vitale ader van de Britse economie. Die zou nu in handen gevallen zijn van een schurk. Na een paar dagen, zonder de kwestie aan de Verenigde Naties voor te leggen, zonder overleg met de Verenigde Staten, grepen Britten en Fransen in. In samenspraak met Israël dat reden had om Egypte aan te vallen en dat nu ook deed, poogden zij met militair geweld hun positie aan het Suezkanaal terug te krijgen. Zij zouden Egypte op de knieën dwingen. Maar zij hadden buiten de waard gerekend van de twee supermogendheden, die beide zo hun redenen hadden om de Frans-Engelse actie te veroordelen of om achter Egypte te gaan staan. De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie zetten Frankrijk en Engeland onder zware druk en betrokken de Verenigde Naties erbij. Ogenblikkelijk moesten de Engelsen en Fransen bakzeil halen. Hun interventie had slechts de demonstratie opgeleverd, dat Engeland noch Frankrijk in staat waren dit soort dwangacties op eigen houtje uit te voeren. Beide landen bezonnen zich op hun rol en status in de wereldpolitiek. In Frankrijk werd dit thema een aantal jaren later opgepakt nadat het conflict in Algerije was beëindigd. De Algerijnse oorlog was onhoudbaar en voor de stabiliteit in Frankrijk zelf gevaarlijk geworden. Franse hoge militairen en rechtse Algerijnse Fransen hadden zich tegen de ‘slappe’ Franse regeringen gekeerd, waren in opstand gekomen en hadden een dreiging laten uitgaan van een militair ingrijpen in Frankrijk. In die noodsituatie maakte De Gaulle duidelijk, dat hij beschikbaar was om Frankrijk te dienen. Hij was alleen beschikbaar op voorwaarde, dat hij Frankrijk een nieuwe staatsinrichting kon geven. Daarin zou de president een belangrijke rol spelen en de rol van het parlement beperkter zijn. In 1958 accepteerde de bevolking de nieuwe staatsinrichting; de Vijfde Republiek was geboren. De Gaulle werd president. Zijn eerste probleem was het Algerijnse. Hij herstelde het politieke gezag van Parijs in Algerije, ontkrachtte de militaire en burgerlijke tegenbeweging onder de Franse Algerijnen en maakte de publieke opinie klaar voor de omslag, die hij waarschijnlijk zelf onder druk van de omstandigheden ook net had gemaakt. Een mislukte militaire coup in Algerije en vele aanslagen in Frankrijk gingen vooraf aan de terugtrekking van de Fransen in Algerije (1962). Inmiddels was een veel vanzelfsprekender begin gemaakt met de dekolonisatie van Frans-Afrika ten zuiden van de Sahara. Die landen bleven nog in een unie met Frankrijk verbonden. Hèt thema voor De Gaulle was de status van Frankrijk in de wereld. Hij had geen behoefte aan Frankrijks onderschikking aan Amerika. De militaire situatie in het Europa van de Koude
141
Oorlog schiep z.i. een afhankelijkheid van de Verenigde Staten. De troepen van het Warschaupact hadden een groot getalsoverwicht op de hoeveelheid militairen van het Westen. De strook vanaf het IJzeren Gordijn tot aan de zee was 500 tot 750 km. breed. Bij een aanval vanuit het oosten moest het Westen vertrouwen op de bereidheid van de Verenigde Staten om atoomwapens te gebruiken. Als de communistische landen daarvoor bang genoeg zouden zijn, zouden zij het niet wagen om de westelijke landen onder de voet te lopen. Zouden de Verenigde Staten echt bereid zijn bijvoorbeeld Frankrijk in een ernstig conflict tegen Moskou te steunen door met een kernwapen te dreigen? Zouden zij het zonodig gebruiken op het gevaar af, dat de Sovjets hun dat met nucleaire wapens zouden vergelden? De Gaulle vond dat twijfelachtig en wilde in ieder geval Frankrijk daarvan niet afhankelijk laten zijn. Hij liet een eigen atoomwapen ontwikkelen, hernam de zeggenschap over die Franse troepen die onder Navo-bevel vielen en voerde een buitenlandse politiek die duidelijk onafhankelijk van Amerika was. Met argusogen volgde hij de Engelse politiek. De Britse regeringen na het Suez-debacle hadden de rol van Groot-Brittannië als de oudere, maar wat zwakkere broer van de Verenigde Staten geprofileerd. Om hun atoomwapens up to date te houden, hadden zij van de Amerikanen gedaan gekregen, dat de Verenigde Staten atoomraketten aan Engeland zouden leveren. De Engelsen waren daarmee verlost van de financiële last van een eigen ontwikkeling van de militaire nucleaire techniek. Ze waren wel afhankelijk geworden van Amerikaanse leveranties of veranderingen in de productie. De Gaulle zag vooral dat laatste. Was Engeland Amerika’s boodschappenjongen geworden? De Franse regering beschouwde Frankrijks welvaart gewaarborgd in Europees verband. De Europese Economische Gemeenschap, waarin Frankrijk samenwerkte met Italië, Duitsland en de Benelux, wierp grote vruchten af voor de Franse landbouw. Frankrijk sloot in 1963 een verdrag van vriendschap en wederzijdse consultatie met de Bondsrepubliek en bevestigde daarmee dat de driekwart eeuw van vijandschap (1870-1945) voorbij was. Frankrijk en WestDuitsland waren samen de grote machten van West-Europa. De Britten hadden zich om allerlei redenen buiten de Europese economische samenwerking gehouden. De economische banden met de Gemenebestlanden waren te belangrijk (import van goedkoop voedsel in Engeland en export van Engelse industriële goederen naar het Gemenebest). De positie van Engeland ‘tussen’ Amerika en Europa speelde in de Britse gevoelens een rol evenals het idee, dat Engeland met de continentale Europese landen niet zo veel te maken had. Toen het Britse economische belang toch gediend leek te zijn met aansluiting bij de EEG, blokkeerde Frankrijk (in 1963) Engelands toetreding.
142
De Engelse economie had in al die na-oorlogse jaren niet de ontwikkeling doorgemaakt van die op ‘het vaste land’. De welvaart van de Britse burgers was minder gestegen dan die van de burgers in West-Duitsland, Frankrijk, Nederland. De sociale welvaartsstaat vereiste grote uitgaven; modernisering van gezondheidszorg, onderwijs en infrastructuur waren nodig. Anders dan in Frankrijk had de Engelse economie niet de stimulans gehad van een overheidsbeleid, dat in grote trekken de ontwikkeling ervan had voorzien en de ruimte ertoe had geschapen. Anders dan in de Bondsrepubliek en in Nederland was er nooit samenwerking tot stand gekomen tussen de vakbeweging en de werkgevers. De Engelse regeringen deden pogingen om de industrie te beschermen door de inflatie in de hand te houden. Prijsstijgingen maakten de concurrentiepositie van Britse industrieproducten in het buitenland immers (nog) zwakker. Deze pogingen liepen herhaaldelijk op niets uit, doordat de vakbeweging met brede stakingen grote, overigens vaak begrijpelijke, loonsverhogingen afdwong. In deze penibele situatie bezuinigden zowel socialistische (1964-1970) als conservatieve regeringen (1970-1974) keer op keer fors op de militaire uitgaven. Dat loste het vraagstuk van Engelands grote mogendheidpositie vanzelf op; het land deed langzaam afstand van zijn machtsmiddelen. Voor het probleem van de stakingen, de manier waarop de vakbonden een klein loonconflict landelijke afmetingen konden geven, moest ook een oplossing gevonden worden. Noch de socialisten, noch de conservatieven in de jaren ‘70 slaagden daarin; pas na 1979 kon dit probleem uit de wereld geholpen worden. In Frankrijk had eind jaren ‘60 het regime van president De Gaulle uitgediend. Nadat het Frankrijk de stabiliteit van een nieuwe staatsinrichting en (na Algerije) een politieke uitstraling in Europa had gegeven, werd het dupe van de onderdrukkende aspecten van zijn regeerstijl. In het rustige Frankrijk van de jaren ‘60 verdienden de fabrieksarbeiders verhoudingsgewijs steeds minder. Veel jeugdige Fransen voelden de druk van de autoriteiten op de media en op het onderwijs als paternalisme, onderdrukking van de creativiteit en de zelfstandigheid. De studenten in Parijs ontketenden in mei 1968 een kleine opstand tegen het bewind van de Vaders. Ludieke acties en leuzen (“De verbeelding aan de macht!”), maar ook grimmige veldslagen met de politie tekenden het beeld. Arbeiders staakten voor meer loon. Een paar weken leek het erop, alsof de regering de ontwikkelingen niet de baas kon. Tenslotte lukte dat toch. Zij beloofde medezeggenschap, modernisering en democratisering van de maatschappij en gaf de arbeiders een flinke loonsverhoging. Een jaar later verwierp het Franse volk met een kleine meerderheid een voorgestelde verandering in de staatsinrichting. De Gaulle had zijn presidentschap aan dat referendum verbonden en trad af (1969). Zijn opvolgers volgden in grote lijnen zijn buitenlandse politiek. Maar Engeland kon nu toetreden tot de Europese
143
gemeenschap (1973). Het had een evenwicht gevonden tussen het Gemenebest, Amerika en Europa.
144
Opdrachten hoofdstuk 22 Personen zetten hun stempel op de geschiedenis, of niet? Zonder die personen zou de wereld er anders hebben uitgezien, zou de geschiedenis een andere wending hebben genomen, of niet? In hoeverre zijn gebeurtenissen een min of meer logisch voortvloeisel uit wat er aan voorafging? Had de Tweede Wereldoorlog, had de machtsgreep van de nazi’s vermeden kunnen worden als er andere personen naar voren waren getreden? Of waren de omstandigheden (sommige geschiedschrijvers spreken over ‘objectieve omstandigheden’ of over de maatschappelijke en politieke structuren) zo, dat andere personen niet naar voren konden treden? De meeste historici bekommeren zich niet om de vraag, wat er gebeurd zou kunnen zijn als... Zij hebben al genoeg vakproblemen met het uitzoeken, begrijpen en weergeven van wat er wèl gebeurd is. Maar de vraag naar de balans tussen de invloed van personen en die van aanwezige politieke, sociale en economische problemen houdt hen wel bezig. Wat voor iemand was bijvoorbeeld De Gaulle, wat waren zijn persoonlijke bijdragen tot de geschiedenis, zijn unieke bijdragen? En welk klimaat begunstigde dat juist hij met zijn bijdragen de gang van zaken kon beïnvloeden? Hoe past hij in de omstandigheden en de tijd van zijn eigen land? In dit boek worden weinig namen genoemd en de staatslieden die wel genoemd worden, krijgen geen aandacht als persoon. Dat vraagt om een aanvulling. De vragen die hierboven gesteld werden naar aanleiding van De Gaulle, zou je kunnen stellen over veel publieke personen. Ze worden in deze opdracht gesteld over personen die een rol spelen in de geschiedenis na 1945. Hieronder volgt een lijstje van namen; die kun je als suggesties beschouwen. Geef van één van de volgende personen vanuit je werkgroep een korte karakteristiek/levensbeschrijving en wijs haar/zijn specifieke bijdrage aan de geschiedenis aan. Hoe sterk heeft zijn/haar persoonlijkheid de loop van de geschiedenis beïnvloed? Adenauer Martin Luther King Charles de Gaulle Margaret Thatcher Ghandi Willy Brandt Chroesjtsjov Jean Monnet & Robert Schuman Gorbatsjov Vaclav Havel
145
23. Europa, nul, zes, negen 1870-1871, Frans-Duitse oorlog. 1914-1918, Eerste Wereldoorlog. 1939-1945, Tweede Wereldoorlog.1945: in een aantal verzetsgroepen is een plan opgekomen om een Europese oorlog voorgoed onmogelijk te maken. Europese landen zouden zo innig met elkaar moeten samenwerken, dat onderlinge oorlog ondenkbaar wordt. Eigenlijk zou er een overkoepelend staatsbestel moeten ontstaan, een Verenigde Staten van Europa. De Europese landen zouden dan deelstaten worden van een groter geheel... Een aantal organisaties neemt het initiatief tot een groot congres in Den Haag (1948). Vele prominente staatslieden van het na-oorlogse West-Europa geven daar acte de présence, vele redevoeringen worden gehouden. Eén ding wordt daar afgewezen: een federale staat. Veel landen zijn niet van plan hun soevereiniteit, hun volledige vrijheid van handelen, op te geven en zich ondergeschikt te maken aan een groter geheel. Eén ding wordt daar bereikt: er zal een organisatie komen die de samenwerking van de West-Europese landen op allerlei terreinen vorm zal geven, de Raad van Europa. De Raad van Europa dateert van 1949. Het is een organisatie, waarin de leden (landen) met elkaar overleggen. De ministers van buitenlandse zaken van de leden vormen een Raad van Ministers, waarin afspraken gemaakt kunnen worden. Parlementsleden, afgevaardigd door de parlementen van de lidstaten, vormen een Raadgevende Vergadering, een Assemblee. Die adviseert de Raad over dit of dat onderwerp regelingen op te zetten die in alle aangesloten landen zouden moeten gelden. Op die manier komt er een ‘Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden’ (EVRM) tot stand. Dat verdrag krijgt in de aangesloten landen een directere impact dan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die door de Verenigde Naties is aangenomen. De Universele Verklaring bestaat uit principes waarnaar de staten geacht worden te handelen, een principiëel advies. Het Europees verdrag (het EVRM) wordt in de Raad van Europa opgesteld en door alle lidlanden afzonderlijk via hun eigen parlementen aanvaard. De burger kan zich op de Europese rechten beroepen; zij gelden in zijn land. Als hij zich in die rechten beperkt of gekwetst voelt, kan hij uiteindelijk een klacht indienen bij de Europese rechter. Dan komt een procedure op gang, die ertoe kan leiden dat het Europese Hof van de Rechten van de Mens een uitspraak doet die de staat verplicht de klagende burger recht te doen.
146
De federale gedachte, die in Den Haag geen concrete resultaten had opgeleverd, was inmiddels niet losgelaten. De voorstanders ervan hoopten, dat in ieder geval sectoren van het Europese maatschappelijke leven bestuurd zouden worden door een Europees orgaan dat boven de verschillende staten macht zou kunnen uitoefenen. Zo’n sector vormde de kolen- en staalindustrie. Geen Europese oorlog was mogelijk zonder staal voor de bewapening; geen staalproductie was mogelijk zonder kolen voor de hoogovens. Direct na de Tweede Wereldoorlog was mijnbouw in Duitsland onder controle van de overwinnaars gekomen. Zou in vredestijd de gezamenlijke staal- en kolenproductie van zeker Frankrijk en Duitsland veiligheidshalve niet onder gemeenschappelijk bestuur kunnen worden gesteld? Daartoe kwam een Frans plan op tafel, dat door de Benelux-landen, Italië en de Bondsrepubliek werd aanvaard. In 1952 bestuurde de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de EGKS, de hele kolen- en staalproductie van de aangesloten zes landen. Een ‘kolen- en staalregering’, de Hoge Autoriteit, vaardigde ‘wetten’ uit die kwaliteit, prijzen, arbeidsomstandigheden, uitbreiding of inkrimping van de productie regelden. De Hoge Autoriteit, het toporgaan, bestond uit negen leden (uit België, Nederland en Luxemburg elk één; twee uit ieder van de grote landen) die zich lieten leiden door het gemeenschappelijk belang van de zes landen samen. Naast hen stond een Raad van ministers, één uit elk van de ledenlanden. De Hoge Autoriteit vormde het bovennationale, het supranationale gezag. De Raad van ministers vertegenwoordigde de afzonderlijke landen en bluste het supranationale wat af. Een parlementaire raad, weer uit parlementsleden van de aangesloten landen samengesteld, adviseerde. Met de EGKS was de vorm gevonden voor de sectorsgewijze vereniging van Europa. Als ook de landbouw, het vervoerswezen, het kleinbedrijf, de productie van geneesmiddelen enz. enz. op deze manier geeuropeïseerd zouden zijn, zou de politieke federalisering tenslotte vanzelf volgen, hoopten de federalisten. Toen kwam in de jaren ‘50 de angst voor een grote oorlog op. Was de Korea-oorlog het begin van een communistisch offensief dat ook West-Europa bedreigde? De Amerikanen drongen aan op een Duitse defensie-inspanning. Opnieuw ontstond er een Europees plan. De vroegere vijanden - de Duitsers - zouden zich kunnen bewapenen onder controle van een nieuwe Europese Hoge Autoriteit. De zes landen van de EGKS zouden hun strijdkrachten in één pool onderbrengen. Zo zou een West-Europees leger ontstaan in een Europese defensiegemeenschap. Het plan kwam weer uit Frankrijk en werd aangenomen door de vijf andere landen van Klein Europa. Toen kwam het in het Franse parlement. Inmiddels werd de dreiging vanuit het oosten niet meer zo sterk gevoeld. De Koreaanse oorlog was afgelopen en de dood van Stalin gaf een zekere opluchting. Het Franse parlement was niet overtuigd van de noodzaak de Europese defensie supranationaal te organiseren. Het was ook
147
niet geneigd het Franse leger in een Europese legermacht te laten opgaan. Daarbij kwam, dat een Europees leger niet bruikbaar was als er geen Europees defensiebeleid en geen Europese buitenlandse politiek zouden bestaan. Moest men dan ook afstand doen van de nationale zeggenschap over defensiebeleid en buitenlandse zaken? Het Franse parlement voerde het hele plan voor een Europees leger simpelweg van de agenda af. Daar hoefde niet meer over gesproken te worden. Leger, defensie, buitenlandse politiek waren niet de sectoren die op dat moment voor europeïsering in aanmerking kwamen. De vraag was: welke sectoren dan wel? Of zou het proces van europeïsering sowieso stoppen? Was verdere overdracht van soevereine beschikkingsmacht aan een Europees orgaan voor Frankrijk en ook voor Italië, West-Duitsland, Nederland, België en Luxemburg nog wel aanvaardbaar? Het antwoord op die laatste vraag was een gecombineerd “ja/nee” en kon vertaald worden in een nieuw samenwerkingsverband met een combinatie van bestuursorganen aan de top. Eén bestuursorgaan was supranationaal en één werkte op basis van samenwerking tussen de regeringen, intergouvernementeel. Op voorstel van Nederland en België besloten de Zes (verdrag van Rome, 1957) dat hun landen één groot handelsgebied zouden vormen. Daarvoor moesten de in- en uitvoerrechten aan de onderlinge grenzen verdwijnen en moest er een gemeenschappelijk in- en uitvoerrecht aan de buitengrenzen worden geheven; anders zou alle invoer via het land met het laagste invoerrecht lopen. De voedselproductie zou niet in het ene land zwaar en in het andere nauwelijks gesubsidieerd kunnen zijn, want dan zou het open handelsgebied de economische dood van de niet beschermde boeren worden. Er zou dus een gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten komen. Vol optimisme startten de Zes in die opzet de Europese Economische Gemeenschap, de EEG (1958). Tegelijkertijd werd een dure aangelegenheid, onderzoek naar en opwekken van kernenergie voor vreedzame doeleinden, gemeenschapstaak. De Europese gemeenschap voor atoomenergie, Euratom, ontstond. De oprichting van deze gemeenschappen werd uitdrukkelijk als een begin gezien van meer en nauwere samenwerking tussen de Europese volken in de toekomst. Alle regelingen die nodig waren om te komen tot de douane-unie of om het gemeenschappelijk landbouwbeleid te smeden, werden bedacht en voorgesteld door de Europese Commissie, het supranationale bestuursorgaan. Die bestond uit mensen die het gemeenschappelijk Europees belang in het oog hielden. Hun voorstellen gingen naar de Raad van ministers (van landbouw, van economische zaken, verkeer of buitenlandse handel, al naar gelang het onderwerp). De Raad, de zes landen in onderlinge samenspraak, besliste. In de eerste jaren was voor een Raadsbeslissing unanimiteit nodig. Alle aangesloten landen moesten hun fiat geven, anders ging een voorgestelde regeling niet door. Ieder land had dus vetorecht. Een zorgvuldige
148
voorbereiding van de vergaderingen van de Raad en langdurige onderhandelingen konden aan de beslissingen vooraf gaan. Later, was de afspraak, zouden er ook beslissingen bij meerderheid van stemmen genomen kunnen worden. Het verdrag voorzag in een kleine verschuiving, van zuiver intergouvernementeel besluiten naar een gemeenschapsprocedure: besluiten bij meerderheid. De grote lidstaten brachten meer stemmen uit dan de kleine. Niet alle lidlanden waren geneigd de EEG langzaamaan een supranationale organisatie te laten worden. In de jaren ‘60 hield Frankrijk dat tegen. Inmiddels had één West-Europees land tien jaar lang afstand gehouden tot alles wat maar zweemde naar supranationaliteit. Engeland had zich verre gehouden van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Engeland had ook niet echt deelgenomen aan de onderhandelingen over de EEG. Het was bang geweest, dat zijn economisch voordelige betrekkingen met het gemenebest schade zouden oplopen als het tot de EEG toetrad. In het begin van de jaren ‘60 echter ontging het de Britse regering niet, dat de EEG een succes werd. Het lidmaatschap ervan kon Groot Brittannië’s industrie aansporen zich te moderniseren en de concurrentie aan te gaan op een markt van vele, steeds welvarender consumenten. Over Engelands toetreding tot de EEG werd uitvoerig onderhandeld, maar Frankrijk liet in 1963 weten - een paar weken nadat de Britten met de Verenigde Staten levering van Amerikaanse kernraketten waren overeengekomen - Engeland niet geschikt te vinden voor het lidmaatschap. Daarmee waren de andere EEG-landen voor een voldongen feit geplaatst. De kleine landen hadden Engelands toetreding wel graag verwelkomd. Samen met Engeland zouden zij zo nodig een Frans-Duitse overheersing van de EEG kunnen tegengaan. Wel zou, met Brittannië erbij, de gang naar een supranationale organisatie afgeremd worden; een federaal Europa kwam heel ver weg te liggen. De kleine landen maakten zich daar juist graag sterk voor, maar werden daarin toch al tegengewerkt door Frankrijk. Dat stelde de andere vijf voor om tot een samenwerking op het terrein van de buitenlandse politiek te komen, niet half supranationaal opgezet, zoals de EEG, maar intergouvernementeel. Frankrijk wilde een Europa van de landen; het is onzin, zei De Gaulle, om die te willen afschaffen. België en Nederland wilden dat voorstel niet aanvaarden. Frankrijk reageerde met een boycot van het EEG-werk. Pas na een half jaar kon de EEG verder gaan. Er werd (1966) een compromis gesloten over de overgang van intergouvernementeel naar supranationaal besluiten. Er zouden meerderheidsbesluiten genomen worden tenzij een land verklaarde, dat zijn vitale belangen in het geding waren. In dat geval was unanimiteit vereist.
149
De krantenlezer in de jaren ‘60 las verwarrende berichten. Het leek wel of de Zes constant ruzieden over stemprocedures: bij meerderheid, bij gekwalificeerde meerderheid, met unanimiteit. Maar daarachter zat steeds de principiële vraag: hoe gaan we verder, supranationaal of intergouvernementeel? In de krantenberichten kwamen ook steeds dezelfde onderwerpen aan de orde: Europese politieke samenwerking? Uitbreiding van de douane-unie tot een economische en monetaire unie, die de economische politiek van de Zes zou verenigen, die de wisselende waardeverhouding van de onderlinge valuta’s zou stabiliseren? De douane-unie zelf was in 1968 voltooid en een succes. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid had een welvarende boerenstand en een uitstekende voedselproductie opgeleverd. Een uitbreiding van de douane-unie tot een economisch en monetair samengaan lag voor de hand. Maar de onderwerpen verdwenen weer van de krantenpagina’s. De Zes waren het kennelijk niet eens. In 1967 werd een hernieuwde poging van Engeland om toe te treden gefrustreerd door een Frans veto, niet in gemeenschapsverband uitgesproken, maar op een persconferentie van de president. Even leek de stagnatie doorbroken, toen Frankrijks nieuwe president in 1969 het veto op Engelands toetreding introk. In 1973 werd het Verenigd Koninkrijk lid van de Europese gemeenschappen - EGKS, EEG en Euratom waren in de jaren ‘60 gefuseerd - en Ierland en Denemarken tegelijkertijd. De Zes waren de Negen geworden. Deze Negen werden geconfronteerd met politieke en economische nood door invloeden van buitenaf. De Amerikaanse economie was in de problemen gekomen. De president maakte de dollar los van zijn verhouding tot de overige valuta's in de wereld. Daardoor ontstond een druk op sterke Europese valuta’s, bijvoorbeeld de mark en de gulden, om in waarde te stijgen. Dat zou de onderlinge verhouding van de munten van de Negen aantasten. In diezelfde tijd beperkten de Arabische olieproducenten de toestroom van olie, waarvan veel Europese industrieën en het transport afhankelijk waren, en verhoogden de prijs ervan. Prijsverhoging van olie betekende prijsstijging van Europese producten. Daardoor ging de concurrentiepositie op de wereldmarkt achteruit, werd er minder afgezet, ontstond er werkloosheid. Een geplande gemeenschappelijk Europese aanpak van de oliecrisis werd door een snellere en dwingende Amerikaanse politiek ingehaald. In ieder geval was duidelijk geworden, dat er behoefte aan politieke coördinatie was. Nu, 1974, nam de Franse president het voortouw. Hij stelde voor regelmatig een bijeenkomst van de regeringsleiders van de Negen te houden, waarop men op het hoogste niveau tot overeenstemming zou kunnen komen over hoofdlijnen van de buitenlandse politiek en over de richting die de Europese gemeenschappen zouden nemen. Dit overleg heet de Europese Raad (ook wel: Europese top). De Europese Raad functioneerde los van het samenspel van
150
Commissie en Raad van ministers. Hij was uit de aard van zijn samenstelling intergouvernementeel. Zo nodig kon de Europese Raad ook Europese knopen doorhakken. Overeenstemming in de Europese Raad zorgde voor het eerste gecoördineerde optreden van de Negen in de politiek en wel op een conferentie tussen West- en Oost-Europese landen, de Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa in 1973-1975.
151
Opdrachten hoofdstuk 23 In dit hoofdstuk komt een aantal Europese instellingen en hun organen ter sprake. Wie zich voor het eerst met deze stof bezighoudt, raakt vaak in verwarring door een aantal namen dat op elkaar lijkt, maar toch iets heel anders aanduidt. In dit hoofdstuk vind je ‘Raad van Europa’, ’Raad van Ministers’ (van de Europese Gemeenschappen), ‘Europese Raad’. Deze en andere termen heb je nodig om nieuws en debat te kunnen volgen over Europese ontwikkelingen. De opdrachten bij dit hoofdstuk zijn op verheldering gericht. Ze kunnen wel in een werkgroep gemaakt en met de uitkomsten van een andere werkgroep vergeleken worden. (Als de vergelijking niet alleen een ander woordgebruik, maar inhoudelijk andere antwoorden aan de dag brengt: raadpleeg je docent!) Ieder lid van de werkgroep moet echter over een lijstje met de juiste antwoorden beschikken, omdat zij/hij dat bij de bestudering van het vervolghoofdstuk (24) moet kunnen raadplegen. 1a. Maak een verklarende woordenlijst voor alle technische termen en alle namen die in dit hoofdstuk voorkomen. (“Wat is de Raad van Europa en wat doet hij?” enz.) b. Maak een verklarende afkortingenlijst. 2. Maak een zo verkorte weergave van de tekst, dat je die kunt gebruiken om iets in op te zoeken. 3. Breng de bestuurlijke en rechterlijke instellingen van de Europese Gemeenschappen onder in een schema. (Oriënteer je bij twijfel via de website van de Europese Unie; adres onderaan de opdrachten van hoofdstuk 24.) 4. Maak ‘begrijpend lezen’-vragen bij de tekst. (Voorbeeld: “Waarom geeft de auteur als antwoord op de vraag of verdere overdracht van soevereiniteit aan een Europees orgaan voor de Zes nog aanvaardbaar was, het antwoord: ja/nee?” (Vragen 5 en 6 lopen vooruit op hoofdstuk 24.) 5. Wat betekent het in concreto, dat men omstreeks 1990 nog geen diensten kon aanbieden over de grenzen heen? Bedenk een voorbeeld.
152
6. Vind een uitspraak van het Hof van Justitie van de EG, die de dagelijkse praktijk in de landen van de EG heeft beïnvloed.
153
24. Tien, twaalf, vijftien, en daarna? Wie in 1975 ontstaan en groei van de Europese gemeenschappen tegen sceptici wilde verdedigen, wees op de samenwerking van landen die in de eerste helft van de eeuw elkaars vijanden waren geweest, op de verworven welvaart en op de economische positie van WestEuropa in de wereld. Maar wie op grond daarvan ook hoge verwachtingen voor de toekomst koesterde en aannam, dat de Europese samenwerking hecht genoeg was om nieuwe problemen het hoofd te bieden, werd al gauw zwaar teleurgesteld. In 1979 deed zich opnieuw een oliecrisis voor. Ook deed zich op de wereldmarkt de concurrentie gelden van Oost-Aziatische nieuwe industriële mogendheden en Japan. In Europa moest de staalsector gesaneerd worden. Tegelijk - het zijn nu de eerste jaren ‘80 - trad inflatie en grote werkloosheid op. Daartegen streden alle Europese landen, maar ieder zonder rekening te houden met de ander. Maatregelen om buitenlandse producten van de markt te weren door daaraan eisen van samenstelling of afmetingen te stellen of door eigen producten slinks te subsidiëren met belastingvoordelen voor de producenten, waren in strijd met de bedoelingen van de douane-unie. De Europese gemeenschappen zelf waren op dat moment niet krachtig genoeg om in eigen huis orde op zaken te stellen. Er waren te weinig middelen in kas om specifieke taken te vervullen. Er was ruzie met Engeland over de hoogte van zijn financiële bijdrage. De gemeenschappen werden uitgebreid met het lidmaatschap van Griekenland in 1981 en van Spanje en Portugal in 1986, landen die in eerste instantie financiële hulp van de EEG nodig hadden. Tot nu toe was de oplossing van interne problemen vaak in verdieping van de samenwerking gezocht: minder veto, meer beslissingen bij meerderheid van stemmen. Ook nu bevalen rapporten aan om met supranationale besluiten de economische en sociale politiek van de Negen, de Tien of de Twaalf gelijk te trekken en zo de problemen aan te vatten. Maar de praktijk gaf aan, dat in de tot twaalf leden uitgebreide Europese gemeenschappen deze weg niet meer begaanbaar was. Voor Engeland waren de Europese gemeenschappen een gemeenschappelijke markt. Andere EEG-landen stonden dichtbij dit standpunt. Toch vonden vele ook, dat dat niet “slechts een gemeenschappelijke markt” kon betekenen. Een onderzoek wees uit, dat de in- en uitvoerrechten aan de binnengrenzen wel allang afgeschaft waren, maar dat daar nog veel oponthoud was in verband met belastingmaatregelen of speciale eisen aan een product per land. Het kapitaalverkeer en het personenverkeer ondervonden nog belemmeringen. Diensten konden nog niet vrij door iedereen over alle binnengrenzen heen aangeboden worden. Het onderzoek wees ook uit, dat er zich in Europa een technologische achterstand ten opzichte van de rest van de geïndustrialiseerde wereld begon af te tekenen. En het berekende, dat een
154
gemeenschappelijk economisch en financieel beleid erg veel zou besparen. Het ging er dus niet om de supranationale besluitvorming vaker toe te passen. Het ging er om meer gemeenschappelijke belangen aan te pakken. Toen er een nieuwe Europese Commissie aantrad, greep die dit onderzoek aan om plannen te smeden voor een zakelijk tegemoet treden van de onvolmaaktheden van de Europese gemeenschappen. Een verzameling van bijna 300 maatregelen werd voorgesteld om het mogelijk te maken eind 1992 alle grensbelemmeringen voor personen, goederen, diensten en kapitaal op te heffen. Zo zou de interne markt verwezenlijkt worden. Voorts stelde de Commissie vast, dat technologisch onderzoek, gemeenschappelijk milieubeleid en ondersteunend gemeenschappelijk sociaal beleid voor het goed functioneren van deze interne markt noodzakelijk waren. Ten derde beval zij een studie aan naar een economische en monetaire unie. Met grote inzet verdedigde de Commissie haar plannen in de Raad. Een conferentie van de (toen) tien landen boog zich over de voorstellen. Het ene bezwaar werd tegen het andere voordeel afgewogen, want de voorstellen werden als een geheel beoordeeld. In 1985 verklaarden de tien ledenlanden zich akkoord. Een nieuw verdrag (de Europese Akte, 1987) zette Europa weer in gang. Op 1 januari 1993 waren haast alle grensbelemmeringen in dit Europa opgeheven. Een economische en monetaire unie zou onderwerp van nieuwe onderhandelingen en van een nieuw verdrag zijn. ‘Europa’ was weer vlot getrokken. In 1995 traden Oostenrijk, Zweden en Finland als nieuwe leden toe. Het nieuwe verdrag werd gesloten in Maastricht (1991). De politieke situatie was vanaf 1989 sterk veranderd. De landen van het communistisch blok waren vrij geworden. De Sovjet-Unie was verdwenen. De DDR was opgeheven en verenigd met de Bondsrepubliek. In de nieuwe situatie hadden sommige Europese landen grote behoefte aan economische en monetaire samenwerking, andere aan politieke. Het verdrag creëerde nu de Economische en Monetaire Unie (EMU) als onderdeel van de Europese Economische gemeenschap. De ledenlanden waren bereid hun bevoegdheden op die terreinen over te dragen aan de Europese organen. De oprichting van een Europese Centrale Bank (1999) die het prijspeil in Europa moest bewaken, was er een gevolg van. Het vastleggen van de waarde van de nationale valuta’s in de euro en het besluit die in munten en bankbiljetten in 2002 in te voeren ook. De ledenlanden verplichtten zich tot een bepaalde begrotingsdiscipline, zodat niet het financiële beleid in één land de nieuwe munt onderuit zou kunnen halen. (Sommige landen kwalificeerden zich nog niet voor de euro; andere kozen er niet voor. In 1999 vielen Denemarken, Griekenland, Groot-Brittannië en Zweden buiten de eurozone.)
155
De samenwerkende landen noemden zich vanaf ‘Maastricht’ de Europese Unie. Daarin waren in de eerste plaats de drie Europese gemeenschappen en de nieuwe EMU ondergebracht. (De oude EEG was zo uitgebreid, dat men het ‘economische’ uit haar naam schrapte; zij heet sindsdien de Europese Gemeenschap, de EG.) Daarnaast zou een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid worden ontwikkeld door de Raad van ministers. Ook op het gebied van justitie en binnenlandse veiligheid zou samengewerkt worden. (Denemarken doet aan de justitiële samenwerking niet mee.) Er was hiermee een onderscheid gemaakt tussen de vanouds supranationale werkterreinen en nieuwe intergouvernementele samenwerking. De burgers van de ledenlanden zijn automatisch burgers van de Europese Unie. Een nieuwe ontwikkeling heet ‘het Europa van de twee snelheden’. Een aantal landen binnen de Europese Unie mag samen iets afspreken, dat voor een ander aantal (nog) niet geldt. Dat is vastgelegd in het verdrag van Amsterdam (1997). Dit verdrag werkt een aantal afspraken van ‘Maastricht’ verder uit. Er is in vastgelegd via welke procedures de Europese Unie regelingen over visa, immigratie en asielverlening zal treffen en welke procedures gevolgd moeten worden om tot een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid te komen. Dat klinkt erg technisch, maar het betekent dat ‘Europa’ de weg heeft opengemaakt om verder te kunnen gaan. Zo legt het verdrag van Amsterdam ook vast, dat er voor de samenstelling van de Commissie en het stemrecht in de Raad nieuwe regelingen moeten komen. Dat heeft te maken met de verwachte toestroom van nieuwe leden. Turkije, Slovenië, Malta, Cyprus en negen voormalige oostbloklanden klopten op de deur van de Vijftien. Om hun toetreding mogelijk te maken zullen allerlei problemen moeten worden opgelost. Een deel daarvan betreft de landbouw. De gemeenschappelijke Europese landbouwpolitiek was er in de jaren ‘60 op gericht om Europa onafhankelijk van import een goede voedselvoorziening te garanderen en de agrarische bevolking een goed bestaan te bieden. Boeren kregen Europese steun bij het moderniseren van hun bedrijven. De prijzen van de landbouwproducten werden op een constant hoog niveau gehouden. De EEG kocht landbouwproducten tegen een vastgestelde prijs op als door een te groot aanbod ten opzichte van de vraag de prijzen daaronder dreigden te zakken. Buitenlandse agrarische producten konden alleen worden ingevoerd tegen een invoerrecht, dat het verschil tussen lage wereldmarkt- en hoge Europese prijzen overbrugde. Dit systeem keerde zich tegen zichzelf, omdat boeren en tuinders erdoor gestimuleerd werden tot overproductie. De EEG kocht immers alles tegen een interventieprijs op. Boterbergen, melkplassen, wijnmeren moesten (duur) opgeborgen of (met een exportsubsidie voor de producenten) op de goedkopere wereldmarkt afgezet worden. De kosten voor de landbouw rezen de pan uit. Toen kwamen er maatregelen
156
die een grens stelden aan de hoeveelheden die met garantieprijzen door de EEG opgekocht werden. Er kwamen heffingen op overproductie en premies op bedrijfssluiting. Veel boeren, met name de Franse, zijn echter niet tevreden met de prijzen die zij nu krijgen voor hun (ooit met EEG-steun uitgebreide) productie. De incorporering van nieuwe lidstaten met een grote agrarische productie, die door de lagere levensstandaard in Oost-Europa ook nog veel goedkoper is dan die in de Unie, vereist maatregelen die de eigen landbouw matigen en die de productie van de nieuwe leden geleidelijk toelaat. Verder brengen de nieuwe landen een industrie en een infrastructuur in die voor een deel in aanmerking komt voor steun uit Europese fondsen. De Zes van Klein Europa anno 1960 zijn veertig jaar later tot Vijftien geworden en maken zich op om de Unie uit te breiden. De bedoeling was sectorsgewijs de Europese staten te integreren totdat bijna vanzelf een nieuwe bondsstaat zou zijn ontstaan, de Verenigde Staten van Europa. In de oude Zes rees daartegen verzet ; Frankrijk sprak in De Gaulle’s tijd uitdrukkelijk van het Europa van de landen. De uitbreiding met Engeland bracht een verklaard tegenstander van supranationaliteit binnen de muren. ‘Federalisme’ werd een woord met een hoge taboewaarde, het ‘f-woord’. Binnen het Europese overleg werd steeds meer het woord communautair gebruikt. Het sloeg op de organen, de stemprocedures, de onderwerpen die het supranationale van de Unie vertegenwoordigen: op de Europese Commissie, op besluiten bij meerderheid van stemmen, op landbouw, verkeer, monetaire politiek enz. Naast het communautaire heeft het intergouvernementele zijn plaats; de Europese Raad en de Raad van ministers van de Europese Unie werken intergouvernementeel. Op een zeer groot aantal, want communautaire terreinen, vaardigt de Unie maatregelen uit, waaraan regeringen, ondernemingen en burgers onderworpen zijn. Wie controleert die regelgeving en wie controleert de regelgevende Raad van ministers? De ministers die in de Raad zitten, zijn de verantwoordelijken, want zij nemen de beslissingen op voorstel van de Commissie. De vergaderingen van de Raad zijn besloten. Ministers kunnen in de nationale parlementen wel aan de tand gevoeld worden over wat zij in de Raad hebben gedaan, maar aan een volledig antwoord kunnen zij zich makkelijk onttrekken en zij kunnen altijd verwijzen naar hun collega’s uit andere landen. Deze wijze van verantwoording komt op dit moment niet goed van de grond. Nationale parlementen zijn er ook niet zo mee bezig. De tweede mogelijkheid is dat een Europees parlement, met leden die de communautaire belangen in het oog houden, zowel de Commissie als de Raad van ministers zou controleren. Vanaf het begin van de Europese gemeenschappen is er altijd een parlementaire raad geweest
157
(eerst uit de nationale parlementen afgevaardigd), die adviezen kon geven. Vanaf 1979 bestond er een Europees Parlement, gekozen door alle kiesgerechtigde burgers van wat nu de Unie is. Dit parlement maakte weinig ‘beeld’ bij de burgers. Slechts een klein deel van de kiezers, ruim 1/3, nam de moeite om ervoor te stemmen. Het Europees Parlement begon met weinig bevoegdheden; die zijn vooral in ‘Maastricht’ en ‘Amsterdam’ uitgebreid. Daardoor kon het zijn wil steeds vaker doorzetten. In 1999 leidde het optreden van het Europees Parlement zelfs tot het aftreden van de Europese Commissie. Besluiten in de Europese Unie worden nu genomen in ingewikkeld samenspel tussen de Raad, de Commissie en het Parlement. Het Parlement geeft niet in zijn eentje de doorslag. Critici spreken daarom over het democratisch gat in de Europese besluitvorming. Anderen betogen, dat Europese zaken in nationale parlementen beoordeeld moeten worden. De besluiten van de Raad en de uitvoering ervan door de Commissie en haar ambtenaren (gevestigd in Brussel) zijn geldig in alle landen van de Unie. Zij sluiten tegenovergestelde nationale regelgeving uit. Regeringen die niet voldoen aan richtlijnen uit Brussel, kunnen een boete krijgen. Als een nationale overheid denkt, dat Brussel zijn bevoegdheden te buiten gaat, of andersom, of als er onenigheid ontstaat tussen Europese instellingen onderling over bevoegdheden of interpretatie van regels, kan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen in die geschillen uitspraak doen. Het Hof beschouwt de Unie als één gebied, waarin de Europese verdragen en de gemeenschapsregels gelden boven andere regels. De landen van de Unie accepteren dat. In praktijk heeft dat voor burgers van de Unie een grote consequentie. In burgerlijke geschillen, bijvoorbeeld met de werkgever, of in geschillen met de overheid, kunnen zij zich beroepen op de regels die in de Unie gelden. De nationale rechter verzoekt in voorkomende gevallen het Hof van de Europese gemeenschappen zich uit te spreken of in die kwestie een bepaalde Europese regeling inderdaad geldt. Als dat zo is, beslist de nationale rechter conform de Europese regeling. De Unie van de Vijftien is, vijftig jaar na het ontstaan van de EGKS, een constructie gebleken die de maatschappij en het leven van de burger in die vijftien landen terdege beïnvloedt. Niemand had vijftig jaar geleden bedacht, dat die constructie van belang zou worden voor al die landen die toen achter het IJzeren Gordijn lagen. Toch is ze dat geworden. Voor de staten en burgers in Midden- en Oost-Europa is toetreding tot de Unie een garantie voor hun onafhankelijkheid, een weg naar welvaart en een open verbinding met een democratische traditie. Voor de West-Europese landen is het zich naar het oosten wenden een wonderlijke verandering met allerlei consequenties. Nog andere veranderingen lijken zich aan te kondigen. West-Europese staatslieden laten zich uit over de wenselijkheid de Europese Unie op het gebied
158
van buitenlandse politiek duidelijker en als eenheid naar buiten te laten optreden. Zij pleiten ervoor op militair gebied de handen ineen te slaan. Zij gaan de Unie zien als een instrument van een gemeenschappelijke politiek. Tegelijkertijd dringt het besef door, dat de uitbreiding van de Unie grote bestuurlijke vraagstukken met zich meebrengt. De constructie van Commissie, Raad van Ministers en Europese Raad is niet gemaakt voor een unie van bijvoorbeeld vijfentwintig lidstaten. Meer Europese Commissarissen, Ministers of regeringsleiders kunnen de besluitvorming eer hinderen dan bevorderen. Daarvoor moeten oplossingen worden gevonden, bijvoorbeeld door af te zien van het systeem, dat ieder lidland tenminste één lid van de Commissie levert. De Duitse minister van buitenlandse zaken heeft zich anno 2000 publiekelijk uitgesproken voor een andere oplossing. Een kern van Europese landen zou zich moeten verenigen in een federatie, met één regering en één parlement. Die zou dan samen met andere lidstaten de nauwe samenwerking in de Unie voortzetten. De Franse minister van buitenlandse zaken heeft veel vragen bij dit idee gesteld. Hoe geef je een Europese federatie vorm zonder dat de landen die er aan deelnemen hun eigenheid en zonder dat de burgers hun binding met hun eigen staat verliezen? - Opnieuw staat de federale optie, nu voor een hechte kern van samenwerkende landen binnen de Unie, ter discussie.
159
Opdrachten hoofdstuk 24 (I) Als de Europese Unie zich uitbreidt tot twintig of vijfentwintig leden zal de besluitvormingsprocedure binnen de Unie aangepast moeten worden aan het nieuwe aantal leden. De vraag is ook of de Unie zich in zijn volledigheid over de nieuwe leden verbreiden moet, of dat er een gelaagde Unie zal (moeten/kunnen) ontstaan: met een dikke supranationale of communautaire laag voor sommige en een tijdelijk dunnere of heel dunne laag voor andere leden. (Een eurozone en een niet-eurogebied binnen de Unie; al wel of nog niet aangesloten zijn bij de gemeenschappelijke landbouwpolitiek enz.) De landen die willen toetreden zijn Turkije, Cyprus, Malta, Bulgarije, Roemenië, Hongarije, Slowakije, Tsjechië, Slovenië, Polen, Estland, Letland en Litouwen. Het verdrag betreffende de Europese Unie (‘Maastricht’) zegt, dat elke Europese staat kan verzoeken lid te worden van de Unie. Tot hoever Europa zich uitstrekt, is niet vastgelegd. De staat die wil toetreden, moet een op democratische beginselen gebaseerd regeringsstelsel hebben (rechtsstaat, meerpartijenstelsel, mensenrechten, bescherming van minderheden) en een open markteconomie met vrije concurrentie. Hij moet zich verplichten de regels van de Europese Unie over te nemen en daartoe technisch in staat zijn. De Unie zelf overigens moet zich in staat voelen een nieuw lid op te nemen zonder dat dat ten koste gaat van de integratiedynamiek. Bereid een conferentie van de vijftien lidstaten van de Europese Unie voor. Op deze conferentie komt een beargumenteerd voorstel ter sprake over de toelating van bovenstaande landen. (Toelaten: ja/nee, alle landen samen of in groepen, nu of over een (hoe lange, hoe gedefinieerde) periode, wat moet in de ev. tussentijd gebeuren, enz.) Dit voorstel wordt door een werkgroep voorbereid, op papier gezet en uitgedeeld. De overige werkgroepen hebben zich inmiddels verdiept in de Europese standpunten van elk (of een afgesproken aantal) van de Vijftien. Met name in hun algemene opvattingen over het doel van de Unie, over hoe acceptabel eventuele nieuwe leden zijn en over hoe de besluitvorming binnen de Unie moet veranderen bij uitbreiding. Zoek daarover informatie. De conferentie wordt gehouden onder voorzitterschap van de werkgroep die de voorstellen heeft gemaakt. Die houdt aantekeningen bij van wat ieder ‘land’ in het kort te berde brengt. Na een of twee gespreksrondes stellen de voorzitters zo nodig een tussenoplossing voor die besproken kan worden (ev. als een package deal). De conferentie wordt afgesloten met een communiqué waarin de besluiten van de conferentie worden vermeld.
160
Voor algemene informatie over de EU: http://www.dds.nl/plein/europa
161
Opdrachten hoofdstuk 24 (II) Over de mogelijke bezwaren die kleven aan een historisch verhaal, is in dit boek al een en ander gezegd. Er is ook nog het punt van het vertelperspectief. Hoofdstuk 24 gaat over Nederland en neemt uit de economische geschiedenis 1973 als scharnierjaar. Naar dit perspectief voegt zich een deel van het verhaal. Verder wordt het bepaald door het ‘referentie’-idee en doordat het boek politieke geschiedenis wil vertellen. Een aantal gebeurtenissen of ontwikkelingen wordt simpelweg niet vermeld of in één algemene zin samengevat. Zo’n verhaal kan heel anders. De opdrachten stellen je voor, het verhaal dat hierna volgt te toetsen aan iemands herinneringen. Zoek iemand op van boven de zestig die bereid is op jouw verzoek a/ haar/zijn geschiedverhaal van Nederland 1950-2000 te bedenken en b/ te vertellen. Neem dit op (papier? tape? video? minidisc?) en verkort dat voor jezelf tot een deugdelijk extract. Stel vast wat jouw geïnterviewde belangrijk vond, zich goed of slecht herinnert, opwond enz. Probeer vast te stellen vanuit welk perspectief zijn of haar verhaal verteld wordt. Kijk met de andere interviewers daarna of je combinaties kunt maken. Verhalen die allemaal zus of allemaal zo verteld zijn. Of dat je beter een mix kunt maken: het verhaal van ‘de’ gemiddelde mens achter het totale interview. Teken hun verhalen / ‘het’ verhaal aan (op een tijdbalk?). Bestudeer daarna hoofdstuk 24. Zie of er in de vergelijking van het interview-resultaat met de tekst van hoofdstuk 24 behartigenswaardige punten van verbazing of commentaar steken of dat er aanleiding is tot een reeks vragen.
162
25. Nederland, voor en na 1973 Nederland, begin jaren ‘50. Nederland herrijst. Hard werk, Marshall-hulp, zelfopgelegde soberheid en nauwe samenwerking tussen overheid, werkgevers en werknemers bouwen het land weer op. De industrie verovert een goede concurrentiepositie op de wereldmarkt. De Nederlandse producten zijn goedkoop, dankzij de loonmatiging die de arbeiders zich getroosten. Acht jaar na de Tweede Wereldoorlog stijgen de lonen voor het eerst overeenkomstig de productiviteitsstijging in het land. De vooroorlogse koopkracht komt terug en wordt overstegen. De welvaart stijgt, de lonen gaan omhoog. In de collectieve sector is ruimte voor het opbouwen van de verzorgingsstaat. In 1957 voorziet de Algemene ouderdomswet in een pensioen voor iedereen boven de 65, vanaf 1965 vangt de Bijstandswet iedereen op die zonder inkomen komt te zitten, vanaf 1967 is iedere werknemer verzekerd tegen de gevolgen van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid. Veranderingen in het onderwijs maken algemeen voortgezet onderwijs voor brede lagen van de bevolking toegankelijk. De kern van de kabinetten die tot en met 1958 werkten aan de wederopbouw van Nederland en de uitbouw van het sociale verzekeringssysteem werd gevormd door de Katholieke Volkspartij en de Partij van de Arbeid. De KVP vertegenwoordigde ook de katholieke arbeiders in de politiek. De partijen vonden elkaar in het idee, dat de overheid een ordenende taak had in de economie en in de sociale opbouw van het land. Hun verschillen in de benadering daarvan traden pas aan het licht toen de na-oorlogse opbouw afgesloten was. De kabinetten stonden tien jaar lang onder leiding van de socialist Willem Drees, zuinig, bedachtzaam, rechtschapen en sociaal-voelend: “Vader Drees”. In diezelfde tien jaar nam Nederland zijn nieuwe plaats in de wereld in. Het was een werkzaam lid van de Verenigde Naties. Het liet zijn voor-oorlogse neutrale positie vallen door een trouw bondgenoot van de Verenigde Staten in Navo-verband te worden. Het sloot zich aan bij de Raad van Europa en bij de EGKS en de EEG. Nederland was - de vernieuwingsbeweging van in en vlak na de Tweede Wereldoorlog ten spijt - nog altijd verzuild. Maar in de langzaam opkomende welvaartsstaat werden de maatschappelijke scheidslijnen als vanzelf doorbroken. Op het werk, in de vakantie kwam men ‘anderen’ tegen. In de tweede helft van de jaren ‘50, in de jaren ‘60 verbreidde zich het nieuwe medium, de televisie. Dat gaf zicht op andere opvattingen en andere levensstijlen. Over het algemeen maakte men zich los van zijn groep; voor sociale opvang was men in de welvaartsstaat op landelijke voorzieningen aangewezen en niet meer op de kerk. In 1954 waarschuwden de katholieke bisschoppen het rooms-katholieke volksdeel nog. Lidmaatschap
163
van de PvdA was verboden en dat van een socialistische vakbond niet aanbevolen. Voelden de bisschoppen, dat de binding aan de katholieke organisaties losser en losser zou worden? Moderniseringen in de internationale rooms-katholieke kerk werden in Nederlandse katholieke kringen enthousiast als basis genomen voor nog meer veranderingen, die de traditionele kerkleer aantastten. Ook van boven af liet de Nederlandse katholieke kerk zijn leden meer vrijheid. Begin jaren ‘60 verklaarde één van de bisschoppen op het punt van geboorteregeling, dat daarin niet de mening van de kerk, maar de verantwoordelijkheid van het individu de doorslag gaf. In protestantse kringen werd men opener naar buiten en accepteerde men veel meer het werken in en aan de maatschappij buiten de protestantse organisaties om. Deze veranderingen schiepen een losheid die in de loop van de jaren ‘60 tot ontzuiling zou leiden. In alle kringen van de maatschappij richtte zich de vernieuwingsdrang tegen wie en wat het altijd voor het zeggen had gehad. De geëmancipeerde burger begon het vanzelfsprekende gezag van kerkelijke, maatschappelijke en politieke gezagsdragers ter discussie te stellen. Het gevestigde gezag, het establishment, werd gezien als een blokkade tegen vernieuwing van de maatschappij. Het bevoogde en betuttelde. De burger moest zelf deelnemen, dicussiëren, zijn keuzes maken en meebeslissen. De maatschappij moest gedemocratiseerd worden. En toen ontstond Provo. De jonge generatie, geboren na 1940, had met verwondering om zich heen gekeken. Er werd hard gewerkt. Welvaart en consumptie groeiden. Men luisterde braaf naar wie boven hem stond en schikte zich in overgeleverde normen en waarden. De ouderen, die zich de economische crisis uit de jaren ‘30 en de oorlogsjaren herinnerden, waren tevreden. De jongeren, die met meer welvaart en vrije tijd waren opgegroeid dan hun ouders, permitteerden zich vraagtekens bij die levensstijl te zetten. Dat gebeurde op speelse manier. In Amsterdam ontstonden middernachtelijke bijeenkomsten rondom het Lieverdje, een beeldje op het Spui. Daar werden anti-nicotine rituelen uitgevoerd. Hoe heilig zoiets als ‘de doorstroming van het verkeer’ geworden was, werd gedemonstreerd door krenten in het spitsuur aan voorbijgangers uit te delen, wat tot een fietserschaos leidde. De politie greep hard in. Het tijdschrift Provo verscheen. Daarin werd anarchisme gepreekt, de staf gebroken over de autoriteiten en de modale burger, de regenten en het klootjesvolk. Er werden alternatieve oplossingen voor moderne problemen aangedragen. Het witte kippenplan voorzag in aardige en behulpzame ‘kippen’, politieagenten. Het witte schoorstenenplan droeg een oplossing aan voor milieuvervuiling. Het witte fietsenplan stelde voor Amsterdam van gemeentewege te voorzien van witgespoten fietsen, die iedereen zou kunnen pakken, gebruiken en ergens neerzetten. Zo zou de verkeersverstopping en de vervuiling door auto’s een halt toegeroepen worden. In 1966
164
verstoorden provo’s - van: provocateurs; de term ‘provo’ is afkomstig uit een proefschrift als verzamelnaam voor randjongeren en werd hier als geuzennaam gebruikt - de huwelijksstoet van de kroonprinses. Vele televisiekijkers zagen een poosje... niets, omdat provo’s een witte rookbom tussen de rijtuigen hadden gegooid. De actie was ondernomen tegen de ‘regenten’ die tegen de wens van een deel van de Amsterdamse bevolking het huwelijk van Beatrix met de Duitser Claus von Amsberg toch hadden laten voltrekken in een stad die nog vol pijnlijke oorlogsherinneringen zat. In 1967 verdween Provo als tijdschrift en als losse groep. Een aantal actiegroepen, meer gericht op het verwezenlijken van bepaalde maatschappelijke doelen, ging samen in de Kabouterbeweging (±1970). Die sprak veel Amsterdammers aan; een flink aantal Kabouters werd in de gemeenteraad gekozen. Op twee fronten werd nog strijd gevoerd. Studenten, eerst op de pedagogische academie in Beverwijk en aan de hogescholen van Tilburg en Twente, later in andere universiteitssteden, voerden actie om ander onderwijs en om medezeggenschap in de universiteit te krijgen. Neomarxistische opvattingen (‘de burgerlijke wetenschap staat in dienst van de bourgeoisie om het kapitalisme te handhaven’) speelden daarin een rol. In Amsterdam werd het administratief centrum van de universiteit, het Maagdenhuis, bezet en door de politie ontruimd. Later werd een reorganisatie van de universiteit doorgevoerd, waardoor studenten inderdaad medezeggenschap konden krijgen. Rondom 1970 tastte, na de provo’s en de studenten, nog een derde groep de gebruikelijke maatschappelijke orde aan. Het waren vrouwen die met hun positie in de maatschappij uiterst ontevreden waren. Zeker, het kiesrecht voor vrouwen was al ±1920 gerealiseerd (eerste feministische golf). Maar daar was het bij gebleven. De vrouw werd gewoonlijk in de eerste plaats gezien als moeder en huisvrouw. Op dat ‘eigen’ terrein was zij lang ondergeschikt geweest aan de man (vermogensbeheer enz., tot 1956; de man was het hoofd van de echtvereniging en had het laatste woord in zaken van woonplaats en opvoeding van de kinderen). Ook hier gold: weg met de ondergeschiktheid, ruimte voor individuele ontplooiing, ruim baan in de maatschappij voor een carrière. Een vereniging (MVM, Man Vrouw Maatschappij) en een actiegroep (Dolle Mina) zetten zich hiervoor in. De tweede feministische golf rolde aan. Vrouwen voerden actie voor de vrijheid van abortus (‘baas in eigen buik’), voor sexuele vrijheid, voor voorzieningen die een vrouw vrij van haar huis maakten (crèches), tegen de mannenoverheersing in bedrijf en wetenschap, tegen vrouwendiscriminatie. In de politieke organisaties rommelde het navenant. In een grote partij als de Partij van de Arbeid kwamen jongeren (nieuw-links) tegenover de regenteske, voorzichtige en bedaarde
165
ouderen te staan. De trouw jegens Amerika (Vietnam!) moest het ontgelden. Een echte socialistische politiek zou er moeten komen met meer overheidsinterventie in de economie, meer inkomensnivellering, meer algemene voorzieningen en maatregelen om de deelname van de minstbedeelden aan onderwijs en cultuur te stimuleren. Buiten de partijen om verzamelde zich een groep dertigers, die een actiegroep oprichtte met een aantal staatkundige hervormingswensen. Zij vonden, dat de minister-president gekozen moest worden door de bevolking in plaats van te komen bovendrijven in het ondoorzichtige proces van regeringsformatie. Dat er gekozen burgemeesters moesten zijn. En vooral, dat de partijen moesten ontploffen, in het bijzonder die (confessionele!) partijen die de echte politieke tegenstellingen, tussen links en rechts, verdoezelden door binnen hun partijen een linker- en rechtervleugel te hebben. Een nieuw partijlandschap zou er moeten komen met drie partijen, één rechts, één centrum en één links. Dat zou ook de kiezer inspireren, want duidelijkheid garanderen. De richting die dan zou winnen, zou ook moeten regeren. De actiegroep uit 1966 stond voor een vernieuwing, een verdieping van de staatkundige democratie. Het waren de Democraten van 1966, D66. In de drie confessionele partijen deed zich de ontzuiling voelen. In de verkiezingen van 1967 verloor de KVP, altijd goed voor bijna 1/3 van de stemmen, acht kamerzetels, in 1971 zeven, in 1972 weer acht. Katholieke burgers achtten zich niet meer verplicht katholiek te stemmen en kozen zich een nieuwe partij. De partij van vooral Nederlandse Hervormden (CHU, ChristelijkHistorische Unie) ging ook achteruit. Alleen de Anti-revolutionaire partij, die zijn wortels in het gereformeerde volksdeel had, bleef constant. Het verlies van kiezers en de gegroeide openheid van de christelijke partijen leidde tenslotte tot een fusie van de drie. Zo ontstond het ChristenDemocratisch Appèl, het CDA in 1980. Daarmee was het moderne partijenlandschap tot stand gekomen. CDA, PvdA, VVD en D66 zijn de (middel)grote partijen. De communisten, in 1946 nog namens 10% van de kiezers in de Tweede Kamer, verdwenen in de jaren ‘80. Andere kleine linkse partijen slonken in diezelfde jaren. Samen stonden zij aan de basis van Groen Links (sinds 1989), dat met een nieuw program aan zijn samenstellende delen ontsteeg en een nieuw kiezerspubliek aansprak. Achteraf gezien is 1973 een breukjaar. In de eerste oliecrisis stond Nederland, wegens steun aan Israël, op de boycotlijst van olieproducerende landen. De olieprijzen stegen. De dollar, om andere redenen, verloor zijn vaste waarde. Om beide redenen werden Nederlandse producten op de wereldmarkt duurder. Die prijsstijging versterkte een tendens die allang aan de gang was. Industrieën waren te gronde gegaan aan de combinatie hoge lonen, goedkope buitenlandse
166
concurrentie (textiel). De mijnbouw in Zuid-Limburg was overbodig geworden door de ontdekking in 1959 van de aardgasvoorraden in het Noorden. Vele tienduizenden mijnwerkers werden werkloos. In andere industrieën was de factor arbeid te duur geworden om een concurrerend product te kunnen leveren èn de industrie winstgevend te houden. Hier werd het productieproces gemechaniseerd. De werkloosheid zette de overheidskassen onder druk. Maar de overheid zelf profiteerde van een contract, dat haar een fors aandeel in de aardgasbaten garandeerde. Er vloeide dus ook veel geld ín de kas. Bij de politici ontstond nog niet het idee, dat er sinds 1973 iets ergs aan de hand was. Juist in dat jaar kwam een kabinet aan het bewind, dat een socialistische politiek wilde voeren. Als gevolg van de verjonging en de polarisatie die zich in de PvdA hadden voorgedaan, wilde de partij op een links program regeren met D66 en de kleine Politieke Partij Radicalen. Hun verkiezingsoverwinning en de tolerantie van de verliezende christelijke partijen maakten het kabinet-Den Uyl (1973-1977) mogelijk. Dat verhoogde het minimumloon en breidde kosteloze of goedkope maatschappelijke dienstverlening (onderwijs, maatschappelijk werk) uit. Spreiding van macht en kennis en nivellering van de inkomens was het ideaal. Door de economie met overheidsuitgaven te stimuleren dacht men welvaart en werkgelegenheid terug te krijgen. Dat gebeurde niet. Het aangewende middel was bestemd voor een ander soort crisissituatie dan zich nu voordeed. In het midden van de regeerperiode probeerde de minister van financiën een ander medicijn, dat met veel moeite ingenomen werd. Aan de groei van de overheidsuitgaven werd een grens gesteld. Volgende kabinetten waren niet in staat het tij te keren. Na de verkiezingen van 1977, waarin de Partij van de Arbeid wel won, maar het CDA samen met de VVD over 77 zetels en dus over een krappe meerderheid beschikte, kwamen CDA-VVD-kabinetten aan het bewind. Deze regeerden, een kort intermezzo waarin de PvdA ook meedeed daargelaten, van 1977 tot 1989. De problemen die zij moesten oplossen waren de werkloosheid en de beroerde toestand van ‘s Lands schatkist. In 1979 werd de arbeidsmarkt opnieuw getroffen door een verhoging van de olieprijzen, nu met zichtbaarder gevolgen dan in 1973. De werkloosheid liep in vier jaar op van 281.000 naar 801.000. Vele werklozen werden door de bedrijven gekwalificeerd als arbeidsongeschikt en kwamen dus voor een WAO-uitkering in aanmerking. De collectieve uitgaven bleven stijgen. De staat gaf altijd al meer uit dan hij aan belastingen en premies ontving: aan ambtenarensalarissen, uitkeringen, onderwijs, defensie, infrastructuur. De rentes op staatsleningen sloegen een bres in de overheidsfinanciën; als de rentevoet steeg was het voor de staat duur om geld te lenen. De oplossing was op papier eenvoudiger dan in praktijk, de overheidsuitgaven moesten worden verminderd.
167
De laatste twee kabinetten CDA-VVD stonden onder leiding van de CDA-er Lubbers, die daarna een CDA-PvdA-kabinet aanvoerde. In zijn periode als minister-president (1982-1994) werd een pijnlijke operatie uitgevoerd. De ambtenarensalarissen werden met 3% gekort (1983). De uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid werden verlaagd; automatische stijging ervan (door koppeling aan lonen in het bedrijfsleven) werd doorbroken. De verzorgingsstaat werd verschraald. De ambtenarensalarissen werden bevroren, d.w.z. niet meer automatisch om de zoveel tijd verhoogd. Deze bezuinigingen werden gedragen door het CDA en de PvdA samen. De PvdA wankelde daaronder op zijn grondvesten. Politiek bedrijven stond nu ver af van wat het geweest was in het begin van de jaren ‘70. Het ging er niet meer om de politiek te gebruiken om een maatschappelijk ideaalbeeld te verwezenlijken. De politiek moest de zakelijke fundamenten onder de B.V. Nederland herstellen. Een ontwikkeling waarmee de politiek zich maar zijdelings of incidenteel heeft beziggehouden, is de komst van vele rijksgenoten of buitenlanders naar Nederland. In de jaren ‘50 kwamen er Nederlands-Indiërs uit Indonesië omdat in de ruzie over Nieuw-Guinea Indonesië ertoe over ging Nederlands-Indiërs uit te wijzen. In de jaren ‘60 haalde het Nederlandse bedrijfsleven vele Turken en later Marokkanen naar Nederland om werk te doen waarvoor in Nederland op dat moment geen arbeiders te vinden waren. Deze groepen werden als eerste en massaal de dupe van de werkloosheid. Liever dan met nog slechts een klein beetje spaargeld te remigreren, lieten zij hun gezinnen naar Nederland komen waar de voorzieningen beter waren dan in hun land van herkomst. De onafhankelijkheidsverklaring van Suriname, dat tot 1975 in een koninkrijksverband met Nederland verbonden was, zorgde voor een uittocht van Surinamers naar Nederland. Ook veel werklozen Antillianen kwamen. De aanwezigheid van mensen met verschillende culturele achtergronden leverde voor vele van hun, vaak in Nederland geboren kinderen het probleem op van taalachterstand. Daardoor en/of door huiselijke gewoontes is het voor een deel van de ‘tweede generatie’ moeilijk om zich op de hoogste niveaus van het Nederlandse onderwijs te ontplooien. Discriminatie op de arbeidsmarkt kan hun maatschappelijke ontwikkeling in de weg staan. Tenslotte stelde het grote aantal asielzoekers de Nederlandse overheid voor problemen. Politieke vluchtelingen wilde zij opvangen; zij probeert die te (onder)scheiden van mensen met andere immigratiemotieven. In 1994 trok Lubbers zich terug als minister-president. De stem die de kiezer op het CDA uitbracht, was weer een stem alleen voor het CDA geworden, niet meer een stem van vertrouwen in de minister-president. Beide bezuinigingspartijen kregen bij de verkiezingen van dat jaar een klap. Het CDA een zeldzaam grote, het verloor twintig zetels. De PvdA verloor
168
twaalf, maar eindigde nu als grootste partij. Winnaars waren VVD en D66 met resp. negen en twaalf zetels winst. Deze partijen beschikten samen zelfs over 55 zetels, ruim 1/3 van de hele Tweede Kamer. Zij zijn beide liberale partijen, partijen die het individu centraal stellen, de VVD de ‘rechtse’, D66 de ‘linkse’ liberale partij, meer tot sociale zorg geneigd. Het was op grond van de verkiezingsuitslagen vanzelfsprekend, dat zij in het kabinet zouden komen. Als de PvdA en de VVD het eens zouden kunnen worden over een regeringsprogramma en D66 daarbinnen het bindend element zou vormen, zou Nederland voor het eerst sinds de invoering van het algemeen kiesrecht een kabinet krijgen zonder ministers van christelijke partijen. Dat lukte, omdat de PvdA een betrouwbaar bezuiniger was gebleken in plaats van - in de VVD-opinie tot dan toe - een uitgever. De bezuinigende minister uit het laatste kabinet-Lubbers, PvdA-leider Kok, werd minister-president. De rode PvdA en de blauwe VVD leverden (samen met D66) het eerste paarse kabinet op. Met de wind van een aantrekkende wereldeconomie in de rug verkleinde dit kabinet het overheidsaandeel in de Nederlandse economie, verlaagde het de post uitkeringen, verminderde het het aantal werklozen. De gezondheidszorg werd een probleem: hij moest toegankelijk en betaalbaar blijven. De Nederlandse kiezer was in 1998 tamelijk tevreden. Alleen D66 moest veel kamerzetels inleveren (10 van de 24), maar PvdA en VVD wonnen samen 15 zetels meer dan de Democraten verloren. Op basis van de verkiezingsuitslag vormde zich het tweede paarse kabinet-Kok. Het CDA had bij de verkiezingen weer vijf zetels moeten prijsgeven en eindigde in grootte als derde partij. Opmerkelijk was, dat ‘links’ (de PvdA, D66, Groen Links en de Socialistische Partij - als je die alle vier tot links mag rekenen -) samen 50% van de kamerzetels bezetten.
169
26. “Was Richard Nixon een schurk?” en soortgelijke vragen De Amerikaanse president is een machtig man. Hij bestuurt het machtigste land ter wereld en hij vertegenwoordigt het naar buiten toe. In tijden van internationale crisis drukt hij de wil van de Verenigde Staten uit. Hij leidt in feite het Westers bondgenootschap, de Navo. Intern is zijn macht gebonden. Over wetgeving, waar ook de begroting onder valt, beslist het Congres (Huis van Afgevaardigden plus Senaat). Belangrijke benoemingen en verdragen met het buitenland vereisen de goedkeuring van de Senaat. Anderzijds: de president is door het volk aangewezen om het land te regeren. Aan die uitverkiezing ontleent hij zijn opdracht. Een actieve president brengt veel te weeg. Ten goede, ten kwade - hoe beoordeel je een president van de Verenigde Staten? Vier keer kozen de Amerikanen Franklin Roosevelt tot hun president. (In 1951 beperkte de grondwet het aantal aaneengesloten volle presidentstermijnen tot twee.) Volgens veel tijdgenoten was hij ‘rood’, introduceerde hij met door de staat geadministreerde sociale verzekeringen, met loon- en prijsafspraken en werkgelegenheidsprojecten linkse elementen in Amerika. Historici zien later ook zijn maatregelen om banken en huizenbezitters door de crisis heen te helpen. Eén van hen noemt Roosevelt de redder van het kapitalisme. Roosevelts opvolger wist de sociale verzekeringen uit te breiden, beëindigde de Tweede Wereldoorlog en nam stelling tegen de Sovjet-Unie: het begin van de Koude Oorlog. Onder hem, Truman, kwam de Marshall-hulp tot stand, werd de Navo opgericht, grepen de Verenigde Staten in Korea in. Hem werd verweten China aan het communisme verloren te hebben. Binnenslands sloeg een anti-communistische campagne zijn vleugels uit. Dit McCarthyisme zag in het hele regeringsgebouw, in de universiteit en in een deel van de media communistische meelopers, overtuigde communisten en communistische spionnen. Hoe weeg je deze en andere elementen tegen elkaar af? Wat is je eindoordeel over Trumans presidentschap of dat van Dwight Eisenhower, de vaderlijk ogende generaal met een minister van buitenlandse zaken vol agressieve anti-communistische retoriek? Eisenhower - in tegenstelling tot de twee Democraten vóór hem een Republikein - was voorzichtig met het gebruik van geweld. Hij zette Engeland en Frankrijk onder grote druk in de Suez-affaire. In de binnenlandse politiek stond hij de traditionele Republikeinse politiek voor om de deelstaten zo vrij mogelijk van Washington te laten. Wel greep hij militair in één van de deelstaten in om het verzet van de gouverneur van die deelstaat tegen een beslissing dat zwarte kinderen toegelaten moesten worden tot de middelbare school, te breken.
170
Kennedy leverde het tegenbeeld van Eisenhower op. Hij was betrekkelijk jong, foto- en t.v.geniek, had groot elan en een retoriek die de toehoorder kon electrificeren. Toen hij aan het eind van zijn tweede ambtsjaar werd vermoord, was het alsof een grote belofte gesmoord was. In de loop van de jaren zetten historici echter steeds meer vraagtekens bij die belofte. Binnenlandse hervormingen op het gebied van burgerrechten voor de Afro-Amerikanen en op het gebied van het onderwijs had hij wel beloofd, maar niet door het Congres gekregen. Was zijn mislukte interventie op Cuba (de Varkensbaai-expeditie van 1961) niet het gevolg van grote onzorgvuldigheid geweest? De Cuba-crisis daarna had hij zeer kundig afgewikkeld, maar in Vietnam had hij de Verenigde Staten verder verstrikt. En zijn opvolger Lyndon Johnson, hoe moest je die beoordelen? Dat was de man geweest met de talenten om binnenlandse hervormingen door te voeren - en voor een deel had hij dat ook gedaan. Hij had in een wet het stemrecht van de Afro-Amerikanen beschermd en het praktisch uitvoerbaar gemaakt. Hij had medische zorg voor arme bejaarden ingevoerd. Maar door zijn enorme militaire uitgaven was er voor veel andere hervormingen geen geld overgebleven. In Vietnam was Amerika volkomen vast komen te zitten. Aan het eind van Johnsons presidentschap was het Amerikaanse volk verdeeld geweest als nooit tevoren; Johnson had zich wijselijk niet voor een tweede presidentstermijn kandidaat gesteld. Na hem was de man gekomen die beweerde een oplossing voor Vietnam te hebben. Richard Nixon (president van 1969 tot in 1974) was onder Eisenhower vice-president geweest; een Nederlands historicus geeft hem voor die tijd het epiteton: “een rechtse lasteraar”. In de verkiezingscampagne van 1968 publiceerden Nixons tegenstanders foto’s van hem met het onderschrift: “Zoudt u van deze man een tweedehands auto kopen?” Was Nixon de “slechtste en gevaarlijkste president” van de Verenigde Staten, zoals dezelfde historicus beweert? Maakte hij dan geen einde aan het ingrijpen van de Verenigde Staten in Vietnam? Ja, in zijn tweede, niet in zijn eerste ambtsperiode en na het ontplooien van nog meer geweld. Hij bewerkstelligde een ommezwaai in de Amerikaanse buitenlandse politiek. In plaats van de Volksrepubliek China niet te erkennen, d.w.z. niet te aanvaarden dat de communisten China regeerden, bracht Nixon een bezoek aan de machthebbers in Beijing en accepteerden de Verenigde Staten na ruim twintig jaar, dat de Volksrepubliek de zetel van China in de Verenigde Naties (en dus ook in de Veiligheidsraad) innam. Onder Nixon nam de Koude Oorlog met de Sovjet-Unie af. In eigen land gebruikte Nixon de macht van het presidentschap op een heel aparte manier. Zo verordonneerde hij een van zijn departementen om een onder zijn voorganger aangenomen wet minder gedreven uit te voeren. Tenslotte bleek hij betrokken te zijn bij een inbraak in het hoofdkwartier van zijn politieke tegenstanders, de Democratische partij, in het Watergategebouw. Toen deze affaire uitgezocht zou worden, belemmerde hij de rechtsgang. De Senaat
171
nam het laatste rechtsmiddel te baat. Omdat Nixon volgens een meerderheid van de Senaat de waardigheid van het presidentschap te grabbel gooide en zijn macht gebruikte om de rechtsgang te ondermijnen, startte de Senaat voor de tweede keer in de Amerikaanse geschiedenis een procedure om een zittende president af te zetten, een procedure van in-staat-van-beschuldigingstellen, ‘impeachment’. Nixon vermeed afzetting en trad af. Zijn vice-president, Gerald Ford, maakte Nixons termijn af en verleende zijn voorganger, tot ongenoegen van velen, vrijstelling van rechtsvervolging voor wat hij als president aan onwettigs had gedaan. In 1976 was een deel van het Amerikaanse electoraat toe aan een fatsoenlijk president, iemand die hen niet zou meeslepen in de propaganda en ondoorzichtigheden van buitenlands politieke avonturen, iemand die zijn politieke tegenstanders niet als vijanden zou zien. Zo’n man leek de Democraat Jimmy Carter (1977 t.e.m. 1980). Een ernstig en gelovig man, die door vele onhandigheden de indruk heeft gewekt minder voor elkaar gekregen te hebben dan hij in werkelijkheid heeft gedaan. In de buitenlandse politiek werd Carter geconfronteerd met een optreden van de Sovjet-Unie in Afrika en de inval van de Sovjet-Unie in Afghanistan (1979). De Verenigde Staten beëindigden de ontspanningspolitiek, de détente met de Sovjet-Unie. Carter was niet voorzichtig bij de verdediging van de mensenrechten in de buitenlandse politiek. Hij was ook niet voorzichtig met het in de waagschaal stellen van zijn eigen prestige. Hij nam namelijk het initiatief om Egypte en Israël bij elkaar te brengen voor onderhandelingen en bereikte daarmee een zeer moeilijk bevochten groot succes. Beide landen sloten vrede. Toch was dat niet voldoende om in de Verenigde Staten een grote achterban te creëren. In Iran was een revolutie uitgebroken tegen de regerende sjah, een cliënt van de Verenigde Staten. In de nasleep daarvan was de Amerikaanse ambassade bestormd en bezet door revolutionaire studenten en was het ambassadepersoneel gegijzeld. De gijzeling zou meer dan een jaar duren. Een poging van Carters regering de gegijzelden te ontzetten faalde jammerlijk. Dit en de ruimte die de Sovjet-Unie ‘gekregen’ zou hebben zich buiten haar grenzen breed te maken, werd Carter sterk verweten door de veel makkelijker overkomende presidentskandidaat van de Republikeinen, Ronald Reagan. Carter werd verslagen, Reagan regeerde twee termijnen (1981 t.e.m 1988). Was Reagan oppervlakkig, leeslui, dom, zoals onflatteuze commentaren dat willen? Een charmante onbenul, een meester in prettige contacten? Op zijn conto staan belastingverlaging en een verhoging van de defensie-uitgaven, de schipbreuk van zijn bezuinigingsplannen en een forse stijging van het Amerikaanse begrotingstekort. Ruzie met het Congres over financiëelmilitaire steun aan verzet tegen een linkse revolutie in Nicaragua en het met onwettige middelen omzeilen van het verbod daarop van het Congres. Een felle Koude-Oorlogsretoriek en het
172
sluiten van de eerste echt ingrijpende overeenkomst tussen de Verenigde Staten en de SovjetUnie om het wapenarsenaal te verkleinen. In 1983 lanceerde Reagan het plan om een onderzoek te starten naar een verdedigingssysteem, dat de Verenigde Staten minder kwetsbaar zou moeten maken voor Sovjetraketten met atoomkoppen. Zoals het plan al spoedig door de media werd ingevuld, zou het er om gaan een gedeelte van een eventuele Russische kernaanval vanuit de ruimte onschadelijk te maken (‘Starwars’). Er zouden ongelofelijke sommen gelds voor dit onderzoek beschikbaar moeten komen. In de Sovjet-Unie was Gorbatsjov aan de macht die, geconfronteerd met een stagnerende economie, geen behoefte had om in een nieuwe wapenwedloop te investeren. Eerder zag hij zin in ontwapening; beide supermogendheden hadden op dat moment immers de mogelijkheid hun tegenstanders vele honderden keren te vernietigen. De steeds voortgaande modernisering van de wapens vergde veel geld en dwong de tegenpartij zijn wapens telkens op eenzelfde niveau van perfectie te brengen. De laatste uitvinding was de nauwkeurige middellange-afstandsraket met een paar kernkoppen. Die kon bijvoorbeeld vanaf de westrand van de Sovjet-Unie afgeschoten West-Europa vernietigen of vanaf Engeland Polen. Europa zou zo de eerste klappen ‘opvangen’ nog zonder dat het gebied van de supermachten zelf zou worden aangetast. Gorbatsjov stelde voor dit raketsysteem af te schaffen en accepteerde daarbij inspectie door de tegenpartij. Reagan ging akkoord en accepteerde dezelfde verplichtingen voor de Verenigde Staten. In 1987 sloot een Amerikaanse president die de Sovjet-Unie het ‘evil empire’ had genoemd, het verdrag dat de inleiding zou blijken te zijn van het einde van de Koude Oorlog, het Intermediate Nuclear Forces- of INFverdrag. Na Reagan kwam de Republikein Bush, na Bush de Democraat Clinton. De tijdgenoot weet, dat er meer onderzoek nodig is, meer afstand in tijd, meer gegevens, meer afwegingen, om de eigentijdse presidenten te beoordelen. Bush - ooit Reagans vice-president - was de president in wiens ambtstermijn (1989 t.e.m. 1992) het Sovjetrijk ineenstortte, de Koude Oorlog afgelopen was en in Europa het verenigde Duitsland herrees. Hij was ook de president, die de Amerikaanse troepen ter beschikking stelde van de Verenigde Naties om in te grijpen in de oorlog die Irak gelanceerd had tegen Koeweit. In 1991 verdreven de Amerikanen de Irakezen uit Koeweit, maar van het uitbreiden van de operaties om de dictatuur van Saddam Hoesein in Irak omver te werpen kwam het niet. Onder Clinton (1993 t.e.m. 2000) leek het Amerikaanse buitenlandse beleid vaak afwachtend en weifelend. Na de Koude Oorlog veranderde de Navo, vooral toch tegen de Sovjet-Unie gericht, van doelstelling, zodat zij ook voor VN-ingrijpen en vredesopdrachten gebruikt kon worden. De Navo greep in de Joegoslavische burgeroorlogen in. Binnenlands bereikte Clinton
173
niet wat hij gehoopt en zijn kiezers voorgehouden had. Een verbetering in de gezondheidszorg werd weggestemd door zijn Republikeinse tegenstanders in het Congres. De Amerikaanse economie groeide tijdens zijn presidentschap ongekend sterk en gestaag. Clinton moest veel aandacht schenken aan de beschuldigingen in de media, dat hij voor en tijdens zijn presidentschap sex had gezocht buiten zijn huwelijk, dat hij zijn macht daartoe had aangewend en dat hij over zijn affaires loog. In het Congres werd een begin gemaakt met een impeachmentprocedure die, na veel ophef, niet tot een afzettingsprocedure leidde. De publieke opinie bleef Clinton steunen. In 2001 werd Clinton opgevolgd door de Republikein George Bush (jr).
174
Opdrachten hoofdstuk 26 Hoe beoordeel je een Amerikaanse president, hoe kom je tot een oordeel? Wat voor ‘rapportcijfer’ zou je hem geven en op welke afwegingen is dat gebaseerd? Wat probeer je te beoordelen? Spelen zijn intenties een rol? De effecten van zijn optreden? De manier waarop die effecten bereikt zijn? Hoe weeg je binnen- en buitenlandse politiek tegen elkaar af (of hoe tel je ze op)? Welke rol speelt de machtsverhouding President - Congres? Probeer helderheid te krijgen in het proces van beoordeling. Doe dat aan de hand van een presidentiëel voorbeeld. Laat iedere twee werkgroepen één president beoordelen aan de hand van zelf ingewonnen informatie. Kies een president uit dit vijftal: Richard Nixon, Jimmy Carter, Ronald Reagan , George Bush (sr) en Bill Clinton. In de presentatie naar de hele groep toe gaat het om een uiterst korte verantwoording van feiten en omstandigheden die jullie hebben afgewogen en een ‘beredeneerd rapportcijfer’. In de vergelijking tussen de aanpak van de groepjes (met misschien sterke minderheidsstandpunten daarbinnen) moet duidelijk worden welke criteria je gehanteerd hebt om tot een conclusie te komen. In een eindgesprek moet je concluderen of alle groepen/individuen dezelfde criteria met eenzelfde gewicht hebben aangewend of niet. Het gaat er om op die manier voor jezelf duidelijk te krijgen op grond waarvan je een president beoordeelt (en dat beoordelingsgrond en oordeel kunnen afwijken van die van een ander). Je eigen opvattingen, verwachtingen, attitudes worden zo geëxpliciteerd.
175
27. Engeland, de jaren ‘80 en ‘90 In Engeland valt de regeermacht na 1945 toe of aan de Conservatieve of aan de Labour partij. Andere partijen komen er niet aan te pas, tenzij Conservatieven en Labour bijna evenveel zetels in het Lagerhuis verwerven. Dat heeft te maken met het kiessysteem en de regeringsformatie. Het Verenigd Koninkrijk (Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland) zijn verdeeld in ongeveer 660 kiesdistricten. Ieder district stuurt één afgevaardigde naar het Lagerhuis. In ieder district wordt een felle strijd gevoerd om de stem van de kiezer. Kandidaten van de Conservatieve en van de Labour partij, van de Liberaal-democraten (hedendaagse naam) en soms van de nationale Welshe of Schotse partijen, discussiëren met elkaar, spreken in het openbaar, bezoeken tentoonstellingen, markten, pubs, en gaan op huisbezoek. Wie in het district de meeste stemmen krijgt wordt parlementslid voor het hele district. Zij of hij houdt de contacten met het district aan en houdt er spreekuur. Een consequentie van dit systeem is, dat alle stemmen die niet op de gekozen kandidaat zijn uitgebracht, geen invloed meer hebben op de uitslag van de verkiezingen. Worden er in het kiesdistrict drie kandidaten gesteld, die resp. 40, 35 en 25% van de stemmen trekken, dan is de kandidaat met de 40% gekozen. Voor kleine partijen die over het hele land een tamelijk gelijkmatig verspreide aanhang hebben, brengt dat stemmenverlies mee. Zij winnen alleen zetels in districten waar ze toevallig heel veel kiezers hebben of een erg slechte tegenkandidaat. Een partij met een kleine 20% van de stemmen in het hele land, kan best heel weinig districten veroveren en minder dan 5% van de zetels halen. Dat overkomt de liberale groepering meestal. Bij de verkiezingen van 1992 behaalden de Liberaal-democraten 17,8% van de stemmen in het hele Verenigd Koninkrijk maar slechts 3% van het aantal zetels, 20 van de toen 651 Lagerhuiszetels. Voor de grote partijen werkt het stelsel vaak andersom. In de verkiezingen van 1979 waren 635 zetels te vergeven. De Conservatieven verwierven 43,9% van de stemmen en 53,4% van het aantal zetels. Ze hadden niet alleen meer stemmen gekregen dan hun grote concurrent Labour (die 36,9% van het aantal stemmen en 42,2% van het aantal zetels verwierf), ze hadden de absolute meerderheid in het Lagerhuis. Bij deze verkiezingen werd landelijk 56% van de stemmen uitgebracht op niet-Conservatieven, verdeeld over verschillende partijen. Die kregen samen geen meerderheid van zetels in het Lagerhuis.
176
Toen in 1979 de Tories (de Conservatieven) gewonnen hadden, werd hun leider, Maraget Thatcher, minister-president. [De overwinnende partij stelt de koningin de nieuwe ministerpresident voor. Dat is meestal de partijleider, die zelf door een district naar het Lagerhuis is afgevaardigd. De koningin benoemt haar of hem en de nieuwe minister-president wijst vervolgens de ministers aan; de meeste zijn leden van het nieuw gekozen Lagerhuis.] Thatcher had de kiezer hartstochtelijk toegesproken. De neergang van Engeland (lees: het Verenigd Koninkrijk) in economisch opzicht zou met kracht gestuit worden. Een nieuwe energie moest door het land stromen; mensen moesten minder verwachten van de staat en zich uitgedaagd voelen de hand aan de ploeg te slaan. Ook in de wereld zou de Britse stem helder en krachtig gaan klinken. Met grote energie en vol zelfvertrouwen nam Thatcher deze taak op zich: Great Britain zou weer ‘great’ zijn. Nu zijn de Engelse partijen ideologisch niet homogeen. Zij bestaan uit facties, pressiegroepen binnen de partij met bepaalde opvattingen. Die bestrijden elkaar soms, sluiten met elkaar compromissen, of blijven braaf samenwerken onder druk van de partijleiding. In Labour was de macht van de vakbonden groot. Bij de Tories moest Thatcher haar opvattingen verdedigen tegen of doordrukken in bepaalde groepen van Conservatieve parlementsleden. Volgens haar hadden de socialistische en conservatieve regeringen na de Tweede Wereldoorlog een rampzalige koers gevolgd. De nationalisering van industrieën en bedrijven had de bureaucratie daar vergroot, de winstgevendheid buiten bereik gebracht, de productiviteit doen dalen. De vakbonden staakten op een ontoelaatbare manier. Niet alleen legden zij soms het bedrijf stil waarin een conflict was, ook betrokken zij toeleverings- en vervoersbedrijven bij hun stakingen en oefenden zij dwang uit op werkwillenden. Als de Engelse industrie stil lag leverde dat verlies op. Het gaf ook een signaal af aan de afnemers, dat de Engelse industrie niet betrouwbaar was, dat men op haar productie en leveranties niet kon rekenen. Toegeven aan mateloze looneisen verhoogde de inflatie. De kabinetten-Thatcher attaqueerden beide problemen. Nationaliseringen werden ongedaan gemaakt; de genationaliseerde industrie werd in fasen geprivatiseerd. De vakbonden werden, ook in fasen, met wettelijke maatregelen aan banden gelegd. Stakers konden geen beroep meer doen op werkloosheidsuitkeringen tijdens hun staking, maar moesten door de vakbonden worden betaald. Het vrije ondernemerschap werd gestimuleerd. Belastingverlaging zorgde ervoor, dat de burger meer koopkracht kreeg; dat stimuleerde de vraag. De regering wilde de hoeveelheid geld in omloop verminderen; dat zou verdere inflatie voorkomen. De overheid gaf, waar mogelijk, minder uit. Hoe voortvarend en overtuigd Thatcher en sommige ministers ook te werk gingen, de economische werkelijkheid trok zich op korte termijn weinig van hun
177
impulsen aan. Engeland kwam in een recessie terecht. De kans op voortzetting van Thatchers beleid slonk. Maar er presenteerde zich een probleem van buitenlandse politiek. Argentinië meende aanspraak te kunnen maken op een groep kleine eilanden in de zuidelijke Atlantische Oceaan. De Engelsen noemen ze de Falkland-eilanden, de Argentijnen spreken over de Malvinas. De eilanden waren Brits; de kleine bevolking bestond uit (afstammelingen van) Britse kolonisten, die niets voelden voor het verbreken van de Britse banden. In 1982 bezette Argentinië, zelf onder bewind van dictatoriale militairen, de eilandengroep. De regering-Thatcher besloot de eilanden te heroveren. Snel werden vlootonderdelen naar de zuidelijke Atlantische Oceaan gedirigeerd; die leverden slag met de Argentijnen en versloegen hen. De leiding van deze oorlog lag duidelijk in handen van de Engelse minister-president. Haar populariteit in eigen land werd groter. In 1983 leden de Conservatieven bij landelijke verkiezingen nauwelijks verlies in stemmenpercentage. Maar zij overwonnen in meer districten. Daardoor verwierven zij 61% van het aantal zetels. Thatcher kon beginnen aan haar tweede termijn. Inmiddels was de Britse economie uit het dal geklommen. Een langdurige mijnwerkersstaking tegen de sluiting van onrendabele mijnen bedreigde deze economische opgang. Hij stelde de kracht en de wil van de Conservatieve regering op de proef. Kon zij en wilde zij de staking breken? Hij was ook een confrontatie tussen opvattingen over algemeen belang en het primaat van de vertegenwoordigende democratie aan de ene kant en het bevorderen van groepsbelang (een deel van de mijnwerkers) aan de andere. De regering won. In de nasleep van haar overwinning scherpte de regering haar wetgeving tegen vakbondsacties verder aan. Een gelijkblijvende meerderheid bij de verkiezingen in 1987 bezorgde Thatcher en de haren een derde termijn. Met wapperende overwinningsvanen betraden zij dezelfde weg: meer ruimte voor de vrije markt, minder ‘staat’. De economie was echter minder gewillig; de minister van financiën maakte op cruciale momenten inschattingsfout na inschattingsfout. De ministerpresident liet haar minister van financiën merkwaardigerwijs doorgaan met een politiek waarmee zij het zelf niet eens was. (Zij heeft het recht ministers te ontslaan!) In korte tijd verslechterden de Britse financiën en economie. Het rentepercentage steeg snel en buitensporig. Ondernemingen moesten de helft meer rente op hun kredieten betalen, huizenbezitters konden hun gestegen hypotheekrente niet meer opbrengen. In de kleine tien jaar, dat Thatcher toen aan de macht was, had zij een steeds groter stempel op de buitenlandse politiek gezet. Goede relaties met president Reagan van de Verenigde Staten,
178
vertrouwen in Sovjet-president Gorbatsjov hadden haar en dus Groot-Brittannië in de jaren ‘80 tot een belangrijke speler in de internationale betrekkingen gemaakt. Ook in het Europa van de Twaalf was zij duidelijk aanwezig met de boodschap, dat Engeland gediend was met de liberalisering van de goederen- en geldmarkt in ‘Europa’. Dat Engeland Europese samenwerking op basis van nationale zelfbeschikking zeker niet schuwde. Maar dat de weg naar één staat zeker niet de Britse was. Dat zij zich keerde tegen verandering in de Europese besluitvorming (in minder gevallen met eenstemmigheid besluiten en vaker bij meerderheid) en tegen meer bevoegdheden voor de Commissie. Dat uitbreiding van de gebieden waarop ‘Europa’ zich bewoog overbodig was; de ‘interne markt’ was Engeland genoeg. Zij verzette zich fel tegen de ‘bureaucratie van Brussel’ en vergeleek die met staatsplanning en -dwang in communistische landen. Zij gispte de Brusselse bemoeizucht, die haars inziens de soevereiniteit van het Engelse parlement aantastte. Zij vocht de hoogte van de Britse bijdrage aan de Gemeenschap aan; een strijd die zij gedeeltelijk won. Aan een Europese politieke unie en aan een monetair samengaan had zij geen boodschap. Was haar toon en haar boodschap groepen Conservatieven te fel en te vergaand? Had zij in de binnenlandse politiek haar streven zo radicaal vorm gegeven, dat de partij moest gaan vrezen voor stemmenverlies? Haar greep op haar kabinet leek te verslappen. Oude getrouwen distantieerden zich van haar en noemden haar leiderschap autoritair. Een parlementslid waagde het haar haar partijleiderschap te betwisten; hij stelde zich kandidaat. De Conservatieve Lagerhuisfractie stemde, de kandidaat verloor, maar Thatcher kreeg in de eerste stemming net niet de meerderheid die ze nodig had om aan te blijven. Op een tweede stemming liet ze het niet aankomen. Zij schoof een nieuwe partijleider naar voren en trad, na elfjarig ministerpresidentschap, af (1990). Het viel aan John Major toe de Conservatieven te leiden en Groot-Brittannië te besturen op een moment dat het economisch dal diep was en het vertrouwen in de regering klein. Het viel aan Major toe de Conservatieven naar de verkiezingen van 1992 te brengen. In betrekkelijke rust kweet hij zich van beide taken. Met pijnlijke maatregelen herstelde hij de Britse economie en bracht hij haar tot ongekende bloei. De verkiezingen van 1992 werden - misschien ook dankzij onenigheid bij zijn tegenstanders - opnieuw door de Conservatieven gewonnen. Nog vijf jaar zouden zij onder leiding van Major het land regeren. Van 1979 tot 1997 was er achttien jaar Conservatief bewind. In ‘Europa’ nam Major een verzoenende houding aan. Maar Engeland weigerde zich aan te sluiten bij de Economisch en monetaire unie met haar nieuwe eenheidsmunt en Europese
179
Centrale Bank. Ook distantieerde het zich van een gemeenschappelijke sociale politiek, die de minimum arbeidsvoorwaarden in Europa (arbeidsomstandigheden, minimumloon) beoogde gelijk te trekken. In de buitenlandse politiek speelde Engeland, naar Majors stijl, een duidelijke maar bescheiden vormgegeven rol. In 1997 had Labour inmiddels orde op interne zaken gesteld. De partij had haar houding tegenover de vakbonden, die een grote invloed binnen de partij hadden, bepaald. Ze had afstand genomen tot de idealen en de leuzen van een vroeger socialisme, van nationalisaties, van het bevorderen van alleen de arbeidersbelangen. Labour was bezig een linkse partij voor het midden te worden en vond de leider die daaraan vorm kon geven en die een grote aantrekkingskracht op de kiezer uitoefende. De partij was een serieus alternatief voor de Conservatieve heerschappij geworden. In 1997 won Labour de verkiezingen en werd Tony Blair minister-president van Engeland. Op het programma stonden o.a. het dichten van de kloof tussen arm en rijk; in de Conservatieve jaren waren de 10% armsten van de Britse samenleving er ruim 10% armer op geworden. Labour wilde Schotland en Wales meer zelfbestuur toestaan. En Labour heeft een verandering van het kiessysteem beloofd, een inruil van het districtenmeerderheidsstelsel voor een vorm van evenredige vertegenwoordiging. Hoe de evenredige vertegenwoordiging ook vorm gegeven wordt, de invoering ervan zal veel Britten pijn doen. Het huidige systeem garandeert een grote binding tussen de afgevaardigde, het parlementslid, en zijn district. Tegenover de redenering, dat in het huidige systeem een meerderheid van de kiezers niet op de regerende partij heeft gestemd, staat dat die meerderheid verdeeld is over partijen en opvattingen. Die zouden - zeggen tegenstanders van evenredige vertegenwoordiging - veel tijd en energie moeten besteden aan het vinden van compromissen die eigenlijk niemand wil. Anderzijds is het de vraag of de Engelse politiek, juist door zijn kiesen regeersysteem, soms niet gedomineerd wordt door radicale opvattingen, die polarisatie oproepen in de toch al sterk in standen en klassen verdeelde Britse maatschappij. Bij invoering van evenredige vertegenwoordiging (misschien in gematigde vorm en binnen een districtenstelsel), zal Engelands derde partij, die van de Liberaal-democraten, zeker een grotere rol in de politiek kunnen spelen dan zij nu doet. (Overigens heeft Blair weer afstand genomen van het plan het Engelse kiessysteem te wijzigen.)
180
Opdrachten hoofdstuk 27 Bij deze opdrachten hoort een gefingeerde verkiezingsuitslag. Stel dat Groot-Brittannië en Noord-Ierland samen niet in ruim 660, maar in 60 kiesdistricten zijn verdeeld. De grenzen van de kiesdistricten worden (om de zoveel jaren opnieuw) zo getrokken, dat er ongeveer evenveel kiesgerechtigde burgers in wonen. In de gefingeerde kiesdistricten van onderstaande tabel wonen per district 100 kiezers die allemaal hun stem komen uitbrengen! Een derde vereenvoudiging betreft het aantal partijen. Onafhankelijke kandidaten, de Welshe en Schotse Nationale Partij treden hier niet op; wel de Conservatieve, de Labour en de Liberaaldemocratische partij. In de ‘uitslag’ is rekening gehouden met de concentratie van Conservatieven (in werkelijkheid in het zuiden van Engeland) en die van Labouraanhangers (in industriële en mijndistricten). De uitslagen zijn als drie rijen cijfers weergegeven met de uitslagen per district naast elkaar. conserv 45 80 50 40 25 65 35 30 85 25 20 65 50 70 30 35 25 35 70
labour 35 15 45 55 35 20 50 55 5 35 55 15 40 20 65 40 30 40 25
lib.-dem. 20 5 5 5 40 15 15 15 10 40 25 20 10 10 5 25 45 25 5
conserv 15 5 15 5 40 10 5 55 65 10 55 65 65 55 45 65 40 45 50
labour 80 80 80 85 25 75 75 40 25 70 40 25 20 35 35 25 35 20 45
lib.-dem. 5 15 5 10 35 15 20 5 10 20 5 10 15 10 20 10 25 35 5
181
40 80 40 30 25 35 50 45 25 35 55
55 15 55 65 70 60 45 50 35 25 40
5 5 5 5 5 5 5 5 40 40 5
25 55 45 45 35 45 65 10 65 30 50
60 5 20 35 20 40 15 35 20 25 30
15 40 35 20 45 15 20 55 15 45 20
Beantwoord de volgende vragen in groepjes van twee. Vergelijk en bespreek nadat je dat gedaan hebt, de antwoorden met die van de andere tweetallen in een klassikale nabespreking. 1. Tel hoeveel zetels van het (hier dus 60 zetels tellende) Lagerhuis aan elk van de drie partijen toekomen. 2. Reken uit hoeveel procent van de zetels door ieder van de partijen wordt bezet. 3. Reken uit, hoe de verhouding tussen de drie partijen is, als je de landelijke uitslag berekent door de districtsuitslagen per partij op te tellen. 4. Vergelijk je uitkomsten van vraag 2 en vraag 3. Welke conclusie trek je uit die vergelijking? 5. Stel je voor, dat er twee afgevaardigden uit één district zouden komen, simpelweg doordat de kandidaat met het minste aantal stemmen afvalt. (Dat levert in ons voorbeeld bij een uitslag 8015-5 de vreemde mogelijkheid op, dat een kandidaat met 15% van de stemmen gekozen wordt. Dat accepteren we even!) Welke zetelverdeling ontstaat er dan in het nieuwe Lagerhuis (dat volgens deze telling 120 leden krijgt). Vergelijk deze zetelverdeling met de landelijke stemmenverhouding (vraag 3) en trek een conclusie. 6. Een nieuwe regering moet natuurlijk steun vinden bij ten minste 50% + 1 van de Lagerhuisleden. Welke partij regeert / welke partijen regeren bij: a/ de verkiezingsuitslag berekend bij vraag 1; b/ de verkiezingsuitslag berekend bij vraag 3;
182
c/ de verkiezingsuitslag berekend bij vraag 5? 7. In 1974 zijn twee keer Lagerhuisverkiezingen gehouden. Bij de eerste, in februari 1974, kregen de Conservatieven 297, Labour 301, de Liberalen 14 en de overige partijen ook 14 zetels. De koningin benoemde de leider van de grootste partij in het Huis, Labourleider Harold Wilson, tot premier. Zijn partij had echter minder zetels dan de andere partijen samen, dus niet de absolute meerderheid. Welke mogelijkheden had Wilson om toch te kunnen regeren? 8. In oktober 1974 werden nieuwe verkiezingen gehouden. Wilson wilde van de penibele situatie af. De Conservatieven zakten naar 277, Labour steeg naar 319, de Liberalen kregen 13 en de overigen 12 zetels. Wilson en zijn partij konden nu ‘veilig’ regeren. Leg uit waarom. 9. Stel, dat de uitslag van een verkiezing (bij een Lagerhuis van 660 leden) als volgt is: Conservatieven 317, Labour 317, Liberaal-democraten 17 en overigen 9. Wat voor regering kan / wat voor regeringen kunnen dan regeren? Hoe ongeveer zal dan de regeringsvorming en de aanwijzing van de minister-president verlopen? 10. Neem de verkiezingen van 1987. De conservatieven kregen landelijk 42,2% van de stemmen, Labour (geplaagd door een afsplitsing die samenging met de Liberalen) 30,8% en de Liberaal-democraten 22,6% (4,4% voor de overigen). Op wat voor een manier zou een regering tot stand hebben kunnen komen als deze uitslagen bepalend waren geweest voor de zetelverdeling in het Lagerhuis (m.a.w.: als er evenredige vertegenwoordiging was geweest)? Vergelijk met wat er in werkelijkheid gebeurde (zie tekst hierboven).
183
28. De Frans-Duitse motor De Bondsrepubliek Duitsland had in de jaren ‘60 een paar schokken te verwerken gekregen. In 1962 had de overheid dwang en geweld gebruikt tegen een weekblad dat staatsgeheimen zou hebben gepubliceerd. Maar het machtsmisbruik was aan de kaak gesteld, de populaire, zeer autoritaire minister trad af en de liberale mening zegevierde. De staat, zei die openbare mening, had zich te houden aan de wet, moest een rechtsstaat zijn. Een staatsgezag dat zich niet aan de wet onderschikte, moest tot de orde geroepen worden. De Duitsers wilden niet opnieuw medeplichtig worden aan rechteloosheid. In die tijd was de verhouding tot de Verenigde Staten stroef geworden. De Verenigde Staten verlangden na ‘Cuba’ naar meer ontspanning in de oost-west-betrekkingen. Zij aanvaardden in feite de status quo in Europa. De West-Duitse regering, nog in het spoor van de jaren ‘50, hield wèl vast aan een scherp geuit anti-communisme. Maar binnen de Duitse partijen, en vooral in de socialistische, groeide daartegen het verzet. In 1963 trad Adenauer, 87 jaar oud, af als bondskanselier. De Bondsrepubliek zou het zonder vader moeten stellen. Zou dat goed gaan? De binnenlands-politieke tegenstanders van de afgelopen vijftien jaar, de christen-democraten en de socialisten, sloten een pact. In hun gemeenschappelijke regeerperiode werd de duidelijke politiek in de Duitse kwestie (wij willen hereniging; geen contact met regeringen die het door de Sovjet-Unie bezette Oost-Duitsland als onafhankelijke DDR beschouwen) losgelaten. Was dat geen verraad; liet men de Oost-Duitsers daarmee niet definitief in de steek? Aan het eind van die onzekere jaren ‘60 brak ook de studentenrevolte los en nog wel in de vooruitgeschoven post, de etalage van de westelijke wereld, in West-Berlijn. Uitgerekend daar protesteerden studenten tegen Amerika, de Vietnamoorlog, de onderdrukking van armen en zwarten in de Verenigde Staten, tegen autoritaire gezagsdragers in hun eigen zogenaamd democratische samenleving en tegen de toedekking van het verleden. Nu namen tegenstellingen in de Duitse politiek en in de Duitse samenleving vaak de vorm aan van felle vijandschappen. Zo ook hier. De conservatieve pers liet zich niet onbetuigd. Was dit illoyale gedrag, deze vaderlandsloze kritiek, dit op hol geslagen gebrek aan respect niet de schuld van de - sinds 1969 opgetreden - socialistisch-liberale regering-Brandt? Die regering die openingen wilde maken naar het oosten en over toenadering tot de communistische wereld sprak? Die misschien wel zelfs zo links was, dat zij de opstand tegen de maatschappelijke orde in haar hart toejuichte?
184
De regering beet echter hard van zich af. Zij maakte duidelijk, voor een ordelijke maatschappij te zijn en de extreem linkse factie van de opstandigen geen kans te zullen geven om in de maatschappij te infiltreren. De beweging van de studenten verliep. De maatschappij-hervormers vonden hun weg in de politiek. Alleen een heel kleine revolutionaire, zeer gewelddadige groep bleef over, de Rote Armee Fraction. Die schrikte in de eerste jaren ‘70 de Bondsrepubliek op met aanslagen op gezagsdragers of legerinstallaties. Zij beweerde, dat achter het democratische en dienstverlenende gezicht van de staat de autoritaire repressie schuil ging. De RAF zorgde voor onzekerheid, verdriet en angst, werd tenslotte opgerold en verdween uit de annalen. De regering-Brandt betrad nieuwe wegen in de betrekkingen met de Sovjet-Unie en het Sovjetblok. Brandt begaf zich naar Moskou en bevestigde daar, dat het de nieuwe Duitse regering er niet om te doen was de status quo in Europa te veranderen of het Warschaupact te ondermijnen. De Bondsrepubliek erkende de grenzen zoals zij in 1945 waren ontstaan, maar nog nooit in een vredesverdrag waren vastgelegd. Dat was Brandts boodschap ook in Polen, waar onzekerheid heerste omdat Polen in 1945 naar het westen was opgeschoven en vroeger Duits gebied had geannexeerd. In Warschau knielde Brandt in het voormalig joodse ghetto, ooit uitgemoord door Duitsers. Dat was een symbool voor de vergiffenis die hij vroeg en de verzoening die hij aanbood. Pas toen de Sovjet-Unie en Polen gerust gesteld waren, kon Brandt beginnen aan een nieuwe verhouding tot de DDR. De West-Duitse grondwet verbood erkenning daarvan, maar contacten met de autoriteiten en versoepeling van het Duits-Duitse reizen voor de bevolking was bereikbaar. Nieuwe verdragen regelden dit. De ontspanning ten aanzien van de grenzen en de feitelijke erkenning door de Bondsrepubliek van de Duitse deling schiepen ook de condities voor een oplossing van het conflict om Berlijn. De bevelhebbers van de Amerikaanse, Engelse, Franse en Russische troepen kwamen regelingen overeen over Berlijns toegankelijkheid vanuit het westen. Ook Frankrijk was geschrokken van de studenten- (en arbeiders)onlusten, mei 1968. Het was uit de betrekkelijke rust gehaald van de jaren na de Algerijnse oorlog. Aanvankelijk zag het er niet naar uit, dat ‘1968’ de stagnatie in de modernisering van de Franse maatschappij zou doorbreken. De revolte was beantwoord met een ongekend grote betoging van aanhangers van De Gaulle in Parijs en (door het districtenstelsel zich ferm aftekenende) verkiezingsoverwinning van de Gaullisten. De Franse provincie stelde zich massief achter De Gaulle en het systeem op. Maar toen de schrik voorbij was, De Gaulle in algemene bewoordingen hervormingen van staat
185
en maatschappij had aangekondigd, stemde toch een kleine meerderheid van de Fransen tegen een staatkundige hervorming die de president hun had voorgesteld. De Gaulle had daar een vertrouwensvotum van gemaakt en trad ogenblikkelijk af. ”Tien jaren zijn genoeg,” hadden de studenten laten weten. Vonden de kiezers De Gaulle niet meer de leider voor nieuwe tijden? Zijn opvolger - liefhebber en begunstiger van moderne beeldende kunst, Pompidou, wiens naam voortleeft in het grote tentoonstellingspaleis in Parijs - introduceerde de economische en sociale hervormingen waarmee dertig jaar van veranderingen werden bekroond. Frankrijk had zich tussen 1945 en 1975 van een agrarische maatschappij tot een grote industriestaat ontwikkeld. Het verpauperde platteland was welvarend geworden, de achterstand in woningbouw en zorg was ingehaald. In de periode van Pompidou (1969-1974) maakte Frankrijk een opening voor Engeland in de Europese gemeenschap. Met West-Duitsland had het al samengewerkt vanaf de oprichting van de EGKS en had het formeel vriendschap gesloten in het verdrag van 1963. Ook nu werkte Frankrijk nauw samen met de Bondsrepubliek, al koesterde het wel wat achterdocht over de Ostpolitik, omdat de Bondsrepubliek daarvoor eerst contact met de Sovjet-Unie had gezocht. De samenwerking werd op natuurlijke wijze vergroot door de vriendschappelijke banden tussen de politieke top van beide landen in de tweede helft van de jaren ‘70. Frankrijks nieuwe president, Valéry Giscard d’Estaing (1974-1981) en bondskanselier Helmut Schmidt (19741982) kenden elkaar uit hun vorige levens als minister van financiën en konden het uitstekend met elkaar vinden. Zij spraken af, dat de twee regeringen elkaar zouden raadplegen inzake contacten met de Sovjet-Unie of de betrekkingen tot de Verenigde Staten. (“Wat spoken de Duitsers achter onze rug met de vijand uit; houden zij hun poot wel stijf?” - “Hoe ver verwijderen die Fransen zich nu weer van de Amerikanen; wij willen en met Frankrijk en met de Verenigde Staten vrienden kunnen blijven.”) In de wereldpolitiek werkten de twee landen naast elkaar; de geregelde consultaties van de grote industrielanden, de G7, zijn hun initiatief. In Europees verband werksten de twee staatslieden samen in de Europese Raad. In hun binnenlandse politiek hadden beide leiders met economische tegenwind te kampen. Schmidt wist desondanks economie en sociaal systeem in de Bondsrepubliek uit te bouwen, de werkloosheid doeltreffend te bestrijden. Giscard kwam aan een aantal voorgenomen hervormingen niet toe en werd geplaagd door schandalen. De samenwerking en vriendschap tussen West-Duitsland en Frankrijk werd dus gepersonifieerd in de samenwerking en vriendschap tussen twee mannen. De één was minister-president en de ander president. Dat had te maken met de manier waarop de Vijfde Republiek het
186
presidentschap inhoud had gegeven. De president stelt in Frankrijk de grote lijnen van de politiek vast, zeker zolang hij kan samenwerken met een regering van dezelfde politieke kleur. Buitenlandse zaken en defensie zijn bij uitstek de terreinen, waarop de president zich uitspreekt en initiatieven neemt. Hij is een om zijn persoon en om zijn programma om de zeven jaar door het volk gekozen persoon. Binnen die zeven jaar worden ook parlementsverkiezingen gehouden. Daarin kunnen partijen van een andere richting dan die van de president de meerderheid krijgen. De praktijk leert hoe soepel de politici met die omstandigheid kunnen omgaan. Van 1981 tot in 1995 was François Mitterrand president, gekozen op een links program. De samenwerkende partijen van links (socialisten en communisten) sleepten ook bij de parlementsverkiezingen de overwinning in de wacht. Maar in 1986 raakten zij hun meerderheid kwijt. De president, die zelf de minister-president uitzoekt en benoemt, maar wel iemand moet vinden die de Franse Nationale Vergadering mee kan krijgen, stelde een politicus van de overwinnende gaullisten aan tot premier. Tot veel stroefheid gaf dat geen aanleiding. De presidentiële terreinen werden gerespecteerd, de president liet de ministers, die een deel van de linkse veranderingen van hun voorgangers ongedaan maakten, begaan. In 1988 werd Mitterrand herkozen als president en herstelde de linkse parlementaire meerderheid zich. Vanaf 1993 moest de president opnieuw ‘samenwonen’ met een rechtse premier. In 1995 werd Mitterrand opgevolgd door de gaullist Jacques Chirac. Hij schreef in 1997 parlementsverkiezingen uit, waarbij zijn eigen partij verloor. Sindsdien is er opnieuw ‘cohabitation’, dit keer met de socialistische premier Jospin. In de Bondsrepubliek bekleedt de president, die niet direct door het volk maar door volksvertegenwoordigers gekozen wordt, een ceremoniële functie. Hij houdt plechtige ontvangsten, gaat op staatsbezoek, houdt redevoeringen, beëdigt de ministers. Maar regeren, zoals zijn Franse titelgenoot, doet hij niet. Dat gebeurt door de bondskanselier en zijn ploeg ministers. In de tijd vóór Hitler had de Republiek van Weimar geleden onder een systeem, waarbij wisselende kamermeerderheden een kabinet ten val konden brengen zonder de verantwoordelijkheid te nemen zelf een regering te vormen. Een combinatie van partijen was dan verenigd in zijn ‘nee’, maar niet in zijn ‘ja’. In de jaren 1928-1933 had dat het toch al niet grote aanzien van de democratie aanzienlijk ondermijnd. De vaders van de huidige Duitse staatsinrichting vonden daartegen een prima remedie. De enige manier voor de Bondsdag om een regering ten val te brengen, is het aannemen van een ‘constructieve motie van wantrouwen’. Daarin wordt niet slechts het vertrouwen in een zittende regering opgezegd, maar
187
tegelijkertijd een nieuwe Bondskanselier aangewezen. Wordt zo’n motie aangenomen, dan heeft een meerderheid van de Bondsdag tegelijkertijd nee en ja gezegd. In de Bondsrepubliek zijn tot 1983 slechts drie partijen in de Bondsdag van betekenis geweest. Allereerst de Christen-democratische unie, de CDU, de partij van Adenauer. Die is verbonden met een soortgelijke, wat conservatievere partij in Beieren, de Christen-sociale unie, de CSU. De CDU/CSU, met zo’n 45% van de kiezers achter zich, regeerde samen met de veel kleinere liberale partij, de Vrije democratische partij (FDP). In 1966 stapte deze uit de regeringscoalitie. CDU/CSU en de meestal iets kleinere socialistische partij van Duitsland, de SPD - samen goed voor meer dan 85% van het aantal stemmen - vormden drie jaar lang de regering. Zo’n groot samengaan maakte het mogelijk om langzaam de politiek uit het Adenauer-tijdperk met algemeen goedvinden los te laten. Zo’n groot samengaan lokte ook opstandigheid uit: had een democratie geen fikse oppositie nodig? In 1969 kregen de socialisten iets meer dan 40% van de stemmen; de liberalen waren bereid tot samenwerking. Willy Brandt werd bondskanselier. Brandt vertegenwoordigde het ‘onbesmette’ Duitsland. In de nazitijd was hij uitgeweken naar Noorwegen en hij had in het verzet tegen Hitler gezeten. (Zijn politieke tegenstanders verweten hem overigens zijn ‘onvaderlandslievende vlucht’.) Als anti-nazi was hij dé man voor de verzoening met het oosten en de nieuwe politiek tegenover de DDR. De verkiezingsoverwinning in 1972 (54% voor de regerende partijen) leek wel een publieke goedkeuring voor die politiek. In 1974 maakte Brandt plaats voor zijn partijgenoot Helmut Schmidt. Acht jaar daarna begaf de samenwerking met de liberalen het. In het land waren de economische problemen moeilijk oplosbaar. De tweede oliecrisis (1979) had de werkloosheid doen groeien. De liberalen wilden sterker bezuinigen op sociale voorzieningen dan de socialisten. Binnen de SPD waren in de jaren ‘80 tegenstellingen ontstaan over de bewapening. De regering wilde meegaan met het voorstel van de Verenigde Staten om raketten voor de middellange afstand in Duitsland te plaatsen. Tegenstanders vreesden dat een oorlog tussen de twee supermogendheden zich dan niet op de directe vernietiging van de Verenigde Staten of de Sovjet-Unie zou richten, maar uitgevochten zou worden op het tussengebied van bondgenoten. Op Duits grondgebied dus, snel bereikbaar voor de Russische middellange-afstandsraketten. De FDP besloot de CDU, die vanaf rechts meer naar het midden was opgeschoven, te steunen. In een constructieve motie van wantrouwen werd de CDUer Helmut Kohl als bondskanselier voorgedragen en gekozen. Tot 1998, langer dan één van zijn voorgangers, bekleedde hij dit ambt. In dat jaar werd hij afgelost door Gerhard Schröder aan het hoofd van een rood-groene coalitie: de SPD samen met de milieupartij van de Grünen.
188
In Frankrijk had Mitterrand zich zorgen gemaakt over de wankelmoedigheid van de SPD in het rakettenvraagstuk. De Franse regeringen, hoe overtuigd ook van de noodzaak en de wenselijkheid om vriendschappelijk met de Bondsrepubliek om te gaan, konden toch nog wantrouwend kijken naar de West-Duitse toenadering tot het oosten, de contacten met de Sovjet-Unie, de contacten met de DDR. Al uit de jaren ‘40 dateerde een verleidelijk Russisch voorstel om Duitsland de vereniging te gunnen op voorwaarde dat het dan neutraal zou zijn, dus geen Navo- (en Warschaupact-) lid. Zolang de Bondsrepubliek aarzelde over de plaatsing van de raketten, was er - in de Franse voorstelling - de kans, dat West-Duitsland zowel ‘nee’ zou zeggen als neutraal zou worden. Dan zou Frankrijk grenzen aan neutraal gebied, d.w.z. als eerste in de westerse verdediging tegen de Sovjet-Unie liggen. Mitterrand maakte van een bezoek aan de Bondsrepubliek en een rede voor de Bondsdag gebruik, om de West-Duitsers op het hart te drukken niet toe te geven aan de verleiding. De Fransman kreeg zijn zin. Dat kon dus. Frankrijk kon bij monde van zijn president zijn zaak bepleiten in de West-Duitse Bondsdag. Zo ver was de vriendschap tussen beide uitgegroeid. Opnieuw konden een Franse president en een West-Duitse bondskanselier goed zaken doen. In ‘Europa’ was sprake van de Frans-Duitse motor, die de Europese Gemeenschap in de eerste jaren ‘80 vlot trok door een aantal problemen op te lossen en die de Europese Akte en later het verdrag van Maastricht mogelijk maakte. Toen in 1989 een onvoorziene versnelling in de ontwikkelingen het Sovjetrijk deed uiteenvallen en toen in 1990 de DDR verenigd werd met de Bondsrepubliek, keerde - althans bij Mitterrand de schrik voor het grote (gevaarlijke) Duitsland even terug. Na eerst niet te hebben kunnen geloven dat de vereniging zou kunnen plaats hebben en na nog een angstige sondering of de Sovjet-Unie die niet kon voorkomen, legde hij zich neer bij het onvermijdelijke. Frankrijk was bevriend met een groot, sterk, toonaangevend, democratisch land, Duitsland. Onderzoek van de publieke opinie wees uit, dat een grote meerderheid van de Fransen die vriendschap toejuichte. Anderzijds is in Duitsland de achterdochtige houding van Frankrijk niet helemaal vergeten. In beide landen roerde rechts zich. In de loop van de jaren waren o.a. veel Noord- en CentraalAfrikanen naar Frankrijk getrokken. In tijden van werkloosheid - in het midden van de jaren ‘90 was 12% van de Franse beroepsbevolking werkloos - beschouwde een deel van de Franse bevolking hen als bedreigend. Uiterst rechts, een stroming die in het Franse politieke landschap altijd aanwezig is geweest, schaarde zich achter de leus ‘Frankrijk voor de Fransen’. Het rechtsradicale Nationale Front behaalde in 1984 (verkiezingen voor het Europese Parlement)
189
ruim 10%, bij de presidentsverkiezingen van 1988 14%, bij die van 1995 15% van de stemmen. Duitsland had vanaf 1945 veel buitenlanders opgenomen. Met een expanderende economie ging dat goed. In de jaren ‘60 waren veel buitenlandse handen nodig om het werk te klaren. Veel Turken emigreerden naar de Bondsrepubliek. Terwijl daarna de situatie op de arbeidsmarkt slechter werd, groeide het aantal buitenlanders door gezinshereniging. Kinderen van buitenlanders, ook als ze in Duitsland geboren waren, gelden voor de Duitse wet als buitenlanders. Veel politieke en economische vluchtelingen vonden hun weg naar Duitsland. Hier en daar stak xenofobie de kop op. Rechtse jongeren zorgden voor een aantal felle incidenten en gewelddaden tegen allochtonen. In de landelijke politiek zijn rechtsradicalen niet doorgedrongen. Een kiesdrempel van 5% hield de Republikaner (1990 : 2,1%) uit de Bondsdag. Voor het parlement van de Zuidwest-Duitse deelstaat Baden-Würtemberg verenigden zij in 1992 bijna 11% van de stemmen op zich.
190
Opdrachten hoofdstuk 28 Dit hoofdstuk is letterlijk in elkaar gedraaid. Het vervlecht de geschiedenis van Frankrijk met die van Duitsland. Die vervlechting begint met het verdrag van vriendschap en wederzijdse consultatie van 1963 en wordt sterker in de jaren ‘70. Ze bevordert de integratie van Europa. De auteur vindt dat kennelijk een ‘goede’ ontwikkeling. Hij wil demonstreren, dat samenwerking loont. Zoek in je werkgroep antwoord op de volgende vragen. Zie of je in een klassengesprek met de hele groep tot conclusies kunt komen. 1. Waar in de tekst vind je aanwijzingen voor schrijvers boodschap? 2. Zie je, afgezien van de kwestie van een boodschap, voor- en/of nadelen in de vervlechting van de verhalen; en welke? 3. Is deze stelling juist: “De Duitse en Franse staatsinrichting hebben alle twee hetzelfde probleem willen oplossen.” Onderbouw je ‘ja’ of je ‘nee’. 4. De verkiezingsoverwinning van de SPD/FDP-regering in 1972 kun je uitleggen, als een publieke goedkeuring van de Ostpolitik. Haal uit de tekst van dit hoofdstuk of hoofdstuk 22, hoe zo’n publieke goedkeuring van een stuk buitenlandse politiek in Frankrijk tot stand zou komen.
191
29. And the walls came tumbling down Joshua won the battle of Jericho, Jericho, Jericho, Joshua won the battle of Jericho and the walls came tumbling down. Spiritual
Na de Korea-oorlog nam de Koude Oorlog in hevigheid niet toe. De supermachten ontwikkelden beide in de jaren ‘50 de waterstof- of kernfusiebom. Het ging er nu om de andere partij ervan te doordringen, dat men die ultieme wapens zonodig durfde en kon gebruiken. Dat men ze tot boven het grondgebied van de vijand kon transporteren en ze daar tot ontploffing zou brengen. De wapenconcurrentie ging over hoe en hoe snel men kernbommen kon vervoeren en hoe onkwetsbaar het arsenaal aan nucleaire wapens bleef om vernietigend terug te slaan, ook als het eigen grondgebied aan een kernwapenaanval bloot stond. Daarom raakte Amerika in paniek toen de Sovjet-Unie in 1957 als eerste een kunstmaan in een baan om de aarde bracht. Zo krachtig waren de raketten van de Sovjet-Unie dus. Was er in Amerika een achterstand? Maar onder die concurrentie was er een onderstroom van meer rust in de Amerikaans-Russische betrekkingen. Chroesjtsjov had van vreedzame coëxistentie gesproken. Het kapitalisme zou immers aan zijn eigen zwakheden ten onder gaan. Zolang dat nog niet het geval was, konden de verschillende economisch-maatschappelijke systemen vreedzaam naast elkaar bestaan. Ze konden zich onderling verstaan, om de wereldvrede te handhaven bijvoorbeeld. Samen traden de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie in 1956 in de Verenigde Naties op; beide landen oefenden druk uit om Engeland en Frankrijk te dwingen hun Suez-actie te staken. In dezelfde weken onderdrukte de Sovjet-Unie de Hongaarse opstand, ongehinderd door de Amerikanen. De regering-Eisenhower respecteerde de invloedssferen in Europa, ook al was zij het niet eens met wat buurman daar deed. Respecteerden de Sovjet-leiders ook de Amerikaanse invloedssfeer? Zij testten de bereidwilligheid van de Verenigde Staten om die te verdedigen (en om de Amerikaanse geloofwaardigheid als beschermer van het Westen te handhaven) wel op een erg uitdagende manier. Toch, na de Cuba-crisis, was er ruimte om tot overeenstemming te komen. Er kwam een directe verbinding tussen het Witte Huis en het (Rode) Kremlin, zodat
192
eventuele opwindende gegevens (laat het radarsysteem een raketaanval zien of wat anders?) gecontroleerd konden worden. Er kwam een verdrag waarin kernproeven in de atmosfeer verboden werden. Een ander verdrag verbood het verspreiden van materiaal en kennis om een kernwapen te maken, zodat de wereld niet nog gevaarlijker zou worden met kernbommen in handen van iedere staat. Eind jaren ‘60 onderdrukten Warschaupact legers de Praagse Lente. Amerika kwam niet in beweging. Eind jaren ‘60 zaten de Verenigde Staten verstrengeld in Vietnam. De Sovjet-Unie stuurde zijn legers niet om de communisten daar terzijde te staan. In de tijd van Brezjnev en Johnson lieten de supermogendheden elkaar hun gang gaan. Het was een alerte ontspanning, de détente van de jaren ‘70, waarin Nixon contact kon leggen met China en opnieuw met de Sovjet-Unie en waarin de Vietnam-kwestie opgelost werd. In Europa was het de tijd van de regeling van de Berlijnse kwestie en van Brandts Ostpolitik. Op verzoek van de Sovjet-Unie kwam een conferentie bijeen van Canada, de Verenigde Staten en alle West- en Oost-Europese staten, de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, CVSE. Die leidde tot belangrijke afspraken over vrijere contacten tussen de bevolkingen van de deelnemende landen, over vrijheid van meningsuiting en informatieverspreiding. De burgers van de landen konden hun regeringen daaraan (proberen te) houden. De ene staat kon de andere erop aanspreken (Slotakkoord van Helsinki, 1975). Maar een paar jaar later sloeg de spanning weer toe. De Sovjet-Unie greep in Afghanistan in (1979), waar een socialistisch regime in moeilijkheden was gekomen. Daarmee raakte zij zelf verzeild in een eigen ‘Vietnam’, een oorlog die ze niet winnen kon, maar die haar bezig hield en verliezen kostte. De Verenigde Staten beschouwden de interventie in Afghanistan als een uiting van Russische onbetrouwbaarheid. Voor het eerst na 1945 opereerden Sovjet-strijdkrachten buiten het Sovjetrijk. De Sovjet-Unie beschouwde de Amerikaanse opwinding als hypocriet. In 1981 nam Reagan het Amerikaanse presidentschap over. Hij was niet gelukkig met de manier waarop al jaren over het bewapeningsevenwicht met de Sovjets werd gedacht. Dat kwam er op neer, dat een grote oorlog juist vermeden werd zolang de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie beide in staat waren hun tegenstanders (vele malen) te vernietigen. Daarbij moest het onmogelijk zijn dat één van beide ooit - ongeacht de grootte en de snelheid van de aanval de capaciteit van de tegenpartij om tot tegenvernietiging over te gaan kon uitschakelen. Reagan vond het zijn ambtsplicht ervoor te zorgen, dat de Verenigde Staten een overwicht in bewapening kregen en een defensie die hen tegen vijandelijke raketten beschermde. Als die er zou zijn, zou een Amerikaanse president ook van de verantwoordelijkheid af zijn eventueel een volledige vernietiging van de Sovjet-Unie te moeten bevelen, omdat de dreiging daarmee en dus
193
ook de uitvoering ervan, de enige beveiliging voor de Verenigde Staten was. In 1983 lanceerde hij daarom zijn onderzoeksprogramma naar een defensie vanuit de ruimte tegen vijandelijke raketten. De wapenwedloop was in die tijd volledig terug. Nieuwe wapen- en rakettechnieken bij beide supermogendheden en andere gedachten over aanval en verdediging leverden nieuwe raketten voor de middellange afstand op. Toen onderhandelingen om ze niet in Europa te plaatsen op niets uitliepen, werden ze in beide kampen opgesteld. In de Sovjet-Unie was inmiddels Brezjnev overleden; zijn opvolger stierf na twee jaar, diens (oude en zieke) opvolger na een paar maanden. Het was 1985. De communistische partij van de Sovjet-Unie wees Michail Gorbatsjov aan als secretaris-generaal, partijleider en feitelijke leider van de staat. Niet lang daarna kreeg hij ook de titel van president van de Sovjet-Unie. Gorbatsjov kwam op de mislukte onderhandelingen over de raketten voor de middellange afstand terug. Op dat initiatief volgden besprekingen die vlot en gunstig verliepen; het verdrag tot terugtrekking van de wederzijdse middellange-afstandswapens kwam in 1987 tot stand. Gorbatsjov verklaarde zelfs bereid te zijn de lange-afstandswapens, de vernietigingsarsenalen die aan beide kanten waren opgesteld, te ontmantelen als de Verenigde Staten dat ook deden. De Verenigde Staten stonden perplex. Maar zij bedachten, dat als de kernwapens zouden zijn afgeschaft, de Sovjet-Unie nog altijd met een overdonderende meerderheid aan tanks, artillerie en manschappen tot aan de Elbe stond. Gorbatsjov kondigde een eenzijdige vermindering van de Sovjet troepen met 10% af. De nieuwe president van de Verenigde Staten, George Bush, stelde een wederzijdse vermindering van conventionele troepen in Europa tot 190.000 man voor. Daartoe werd besloten. In 1990 werd het vastgelegd in het verdrag van Parijs (bijgesteld in Istanbul, 1999). De Koude Oorlog was voorbij. Wat was er met de Sovjet-Unie gebeurd, dat deze ommekeer tot een optie had gemaakt? Het systeem van van bovenaf geplande productie had na 1945 de vernielde Sovjet-Unie hersteld en basisvoorzieningen verschaft. In de jaren ‘70 had het zich echter niet verder ontwikkeld. Technische vernieuwingen waren niet aangebracht, de efficiency was niet vergroot. Er was verbetering nodig van de gezondheidszorg; er moesten nieuwe huizen komen. Het systeem was daartoe niet in staat, het administratief apparaat dat de economie moest sturen was te log. Arbeidsverzuim en alcoholisme ondermijnden de productiviteit. Er was te weinig geld om de levensstandaard op te voeren. De bewapeningskosten stegen de pan uit. Al die legers die in de satellietstaten lagen waren veel te kostbaar.
194
Gorbatsjov was ervan overtuigd, dat binnen het socialistisch systeem grote veranderingen nodig waren. Hij lanceerde een campagne om de maatschappij open te breken. De centrale planning van de economie zou plaats moeten maken voor marktwerking. Industrieën moesten zelf hun klanten en hun leveranciers zoeken, prijzen en productie bepalen. De gecollectiviseerde landbouw zou plaats moeten maken voor ondernemende individuele boeren. De maatschappij moest worden omgebouwd; Gorbatsjov noemde deze ombouw, herstructurering, perestroika. De maatschappij moest ook profiteren van ieders deelname en creativiteit. Daarvoor was openheid van de partij en van de staatsinstellingen nodig, glasnost. Informatie moest vrij zijn; kritiek en discussie zouden enthousiasme en ideeën opwekken. Maar Gorbatsjovs hervormingsdrang ging tegen alle ideeën en reflexen van de machthebbers in de partij en in de economie in. Het wegvallen van de centrale planning leverde geen bloei op. De voorziening van de bevolking met voedings- en andere gebruiksartikelen werd aanzienlijk slechter. Reagans aankondiging van onderzoek naar een ruimteschild om raketten tegen te houden, had de Sovjet-Unie voor een militaire grens gesteld. Om ook hiermee te concurreren was te veel geld nodig. De burgerij zou een achteruitgang van haar levensomstandigheden niet meer accepteren. Natuurlijk moest Gorbatsjov wel de veiligheid van zijn land garanderen. De overeenkomsten over wederzijdse ontmanteling van wapensystemen en over wederzijdse troepenreductie waren een uitkomst. De Sovjet-Unie trok zich uit Afghanistan terug. De oorlog was in Rusland zelf impopulair, bracht spanning met de Verenigde Staten met zich mee en was uiterst kostbaar. De vijandelijke verhouding met China werd gladgestreken. Gorbatsjov maakte ook duidelijk, dat het Sovjetleger niet bestemd was om onpopulaire regimes in Midden-Europa op de been te houden. In 1989 werd de Brezjnevleer officiëel herroepen; het Warschaupact werd niet meer verlengd. De seinen in Midden- en Oost-Europa stonden dus niet langer op rood. Hoe groot was de afstand tussen rood en groen? Wat kon er, hoeveel vrijheid konden de volken van het oostblok zich permitteren? Polen was al eerder ver en toen een beetje te ver gegaan. In 1980 was een staking van arbeiders op een werf in Gdansk uitgemond in de stichting van een vrije vakbond, Solidariteit. Theoretisch kon dat niet. De arbeiders in een socialistische staat waren immers verenigd in de communistische partij, die het te zeggen had. Maar de praktijk trok zich van de theorie niets aan. De arbeiders verenigden zich om zich te verzetten tegen de (‘hun’) staat. Ze kregen steun van de rooms-katholieke kerk. De regering bezon zich en erkende de vrije vakbond, accepteerde zijn krant, bewilligde in vrije gemeenteraadsverkiezingen. Ze keek angstig naar Moskou (Brezjnev!). Toen Solidariteit het te bont maakte door de militaire band met de Sovjet-Unie ter discussie te stellen, was het uit. De leiding van de staat, het leger en de
195
partij kwamen in één hand; de staat van beleg werd uitgeroepen. Solidariteit verdween uit het publieke leven. In deze noodtoestand regeerde een communistisch militair bewind. Moskou greep niet in. Toen kwam Gorbatsjov aan de macht en leek de dreiging vanuit de Sovjet-Unie verleden tijd. Solidariteit kwam boven water, ging met de regering om de tafel en kreeg vrije verkiezingen voor elkaar. In 1989 kreeg Polen een niet-communistische minister-president. De militaire regeerder van voorheen werd president en bleef nog baas over politie en leger. Een voor Polen uiterst pijnlijke omslag werd gemaakt. De vrije economie zorgde in eerste instantie voor grote prijsstijgingen omdat o.a de subsidies op voedsel waren verdwenen. Moskou had geen bezwaar. Het sein stond kennelijk op groen. In Hongarije, waar al voorzichtig een gemengde vrije en staatseconomie bestond, werd nu de partijleider die in 1956 met de Sovjets was meegegaan, aan de kant geschoven. De opstandelingen van dat jaar werden met eer herbegraven. Een aantal partijen vormden een centrum-rechtse coalitie. Hongarije doorbrak fysiek het IJzeren Gordijn; de grensversperringen met Oostenrijk werden opgeruimd. Dat betekende de leegloop van de DDR. Binnen het oostblok mochten DDR-burgers vrij reizen. Nu lag de grens naar Oostenrijk open. Colonnes Oost-Duitsers reisden via Tsjechoslowakije, Hongarije en Oostenrijk naar de Bondsrepubliek. Oost-Duitsers werden daar als burgers beschouwd en waren welkom. De aantallen Oost-Duitsers verstopten de West-Duitse opvangkanalen. In de DDR stonden fabrieken stil bij gebrek aan arbeidskrachten. Inmiddels had de oppositie, gesteund door de kerken, zich laten horen. Men wilde de vrijheid om naar het Westen te kunnen reizen. Men keerde zich tegen de manipulatie van uitslagen van gemeenteraadsverkiezingen. Men eiste vrijheid van informatie en meningsuiting en verwees naar het recht daarop, naar de slotakte van de CVSE in Helsinki. Spoedig klonk de leus, die aangaf dat de onderdrukkende partijorganen zeker niet het volk vertegenwoordigden: “Wir sind das Volk”. De regering dreigde met bloedige onderdrukking van de betogingen, maar voerde die bij een grote betoging te Leipzig (de DDR bestond 40 jaar) niet uit. Een grote demonstratie in Oost-Berlijn volgde; daarbij waren ook hervormingsgezinde communisten. Op 9 november 1989 hief de DDR-regering de reisbeperkingen naar het Westen toe op. Oost-Berlijn begaf zich massaal naar de muur, vierde met West-Berlijners feest. De muur was geen barrière meer en werd afgebroken.
196
De demonstraties in de DDR gingen door, ook al was de regering in gematigder handen gekomen. In de Bondsrepubliek had bondskanselier Kohl een tien-punten-plan gepubliceerd, waarin heel voorzichtig op een vereniging van Duitsland in de verre toekomst via een overgangsfase werd gepreludeerd. Eind november klonk in de DDR een nieuwe leus: “Wir sind ein Volk”. Inmiddels deed de communistische partij afstand van haar leidende rol in de staat, de partijleiding nam ontslag, een nieuwe regering overlegde met de oppositie. In februari 1990 verzekerde Gorbatsjov de Bondsrepubliek, dat de Duitsers zelf over tempo en voorwaarden van de vereniging mochten beslissen. In de DDR werden verkiezingen gehouden waaraan de West-Duitse partijen ook mee deden. De CDU won en vormde een regering met de SPD. Deze regering sloot een verdrag met de Bondsrepubliek. Op 1 juli 1990 werd de monetaire unie een feit. De Oost-Duitsers kregen voor hun ‘waardeloze’ oostmarken evenveel DM terug. Dat kostte de Bondsrepubliek erg veel geld. In die maand accepteerde de Sovjet-Unie dat een verenigd Duitsland lid zou blijven van de Navo en beloofde zij haar troepen uit de DDR te zullen terugtrekken. Dat laatste kostte de Bondsrepubliek ook veel geld; de Sovjet-Unie verhaalde de kosten graag op het rijke WestDuitsland. Daarna volgde nog een belangrijke bijeenkomst. Op een conferentie tussen de twee Duitslanden de vier oude bezetters van Duitsland, de 2 + 4 conferentie in Moskou, werd het herrijzen van één soeverein Duitsland een feit. Op 3 oktober 1990 ging de DDR op in de Bondsrepubliek. Het nieuwe verenigde parlement bevestigde Duitslands na-oorlogse grenzen en erkende daarmee, tot Polens geruststelling, de Poolse soevereiniteit over voormalig Duits grondgebied. Inmiddels was Tsjechoslowakije in beweging gekomen. De Praagse Lente was gevolgd door een lange winter. Grote betogingen gingen vooraf aan de omwenteling van 1989. De communistische partij gaf haar aanspraak als enige het volk te vertegenwoordigen op. Nog voor er verkiezingen waren gehouden trad een voorlopige, niet-communistische regering op. Er had zich een Fluwelen Revolutie voltrokken. Ook Bulgarije schoof zijn communistische heerser opzij. In Roemenië verliep de overgang stroef en met bloedvergieten. De leiding van het land was verworden tot een persoonlijke dictatuur. Roemenië was in diepe armoede gestort. De Roemeense leiders zagen niet, dat de tekenen des tijds ook naar hen wezen. Verzet tegen de deportatie van een priester in het door Hongaren bewoonde deel van Roemenië liep uit op een volksopstand en een burgeroorlog. De dictator en zijn vrouw werden geëxecuteerd. Roemenië raakte daarna lange tijd in de macht van ex-communistische en rechtse politici, zonder dat de positie van het volk verbeterde.
197
Daarmee was de Sovjet-Unie zijn rijk, à la Moskou bestuurd door communistische zetbazen, kwijt. Dat verlies werd heftig bekritiseerd op het congres van de communistische partij van de Sovjet-Unie, maar Gorbatsjov werd in zijn functie gehandhaafd. Maar door de nieuwe politiek van openheid waren er andere partijen ontstaan. Er werd een nieuw parlement gekozen, waarin ook niet-communisten zaten. Het principe, dat de communistische partij in staat en maatschappelijk leven de leidende rol toekwam, werd in 1990 uit de grondwet geschrapt. Nu keerde zich een aantal communisten tegen de nieuwe ontwikkelingen, tegen het verlies van Oost-Europa, tegen de democratisering en tegen het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Die bestond uit vijftien staten die er officiëel vrijwillig deel van uit maakten en die in de nieuwe situatie te kennen gaven een veel lossere band met het centrum te ambiëren. Sommige unierepublieken verklaarden zich soeverein. De grootste daarvan was Rusland, waarvan Boris Jeltsin de door het volk gekozen president werd. De Baltische republieken, Estland, Letland en Litouwen, in het begin van de Tweede Wereldoorlog door de Sovjet-Unie geannexeerd, begonnen zich los te maken. Gorbatsjov, die president van de nu uiteenvallende Sovjet-Unie was, werkte aan een nieuw verdrag voor interstatelijke samenwerking. In de zomer van 1991 werd hij echter in zijn vakantiehuis overvallen door een aantal van zijn medewerkers. Die eisten van hem een dekreet dat de noodtoestand proclameerde en de macht aan hen overdroeg. Gorbatsjov weigerde. Hij vernam via de radio, dat het volk zich in Moskou verzameld had tegen een poging van de coupplegers om het parlement te ontbinden. Jeltsin had zich aan het hoofd van de tegenkrachten geplaatst. Politie noch leger waren betrouwbare instrumenten in handen van de coupplegers. In Moskou triomfeerde Jeltsin en de burgerdemonstranten tegen tanks. De putchisten gaven op. Gorbatsjov kwam in Moskou terug. Maar waarvan was hij nog president? Van de Sovjet-Unie was geen sprake meer. In Rusland - het centrale land van de oude Sovjet-Unie - heerste Jeltsin. De slavisch sprekende landen uit de Sovjet-Unie, Wit Rusland, de Oekraïne en Rusland sloten zich samen met een aantal Aziatische sovjetrepublieken in los verband aaneen tot het Gemenebest van onafhankelijke staten (GOS, 1991). Op 25 december 1991 trad Gorbatsjov af als president van de Sovjet-Unie. Hij hoefde niet opgevolgd te worden.
198
Opdrachten hoofdstuk 29 (I) Heeft Gorbatsjov het communisme in zijn land willen kapotmaken, was hij een anticommunist? Zeker niet. Het is echter niet zo duidelijk, wat Gorbatsjov precies wel wilde en wat hem uit de hand gelopen is. Maar in algemene termen kan er wel wat over gezegd worden. Gorbatsjov heeft geaccepteerd, dat de onderdrukte bevolkingen van de oostbloklanden hun eigen weg zouden gaan. De economische en militaire last die ze voor de Sovjet-Unie vormden, zou van de Sovjet-Unie afglijden. Hij heeft zeker niet voorzien, dat de samenstellende delen van de Sovjet-Unie zich daaruit zouden willen en kunnen losmaken. Hij heeft niet begrepen, dat hij de voorwaarden daartoe schiep door zijn Oost-Europapolitiek en door de binnenlandse democratisering. Die binnenlandse democratisering zou, zo meende Gorbatsjov, een werktuig worden voor de modernisering van de socialistische staat. In maart 1989 vond de verbluffende verkiezing plaats van een parlement, waar onafhankelijk van de communistische partij ongebonden kandidaten in gekozen mochten worden. De discussie in dat parlement zou moeten gaan over hoe je de stagnatie in de economie en de maatschappij doorbrak. Door democratische besluitvorming daar zou de communistische partij een nieuwe koers kunnen inslaan en de socialistische maatschappij een nieuw elan geven. Wat de Tsjechoslowaken al in 1968 wilden: een socialisme met een menselijk gezicht. Stel, dat je in dat parlement gekozen bent. Er zijn in dat parlement: conservatieve communisten, hervormende communisten, een groep rondom Gorbatsjov (zijn raadgevers; Gorbatsjov zelf die probeert velen te vriend te houden en te manipuleren), een groep rondom Jeltsin (oudcommunist, iemand die zich in de volksgunst ingevochten heeft), en ‘groepen’ onafhankelijken. De discussie die gevoerd moet worden is of een socialistische èn democratische maatschappij mogelijk is. Dat vraagstuk wordt gecompliceerd door 1° de geschiedenis van zeventig jaar dictatoriaal en in de tijd van Lenin en Stalin totalitair bestuur, 2° de gebeurtenissen in OostEuropa en 3° de snel verslechterende levensomstandigheden van de bevolking (schaarste van eerste levensbehoeften en inflatie). Wil je iets van het systeem redden (en hoe dan)? Wil je het systeem totaal verlaten (en hoe dan)? Verdeel de ‘opvattingen’ over werkgroepen. Stel (een) voorzitter(s) aan, die de discussie voorbereidt, leidt, ev. tussentijds samenvat en een conceptplan/communiqué opstelt en
199
voorlegt. Bereid de discussies voor. (Zo nodig zoek je gegevens over wat er in de Sovjet-Unie die dagen gebeurde, bv. op de Cold War-site van de Universiteit van San Diego: http://ac.acusd.edu/History/20th/coldwar0.html/ ). De discussie leidt tot een plan van actie of tot een communiqué waarin de tegengestelde standpunten staan vermeld.
200
Opdrachten hoofdstuk 29 (II) Het laatste ‘echte’ hoofdstuk van dit boek gaat over Rusland, 1990-2000. Daarover is het moeilijk schrijven. Stel, dat Rusland in 2010 op weg is een heel welvarend en welgeordend land te worden. De historicus uit 2010 zal de geschiedenis van Rusland vanaf 1990 misschien de naam geven: “Door een diep dal, Ruslands weg omhoog”. Stel, dat Rusland in 2010 weer een communistische regering heeft. Schrijft de historicus dan over 1990-2010 onder de titel: “Een pauze die slecht beviel”? In beide gevallen zal hij de nadruk leggen op gebeurtenissen, die in hoofdstuk 30 niet of nauwelijks genoemd worden. Of die wel genoemd worden, maar die een schrijver in 2010 heel anders groepeert en duidt. Dat is een typisch idee. Je zou kunnen zeggen: zo dicht op de eigen tijd weet je toch juist wel wat er gebeurt. Maar er gebeurt zoveel. Een ramp met een kerncentrale (Tsjernobyl, 1986) is niet in het verhaal opgenomen, hoe afschuwelijk hij op zichzelf ook was, hoeveel mensen er onder lijden, en hoe zware belasting hij ook vormde voor de Russische economie. De oorlog die de Russen sinds 1994 in Tsjetsjenië voeren, een deel van Rusland dat zich van Moskou afkeert, wordt alleen even genoemd. Wat hoort in de constructie thuis, die wij politieke geschiedenis noemen? Wat wil je weten, wat vraag je aan de baaierd van informatie die tot je beschikking staat? Stel je voor, dat de Russische president met zijn staf naar Nederland komt en dat hij alle tijd (en zin) heeft om jou een interview toe te staan. Wat zou je hem vragen? Verzamel in je werkgroep aan de hand van je kennis over Rusland uit de hoofdstukken 6, 13 en 20 en uit krantenartikelen, tv-programma’s enz. een aantal vragen. Probeer na te gaan, of die misschien terug te voeren zijn op één of meer thema’s. Lees daarna de tekst van hoofdstuk 30 en kijk of je vragen beantwoord worden. Sluit af met een klein klassengesprek: wat levert het hoofdstuk “Nieuw Ruslands beginjaren” je wel en niet op?
201
30. Nieuw Ruslands beginjaren In landen die deel uitmaakten van het Sovjet-imperium, in Tsjechoslowakije, Polen, Hongarije, Bulgarije en de DDR, was het verzet tegen de onderdrukkende regeringen, tegen het communistische systeem en tegen de afhankelijkheid van de Sovjet-Unie, veelal uitgegaan van niet-communisten. Zij namen in 1989 of 1990 de regering over. Zij herstelden de vrijheid van meningsuiting en van politieke organisatie. Zij gaven leiding aan de onttakeling van de communistische economie. In de Sovjet-Unie echter werden de hervormingen van staat en economie door het communistische regime zelf geïnstigeerd. Gorbatsjov was niet van mening, dat het communistische systeem automatisch tot stagnatie en onderdrukking moest leiden. Hij wilde het aanpassen aan de omstandigheden in de moderne wereld anno 1980 en de mensen mobiliseren binnen dit systeem. En hij wilde, wat de Tsjechen en Slowaken al in 1968 hadden geprobeerd: socialisme met een menselijk gezicht. De gewetensvrijheid keerde terug, de censuur verdween, het donkere verleden van de communistische terreur kwam boven tafel. In plaats van een onderdrukte maatschappij zou er een kritische betrokken burgerij moeten ontstaan. Wat Gorbatsjov verder wilde, was een vernieuwde economie die groeien kon, efficient zou zijn en tot bloei gewekt zou worden door de prikkels van de markt. Daarom werden industrie en landbouw losser gemaakt van de aloude centrale planning, van al die richtlijnen voor de productie die verstikkend op vernieuwing, op doelmatigheid, op verantwoordelijkheidsgevoel en werkplezier hadden ingewerkt. Daarom werden economische activiteiten van privéondernemers toegestaan. Gorbatsjovs aanzien in het Westen was groot. Hij werd geprezen om zijn durf, omdat hij verkiezingen liet houden waarin de Sovjet-burgers tussen verschillende kandidaten konden kiezen, omdat hij vrijheid van meningsuiting toestond. Omdat hij het initiatief had genomen tot ontwapening en de Koude Oorlog had beëindigd. In de Sovjet-Unie waardeerde men Gorbatsjov veel minder. Achteraf werd hem de teloorgang van het Sovjetrijk in Europa verweten. De inkrimping van de economie, al ver voor zijn tijd begonnen, maar door zijn pogingen daar wat aan te doen als het ware zichtbaar gemaakt, werd hem nagedragen. In zijn regeertijd openbaarde zich een schaarste aan goederen: de winkels bleven leeg. Toen Gorbatsjov later aan de presidentsverkiezingen van het nieuwe Rusland meedeed, kreeg hij nog geen 2% van de stemmen.
202
‘Rusland’ was het centrale gebied van de Sovjet-Unie, officiëel de Russische Socialistische Federatie van Sovjet-Republieken genoemd. De RSFSR bestond zelf weer uit vele ‘onderrepublieken’ en zelfstandige gebieden. In 1990 had de RSFSR, naar het model van de modernisering in de hele Sovjet-Unie, ook een gekozen parlement gekregen. Dat had de RSFSR soeverein verklaard, een soort voorzichtig afstand nemen tot de Sovjet-Unie, waarin het niet meer een ‘ondergeschikte’ deelstaat, maar een ‘zelfstandige’ zou zijn. Toen de SovjetUnie ophield te bestaan, nam de RSFSR als Rusland de plaats van de vroegere Sovjet-Unie in internationale organisaties in. Dit Rusland erfde de problemen uit de laatste jaren van het Sovjetbewind: prijsstijgingen, voedseltekorten en hongersnood, misdaad, val van de roebel op de internationale geldmarkt en inflatie binnenslands. De Russische regering was voorstander van een shock-therapie. Het communistische systeem was niet bij machte gebleken om de bevolking te blijven voorzien van consumptiegoederen en om de noodzakelijke economische groei te genereren. Dan moesten alle restanten van het systeem zo spoedig mogelijk verdwijnen om ruimte te maken voor een vrije markt, die op termijn Rusland welvarend zou maken. De prijsbeheersing en de voedselsubsidies verdwenen, de prijzen van de goederen stegen enorm, de lonen konden deze stijging niet volgen - in veel sectoren ontbrak trouwens het geld om lonen uit te betalen. Hongersnood ontstond, grote verarming trad op, de armste laag van de bevolking kwam in doffe wanhoop terecht. De shock-therapie leek Rusland in ongeëvenaarde ellende te storten. Tegelijkertijd profiteerde een aantal managers van staatsbedrijven van de nieuwe kansen. Zij verwierven voor een relatief kleine prijs delen van die staatsbedrijven. In zeer korte tijd ontstond er een kleine groep van opulent rijken, die geld voor de aankoop van luxe artikelen naar het buitenland liet stromen. Nu verzette het Russische parlement zich tegen de hervormingsgezinde economen in de regering. Daarmee ontwikkelde zich een strijd over wie het in Rusland voor het zeggen had: de regering of het parlement. Het parlement keerde zich tegen grondwetsvoorstellen waarin de president grote uitvoerende bevoegdheden kreeg en naar believen een regering kon benoemen, die niet aan het parlement, maar aan hem verantwoording verschuldigd was. Die strijd werd op onparlementaire wijze beslecht en gewonnen door Boris Jeltsin. Jeltsin had carrière gemaakt in de communistische partij, was daar met ruzie tijdens de hervormingsperiode van Gorbatsjov uit weggelopen, en had op persoonlijke titel, niet dus als partij-kandidaat, zich een plaats in het gekozen Sovjet-parlement bevochten. Hij was ook gekozen in het parlement van de Russische Federatie. Toen dat Rusland soeverein had
203
verklaard, werd een verkiezing voor het presidentschap uitgeschreven. Uit zes kandidaten kwam Jeltsin als winnaar te voorschijn, 1991. Hij had het mandaat, niet meer van de partij, maar van de kiezer. In 1993 keurde diezelfde kiezer in een referendum de hervormingsgezinde koers van de regering goed. Nu ontbond Jeltsin het hem bestrijdende parlement. Toen dat niet uiteen wilde gaan - het ontbindingsbesluit was niet constitutioneel - bestormden troepen het parlementsgebouw; de ‘opstandelingen’ gaven zich over. Jeltsin legde zijn ontwerp voor een nieuwe grondwet aan de kiezer voor en deze keurde het goed. In de nieuwe grondwet kreeg Rusland een parlement van twee kamers: de Doema en de Raad van de Federatie. De eerste vertegenwoordigde alle Russische kiezers, de tweede de verschillende deelstaten. De ministerpresident werd door de president benoemd en was aan de president verantwoordelijk. Aan het benoemen of ontslaan van een kabinet kwam de Doema nauwelijks te pas; op het regeringsbeleid had hij alleen invloed via zijn wetgevende taak. Daarmee was het parlement getemd en zijn verzet tegen de economische politiek van de regering bedwongen. Maar het leven was voor veel Russen rampzalig geworden. De president had reden zijn herverkiezing met zorg tegemoet te zien. Hij mobiliseerde echter alle mogelijkheden van het staatsapparaat en won in 1996 een tweede termijn. Een zeer goede tweede in deze verkiezing was de leider van de communisten geweest. De communistische partij van Rusland, na een aanvankelijk verbod door Jeltsin herrezen omdat de rechter Jeltsins verbod als onconstitutioneel had verworpen, vormde ook in de Doema een geduchte fractie. Zij stond voor renationalisering van een deel van de industrie, geleide loonpolitiek, recht op werk en planeconomie, zonder terug te willen naar de maatschappij van voor Gorbatsjov. In Jeltsins omgeving vonden economen die een meer geleidelijke overgang van de commando-economie naar een vrij systeem hadden bepleit, nu ook meer gehoor. Het nieuwe Rusland trad in de internationale betrekkingen minder op de voorgrond dan vroeger de Sovjet-Unie. Niet alleen omdat het oude oost-west-antagonisme al tijdens Gorbatsjov en Reagan en Bush verlaten was. Ook omdat Rusland kleiner was dan de Sovjet-Unie, economisch hulpbehoevend was en een strijdmacht had die onder het geldgebrek en de chaos van de laatste jaren geleden had. In de eerste jaren was Jeltsin uiterst welwillend tegenover het Westen geweest. Zo ondertekende hij belangrijke afspraken over wapenvermindering met de Verenigde Staten. Maar deze welwillendheid was niet in overeenstemming met een flink deel van de Russische publieke opinie. Zowel een rechtse groepering als de linkse wilden dat de regering Rusland als een grote mogendheid presenteerde. Langzaam ontwikkelde zich in de jaren ‘90 een andere Russische buitenlandse politiek. Die legde de nadruk op Ruslands eigen belangen in het ‘nabije buitenland’ (de vroeger van de SU afhankelijke Europese landen),
204
haalde de banden aan met China, India en Japan, en ging niet uit van een wereld met één supermogendheid, de Verenigde Staten, maar van een multipolaire wereld met verschillende groepsbelangen van groepen naties. Toen de Navo zich naar het oosten uitbreidde met Tsjechië, Hongarije en Polen, liet Rusland duidelijk weten niet van die uitbreiding gediend te zijn. In zijn oorlog om een deel van Rusland dat zijn eigen weg wilde gaan, Tsjetsjenië, in het Russische gareel te dwingen, wilde het van Westerse kritiek (schending van de mensenrechten) niet weten. Rusland verbeterde zijn betrekkingen met de overige veertien republieken die uit de Sovjet-Unie waren ontstaan. Inmiddels was Jeltsin onderwerp van veel kritische beschouwingen geworden. Zijn regeerstijl en zijn levensstijl waren onderwerp van kritiek; zijn vele ernstige ziekten deden de vraag rijzen of hij nog wel in staat was te regeren. Jeltsin herrees echter vaak snel. Eind 1999, ruim een half jaar voor zijn tweede ambtstermijn zou aflopen, trad hij echter af. Hij werd, zoals de grondwet voorschreef, vervangen door de minister-president van dat moment, Vladimir Poetin. In maart 2000 won deze de presidentsverkiezingen.
205
31. Journaal Van de internationale politieke organisaties is anno 2000 de vijfenvijftigjarige Organisatie van de Verenigde Naties de omvangrijkste. De VN overkoepelen vele activiteiten op wereldschaal, die van een voedselorganisatie, een vluchtelingenorganisatie, het noodfonds voor kinderen (Unicef), de organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur (Unesco), de wereldgezondheids-organisatie enz. enz. De VN vormen het politieke forum van alle landen ter wereld. Daarin wordt gediscussieerd, worden landen onder druk gezet, worden afspraken gemaakt en in verdragen vastgelegd (bijvoorbeeld een verdrag voor de uitbanning van rassendiscriminatie). De VN werden in de eerste plaats opgericht om vrede en veiligheid in de wereld te handhaven. Dat lukte lang niet altijd. Praten, bemiddelen, sterke druk; soms - met soldaten geleend van de ledenlanden - militair optreden om een agressor tegen te houden (Korea), om strijdende partijen uit elkaar te houden, om bescherming in een overgangstijd te bieden. Militaire acties waren altijd afhankelijk van de goedkeuring door de Veiligheidsraad. Daarin zaten vijf permanente leden met vetorecht, China, Engeland, Frankrijk, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Die regeling dateert van 1945. Is ze nog gerechtvaardigd en doelmatig in 2000? Moeten het niet China, de Europese Unie, India, Rusland en de Verenigde Staten zijn? Of een andere combinatie en/of een ander aantal? - In 1945 kon men de wereld van 2000 niet voorzien. In West-Europa ontstond de Europese Unie. Zij was het resultaat van veertig jaar supranationaal besturen en intergouvernementeel beslissen naast elkaar. De Unie maakt zich ±2000 gereed voor een intensere buitenlands politieke en militaire samenwerking. (Hoe meer daarover afgesproken is voordat de Vijftien aangevuld worden met nieuwe lidstaten, des te makkelijker.) De Europese samenwerking is nooit begonnen met het idee, dat de landen ten oosten van het IJzeren Gordijn eraan zouden deelnemen. Na 1989-1991 was dat plotseling mogelijk. Mag je dat beschouwen als een opdracht om gestalte te geven aan een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor vrede, welvaart, welzijn en democratie in (bijna) heel Europa? De Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, CVSE, werd in 1973-1975 gehouden en was bedoeld als een om de zoveel jaren voort te zetten conferentie van de WestEuropese landen plus transatlantische bondgenoten met de landen van het Warschaupact. In de loop van de tijd werd een klein secretariaat ingesteld en kwamen er wat functionarissen. Een commissaris voor de minderheden ging rapporteren over de omstandigheden van de
206
minderheden in de aangesloten landen. De CVSE was nu een kleine organisatie geworden, de OVSE. Nu die organisatie bestond, kon zij een overkoepelende rol spelen bij het optreden van OVSE-landen in de kwestie-Joegoslavië. De OVSE was ook het forum om een belangrijk politiek onderwerp bij de kop te nemen. Was het gerechtvaardigd om van buiten af in te grijpen in een land, dat mensenrechten van (een deel van) zijn burgers schond? Was dat een binnenlandse aangelegenheid waar men buiten moest blijven, waarin men de soevereiniteit van een land moest eerbiedigen, of wettigden hogere waarden ingrijpen door het buitenland? In vage termen heeft men daar een uitspraak over gedaan. Ingrijpen kan, zegt de OVSEconferentie van Istanbul (1999) met diplomatieke en politieke middelen en eventueel met militaire. Joegoslavië. Een partisanenbeweging bevrijdde het in 1944 van de Duitse bezetting. De communisten gingen regeren. Al gauw maakten zij zich los van Moskou; Joegoslavië was nu een niet aan een oost- of westblok gebonden, neutrale staat. Het land werd geregeerd door maarschalk Tito, die het evenwicht bewaarde tussen de verschillende etnische groepen in het land. De Kroaten Slovenen, Serviërs, Bosniërs, Montenegrijnen en Macedoniërs hadden hun eigen deelrepublieken. In Servië werden twee autonome provincies gecreëerd: Vojvodina (etnische Hongaren) en Kosovo (etnische Albanezen). In 1980 stierf Tito. In de volgende jaren werd Milosevic eerst president van de deelrepubliek Servië, later van de Joegoslavische federatie. Hij doorbrak het Joegoslavische evenwicht door een fel nationalisme in Servië los te maken. Hij ontnam Vojvodina en Kosovo hun autonomie. Hij wilde de Serven Joegoslavië laten overheersen. Dat leidde tot het uiteenvallen van Joegoslavië. Kroatië en Slovenië verklaarden zich in 1991 onafhankelijk; in Kroatië ging dat met strijd gepaard. Ook Macedonië scheidde zich af. Toen Bosnië-Herzegovina (een gebied waarin Kroatiërs en Serven leefden en een als moslims aangeduide groep) datzelfde deed, brak er een burgeroorlog uit. Daarin werden minderheden uitgemoord die ‘niet in een bepaald gebied thuishoorden’. Voor deze genocide kwam de term ‘ethnic cleansing’ in gebruik. Sterke druk van vooral de Verenigde Staten en militair ingrijpen op gezag van de Verenigde Naties door westerse landen leidden tot een akkoord. Daarmee werd een in drieën gedeeld Bosnië geschapen. Toen richtten Servische nationalisten zich tegen het gebied Kosovo. Daar was in de loop van eeuwen de bevolkingssamenstelling veranderd. De Serven waren er weggetrokken en de Albaniërs hadden zich er gevestigd. Onder Milosevic werd deze grote meerderheid in Kosovo tot tweede rangs-burger verklaard (taaldiscriminatie; ontslag uit overheidsdienst). Servische paramilitaire benden rukten uit om dorpen en steden te ‘zuiveren’ van Albanezen. De Europese Unie maakte zich zorgen om wat er even over haar grenzen gebeurde, maar greep niet
207
gewapenderhand in. Zij had daarvoor ook geen geïntegreerd leger; volledige politieke overeenstemming ontbrak. De Veiligheidsraad was verlamd doordat niet alle vijf permanente leden militair ingrijpen toestonden. Tenslotte trad de Navo op, zonder toestemming van de VN, op eigen gezag. Dringende humanitaire redenen, zo oordeelde men in het bondgenootschap, dwongen tot actie. Deze actie bestond uit bombardementen op Servië om het regime in Belgrado tot terugtrekking te bewegen. Deze tactiek leidde tot kritiek. Joeg deze aanval de democratische Serven niet in de armen van Milosevic? Verergerde hij het ‘ethnic cleansing’ niet, omdat de Navo geen grondtroepen inzette om de Kosovaren ter plekke te beschermen? Er werd toch resultaat bereikt (1999); de Serven lieten Kosovo met rust. De internationale bemoeienis werd voortgezet door in Kosovo veiligheidstroepen te legeren en een tijdelijk bestuur van buitenlandse deskundigen te installeren. Na de oorlog moest het land nu gevrijwaard worden tegen Albanese para-militairen die er hun macht probeerden uit te breiden. – In Servië maakten verkiezingen en een volksopstand in september 2000 een eind aan het bewind van Milosevic. Het roer werd overgenomen door Kostuniça. De vraag naar de gerechtvaardigdheid van internationaal ingrijpen in wat tot voor kort de interne aangelegenheden van een land werden genoemd, was actueel. Humanitaire noodzaak en de verlamming van de Verenigde Naties waren argumenten voor zelfstandig Navo-ingrijpen. Selectiviteit en willekeur (waarom dan ook niet ingegrepen in... waar minderheden uitgemoord werden) en gevaar van misbruik (een land aanvallen op voorwendsel dat er genocide werd gepleegd) waren argumenten contra. In de kwestie-Kosovo was het een regionale verdedigingsorganisatie die tot actie overging. De Navo was hier in 1949 niet voor opgericht. Het was een bondgenootschap tegen het rode gevaar dat men in het oosten zag opdoemen. Het terrein was duidelijk afgebakend; de Navo zou het grondgebied van zijn leden verdedigen. Vijftig jaar na de oprichting, tien jaar na de val van de muur en acht jaar na het verscheiden van de Sovjet-Unie, paste men het bondgenootschappelijke verdrag aan. De Navo kon nu formeel buiten zijn grondgebied optreden en wilde ook terrorisme en verspreiding van massavernietigingswapens bestrijden. Dat zou op aanwijzing van de Verenigde Naties of onder auspiciën van de OVSE moeten gebeuren. Op de overgang naar de 21e eeuw vervullen drie organisaties, de Europese Unie, de OVSE en de Navo, onder nieuwe omstandigheden nieuwe taken.
208
Nawoord Dit boek heeft in het kort de geschiedenis verteld van het Westen in de 20e eeuw. Het heeft zich opzettelijk daartoe beperkt. De wereld buiten de Verenigde Staten en Europa kwam niet ter sprake, tenzij in zijn aanraking met het Westen. De beperking leverde een geschiedverhaal op, dat in de weinige uren die voor het schoolvak geschiedenis zijn uitgetrokken, een zinnig en afgerond geheel vormt. De gebruiker van dit boek zou wel een gemis kunnen voelen. Misschien had hij of zij toch graag een overzicht aangetroffen van de moderne geschiedenis van een groot of een geliefd buiten-Europees land, China, India, Indonesië, Turkije, Argentinië of Brazilië, of een blik op de geschiedenis van het Afrikaanse continent geworpen. De kritische gebruiker van dit boek zal opmerken, dat het boek ‘zelfs’ geen compleet overzicht biedt van de geschiedenissen van alle landen van de Europese Unie. De zuidflank, Griekenland, Italië, Spanje en Portugal krijgen weinig of geen aandacht. De Skandinavische landen worden hier en daar alleen genoemd. België’s geschiedenis blijft buiten beschouwing. Er zijn vele stukken politieke geschiedenis waaraan dit boek zelfs niet raakt. Die beperking maakt het in de schoolse situatie hanteerbaar. Wie meer wil weten, geve zich zelf - naar de opzet van dit boek een opdracht. De auteur houdt zich aanbevolen voor kritische opmerkingen en suggesties op: <
[email protected]>.
209
Katern voor de docent De bedoeling van ’Referentie’ is om de westerse geschiedenis tot de Franse revolutie in enkele hoofdlijnen weer te geven. Daarna wordt de verhaallijn iets dikker voor de geschiedenis van de V.S. en Europa tot 1914 en opnieuw dikker voor 1914-1945. Dan waaiert het verhaal uit en geeft het boek de westerse geschiedenis weer tot in het laatste decennium van de 20e eeuw. Hoe dun of dik de draad, gepoogd is om het chronologische verband vast te houden. Een verantwoording vindt men verder in het voorwoord en nawoord van het boek. In het docenten- en uitgeversjargon noemt men een boek als ‘Referentie’ een methode. Het geeft teksten waarmee de leerling zelf aan de slag kan gaan. De auteur kent echter de bedoeling van de docent niet. Wil zij/hij dat een leerling een bepaald hoofdstuk kent of niet? Komt er een proefwerk over een stuk van de tekst en met wat voor soort vragen en opdrachten? Of moet een leerling alleen grondig kennis nemen van de tekst en daarmee een gesprek voeren via de opdrachten? In het eerste geval kan een leerling ermee gebaat zijn om het boek te gaan bestuderen met opdrachten vooraf om de tekst aan te vatten. (Tussenkopjes maken samenvatting maken - schematisch weergeven - feiten van processen scheiden, enz.) In het tweede geval kan men een leerling vrij laten. Ook met de opdrachten kan de leerling zelf uit de voeten. Pas als die gedaan zijn, komt de hele groep bijeen om de antwoorden te bespreken of te vergelijken (enz.) In de ogen van de auteur speelt hier de docent een klassikale rol als aanstuurder, begeleider, beoordelaar, procesbewaker enz. enz. Zij/hij is natuurlijk voor individuele leerlingen of werkgroepjes ook hèt aanspreekpunt. De auteur denkt niet dat de ‘methode’ altijd maar gevolgd moet worden. Hij heeft wel geprobeerd om in de teksten en in de opdrachten voor afwisseling te zorgen, maar een constant werken op eenzelfde manier lijkt hem saai. Men kan het boek ook een andere functie geven in de ‘les’ en soms eens met ander materiaal (beeldmateriaal bv.) werken. Wie de methode volgt, zal vrijheid kunnen laten in de individuele verwerking van de teksten en het groepjesgewijs vervullen van opdrachten. De evaluatie ervan, het bijeenleggen van de resultaten van de werkgroepjes, moet echter op een gepland tijdstip gebeuren en snoert daarmee de vrijheid van de leerling het werk naar eigen inzicht in te delen in. De opdrachten in het gedeelte voor 1914 verschillen van die in het gedeelte daarna. De opdrachten bij deze hoofdstukken (1 t.e.m. 9) zijn verwerkings-opdrachten. Zij vragen een forse tijdsinvestering. In de opmerkingen per hoofdstuk, die hierna in dit katern staan, worden
210
verkortingsmogelijkheden gesuggereerd. De schrijver kan niet schatten hoe ‘nodig’ de grote opdrachten zijn. Dat is afhankelijk van wat er in de basisvorming gedaan is en hoe sterk het chronologisch verband daar is gelegd. De opdrachten vanaf hoofdstuk 10 proberen de leerling een zekere dialoog te laten aangaan met de tekst. Er wordt een aantal vaardigheden geoefend. De opdrachten zijn berekend op een totale groep van maximaal 32 leerlingen. Zij zijn meestal bedoeld voor werkgroepen van drie of vier leerlingen.
Bij hoofdstuk 2 De opdrachten bij dit hoofdstuk kunnen uitmonden in spreekbeurten. Maar die zullen, met nabespreking, vele uren in beslag nemen. Het is ook mogelijk een kleine syllabus of verkleinde kopieën van de tekenopdrachten te laten maken. Die worden uitgedeeld. De teksten/voorstellingen worden door alle leerlingen bestudeerd en misschien van vragen voorzien vóór een collectieve bespreking plaats vindt. De werkgroep, die de desbetreffende opdracht heeft gedaan, krijgt tien minuten de tijd voor het beantwoorden van vragen die in de volledige groep zijn gerezen of voor een kleine discussie.
Bij hoofdstuk 3 Het aanspijkeren van de vijfennegentig stellingen op de deur van de slotkerk te Wittenberg valt onder de populaire misvattingen, betogen Walter Krämer en Götz Trenkler in hun Lexikon der populären Irrtümer (Piper), isbn 3.492.22446.6. De opdrachten. Zijn ze nodig of hebben de leerlingen de Hervorming voldoende en op niveau gehad tijdens de basisvorming? Als het magazine gemaakt wordt, is het zinnig het na lezing klassikaal te bespreken en te beoordelen.
Bij hoofdstuk 4 De opdrachten vergen veel tijd. Het is ook mogelijk klassikaal een les te wijden aan de historische atlas naar aanleiding van de tekst. Wat ook heel werkzaam is vragen en opdrachten te verzinnen bij de kaarten uit de historische atlas voordat de tekst gebruikt wordt. De
211
veranderingen tussen opeenvolgende kaarten noteren en de vragen die daarbij opkomen. Dan naar de tekst.
Bij hoofdstuk 6 Wat rechtvaardigt het opnemen van hoofdstuk 6 in een boek, dat zich beroept op ‘referentie’? Voor achtergrondkennis over Joegoslavië mag men wel eens gezien hebben hoe lang dat gebied Turks is geweest. Verder bereidt dit hoofdstuk vooral het toneel voor de 19e eeuw voor. Het is daarom verstandig de atlas, in de tekst genoemd, ook echt te laten raadplegen. Tenslotte tipt dit hoofdstuk aan een belangrijk thema, dat in het kader van dit boek niet nader uitgewerkt wordt maar wel belangrijk kan zijn voor het volgen van het nieuws: de wijze waarop Rusland in vlagen en onder dwang westerse ontwikkelingen overneemt. Bij de opdrachten is tot nu toe steeds uitgegaan van een groep van 32 leerlingen, voor wie acht opdrachten per groep van vier beschikbaar waren. Bij deze opdrachten zouden dat steeds twee groepen van twee moeten zijn.
Bij hoofdstuk 7 Het is zinnig en tijdbesparend de inventarisatie uit de opdrachten te laten uitvoeren voordat het hoofdstuk gelezen/bestudeerd/behandeld wordt. Daardoor krijgt het hoofdstuk zijn historische dimensie en valt de tekst in een goed voorbereide hersenpan. Men laat dan de rest van de opdrachten natuurlijk onuitgevoerd.
Bij hoofdstuk 8 De opdrachten zijn voor slechts 16 leerlingen geformuleerd. Als er meer zijn, kunnen twee groepjes dezelfde opdracht krijgen om te zien of ze dezelfde informatie vinden en tot dezelfde of andere opinies komen.
212
Bij hoofdstuk 10 Opdracht 2. Palmer en Colton willen weten wanneer de Eerste Wereldoorlog onvermijdelijk werd. Ze schrijven: “The decisive break came in 1904, from which may be dated the immediate series of crises issuing in the World War ten years later”. De oorlog is daarmee niet onontkoombaar, maar hoogst waarschijnlijk; vier bladzijden ervoor schrijven zij: “It is not easy to see exactly where Europe went astray, at what point, that is, the First World War became inevitable, or (since the human mind does not know what is truly inevitable) so overwhelmingly probable that only the most Olympian statesmanship could have avoided it”. (Pp. 664 en 660.) Opdracht 8 verwijst naar een bespreking door H.W.von der Dunk van Fritz Fischer, Griff nach der Weltmacht. Düsseldorf, 1961. (In NRC, 15/2/1962.) De “Eerste wereldoorlog was allerminst onvermijdelijk. Het ingrijpen van Engeland was de bij uitstek kapitale blunder, waardoor het conflict tot een bloedige wereldoorlog escaleerde”. Zo typeert dezelfde Von der Dunk stellingen uit Nial Ferguson, The Pity of War., dat hij bespreekt in Historisch Nieuwsblad, oktober 1999, blzz. 56-58.
Bij hoofdstuk 11 Vraag aan het eind van opdracht 1. De auteur is van mening, dat als er één oorlog zinloos/doelloos was, het de Eerste Wereldoorlog was. Opdracht 2/3: gelijke opdracht voor twee groepen. Uitkomst vergelijken en eventueel gebruiken voor groepsdiscussie.
Bij hoofdstuk 12 Zoals de nummering al aangeeft, kan iedere opdracht uitstekend door twee groepjes afzonderlijk worden aangepakt. Dat geeft de mogelijkheid tot vergelijking. Men kan de opdrachten 5/6 en 7/8 combineren, door de ene groep opdracht te geven met opdracht 5 aan de gang te gaan en de andere om met de aanvankelijke gegevens die in 5/6 worden verzonnen opdracht 7 te maken. M.a.w. groep 5 runt een stel aardewerkfabrieken in het kapitalisme, groep 7 schakelt van
213
kapitalisme over op socialisme (à la Marx) of communisme met dezelfde aardewerkfabrieken. (Ook hier kan men opdracht 5/7 en 6/8 aan twee maal twee groepjes verstrekken.)
Bij hoofdstuk 13 Afhankelijk van het materiaal dat leerlingen moeten zoeken of aangeboden krijgen, kan de opdracht toegekend worden aan groepen van twee voor de hele periode 1917-1941 of groepen van twee voor de periode 1917-1928/9 en groepen van twee voor 1928/9-1941. De vergelijking kan gemaakt worden met andere geschiedenisleerboeken voor vwo. De vergelijking kan ook gemaakt worden met gespecialiseerde literatuur over Rusland, denk bv. aan bladzijden uit Bezemers Een geschiedenis van Rusland (zie bij hoofdstuk 20). De discussie over hoe een revolutie ontstaat, vanuit ‘een structuur’ of (ook/vooral) door personen, is hier uit de weggegaan, hoewel de mening van de auteur duidelijk uit de manier van vertellen blijkt.
Bij hoofdstuk 14 De bronnen in de tekst en in de opdrachten zijn ontleend aan de verzameling van Harry Pross, Die Zerstörung der deutschen Politik. Dokumente 1871-1933. Frankfurt am Main, 1959. (Fischer Bücherei, 264). De in het hoofdstuk gegeven bronnen vindt men op blz. 321 e.v. en op 353, 354. De bron in de opgaven over de niet-Duitsers op blz. 327, de tekst van Von Hindenburg op blzz. 324, 325. De tabel is aan dezelfde uitgave ontleend, blzz. 328,329.
Bij hoofdstuk 15 Deze onderzoeksopdracht kan per werkgroep, maar ook door leerlingen individueel uitgevoerd worden. Het is mogelijk, afhankelijk van het beschikbare en vindbare materiaal, om de opdracht te splitsen in een periode voor en een na 1945. De leerling moet opdracht krijgen de keuze van materiaal in het verslag te expliciteren. Een nagesprek zou kunnen gaan over zin of zinloosheid van al dit geëtiketteer en/of van het gedefiniëer van termen als fascisme en nazisme.
214
NRC-Handelsblad van 4 februari 2000 geeft in een artikeltje “Wat is eigenlijk rechts-radicaal?” een opsomming van de kenmerken van rechts-radicale partijen, afkomstig van een Zwitsers politicoloog.
Bij hoofdstuk 16 Deze inleidende opdracht zou kort gehouden moeten worden. Misschien materiaal verschaffen of ernaar verwijzen? Het is niet de bedoeling, dat brave leerlingen de hele periode eerst uitvoerig gaan bestuderen. Het is wel mogelijk het beeld van een bepaald onderdeel, bv. de Sudeten-kwestie, van een bepaalde auteur te bekijken. Daarna groepsdiscussie: hoe zit het beeld van hoofdstuk 16 in elkaar? Wat is weggelaten, naar voren gebracht, welke teneur zit erin? (Eventuele hypothese om dit beeld te verklaren? Hoe zou je de hypothese kunnen onderzoeken?) De onderwerpen beeldvorming moeten per individu, per tweetal, per... nog verdeeld worden. Hitler geciteerd zoals weergegeven bij Walther Hofer, Der Nationalsocialismus. Dokumente 1933-1945. Frankfurt a.M., 1957. (Fischer Bücherei, 172.)
Bij hoofdstuk 17 De opdrachten kunnen twee keer per groep uitgedeeld worden. Het zal duidelijk zijn, dat het hier steeds om meningen/feiten, normen en waarden gaat. De geciteerde mening is die van Richard Storry, in zijn in 1960 gepubliceerde ‘A history of modern Japan’, Pelicanbook A 475, blz. 229. In dat boek is ook een samenvatting te vinden van de beslissingen in Tokio over onderhandeling en overgave en een weergave van de rol van de Japanse keizer daarin. Uitvoerig daarover is William Craig, The fall of Japan, (1967), in Penguin uitgegeven in 1979. Hij benadrukt, dat Japan het ultimatum van Potsdam negeert (Penguin-ed., blz. 68). Een bespreking in Trouw van 11 september 1999 van David M. Kennedy’s Freedom From Fear. The American People in Depression and War. New York, 1999, suggereert, dat daarin een aparte benadering te vinden is van de reden om de A-bom te gebruiken.
215
In verband met de problematiek uit de opdrachten zijn de opmerkingen van de wiskundige en natuurkundige Freeman J.Dyson interessant. In ‘Een schitterend ongeluk’ van Wim Kayzer (Amsterdam, 1993; isbn 90-254-095-6) staan zijn opmerkingen genoteerd over zijn werk bij Bomber Command (vanaf blz. 166), de zin van het bombarderen van Hamburg, Berlijn en Dresden; over de bureaucratische machinerie waardoor bombardementen op gang komen en door blijven gaan en over de mensen in die bureaucratie; waarom de vernietigingskampen niet gebombardeerd werden; over moderne precisie-bombardementen.
Bij hoofdstuk 18 Opdracht 2. De term ‘kinderen van de oorlog’ is ontleend aan de titel van een boek, dat een goede bron kan zijn voor de vervulling van deze opdracht. Marius Flothuis, Etty Mulder, Huub Oosterhuis, Hanne Depmann, Roel van Heusden (red.), Kinderen van de oorlog, Getuigenissen uit de emotionele nalatenschap van ‘40-’45. Nijmegen (Sun), 1990. (90-6168324-6.) Het boek bevat een bibliografie. Opdracht 6. Literatuur in overvloed. Voor deze opdracht is ook het oudere boek van Alberts goed bruikbaar. A.Alberts, Het einde van een verhouding. Indonesië en Nederland tussen 1945 en 1963. Alphen aan den Rijn (Samson), 1968. Eveneens J.M.Pluvier , De Indonesische revolutie. Reeks Spoorzoekers. Haarlem (Gottmer), 1970. Het moderne overzichtswerk is H.W.van den Doel, Afscheid van Indië. De val van het Nederlands imperium in Azië. Amsterdam (Prometheus), 2000. Opdracht 7. Zie bv. J.A.A.van Doorn, Indische lessen. Nederland en de koloniale ervaring. Amsterdam (Bert Bakker), 1995. Hoofdstuk: De Indische generatie, § 6, Het onmogelijke afscheid.
Bij hoofdstuk 19 Opdrachten 1 en 2 lenen zich voor verveelvoudiging in de klas. De antwoorden leveren materiaal voor een vergelijkende inventarisatie. Opdracht 3 zou daarbij aan iedereen gegeven kunnen worden met dezelfde bedoeling, vergelijking van het antwoord. - De teksten die voor de beantwoording van de vragen van de opdrachten nodig zijn kunnen leerlingen zelf opzoeken.
216
Maar ze kunnen leerlingen ook verstrekt worden. Bij opdracht 3 zouden dat bladzijden uit een geschiedenis van Amerika of uit een boek met diplomatieke geschiedenis kunnen zijn.
Bij hoofdstuk 20 Men kan leerlingen statistisch materiaal laten zoeken, men kan het ze ook verschaffen. Daartegen heeft de auteur geen bezwaar! Gegevens over de terreur zijn te vinden in geschiedenissen van Rusland / de SU, bv. bij J.W.Bezemer, Van Rurik tot Gorbatsjov. Een geschiedenis van Rusland. Amsterdam, 1994. Bij literaire bronnen is gedacht aan Russische literatuur en ook aan ‘westerse’, zoals bv. aan dagboekaantekeningen in Doris Lessings The Golden Notebook.
Bij hoofdstuk 21 Wat minder zwaar is het nagaan van het beeld van continuïteit of discontinuïteit bij ouders en grootouders plus de argumenten voor het een of het ander. Het is ook mogelijk dat als aanvullende opdracht te laten uitzoeken en de uitkomst ervan te vergelijken met de uitkomst van het eigen (dis)continuïteitsonderzoek, zoals het in de opdrachten staat geformuleerd.
Bij hoofdstuk 22 De lijst van personen is willekeurig(?). De namen wijzen soms vooruit in de tijd naar een volgend hoofdstuk. Sommige personen komen in dit boek niet verder voor, maar wel hun ‘daden’. De opdracht kan aangevuld worden met andere namen, ook met namen die met de geschiedenis van de eerste helft van de eeuw te maken hebben. Een naam als die van Mao Zedong is niet gevallen, omdat de beschrijving van het Chinese communisme buiten het kader van dit boek valt.
Bij hoofdstuk 23 De opdrachten 1 t.e.m. 4 kunnen ook gegeven worden bij het bestuderen van de tekst.
217
Opdrachten 5 en 6 slaan op hoofdstuk 24; ‘opdrachten vooraf’. Vraag 6 heeft wellicht wat sturing of verwijzing naar vindplaatsen nodig. Daarzonder kan hij ook facultatief gegeven worden of aan een fanatiek informatie-zoeker. Bij de bewerking van dit hoofdstuk is de laatste alinea geschrapt als ‘te gedetailleerd’. Voor de volledigheid volgt die hier: “De monetaire problematiek, het gevaar dat de Europese valuta’s door o.a. ontwikkelingen van buitenaf in andere verhoudingen tot elkaar zouden komen te staan, werd in 1979 ondervangen door de instelling van een Europees monetair systeem. De wisselkoersen tussen de valuta’s werden vastgelegd tussen grenzen die slechts een beperkte fluctuatie toestonden. Het Engelse pond deed daaraan niet mee.”
Hoofdstuk 24 De gegeven opdracht neemt veel tijd in beslag. Het is ook mogelijk een korte versie van de opdracht uit te voeren. Aan de hand van recente informatie zouden leerlingen zich individueel een voorlopige mening kunnen vormen over het voor en tegen van uitbreiding van de EU in het algemeen en met bepaalde landen in het bijzonder. Er zou een klassengesprek moeten volgen, dat uitloopt op een (niet door de leerlingen uit te voeren!) onderzoeksprogramma ‘Wat zou je allemaal moeten weten om een mening over dit onderwerp te kunnen funderen?’ De verhouding van de EEG tot ex-koloniën, tot arme zuidelijke landen (‘Lomé’ bv.) en de betekenis van de landbouw- en tarievenpolitiek voor Derde-Wereldlanden is buiten beschouwing gelaten.
Bij hoofdstuk 25 Wie beschikt over videomateriaal kan groepen leerlingen vragen om de daarin gepresenteerde geschiedenis van Nederland te analyseren op vertelperspectief ipv. hen de interviewopdracht te laten doen. Het jaar waarin het videomateriaal is gemaakt doet dan waarschijnlijk ter zake om het vertelperspectief te begrijpen.
Bij hoofdstuk 26
218
Geciteerd Nederlands historicus: Maarten van Rossem. Het is ook mogelijk om, na bestudering van de tekst, een open boek-proefwerk aan te bieden...
Bij hoofdstuk 29 De opdrachten vragen om een klassikale nabespreking.