Van Veenweidepact naar Herbegrenzing Krimpenerwaard Een second opinion over de inhoud en het proces
september 2006
C. Kwakernaak M. Pleijte E.P. Querner J. van den Akker
1
0.
INLEIDING en BEVINDINGEN
0.1
Aanleiding
Deze second opinion uit uitgevoerd in het kader van het proces van herinrichting van de Krimpenerwaard zoals dat is ingezet in vervolg op de vaststelling van het Veenweidepact voor de Krimpenerwaard. Doel is om nog eens kritisch te kijken naar het proces en de inhoudelijke invulling van de uitwerking van het Veenweidepact naar het voorstel tot herbegrenzing van landbouw en natuur. Ook waren in het kader van dat proces nog technisch-inhoudelijke vragen opgekomen die ook vroegen om beantwoording op basis van expert judgement.
0.2
Opdracht
De provincie Zuid-Holland heeft op verzoek van de Strategiegroep Krimpenerwaard aan Alterra -Wageningen UR gevraagd of het proces van het Veenweidepact, via onder andere de waterkansenkaart en andere bouwstenen naar het rapport Herbegrenzing, logisch is verlopen. Zijn stappen of inhoudelijke argumenten vergeten? Welke risico’s zijn er? Daarnaast heeft de provincie op verzoek van de Strategiegroep Krimpenerwaard een aantal inhoudelijk-technische vragen geformuleerd over fysiek-ruimtelijke processen in bodem en water die eveneens door Alterra beantwoord dienen te worden.
0.3
Beperking van het onderzoek
De werkzaamheden ten behoeve van het opstellen van deze second opinion dienden in een kort tijdsbestek uitgevoerd te worden. Dit impliceert dat uitsluitend gebruik is gemaakt van bestaande kennis en rapporten, en kon bijvoorbeeld geen hydrologische modelanalyse worden uitgevoerd. Het onderzoek beperkt zich tot de periode van vaststelling van het Veenweidepact tot uitbrengen van de (concept) nota Herbegrenzing Landbouw en Natuur.
0.4
Informatiebronnen
Om deze second opinion te kunnen uitvoeren is door de opdrachtgever een groot aantal documenten ter beschikking gesteld. Het betreft producten die onder regie van de Strategiegroep en de Adviesgroep Krimpenerwaard zijn opgesteld. Voorts is gebruik gemaakt van technische rapporten, zoals de Waterkansenkaart, die waren opgesteld door of in opdracht van de provincie en/of het hoogheemraadschap. Eventuele documenten die verschenen zijn na juli 2006 zijn in deze analyse niet meer verwerkt. Ook zijn achterliggende beleidsnota’s geraadpleegd, zoals de Deelstroomgebiedsvisie Zuid-Holland Zuid. Ook is inzage verkregen in verslagen van vergaderingen en krantenartikelen. Voorts hebben auteurs nog in een mondelinge toelichting door de opdrachtgevers nadere achtergrondinformatie ontvangen over het achterliggend proces.
2
0.5
Opzet van de rapportage
De bevindingen uit deze second opinion zijn in hoofdlijn samengevat in paragraaf 0.6. Hoofdstuk 1 van de rapportage doet verslag van de analyse van het proces dat is doorlopen om te komen van het Veenweidepact naar de Herbegrenzing Landbouw en Natuur voor de Krimpenerwaard. Ook zijn risico’s voor het vervolg van het proces benoemd. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 2 een aantal technisch-inhoudelijke vragen beantwoord die vanuit de Strategiegroep gesteld werden.
0.6 Bevindingen Het Veenweidepact en de uitwerking naar de Herbegrenzing Landbouw en Natuur betekent een belangrijke omslag naar een meer duurzame inrichting van land en water in de Krimpenerwaard. Bij ongewijzigd (peil)beleid zal de Krimpenerwaard namelijk steeds sterker gaan afhellen naar het noorden. Het huidig hoogteverschil van 1,6 meter zal bij ongewijzigd beleid circa 1,5 meter per eeuw toenemen totdat het gehele veenpakket verdwenen zal zijn. Om te voorkomen dat binnen afzienbare termijn een waterhuishoudkundig onhoudbare situatie ontstaat dient dit proces geremd te worden. Het is dan ook een duurzame keuze om het gebied met de snelste bodemdaling te vernatten en om dat als uitgangspunt te kiezen bij de herbegrenzing landbouw en natuur. Het proces van vaststelling van het Veenweidepact naar Herbegrenzing Landbouw en Natuur is stapsgewijs verlopen. Het stappenplan hiervoor is logisch van opzet, in lijn met de zogenaamde lagenbenadering uit de Nota Ruimte en de beleidsuitgangspunten van het waterbeleid (WB21). Er worden geen stappen gemist die nodig zijn om te komen tot onderbouwde keuzen voor herbegrenzing. Voor de inhoudelijke onderbouwing en nadere bepaling van de begrenzing zijn onderzoeken uitgevoerd. Deze leveren voldoende basis op om de gemaakte keuzen in de Herbegrenzingsnota te motiveren. Wel wordt nog aandacht gevraagd voor een aantal aspecten die totnogtoe onderbelicht zijn gebleven in het proces. Door vernatting zullen kaden moeten worden aangepast om voldoende stabiliteit te behouden. Overigens zou bij ongewijzigde uitvoering van het Raamplan de stabiliteit van kaden en dijken naar verwachting een nog groter punt van zorg zijn, omdat die bij toenemende hoogteverschillen ter weerszijden van de kade navenant zal afnemen. Verder is het gewenst om de eventuele toename van inzijging van grondwater uit de Krimpenerwaard naar de Zuidplaspolder te kwantificeren. Aanbevolen wordt om hiervoor een waterbalans op te stellen. Ook wordt aandacht gevraagd voor de (tijdelijke) milieueffecten van vernatting van te vernatten landbouwgronden die omgezet zullen worden in natuur. Naar verwachting zullen in de eerste jaren de opgehoopte meststoffen uit de bodem uit- en afspoelen
3
waardoor de waterkwaliteit aanvankelijk zal verslechteren. Aanbevolen wordt om in het beheer van deze natuurontwikkelingsgebieden maatregelen te treffen om de meststoffen zo goed mogelijk in te vangen, bijvoorbeeld door de oogst van biomassa (‘uitmijnen’). Tenslotte wordt aandacht gevraagd voor enkele risico’s in het vervolgtraject. Allereerst is onduidelijk wat de impact voor het proces zal zijn van een eventueel negatief besluit over toekenning van FES-gelden. Verder wordt aanbevolen om volstrekte helderheid te scheppen over de wijze waarop benodigde gronden voor herbegrenzing verworven zullen worden, mede in het licht van de verankering van de herbegrenzing in de beleidsplannen. Daarbij is een tijdige en doelgroepgerichte communicatie essentieel. Het communicatieplan lijkt daarvoor adequaat. Tenslotte is het van groot belang dat overlegpartners zorgen voor adequate mandatering van en terugkoppeling naar hun achterban.
4
1.
PROCES- EN RISICOANALYSE VEENWEIDEPACT EN HERBEGRENZING KRIMPENERWAARD
1.1
Inleiding
Het proces van opstelling en implementatie van het Veenweidepact voor de Krimpenerwaard is in een aantal fasen onderscheiden: 1. erkenning en herkenningproblematiek; 2. ontwikkelen van het Veenweidepact; 3. vaststellen van het Veenweidepact; 4. bestuurlijke goedkeuring van het Pact op het niveau van de algemene besturen; 5. operationalisering van het Pact, o.a. via een Herbegrenzing Landbouw en Natuur; 6. start formele procedures. Tevens is afgesproken dat er eind 2006 / begin 2007 een evaluatie van het proces zal plaats vinden. Voorafgaand aan fase 1 heeft zich in de Krimpenerwaard reeds een lang voorbereidingstraject voor herinrichting afgespeeld. Hierover zijn de opstellers van de second opinion mondeling geïnformeerd door de opdrachtgever. Deze informatie is van belang om het proces van opstelling en uitvoering van het Veenweidepact te kunnen begrijpen en te evalueren.
1.2.
Vertaling van het Veenweidepact naar de Herbegrenzing
Het proces van vaststelling van het Veenweidepact naar de Herbegrenzing Landbouw en Natuur in de Krimpenerwaard is stapsgewijs verlopen. Het stappenplan is opgezet conform de lagenbenadering van de Nota Ruimte, waarin ook de beleidsuitgangspunten van het waterbeleid volgens WB21 zijn verwerkt. Er worden geen stappen gemist in het stappenplan die gezet dienen te worden om te komen tot een goed onderbouwde herbegrenzing die leidt tot een meer duurzame inrichting van land en water in de Krimpenerwaard. Voor de onderbouwing zijn de nodige onderzoeken uitgevoerd die een goede basis leveren voor de gemaakte keuzen in de Herbegrenzingsnota. In deze paragraaf worden allereerst de in de Herbegrenzingsnota beschreven stappen uit het stappenplan geanalyseerd.
Stap 1: Begrenzing Categorie I – gebied (Waterkansenkaart) als natuur Het advies van de Commissie WB21 en de Nota Ruimte vormden de aanleiding om te komen tot een meer duurzaam beheer van water en bodem in de Krimpenerwaard. Het
5
realiseren van de ‘wateropgave’ (vermindering van de bodemdaling door ontwatering en versterking van de waterbergingscapaciteit) dient sindsdien als uitgangspunt voor het ruimtelijk en waterbeleid en daarmee ook voor het Veenweidepact en de herbegrenzing van landbouw en natuur in de Krimpenerwaard. Daarbij past vertaling van de wateropgave in de ruimtelijke inrichting volgens de ‘lagenbenadering’ uit de Nota Ruimte. Invulling van de wateropgave De wateropgave voor de Krimpenerwaard was in eerste instantie vastgelegd in de Deelstroomgebiedsvisie Zuid-Holland Zuid. Deze wateropgave houdt een ruimteclaim voor de noordelijke Krimpenerwaard in van 130 ha voor piekberging. De berekening van deze wateropgave was gebaseerd op de waterhuishoudkundige situatie die zou ontstaan na ongewijzigde uitvoering van het Raamplan voor landinrichting. Daarbij zou een complexe waterhuishoudkundige inrichting en beheersituatie ontstaan, omdat in het Raamplan een groot aantal nieuwe peilgebieden met elk een specifiek waterpeil was voorzien. In de Herbegrenzing Landbouw en Natuur wordt echter niet meer gekozen voor een verdere versnippering van het peilbeheer, maar wordt gekozen voor een meer robuust watersysteem, waarbij in het noorden, gegeven de natuurbestemming, het waterpeil verhoogd zal worden en het peil ook minder strikt gereguleerd hoeft te worden dat bij landbouwkundig gebruik. Dit leidt tot een grotere flexibiliteit van het watersysteem, waardoor de oorspronkelijk voorziene waterbergingsopgave komt te vervallen. Wel dient te worden aangetekend dat wanneer niet het gehele Categorie I – gebied zou worden aangewezen als nat natuurgebied, dit zal leiden tot een meer versnipperd peilgebied met deels landbouw- en deels natuurbestemming, waardoor het risico van waterschade voor de landbouw in het laagste deel zal toenemen. Aandacht voor lange termijn perspectief In het Veenweidepact en de daarvoor onderbouwende nota’s en rapporten (o.a. de Waterkansenkaart) wordt niet als motivering voor de nieuw gekozen grondslag van herinrichting (namelijk aanpak van de bodemdaling) duidelijk gemaakt dat doorgaan op de oude voet onvermijdelijk zal leiden tot uiteindelijk geheel verloren gaan van de veenbodem en daarmee ook van het cultuurlandschap van het veenweidegebied. (hoofddoelen van het Pact). Hoe langer gewacht wordt met maatregelen tegen bodemdaling hoe moeilijker en duurder het wordt om het proces van bodemdaling te remmen. Hoewel dit argument mogelijk wel in het hoofd meespeelt bij de ondertekende partners staat deze lange termijn overweging nergens op schrift. Aandacht voor mogelijke neveneffecten Tenslotte wordt in de Herbegrenzing Landbouw en Natuur niet ingegaan op mogelijke nadelige waterkwaliteitseffecten van vernatting van huidige landbouwgronden. Mogelijk zal dit nog wel aan de orde komen in de Integrale verkenning van milieu- en ruimtelijke effecten Veenweidepact Krimpenerwaard waarvoor een Plan van Aanpak thans beschikbaar is. Nadelige milieueffecten van vernatting kunnen (tijdelijk) optreden als sprake is van fosfaat verzadigde bodems. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij de inrichting en het beheer van de nieuwe natte natuurgebieden. Additionele maatregelen
6
als ‘uitmijnen’ (afvoeren van biomassa en daarmee ook van meststoffen) kunnen zeker de eerste jaren nodig blijken om de gewenste natuurdoelen te kunnen realiseren. Dit aandachtspunt heeft overigens geen gevolg voor de keuze van herbegrenzing, omdat de problematiek naar verwachting in het hele landbouwgebied zal voorkomen.
Stap 2:
Invulling robuuste ecologische verbindingen.
Stap 2 is helder beschreven, compleet met inzichtelijke figuren en kaartjes van varianten die gekozen kunnen worden met hun voor- en nadelen van die varianten, gezien vanuit verschillende invalshoeken c.q. belangen. Onderdeel van de lagenbenadering Wat hierbij echter nog gemist wordt is de vermelding dat ook het begrenzen van ecologische verbindingen in stap 2 past in de voor stap 1 gekozen toepassing van de lagenbenadering. In stap 1 is invulling gegeven van de ‘onderlaag’. Bij de invulling van stap 2 is een uitwerking gegeven van de tweede laag: de ‘netwerklaag’. Deze netwerklaag heeft een intrinsieke (ecologische) betekenis, maar is ook functioneel voor de realisatie van doelstellingen uit de onderlaag, met name waar het gaat om de gewenste realisatie van een meer robuust watersysteem. Een robuust watersysteem vraagt om een zo klein mogelijk aantal peilvakken en vraagt tevens om een adequaat functionerend aan- en afvoersysteem, waarmee voldoende en zo goed mogelijk water kan worden geleid naar functies in het gebied die eisen stellen aan een bepaalde hoeveelheid en kwaliteit van water. Verder geldt als regel dat hoe robuuster het watersysteem is, hoe minder risico’s van falen van het watersysteem bestaan en hoe minder beheerskosten daarmee gemoeid zijn. Het verdient aanbeveling om in de motivering van de ligging van de Natte As (de natte ecologische verbinding binnen de Krimpenerwaard en met de omgeving) te wijzen op de ecologische betekenis ervan (als schakel tussen verschillende natuurkerngebieden) maar ook op de betekenis ervan als noodzakelijk watertoevoersysteem naar het noordelijk natuurgebied.
Stap 3:
Nadere uitwerking van varianten
Stap 3 omvat een nadere uitwerking volgens drie denkrichtingen, waarbij telkens een bepaalde invulling van natuurdoelstellingen accent krijgt (respectievelijk de robuuste verbindingen, de nieuwe natte natuurgebieden of de weidevogelgebieden). Vervolgens worden de daaruit voortvloeiende varianten beoordeeld op hun landschappelijke effecten. Hierbij wordt in de beschrijving gemist of, en op welke wijze, de varianten consequenties hebben voor het behoud en versterking van het waardevol cultuurlandschap. Dit is van belang omdat het het Veenweidepact, als strategisch doel formuleert: “het behoud en de ontwikkeling van het waardevolle agrarische cultuurlandschap en de daarbij behorende natuurwaarden”, Daarbij is behoefte aan meetbare en toetsbare criteria m.b.t. de kwaliteit van het cultuurlandschap. Het verdient aanbeveling om een duidelijker motivering te geven bij de keuze van de gekozen denkmodellen, en daarbij de uitkomsten meer inzichtelijk te maken op hun betekenis voor de landschapskwaliteit.
7
1.3
Risico’s
In deze paragraaf worden enkele risico’s aangegeven die zich kunnen voordoen bij uitvoering van de Herbegrenzing Landbouw en Natuur, zoals die thans voorligt. Het betreft zowel risico’s van inhoudelijke aard als risico’s die zich in het proces van uitvoering kunnen voordoen. Hierbij zij nogmaals aangetekend dat in deze analyse geen documenten konden worden meegenomen die na juli 2006 zijn uitgebracht. Allereerst zullen twee risico’s van inhoudelijke aard worden aangegeven.
Inhoudelijke risico’s In het traject van Veenweidepact naar Herbegrenzing Landbouw en Natuur is door TNO onderzoek gedaan naar mogelijke risico’s van ‘opbarsting’ als gevolg van de voorgenomen peilverandering in de Krimpenerwaard. Dit risico wordt in het rapport niet reëel geacht. Wat ontbreekt in de risicoanalyse zijn twee andere mogelijke ongewenste neveneffecten van peilverandering op het plangebied en de directe omgeving. Deze risico’s kunnen nader verkend worden met aanvullend onderzoek, of dienen nader te worden beschreven op basis van reeds bestaande kennis, die echter nog onvermeld is in de Herbegrenzingsnota of andere onderbouwende documenten. Stabiliteit van kaden en dijken Het eerste mogelijke risico van de voorgestelde peilverandering dat onderzocht en beschreven dient te worden betreft de eventuele gevolgen van peilverandering (of juist van het niet doorvoeren van de peilverandering) op de stabiliteit van dijken en kaden. Bij vernatting zullen de kaden moeten worden aangepast om voldoende stabiliteit te houden. Bij ongewijzigde uitvoering van het Raamplan zouden echter ook risico’s kunnen ontstaan voor de stabiliteit van kaden vanwege een sterke toename van het aantal peilgebieden met aan de ene zijde doorgaande bodemdaling (functie landbouw) en aan de andere zijde geen bodemdaling (functie natuur). Overigens zal het eventueel niet volledig omvormen van het Categorie I gebied in natuur naar verwachting leiden tot een risico voor de stabiliteit van de omgrenzende kaden als gevolg van steeds verdere toename van hoogteverschillen tussen het natte natuurdeel en het ontwaterde landbouwdeel. Versterking van inzijging en kwel Het tweede risico betreft een mogelijk ‘afwentelingsprobleem’. Wanneer het probleem van bodemdaling in het noorden van de Krimpenerwaard wordt gereduceerd door verhoging van het grondwaterpeil, bijvoorbeeld door inlaat van meer water uit de Lek, zal dit naar verwachting leiden tot extra inzijging van grondwater uit dit deel van de Krimpenerwaard en kwel in de noordelijk gelegen diepe Zuidplaspolder. Overigens verwacht het Hoogheemraadschap dat dit effect gering zal zijn. Aanbevolen wordt om voor dit gebied een waterbalans op te stellen waarmee de omvang van dit afgeleid effect op de Zuidplaspolder gekwantificeerd kan worden.
8
Procesmatige risico’s De fase van operationalisering van het Pact is met de discussie en komende besluitvorming over de Herbegrenzingsnota nog volop gaande. Hieronder staat een aantal punten die ingaan op risico’s die zich kunnen voordoen in deze fase en het vervolg van het proces. Die risico’s vloeien voort uit nog bestaande onzekerheden over de haalbaarheid van het proces en over het draagvlak voor het proces. financiering Voor de uitvoering van het Veenweidepact bestaat thans de meeste zekerheid over de beschikbaarheid van gelden uit het ILG (2007-2013) die door de provincie beheerd worden. Daarnaast zijn extra middelen van het rijk aangevraagd uit het zogenaamde FESfonds. Als de FES-claim voor extra rijksgelden niet zou worden gehonoreerd, zal het uitvoeringsschema moeten worden aangepast (temporisering of verlaging van het ambitieniveau), of zal verschuiving binnen het financieel instrumentarium plaats vinden. Het is niet duidelijk wat daarvan de consequenties zullen zijn voor het project en voor de realisatie van de doelstellingen. verwerving Het Veenweidepact is een overeenkomst zonder juridische status. De juridische hardheid groeit gaandeweg wanneer de voorgestelde functiewijzigingen uit de Herbegrenzingsnota zullen worden verankerd in beleidsplannen (streekplan, bestemmingsplannen). Daarmee vermindert tegelijk ook gaandeweg het karakter van vrijwilligheid bij de benodigde verwerving van gronden en gebouwen. Immers dan zal moeten worden aangegeven hoe de wijzigingen van functies gerealiseerd gaan worden (in bestemmingsplan is dan sprake van ‘verwerkelijking’ via toepassing van Artikel 13 WRO). Het is van belang dat partners (inclusief de politiek) zich hierdoor niet laten verrassen, om in het traject van wijziging van beleidsplannen hierover spanningen en risico’s van afhaken te voorkomen. communicatie In de fase naar de vaststelling van het Veenweidepact was de aandacht van de betrokken overheden (met name provincie) vooral gericht op maatschappelijke belangengroepen en daarmee op verwerving van vertrouwen en medewerking van de vertegenwoordigers van de betrokken organisaties. In het daarop volgend proces van herbegrenzing wordt een doelgroepenbenadering gevolgd bij de communicatie. Met de direct belanghebbende agrariërs bij de herbegrenzing zal een persoonlijke benadering worden gevolgd, bij voorkeur door bestuurder(s). Dit is een verstandige keuze. Immers een individuele grondeigenaar of grondgebruiker kan het hele proces tegenhouden of in ieder geval ophouden! Investeren in een goede communicatie zal de risico’s van vertraging in het uitvoeringstraject zeker verkleinen. vertegenwoordiging Het is goed dat de Strategiegroep regelmatig de overige Pactpartners blijft consulteren en regulier overleg met hen blijft voeren. Een probleem is dat de vertegenwoordigers van de organisaties binnen het Pactoverleg nogal eens wisselen. Een ander probleem is dat niet altijd helder is in hoeverre bij alle overlegpartners het ambtelijk en bestuurlijk mandaat goed besproken en geregeld is. Het is van groot belang voor de continuïteit van het
9
proces dat gelet wordt op adequate vertegenwoordigingen met voldoende mandatering, die veel zorg besteden aan terugkoppeling naar en voeding vanuit de achterbannen.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN De uitwerking van het Veenweidepact in de Herbegrenzing Landbouw en Natuur is geheel in lijn met de strekking van het Advies WB21 en de doorvertaling ervan naar de lagenbenadering uit de Nota Ruimte. Het verdient aanbeveling om sterker dan tot nog toe is gedaan helder te maken dat doorgaan op de oude voet onvermijdelijk op termijn zal leiden tot verlies van de Krimpenerwaard als waardevol cultuurlandschap, en dat een omslagpunt in denken over grond- en oppervlaktewaterbeheer en (daaraan gekoppeld) ruimtegebruik nodig is om dit proces te keren. Uit de Waterkansenkaart kan worden afgeleid dat met vernatting de bodemdaling in het noorden, waar op dit moment de bodem het snelste daalt, tot (bijna) 0 geremd kan worden. Hiervoor is wel meer inlaatwater uit de rivieren nodig. Om negatieve effecten van het inlaatwater zoveel mogelijk te beperken is een helofytenfilter aangelegd bij het inlaatpunt uit de Lek. Voorts zal het inlaatwater via een lange toevoerweg naar het nieuwe natuurgebied in het noorden worden geleid, waardoor als gevolg van vastlegging van fosfaat en denitrificatie de nutriëntenconcentraties in het ingelaten water verder zullen concentraties dalen (Meuleman, 1999). Al met al kan worden geconcludeerd dat het in de beoogde opzet mogelijk lijkt om de geplande natuur in het noorden van voldoende water van acceptabele kwaliteit te voorzien uit de Lek. Aanbevolen wordt om dit wel goed te volgen in een monitorprogramma. Stap 1 in het toegepaste Stappenplan bij de Herbegrenzing is daarvoor een consistente uitwerking. De Waterkansenkaart voor de Krimpenerwaard is op correcte wijze toegepast als basis voor begrenzing van Categorie I gebied als (natte) natuur. Het verdient aanbeveling om daarbij ook te vermelden dat met de keuze voor de voorgestelde Herbegrenzing met natte natuur in het noorden de oorspronkelijk voor het Raamplan berekende ruimteclaim voor waterberging komt te vervallen. Voorwaarde is wel dat het gehele Categorie I – gebied aangewezen wordt als natte natuur waarin (periodiek) hoog waterpeil mogelijk is. Verder wordt aanbevolen om middels de opstelling van een regionale waterbalans meer gekwantificeerd inzicht te verwerven of en in welke mate vernatting in het noorden van de Krimpenerwaard zal leiden tot meer kwel in de Zuidplaspolder. Tenslotte wordt aanbevolen om tijdelijk additionele maatregelen te treffen in het beheer van de nieuwe natte natuurgebieden om aanvankelijke uitspoeling van meststoffen op te vangen. Stap 2 geeft een inzichtelijke beeld van de keuzemogelijkheden met betrekking tot de invulling van een robuuste ecologische verbinding. De samenhang van deze keuze met de voorafgaande stap 1 kan versterkt en verduidelijkt worden door deze keuze te beschrijven als onderdeel van de lagenbenadering, namelijk een invulling van de netwerklaag (laag 2). Daarmee kan ook de functionele samenhang met de onderlaag (laag 1, uitgewerkt in stap 1) meer inzichtelijk gemaakt worden.
10
Stap 3 omvat een nadere ruimtelijke uitwerking van varianten uit de stappen 1 en 2. Een duidelijke motivering van de gekozen varianten wordt echter gemist. Aanbevolen wordt om een dergelijke motivering wel op te nemen, en die ook te koppelen aan de eventuele consequenties van elke variant voor de landschappelijke kwaliteiten van de Krimpenerwaard als waardevol agrarisch cultuurlandschap. Wat betreft mogelijke risico’s dient meer expliciet inzicht te worden geboden in eventuele ongewenste neveneffecten van de gemaakte keuzen in de Herbegrenzing. Daarbij wordt aandacht gevraagd voor mogelijke effecten op de stabiliteit van dijken en kaden, en op mogelijke (tijdelijke) effecten op de waterkwaliteit als gevolg van versterkte uit- en afspoeling van meststoffen bij vernatting van huidige landbouwgronden. Nadelige effecten voor het milieu en de natuur kunnen met aanvullende maatregelen worden geminimaliseerd. Dit dient nader te worden uitgewerkt in de Integrale Verkenning van milieu- en ruimtelijke effecten Veenweidepact Krimpenerwaard. Tenslotte is het van belang om de procesmatige risico’s zoals die in dit document zijn beschreven, zo goed en tijdig mogelijk te beperken, met name door maximaal invulling te geven aan een open en directe communicatie. Het verdient aanbeveling om sterker dan tot nog toe is gedaan helder te maken dat doorgaan op de oude voet onvermijdelijk op termijn zal leiden tot verlies van de Krimpenerwaard in zijn huidige hoedanigheid, en dat een omslagpunt in denken over grond- en oppervlaktewaterbeheer en (daaraan gekoppeld) ruimtegebruik nodig is om dit proces te keren.
11
2.
Antwoorden op inhoudelijke vragen
Het betreft hier uitsluitend de beantwoording van een aantal inhoudelijk – technische vragen met betrekking tot de bodemdaling. Bij de beantwoording van de vragen is alleen gebruik gemaakt van het rapport “Waterkansenkaart Krimpenerwaard”, aangegeven literatuur en expert kennis. Voor nader en diepgaander onderzoek is geen tijd en budget beschikbaar. De beantwoording van de vragen zal hierdoor vrij globaal blijven. De onderstaande vragen zijn gesteld: 1) Wat zijn de oorzaken van bodemdaling en wat is hun relatieve bijdrage aan de totale mate van maaivelddaling? 2) Wat is de betekenis van de inzijging in het noorden van het gebied op de bodemdaling? 3) Welke mogelijkheden zijn er om de inzijging naar de Zuidplaspolder aldaar te beperken (bronbestrijding)? 4) Leidt peilverhoging in het noorden in voldoende mate tot een beperking van de bodemdaling indien hier natuurgebieden begrensd worden? 5) Geef een toelichting op de betekenis van de hoogteverschillen binnen de Krimpenerwaard. Welke betekenis hebben de huidige hoogteverschillen binnen de Krimpenerwaard en welke consequenties moet dit hebben voor het streven naar de beperking van de bodemdaling en duurzaam waterbeheer? 6) Geef een toelichting op de betekenis van verschillen in de snelheid van bodemdaling binnen de Krimpenerwaard. Welke consequenties zou dit moeten hebben voor het streven naar de beperking van de bodemdaling en duurzaam waterbeheer? 7) Kan men in het licht van de bovenstaande vragen een toeplichting geven op de ernst van bodemdaling, de oorzaak van bodemdaling en de mate waarin peilverhoging de bodemdaling in categorie 1 verminderd? 8) In welke mate leidt peilverhoging in het noorden van het gebied tot een beperking van de bodemdaling? 9) Welke betekenis kan nauwgezet flexibel peilbeheer hebben in het beperken van de bodemdaling en in welke mate is dit technisch uitvoerbaar? 10) Wat is het effect van de herbegrenzing op de hoeveelheid in te laten water? Wat is de invloed van gebiedvreemde water op de waterkwaliteit in het gebied?
Vraag 1: Wat zijn de oorzaken van bodemdaling en wat is hun relatieve bijdrage aan de totale mate van maaivelddaling? Antwoord Bodemdaling ontstaat zodra er permanent een zekere ontwatering van de bodem wordt gerealiseerd. Naarmate de ontwatering van een veenbodem toeneemt neemt ook de bodemdaling toe. Dit is het gevolg van de processen in de bodem die ontstaan bij drooglegging van veen, te weten oxidatie, krimp en klink.
12
De grondwaterstand wordt vooral bepaald door het slootpeil, de grondwaterstroming (kwel of inzijging), en door neerslag en verdamping. De doorlatendheid van de grond en de afstand tot de sloot zijn sterk bepalende factoren voor de mate waarin de grondwaterstand wordt beïnvloed door het slootpeil. Kort zal op de drie processen worden ingegaan: Oxidatie: de vertering van het veen: Bij dalende grondwaterstanden in de zomer komt de lucht dieper in de grond. Het aan de zuurstof blootgelegde organisch materiaal (veen) wordt afgebroken en verdwijnt als CO2 in de lucht. Dit proces gaat door tot al het veen boven de grondwaterspiegel verdwenen is. De aanwezigheid van een kleidek en het soort veen spelen een rol bij de mate waarin oxidatie optreedt. Klink: Klink treedt voornamelijk de eerste jaren (ca 6 jaar, maar dit hangt sterk af van de dikte en waterdoorlatendheid van de slappe lagen) na het instellen van een diepere ontwatering op, als het slootpeil met bijvoorbeeld 30 cm wordt verlaagd. De bovengrond, die eerst als het ware dreef in het grondwater, komt na peilverlaging boven het water uit. Het eigen gewicht drukt nu op de onderliggende lagen van veen en slappe klei, die daardoor in elkaar wordt gedrukt. Na enige tijd treedt er een nieuw evenwicht op en wordt de klink nihil, maar niet helemaal 0. Dit laatste, het seculier effect, is bij diepe veengronden een enkele mm per jaar. Potentiaalverlaging van het water in de drainerende zandlaag onder de slappe veen- en kleilagen heeft wat betreft klink hetzelfde effect als slootpeilverlaging. Ook in dit geval zal op den duur een nieuw evenwicht optreden en wordt de klink nihil. De potentiaalverlaging kan optreden door onder andere inzijging naar dieper gelegen polders en waterwinningen. Krimp: Veen in de ondergrond bestaat normaal gesproken voor meer dan 90% uit water. Bij ontwatering komt dit veen droog te staan en door verder uitdroging als gevolg van vochtonttrekking door het gewas verdwijnt er veel water waarbij het veen sterk krimpt. Daarbij verandert ook de structuur en samenstelling van het veen. Een groot deel van de krimp is daardoor blijvend (permanente krimp). Bij een bepaalde ontwatering (of beter: grondwaterregime) ontstaat een daarbij behorende laag met gekrompen en gerijpt (veraard) veen. Als deze laag na een aantal jaren gevormd is en stabiel is, dan wordt het aandeel van de permanente krimp in de bodemdaling nihil. De tijdelijke krimp, die voornamelijk in de zomer optreedt, kan aanzienlijk zijn (tot ca 10 cm in een extreem droog jaar). De relatieve bijdrage van de diverse processen die tot bodemdaling leiden: Eind jaren 60 van de vorige eeuw zijn veel polder- en slootpeilen sterk verlaagd om tegemoet te komen aan een modernere en meer gemechaniseerde en intensievere landbouw. Bij een peilverlaging spelen van de drie componenten van de bodemdaling in eerste instantie klink en krimp een grote rol. Omdat de grondwaterstand ook lager wordt zal meer (‘vers’) veen aan zuurstof worden blootgesteld en neemt ook de oxidatie sterk toe. Na een aantal jaren wordt de rol van klink en (permanente) krimp steeds kleiner, maar blijft de oxidatie doorgaan en blijft op een hoger peil dan vóór de peilverlaging. Het
13
aandeel van de oxidatie neemt in de loop der tijd dus relatief steeds meer toe. Oxidatie is daarmee op termijn de belangrijkste oorzaak van bodemdaling. In het extreme geval oxideert uiteindelijk al het veen en verandert de veengrond in een klei- of zandgrond. Dan zou men kunnen stellen dat de bodemdaling voor 100% door oxidatie is veroorzaakt. Uit onderzoek van Alterra blijkt dan ook dat op termijn de bodemdaling voornamelijk wordt veroorzaakt door oxidatie en dat de diepste zomergrondwaterstanden van zeer grote invloed zijn op de bodemdaling. Het aandeel van de (permanente) krimp wordt op de langere termijn beschouwd als nihil. De voortdurende klink (het seculier effect) is beperkt en lineair afhankelijk van de diepte van de veenlagen en kan met een berekening worden benaderd. Invloed waterstanden en grondwaterstanden op de bodemdaling: Uit langlopend onderzoek van Alterra blijkt dat elke 10 cm peilverlaging op termijn resulteert in een extra bodemdaling van 1,2 – 1,5 mm per jaar. Omgekeerd geldt dat een peilverhoging van 10 cm een beperking geeft van de bodemdaling met deze 1,2 – 1,5 mm per jaar. Bedacht moet worden dat het gaat om de grondwaterstand. Inzijging of kwel heeft naast het slootpeil een grote invloed op de grondwaterstand en daarmee op de bodemdaling. De relatie tussen de diepst optredende grondwaterstanden in droge zomers en de bodemdaling is veel sterker dan de relatie tussen bodemdaling en het slootpeil. Een verhoging met 10 cm van de diepst optredende grondwaterstand tijdens een droog jaar, beperkt de langjarige bodemdaling globaal met 3 – 3,5 mm per jaar. Bepalend voor de snelheid van bodemdaling is de diepste grondwaterstand in de zomer . De grondwaterstand zou dan zo hoog mogelijk moeten worden gehouden. Bij een agrarische functie is het dan gewenst om een zodanig hoog slootpeil (niet lager dan 0,4 m –mv) in te stellen dat de laagste grondwaterstand in de zomer niet verder dan 0,6 m beneden maaiveld zakt. Bij deze randvoorwaarde wordt de bodemdaling geschat op ca 4 mm /jaar. Bij een diepste grondwaterstand in de zomer van 0,7 m -mv wordt de bodemdaling geschat op ca. 10 mm/jaar. In het noordelijk deel van de Krimpenerwaard is op dit moment de ontwatering in de zomer echter nog aanzienlijk groter. Oorzaken bodemdaling per regio: Noordwesten langs Hollandse IJssel: De diepere drooglegging van met name 0,5 - 0,7 m -mv draagt bij aan de grotere bodemdaling en daarnaast de forse inzijging. Centrale deel: Een drooglegging van 0,3 - 0,5 m -mv draagt bij aan de bodemdaling en in mindere mate de geringe inzijging. Zuiden langs de Lek: Een drooglegging van 0,5 - 1,0 m -mv draagt bij aan de maaivelddaling. De aanwezigheid van kwel en een kleidek beperken de bodemdaling.
14
Vraag 2: Wat is de betekenis van de inzijging in het noorden van het gebied op de bodemdaling? Antwoord Door de inzijging zal de grondwaterstand dieper wegzakken. Met name in een droge zomer, zoals 2003, zal de grondwaterstand diep uitzakken en daardoor neemt de bodemdaling sterk toe (zie ook antwoord vraag 1). Door de inzijging in het noordwesten is daar ook het diepste deel van de Krimpenerwaard ontstaan. Door het wegstromen van grondwater richting de Zuidplaspolder blijft het gebied altijd meer gevoelig voor bodemdaling.
Vraag 3: Welke mogelijkheden zijn er om de inzijging naar de Zuidplaspolder aldaar te beperken (bronbestrijding)? Antwoord In principe kan de inzijging naar de Zuidplaspolder worden verminderd door het verhogen van de grond- en oppervlaktewaterstanden in de Zuidplaspolder langs de dijk van de Hollandse IIssel, waardoor het drukverschil afneemt. Mogelijk zou een forse peilverhoging in de Zuidplaspolder ten behoeve van een duurzamer waterhuishouding maatschappelijk inpasbaar kunnen worden door peilverhoging te combineren met de ontwikkeling van drijvende kassen en/of drijvend wonen in nieuw te vormen plassen in het zuidelijke deel van de Zuidplaspolder. Hierdoor zal het noordelijk deel van de Krimpenerwaard makkelijker op peil kunnen worden gehouden. Het substantieel opzetten van het peil in het zuiden van de Zuidplaspolder lijkt technisch en ook maatschappelijk echter moeilijk uitvoerbaar vanwege de aanwezigheid van bebouwing en infrastructuur langs de dijk.
Vraag 4: Leidt peilverhoging in het noorden in voldoende mate tot een beperking van de bodemdaling indien hier natuurgebieden begrensd worden? en Vraag 8: In welke mate leidt peilverhoging in het noorden van het gebied tot een beperking van de bodemdaling? Antwoord In het algemeen kan per 10 cm peilverhoging de bodemdaling met 1,2 – 1,5 mm per jaar worden verminderd. Echter, in dit gebied treedt een flinke inzijging op waardoor deze waarden voor dit gebied enigszins zullen afwijken. Een zeer globale schatting van de bodemdaling bij de voorgestelde natuurdoelen in de Krimpenerwaard (kaart DLG) is: • rietland (plasdras situatie) - ca. 0 tot 2 mm/jaar • nat grasland (drooglegging in de zomer 0,2 tot 0,3 m -mv) ca. 2 tot 4 mm/jaar
15
weidevogel-graslanden (drooglegging in de zomer 0,3 tot 0,4 m -mv) ca. 4 tot 6 mm/jaar Voor een meer gedetailleerd antwoord op deze vraag is een nader regionaal hydrologische effectberekening noodzakelijk. •
Vraag 5 en 6: Geef een toelichting op de betekenis van de hoogteverschillen binnen de Krimpenerwaard en de verschillen in snelheid van bodemdaling. Welke betekenis hebben de huidige hoogteverschillen binnen de Krimpenerwaard en welke consequenties moet dit hebben voor het streven naar de beperking van de bodemdaling en duurzaam waterbeheer? Antwoord Zoals uit het rapport “Waterkansenkaart Krimpenerwaard” blijkt, ligt het Noordwestelijk deel van de Krimpenerwaard duidelijk lager dan het Zuidoostelijk deel (verschil is ca. 1,6 meter). Dit hoogteverschil is op dit moment nog van beperkte betekenis, echter de absolute hoogteverschillen zullen snel toenemen bij ongewijzigd beleid. Uit de Waterkansenkaart blijkt namelijk dat er aanzienlijke verschillen bestaan in snelheid van bodemdaling. Dit impliceert dat bij ongewijzigd peilbeheer de verschillen in bodemhoogte tussen het zuiden en het noorden elke eeuw met wel 1,5 meter kunnen toenemen. Door de snelle bodemdaling (in het noorden) worden de laagste delen telkens te nat voor de landbouw, en bestaat de neiging om meer peilvakken (onderbemalingen) in te stellen, waarbij het peil wordt aangepast aan het gezakte maaiveld. Hierdoor ontstaat een zichzelf versterkend proces waarbij de hoogteverschillen steeds groter worden en het aantal peilgebieden toeneemt. In deze situatie wordt het gebied nog kwetsbaarder, door een complex waterbeheer en de nog diepere polders. Dit heeft tot gevolg dat de waterhuishouding in de Krimpenerwaard steeds moeilijker beheersbaar wordt en tegen steeds hogere kosten. Dit kan ook leiden tot toenemende problemen met veiligheid en wateroverlast (als gevolg van klimaatverandering), met name in de laagste delen van de Krimpenerwaard (dus in het noorden).. Ter beperking van de bodemdaling en het instellen van een duurzamer waterbeheer ligt omkering van dit proces voor de hand, De diepere delen van de Krimpenerwaard moeten daartoe een zo gering mogelijke drooglegging krijgen om hier een zo gering mogelijke bodemdaling te realiseren zoals wordt voorgesteld in de Waterkansenkaart en de Nota Herbegrenzing Landbouw en Natuur. . Vraag 7: Kan men in het licht van de bovenstaande vragen een toelichting geven op de ernst van bodemdaling, de oorzaak van bodemdaling en de mate waarin peilverhoging de bodemdaling in categorie 1 (Waterkansenkaart) vermindert? Antwoord Bodemdalingen van 10 mm en meer per jaarzoals in het het Categorie I gebied voorkomen worden in het algemeen als ernstig beschouwd. De oorzaken voor de huidige
16
bodemdaling in gebied 1A zijn de vrij forse drooglegging in combinatie met de inzijging van grondwater naar de Zuidplaspolder. Bij de voorgestelde vernatting en natuurbestemming in het noordelijk deel zal dat gebied veel minder zakken (0 – 2 mm per jaar) dan in delen waar een landbouwkundige ontwatering wordt gehandhaafd. Op basis van het huidige verschil in maaiveld en het verschil in bodemdaling tussen noordelijk deel en centrale deel wordt geschat dat over ca. 60-80 jaar het maaiveldhoogte van deze twee gebieden min of meer gelijk zal zijn. Het gebied zal dus geleidelijk minder gaan hellen.
Vraag 9: Welke betekenis kan nauwgezet flexibel peilbeheer hebben in het beperken van de bodemdaling en in welke mate is dit technisch uitvoerbaar? Antwoord Flexibel peilbeheer kent verschillende uitwerkingen. Om via flexibel peilbeheer de maaivelddaling te beperken dient in de zomer een hoog peil te worden ingesteld omdat de oxidatie van het veen voor ongeveer 90% in de zomer plaats vindt. In de winter kan een lager peil worden aangehouden. Om de bodemdaling te minimaliseren zal het slootpeil in het voorjaar en de zomer zo hoog opgezet moeten worden dat het grondwaterpeil in de zomer niet onder vooraf vastgestelde waarden zal zakken (voor natte gebieden ca. 15 cm onder maaiveld, voor weidevogelgebied niet onder 30 cm onder maaiveld). Dit zal leiden tot aanzienlijk productieverlies in de landbouw. Met flexibel peilbeheer wordt veelal bedoeld dat men in de zomer de wateraanvoer beperkt, waardoor het slootpeil uitzakt. Het zal duidelijk zijn dat deze vorm van flexibel peilbeheer ongunstig is wat betreft de bodemdaling. Geconcludeerd kan worden dat met flexibel peil de bodemdaling niet gestopt kan worden zonder dat dit leidt tot aanzienlijk productieverlies in de landbouw, en dat het flexibel peilbeheer zelfs kan leiden tot een toename van de bodemdaling.
Vraag 10a: Wat is het effect van de herbegrenzing op de hoeveelheid in te laten water? Antwoord Bij de herbegrenzing zullen voor Categorie I – gebieden de oppervlaktewaterpeilen worden opgezet. Omdat het hier merendeel gaat om gebieden met inzijging zal meer water via de ondergrond weglopen. Er zal dus meer water moeten worden ingelaten. Een andere optie is dat meer water (wateroverschot uit de winter) wordt vastgehouden. Als waterconservering niet mogelijk is, bijvoorbeeld vanwege de gestelde natuurdoelen, dient te worden uitgegaan van een toename van de waterinlaat. In de huidige situatie wordt de inlaat van water voor de gehele Krimpenerwaard geschat op gemiddeld ca. 80 mm/jaar in een natte zomer en ca. 250 mm/jaar in een droge zomer (van der Perk, 1990; Arts e.a., 2004).
17
Bij de mogelijke natuurdoelen in de Krimpenerwaard zal de waterbehoefte toenemen en deze wordt geschat op: • rietland (plasdras situatie) ca. 200 tot 600 mm/jaar (range geeft aan natte - droge zomer, maar geen extreme situaties) • nat grasland (drooglegging in de zomer 0,2 tot 0,3 m -mv) ca. 160 tot 400 mm/jaar • weidevogel-grasland (drooglegging in de zomer 0,3 tot 0,4 m -mv) ca. 120 tot 300 mm/jaar Het is aan te bevelen de haalbaarheid van peilopzettingen en de benodigde waterbehoefte nader te onderzoeken en kwantificeren via een (geo)hydrologische modelstudie en opstelling van een waterbalans. Overigens zou deze aanbeveling ook gelden in het geval dat het Raamplan ongewijzigd zou worden uitgevoerd, omdat vergelijkbare natuurdoelstellingen, maar dan anders gelokaliseerd, voorzien waren.
Vraag 10b: Wat is de invloed van gebiedsvreemd water op de waterkwaliteit in het gebied? Antwoord Uit de Waterkansenkaart en de Systeemverkenning Krimpenerwaard (Arts e.a., 2004) blijkt dat in het noorden van de Krimpenerwaard de kwaliteit van het oppervlaktewater beter is dan in het zuiden (geïndiceerd door het voorkomen van Krabbescheer). Hiervoor is geen eenduidige verklaring te geven. In het algemeen kan worden gesteld dat gebiedsvreemd water van negatieve invloed is op de waterkwaliteit vanwege de extra vrachten aan nutriënten en systeemvreemde macroionen, zoals chloride en sulfaat. De negatieve invloed van inlaat van gebiedsvreemd water kan worden beperkt door de aanleg van zuiveringsmoerassen (helofytenfilters) en door de route tussen het inlaatpunt uit de rivier en het toepassingsgebied zo lang mogelijk te maken (Meuleman, 1999). Deze voorzieningen vormen onderdeel van de inrichtingsvoorstellen in de Herbegrenzingsnota Landbouw en Natuur. Of het inlaten van rivierwater negatief uitpakt is ondermeer afhankelijk van de mate van belasting van polderwater door interne bronnen, zoals de landbouw. Op dit moment wordt de inlaat van rivierwater in de Krimpenerwaard positief beoordeeld omdat het polderwater hogere nutriëntengehalten kent dan het ingelaten rivierwater. Gebiedsvreemd water kan echter ook leiden tot versnelde afbraak en mineralisatie van het veen als gevolg van het binnendringen van sulfaatrijk water (‘interne eutrofiëring’). Het verdient aanbeveling om in een monitorprogramma te volgen hoe de waterkwaliteitsontwikkeling in relatie tot de inlaat van rivierwater uit de Lek verloopt.
18
Geraadpleegde externe bronnen: Arts, G.H.P., M. Groenendijk & F.J.E. van der Bolt, 2004. Systeemverkenning Krimpenerwaard. Alterra, Alterra-rapport 969. Meuleman, A.F.M., 1999. Performance of treatment wetlands. Proefschrift Universiteit Utrecht. Perk, M. van der, 1990. Water in het Groene Hart: Natuurkerngebieden Krimpenerwaard en Hollandse Plassen. Studiecentrum voor Milieu-onderzoek TNO. Rapport R90/76.
19