Faculteit Ingenieurswetenschappen Vakgroep Grondslagen en Geschiedenis van het Recht
SCRIPTIE PLANSCHADE EN PLANBATEN: ELKAARS SPIEGELBEELD, OF TOCH NIET HELEMAAL? Wannes Thyssen
Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van gediplomeerde in de aanvullende studies GAS – Ruimtelijke Planning
Academiejaar 2005-2006
Promotor: Prof. dr. B. Bouckaert Scriptiebegeleiding: Dhr. T. De Waele Leescommissaris: Prof. dr. G. Van Hoorick Leescommissaris: Dhr. W. Vandevyvere
Faculteit Ingenieurswetenschappen Vakgroep Grondslagen en Geschiedenis van het Recht
SCRIPTIE PLANSCHADE EN PLANBATEN: ELKAARS SPIEGELBEELD, OF TOCH NIET HELEMAAL? Wannes Thyssen
Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van gediplomeerde in de aanvullende studies GAS – Ruimtelijke Planning
Academiejaar 2005-2006
Promotor: Prof. dr. B. Bouckaert Scriptiebegeleiding: Dhr. T. De Waele Leescommissaris: Prof. dr. G. Van Hoorick Leescommissaris: Dhr. W. Vandevyvere
“De auteur geeft de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie”.
6 juni 2006 Wannes Thyssen
Voorwoord
Als jurist een aanvullende opleiding Ruimtelijke Planning volgen is niet vanzelfsprekend. Kijk maar naar het handvol ‘durvers’ die het mij voordeed. Niettemin is het een verrijkende ervaring, die mij nieuwe inzichten heeft opgeleverd en mijn blik heeft verruimd tot meer dan het louter juridische. Voor het schrijven van het eindwerk waagde ik mij echter niet op onbekend terrein en bleef ik trouw aan mijn vakgebied, met name de ruimtelijke ordening. Ik verdiepte mij in de materie van de planschade en planbaten. Het werken aan deze scriptie heeft mij daarbij niet alleen een heleboel theoretische kennis bijgebracht, maar ook een kennismaking met de praktijk, wat zeker van pas kan komen in de nabije of verre toekomst. Deze scriptie kwam echter niet zomaar uit de lucht vallen. Zij is het resultaat van vele uren lees-, opzoek- en typwerk, waar ik gelukkig niet alleen voorstond. Het is dan ook niet ongepast enkele mensen te bedanken voor hun medewerking bij het realiseren van dit werkstuk. Eerst en vooral zou ik Dhr. T. De Waele willen bedanken voor het begeleiden van mijn scriptie. Op zowat elk moment van de dag was hij immers (elektronisch) bereikbaar voor commentaar en kanttekeningen, suggesties,.. Daarom, heel erg bedankt! Zeker en vast wil ik ook Dhr. T. Dehandschutter en Dhr. J. Verkest niet vergeten te bedanken voor hun hulp en bijstand in de zoektocht naar het vinden van juiste en relevante informatie omtrent planschade en planbaten. Vanuit hun werkomgeving, met name de administratie, bezorgden zij mij een schat aan informatie, waarvan dankbaar gebruik werd gemaakt. Daarnaast, maar daarom niet minder, wil ik iedereen bedanken die mij heeft geholpen voor het verwezenlijken van dit eindwerk. Een kopie van een niet-gepubliceerd arrest, een contactpersoon of een telefoonnummer, een tip, nieuwe inzichten, het nalezen van een tekstdeel, … Al deze elementen werden verwerkt in dit eindwerk of droegen minstens bij aan de totstandkoming ervan. Niet zozeer in het kader van dit eindwerk maar toch in het bijzonder wil ik ook mijn ouders niet vergeten. Reeds vierentwintig jaar lang geven zij mij de kans om mezelf te ontplooien tot wie ik nu ben. Papa en mama, bedankt! Laatst, maar zeker niet het minst, wil ik mijn vriendin Evelien bedanken voor het geduld dat ze met mij had en voor de ‘grapjes en grollen’ die ze van mij tolereerde in de laatste en stresserende weken voor de deadline. En anders ook eigenlijk..
Gent, 6 juni 2006 Wannes Thyssen
i
Overzicht Universiteit Gent Faculteit Ingenieurswetenschappen Vakgroep Grondslagen en Geschiedenis van het Recht Titel: Planschade en planbaten: elkaars spiegelbeeld, of toch niet helemaal? Auteur: Wannes Thyssen Promotor: Prof. dr. B. Bouckaert Scriptiebegeleiding: Dhr. T. De Waele Leescommissaris: Prof. dr. G. Van Hoorick Leescommissaris: Dhr. W. Vandevyvere Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van gediplomeerde in de aanvullende GAS – Ruimtelijke Planning Academiejaar 2005-2006 Samenvatting Het eigendomsrecht wordt door het ruimtelijke ordeningsrecht in belangrijke mate aangetast. Zo vormen de bestemmingen en voorschriften van de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen een belangrijke beperking op het eigendomsrecht. Reeds van bij de invoering van de Stedenbouwwet was de wetgever zich terdege bewust van de impact die beleidsbeslissingen inzake ruimtelijke ordening konden hebben en sedertdien voorziet de vigerende regelgeving dan ook in een (beperkte) vergoedingsregeling voor een bestemmingswijziging die voortvloeit uit een plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan en een waardevermindering van het onroerend goed tot gevolg heeft. Samen met de ingrijpende wijzigingen in de geldende planningscontext werd de planbatenheffing in 1999 ingevoerd. De planbatenheffing werd daarbij verantwoord als de tegenhanger van de planschadevergoeding en bestaat erin dat de overheid een belasting heft op de gunstige gevolgen van een bestemmingswijziging voor een onroerend goed ingevolge een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan. Op die manier wil men bereiken dat planbaten worden afgeroomd ten behoeve van de gemeenschap. Deze scriptie behandelt het vermeende parallellisme tussen de planschadevergoeding en de planbatenheffing. Als principe zijn zij nog te beschouwen als elkaars spiegelbeeld, in de concrete uitwerking van de beide regelingen is er allerminst sprake van enig parallellisme. Dat er als uitgangspunt wordt geopteerd voor een spiegelbeeld is te begrijpen in het licht van het vergroten van de maatschappelijke aanvaardbaarheid bij de invoering van de nieuwe belasting. Nergens wordt echter gesteld dat het voor wat betreft de praktische uitwerking moet gaan om identiek dezelfde regelingen. Bovendien verdient het aanbeveling de hele problematiek van planschade en planbaten te herdenken in het kader van een sectoroverschrijdende schadevergoeding voor schadeverwekkend doch rechtmatig overheidsoptreden enerzijds en anderzijds in het verwezenlijken van dezelfde doelstellingen door middel van alternatieve of complementaire heffingen. Trefwoorden Ruimtelijke ordening –Planschadevergoeding – planbatenheffing – spiegelbeeld/parallellisme
ii
Inhoudstafel – korte versie
Voorwoord ...........................................................................................................................................i. Overzicht ............................................................................................................................................. ii. Inhoudstafel – korte versie ..................................................................................................................iii. Inhoudstafel – uitgebreide versie ........................................................................................................iv. Lijst van gebruikte afkortingen .......................................................................................................... vii. INLEIDING ....................................................................................................................................... 1. DEEL I. PLANSCHADE EN PLANBATEN: EEN THEORETISCHE BENADERING ....................................................................................... 3. HOOFDSTUK 1. PLANSCHADE ..................................................................................................... 4. HOOFDSTUK 2. PLANBATEN ....................................................................................................... 34. DEEL II. PLANSCHADE EN PLANBATEN: HET ‘SPIEGELBEELD’ INGEBEELD? EEN KRITISCHE BENADERING ......................... 51. HOOFDSTUK 1. KNELPUNTEN EN HIATEN IN HET SPIEGELBEELD .................................. 53. HOOFDSTUK 2. AANBEVELINGEN. MEER OF MINDER REFLECTIE GEWENST? ............. 65. DEEL III. PLANSCHADE EN PLANBATEN: EEN PRAKTISCHE BENADERING ............................................................................................ 72. HOOFDSTUK 1. DE VLAAMSE PRAKTIJK VAN NADERBIJ BEKEKEN ............................... 73. BESLUIT ........................................................................................................................................... 77. BIJLAGEN ......................................................................................................................................... 78. BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................................ 90.
iii
Inhoudstafel – uitgebreide versie
Voorwoord ...........................................................................................................................................i. Overzicht ............................................................................................................................................. ii. Inhoudstafel – korte versie ..................................................................................................................iii. Inhoudstafel – uitgebreide versie ........................................................................................................iv. Lijst van gebruikte afkortingen .......................................................................................................... vii. INLEIDING ....................................................................................................................................... 1. DEEL I. PLANSCHADE EN PLANBATEN: EEN THEORETISCHE BENADERING ....................................................................................... 3. HOOFDSTUK 1. PLANSCHADE ..................................................................................................... 4. § 1. Ontstaan van de planschaderegeling ................................................................................ 4. § 2. Het recht op planschadevergoeding .................................................................................. 5. 1. Voorwaarden ........................................................................................................... 5. 2. Uitsluitingen ........................................................................................................... 11. § 3. Ontstaan van het recht op planschadevergoeding ........................................................... 13. 1. Vergunningsweigering ............................................................................................ 13. 2. Negatief stedenbouwkundig attest .......................................................................... 14. 3. Ingevolge overdracht .............................................................................................. 14. § 4. Omvang van het recht op planschadevergoeding ............................................................ 15. § 5. Verjaring van het recht op planschadevergoeding .......................................................... 21. § 6. Procedure voor het verkrijgen van een planschadevergoeding ....................................... 27. § 7. Alternatieve betalingswijzen ........................................................................................... 28. 1. Recht op inkeer ....................................................................................................... 28. 2. Recht op terugkoop ................................................................................................. 30. § 8. Andere rechtsgronden voor een vordering tot herstel van planschade tegen het bestuur ........................................................................................... 31. HOOFDSTUK 2. PLANBATEN ....................................................................................................... 34. § 1. Ontstaansgeschiedenis van de planbatenregeling ............................................................ 34. § 2. Aard van de heffing ......................................................................................................... 35. § 3. Grondslag voor de planbatenheffing ............................................................................... 37. 1. Voorwaarden .......................................................................................................... 37. 2. Uitzondering ........................................................................................................... 38.
iv
§ 4. Tarief ............................................................................................................................... 39. § 5. Heffingsplichtige ............................................................................................................. 40. § 6. Vrijstelling ....................................................................................................................... 41. § 7. Opschorting van de heffing ............................................................................................. 41. § 8. Opeisbaarheid van de heffing .......................................................................................... 42. § 9. Schorsing van de stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning ................................. 43. § 10. Procedure met betrekking tot de planbatenheffing ........................................................ 44. 1. Inning en invordering van de planbatenheffing ...................................................... 44. 2. Beroepsmogelijkheden ........................................................................................... 45. 3. (Her)verdeling van de inkomsten uit planbaten ...................................................... 45. § 11. Planbaten en zonevreemdheid ....................................................................................... 46. 1. Zonevreemde woningen ......................................................................................... 46. a. Toepassingsgebied van de regeling sinds het decreet van 13 juli 2001 .......................................................................................... 47. b. Definitieve vrijstelling ................................................................................ 48. c. Tijdelijke vrijstelling ................................................................................... 48. d. Bijkomende uitzondering: speculatieve meerwaarden ............................... 49. 2. Zonevreemde bedrijven .......................................................................................... 50. DEEL II. PLANSCHADE EN PLANBATEN: HET ‘SPIEGELBEELD’ INGEBEELD? EEN KRITISCHE BENADERING ......................... 51. HOOFDSTUK 1. KNELPUNTEN EN HIATEN IN HET SPIEGELBEELD .................................. 53. § 1. Algemeen ......................................................................................................................... 53. § 2. Evaluatie van de planschadevergoeding .......................................................................... 54. § 3. Evaluatie van de planbatenheffing .................................................................................. 58. § 4. Conclusie ......................................................................................................................... 62. HOOFDSTUK 2. AANBEVELINGEN. MEER OF MINDER REFLECTIE GEWENST? ............. 65. § 1. Aanbevelingen/Aanzetten die nopen tot nadenken omtrent planschade ......................... 65. § 2. Aanbevelingen/Aanzetten die nopen tot nadenken omtrent planbaten ........................... 69. DEEL III. PLANSCHADE EN PLANBATEN: EEN PRAKTISCHE BENADERING ............................................................................................ 72. HOOFDSTUK 1. DE VLAAMSE PRAKTIJK VAN NADERBIJ BEKEKEN ............................... 73.
v
§ 1. Praktisch: een blik op de cijfers ....................................................................................... 73. BESLUIT............................................................................................................................................ 77. BIJLAGEN ......................................................................................................................................... 78. Bijlage 1. Relevante bepalingen van het coördinatiedecreet .................................................. 78. Bijlage 2. Relevante bepalingen van het D.R.O. .................................................................... 80. BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................................ 90.
vi
Lijst van gebruikte afkortingen A.J.T. Arr. Cass. art. B.S. B.T.W. bv. B.Vl.R. B.W. B.Z. Cass. C.D.P.K. cf. concl. C.W.A.T.U.P. De Gem. D.R.O. d.w.z. e.a. ed(s). enz. e.v. E.V.R.M. Ger. W. G.W. Ib. Jg. J.L.M.B. J.T. K.B. m.i. m.m.v. M.v.T. NjW. nl. nr. o.m. onuitgeg. p. Parl. St. Pas. Pasin. Plan. Nieuws Rb. R.J.I.
Algemeen Juridisch Tijdschrift Arresten van het Hof van Cassatie artikel(en) Belgisch Staatsblad belasting over de toegevoegde waarde bijvoorbeeld Besluit Vlaamse Regering Burgerlijk Wetboek Buitengewone Zitting Hof van Cassatie Publiekrechtelijke Kronieken confer conclusies Code wallon de l’Aménagement du territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine De Gemeente decreet ruimtelijke ordening (1999) dat wil zeggen en andere editor(s) enzovoort en volgende Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Gerechtelijk Wetboek Grondwet ibidem jaargang Revue de jurisprudence de Liège, Mons et Bruxelles Journal des tribuneaux Koninklijk Besluit mijns inziens met medewerking van Memorie van Toelichting Nieuw juridisch Weekblad namelijk nummer onder meer onuitgegeven pagina Parlementaire Stukken Pasicrisie belge Pasinomie belge Planologisch Nieuws Rechtbank van Eerste Aanleg (burgerlijke kamer) Res et Jura Immobilia vii
Res Jur. Imm. Rev. Not. B. R.v.St. R.W. T. Aann. T.B.O. T.B.P. T.G.R. T.M.R. TOGOR T.R.O.S. T.V.W. Vl. Parl. Vl. R. Vr. Vr. en Antw. Wb. Succ. W.I.B.
Res et Jura Immobilia Revue du notariat belge Raad van State Rechtskundig Weekblad Tijdschrift voor Aannemingsrecht Tijdschrift voor bouwrecht en onroerend goed Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht Tijdschrift voor Gentse Rechtspraak Tijdschrift voor Milieurecht Tijdschrift voor Onroerendgoedrecht Tijdschrift voor Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw Tijdschrift voor Wetgeving Vlaams Parlement Vlaamse Raad Parlementaire Vraag Parlementaire Vragen en Antwoorden Wetboek Successierechten Wetboek van de Inkomstenbelastingen
viii
INLEIDING 1. Het gebruik van de ruimte in Vlaanderen, maar ook elders, is onderworpen aan talloze claims van de verschillende gebruikers van de ruimte. Zij maken allerhande en vaak ook onverenigbare aanspraken op de aanwezige ruimte voor de meest diverse vormen van behoeftebevrediging. Het recht komt hierin tussen om de verschillende aanspraken op het gebruik van het schaarse goed ‘ruimte’ te regelen. Zo heeft de eigenaar van een stuk grond in principe het recht om vrij over zijn eigendom te beschikken, mits hij er geen gebruik van maakt dat strijdig is met de wetten of de verordeningen.1 Voor wat betreft de ruimtelijke ordening vormen de bestemmingen en voorschriften van de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen een belangrijke beperking op dit algemene beginsel, daar zij verordenende kracht hebben.2 In tegenstelling tot de onteigening gaat het eigendomsrecht in dergelijk geval niet (geheel) verloren, doch wordt de uitoefening ervan op gevoelige wijze begrensd. Daarenboven hebben de door de wetgever vastgelegde bestemmingen en voorschriften van de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen vaak een weerslag op de waarde van een onroerend goed. 2. De voorgeschreven bestemmingen en voorschriften zijn te beschouwen als wettelijke erfdienstbaarheden van openbaar nut en geven normalerwijze geen aanleiding tot schadevergoeding voor de eigenaar van het bezwaarde onroerend goed. Zij zijn immers van openbare orde. Enkel wanneer het recht op schadevergoeding wordt erkend door een ‘bijzondere’ wet kan de eigenaar van een stuk grond aanspraak maken op vergoeding. De wetgever is zich terdege bewust van de impact van beslissingen inzake ruimtelijke ordening en de vigerende regelgeving voorziet dan ook in een (beperkte) vergoedingsregeling voor een bestemmingswijziging die voortvloeit uit een plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan en een waardevermindering van het onroerend goed tot gevolg heeft. Enerzijds is er de regeling op grond van artikel 35 en 36 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996 (hierna coördinatiedecreet) voor
1
Artikel 544 B.W. Artikel 2 § 1 Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse regering van 22 oktober 1996 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 september 1996 tot coördinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 15 maart 1997 (sedertdien meermaals gewijzigd en hierna coördinatiedecreet) en artikel 38 § 1, laatste lid Decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, B.S. 8 juni 1999 (sedertdien meermaals gewijzigd en hierna afgekort als D.R.O.). Zie in dit verband tevens M. BOES, “Verordeningen en andere instrumenten”, in HUBEAU, B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002), Brugge, Die Keure, 2002, 5759. 2
-1-
waardeverminderingen veroorzaakt door plannen van aanleg, en anderzijds, deze op grond van artikel 84 tot en met 86 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (hierna D.R.O.) voor waardeverminderingen veroorzaakt door ruimtelijke uitvoeringsplannen. Recent heeft de overheid het ‘spiegelbeeld’ van de planschadevergoedingsregeling ingevoerd, meer bepaald de planbatenheffing. In tegenstelling tot de planschadevergoeding is het een volledig nieuwe regeling, die in werking is getreden op 1 januari 2004 en die men terugvindt in de artikelen 87 tot en met 91 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. De planbatenheffing bestaat erin dat de overheid een belasting heft op de gunstige gevolgen van een bestemmingswijziging voor een onroerend goed ingevolge een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan. Op die manier wil men bereiken dat planbaten niet, of minstens niet volledig, ten goede komen van de eigenaar, maar dat zij ten goede komen van de gemeenschap.
3. In voorliggende scriptie wordt onderzocht in hoeverre de planschadevergoeding en de planbatenheffing wel degelijk elkaars spiegelbeeld zijn. Daartoe worden de modaliteiten of toepassingsvoorwaarden van de beide regelingen in een eerste deel uitvoerig behandeld. De planschaderegeling komt aan bod in het eerste hoofdstuk, terwijl op de decreetbepalingen met betrekking tot de planbatenheffing in een tweede hoofdstuk dieper wordt ingegaan. In een tweede deel worden de beide regelingen tegenover elkaar geplaatst en met de nodige kritische ingesteldheid benaderd, teneinde te beoordelen hoe (on)volkomen de gelijkenis tussen de beide regelingen is. Tevens worden er enkele aanbevelingen gedaan. Tot slot wordt de theoretische uiteenzetting uit delen 1 en 2 getoetst aan de hedendaagse Vlaamse praktijk inzake planschade en planbaten. In dit derde deel wordt een (vluchtige) blik geworpen op de cijfers en de voornaamste bevindingen worden weergegeven. Bij gebrek aan afdoende statistische gegevens verschaft dit deel echter niet meer dan een summier inzicht in de manier waarop dergelijke dossiers in de dagelijkse praktijk worden behandeld.
-2-
DEEL I PLANSCHADE EN PLANBATEN EEN THEORETISCHE BENADERING
HOOFDSTUK 1. PLANSCHADE § 1. Ontstaan van de planschaderegeling
4. Vooraleer de Wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw (hierna: Stedenbouwwet) in voege trad, kon de burger die werd geconfronteerd met een waardevermindering toegebracht door een bestemmingsplan enkel aanspraak maken op een vergoeding wegens buitengewone schade.1 Indien de overheid weigerde te vergoeden, kon de burger zich tot de Raad van State wenden. Sedert de inwerkingtreding van de Stedenbouwwet kent de wetgeving inzake ruimtelijke ordening de benadeelde echter een principieel recht op schadevergoeding toe. Artikel 37 Stedenbouwwet voorzag voor het eerst in een veralgemeend recht op planschadevergoeding. Het wetsartikel beschouwde het recht op planschadevergoeding als een tegenpool van de mogelijkheid tot het opmaken van een plan van aanleg met een bouwverbod.2 Dit nam niet weg dat de eigenaar niet in alle gevallen en onder alle omstandigheden een recht had op schadeloosstelling en zelfs nooit op een volledige. De wet voorzag in een beperkte vergoedingsregeling, die onderworpen was aan enkele uitzonderingen. Het coördinatiedecreet nam de bepalingen van de artikelen 37 en 38 Stedenbouwwet, die doorheen de jaren op ingrijpende wijze werden aangepast teneinde de uitkeringslast van de overheid te beperken, ongewijzigd over in artikel 35 en 36 van het decreet.3 5. De invoering van het D.R.O. in 1999 bracht belangrijke wijzigingen met zich mee, niet enkel aangaande de planschadevergoeding. Zo wijzigde de geldende planningscontext volledig. Plannen van aanleg werden vervangen door ruimtelijke uitvoeringsplannen en dergelijke plannen kunnen slechts worden opgemaakt in uitvoering van een ruimtelijk structuurplan. In navolging van de gewijzigde planningscontext werd een meer stringente planschaderegeling ingevoerd, die toepassing zal vinden bij waardeverminderingen veroorzaakt door ruimtelijke uitvoeringsplannen.4 De decreetgever heeft uit de decennialange
1
Wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 12 april 1962 (hierna Stedenbouwwet). 2 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 475 met verwijzing naar de parlementaire voorbereidingen van de Stedenbouwwet. 3 Zie in verband met de wijzigingen aan de planschaderegeling: Wet betreffende de budgettaire voorstellen 19771978, B.S. 24 december 1977. 4 De doelstelling die voorop stond bij het invoeren van de nieuwe regeling was het vergoeden van het inkomensverlies veroorzaakt door het verlies van de mogelijkheid om te bouwen of te verkavelen en dit als
-4-
toepassing van de planschaderegeling immers geleerd hoe de kans op een veroordeling tot het betalen van een planschadevergoeding zoveel mogelijk kan worden geminimaliseerd en heeft die ‘ervaring’ dan ook decretaal verankerd.5 De nieuwe regeling gaf echter nog geen aanleiding tot uitgebreide rechtspraak. In het licht hiervan blijft de oude rechtspraak evenwel relevant, aangezien de regeling van het D.R.O. in grote mate is geïnspireerd op de vroegere regeling. De procedure van het coördinatiedecreet blijft bovendien zijn gelding behouden voor planschadevorderingen die in de overgangsperiode nog zullen ontstaan door de totstandkoming van plannen van aanleg, zowel als voor de hangende planschadezaken.6 In dit hoofdstuk komt bijgevolg zowel de regeling onder gelding van het coördinatiedecreet als deze onder gelding van het D.R.O. aan bod. Telkens wordt eerst de regeling van het coördinatiedecreet besproken en nadien worden de verschilpunten met het D.R.O. aangehaald.
§ 2. Het recht op planschadevergoeding
1. Voorwaarden
6. Vooraleer men het recht op planschadevergoeding kan laten gelden, dienen een aantal voorwaarden vervuld te zijn. Deze voorwaarden zijn te herleiden tot drie grondvoorwaarden.7 Dit was reeds het geval onder gelding van het coördinatiedecreet en blijft onder de regeling van het D.R.O. behouden. Onder gelding van het coördinatiedecreet ontstaat het recht op planschadevergoeding wanneer het bouw- of verkavelingsverbod volgend uit een plan van aanleg dat bindende kracht heeft verkregen een einde maakt aan het gebruik waarvoor het goed dient of normaal bestemd is de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan.8 Een eerste voorwaarde die men kan afleiden uit de tekst van het decreet is dat de bestemming in het plan van aanleg een bouw- of verkavelingsverbod moet inhouden. Het bouw- of verkavelingsverbod moet evenwel niet gevolg van een eenzijdige beslissing van de overheid. Zie Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 19981999, nr. 1332/1, 46. 5 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, T.M.R. 2000, 2-23 (12). 6 Zie het wijzigingsdecreet van 26 april 2000, B.S. 29 april 2000. Dit decreet voerde een wijziging door in artikel 171 D.R.O. In de oorspronkelijke redactie van het D.R.O. zou de nieuwe regeling immers onmiddellijk van toepassing worden op alle hangende planschadezaken voor plannen van aanleg en artikel 35 en 36 coördinatiedecreet vervangen (oorspronkelijk artikel 202 D.R.O.). Zie in dit verband P. POPELIER en K. DE ROO, “Overgangsrecht”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 618-620; J.J. BOSSUYT, “Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening”, in MOEYKENS, F. (ed.), De praktijkjurist, Gent, Academia Press, 2001, 177. 7 Zie met betrekking tot de grondvoorwaarden: B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 300-303. 8 Artikel 35, eerste lid coördinatiedecreet.
-5-
absoluut zijn.9 Een relatief verbod kan reeds volstaan.10 Een tweede essentiële voorwaarde bestaat erin dat het bouw- of verkavelingsverbod voortvloeit uit een plan dat bindende kracht heeft verkregen. Enkel definitief vastgestelde plannen komen in aanmerking.11 Als het bouwverbod daarenboven tevens voortkomt uit overwegingen van goede plaatselijke ordening, dan is geen planschadevergoeding verschuldigd.12 Als derde en laatste voorwaarde kan men weerhouden dat een einde wordt gemaakt aan het gebruik waarvoor het goed dient of normaal bestemd is de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan. Planschadevergoeding is derhalve slechts verschuldigd voorzover een einde wordt gemaakt aan de bestemming als bouwgrond. Daartoe moet vooreerst vaststaan wat onder de term “bouwgrond” dient begrepen te worden. Onder gelding van het coördinatiedecreet moet daartoe voldaan zijn aan enkele door de rechtspraak ontwikkelde criteria, zoals de ligging aan een voldoende uitgeruste weg of in de onmiddellijke nabijheid van andere woningen en verder het technisch geschikt zijn van de grond voor bebouwing.13 Hier wordt niet dieper ingegaan op deze criteria. Verwezen kan worden naar hetgeen verder zal worden gezegd over de decretale
verankering
van
deze
jurisprudentieel
ontwikkelde
voorwaarden.14
Volledigheidshalve dient vermeld dat, om na te gaan of de bestemming als bouwgrond vaststaat, de rechtspraak daarenboven twee niet-decretaal verankerde voorwaarden ontwikkelde. Enerzijds kan de feitenrechter rekening houden met de feitelijke situatie en nagaan of het betrokken stuk grond voor bebouwing in aanmerking zou zijn gekomen in het raam van het stedenbouwkundig beleid dat door de overheid werd gevoerd voor de inwerkingtreding van het nieuwe plan. Anders gezegd, als de overheid voor de inwerkingtreding van het nieuwe plan de vergunning evenzeer had geweigerd, is geen planschadevergoeding verschuldigd.15 Anderzijds blijkt de rechtspraak, in tegenstelling tot de
9
Cass. 9 mei 1985, Arr. Cass. 1985-1986, 554 en R.W. 1985-86, 446; Brussel 8 november 1994, A.J.T. 1995-96, 285. 10 Het relatief karakter van het verbod duidt dan op hetgeen niet mag worden gebouwd, hoewel ‘enige’ bebouwing is toegelaten. Zie echter contra Brussel 4 oktober 1989, R.W. 1989-90, 1095. 11 Cass. 9 november 1990, Arr. Cass. 1990-1991, 285 en R.W. 1990-91, 1030; Gent 6 maart 1996, T.R.O.S. 1997, 74; Cass. 13 september 2002, www.cass.be. Zie ook het arrest van het Hof van Cassatie van 11 april (www.cass.be) in verband met het inherziening stellen van een plan van aanleg. 12 Cass. 18 oktober 2002, R.J.I. 2003, 261. 13 De vereiste van het gelijktijdig vervuld zijn van de (drie) voorwaarden werd in de rechtspraak algemeen aanvaard (M. DENYS, Onteigening en Planschade, Antwerpen, Kluwer, 1995, 345). Zie bv. in verband met de ligging aan een voldoende uitgeruste weg: Gent 12 september 1989, R.W. 1989-90, 368 en Rb. Luik 3 juni 1999, Rev. Not. B. 2000, 510 en in verband met het technisch geschikt zijn: Luik 17 februari 2000, J.L.M.B. 2000, 694. 14 Infra randnummer 8. 15 . Deze rechtspraak werd bekrachtigd door Cass. 30 november 1990, Arr. Cass. 1990-91, 360. In dit arrest wordt gesteld dat “het arrest dat daardoor rekening houdt met de feitelijke situatie van de gronden en met het dienaangaande voorheen door de overheid gevoerde beleid, [het toenmalige] art. 35 van het Coördinatiedecreet niet schendt”. In dezelfde zin Antwerpen 24 september 1997, Res Jur. Imm. 1997, 111.
-6-
wet, te eisen dat de eigenaar zijn bouw- of verkavelingsintentie heeft gemanifesteerd met betrekking tot de gronden waarvoor planschadevergoeding wordt gevraagd.16 7. Nagenoeg dezelfde grondvoorwaarden kan men afleiden uit de bewoordingen van artikel 84 § 2 D.R.O.. Zij worden hierna kort toegelicht. Zo kent het D.R.O. eveneens schadevergoeding toe wanneer de bestemming in het ruimtelijk uitvoeringsplan een bouw- of verkavelingsverbod inhoudt. Bovendien dient het bouw- of verkavelingsverbod voort te vloeien uit een ruimtelijk uitvoeringsplan dat definitief in werking is getreden.17 In het D.R.O. gaat men voor wat betreft de laatste voorwaarde echter uit van een vergelijking van de toestand vóór de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan en van de bestemming na de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Het decreet bepaalt namelijk dat het goed niet meer in aanmerking komt voor een vergunning om te bouwen, zoals bedoeld in artikel 99 § 1, 1° D.R.O., of te verkavelen, terwijl het de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het definitieve plan wel in aanmerking kwam voor een vergunning om te bouwen of te verkavelen.18 Uit geen enkel parlementair stuk blijkt evenwel waarom dit criterium werd gewijzigd.19 DE PRETER suggereert dat het criterium mogelijkerwijs werd herschreven in het licht van het streven naar parallellisme met de planbatenregeling, die in een tweede hoofdstuk aan bod komt. DE PRETER oppert dat de voorwaarde is herschreven teneinde de voorwaarde voor de gehoudenheid tot een planbatenvergoeding de tegenpool te laten zijn van de voorwaarde voor het recht hebben op een planschadevergoeding. Daarbij merkt hij op dat het moeilijk is om het tegengestelde te vinden van “een bouw- of verkavelingsverbod”. Vandaar dat hij veronderstelt dat de ontwerpers van de tekst er allicht aan hebben gedacht om het criterium te herschrijven op een wijze die het mogelijk maakt om gemakkelijk een tegenpool te formuleren. Ondanks
Zie ook: F. WASTIELS, “De nieuwe regeling voor de vergoeding van schade wegens bouwverbod (planschade), T.B.P. 1979, 190-204; J.J. BOSSUYT, “Planschade”, in HUBEAU, B. en VANDE LANOTTE, J. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1997), Brugge, Die Keure, 1997, 77-135. 16 Rb. Antwerpen 11 april 1986, onuitgeg.; Rb. Antwerpen 21 februari 1992, onuitgeg.; Rb. Tongeren 8 september 1999, onuitgeg.; e.a. Zie ook hier: J.J. BOSSUYT, “Planschade”, in HUBEAU, B. en VANDE LANOTTE, J. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1997), Brugge, Die Keure, 1997, 77135. 17 Definitief wil in dit verband zeggen dat het uitvoeringsplan de volledige procedure van opmaak tot aan publicatie van het goedkeuringsbesluit moet hebben doorlopen. 18 Artikel 84 § 2 D.R.O. 19 Zie hierover F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 478-480.
-7-
de (tekstueel) ingrijpende wijzigingen oordeelde het Hof van Cassatie inmiddels dat de inhoud van beide regelingen overeenstemt.20 Een wijziging van het criterium is nochtans niet geheel onlogisch binnen de gewijzigde planningscontext. Voor 1962 bestond er voor het merendeel van de gronden geen planbestemming. Het verkrijgen van een vergunning was vaak afhankelijk van een beoordeling
door
de
overheid.
In
die
omstandigheden
kon
men
enkel
een
planschadevergoeding toekennen indien het (noodzakelijkerwijze feitelijk) gebruik of de feitelijke bestemming van de grond werd gewijzigd, omdat de grond meestal geen juridische bestemming had.21 Anno 2006 kan men er echter van uit gaan dat alle gronden een planbestemming hebben. Voor alle gronden is duidelijk bepaald wat de spelregels zijn. Indien een wijziging in de spelregels schade veroorzaakt, moet deze worden vergoed.22 In de huidige context zal in vele gevallen het wijzigen van de juridische bestemming van het goed echter overeenstemmen met het ‘oude’ criterium, met name het “gebruik” of de “normale bestemming”. Tekenend in dat verband is dat in de Memorie van Toelichting zelfs letterlijk staat dat de planschadevergoeding “een vergoeding (is) die het verlies van de mogelijkheid om te bouwen of te verkavelen compenseert”.23 De formele wijziging van de voorwaarde zal in de praktijk bijgevolg weinig gevolgen sorteren.24 8. Artikel 84 § 3 D.R.O. bevat bovendien enkele bijkomende criteria, die gelijktijdig vervuld moeten zijn op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het definitieve plan: 1° het perceel moet gelegen zijn aan een voldoende uitgeruste weg overeenkomstig artikel 100 § 1; 2° het perceel moet stedenbouwkundig en bouwtechnisch voor bebouwing in aanmerking komen; 3° het perceel moet gelegen zijn binnen een bebouwbare zone zoals bepaald in een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan; 4° enkel de eerste 50 meter vanaf de rooilijn komt in aanmerking voor planschade. Het criterium vermeld in het eerste lid, 1° geldt evenwel niet voor de percelen waarop de bedrijfsgebouwen en de exploitantenwoning van een bestaand land- of tuinbouwbedrijf gelegen zijn.
20
Cass. 3 januari 2003, www.cass.be. F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 479. 22 Ibidem. 23 Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 46. 24 Temeer daar de bijkomende voorwaarden en de uitzonderingen de mogelijke verschilpunten wegwerken. 21
-8-
Deze criteria geven aan wat onder een “objectieve bouwgrond” dient verstaan te worden en zij vormen overwegend een codificatie van normen ontwikkeld door rechtspraak op grond van het coördinatiedecreet, waarvan eerder sprake. Allereerst bepaalt het D.R.O. dat het perceel gelegen moet zijn aan een voldoende uitgeruste weg.25 Voorheen oordeelde de feitenrechter geval per geval of het perceel al dan niet gelegen was aan een dergelijke weg.26 In de regel betekent dit volgens BOUCKAERT en DE WAELE een verharde weg, met aansluitingen op elektriciteit, waterleiding, eventueel telefoon en kabeldistributie,
met straatverlichting, riolering,
en dergelijke
meer.27 Momenteel
verduidelijkt artikel 100 § 1 D.R.O. uitdrukkelijk dat als minimale uitrusting van een weg moet worden beschouwd, en dit ongeacht de plaatselijke toestand, een met duurzame materialen verharde weg, voorzien van een elektriciteitsnet.28 De beoordeling van het al dan niet voldoende uitgerust karakter van de weg blijft niettemin gebonden aan de plaatselijke context.29 Opgemerkt kan nog worden dat de omstandigheid dat het perceel gelegen moet zijn aan een voldoende uitgeruste weg geenszins impliceert dat het perceel over een toegang in volle eigendom tot deze weg moet beschikken.30 Ten tweede bepaalt het decreet dat het perceel stedenbouwkundig en bouwtechnisch in aanmerking moet komen voor bebouwing. Zo worden bijvoorbeeld terreinen met een steile hellingsgraad ontegensprekelijk uitgesloten.31 In de Memorie van Toelichting wordt voor de invulling van deze begrippen verwezen naar de heersende rechtspraak en rechtsleer.32 De Memorie van Toelichting verheldert daarenboven dat gronden die van nature niet geschikt zijn om erop te bouwen, tenzij door het karakter ervan op kunstmatige wijze te veranderen om de grond bouwrijp te maken, moeten worden uitgesloten.33 25
In het coördinatiedecreet is sprake van een “stuk grond”, terwijl het D.R.O. spreekt van een “perceel”. Men kan echter aannemen dat de decreetgever het woord “perceel” hier gebruikt als een synoniem voor het voorheen gehanteerde begrip “stuk grond”. Zie hierover F. DE PRETER, “Planbaten en planschade in het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening”, T.M.R. 2000, 6. 26 E. EMPEREUR en G. JACOBS, “Planschade en planbaten”, in MARTENS, B. en EMPEREUR, E. (eds.), Ruimtelijke ordening. Hete hangijzers voor de onderneming, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 15, met verwijzing naar (onuitgegeven) rechtspraak. 27 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 301. 28 Zie echter artikel 84 § 3 D.R.O., artikel 100 § 2 D.R.O. en artikel 195 sexies D.R.O, waaruit blijkt dat in bepaalde gevallen van de minimale uitrustingsvereisten voor de wegenis kan worden afgeweken. 29 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 301, met uitvoerige verwijzing naar rechtspraak. 30 R.v.St. Van Impe, nr. 75734, 11 september 1998; R.v.St. Lienart van Lidth de Jeude, nr. 83009, 20 oktober 1999. 31 Rb. Dendermonde 8 september 1982, onuitgeg. 32 Zie E. DESAIR, “Ruimtelijke ordening en het privaat eigendomsrecht in Vlaanderen”, T.B.O. 2003, 15. De auteur is de mening toegedaan dat deze voorwaarde als overbodig moet worden beschouwd. 33 Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 46. Zie bijvoorbeeld Rb. Dendermonde 5 mei 1994, onuitgeg.; Rb. Brussel 4 november 1994, onuitgeg.; Antwerpen 17 februari 1997, onuitgeg.
-9-
RANSCELOT en GREGOIRE zijn van oordeel dat “l’aptitude à recevoir les constructions ne posera pas problème puisque les techniques actuelles de constructions les permettent raisonnablement partout”.34 Dit gaat m.i. echter te ver. Een dergelijke stellingname zou het voorschrift elke zin ontnemen. Een voorlaatste criterium schrijft voor dat het perceel gelegen moet zijn binnen een bebouwbare zone zoals bepaald in een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan. Meer concreet houdt dit in dat percelen die in een plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan worden gereserveerd voor andere doeleinden dan bebouwing van het toepassingsgebied van de regeling worden uitgesloten. Dit is een verstrenging van de voorheen geldende jurisprudentiële voorwaarde, die inhield dat in de omgeving van het perceel andere gebouwen moesten liggen.35 De beoordelingsmarge van de feitenrechter wordt daardoor ingeperkt, doch minder afhankelijk van de casuïstiek. De laatste voorwaarde stipuleert dat enkel de eerste 50 meter vanaf de rooilijn in aanmerking komt voor planschade. In feite is dit geen voorwaarde, doch wel een beperking van de schadeloosstelling. Zij strekt ertoe planschade voor “objectieve verkavelingsgronden”, die zich dikwijls ver in de diepte uitstrekken, uit te sluiten.36 De Memorie van Toelichting leert dat deze beperking enerzijds voortvloeit uit de (hoger toegelichte) vereiste van ligging aan een voldoende uitgeruste weg, en dat zij anderzijds zou zijn overgenomen uit de analyse van de heersende rechtspraak die hieruit de 50 meter-regel ontwikkelde, met als implicatie dat de achterliggende gronden die zich verder dan de eerste strook van 50 meter situeren niet voor planschadevergoeding in aanmerking komen.37 De 50 meter-regel werd echter niet ontwikkeld om een antwoord te bieden op de vraag of het perceel al dan niet in aanmerking kan komen voor planschadevergoeding, maar wel of het perceel al dan niet als bouwgrond kan worden beschouwd.38 Onder het vergoedingsstelsel van de Stedenbouwwet en het coördinatiedecreet werd immers nog aangenomen dat de diepte van een perceel geen beletsel kan zijn voor het 34
Y. RANSCELOT en E. GREGOIRE, “L’indemnisation des moins-values résultant d’un plan d’aménagement. Les importantes modifications de l’article 70 du C.W.A.T.U.P.”, Rev. Not. B. 2004, 9. 35 Zie o.m. Antwerpen 10 oktober 1994, onuitgeg.; Rb. Brussel 11 juni 1998, onuitgeg.; Rb. Brussel 14 februari 2005, onuitgeg. 36 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 303. 37 E. EMPEREUR en G. JACOBS, “Planschade en planbaten”, in MARTENS, B. en EMPEREUR, E. (eds.), Ruimtelijke ordening. Hete hangijzers voor de onderneming, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 18, met verwijzing naar Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 46, waar men een verwijzing vindt naar Cass. 30 november 1990, Arr. Cass. 1990-91, 360. 38 E. EMPEREUR en G. JACOBS, “Planschade en planbaten”, in MARTENS, B. en EMPEREUR, E. (eds.), Ruimtelijke ordening. Hete hangijzers voor de onderneming, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 18, met verwijzing naar (onuitgegeven) rechtspraak; Rb. Brussel 17 juni 1981, T. Aann. 1982, 97 met noot M. DEVROEY.
- 10 -
toekennen van de planschadevergoeding.39 De decretale verankering van deze voorwaarde lokt in de rechtsleer dan ook kritische geluiden uit.40 Waar de zopas besproken voorwaarden vroeger aanleiding gaven tot veelvuldige rechtspraak, lijkt met de verankering ervan in het D.R.O. meer duidelijkheid gebracht in het kluwen van vereisten om voor planschadevergoeding in aanmerking te komen, wat de rechtszekerheid zonder meer ten goede moet komen. De vastlegging van de hoofdzakelijk jurisprudentiëel ontwikkelde voorwaarden in het decreet noopt dan ook tot de gevolgtrekking dat de potentiële punten van discussie sterk worden herleid.
2. Uitsluitingen
9. Zowel onder de regeling van het coördinatiedecreet als onder de regeling van het D.R.O. gelden een aantal uitzonderingsgevallen in welk geval geen planschade verschuldigd is. Er is sprake van uitzonderingsgevallen, aangezien het gaat om uitzonderingen op de algemene regel, zodat deze gevallen op restrictieve wijze moeten worden geïnterpreteerd. Een aantal gevallen zijn echter slechts schijnbare uitzonderingen. Het gaat om gevallen waarbij in principe nooit een planschadevergoeding zou kunnen worden verkregen. Zij kunnen opgevat worden als verduidelijkingen van de algemene regel, eerder dan als uitzonderingen.41 Artikel 35, laatste lid coördinatiedecreet vermeldt een aantal gevallen waar elk recht op schadevergoeding is uitgesloten. Artikel 84 § 4 D.R.O. neemt deze bepaling quasi ongewijzigd
over en bevat eveneens
een
aantal gevallen waar elk recht op
planschadevergoeding is uitgesloten.42 Bij de overzetting van coördinatiedecreet naar D.R.O. heeft de decreetgever evenwel uit het oog verloren dat de uitzonderingen in het coördinatiedecreet spreken over een welbepaald ‘verbod’, terwijl onder gelding van het D.R.O. het bestaan van een verbod niet meer relevant is. Relevant is de aantasting van de
39
Brussel 8 november 1994, A.J.T. 1995-1996, 285. F. DE PRETER, “Planbaten en planschade in het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening”, T.M.R. 2000, 7; F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 481-482 en E. DESAIR, “Ruimtelijke ordening en het privaat eigendomsrecht in Vlaanderen”, T.B.O. 2003, 15-16. 41 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 482. 42 Zie voor een meer uitvoerige uiteenzetting: F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 482487. 40
- 11 -
mogelijkheid om een bouw- of verkavelingsvergunning te verkrijgen.43 Niettemin is planschadevergoeding uitgesloten in de volgende gevallen: 1° bij verbod te bouwen of te verkavelen als gevolg van een vastgestelde en, in voorkomend geval, goedgekeurde onteigeningsbeslissing; 2° bij verbod een grotere oppervlakte van een perceel te bebouwen dan het ruimtelijk uitvoeringsplan toelaat, of bij een verkaveling de door het plan bepaalde bebouwingsdichtheid te overschrijden; 3° bij verbod de exploitatie van gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven voort te zetten na het verstrijken van de tijd waarvoor de milieuvergunning was verleend; 4° bij verbod te bouwen op een stuk grond dat de minimumafmetingen, vastgesteld in een ruimtelijk uitvoeringsplan, niet heeft; 5° bij verbod te bouwen of te verkavelen buiten de bebouwde kernen wegens de dwingende eisen van de verkeersveiligheid; 6° bij verbod een stuk grond te verkavelen waarvoor een vroeger verleende verkavelingsvergunning vervallen was op de datum van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg dat bedoeld verbod inhoudt; 7° voor de gebouwen of vaststaande inrichtingen, vernield door een natuurramp, als het verbod van hun wederopbouw voortvloeit uit artikel 12 § 3, 1° van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen; 8° bij weigering van een aanvraag om de functie van een gebouw te wijzigen; 9° wanneer de overeenkomstig artikel 85 § 1 berekende waardevermindering die voor schadeloosstelling in aanmerking komt, niet meer bedraagt dan twintig ten honderd van de waarde van het goed op het ogenblik van de verwerving, geactualiseerd tot op de dag van het ontstaan van het recht op vergoeding en verhoogd met de lasten en kosten. Daarenboven zijn er op andere plaatsen in de reglementering nog een aantal uitsluitingsgevallen opgenomen.44
43
F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 485. 44 Zie bv. artikel 145bis D.R.O.; B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 299.
- 12 -
§ 3. Ontstaan van het recht op planschadevergoeding
10. Onder gelding van artikel 35, lid 4 coördinatiedecreet kan het recht op planschadevergoeding ontstaan bij overdracht van het goed, ofwel bij de weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning of nog bij het afleveren van een negatief stedenbouwkundig attest. Het ontstaan van het recht op planschadevergoeding vereist als het ware een ‘startfeit’.45 De rechtspraak parafraseert deze regel door te stellen dat de minderwaarde wel ontstaat op het ogenblik dat het plan van aanleg uitwerking heeft, maar dat het recht op schadevergoeding slechts ontstaat vanaf het ogenblik dat een daad (het zgn. ‘startfeit’) wordt gesteld die de minderwaarde tot uiting brengt.46
47
De ‘startfeiten’ zijn, zoals net aangehaald,
een vergunningsweigering, een negatief stedenbouwkundig attest, ofwel ingevolge een overdracht.48 Zij komen hierna kort aan bod. Voor wat betreft de situatie onder het D.R.O. kan het recht op planschadevergoeding eveneens op drie verschillende manieren ontstaan en wordt hetgeen geldt voor de plannen van aanleg grotendeels behouden. Volgens artikel 85 § 1, zesde lid D.R.O. ontstaat het recht op schadevergoeding bij een overdracht onder bezwarende titel, bij inbreng van het goed in een vennootschap, bij weigering van een vergunning om te bouwen, zoals bedoeld in artikel 99 §1, 1° D.R.O. of een verkavelingsvergunning of bij het afleveren van een negatief stedenbouwkundig attest.
1. Vergunningsweigering
11. Vooreerst kan het recht ontstaan naar aanleiding van de weigering van een stedenbouwkundige of een verkavelingsvergunning. Dit is begrijpelijk, omdat dan duidelijk wordt dat er een bouw- of verkavelingsverbod bestaat dat zijn oorsprong vindt in de bestemming van een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan.
45 De vereiste van een ‘startfeit’ werd bij wet van 22 december 1977 ingevoerd met terugwerkende kracht. Zie de reeds eerder aangehaalde wet van 22 december 1977, B.S. 24 december 1977. 46 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 488, met verwijzing naar Cass. 16 april 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 215; Cass. 17 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 185 en Cass. 21 september 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 485. 47 Cass. 24 januari 1985, Arr. Cass. 1984-85, nr. 307; R.W. 1985-86, 1568-1570. De aanwezigheid van een ‘startfeit’ raakt de openbare orde en heeft betrekking op de ontvankelijkheid van de vordering. 48 Het gaat om alternatieve mogelijkheden. Zie Luik 3 oktober 2000, R.J.I. 2001, 163.
- 13 -
De vergunningsweigering moet definitief zijn, doordat ofwel alle beroepswegen uitgeput zijn, ofwel de beroepstermijn verstreken is.49
2. Negatief stedenbouwkundig attest
12. Een negatief stedenbouwkundig attest doet het recht op planschadevergoeding eveneens ontstaan, andermaal om reden dat in een dergelijk attest tot uiting kan komen dat voor de grond een planologische bestemming bestaat die bebouwing uitsluit. Er bestond onenigheid over de vraag of een stedenbouwkundig attest nr. 1, dat enkel informatieve waarde heeft, aanleiding kan geven tot planschadevergoeding. Het Hof van Cassatie besliste dat dit mogelijk was. De inhoud van het stedenbouwkundig attest moet niettemin voldoende duidelijk zijn, enerzijds omtrent de bestemming van de grond in het plan en anderzijds omtrent de aard van het bouwverbod.50 Deze discussie zal alle relevantie verliezen nu er in het D.R.O. enkel sprake is van een negatief stedenbouwkundig attest, wat overeenkomt
met
een
stedenbouwkundig
attest
nr.
2.
Dit
impliceert
dat
een
stedenbouwkundig uittreksel (het ‘oude’ stedenbouwkundig attest nr. 1) het recht op vergoeding niet doet ontstaan.
3. Ingevolge overdracht
13. Ook bij overdracht onder bezwarende titel en sedert de invoering van het D.R.O. eveneens bij inbreng van het goed in een vennootschap kan het recht op planschadevergoeding ontstaan. In dergelijk geval komt de waarde van de grond immers evenzeer tot uiting. Onder toepassing van het coördinatiedecreet wordt doorgaans aangenomen dat het recht op planschade kan ontstaan tengevolge van overerving of schenking.51 Het verkrijgen door een mede-eigenaar van een onroerend goed naar aanleiding van een vereffening en verdeling van
49
J.J. BOSSUYT, “Planschade”, in HUBEAU, B. en VANDE LANOTTE, J. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1993-1997), Brugge, Die Keure, 1997, 117 met verwijzing naar rechtspraak; A. VAN BRABANT, Ruimtelijke ordening voor vastgoedprofessionals, Diegem, Kluwer, 2001, 109 en “Planschade en planbaten”, in MEULEMANS, D. (ed.), Recente ontwikkelingen betreffende vastgoed en landeigendom, Antwerpen, Intersentia, 2003, 275. 50 Cass. 13 juni 1986, Arr. Cass. 1985-1986, nr. 1408; Y. RANSCELOT en E. GREGOIRE, “L’indemnisation des moins-values résultant d’un plan d’aménagement. Les importantes modifications de l’article 70 du C.W.A.T.U.P.”, Rev. Not. B. 2004, 13-18. 51 Ook dan komt de waarde van het goed tot uitdrukking, met name voor het vastleggen van, al naar gelang het geval, de registratie- of successierechten. Zie Cass. 21 september 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 485; evenwel ook contra Cass. 14 november 2002, R.J.I. 2003, 268.
- 14 -
een nalatenschap vormt daarentegen geen overdracht in de zin van artikel 35, lid 4 coördinatiedecreet.52 Dit wordt voortaan uitdrukkelijk gesteld in artikel 85 D.R.O.53 In beginsel kan degene die het goed overdraagt aanspraak maken op planschadevergoeding, aangezien hij diegene is die schade lijdt. Dit recht kan bij overdracht echter contractueel mee overgedragen worden aan de koper van het goed. Indien de koper de overdracht van het vorderingsrecht aanvaardt, zou dit evenwel niet getuigen van enig verstandelijk inzicht in de materie: hij betaalt aan de verkoper meer dan de werkelijke waarde van het goed en moet dat bedrag nadien recupereren bij de overheid op grond van een vordering voor de rechtbank van eerste aanleg.
§ 4. Omvang van het recht op planschadevergoeding
14. Ook voor wat betreft de omvang van het recht op planschadevergoeding lopen het coördinatiedecreet en het D.R.O. voor het merendeel gelijk.54 Hier wordt -opnieuw- dieper ingegaan op de regels onder toepassing van het coördinatiedecreet. Nadien worden de voornaamste verschilpunten met de nieuwe regeling aangehaald. Oorspronkelijk bepaalde de Stedenbouwwet dat de waardevermindering die voor schadeloosstelling in aanmerking kwam, diende te worden geraamd als het verschil tussen eensdeels de waarde van het goed op het ogenblik van de verwerving, geactualiseerd tot op de dag van het ontstaan van het recht op schadevergoeding en verhoogd met de lasten en kosten, voor de inwerkingtreding van het plan en anderdeels de waarde van dat goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding na de inwerkingtreding van het plan. De Koning kreeg de mogelijkheid daartoe de nodige modaliteiten vast te leggen, in het bijzonder voor wat betreft de vaststelling van de waarde van het goed en de actualisering ervan. Dit gebeurde in het K.B. van 24 oktober 1978.55 Het K.B. ging uit van drie basisprincipes. Overeenkomstig een eerste principe werd, waar mogelijk, uitgegaan van het bedrag dat als grondslag diende voor de heffing van de registratie- of successierechten over de volle
52
Cass. 16 april 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 215; Cass. 21 september 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 485. Contra J.J. BOSSUYT, “Planschade”, in HUBEAU, B. en VANDE LANOTTE, J. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1997), Brugge, Die Keure, 1997, 98. 53 Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 47. 54 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002), Brugge, Die Keure, 2002, 84-95; F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 489-496. 55 K.B. van 24 oktober 1978 tot uitvoering van artikel 37, tweede lid van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, B.S. 17 november 1978.
- 15 -
eigendom van het goed als de verwervingswaarde of de waarde op het ogenblik van het ontstaan van het recht.56 Bij gebreke van een dergelijke heffing, werd als de verwervingswaarde of de waarde op het ogenblik van het ontstaan van het recht beschouwd de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom.57 Dit vormde een tweede principe. Een derde en laatste basisprincipe hield verband met de actualisatie van de verwervingswaarde. Deze actualisatie gebeurde door de verwervingswaarde te vermenigvuldigen met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de kalendermaand voorafgaand aan die van de vaststelling van de schadevergoeding, en de bekomen waarde te delen door het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen van het jaar van de verwerving.58 Het eerste en derde basisprincipe werden in het coördinatiedecreet geïncorporeerd door het decreet van 19 december 1998 als gevolg van de rechtspraak van het Hof van Cassatie.59
60
Dit gebeurde met terugwerkende kracht.61 Eerder reeds werd het tweede principe afgeschaft bij Besluit van de Vlaamse Regering van 8 juli 1997.62 Op de uiteindelijke regeling wordt dieper ingegaan. 15. Het uitgangspunt voor de berekening van de planschadevergoeding is de datum van verwerving van het goed door de gerechtigde van de planschadevergoeding. Onder de verwervingswaarde verstaat men de waarde van het goed op dat ogenblik. Wanneer de verwerving aanleiding heeft gegeven tot de heffing van registratie- of successierechten over de volle eigendom van het goed, geldt enkel het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor deze heffing (“grondslagwaarde”). In de andere gevallen geldt als verwervingswaarde de 56
Artikel 1 § 1, 1° en 2° K.B. van 24 oktober 1978. Het K.B. bepaalde verder dat de verkoopwaarde werd bepaald door een ambtenaar, aan te wijzen door de Directeur-Generaal van de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen. Indien er over deze waarde betwisting bestond, werd overgegaan tot een schatting, conform de artikelen 112 tot 120 en 122 van het Wb. Succ. Het Hof verklaarde deze handelswijze onwettig, omdat de administratie aldus zowel rechter en partij werd in een procedure. Zie Cass. 1 oktober 1992, Arr. Cass. 1991-1992, 1161 en R.W. 1992-93, 819; Cass. 22 januari 1993, Arr. Cass. 1993, 94 en R.W. 1992-93, 1171. 58 De vraag rijst of de loutere indexering van de waarde die een grond in het verleden had volstaat om de actuele venale waarde ervan weer te geven. Zeker wanneer men rekening houdt met de explosieve stijging van de prijzen van onroerende goederen de laatste jaren. 59 Decreet van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999, B.S. 31 december 1998, ed. 2. 60 Cass. 1 oktober 1992, Arr. Cass. 1991-1992, 1161 en R.W. 1992-93, 819; Cass. 22 januari 1993, Arr. Cass. 1993, 94 en R.W. 1992-93, 1171; Cass. 18 juni 1998, C.D.P.K. 1998, 316. 61 Zie over de mogelijkheid van retroactieve invoering en de invloed op planschadevergoedingen in hangende zaken: G. DEBERSAQUES, “Begrotingsdecreet: planschadevergoeding”, T.V.W. 1999/2, I, 38-39. Zie ook Arbitragehof nr. 28/2000, 21 maart 2000, B.S. 11 mei 2000 en Arbitragehof nr. 95/2003, 2 juli 2003, B.S. 5 november 2003. Zie voor een eerste commentaar tot slot ook S. LUST, “Berekening van planschadevergoeding: de rust hersteld”, De Juristenkrant nr. 7/2000, 11 april 2000, 8. 62 B.Vl.R. tot wijziging van het K.B. van 24 oktober 1978 tot uitvoering van artikel 37, tweede lid van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 30 augustus 1997 57
- 16 -
verkoopwaarde van het goed op dat ogenblik, welke wellicht zal moeten worden bepaald door een deskundige (“verkoopwaarde”).63 De verwervingswaarde moet worden geactualiseerd tot op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding. Dit gebeurt door de verwervingswaarde te vermenigvuldigen met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de kalendermaand voorafgaand aan die waarin de schadevergoeding is vastgesteld en het zo bekomen getal te delen door het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen van het jaar van verwerving door de vergoedingsgerechtigde, in voorkomend geval omgerekend op dezelfde basis als eerstgenoemd indexcijfer.64 Bovendien wordt de geactualiseerde verwervingswaarde verhoogd
met
de
kosten
van
verwerving
en
met
de
uitgaven
die
door
de
vergoedingsgerechtigde zijn gedragen met het oog op de realisatie van de bestemming van het goed op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan. De tekst van het coördinatiedecreet maakt duidelijk dat deze kosten en uitgaven niet mee worden geactualiseerd.65 Benadrukt dient te worden dat het moet gaan om kosten met het oog op de realisatie van de bestemming van het goed. Andere kosten komen niet in aanmerking. Ter berekening van de waardevermindering wordt naast de verwervingswaarde de waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding in aanmerking genomen. Indien het recht op planschadevergoeding ontstaat door de overdracht van het goed, geldt het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratierechten- of successierechten over de volle eigendom van het goed, of, bij gebreke aan dergelijke heffing, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de overdracht met als minimum de overeengekomen waarde. Indien het recht op planschadevergoeding ontstaat door een vergunningsweigering, of bij een negatief stedenbouwkundig attest, geldt de verkoopwaarde op dat ogenblik als die waarde.66 Enkel de waardevermindering uit dat plan kan in aanmerking komen voor schadevergoeding. Wanneer de waardevermindering tussen de verwerving van het goed en het ontstaan van het
63 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 490. 64 Met de “vaststelling” van het recht wordt de dag van het ontstaan van het recht op planschadevergoeding bedoeld. Zie Cass. 30 januari 1998, Arr. Cass. 1998, nr. 53. 65 Contra Luik 27 mei 1994, J.L.M.B. 1998, 1370. Wel is het zo dat de gemaakte kosten in elk geval in aanmerking komen voor vergoeding, ongeacht of zij al dan niet volledig nutteloos zijn. Zie bv. Gent 26 juni 1986, T.G.R. 1987, 99. 66 Aangaande de weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning in artikel 35 coördinatiedecreet dient opgemerkt te worden dat dit niet volledig strookt met de weigering van een vergunning om te bouwen in artikel 85 D.R.O. Het D.R.O. gebruikt bewust niet de term “stedenbouwkudige vergunning” aangezien enkel (dus niet, elke) de stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in artikel 99 § 1, 1° D.R.O. in dit verband in aanmerking komt.
- 17 -
recht op schadevergoeding daarentegen kan worden toegerekend aan (een) ‘andere’ oorza(a)k(en) dan aan het plan, heeft dit tot gevolg dat de waardevermindering moet worden herberekend om de gevolgen van die ‘andere’ oorza(a)k(en) uit de berekening uit te sluiten.67 Dit leidt tot een aanpassing van de waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding. 16. De waardevermindering bestaat uit de geactualiseerde verwervingswaarde, vermeerderd met de kosten en de uitgaven en verminderd met de waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding. Deze waardevermindering is evenwel nog niet gelijk aan de planschadevergoeding. Artikel 35, vijfde lid coördinatiedecreet bepaalt namelijk dat de waardevermindering van het goed zonder vergoeding moet worden gedoogd ten belope van twintig ten honderd van die waarde. Deze 20%-regel is enerzijds te beschouwen als een drempel, wat impliceert dat waardeverminderingen ten belope van minder dan twintig ten honderd niet in aanmerking komen voor vergoeding, en anderzijds als een aftrek, wat inhoudt dat de schadevergoeding wordt verminderd met twintig procent. De vermindering ten belope van twintig procent moet niet worden toegepast op de geactualiseerde verwervingswaarde, maar wel op de waardevermindering, verkregen door van de geactualiseerde verwervingswaarde de waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding af te trekken.68 Ook de rechtspraak is de mening toegedaan dat de 20%-regel te beschouwen is als drempel en tevens als aftrek.69 Daarover bestond echter lange tijd discussie.70 Verder kan de planschadevergoeding worden verminderd of zelfs geweigerd indien en voor zover vaststaat dat de eiser in dezelfde streek andere goederen bezit, die voordeel halen uit de inwerkingtreding van een plan van aanleg of uit werken uitgevoerd op kosten van de openbare besturen.71 In praktijk blijkt dit artikel geen toepassingen te kennen en heeft het gebruik ervan enkel vertragingen in de rechtsbedeling tot gevolg.72
67 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 491-492. 68 Cass. 4 januari 2002, www.cass.be; Rb. Brussel 11 juni 1998, onuitgeg.; Rb. Brussel 26 november 1999, onuitgeg.. 69 O.a. Brussel 23 april 1996, T.R.O.S. 1997, 376-378. 70 Zie meer uitgebreid J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Planschade en schade uit onrechtmatige daad, begroting van de planschadevergoeding (toepassing van de 20%-regel)”, T.R.O.S. 1997, 379-383. 71 Artikel 35, lid 6 coördinatiedecreet. 72 In de gepubliceerde rechtspraak kan geen enkel geval worden teruggevonden waarin toepassing wordt gemaakt van de vermindering of de weigering van de planschadevergoeding op basis van deze wetsbepaling. Zie F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 493.
- 18 -
De tekst van het decreet geeft geen uitsluitsel over het ogenblik waarop het voordeel, veroorzaakt door andere goederen in dezelfde streek, zich moet realiseren. De minister liet in antwoord op een parlementaire vraag optekenen dat de planvoordelen zich moeten voordoen in de periode vanaf de inwerkingtreding van een plan van aanleg tot de vaststelling van het definitieve bedrag door de Rechtbank of het Hof.73 Deze zienswijze kan echter niet worden bijgetreden.74 Zoals in een vorige paragraaf reeds aangegeven, ontstaat het recht op planschadevergoeding wanneer een van de ‘startfeiten’ zich voordoet. Het ogenblik waarop het ‘startfeit’ zich voordoet is te beschouwen als het referentiepunt om te beoordelen of een aanspraak op schadeloosstelling conform de planschaderegeling al dan niet voorhanden is. Er kan dan ook enkel rekening worden gehouden met de voordelen die zich op dat ogenblik reeds hebben voorgedaan, d.w.z. dat slechts de planvoordelen voorafgaand aan het ‘startfeit’ in aanmerking komen. Vanuit het doel van de wetgeving blijkt duidelijk dat het voordeel ten goede moet zijn gekomen van de planschadegerechtigde. Wanneer het voordeel zich reeds realiseerde vooraleer de planschadegerechtigde het bewuste goed kocht, kan dat goed geen aanleiding meer geven tot de vermindering van de planschadevergoeding.75 De goederen die het voordeel ondervinden moeten in het bezit zijn van de eiser. Dit betekent dat enkel de goederen die op het referentiepunt, zijnde het ogenblik waarop het ‘startfeit’ zich voordoet, in het bezit zijn van de eiser in aanmerking worden genomen. Goederen die hij in zijn bezit heeft gehad zijn van generlei belang.76 De goederen die het voordeel ondervinden moeten ook in dezelfde streek liggen. Hiermee bedoelt men een streek waarvoor een gewestplan moest worden opgemaakt, wat er in de praktijk op neerkomt dat de goederen binnen dezelfde provincie moeten liggen, omdat alle provincies als een afzonderlijke streek werden gekwalificeerd.77 Bij gebreke van toepassingsgevallen blijft het evenwel een eerder theoretische bepaling. In elk geval is het zo dat het volledige planvoordeel in aanmerking komt voor vermindering.78 Het planvoordeel moet dus niet worden verminderd met tachtig procent en moet niet worden
73
Vr. en Ant. Vl. R. 1988 (B.Z.), 21 september 1988, nr. 11, 315 (Vr. nr. 105 TIMMERMANS). Zie ook F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 493-494. 75 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 494. 76 De tekst van het coördinatiedecreet is op dit punt duidelijk en opgesteld in de tegenwoordige tijd. 77 Zie F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 494. 78 Vr. en Ant. Vl. R. 1988 (B.Z.), 21 september 1988, nr. 11, 315 (Vr. nr. 105 TIMMERMANS). 74
- 19 -
berekend volgens de regels die gelden voor planschade.79 Voor de exacte bepaling van het planvoordeel wordt ook hier een beroep gedaan op een deskundigenonderzoek. 17. Tot slot kan volledigheidshalve worden aangevuld dat de planschadegerechtigde recht heeft
op
interesten
vanaf
het
moment
van
het
ontstaan
van
het
recht
op
planschadevergoeding.80 18. Aangaande het D.R.O. zijn de meest opvallende discrepanties met de regeling onder gelding van het coördinatiedecreet te vatten in twee (verschil)punten. Enerzijds is de discussie over de 20%-regel opgeheven door de duidelijke bepaling van artikel 85 § 2, eerste lid D.R.O.. De 20%-regel moet derhalve worden toegepast op de waardevermindering en niet op de waarde. Hiervoor kan worden verwezen naar wat hoger werd uiteengezet.81 Anderzijds wordt de regeling in verband met de planvoordelen verfijnd door het D.R.O.. In de nieuwe regeling wordt de planschadevergoeding verminderd of geweigerd voorzover vaststaat dat de eiser in het Gewest andere onroerende goederen bezit of aandelen in een vennootschap die als hoofddoel het beheer van onroerende goederen heeft, die voordeel halen uit de inwerkingtreding van een ruimtelijk uitvoeringsplan of uit werken uitgevoerd op kosten van openbare besturen, behoudens de onroerende goederen waarvoor een planbatenheffing wordt betaald overeenkomstig de artikelen 87 tot en met 90 D.R.O..82 83 Enkel de planvoordelen die voortvloeien uit een ruimtelijk uitvoeringsplan komen in aanmerking en dus niet de planvoordelen voortvloeiend uit een bijzonder plan van aanleg. Uit artikel 85 § 2, tweede lid D.R.O. kan worden afgeleid dat enkel planvoordelen die dateren van voor de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan in aanmerking komen, en dan nog enkel indien de goederen of aandelen die het planvoordeel genieten op dat ogenblik nog in eigendom zijn.84 Hoewel de bewijslast bij de schuldenaar van de planschadevergoeding ligt, dient de eiser zijn medewerking te verlenen. Alle eisende partijen moeten immers binnen 6 maanden na de inleiding van de zaak en uiterlijk vóór de eerste rechterlijke uitspraak over de grond van de zaak een staat neerleggen met de vermelding of zij op de dag voorafgaand 79
Contra P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen, Brussel, Larcier, 2001, 182. 80 Luik 4 januari 2000, J.L.M.B. 2000, 703; Luik 17 februari 2000, J.L.M.B. 2000, 694. 81 Supra randnummer 16 en de daar aangehaalde verwijzingen. 82 Artikel 85 § 2, tweede lid D.R.O. 83 Inzake de aandelen kan opgemerkt worden dat zij het voordeel dienen te ondervinden. Dit hangt samen met het nieuwe ‘startfeit’ onder gelding van het D.R.O., met name dat het recht op planschadevergoeding tevens kan ontstaan bij inbreng van het goed in een vennootschap. 84 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 495. Deze vaststelling blijkt uit de tekst van het D.R.O. en naar analogie met hetgeen hoger werd gezegd aangaande de regels van toepassing onder het coördinatiedecreet.
- 20 -
aan de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan al dan niet in het bezit zijn van andere, bebouwde of onbebouwde, gronden in het Gewest of aandelen in een vennootschap die als hoofddoel het beheer van onroerende goederen heeft. Dit dient te geschieden bij aangetekende brief gericht aan de griffie van de bevoegde rechtbank. Tezelfdertijd wordt die staat medegedeeld aan de verwerende partij en haar raadsman. Indien een dergelijke staat wordt opgemaakt, moeten de eisende partijen ook de precieze aanduiding geven van de kadastrale gegevens van die gronden en het aantal aandelen.85 De sanctie bij het niet-verlenen van de medewerking en de niet-naleving van de in het artikel gestelde voorwaarden is het definitief verval van de vordering in planschadevergoeding, wat toch wel een erg drastische maatregel is.86 De planschadevergoeding wordt niet verminderd voor de percelen waarvoor de eiser een planbatenheffing betaald heeft.87 Deze regel is enkel toepasselijk indien de planvoordelen de onroerende goederen van de eiser betreffen, niet wanneer ze betrekking hebben op aandelen, aangezien in dat geval de vennootschap de planbatenheffing heeft betaald.88
§ 5. Verjaring van het recht op planschadevergoeding
19.
Het
coördinatiedecreet
bepaalt
dat
de
vorderingen
tot
het
bekomen
van
planschadevergoeding vervallen één jaar na de dag waarop het recht op schadevergoeding ontstaat ten gevolge van de overdracht van het goed, de weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning of de aflevering van een negatief stedenbouwkundig attest. Indien geen vergunning wordt aangevraagd, is de termijn tien jaren te rekenen van de datum van inwerkingtreding van het plan.89
85
Artikel 85 § 2, derde lid D.R.O. Sommigen zijn van oordeel dat het om een ‘draconische sanctie’ gaat. Zie F. DE PRETER, “Planbaten en planschade in het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening”, T.M.R. 2000, 10; F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002), Brugge, Die Keure, 2002, 93; F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 496; D. LINDEMANS en F. DE PRETER, “Nieuw in DRO inzake planschade, planbaten en het voorkooprecht”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 250. Anderen spreken van een ‘procedurevalkuil’. Zie P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 185. 87 Artikel 85 § 2, lid 4 D.R.O. 88 Over de lacune in deze bepaling, zie F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 496. 89 Artikel 36 coördinatiedecreet. 86
- 21 -
De ratio legis van het verval van het vorderingsrecht bestaat erin om, na verloop van tijd en bij het stilzitten van de aanspraakgerechtigden, zekerheid te brengen over de eventuele aansprakelijkheden die het bestuur door het plan zou kunnen oplopen bij toepassing van artikel 35 van het coördinatiedecreet. Bij de invoering van het oorspronkelijke artikel 38 Stedenbouwwet heette het reeds dat de relatief korte verjaringstermijnen werden voorzien “opdat de openbare instanties niet te lang in onzekerheid zouden verkeren nopens de financiële gevolgen van de plannen van aanleg” en waarbij de termijn van 10 jaar in het bijzonder werd ingegeven door de zorg “om te voorkomen dat gedurende onbepaalde tijd onzekerheid zou bestaan over het al dan niet verschuldigd zijn van een vergoeding”.90 Op het eerste gezicht lijkt de decreetsbepaling duidelijk. Voor wat betreft de éénjarige verjaringstermijn stelt zich geen probleem. Deze termijn is afhankelijk van het actief optreden van de rechtsonderhorige in de door het decreet limitatief bepaalde gevallen.91 De tienjarige termijn waarvan sprake in artikel 38 Stedenbouwwet (cf. artikel 36 coördinatiedecreet) heeft daarentegen reeds van bij zijn invoering voor discussie gezorgd.92 20. Blijkens de oorspronkelijke tekst van artikel 38 Stedenbouwwet en blijkens de parlementaire voorbereiding van voornoemd artikel gaf de wetgever blijk van twee verschillende hypothesen, die elk op hun manier een recht op planschadevergoeding verleenden aan de eigenaar.93 94 Hieraan werden verschillende verjaringstermijnen gekoppeld, te weten de verjaringstermijn van 1 jaar na de definitieve vergunningsweigering en de tienjarige termijn vanaf de inwerkingtreding van het plan. Eveneens uit de oorspronkelijke tekst van het artikel zowel als uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat de wetgever hieraan, hoewel het om twee onderscheiden hypothesen gaat (met name, enerzijds een rechtshandeling en anderzijds een rechtsfeit), een zekere cumulatieve werking toekende. Die cumulatieve werking komt erop neer dat, zo de eigenaar zijn planschadevordering wenste te 90
Commissieverslag bij het ontwerp van wet tot organisatie van de stedenbouw en van de ruimtelijk ordening, Parl. St. Senaat 1959-60, nr. 275, 61. 91 Supra, § 3. Ontstaan van het recht op planschadevergoeding 92 Het voormalige artikel 38 Stedenbouwwet werd, na de wijziging door artikel 179 van de wet van 22 december 1977, integraal overgenomen in artikel 36 coördinatiedecreet (zie verder). Zie hierover meer uitgebreid Rb. Brussel 15 juli 1996, T.R.O.S. 1998, 420 e.v., met noot J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”. 93 Verslag van de verenigde Commissies van Justitie en Openbare Werken van de Senaat, zitting van 6 april 1962, Pasin., 1962, 292-293. 94 Enerzijds de definitieve weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning, in zoverre die weigering gemotiveerd is door een verbod vervat in een plan van aanleg. Anderzijds de loutere inwerkingtreding van het plan van aanleg. Of zoals het toentertijd in de parlementaire voorbereiding werd verwoord: “- Première situation: une demande de permis de bâtir ou de lotir est refusée. C’est à partir du jour ou le refus est devenu définitif que la prescription d’un an commence à courir. - Deuxième situation: aucune demande n’est introduite: on n’a cependant pas voulu que la débition d’indemnité éventuelle puisse être incertaine pendant un délai indéterminé; aussi a-t-on prévu un délai de 10 ans qui commencerait à courir à partir de la date d’entrée en vigueur du plan”.
- 22 -
steunen
op
het
bekomen
van
een
definitieve
weigering
van
een
bouw-
of
verkavelingsvergunning, hij zijn vordering niet enkel binnen de termijn van 1 jaar vanaf die definitieve weigering moest instellen, maar hij bovendien zijn vergunning moest aanvragen binnen de termijn van 10 jaren te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van het plan.95 Artikel 38, tweede lid, tweede zin Stedenbouwwet poogde in feite twee regels te formuleren in één enkele bepaling.96 De programmawet van 22 december 1977 wijzigde de oorspronkelijke regeling.97 Als gevolg daarvan werd het recht op planschadevergoeding beperkt tot drie limitatief bepaalde gevallen, die in artikel 37, derde lid Stedenbouwwet werden ingeschreven. De parlementaire voorbereiding van de programmawet maakt daarbij duidelijk dat het behoud van het recht op planschadevergoeding louter op grond van de inwerkingtreding van het plan van aanleg waarin het bouwverbod is opgenomen niet langer wenselijk werd geacht.98 Verder was de programmawetgever van oordeel het recht op planschadevergoeding te moeten beperken tot die gevallen waarin de waardevermindering reëel was.99 Met het doorvoeren van dergelijke wijzigingen wou de programmawetgever in hoofdzaak de financiële gevolgen van de plannen van aanleg voor de overheid (verder) beperken. Uit de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 22 december 1977 kan echter niet worden afgeleid dat het in de bedoeling van de wetgever lag om de bestaande tijdsbeperking van 10 jaar vanaf de inwerkingtreding van het plan van aanleg om een bouw- of verkavelingsvergunning in te dienen af te schaffen. Nochtans werd artikel 38, tweede lid Stedenbouwwet hiermee slechts gedeeltelijk in 95
Noot bij Rb. Brussel 15 juli 1996, J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”, T.R.O.S. 1998, 426; contra, zij het zonder toelichting: M. PAQUES, “La durée et la nature du délai imparti pour l’exercice de l’action en indemnisation des dépréciations résultant des servitudes d’urbanisme”, J.T. 1986, 37. 96 Strikt genomen is de termijn in het betrokken artikel dan ook niet enkel te beschouwen als een verjaringstermijn. In principe kan er slechts sprake zijn van verjaring in de eigenlijke zin van het woord wanneer er vooraf een recht is ontstaan. Aangezien een dergelijk recht hier, bij toepassing van artikel 38, tweede lid, eerste zin Stedenbouwwet, slechts ontstaat op het ogenblik van de definitieve weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning gaat het voor wat betreft die tienjarige termijn daarentegen om een vervaltermijn, zij het van een bijzondere (d.i. bijkomende) aard. Daarvan wordt in deze scriptie echter abstractie gemaakt; hier wordt enkel gesproken over ‘verjaringstermijnen’. Zie tevens J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”, T.R.O.S. 1997, 427. 97 Eerder werd de regeling gewijzigd door de wet van 22 december 1970 (wet tot wijziging van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 5 februari 1971) en door de wet van 12 juli 1976 (wet betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, B.S. 13 augustus 1976). Deze wijzigingen zijn echter niet relevant met betrekking tot de rechtsvraag over de verjaringstermijn(en) en blijven in deze scriptie dientengevolge buiten beschouwing. Zie Programmawet van 22 december 1977 betreffende budgettaire voorstellen 1977-1978, B.S. 31 december 1977. 98 Verslag van de Commissie van openbare werken, ruimtelijke ordening en huisvesting van de Senaat Pasin., 1977, 1559-1560. 99 Idem vorige voetnoot; zie ook Verslag van de Commissie van openbare werken, ruimtelijke ordening en huisvesting van de Senaat, Pasin., 1977, 1585 e.v.
- 23 -
overeenstemming gebracht. Door artikel 38, tweede lid, tweede zin Stedenbouwwet niet aan te passen en in ongewijzigde vorm te behouden, ontstaat er een discrepantie tussen artikel 37 en 38 Stedenbouwwet. Immers, het gewijzigde artikel 37, lid 3 Stedenbouwwet beperkt het recht
op
planschadevergoeding
tot
de
limitatief
bepaalde
gevallen
van
reële
waardevermindering, terwijl dat niet duidelijk uit lezing van artikel 38, tweede lid, tweede zin Stedenbouwwet is af te leiden. Dit doet de vraag rijzen waarom, voor wat de verjaringstermijn van 1 jaar betreft, wordt verwezen naar elk van de drie omstandigheden die het recht op planschadevergoeding kunnen doen ontstaan, terwijl in de zinsnede die de tienjarige termijn betreft, slechts wordt verwezen naar de omstandigheid dat, binnen die termijn, geen vergunning werd aangevraagd.100 Deze ‘vergetelheid’ gaf aanleiding tot uiteenlopende strekkingen in rechtspraak en rechtsleer over het al dan niet stilzwijgend opgeheven zijn van de bewuste bepaling. Hierop wordt in een volgende alinea dieper ingegaan.101 Een eerste strekking belichaamt de visie van het merendeel van de auteurs. Zij waren sedert lang van oordeel dat artikel 36, tweede lid, tweede zin coördinatiedecreet geacht moet worden impliciet te zijn opgeheven als gevolg van de wijzigingen doorgevoerd door de wet van 22 december 1977.102 Het paradoxale gevolg van deze opvatting is dat een eigenaar naar eigen goeddunken het tijdstip kan bepalen waarop hij zijn vordering zal instellen. Dit kan echter niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever, daar dit zou betekenen dat een eigenaar over de mogelijkheid beschikt om tot in de eeuwigheid te vorderen, zolang hij maar binnen de termijn van
1
jaar
blijft,
te
rekenen
vanaf
de
eigendomsoverdracht,
de
bouw-
of
verkavelingsweigering of de aflevering van een negatief stedenbouwkundig attest. Een andere (minderheids)strekking houdt daarentegen voor dat artikel 36, tweede lid, tweede zin coördinatiedecreet nog steeds een dubbele en cumulatieve verjaringstermijn omvat.103
100 Zie S. LUST, “Omtrent de tienjarige verjaringstermijn van planschadevorderingen voorzien in artikel 36 al. 2 tweede zin gecoördineerde stedenbouwwet”, noot onder Cass. 17 maart 2000, T.R.O.S. 2000, 176-181. 101 Voor alle duidelijkheid past het op te merken dat de tekst van het gewijzigde artikel 38 Stedenbouwwet overeenstemt met het huidige artikel 36 coördinatiedecreet. Deze bepaling werd immers ongewijzigd overgenomen in het coördinatiedecreet en wat werd gezegd is bijgevolg van overeenkomstige toepassing op artikel 36, tweede lid, tweede zin coördinatiedecreet. 102 Zie o.m. D. DE GROOTE, “Planschadevergoeding in België”, in SUETENS L.P. (ed.), Gewestplannen en planschade. België en Nederland, Antwerpen, Maarten Kluwers internationale uitgeversonderneming, 1982, 39; A. VAN OEVELEN, Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad in België, Zwolle, Tjeenk Willink, 1984, 173-174; R. VEKEMAN, Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Antwerpen, Kluwer, rechtswetenschappen, 1983, 228; F. WASTIELS, Administratief goederenrecht, Gent, Story-Scientia, 1983, 39-40. 103 Bijvoorbeeld M. DENYS, “Planschadevergoeding. Tien jaar rechtspraak - september 1975 - juni 1985”, T. Aann. 1985, 225-226 (hoewel deze auteur zijn mening wijzigde na het cassatiearrest van 19 oktober 1989, zie M. DENYS, Onteigening en planschade, I, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1995, 375); J.J. BOSSUYT, “Planschade”, in HUBEAU, B. en VANDE LANOTTE, J. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1997), Brugge, Die Keure, 1997, 124-125.
- 24 -
21. Aan de verdeeldheid binnen de rechtsleer leek een einde gekomen met het arrest van 19 oktober 1989.104 In het bewuste cassatiearrest leek het Hof namelijk te stellen dat de tienjarige verjaringstermijn door de wet van 22 december 1977 impliciet was opgeheven. Het Hof leek aldus eerder geneigd het meerderheidsstandpunt bij te treden.105 De rechtspraak van het Hof werd niettemin niet unaniem gevolgd door de feitenrechters, die zich steunden op een verkeerde interpretatie van het arrest.106
107
Terecht herinterpreteerde de rechtbank van eerste
aanleg te Brussel dan ook het voornoemde cassatiearrest in een vonnis van 15 juli 1996. De rechtsvraag die in deze zaak aan bod kwam was of en in welke mate de tienjarige verjaringstermijn nu al dan niet stilzwijgend werd opgeheven. De rechtbank was in casu van oordeel dat artikel 38, tweede zin, tweede lid Stedenbouwwet niet stilzwijgend is opgeheven in de mate dat die bepaling een tienjarige verjaringstermijn invoert voor de eigenaar die zijn planschadevordering steunt op de weigering van een bouwof verkavelingsvergunning. Artikel 38, tweede lid, tweede zin Stedenbouwwet is daarentegen impliciet opgeheven in de mate dat het een recht op planschadevergoeding, louter gesteund op de inwerkingtreding van een plan van aanleg, invoert, doch niet in de mate dat het een (voorafgaandelijke) verjaringstermijn voorziet voor de aanspraakgerechtigde die zijn eis op de weigering van een vergunning, de afgifte van een negatief stedenbouwkundig attest of nog de overdracht van het goed steunt/moet steunen.108 Het vonnis overweegt dan ook terecht dat er geen reden is om aan te nemen dat het verval niet zou zijn ingetreden wanneer 10 jaren verstreken zijn sedert de inwerkingtreding van het plan, ingeval noch een bouw- of verkavelingsvergunning, noch een stedenbouwkundig attest binnen deze termijn werd aangevraagd, gelet op de ratio legis van het verval.109 De interpretatie die het vonnis aan het 104
Cass. 19 oktober 1989, Arr. Cass. 1989-90, 220; R.W. 1989-1990, 1188. Zie ook lagere rechtspraak, met name Brussel 8 november 1994, A.J.T. 1995-96, 285; Antwerpen 24 september 1997, R.J.I. 1997, 111. Zie verder ook J.J. BOSSUYT, “Planschade”, in HUBEAU, B. en VANDE LANOTTE, J. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1997), Brugge, Die Keure, 1997, 117 en de aldaar aangehaalde rechtspraak. 106 Rb. Brussel 15 juli 1996, R.W. 1998-99, 546 en T.R.O.S. 1998, 420 e.v., met noot J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”; Antwerpen, 21 april 1998, R.W. 1998-1999, 784; Gent 28 oktober 1999, onuitgeg. 107 Antwerpen 21 april 1998, R.W. 1998-99, 784; Gent 28 oktober 1999, T.M.R. 2000, 59. Zie voor kritiek hierop in de rechtsleer M. BOES, “Kroniek ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1998)”, R.W. 1998-1999, 802; P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening van 18 mei 1999: wat verandert er?”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 26, voetnoot 69; D. LINDEMANS en F. DE PRETER, “Nieuw in DRO inzake planschade, planbaten en het voorkooprecht”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 231. 108 Noot bij Rb. Brussel 15 juli 1996, J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”, T.R.O.S. 1998, 434. 109 Noot bij Rb. Brussel 15 juli 1996, J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”, T.R.O.S. 1998, 434. Zie in verband met de ratio legis randnummer 19. 105
- 25 -
arrest van het Hof van Cassatie van 19 oktober 1989 en bijgevolg ook aan artikel 36, tweede lid, tweede zin coördinatiedecreet geeft, biedt het voordeel dat aan voornoemde bepaling niet elk nut wordt ontnomen.110 In een daaropvolgend arrest van het Hof van Cassatie van 17 maart 2000 trad het Hof de zienswijze van de rechtbank van eerste aanleg bij.111 Het Hof besliste in voltallige kamer bijeen dat het recht op planschadevergoeding niet meer kan ontstaan wanneer binnen een termijn van 10 jaar na de inwerkingtreding van het plan van aanleg de schadelijder geen daad heeft gesteld die de minderwaarde tot uiting brengt.112 De toepassing van een dubbele verjaringstermijn, namelijk één van 10 jaar die begint bij de inwerkingtreding van het plan, op welk tijdstip de schade ontstaat, en een termijn van 1 jaar die begint bij het ontstaan van het recht op schadevergoeding, d.w.z. bij de verkoop van het goed, bij de weigering van de vergunning of bij de aflevering van een negatief stedenbouwkundig attest, staat sedert dit arrest opnieuw buiten kijf.113 Op die manier wordt de cumulatieve verjaringstermijn van artikel 36, tweede lid coördinatiedecreet in ere hersteld. FLAMEY en GHYSELS betreuren evenwel de omkering van deze rechtspraak.114 Niettemin komt er met dit arrest (voorlopig) een einde aan de jarenlange discussie over de precieze betekenis van tweede lid van artikel 36 coördinatiedecreet, die sinds het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van 15 juli 1996 was heropgeflakkerd.115 En hoewel nu vaststaat dat de termijn om een vordering tot planschade in te dienen in ieder geval verjaart 10 jaar na de inwerkingtreding van het plan, zullen in de toekomst nieuwe conflicten rijzen. Zo is bijvoorbeeld de berekening van de termijn lang niet eenvoudig en is de aanvang ervan voor discussie vatbaar.116 22. De dubbele termijn van het coördinatiedecreet wordt onder het stelsel van het D.R.O. licht aangepast. Te noteren valt dat de dubbele verjaringstermijn voor planschadevorderingen
110 Noot bij Rb. Brussel 15 juli 1996, J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”, T.R.O.S. 1998, 434. 111 Cass. 17 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 185; R.W. 2000-2001, 346, concl. Advocaat-Generaal BRESSELEERS. 112 Zie ook T.R.O.S. 2000, 172 e.v. met noot S. LUST, “Omtrent de tienjarige verjaringstermijn van planschadevorderingen voorzien in artikel 36 al. 2 tweede zin gecoördineerde Stedenbouwwet”. 113 Cass. 17 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 185; R.W. 2000-2001, 346, concl. Advocaat-Generaal BRESSELEERS. Zie bv. ook Gent 28 oktober 1999, onuitgeg.; Rb. Brugge 1 maart 2000, onuitgeg.; Rb. Brussel 6 oktober 2000, onuitgeg. 114 P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 206. 115 Rb. Brussel 15 juli 1996, T.R.O.S. 1998, 420 e.v., met noot J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE, “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”; P. JONGBLOET, “Tienjarige verjaringstermijn inzake planschade”, NjW 2003, 1062-1066. 116 Zie hierover P. JONGBLOET, “Tienjarige verjaringstermijn inzake planschade”, NjW 2003, 1062-1066.
- 26 -
uitdrukkelijk werd behouden in het D.R.O.. De tienjarige verjaringstermijn is wel teruggebracht tot een termijn van 5 jaar. De vordering moet ook hier worden ingesteld binnen één jaar na de rechtshandeling die aanleiding geeft tot het ontstaan van het recht op planschadevergoeding (zgn. ‘startfeit’). Daarnaast moet het startfeit zich voordoen binnen de 5 jaar na de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan, wat een halvering is van de termijn in vergelijking met het coördinatiedecreet.117 De maximale verjaringstermijn onder het stelsel van het D.R.O. bedraagt aldus 6 jaar.
§ 6. Procedure voor het verkrijgen van een planschadevergoeding
23. Alle geschillen over planschade behoren tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg en dit ongeacht het bedrag van de vordering. Er dient nadrukkelijk op gewezen te worden dat de eigenaar van een onroerend goed steeds een vordering dient in te stellen tot het bekomen van planschadevergoeding. Daarbij wordt doorgaans aangenomen dat de eiser de keuze heeft bij het instellen van de vordering: de eiser mag kiezen of hij het bestuur dagvaardt bij de rechtbank van de plaats waar het goed gelegen is of bij de rechtbank van de vestigingsplaats van het bestuur.118 Bovendien werd er hoger reeds op gewezen dat de eiser zijn medewerking dient te verlenen en bepaalde inlichtingen dient te verstrekken.119 Terecht wordt opgemerkt dat het betreurenswaardig is dat de praktijk uitwijst dat een vergoeding wegens planschade enkel kan bekomen worden middels een gerechtelijke procedure, en dat de overheid zelden of nooit vrijwillig tot uitbetaling overgaat.120 De
117
F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 497. 118 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 310. In de praktijk is een tendens waarneembaar waaruit blijkt dat de rechtspraak zich eensluidend lijkt te vormen in de zin van een beoordeling van de vordering door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, zijnde de vestigingsplaats van het bestuur (inzake gewestplannen) en dit ondanks de keuzemogelijkheid voor de eiser. 119 Supra randnummer 18. 120 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 311, met verwijzing naar F. DE PRETER, “Planbaten en planschade in het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening”, T.M.R. 2000, 12 en D. LINDEMANS en F. DE PRETER, “Nieuw in DRO inzake planschade, planbaten en het voorkooprecht”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 253.
- 27 -
planschadevergoeding is verschuldigd door de overheid die het ruimtelijk uitvoeringsplan opmaakte waardoor de planschade is ontstaan.121
§ 7. Alternatieve betalingswijzen
1. Recht op inkeer
24. In een aantal gevallen kan de overheid nog ontkomen aan de verplichting tot het betalen van planschadevergoeding. Het coördinatiedecreet bepaalt dat de overheid die wordt veroordeeld tot betaling van een planschadevergoeding over de mogelijkheid beschikt om op haar beslissing terug te komen.122 De wetgever wilde de overheid de ruimte bieden om te overwegen of het betalen van planschadevergoeding wel opweegt tegen het planologisch belang om de nieuwe bestemming te handhaven en desgevallend terug te komen op een bestemmingswijziging.123 De betrokken overheid kan met andere woorden tot inkeer komen en de geleden schade in natura vergoeden. Hiertoe moet zij het plan van aanleg in herziening stellen, met als doel aan de grond de oorspronkelijke bestemming terug te geven. Op die manier is er geen schade (meer) en ontbreekt bijgevolg elke aanleiding tot het uitkeren van een planschadevergoeding. Om aan de verplichting tot schadevergoeding te voldoen volstaat het dat een met redenen omkleed besluit van de Vlaamse Regering wordt genomen waarin de herziening van het betrokken plan van aanleg wordt vooropgesteld. In dit besluit dient expliciet te zijn aangegeven dat de herziening tot doel heeft het goed opnieuw de bestemming te geven welke het had de dag voor de inwerkingtreding van het plan.124 Uiteraard zal de overheid zich niet kunnen beperken tot dit besluit en zal zij deze intentie ook ten uitvoer moeten leggen, maar zolang dit nog niet is gebeurd, kan de vergoeding niet worden ingevorderd.125
121
Bij planschadevorderingen op grond van de bestemmingen van het gewestplan werden de Belgische Staat en het Vlaamse Gewest veelal samen gedagvaard, gezien de onduidelijkheid omtrent de rechtsopvolging van de eerste door de tweede als gevolg van de opeenvolgende staatshervormingen. 122 Zie S. LUST, “Planschadevergoeding: bouwgrond, berekening en berouw”, T.R.O.S. 2000, 109-114, noot onder Brussel 26 februari 1999. Voor een toepassing uit de praktijk: Brussel 19 november 1997, R.W. 1997-98, 1290. 123 S. LUST, “Planschadevergoeding: bouwgrond, berekening en berouw”, T.R.O.S. 2000, 112, noot onder Brussel 26 februari 1999. 124 Artikel 35, zevende lid coördinatiedecreet. Bij de herziening van het plan van aanleg wordt toepassing gemaakt van de gewone herzieningsprocedure. Zie Commissieverslag bij het ontwerp van wet betreffende de budgettaire voorstellen 1977-78, Parl. St. Senaat 1977-78, nr. 181/2, 98-99. 125 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 498.
- 28 -
De overheid behoudt steeds het keuzerecht om al dan niet toepassing te maken van het recht op inkeer. Dat heeft voor gevolg dat de rechter niet kan bevelen om tot herziening van het litigieuze plan over te gaan teneinde herstel in natura te verlenen. Zoniet zou de rechter zich in de plaats van de overheid stellen en derhalve zijn macht overschrijden. BOUCKAERT en DE WAELE bestempelen de regeling dan ook als een echt buitenbeentje in het recht, omdat de regeling een afwijking inhoudt op het gezag van gewijsde van een gerechtelijke uitspraak, en bovendien een uitzondering vormt op de scheiding der machten.126 LUST is het hier evenwel niet mee eens. Zij is de mening toegedaan dat een overheid die na een veroordeling tot planschadevergoeding berouw betoont en de oorspronkelijke bestemming van de betrokken grond herstelt, zich geenszins onttrekt aan de rechterlijke veroordeling. De overheid verschaft de betrokkene integendeel het herstel waarop hij recht heeft, weze het onder een andere vorm dan deze waaronder de rechter herstel heeft en trouwens kon bevelen.127 Het recht op inkeer is een middel dat kan worden aangewend tegen een gedwongen tenuitvoerlegging in het raam van een geschil voor de beslagrechter. Dit betekent niet dat de overheid haar verplichting tot vergoeding komt te vervallen en de overheid zich zou kunnen onttrekken aan een rechterlijke beslissing, maar wel dat de schuld inmiddels voldaan is, zodat de rechterlijke titel zijn actualiteit verliest en niet langer gedwongen kan worden uitgevoerd.128 Indien het goed in tussentijd werd vervreemd komt het herstel van de oorspronkelijke bestemming niet ten goede aan diegene die de schadevergoeding kreeg toegekend.129 Zijn titel blijft actueel en de veroordeelde overheid zal de planschadevergoeding alsnog moeten betalen.130 25. Ook het D.R.O. voorziet enkele mogelijkheden waarin de overheid alsnog kan ontsnappen aan het betalen van planschadevergoeding. Een van deze mogelijkheden vindt men terug in artikel 85 § 3 D.R.O.. Dit artikel voorziet in eenzelfde recht op inkeer, maar verfijnt de bestaande regeling. Zo moet het definitieve plan worden vastgesteld binnen 2 jaar nadat een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest een schadevergoeding toekent. Het decreet bepaalt nu tevens dat deze bepaling “ongeacht de eigenaar” van toepassing is.131 Wanneer de 126
B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 312. 127 Zie S. LUST, “Planschadevergoeding: bouwgrond, berekening en berouw”, T.R.O.S. 2000, 113-114, noot onder Brussel 26 februari 1999. 128 Vgl. E. DIRIX en K. BROECKX, “Beslag”, in A.P.R., Antwerpen, Story-Scientia, 1992, 260-263. 129 Zie hierover S. LUST, “Planschadevergoeding komt niet altijd oorspronkelijke eigenaar toe”, De Juristenkrant nr. 5/2001, 13 maart 2001, 4, met verwijzing naar Cass. 5 januari 2001, Arr. Cass. 2001, 16 en T.M.R. 2001, 405. 130 Brussel 19 november 1997, R.W. 1997-98, 1290; Luik 27 mei 1994, J.L.M.B. 1998, 1370. 131 In tegenstelling tot de regeling onder het coördinatiedecreet, waar problemen konden ontstaan bij de vervreemding van het goed.
- 29 -
overheid in het ‘nieuwe’ besluit aan het goed slechts ten dele de bestemming geeft die het had de dag vóór de inwerkingtreding van het bestaande ruimtelijk uitvoeringsplan, dan wordt de betaling van de planschadevergoeding pro rata berekend.132
2. Recht op terugkoop
26. Artikel 35, achtste lid coördinatiedecreet voorziet in de mogelijkheid tot terugkoop door de overheid die het plan heeft opgemaakt.133 Dit vormt een tweede alternatief volgens hetwelk de overheid alsnog kan ontsnappen aan de betaling van de planschadevergoeding. Dit alternatief is enkel mogelijk ten aanzien van eigenaars die een kavel in een vergunde verkaveling hebben aangekocht, doch die zich nadien voor een bouwverbod zien geplaatst, uiteraard als gevolg van een plan van aanleg.134 De decreetsbepaling moet zo begrepen worden dat, indien de betrokkene een planschadevergoeding vraagt, de overheid de terugkoop kan aanbieden. Indien de betrokkene hier niet op ingaat , kan hij ook geen planschadevergoeding meer vorderen.135 Wanneer de betrokkene echter slechts eigenaar is van één kavel in de vergunde verkaveling kan hij de terugkoop door de overheid eisen. De eiser moet zijn wil doen kennen bij aangetekend schrijven en dit binnen 12 maanden na de bekendmaking van het plan. In dergelijk geval moet de overheid het goed terugkopen en betalen binnen 12 maanden na kennisgeving. De prijs voor de terugkoop is gelijk aan de geactualiseerde aankoopprijs, vermeerderd met de kosten en de lasten. Hier wordt de aankoopprijs dus niet verminderd met 20 procent. De Vlaamse regering heeft nog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen. Het lijkt niet reëel dat dit alsnog zal gebeuren, aangezien de regeling nu reeds toepasbaar is zonder dat er enig uitvoeringsbesluit werd uitgevaardigd.136 27. In het D.R.O. wordt een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 85 § 4 D.R.O.. De terugkoop moet hier echter gebeuren in onderling akkoord met de betrokkene. De overheid kan het goed niet terugkopen zonder het akkoord van de betrokkene, zodat de overheid zich
132
Artikel 85 § 3, tweede lid D.R.O. DE PRETER merkt op dat het decreet verkeerdelijk spreekt van “terugkoop”. Er is immers geen sprake van een “terugkoop”, aangezien de overheid niet de oorspronkelijke verkoper van het goed was. Zie F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 498. 134 Hierbij wordt toepassing gemaakt van artikel 41, lid 2 coördinatiedecreet. 135 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 499. 136 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 499. 133
- 30 -
zonder diens akkoord al evenmin kan onttrekken aan de verplichting tot het betalen van een planschadevergoeding.137 De mogelijkheid van terugkoop lijkt evenwel eerder uitzonderlijk te zijn, gelet op de gevestigde rechtspraak die stelt dat een verleende verkavelingsvergunning individuele rechten creëert, en in elk geval primeert over de bestemmingen vervat in later vastgestelde plannen.138 Enkel in het geval waar met een ruimtelijk uitvoeringsplan uitdrukkelijk de vernietiging of herziening van een verkavelingsvergunning wordt beoogd, lijkt de bepaling mogelijks van betekenis te kunnen zijn.139
§ 8. Andere rechtsgronden voor een vordering tot herstel van planschade tegen het bestuur
28. Door de vele voorwaarden en dito uitsluitingsgronden vormt de planschadevergoeding slechts een uiterst beperkte tegemoetkoming voor een bouw- of verkavelingsverbod ingevolge een bestemmingswijziging. In een aantal gevallen kan de eigenaar van een onroerend goed door middel van een beroep op artikel 1382 B.W. trachten om op een meer passende wijze te worden vergoed voor de geleden schade. Het bestaan van planschade, die vergoedbaar is op grond van het coördinatiedecreet of het D.R.O., sluit immers niet uit dat toepassing wordt gemaakt van artikel 1382 B.W. en een volledige vergoeding wordt toegekend. Derhalve zal de eigenaar een beroep moeten doen op de algemene basisregels van het aansprakelijkheidsrecht, die willen dat wanneer iemand schade veroorzaakt daar de gevolgen van moet dragen en de schade op afdoende wijze dient te vergoeden.140 Voor de overheid wordt in beginsel geen uitzondering gemaakt. Hierop wordt binnen het bestek van deze scriptie slechts in zeer beperkte mate ingegaan, aangezien artikel 1382 B.W. kan worden gekwalificeerd als een algemeen schadevergoedingssysteem, in die zin dat het zowel kan worden gebruikt bij foutief handelen, als bij foutief verzuim en van toepassing is op een onbeperkt aantal situaties. Dit in tegenstelling tot de specifieke vergoeding voor planschade. Deze vergoeding kan worden beschouwd
als
een
schadeloosstelling
voor
schadeverwekkend,
doch
rechtmatig
overheidshandelen en vormt de kern van deze verhandeling.141
137
F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 498. 138 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 313 en 177. 139 Ib. 140 Artikel 1382 B.W. (fout-schade-causaal verband). 141 Dit maakt dan ook dat het niet geheel onlogisch is dat er een beperking rust op de vergoedbare schade en de schadeloosstelling.
- 31 -
Het bekomen van een vergoeding op basis van artikel 1382 B.W. is voor de getroffen burger dus veel interessanter dan de planschadevergoeding, vermits ook de winstderving kan worden vergoed, de 20%-regel niet wordt toegepast als drempel, noch als aftrek, ...142 In geval een vordering op basis van deze rechtsgrond wordt ingesteld moet de burger wel kunnen aantonen dat de overheid een fout heeft begaan die heeft geleid tot het ontstaan van schade, met name het bouwverbod, en bovendien moet het oorzakelijk verband tussen fout en schade worden bewezen.143 Of zoals BOUCKAERT en DE WAELE het uitdrukken vormt het leveren van het bewijs van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de fout en het bouwverbod nogal eens de achillespees voor het welslagen van dergelijke vorderingen.144 Als fout in hoofde van de overheid wordt vaak aangevoerd dat het plan op een onwettige wijze tot stand is gekomen (bijvoorbeeld het over het hoofd zien of het niet beantwoorden van een bezwaarschrift, het op onwettige of ongemotiveerde wijze afwijken van het advies van de bevoegde Commissie van Advies, enz.).145 De burger zal evenwel niet mogen treuzelen met het instellen van zijn vordering op basis van deze rechtsgrond, aangezien schuldvorderingen tegen het Vlaamse Gewest op grond van artikel 1382 B.W. onderworpen zijn aan een korte verjaringstermijn van 5 jaar.146 29. Naast de schadevergoedingsregeling op grond van artikel 1382 B.W. kan de burger in uitzonderlijke gevallen evenzeer een beroep doen op het leerstuk van de ‘quasionteigening’.147 Het leerstuk van de ‘quasi-onteigening’ is afgeleid van en gebaseerd op de Europese rechtsbeginselen en de Belgische Grondwet en impliceert dat beperkingen opgelegd aan het eigendomsrecht disproportioneel blijken te zijn en in feite elke waarde aan de grond ontnemen.148
149
Het gaat om eigendomsbeperkingen die het privaat nut van eigendom
wegnemen of in zeer sterke mate beperken. In dat geval moet een schadevergoeding worden betaald. 142
Zie hierover F. HAUMONT, noot onder Rb. Brussel 1 december 1981, J.T. 1982, 498. Cass. 19 juni 1987, Arr. Cass. 1986-1987, 1454 en R.W. 1987-88, 709. Bevestiging van Brussel 8 mei 1985, R.W. 1985-86, 1018. 144 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 314 met verwijzing naar rechtspraak. 145 Rb. Brussel 3 november 1982, T. Aann. 1983, 311; Brussel 8 mei 1985, R.W. 1985-86, 1018; Brussel 5 april 1994, R.J.I. 1994, 27; Antwerpen 12 december 1994, onuitgeg.; Brussel 23 april 1996, T.R.O.S. 1997, 376, met noot J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE en R.W. 1998-99, 296, met noot I. OPDEBEECK; Antwerpen 23 april 2001, T.R.O.S. 2001, 219, met noot S. LUST. 146 Zie artikel 100 van het K.B. van 17 juli 1991. 147 B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 314 met verwijzing naar nationale rechtspraak in dit verband. 148 Artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het E.V.R.M. en artikel 16 G.W. 149 Zie hierover meer in detail G. VAN HOORICK, “Quasi-onteigening (de facto onteigening)”, A.J.T. 20012002, 904-909 en F. JUDO, “De verenigbaarheid van maatregelen inzake ruimtelijke ordening met artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het E.V.R.M. Een eerste verkenning”, T.R.O.S. 2002, 3-20. 143
- 32 -
Niettegenstaande de discretionaire bevoegdheid van de administratieve overheid op het vlak van de reglementering van het eigendomsrecht zeer groot is, moet er desalniettemin een billijk evenwicht worden in acht genomen tussen het algemeen belang en de fundamentele rechten van het individu.150 Wanneer dit evenwicht niet wordt bereikt is er mogelijkerwijze een schending van artikel 1 Eerste Aanvullende Protocol bij het E.V.R.M. dat het eigendomsrecht beschermt en directe werking heeft. Een vooraanstaand (nationaal) arrest in dit verband dateert van 24 juni 1993.151 Daarin aanvaardt het Arbitragehof voor het eerst dat bepaalde eigendomsbeperkingen die in het algemeen belang worden opgelegd een quasi-onteigening kunnen uitmaken. Een grens boven de welke een eigendomsbeperking het recht op vergoeding doet ontstaan, kan echter niet worden getrokken. Vast staat dat wanneer het privaat nut van eigendom verloren gaat, er een schadevergoeding vereist is.
150 151
I. OPDEBEECK, Rechtsbescherming tegen het stilzitten van het bestuur, Brugge, Die Keure, 1992, 410. Arbitragehof nr. 50/93, 24 juni 1993, B.S. 15 juli 1993.
- 33 -
HOOFDSTUK 2. PLANBATEN § 1. Ontstaansgeschiedenis van de planbatenregeling
30. Als tegenhanger van wat geldt voor planschade, met name dat door ruimtelijke uitvoeringsplannen erfdienstbaarheden van openbaar nut kunnen worden gevestigd of eigendomsbeperkingen kunnen ontstaan, kunnen ruimtelijke uitvoeringsplannen sinds kort planbaten doen ontstaan door bestemmingswijziging.152 De Stedenbouwwet voorzag niet in een regeling om de planbaten terug te winnen van de begunstigden van een bestemmingswijziging en de planbaten zodoende te recupereren ten behoeve van de gemeenschap. Nochtans waren er toen reeds voorstanders van een dergelijk systeem.153 Meer concreet circuleerde er een voorstel dat bestond in de oprichting van een nationaal compensatiefonds, dat gespijsd zou worden door degenen die voordeel haalden uit een plan van aanleg, en dat moest zorgen voor de vergoeding van de benadeelden.154 Dit voorstel haalde het echter niet. Ook nadien bleef het bij een paar vermeende pogingen om de bekommernis om de financiële lasten van de planschade te compenseren met de voordelen van de planbaten in realiteit te brengen, met uitzondering van de bepaling in artikel 35, lid 6 coördinatiedecreet.155 Naarmate het aantal effectieve planschadeclaims toenam werd ook de discussie heropend over de vraag of dit eenrichtingsverkeer wel langer houdbaar was. Plannen van aanleg dienden aangepast te worden aan de wijzigende maatschappelijke visies en noden. Bij elke planwijziging riskeerde de overheid die het plan opmaakte immers tot het betalen van planschade te worden veroordeeld, zonder de meerwaarden die ze zelf creëerde ter compensatie te kunnen innen. Vele gemeenten durfden geen plannen opmaken waarbij ‘harde’ bestemmingen in ‘zachte’ werden gewijzigd, omdat planschade te hunnen laste kon
152
Artikel 87 D.R.O. Zie hierover: F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 500 met verwijzing naar verslag, Parl. St. Senaat 1959-60, nr. 275, 60. 154 Verslag, Parl. St. Senaat 1959-60, nr. 275, 60. 155 Zie bijvoorbeeld de wet van 15 juli 1966 (Wet tot wijziging van het Wetboek Inkomstenbelastingen, B.S. 20 oktober 1966) en artikel 33 van de Programmawet van 22 december 1977 (Wet betreffende de budgettaire voorstellen 1977-78, B.S. 31 december 1977). De regeling werd bij K.B. van 15 februari 1982 ingetrokken omdat aldus zou worden verhinderd dat bouwgronden op de markt kwamen (K.B. nr. 2 houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake meerwaarden op ongebouwde onroerende goederen, B.S. 20 februari 1982). 153
- 34 -
worden gelegd.156 De invoering van een planbatenheffing zou nochtans een goede compensatieregeling zijn voor de planschade.157 Eén van de grootste vernieuwingen bij de invoering van het D.R.O. in 1999 is dan ook dat het decreet poogt om op een algemene wijze de planbaten die uit een ruimtelijk uitvoeringsplan ontstaan terug te winnen ten behoeve van de gemeenschap.158 Ook nu kent het algemene uitgangspunt inzake planbaten, met name dat planbaten niet, of minstens niet volledig, ten goede mogen komen van diegene die ‘toevallig’ eigenaar is van het betrokken onroerend goed, grote bijval.159 De planbatenregeling trad pas recentelijk in werking en werd sedert de inwerkingtreding van het D.R.O. reeds meermaals gewijzigd.160
§ 2. Aard van de heffing
31. De planbatenheffing is een eenzijdig opgelegde verplichting teneinde in de openbare uitgaven te voorzien en die zodoende beoogt de geldelijke voordelen van een overheidsbeslissing ten goede te doen komen aan de overheid zelf.161 Bijgevolg bestaat er op vandaag geen twijfel meer over de kwalificatie van deze heffing als zijnde een belasting.162 Dat is evenwel anders geweest. Van bij zijn invoering in het D.R.O. is over de aard van de planbatenheffing immers reeds heel wat te doen geweest. In eerste instantie wenste de Vlaamse regering een planbatenretributie in te stellen. Na het afwijzend advies van de Raad van State werd de nieuwe regeling daarentegen herschreven, waardoor de planbaten sedertdien als een belasting worden gekwalificeerd.163
164
Het gevolg van het feit dat de
156
L. DE PESTEL, “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 op de ruimtelijke ordening”, scriptie ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de geografie - optie landmeetkunde, 1999-2000, 15-16. 157 D. VERTE, “Een evaluatie van de ‘gewestplannen’ vanuit de gezichtshoek van de gemeentebesturen”, Plan. Nieuws 1990, Jg. 10, nr. 3, 162. 158 Zie bijvoorbeeld artikel 91 § 1 D.R.O dat stelt dat de inkomsten uit de planbatenheffingen zullen worden aangewend voor de realisatie van een goede ruimtelijke ordening. Infra randnummer 43. 159 Advies van de Mina Raad, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 201; Advies van de SERV, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 236; Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/8, 84. 160 Zie de wijzigingsdecreten van 26 april 2000, 13 juli 2001, 19 juli 2002 en 21 november 2003. De planbatenheffing is pas sedert 1 januari 2004 in werking getreden (artikel 204 D.R.O., zoals gewijzigd door artikel 62 van het decreet van 21 november 2003). 161 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 502. 162 De heffing staat evenwel niet in verhouding tot de kosten van de beslissing, in tegenstelling tot een verhaalbelasting. 163 Zie voor een kritiek op de keuze voor een retributie het advies van de Raad van State, Parl. St. Vl. Parl. 199899, nr. 1332/1, 270-273. Zie tevens F. LOOSVELDT, “De planbatenretributie in het voorontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1998, 630-646 en de reactie hierop van K. DE ROO, “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1999, 284-292.
- 35 -
planbatenheffing wordt beschouwd als een belasting is dat zowel de grondslag, het tarief als de vrijstellingen in het decreet zelf dienden te worden bepaald.165 Nu eensgezindheid was bereikt over de kwalificatie van de planbatenheffing als belasting, rees echter een nieuwe controverse die aan het Arbitragehof voor beoordeling werd voorgelegd.166 Er was namelijk betwisting ontstaan over het feit of de planbatenheffing al dan niet hetzelfde belastbaar feit treft als de reeds bestaande federale belasting op de waardevermeerdering van onroerende goederen zoals bedoeld in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen. De verzoekende partij was daarbij van oordeel dat het Vlaamse Gewest niet over de bevoegdheid beschikte om de planbatenheffing uit te vaardigen, aangezien die materie reeds het voorwerp uitmaakte van een belasting door de federale overheid. Het Arbitragehof was nochtans, enigszins tegen de verwachtingen in, van oordeel dat de planbatenheffing geen dubbele belasting uitmaakt. Daartoe maakte het Hof een onderscheid tussen de belastbare grondslag enerzijds en de belastbare materie anderzijds. Terwijl de belastbare grondslag het bedrag vormt op grond waarvan de belasting wordt berekend, moet volgens het Arbitragehof onder de belastbare materie het element dat aanleiding geeft tot de belasting, de situatie die of het feit dat leidt tot het verschuldigd zijn van de belasting, worden begrepen.167 Enkel ten aanzien van belastbare materies die reeds het voorwerp vormen van een federale belasting, vermogen de gemeenschappen en de gewesten geen nieuwe belastingen heffen.168 De materie die met toepassing van artikel 88 D.R.O. wordt belast
met
een
planbatenheffing
is,
ongeacht
eender
welke
overdracht,
een
vermogensbestanddeel, meer bepaald een waardevermeerdering van een onroerend goed die wordt geacht voort te vloeien uit het optreden van de gewestelijke overheid bevoegd inzake ruimtelijke ordening.169 In dergelijk geval hoeft het niet, of minstens niet noodzakelijk, te gaan om een werkelijk ontvangen inkomen. Dit in tegenstelling tot de federale belasting, die een ‘verwezenlijkte’ meerwaarde belast die een werkelijk ontvangen inkomen betreft dat moet 164
Zie voor een kritische benadering B. SEUTIN en M. DE JONCKHEERE, “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 303-330; zie ook A. GOEGEBUER, “Het begrip belastbare materie: analyse en toetsing in het licht van de planbatenheffing”, Fiskofoon 2002, 839-884. 165 S. VAN CROMBRUGGE, De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo, 2002, 9, met verwijzing naar relevante cassatierechtspraak en 15 e.v. 166 Arbitragehof nr. 86/2000, 5 juli 2000, B.S. 11 augustus 2000; X, Jaarboek Milieurecht 2000, DEKETELAERE, K. en DEKETELAERE, M. (eds.), Brugge, Die Keure, 2001,83-85; M. ROOSEMONT, “Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening doorstaat de eerste toets door het Arbitragehof: arrest nr. 86/2000 van 5 juli 2000”, T.R.O.S. 2001, 78-80; T.M.R. 2000, 325-330. 167 Zie de overwegingen van het arrest nr. 86/2000 (www.arbitrage.be). 168 Zie de overwegingen van het arrest nr. 86/2000 (www.arbitrage.be). 169 X, Jaarboek Milieurecht 2000, DEKETELAERE, K. en DEKETELAERE, M. (eds.), Brugge, Die Keure, 2001,83-85.
- 36 -
worden aangegeven.170 Op basis van deze redenering kwam het Arbitragehof tot het besluit dat het Vlaamse Gewest deze waardevermeerdering op geldige wijze kon belasten door middel van de planbatenheffing, aangezien er tot op vandaag geen federale belasting bestaat op een dergelijk vermogensbestanddeel.171 Op basis van die gedachtegang oordeelde het Arbitragehof dan ook dat de planbatenheffing een belasting is, maar dat zij niet te beschouwen valt als een dubbele belasting. Met deze uitspraak geeft het Arbitragehof alvast blijk van een ruime invulling van de fiscale autonomie van de gewesten.
§ 3. Grondslag voor de planbatenheffing
1. Voorwaarden
32. Voorafgaandelijk aan de bespreking van de onderscheiden voorwaarden moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van het decreet letterlijk kan worden afgeleid dat er slechts aanleiding kan zijn tot het heffen van een planbatenheffing indien er sprake is van een bestemmingswijziging. Een loutere wijziging in de stedenbouwkundige voorschriften veroorzaakt geen planbaten en geeft bijgevolg geen aanleiding tot het heffen van de belasting. 33. Het D.R.O. bepaalt vooreerst dat er sprake moet zijn van een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan.172 Op grond van artikel 189bis D.R.O. is de planbatenregeling ook van toepassing op na 1 januari 2004 goedgekeurde bijzondere plannen van aanleg. Wat hierna dus zal worden gezegd over ruimtelijke uitvoeringsplannen geldt ingevolge deze bepaling bij uitbreiding voor de bijzondere plannen van aanleg goedgekeurd na 1 januari 2004. Een tweede voorwaarde is dat de bestemmingswijziging het gevolg is van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Het is dan ook noodzakelijk dat er reeds een bestemming voor het perceel was vastgelegd. Bovendien, en dat is een derde voorwaarde, moet de wijziging in de bestemming wijzigingen veroorzaken in de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergunning.173 Artikel 88 D.R.O. stelt immers uitdrukkelijk dat een planbatenheffing 170
Zie hierover ook: B. SEUTIN, “De planbatenheffing is geen belasting op de meerwaarde van onroerende goederen in de zin van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992”, T.R.O.S. 2000, 158-159, noot bij het genoemde arrest. 171 Zie hierover: F. LOOSVELDT, “Arbitragehof oordeelt dat de planbatenheffing geen federale belastbare materie treft”, T.R.O.S. 2001, 75-77. 172 F. DE PRETER merkt daarbij terecht op dat het ruimtelijk uitvoeringsplan in kwestie niet enkel in werking moet zijn, maar dat het tevens wettig moet zijn om op wettige wijze een planbatenheffing te kunnen vorderen. F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 503. 173 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 503.
- 37 -
verschuldigd is wanneer een perceel op basis van een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan in aanmerking komt voor een vergunning […], waarvoor het de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat plan niet in aanmerking kwam. In de meeste gevallen zal dit wel degelijk het geval zijn. Een vierde en laatste voorwaarde bestaat erin dat de bestemmingswijziging moet toelaten dat ofwel een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen van woningen, bedrijfsgebouwen of recreatieve inrichtingen, ofwel een verkavelingsvergunning, ofwel een vergunning voor een functiewijziging kan worden verleend. Dit is een aanpassing ten opzichte van de oorspronkelijke tekst van het D.R.O.. In die versie kwamen functiewijzigingen immers niet in aanmerking en werd een stedenbouwkundige vergunning niet beperkt tot de hoger opgesomde bouwwerken.174
2. Uitzondering
34. Er bestaan drie uitzonderingen op het verschuldigd zijn van planbatenheffing voor bestemmingswijzigingen die voldoen aan de hierboven gestelde voorwaarden. Deze uitzonderingen zijn terug te vinden in artikel 88 § 2 D.R.O.. De enige ‘echte’ uitzondering is die in verband met het recht op inkeer.175 Dat is logisch, als men uitgaat van de gedachte dat de planbatenheffing het spiegelbeeld is van de planschadevergoeding. De twee overige uitzonderingen hebben betrekking op de zonevreemdheid en zijn eerder te beschouwen als afwijkingen. Zij komen hierna meer uitgebreid aan bod. Verwezen kan worden naar randnummer 44 e.v. Tot slot werden met het wijzigingsdecreet van 21 november 2003 twee andere uitzonderingen uit artikel 88 § 2 D.R.O. afgeschaft.176 Zij werden afgeschaft daar de overheid van oordeel was dat het ongepast en discriminerend was om zichzelf vrij te stellen van de heffing.177 174
Sedert het wijzigingsdecreet van 21 november 2003 wordt een klein onderscheid gemaakt tussen de planschadevergoeding en de planbatenheffing. Bij de planschadevergoeding gaat het om “bouwen zoals bedoeld in artikel 99 § 1, 1° van het decreet of verkavelen”, terwijl het bij de planbatenheffing gaat om “woningen, bedrijfsgebouwen of recreatieve inrichtingen bouwen of een functiewijzging doorvoeren overeenkomstig artikel 99, § 1, eerste lid, 1° of 6°” (vgl. artikel 84 § 2 D.R.O. en artikel 88 § 1, eerste lid D.R.O.). Op andere voor- of nadelen door een planwijziging, of op een bouwverbod ten gevolge van andere maatregelen dan een planwijziging, is geen planschadevergoeding of planbatenheffing van toepassing. 175 Zie in verband met het recht op inkeer randnummer 24. 176 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 504. 177 Dit neemt echter niet weg dat de overheid nog steeds zonder planbaten te betalen voordeel zal kunnen halen uit bestemmingswijzigingen die zij zelf creëert, m.n. wanneer zij de bestemmingswijziging voor percelen van derden combineert met een onteigeningsplan. Voor dergelijke bestemmingswijzigingen dient er geen planbatenheffing te worden betaald, hetgeen evenwel niet wegneemt dat er bij het bepalen van de
- 38 -
§ 4. Tarief 35. De planbatenheffing is een belasting op de meerwaarde van onroerende goederen.178 Net zoals de grondslag van de belasting moet ook het tarief van de belasting decretaal worden vastgelegd, wil de belasting kunnen worden geïnd.179 Artikel 89 D.R.O. gaat dienaangaande uit van een forfaitair basisbedrag van 8,58 euro/m².180 181 Dit basisbedrag is gebaseerd op een vermoeden dat de planbaten gemiddeld 42,90 euro/m² bedragen, waarop een heffing van 20 procent wordt geheven.182 De heffing heeft dus geen betrekking op de volledige planbaat, maar slechts op 20% van de gemiddelde meerwaarde. Het basisbedrag van 8,58 euro/m² dient men te vermenigvuldigen met twee correctiefactoren. Enerzijds naargelang de aard van de bestemming, anderzijds naargelang de ligging van het perceel. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de verschillen tussen de bedragen voor de correctiefactoren niet enkel ingegeven zijn door de omvang van de planbaten die uit een planwijziging voortvloeien, doch ook door beleidsmatige motieven.183 Zo zal de burger meer moeten betalen, omdat hetgeen de overheid doet beleidsmatig minder aan te bevelen is. Artikel 89 D.R.O. omvat een soort van hiërarchie in de bestemmingen. Hiervoor kan worden verwezen naar de decreettekst in bijlage. Wanneer de bestemming van een goed wijzigt naar een ‘hogere’ bestemming dient steeds planbatenheffing te worden betaald, met uitzondering van een wijziging naar “zone voor openbaar nut”. Het wijzigingsdecreet 21 november 2003 bracht hieraan echter twee wijzigingen aan: enerzijds zijn er geen planbaten verschuldigd voor een bestemmingswijziging van bos- en groen- naar landbouwgebied en anderzijds werd
onteigeningsvergoeding geen rekening zal worden gehouden met de meerwaarde die voortvloeit uit het plan. Zie F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 504. 178 Supra randnummer 31. 179 Zie hierover S. VAN CROMBRUGGE, De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo, 2002, 15-19. 180 Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/5, 10-13; Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/8, 82. 181 Zie voor kritiek o.m. B. SEUTIN en M. DE JONCKHEERE, “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 312-313; F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, T.M.R. 2000, 15-17; D. LINDEMANS en F. DE PRETER, “Nieuw in DRO inzake planschade, planbaten en het voorkooprecht”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 264 en E. DESAIR, “Ruimtelijke ordening en privaat eigendomsrecht in Vlaanderen”, T.B.O. 2003, 19. 182 Dit basisforfait werd berekend aan de hand van de NIS-gegevens over de verkooprijzen per vierkante meter in de periode 1997 tot en met september 1998. De berekening leidde tot een gemiddeld bedrag van 42,90 euro/m² als planbaat bij bestemmingswijziging. Zie meer in detail K. DE ROO, “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1999, 288-289. 183 Amendement voorgesteld door J. TIMMERMANS en M. TYBERGHIEN-VANDENBUSSCHE, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/5, 10.
- 39 -
een bijkomende categorie ingevoerd, meer bepaald het “recreatief wonen”. Indien een zachte bestemming wordt omgezet naar “recreatief wonen”, in plaats van “wonen” wordt het tarief gehalveerd.
Merkwaardig
is
wel
dat
geen
planbaten
verschuldigd
zijn
voor
bestemmingswijzigingen van “recreatief wonen” naar “wonen”. Indien in het decreet geen tarief werd bepaald zal geen planbatenheffing verschuldigd zijn.184 De vraag rijst of de toekomstige bestemmingen in een ruimtelijk uitvoeringsplan onder één van de in het decreet bepaalde categorieën zullen vallen. Het is immers het opzet dat de uitvoeringsplannen een gebiedsspecifieke regeling invoeren voor een bepaald gebied, wat echter niet overeenstemt met de (meer) algemene categorieën van het decreet.185 De ligging van het perceel heeft daarnaast ook een invloed op de planbaten. Daarom wordt er per administratief arrondissement een correctiefactor toegekend.186 Hiervoor kan eveneens worden verwezen naar de decreettekst in bijlage. Opmerkelijk is dat deze correctiefactoren aanzienlijk verschillen: de hoogste factor vindt men terug voor Antwerpen en bedraagt 1,50, terwijl men de laagste factor terugvindt voor Maaseik met 0,48. Afhankelijk van het arrondissement waar het goed gelegen is zal men aldus meer/minder planbaten moeten betalen. Zo zal een eigenaar in het arrondissement Antwerpen meer dan drie maal zoveel moeten betalen dan een eigenaar in het arrondissement Maaseik. Tot slot dient men het bekomen bedrag te indexeren. Daartoe wordt het bekomen bedrag vermenigvuldigd met het indexcijfer van de maand volgend op de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan en gedeeld door het indexcijfer van juni 2000.
§ 5. Heffingsplichtige
36. Artikel 88 § 3 D.R.O. bepaalt dat de heffing dient te worden betaald door diegene die eigenaar is van het perceel op de datum van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Enkel eigenaars zijn heffingsplichtig en dit onafgezien van een recht van erfpacht of opstal.187 Indien er meerdere eigenaars zijn, zijn deze hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele planbatenheffing. 184 B. SEUTIN en M. DE JONCKHEERE, “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 307. 185 Zie voor kritiek op de gebiedsindeling F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, T.M.R. 2000, 17; E. DESAIR, “Ruimtelijke ordening en privaat eigendomsrecht in Vlaanderen”, T.B.O. 2003, 20 en D. LINDEMANS en F. DE PRETER, “Nieuw in DRO inzake planschade, planbaten en het voorkooprecht”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 261-264. 186 Zie voor kritiek hierop de in voetnoot 185 aangehaalde auteurs. 187 Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 49.
- 40 -
Met de “eigenaar” wordt onder gelding van het D.R.O. verstaan, diegene zoals bekend bij de administratie van de BTW, Registratie en Domeinen op de datum van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan, behoudens bewijs van het tegendeel.
§ 6. Vrijstelling
37. Slechts een grond van vrijstelling vindt men terug in het D.R.O., met name verhindert een onteigening, in der minne of gerechtelijk, door eender welke overheid of instantie dat een planbatenheffing moet worden betaald. Hetzelfde geldt voor een overdracht in der minne ten algemenen nutte. Een dergelijke overdracht moet dan wel geschieden overeenkomstig artikel 161 Wetboek der Registratierechten.188 De onteigening of overdracht moet bovendien geschieden onder voorwaarde dat bij de waardebepaling geen rekening wordt gehouden met de waardevermeerdering die voortvloeit uit de voorschriften van het nieuwe ruimtelijk uitvoeringsplan.189
§ 7. Opschorting van de heffing
38. In een aantal gevallen wordt de betaling van de planbaten opgeschort. Dit impliceert dat de planbatenheffing wel degelijk verschuldigd is, doch dat zij niet opeisbaar is gedurende een welbepaalde periode. Samen met DE PRETER kan in dit verband beter worden gesproken van de opschorting van de betalingstermijn van de heffing dan van de opschorting van de heffing an sich.190 De betalingstermijn houdt op te lopen op het ogenblik dat de voorwaarde tot opschorting zich realiseert en de betalingstermijn loopt verder wanneer de voorwaarde niet langer wordt vervuld. Dit kan slechts in enkele bij decreet uitdrukkelijk omschreven gevallen.191 Zo wordt de betalingstermijn van de planbatenheffing opgeschort wanneer de overheid de intentie heeft om te onteigenen. Dit duurt tot het ogenblik dat de intentie wordt ingetrokken. Daarnaast wordt de betalingstermijn tevens opgeschort wanneer het perceel onbebouwbaar is als gevolg van redenen eigen aan het betrokken perceel.192 Wanneer een bestemmingsplan echter de juridische onbebouwbaarheid van een perceel opheft, zijn de 188
Artikel 161 Wetboek der Registratierechten: “ Worden kosteloos geregistreerd: […] 2° overdrachten in der minne van onroerende goederen ten algemenen nutte, aan de Staat, provinciën, gemeenten, openbare instellingen en aan alle andere tot onteigening gerechtigde organismen of personen […]”. 189 Artikel 89 § 3 D.R.O. 190 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 507. 191 Artikel 89 § 4 D.R.O. 192 Zie hierover Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 48.
- 41 -
planbaten verschuldigd. De opheffing van de juridische onbebouwbaarheid in het plan impliceert immers dat het perceel in aanmerking komt voor een vergunning en zodoende is de grondslag voor de planbatenheffing aanwezig.193 Indien de eigenaar kan aantonen dat de feitelijke onbebouwbaarheid ook onder het nieuwe plan blijft bestaan, is hij wel een planbatenheffing
verschuldigd,
doch
is
deze
opgeschort
zolang
de
feitelijke
onbebouwbaarheid voortduurt. Dit is bijvoorbeeld mogelijk wanneer een grond bebost is, of te laag gelegen, of te zanderig, of wanneer het perceel een te beperkte oppervlakte beslaat. Dergelijke kenmerken kunnen immers doen besluiten dat het goed wel in aanmerking komt voor het verkrijgen van een vergunning, doch voorlopig niet kan worden bebouwd om redenen eigen aan het perceel.194 Dit geldt eveneens indien het goed verpacht is.195 Hetzelfde geldt wanneer het perceel niet bebouwd kan worden als gevolg van een erfdienstbaarheid van openbaar nut.196 Volledigheidshalve kan nog worden vermeld dat artikel 89 § 4, 2° D.R.O. een interpretatieregel bevat: aan elkaar grenzende percelen die tot dezelfde eigenaar behoren, worden voor de toepassing van deze bepaling als één perceel beschouwd.197
§ 8. Opeisbaarheid van de heffing
39. Voor wat betreft de opeisbaarheid van de planbatenheffing kan worden verwezen naar artikel 88 § 3 D.R.O.. Luidens dat artikel is de planbatenheffing verschuldigd binnen zes maanden na ofwel de overdracht van enig zakelijk recht met betrekking tot het perceel, ofwel het verlenen van een vergunning om te bouwen overeenkomstig artikel 99 § 1, 1° D.R.O., ofwel het verlenen van een verkavelingsvergunning, voorzover voor deze laatste twee gevallen de vergunning mogelijk wordt gemaakt door het bewuste plan.198 193
Supra randnummer 32-34. Hier kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan bouwweigeringen om reden van onverenigbaarheid met de goede plaatselijke aanleg of omwille van strijdigheid met de voorschriften van een voorlopig vastgesteld ruimtelijk uitvoeringsplan (P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen, Brussel, Larcier, 2001, 199). 195 Memorie van Toelichting. Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 50. 196 Zie artikel 89 § 4, 3° D.R.O.. Zie ook Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/8, 83 (bv. opgelegde bouwvrije stroken, e.d.). 197 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 508. 198 Het decreet van 26 april 2000 voegde aan de oorspronkelijke tekst van het D.R.O. nl. toe dat het moet gaan om een vergunning die men heeft kunnen bekomen door gebruik te maken van de bijkomende mogelijkheden die het uitvoeringsplan geeft (Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 252/1, 4). Zie ook B. SEUTIN, “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening. Addendum, Brugge, Die Keure, 2000, 27. 194
- 42 -
Als gevolg van de wijzigingen aangebracht door het decreet van 21 november 2003 bestaat er sindsdien een tekstuele discrepantie tussen artikel 88 §§ 1 en 4 D.R.O. en artikel 88 § 3 D.R.O..199 De decreetgever is namelijk ‘vergeten’ om artikel 88 § 3 D.R.O. in gelijkluidende zin aan te passen. Een vergunning voor een functiewijziging lijkt de planbatenheffing dan ook niet opeisbaar te maken, een vergunning voor een klein bouwwerk doet dit daarentegen wel.200 Bij gebreke van een van deze gebeurtenissen moet de heffing worden betaald binnen 5 jaar na de inwerkingtreding van het plan. In dit geval ontstaat de planbatenheffing zonder dat zich een
zgn.
‘startfeit’
voordoet
en
dit
in
tegenstelling
tot
wat
geldt
voor
de
planschadevergoeding. Voor de bepalingen in verband met de zonevreemdheid is dit evenwel gevoelig genuanceerd. Paragraaf 11 handelt daarover meer uitvoerig.201
§ 9. Schorsing van de stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning
40. Zolang de planbatenheffing niet is betaald, wordt de verkregen stedenbouwkundige vergunning
geschorst.
Een
dergelijke
stedenbouwkundige vergunning echter niet.
schorsing 202
verhindert
het
verval
van
de
De decreetgever heeft de overheid bijgevolg
een belangrijk dwangmiddel in handen gegeven om de betaling van de verschuldigde planbaten af te dwingen. Belangrijk is het hierbij op te merken dat de planbatenheffing moet worden betaald door de eigenaar van het perceel op het ogenblik dat het ruimtelijk uitvoeringsplan in werking treedt. De titularis van de stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning kan evenwel iemand anders zijn, bijvoorbeeld de nieuwe eigenaar van het perceel.203 Bijgevolg zal de nieuwe eigenaar de negatieve gevolgen van de schorsing ondervinden wanneer de oorspronkelijke eigenaar nalaat de planbatenheffing te betalen.
199
Zie het wijzigingsdecreet van 21 november 2003. F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 509. Merk op dat B. SEUTIN en M. DE JONCKHEERE verdedigen dat een stedenbouwkundige vergunning voor afbraakwerken de heffing niet opeisbaar maakt (B. SEUTIN en M. DE JONCKHEERE, “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 307). 201 Infra randnummer 44-49. 202 Artikel 88 § 4 D.R.O. Voor kritiek hierop P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen, Brussel, Larcier, 2001, 205. 203 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 509. 200
- 43 -
§ 10. Procedure met betrekking tot de planbatenheffing
1. Inning en invordering van de planbatenheffing
41. De procedure voor het innen en invorderen van de planbatenheffing verloopt conform de procedure voor de inning en invordering van belastingen. Hoger werd er reeds op gewezen dat de planbatenheffing in feite een belasting is op de meerwaarde van onroerende goederen. De heffing wordt evenzo gevestigd door middel van bijzondere kohieren die binnen de 90 dagen na de inwerkingtreding van het uitvoeringsplan uitvoerbaar worden verklaard door de daartoe bevoegde ambtenaren.204 Het aanslagbiljet moet binnen de 90 dagen na de uitvoerbaarverklaring van het kohier bij aangetekende brief worden verstuurd naar de heffingsplichtige. Dit aanslagbiljet bevat, naast de gegevens van het kohier, de beroepsmogelijkheden en de betalingstermijn.205 De heffing moet immers slechts worden betaald binnen 6 maanden na het realiseren van de waardevermeerdering of uiterlijk binnen 5 jaar na inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Na het verstrijken van deze termijn is op het bedrag van de heffing van rechtswege de wettelijke interest verschuldigd.206 De bevoegde ambtenaren kunnen, eenmaal de heffing verschuldigd is, overgaan tot de inning van de heffing en de interesten door middel van een dwangbevel, geviseerd en uitvoerbaar verklaard door de daartoe aangewezen ambtenaren. De betekening van het dwangbevel gebeurt bij aangetekend schrijven of bij gerechtsdeurwaardersexploot.207 De planbatenheffing verjaart na 5 jaar, te rekenen vanaf de datum waarop zij uiterlijk dient te worden betaald. De termijn wordt gestuit op de wijze en onder de voorwaarden bepaald door het gemeen recht. Eens de heffing is betaald, levert de overheid een betalingsbewijs af.208
204
Artikel 90 § 1 D.R.O. De verplichte vermeldingen in de bijzondere kohieren zijn niet uitdrukkelijk voorgeschreven op straffe van nietigheid. Naar analogie met de vermeldingen verplicht voor de inkohiering van de belastingen, kan aangenomen worden dat de verplichte vermeldingen voor de planbatenheffing substantiële vormvereisten zijn. 205 Artikel 90 § 2 D.R.O. De sanctie op het niet-vermelden van deze gegevens in het aanslagbiljet, kan hetzij relatieve nietigheid, hetzij absolute nietigheid zijn. Recente rechtsleer neigt in de richting van absolute nietigheid, omwille van het openbare orde-karakter van de belastingwet. 206 Artikel 88 § 3, derde lid D.R.O. 207 Artikel 90 § 4, eerste lid D.R.O. 208 Artikel 88 § 5 D.R.O.
- 44 -
2. Beroepsmogelijkheden
42. De heffingsplichtige beschikt over bepaalde rechtsmiddelen tegen de inning en invordering van de belasting. Zo kan de heffingsplichtige binnen 30 dagen na verzending van het aanslagbiljet bij aangetekende brief een beroep instellen tegen de heffing bij de daartoe aangewezen ambtenaar.209 De Vlaamse regering dient binnen de 60 dagen na de datum van ontvangst van het beroep over het beroep te beslissen. Zij zendt hiertoe een aangetekende brief aan diegene die het beroep heeft ingesteld. Doet de Vlaamse regering dat niet binnen deze termijn, dan wordt het beroep geacht te zijn verworpen.210 Bij een uitdrukkelijke verwerping van het beroep zal de heffingsplichtige een beroep kunnen instellen bij de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt in de zetel van het Hof van Beroep in wiens rechtsgebied het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd. Het beroep moet worden ingediend binnen 3 maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief beroep. Het is evenwel onduidelijk wat er dient te gebeuren indien de Vlaamse regering geen uitspraak doet over het beroep.211 212 Daarnaast kan de heffingsplichtige verzet aantekenen tegen het dwangbevel bij de rechtbank van eerste aanleg. Het met redenen omkleed verzet moet gebeuren binnen een termijn van 30 dagen na betekening van het dwangbevel. Het verzet betreft enkel de invordering van de belasting en heeft een schorsende werking.213
3. (Her)verdeling van de inkomsten uit planbaten
43. De inkomsten, die worden behaald uit de planbatenheffing, worden overeenkomstig artikel 91, vijfde lid D.R.O. aangewend ter realisatie van de goede ruimtelijke ordening “zoals 209
Artikel 90 § 3, eerste lid D.R.O. Artikel 90 § 3, tweede lid D.R.O. De Vlaamse regering kan bovendien nadere regels vaststellen voor de indiening en de behandeling van het beroep. Reeds herhaaldelijk werd door de Afdeling Wetgeving van de Raad van State alsook in de rechtsleer terecht gewezen op de gevaren die verbonden zijn aan de in het betreffende artikel gehanteerde werkwijze die haaks staat op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zie hierover I. OPDEBEECK, Rechtsbescherming tegen het stilzitten van het bestuur, Brugge, Die Keure, 1992, 55 e.v. 211 Zie F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 514-515, met verwijzing naar Arbitragehof 16 november 2000, arrest nr. 114/2000. 212 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 514-515, met verwijzing naar artikel 632 Ger. W. en artikel 1385undecies Ger. W.. DE PRETER komt tot het besluit dat het verdedigbaar is er van uit te gaan dat het verhaal moet worden ingesteld binnen de 3 maanden na het verloop van de termijn van 60 dagen waarbinnen een uitspraak moet worden gedaan over het beroep. 213 Het verzet betreft enkel de invordering van de belasting en niet de belasting als dusdanig, die definitief werd gevestigd. 210
- 45 -
bepaald in het structuurplan in kwestie”.214 Dit doet veronderstellen dat de desbetreffende overheid over een (goedgekeurd en vastgesteld) ruimtelijk structuurplan dient te beschikken. A contrario kan men hieruit afleiden dat overheden die niet over een ruimtelijk structuurplan beschikken geen ontvangsten verkrijgen uit de planbatenheffing en bijgevolg ook geen initiatieven kunnen ontwikkelen in die zin.215 Een en ander moet duidelijk worden uit de jaarlijks in te dienen jaarverslagen.216 De betaalde heffingen (voor wijzigingen naar de bestemmingen wonen en recreatie) worden gestort op rekening van het grondfonds.217 Het grondfonds houdt zelf 10% van dit totaalbedrag, de provincies ontvangen eveneens 10%, gelijkelijk onder elkaar verdeeld, en de overige 80% wordt verdeeld onder de gemeenten en dit in evenredigheid naar het aandeel bos- en groengebieden en agrarische gebieden op het grondgebied van elke gemeente.218 Het wijzigingsdecreet van 21 november 2003 brengt aan deze regeling een wijziging aan die erin bestaat dat de inkomsten uit planbaten die voortvloeien uit wijzigingen naar bedrijfsbestemmingen worden doorgestort naar het Rubiconfonds. Het is de bedoeling dat dit deel van de inkomsten wordt aangewend ter financiering van diverse initiatieven in het kader van het integraal waterbeleid.219
§ 11. Planbaten en zonevreemdheid
1. Zonevreemde woningen
44. In de oorspronkelijke regeling van het D.R.O. was enkel voorzien in een tijdelijke uitzondering voor de eigenaars van zonevreemde woningen. Voor eigenaars van andere zonevreemde gebouwen voorzag het D.R.O. niets.220 De gewezen tijdelijke uitzondering hield een (tijdelijke) opschorting van de heffing in. De heffing was bijgevolg verschuldigd, maar 214
Een vraag die in dit verband steeds rijst is wat men dient te verstaan onder het begrip “goede ruimtelijke ordening”. 215 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 515. 216 Artikel 91, vijfde lid D.R.O., met verwijzing naar artikel 6 D.R.O. 217 Artikel 90 § 5 D.R.O. 218 Artikel 91, eerste tot en met derde lid D.R.O. 219 Zie over de interactie tussen het integraal waterbeheer en de ruimtelijke ordening: P. DE SMEDT, “Water anders ordenen? De impact van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid op het beleidsdomein van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 2003, 321-338. 220 Zie Arbitragehof nr. 86/2000, 5 juli 2000, B.S. 11 augustus 2000. Het Arbitragehof oordeelde dat dit geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel uitmaakte, gelet op het intrinsiek sociale karakter van het onderscheid. Zie ook Arbitragehof nr. 57/2003, 14 mei 2003, B.S. 6 juni 2003, met noot T. DE WAELE, “Zonevreemdheid en het Arbitragehof: enkele bedenkingen”, T.R.O.S. 2003, 344-350.
- 46 -
moest voorlopig niet worden betaald en dit totdat een stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning werd verkregen, of totdat een zakelijk recht werd overgedragen op het goed.221 Sedert het decreet van 13 juli 2001 is de regeling evenwel grondig gewijzigd.222 De tijdelijke uitzondering werd afgeschaft en in de plaats daarvan komt een definitieve vrijstelling voor sommige woningen en een tijdelijke vrijstelling voor andere. De invoering van de nieuwe regeling gaat ervan uit dat het geven van rechtszekerheid aan vergunde zonevreemde woningen op zich geen planbatenheffing tot gevolg kan hebben, aangezien de rechtsonzekerheid door de overheid zelf werd gecreëerd. Planbaten zullen dan ook slechts uitzonderlijk van toepassing zijn.223 Het principe is aldus dat het zone-eigen maken van zonevreemde woningen is vrijgesteld van planbatenheffing.224
a. Toepassingsgebied van de regeling sinds het decreet van 13 juli 2001
45. Artikel 88 § 2, eerste lid, 4° D.R.O. bepaalt dat “wanneer op basis van het in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan een perceel met een vergunde woning in aanmerking komt voor een stedenbouwkundige vergunning overeenkomstig artikel 99 § 1, 1° terwijl de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat plan voor die woning toepassing kon gemaakt worden van de bepalingen van artikel 145bis en 195bis, eerste lid, 1°, 2° en 3°” de planbatenheffing niet verschuldigd is. Meer concreet betekent dit dat er een vrijstelling wordt ingevoerd voor het zone-eigen maken van percelen waarop een vergunde, niet-verkrotte zonevreemde
woning
staat,
ongeacht
de
ligging
volgens
de
bestaande
gewestplanvoorschriften en op voorwaarde dat de zonevreemdheid voortvloeit uit een plan van aanleg.225
226
De vrijstelling geldt voor percelen waarop een zonevreemde woning staat.
De vrijstelling is niet van toepassing op eigenaars van kavels in zonevreemde verkavelingen. 221
F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 509. 222 Decreet van 13 juli 2001 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, B.S. 3 augustus 2001. 223 Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 720/2, 2 en nr. 720/4, 15. 224 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 510. 225 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 510. 226 De uitdrukkelijke vermelding van artikel 195bis, eerste lid, 3° D.R.O. was ingegeven door de wens de vrijstelling te laten gelden voor alle zonevreemde woningen, ongeacht de gewestplanbestemming (Verslag, Parl. St. Vl. Parl 2000-01, nr. 720/4, 17). Opgemerkt moet worden dat artikel 195bis D.R.O. geldt voor afwijkingen van alle plannen van aanleg. Het opheffen van zonevreemdheid die voortvloeit uit een ruimtelijk uitvoeringsplan geeft daarentegen wel aanleiding tot het betalen van een planbatenheffing.
- 47 -
Indien het gaat om onbebouwde kavels is niet voldaan aan de vereisten van artikel 88 §2, eerste lid, 4° D.R.O. en geldt de vrijstelling niet. Indien het gaat om bebouwde kavels, kan de woning eveneens niet genieten van de vrijstelling van de artikelen 145bis of 195bis D.R.O., omdat de genoemde artikelen in dat geval niet bepalen wat de mogelijkheden zijn om te verbouwen, herbouwen of uit te breiden. Daartoe zijn de voorschriften van de verkavelingsvergunning doorslaggevend.227
b. Definitieve vrijstelling
46. De decreetgever stelt alle woningen met een kadastraal inkomen van minder dan 750 euro definitief vrij. Hierop bestaat een uitzondering, m.n. het geval van de speculatieve meerwaarden.228
c. Tijdelijke vrijstelling
47. De vrijstelling is daarentegen tijdelijk voor woningen met een kadastraal inkomen van meer dan 750 euro.229 Het gaat om gevallen waarin de eigenaar werken laat uitvoeren die hij niet had kunnen uitvoeren indien hij gebruik moest maken van de uitzonderingsbepalingen voor zonevreemde woningen. De planbatenheffing is dan wel degelijk verschuldigd in de volgende gevallen: - wanneer het aantal woongelegenheden op het perceel wordt vergroot; - wanneer een gehele of gedeeltelijke wijziging van de hoofdfunctie van de woning wordt toegestaan; - wanneer de volumenormen, vervat in artikel 145bis en 195bis, 1° D.R.O., met meer dan 25% worden overschreden.230 De Vlaamse regering stelt, indien nodig, nadere regels vast.231
227
F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 510-511. 228 Infra randnummer 48. 229 Met betrekking tot het kadastraal inkomen dient men te kijken naar het niet-geïndexeerde kadastrale inkomen ten tijde van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Zie Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 720/4, 37. 230 Artikel 88 § 2, tweede lid D.R.O. Zie ook B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 317, met verwijzing naar P. LEFRANC, “Het amnestiedecreet in de ruimtelijke ordening: zijn er alleen maar winnaars?”, T.M.R. 2002, 10, voetnoot 68. 231 Artikel 88 § 2, derde lid D.R.O.
- 48 -
Wanneer het ruimtelijk uitvoeringsplan in werking treedt is het nog niet zeker of er voor het betrokken goed planbaten zullen moeten worden betaald. Dit is afhankelijk van het feit of er al dan niet zulke werken worden uitgevoerd. De planbatenheffing is slechts verschuldigd bij het afleveren van een stedenbouwkundige vergunning.232 Een vergunning voor een functiewijziging of voor het verhogen van het aantal woongelegenheden geeft geen aanleiding tot het betalen van planbaten, met uitzondering van het geval waar ze gepaard gaan met vergunningsplichtige bouwwerken. Ook een verkavelingsvergunning maakt de planbatenheffing niet verschuldigd. DE PRETER stelt dat de decreetgever in dat verband een “sluimerende planbatenheffing” heeft gecreëerd.233 In principe is de bestemmingswijziging immers vrijgesteld van planbatenheffing, doch de heffing kan na enige tijd (vaak na meerdere jaren) alsnog verschuldigd worden. Hieruit kan, samen met wat reeds eerder werd gezegd, een bizarre gevolgtrekking worden afgeleid. Meer bepaald is de schuldenaar van de heffing diegene die eigenaar is van het goed op het ogenblik dat de zonevreemdheid wordt opgeheven, ook wanneer het goed in tussentijd werd overgedragen. Het is dan ook de oorspronkelijke eigenaar die de planbatenheffing moet betalen en niet degene die de meerwaarde realiseert. Daarenboven wordt elke stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning geschorst totdat de planbatenheffing is betaald.
d. Bijkomende uitzondering: speculatieve meerwaarden
48. Het D.R.O. bepaalt een bijkomende uitzondering op het principe dat geen planbaten verschuldigd zijn voor het zone-eigen maken van zonevreemde woningen, los van de KIdrempel van 750 euro. Die uitzondering is terug te vinden in artikel 88 § 2, vijfde lid D.R.O.. De bijkomende uitzondering werd ingevoerd teneinde te verhinderen dat speculatie een voordeel oplevert aan de speculanten die in de periode vanaf 18 mei 1999 (datum D.R.O.) tot 13 augustus 2001 (datum van inwerkingtreding van de bepaling) een zonevreemde woning kochten.234 232 Artikel 88 § 2, vierde lid D.R.O., waar wordt verwezen naar § 2, eerste lid, 4° van het genoemde artikel. Bedoeld wordt een vergunning om te bouwen, op een grond één of meer vaste inrichtingen te plaatsen, een bestaande vaste inrichting of een bestaand bouwwerk af te breken, te herbouwen, te verbouwen of uit te breiden, met uitzondering van instandhoudingswerken of onderhoudswerken (artikel 99 § 1, 1° D.R.O.). 233 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 512. 234 Toelichting bij amendement nr. 1, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 720/2, 2-3. Voor de interpretatie van de notie “speculatieve meerwaarde” kan een beroep worden gedaan op de beginselen van het fiscaal recht, zeker nu de planbatenheffing wordt beschouwd als een belastinginstrument.
- 49 -
Hoe deze regel moet worden toegepast is echter onduidelijk vermits de nadere uitwerking ervan door de Vlaamse regering uitbleef. Volgens de decreetgever impliceert dit wel dat iemand die door de verkoop van onroerend goed, binnen de voorwaarden en termijnen van het artikel, een aanzienlijke winst maakt geen planbaten zal moeten betalen voor speculatieve meerwaarde, tenzij de administratie kan aantonen dat er een belangrijk risico was.235 Enigszins eigenaardig is dat de eigenaar van het goed op het ogenblik van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan de planbatenheffing moet betalen en niet degene die het goed verkoopt en bijgevolg de meerwaarde realiseert.
2. Zonevreemde bedrijven
49. Sedert het decreet van 19 juli 2002 geldt voor zonevreemde bedrijven, net zoals voor zonevreemde woningen, dat het zone-eigen maken van een dergelijk bedrijf in beginsel is vrijgesteld van planbatenheffing.236 Artikel 88 § 2, eerste lid, 5° D.R.O. bepaalt immers dat geen planbatenheffing verschuldigd is als het goed waarop een bestaand bedrijf is gevestigd een voor bedrijvigheid geëigende bestemming krijgt ten gevolge van het ruimtelijk uitvoeringsplan.237 Indien hierdoor echter een uitbreiding met meer dan 25% mogelijk wordt voor het gedeelte van het goed waarop het bedrijf door de nieuwe bestemmingsvoorschriften het bestaande, vergunde bouwvolume of de vergunde bebouwde en/of verharde oppervlakte, is planbatenheffing wel degelijk verschuldigd. De vrijstelling is bijgevolg niet afhankelijk van het al dan niet verwezenlijken van de uitbreiding. De loutere mogelijkheid tot uitbreiding volstaat om de vrijstelling buiten toepassing te laten.
Zie tevens F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002), Brugge, Die Keure, 2002, 102. 235 Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 720/4, 38. Zie hierover F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 512. 236 Zie het wijzigingsdecreet van 19 juli 2002. 237 Zie over mogelijke toepassingsproblemen in de praktijk J. BLANCKE, “De nieuwe regelgeving voor zonevreemde bedrijven - stand 1 mei 2003”, C.P.D.K. 2003, 304, voetnoot 108. Zie voor verdere toelichting terzake J. BOUCKAERT, “Het nieuwe decreet zonevreemde bedrijven. Een eerste juridische analyse”, in GHYSELS, J. en FLAMEY, P. (eds.), Zonevreemde bedrijven, Mechelen, Kluwer, 2004, 227-232.
- 50 -
DEEL II PLANSCHADE EN PLANBATEN HET ‘SPIEGELBEELD’ INGEBEELD? EEN KRITISCHE BENADERING
50. In het eerste deel van deze verhandeling werd in detail ingegaan op de decreetbepalingen met betrekking tot planschade en planbaten. De beide regelingen werden aannemelijk gemaakt door een uitvoerige, doch theoretische benadering. Daarbij werden de modaliteiten en de voornaamste discussiepunten van elke regeling afzonderlijk in het voetlicht geplaatst. Nu exact is uiteengezet wat de beide regelingen precies inhouden, wordt in het tweede deel van deze verhandeling het zogenaamde spiegelbeeldkarakter met een kritische blik van naderbij onderzocht. In het licht daarvan worden de planschadevergoeding en de planbatenheffing tegenover elkaar geplaatst, waardoor de gelijkenissen en verschilpunten in het spiegelbeeld tot uiting (moeten) komen. Daartoe worden de beide regelingen in een eerste hoofdstuk geëvalueerd en worden bepaalde aspecten van een kritische commentaar voorzien. Vervolgens worden in een tweede hoofdstuk enkele aanbevelingen, of beter enkele aanzetten die nopen tot nadenken, gegeven.
- 52 -
HOOFDSTUK 1. KNELPUNTEN EN HIATEN IN HET SPIEGELBEELD § 1. Algemeen
51. In 1999 werd de planbatenregeling in het D.R.O. ingevoerd als zijnde het spiegelbeeld van de planschadevergoeding, waarbij de overheid haar ‘recht’ op de heffing van planbaten verantwoordt als de tegenhanger van haar plicht om de planschade te vergoeden. Volgens de Memorie van Toelichting wordt er een zo groot mogelijk parallellisme nagestreefd tussen de planbatenheffing en planschadevergoeding.238 De idee om bij de invoering van de planbatenheffing uit te gaan van het spiegelbeeld van de planschadevergoeding is op zich geen slecht uitgangspunt. Beleidsmatig is het immers best verdedigbaar dat er met een spiegelbeeld of parallellisme wordt gewerkt, teneinde de invoering van de heffing te plaatsen binnen een ruimer kader en zodoende de maatschappelijke aanvaardbaarheid ervan te vergroten. In realiteit is van dit spiegelbeeld op het eerste gezicht echter weinig te merken en wanneer men de beide regelingen naast elkaar legt en vergelijkt, moet men inderdaad vaststellen dat men al ver dient te zoeken vooraleer men enig parallellisme kan ontdekken.239 Niettemin moet men vaststellen dat de decreetgever herhaaldelijk over een dergelijk parallellisme heeft gesproken, zodat het allicht aangewezen is om bij interpretatieproblemen te kiezen voor de interpretatie die het dichtst aanleunt bij het parallellisme.240 Het beoogde parallellisme belet dan ook niet dat planbatenheffing en planschadevergoeding essentieel twee volstrekt verschillende systemen zijn. Het grote verschil tussen het systeem van de planschade en het systeem van de planbaten bestaat erin dat diegene die meent recht te hebben op planschadevergoeding een titel dient te vragen aan de rechtbank van eerste aanleg en deze, doorgaans slechts na een jarenlange procedureslag, eventueel zal bekomen, terwijl diegene die een planbatenheffing dient te betalen, daarvoor onmiddellijk een aanslagbiljet zal 238
Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-1999, nr. 1332/1, 48. Zie hierover F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, T.M.R. 2000, 2-23. Zie over de gebreken in het spiegelbeeld eveneens E. EMPEREUR en G. JACOBS, “Planschade en planbaten”, in MARTENS, B. en EMPEREUR, E. (eds.), Ruimtelijke ordening. Hete hangijzers voor de onderneming, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 42-44; P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening van 18 mei 1999: wat verandert er?”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 28; D. LINDEMANS en F. DE PRETER, “Nieuw in DRO inzake planschade, planbaten en het voorkooprecht”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 257. Zie verder tevens F. JUDO, “Het spiegelpaleis”, in Mijn huis, mijn recht, december 2000, 2. 240 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 503. 239
- 53 -
ontvangen, dat hij slechts via de geëigende weg zal kunnen betwisten en waarbij de overheid ondertussen desgevallend kan overgaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging.241
§ 2. Evaluatie van de planschadevergoeding
52.
De
planschaderegeling
komt
in
essentie
neer
op
een
wijziging
in
de
bebouwingsmogelijkheden van een bepaald perceel door een bestemmingswijziging naar een economisch gezien minder gunstige bestemming. Dit is een drastische ingreep die de overheid, mits naleving van de geëigende procedures, kan opleggen aan particulieren. Algemeen wordt aangenomen dat de overheid bij het voeren van het beleid (inzake ruimtelijke ordening) over de nodige vrijheid van handelen dient te beschikken en dat zij daartoe de noodzakelijke maatregelen moet kunnen nemen. Zij beschikt dan ook over de mogelijkheid om in het algemeen belang bepaalde beperkingen op te leggen aan het eigendomsrecht van particulieren ter verwezenlijking van het beleid inzake ruimtelijke ordening. En daar kan het botsen. De Vlaming bezit over het algemeen immers een zeer liberale en conservatieve houding over alles wat het eigendomsrecht aangaat en staat weigerachtig ten overstaan van overheidsingrijpen op dat vlak. Wanneer de overheid bijgevolg ingrijpt op het particuliere eigendomsrecht, verdient het aanbeveling dat zij zorgvuldig en behoorlijk handelt, rekening houdend met het evenredigheids- en vertrouwensbeginsel.242 Men zou dan ook kunnen verwachten van de overheid dat zij de financiële verantwoordelijkheid draagt voor het gevoerde beleid. Goede ruimtelijke ordening heeft immers een prijs. Niettemin heeft de decreetgever de mogelijkheid die het biedt aan de burger om vergoeding te bekomen voor de geleden schade als gevolg van de bestemmingsplannen in de loop der jaren zoveel mogelijk proberen drukken.243 53. Rechtsvergelijking met de ons omringende landen leert nochtans dat geen grondrecht op planschadevergoeding kan worden afgeleid uit de verdragsrechtelijke en de intern
241
P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 189. 242 Zie hierover P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 170-172. 243 L. DE PESTEL, “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 op de ruimtelijke ordening”, scriptie ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de geografie - optie landmeetkunde, 1999-2000, 16, met verwijzing naar X, “Nieuw decreet op de ruimtelijke ordening: Planschaderegeling verarmt 30 miljard fr.”, Bouwkroniek, 24 juli 1998, 6-7.
- 54 -
grondwettelijke bescherming van het eigendomsrecht.244 Bovendien wordt het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten door de rechtspraak niet toegepast op het gebied van de ruimtelijke ordening. Dit beginsel, dat als algemeen rechtsbeginsel wordt afgeleid van artikel 16 G.W.,245 houdt in dat de overheid niet zonder vergoeding lasten kan opleggen die groter zijn dan die welke een particulier in het gemeenschappelijk belang moet dragen.246 Wanneer zodoende schade ontstaat die het gevolg is van eigendomsbeperkingen die voortvloeien uit een toestand van nabuurschap met de overheid en die schade is zo verregaand dat aldus het privaat nut van eigendom verdwijnt, dan is de grens overschreden tot waar de particulier de lasten in het gemeenschappelijk belang moet dragen en is schadevergoeding vereist.247 Inzake ruimtelijke ordening wordt dit rechtsbeginsel evenwel niet toegepast. Hoewel de wet of het decreet derhalve zonder in een schadevergoeding te voorzien in het algemeen belang maatregelen kan nemen die het gebruik van eigendom beperken, verhindert dit de wet- of decreetgever uiteraard niet om een schadevergoedingsregeling in te voeren.248 Het voorgaande leert nochtans dat het niet vanzelfsprekend is, doch het is lang niet onrechtvaardig dat de decreetgever tegemoet heeft willen komen aan de schade die zij door haar handelen veroorzaakt en dientengevolge in een (zij het beperkte) schadevergoedingsregeling heeft willen voorzien. Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat, en dit in tegenstelling tot het rechtmatig doch schadeverwekkend handelen van de overheid (‘foutloze’ planschade), ook steeds de mogelijkheid van schadevergoeding op grond van foutief handelen van de overheid openstaat. Enerzijds is er de regeling van de foutaansprakelijkheid van de overheid op grond van artikel 1382 e.v. B.W. Immers, wanneer de overheid een fout begaat, dient zij net als elke andere burger de veroorzaakte schade te vergoeden. Deze aansprakelijkheidsregeling valt echter buiten het bestek van deze scriptie. Er wordt, met uitzondering van de korte uiteenzetting in
244
Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 67. Zo houdt artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol van het E.V.R.M. geen verplichting in voor de overheid om in een planschadevergoeding te voorzien. Ook volgens het intern grondwettelijk recht van Nederland, Frankrijk en Duitsland bestaat er geen grondrecht op planschadevergoeding. 245 In België maakt het constante hoge rechtspraak uit dat artikel 16 van de Grondwet slechts een rol speelt bij formele onteigeningen. 246 G. VAN HOORICK, “Quasi-onteigening (de facto onteigening)”, A.J.T. 2001-2002, 906. 247 Zie hierover meer uitgebreid G. VAN HOORICK, Juridische aspecten van het natuurbehoud en de landschapszorg, Antwerpen-Groningen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000, 304-345. 248 Cass. 27 juni 1845, Pas. 1845, I, 392; Cass. 28 oktober 1846, Pas. 1848 , I, 442; Cass. 7 juli 1848, Pas. 1849, I, 25; Cass. 1 oktober 1934, Pas. 1934, I, 397; Cass. 16 maart 1990, Arr. Cass. 1989-90, 922 en ook R.v.St. Braun de ter Meeren, nr. 12061, 14 november 1966; R.v.St. Bourgeois, nr. 21269, 16 juni 1981.
- 55 -
deel I, dan ook niet dieper op ingegaan.249 Anderzijds is er de vergoedingsregeling op basis van artikel 11 R.v.St.-Wet. Ook hierop wordt binnen het bestek van deze scriptie niet dieper ingegaan.
54. Aangaande de vergelijking tussen het coördinatiedecreet en het D.R.O. kan in de eerste plaats worden opgemerkt dat de regeling onder gelding van het D.R.O. aan duidelijkheid heeft gewonnen. De voorwaarden, de uitzonderingen, berekeningswijze, enz. komen uitdrukkelijk in het decreet aan bod. In tegenstelling tot hetgeen geldt onder toepassing van het coördinatiedecreet, wordt niets meer, of in elk geval heel wat minder, overgelaten aan jurisprudentie. Dit moet de rechtszekerheid (in theorie althans) ten goede komen. De rechtszekerheid mag dan al gebaat zijn met een meer duidelijke regeling, de planschaderegeling blijft een ‘blok aan het been’ van de overheid bij het nemen van beleidsbeslissingen. Dit argument wordt dan ook vaak aangehaald bij de bespreking en beoordeling van de planschadevergoeding, meer bepaald als zou de regeling een belemmering inhouden van een dynamische ruimtelijke ordening. Zo zijn o.m. DESMET, PEREMANS en VAN DER VLIET van oordeel dat de planschaderegeling een zware hypotheek legt op de dynamiek van de ruimtelijke ordening.250 De plannende overheid kan immers nooit op voorhand inschatten welk prijskaartje er aan een bestemmingswijziging zal verbonden zijn.251 Door de financiële impact van een dergelijke wijziging zal de overheid wel twee keer nadenken alvorens een wijziging door te voeren. In die optiek bestaat het gevaar dat de overheid zich bij het beleid inzake ruimtelijke ordening laat leiden door de kostprijs en niet door wat men noemt de “goede ruimtelijke ordening”. Hier kan onder andere worden gedacht aan het vanuit planologisch oogpunt ongewenste herstel in natura. Of de planschadevergoeding wel degelijk een invloed heeft op de dynamiek in de ruimtelijke ordening, kan op basis van eigen (te beperkt) onderzoek en bevindingen echter niet hard worden gemaakt. Wel is het zo dat de jaarlijks effectief toegekende bedragen relatief laag zijn (zie verder). Of daaruit kan worden geconcludeerd dat dit het gevolg is van de vrees tot betaling van planschadevergoedingen kan niet met zekerheid worden bepaald. Dit kan bijvoorbeeld ook worden toegeschreven aan het feit dat de betrokkene een gerechtelijke
249
Supra randnummer 28. A. DESMET, R. PEREMANS en L. VAN DER VLIET, “Planschade in Vlaanderen: het einde van een mythe?”, Plan. Nieuws 1991, Jg. 11, nr. 3, 197-200 (198). 251 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, Brugge, Die Keure, 2002, 94. 250
- 56 -
procedure dient op te starten en aan de diverse, stringente voorwaarden die door het decreet en in bijkomende orde door de rechtspraak worden opgelegd. 55. Het gegeven dat de planschadevergoeding gerechtelijk moet worden gevorderd, met name voor de rechtbank van eerste aanleg, heeft een belangrijke invloed.252 Het vereist van de burger heel wat moed, maar bovenal een zekere financiële inbreng. Er moet een advocaat worden aangesproken, de kosten van de deskundige moeten worden voorgeschoten, de proceskosten moeten worden betaald, enz. Daarbij komt nog dat de uitslag van de, vaak jarenlang aanslepende, procedure niet op voorhand is gekend en dat het bijgevolg goed mogelijk is dat de gemaakte kosten voor niets zijn geweest. Het Vlaams Gewest van zijn kant kan speculeren op de trage werking van het gerecht, daarbij gebruik makend van de verschillende ter beschikking staande rechtsmiddelen. Er volgt immers meestal een lange, uitputtende procedureslag, waarin de overheid niet vlug zal toegeven aan de eisen van degene die planschade vordert. 56. De onzekerheid over de uitkomst wordt daarenboven nog versterkt door de door de rechtspraak (bijkomend) gecreëerde voorwaarden.253 Naast de drie klassieke objectieve criteria voor de beoordeling van (de normale bestemming van) een objectieve bouw- of verkavelingsgrond, die bij de bespreking van het betreffende decreetsartikel reeds aan bod kwamen, ontwikkelde de rechtspraak ook twee subjectieve criteria, die tevens vereist zijn vooraleer de eiser zijn recht op vergoeding in het kader van de planschaderegeling kan laten gelden. Zo vereist de rechtspraak quasi altijd dat het betrokken perceel ook bebouwbaar moet zijn geweest in het raam van het stedenbouwkundig beleid dat voor de inwerkingtreding van het nieuwe plan door de overheid werd gevoerd. Anders gezegd, als de overheid voor de inwerkingtreding van het nieuwe plan de vergunning evengoed had geweigerd is geen planschadevergoeding verschuldigd. Verder wordt in de rechtspraak veelal als voorwaarde gesteld dat de betrokkene moet bewijzen actief te zijn geweest om de vroegere bestemming met betrekking tot de gronden waarvoor schadevergoeding wordt gevraagd te realiseren (de bouw- of verkavelingsintentie) en daarin slaagt de eiser veelal niet.254 Dit maakt dat naast het 252
Het recht op planschadevergoeding is een burgerlijk recht in de zin van artikel 144 G.W.. De rechterlijke macht is bijgevolg exclusief bevoegd om geschillen met betrekking tot planschadevergoeding te beslechten. Zie Cass. 1 oktober 1992, R.W. 1992-93, 819. 253 Er moet worden opgemerkt dat er nog geen procedures inzake planschade werden ingeleid op grond van de nieuwe regeling. Tot nu toe zijn er enkel planschadeprocedures gevoerd overeenkomstig het coördinatiedecreet en bijgevolg kunnen alleen daaruit zekere besluiten worden getrokken. 254 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Zie bijvoorbeeld Dendermonde 19 maart 1983, onuitgeg.; Antwerpen 27 maart 1986, onuitgeg.; Antwerpen 11 april 1986, onuitgeg.; Gent 14 april 1986, onuitgeg.; Gent 27 april 1988, onuitgeg.; Gent 12 september 1989, onuitgeg.; Brussel 26 juni 1990, onuitgeg. Brussel 16 mei 1991, onuitgeg.; Antwerpen 21 februari 1992, onuitgeg.; Dendermonde 19 november 1992, onuitgeg.; Brussel 7 juni 1994, onuitgeg.; Turnhout 21 september 1999, onuitgeg.; Brussel 21 november 2001, onuitgeg.; Brussel 19
- 57 -
eerder aangehaalde kostenplaatje ook de stap naar de rechtbank een belangrijke hinderpaal vormen in het bekomen van planschadevergoeding. 57. Samengevat geeft dit voor wat planschade in het Vlaamse Gewest betreft dat de financiële kosten groot en de kansen op succes gering zijn en dat er dus een kloof gaapt tussen de (vrij goed uitgewerkte) decreettekst, in samenhang gelezen met de gevestigde rechtspraak, en de praktijk. Er kan worden verondersteld dat ‘gewone’ burgers in tegenstelling tot projectontwikkelaars eenvoudigweg niet beginnen aan de procedure, zodat zij van een planschadevergoeding, waarop zij nochtans recht hebben, verstoken blijven.255
§ 3. Evaluatie van de planbatenheffing
58. De planbatenheffing werd destijds ingevoerd als zijnde het spiegelbeeld van de planschadevergoeding. Wanneer de bestemming van een perceel wordt gewijzigd naar een economisch meer gunstige bestemming, zal de eigenaar daar profijt uit (kunnen) halen aangezien zijn grond in waarde stijgt. In die zin zijn de planbaten de tegenhanger van de planschade, waar net het omgekeerde gebeurt. In dit onderdeel wordt daarop dieper ingegaan. Eerst wordt de regeling geëvalueerd. Eenvoudig gesteld wil men met de planbatenheffing de individuele winsten door een eenzijdig overheidsoptreden, met name een bestemmingswijziging waardoor de burger een stedenbouwkundige vergunning zal kunnen bekomen waar dit voorheen niet het geval was, voor een stuk afromen naar de gemeenschap en aanwenden ter financiering van de ruimtelijke ordening. Dit uitgangspunt is niet nieuw voor België. Uit de ontstaansgeschiedenis van de regeling bleek immers dat er in de jaren 1960 reeds stemmen klonken in die trant. Het is dan ook een theoretisch en maatschappelijk te verdedigen uitgangspunt. 59. Een belangrijke vraag die in dit verband rijst is waarom er een specifieke, afzonderlijke regeling werd uitgewerkt en de regeling niet gewoonweg in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen werd opgenomen. Het gaat immers om de problematiek van de meerwaardebelasting.256
december 2001, onuitgeg.; Tongeren 8 september 1999, onuitgeg.; Brussel 18 januari 2002, onuitgeg.; Brussel 22 februari 2002, onuitgeg. Zie tevens Arbitragehof nr. 26/2004 van 11 februari 2004, www.arbitrage.be. 255 Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 70. Opgemerkt moet worden dat hierover nog geen sluitend onderzoek werd verricht zodat het steeds een beetje gissen en vingerdik kijken blijft. 256 Zie over de aard van de planbatenheffing supra randnummer 31.
- 58 -
Daar waar men in 1977 nog was uitgegaan van een meerwaardebelasting, die werd ingevoerd in het bestaande systeem van de meerwaardebelasting in het W.I.B., werd ervoor geopteerd de planbatenheffing in het D.R.O. in te voeren als het (onvolkomen) spiegelbeeld van de planschadevergoeding. De wetgever van 1977 beschouwde waardeverhogingen uit planwijziging als meerwaarden, die vielen onder het toepassingsgebied van de inkomstenbelastingen en in geval van onroerend privé patrimonium onder het toepassingsgebied van de diverse inkomsten.257 Waarom de decreetgever thans planbaten heft, los van de meerwaardebelasting, is dan ook niet geheel duidelijk. Hoewel het ook nu overeenkomstig de adviezen van de Raad van State gaat om een belasting, wat impliceert dat de regels van de belastingheffing moeten worden geëerbiedigd, wordt er gekozen voor een nieuwe techniek. Volgens de Minister verdiende de term planbaten juridisch de voorkeur op meerwaarden.258 Niettemin kan men zich volgens FLAMEY en GHYSELS niet van de indruk ontdoen dat de verwoede pogingen om de invoering van de planbatenheffing los te koppelen van het fiscaal-juridische concept meerwaarde voortspruit uit een juridisch nominalisme.259 Zij zijn dan ook niet overtuigd van deze zienswijze en blijven erbij dat het de facto blijft gaan om een belasting op niet-gerealiseerde meerwaarden op onroerende goederen. Hoewel door de rechtspraak van het Arbitragehof is vastgesteld dat de planbatenheffing geen federale belastbare materie is, valt de kwalificatie van de planbatenheffing als een belasting op nietverwezenlijkte meerwaarden moeilijk te rijmen met die bepalingen van het W.I.B. die de belasting op niet-verwezenlijkte meerwaarden uitdrukkelijk vrijstellen van belasting.260 60. Niettegenstaande de polemiek die kan worden gevoerd over het al dan niet invoeren van de planbatenheffing in het bestaande stelsel van de meerwaardebelasting is men het er op vandaag geheel over eens dat de planbatenheffing een belasting uitmaakt. Een planvoordeel kan immers niet worden beschouwd als een individualiseerbare dienst. De zogenaamde planvoordelen zijn te beschouwen als neveneffecten van de uitoefening van de politiebevoegdheid die de planningmakende overheid in het kader van de ruimtelijke ordening dient uit te oefenen. Het zogezegde voordeel volgt niet uit een prestatie van de overheid, maar 257
P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 190-191. 258 S. DESMET en A. DESMET, Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening. Parlementaire voorbereiding, Antwerpen, Kluwer, 2000, 513. 259 P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 191. 260 P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 207-208.
- 59 -
uit een bepaalde planningpolitiek. De planbatenheffing zal daarbij worden aangewend om de gevoerde planningpolitiek te financieren.261 De inkomsten die voortvloeien uit de planbatenheffing zijn enerzijds een instrument ter financiering van de kosten van de vorderingen tot planschadevergoeding en van de kosten van een open ruimtebeleid in groene gemeenten anderzijds.262 De planbatenheffing is bijgevolg een financieringsinstrument en geen gedragssturend instrument zoals de meeste ander gewestbelastingen.263 Het aanwenden van de inkomsten van de planbatenheffing om een goede ruimtelijke ordening te verwezenlijken is in beginsel theoretisch en maatschappelijk verdedigbaar.264 Uit het feit dat de planbatenheffing wordt gekwalificeerd als een belasting vloeit tevens voort dat, en dit naar analogie met de procedure in het fiscaal recht, de procedure voor het bekomen van de planbatenheffing buitengerechtelijk is. Daarbij wordt de heffing, in tegenstelling tot de planschadevergoeding die moet worden opgeëist voor de rechtbank, automatisch geheven. In tegenstelling opnieuw tot wat geldt voor de planschadevergoeding gelden geen bijkomende criteria voor de planbatenheffing. De loutere inwerkingtreding van een ruimtelijk uitvoeringsplan is al voldoende om het ‘recht’ op de heffing te doen ontstaan. De planbaten worden in abstracto belast, dit wil zeggen los van enig daadwerkelijk voordeel.265 Wat belast wordt is dan de wijziging van de planologische toestand van een perceel, die potentieel voordeel kan brengen voor de betrokken eigenaar, ongeacht of de eigenaar achteraf een daadwerkelijk voordeel realiseert of kan realiseren. 61. Opmerkelijk is dan ook dat de planbatenheffing verschuldigd wordt zonder dat er een concrete handeling wordt gesteld waaruit blijkt dat men een bouw- of verkavelingsintentie 261
P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 187. 262 Zo kan men in de parlementaire voorbereiding van het Decreet ruimtelijke ordening onder meer lezen dat het de bedoeling is “een zeker evenwicht te hebben tussen de baten en de schade” en dat “het niet opgaat dat de gemeenschap alleen moet opdraaien voor de planschade en niet kan genieten van de inkomsten van planbaten”. Zie Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1332/1, 5. Sinds het wijzigingsdecreet van 21 november 2003 zullen de inkomsten uit de planbatenheffing ook worden gebruikt voor infrastructuurwerken omwille van de problematiek van de overstromingen (Rubiconfonds). Hierdoor wordt de bestemming van de heffing echter minder ‘zuiver’. Voor de heffingsplichtige valt immers moeilijk in te zien wat het verband is tussen de bestemmingswijziging bij hem en de overstromingsproblematiek, meer nog, dat verband is er helemaal niet (Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 77) 263 P. FLAMEY en J. GHYSELS, m.m.v. J. VIAENE, “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, in Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen?, Brussel, Larcier, 2001, 191-192. 264 Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 77. 265 B. SEUTIN en M. DE JONCKHEERE, “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 317 en 328.
- 60 -
heeft. Zo is het enigszins merkwaardig dat de heffing niet alleen moet worden betaald binnen de zes maand na het verlenen van de stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning of de overdracht van een zakelijk recht, maar ook sowieso binnen een tijdspanne van vijf jaar na de bestemmingswijziging, zelfs al doet de eigenaar niets met zijn onroerend goed. Dit impliceert dat de heffing dus ook moet worden betaald al wordt de waardestijging niet geëffectueerd door te bouwen, te verkavelen of de grond te verkopen. Op die manier wordt een (nog) niet gerealiseerde waardestijging belast. Dit is bedenkelijk, aangezien planschade en planbaten toch werden ingevoerd als elkaars evenbeeld. 62. Samengevat kan men voor wat betreft planbaten in het Vlaamse Gewest stellen dat de concrete regeling van de heffing in vele aspecten weloverwogen en genuanceerd lijkt, met uitzondering van de bepalingen inzake zonevreemdheid die wel erg ingewikkeld zijn gemaakt. Ter staving van dit standpunt wordt ter vergelijking gekeken naar de vroegere regeling. Toen ging men naargelang het geval uit van een belasting van 33% of 16,5% te heffen op de meerwaarde, zijnde de verkoopwaarde verminderd met de vroegere aankoopwaarde. Verder ging men er van uit dat een meerwaardebelasting kon worden opgelegd bij een overdracht vanaf een half jaar vóór de inwerkingtreding van het gewestplan tot 16 jaar na dit moment. In 1977 werd er namelijk voor gekozen de meerwaardebelasting te beperken tot het geval van de overdracht van zakelijke rechten onder bezwarende titel, wat meer aansluit bij de realiteit dan de huidige regeling. In zo'n geval is het wel logisch dat, zoals in 1977, ook een langere termijn wordt voorzien binnen dewelke een overdracht heffingsplichtig is. Het weloverwogen en genuanceerde karakter van de huidige regeling neemt niet weg dat zij soms bijzonder ingewikkeld overkomt. Zo is het niet eenvoudig om te bepalen of zonevreemde woningen en bedrijven al dan niet onderworpen zijn aan een planbatenheffing. Eenvoudiger, doch ook heel wat ongenuanceerder, zou zijn om alle bebouwde goederen (met een vergunde woning of vergund bedrijfsgebouw, zonevreemd of niet) vrij te stellen. Waarom inderdaad niet naar de essentie gaan: het belasten van een bestemmingswijziging waardoor een onbebouwd onroerend goed in aanmerking komt voor het verlenen van een vergunning (voor woningen, bedrijfsgebouwen of recreatieve inrichtingen)? In 1977 werd er alvast voor geopteerd de meerwaardebelasting te beperken tot de onbebouwde onroerende goederen.266
266
Zie hierover rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 78 en 80.
- 61 -
§ 4. Conclusie
63. De overheid verantwoordt de invoering van de planbatenheffing als tegenhanger van de verplichting om planschade te vergoeden. Dit is dan ook de voornaamste reden waarom in de parlementaire voorbereidingen herhaaldelijk wordt verwezen naar het zogenaamde parallellisme tussen de twee regelingen.267 Het parallellisme waarvan sprake in de Memorie van Toelichting betreft uiteraard enkel het principe dat indien de overheid schadevergoeding moet betalen voor waardeverminderingen ten gevolge van een ruimtelijk uitvoeringsplan, deze overheid ook een deel van de baten kan vorderen voor de waardeverhogingen ten gevolge van het uitvoeringsplan. Niets verplicht de decreetgever om het parallellisme zover door te trekken dat de regeling van de planbaten perfect gelijk zou zijn met die van de planschade.268 Hoewel het gaat om een analoge compensatieregeling zijn de modaliteiten van de planschaderegeling dan ook niet echt te vergelijken met die van de planbatenregeling. Kort samengevat zijn de beide regelingen (helemaal) niet gelijklopend op de volgende punten: - planschade vereist een actief handelen van de eigenaar, de schadevergoeding moet immers worden gevorderd voor de rechtbank van eerste aanleg; planbaten daarentegen worden door de administratie geïnd en ingevorderd in een buitengerechtelijke procedure. - samenhangend hiermee kan worden gesteld dat inzake planschade het initiatief volledig bij de eigenaar berust, terwijl bij planbaten de eigenaar door de overheid in kennis wordt gesteld van de bestemmingswijzigingen en van de eventueel te nemen stappen binnen bepaalde termijnen. Hierbij kan worden gesignaleerd dat enige alertheid van de burger mag worden verwacht, aangezien geen individuele betekening van bestemmingswijzigingen plaatsvindt. - planschade wordt berekend aan de hand van de werkelijke waarde van het goed; planbaten gaat uit van forfaitaire bedragen. Bovendien blijft voor wat planschade betreft het bedrag onzeker tot op het ogenblik van het vonnis. - planschade kan pas ontstaan na een zgn. ‘startfeit’, meer bepaald is planschade pas opeisbaar na de bestemmingswijziging bij een vergunningsweigering, bij overdracht van het goed of na het afleveren van een negatief stedenbouwkundig attest; planbaten 267
Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/8, 11, 86; Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 5, 48; Verslag van de Commissie, Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, stuk 252/3, 5; Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 2002-03, stuk 1800/1, 11. 268 K. DE ROO, “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1999, 291.
- 62 -
daarentegen worden opeisbaar vanaf het moment van bestemmingswijziging, dus door het loutere feit dat men eigenaar is. - planschade wordt uitbetaald naar aanleiding van een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan; planbaten moeten uiterlijk binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan worden betaald. -
planschadevergoeding
wordt
toegekend
wanneer
een
perceel
na
de
bestemmingswijziging niet meer in aanmerking komt voor een vergunning en indien aan de (strenge) voorwaarden is voldaan; de planbatenheffing kan enkel in de door het decreet bepaalde gevallen worden opgelegd (12 bestemmingswijzigingen). Zoals in de voorgaande paragrafen reeds werd aangetoond, zijn de modaliteiten van de planschaderegeling niet, of minstens moeilijk vergelijkbaar met die van de planbatenregeling, hoewel het gaat om een parallelle vergoedingsregeling. Het is dan ook geen eenvoudige opgave om de twee regelingen te vergelijken, aangezien de verschillen tussen de twee systemen toch aanzienlijk zijn. Zowel voor de planschadevergoeding, als voor de planbatenheffing is een goede (theoretische) regeling uitgewerkt, maar meer symmetrie tussen de modaliteiten ware misschien logischer en overzichtelijker geweest in het terugvinden van het spiegelbeeldkarakter, hetgeen aan DE PRETER de commentaar ontlokt dat “de spiegel evenwel onvolkomen is op meerdere punten, zodanig dat de beide regelingen op elkaar gelijken als twee oude tweelingen: door ouderdom en ongelukken zijn zij elk op hun eigen manier verweerd”.269 64. Samen met LOOSVELDT stellen EMPEREUR en JACOBS dat het D.R.O. een ongelijke behandeling in het leven heeft geroepen tussen enerzijds de schuldenaren en de schuldeisers van de planschadevergoeding, en anderzijds de schuldenaren en de schuldeisers van de planbatenheffing.270 Er is immers geen sprake van enig evenwicht of parallellisme wat betreft het tijdstip waarop het recht op planschade respectievelijk het ‘recht’ op planbaten ontstaat, de termijn van opeisbaarheid en de mogelijkheden van de respectieve schuldenaars van de planschadevergoeding en de planbatenheffing. Deze verschilpunten bleken reeds omstandig uit de hierboven weergegeven opsomming. Voor een dergelijke ongelijke behandeling bestaat er geen objectieve en redelijke verantwoording in het licht van de doelstellingen van het Vlaamse Gewest, met name het streven naar een parallellisme en een evenwicht tussen 269
F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, T.M.R. 2000, 2-23 (22). E. EMPEREUR en G. JACOBS, “Planschade en planbaten”, in MARTENS, B. en EMPEREUR, E. (eds.), Ruimtelijke ordening. Hete hangijzers voor de onderneming, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 43-44. Zie ook F. LOOSVELDT, “De planbatenretributie in het voorontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1998, 644-646. 270
- 63 -
planschade en planbaten. In een reactie van DE ROO op dit artikel wordt deze stelling evenwel genuanceerd. Het uitgangspunt is, zo stelt zij, dat indien de overheid schadevergoeding moet betalen voor waardeverminderingen ten gevolge van een ruimtelijk uitvoeringsplan, deze overheid ook een deel van de baten kan vorderen voor de waardeverhogingen ten gevolge van het uitvoeringsplan. En enkel dat principe is als spiegelbeeld opgevat, niet de concrete uitwerking van de beide regelingen.271
271 K. DE ROO, “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1999, 291 (in het bijzonder voetnoot 30).
- 64 -
HOOFDSTUK 2. AANBEVELINGEN. MEER OF MINDER REFLECTIE GEWENST? § 1. Aanbevelingen/Aanzetten die nopen tot nadenken omtrent planschade
65. Hoger werd gesteld dat het feit dat een gerechtelijke procedure moet worden opgestart zorgt voor de nodige drempelvrees bij de eigenaar van een onroerend goed. De stap naar een (gespecialiseerde) advocaat en vervolgens naar de rechtbank heeft tot gevolg dat sommigen afhaken. Wanneer men in de vergelijking tussen planschade en planbaten dit procedurele verschil tussen de regelingen aanhaalt, lijkt het wel een reflex om ook te neigen naar/opteren voor een administratieve procedure inzake planschade. Zo maar stellen dat er beter wordt gekozen voor een administratieve afhandeling van de planschadeprocedure lijkt evenwel te gemakkelijk en gemakzuchtig. Daarover kan enkel verder en meer omvattend onderzoek duidelijkheid brengen.272 In het Duinendecreet wordt bijvoorbeeld reeds toepassing gemaakt van een administratieve afhandeling naar aanleiding van het bouwverbod in de daartoe aangewezen kustduinen. Daar lijkt de administratieve procedure wel tot gevolg te hebben dat veel meer schadevergoeding zal moeten worden uitbetaald dan dat het geval zou zijn geweest indien de decreetgever had gekozen voor een gerechtelijke procedure.273 De vraag of inzake de planschadevergoeding niet beter wordt gekozen voor een administratieve in plaats van gerechtelijke procedure blijft open. Bij gebreke van empirisch onderzoek kan daarover geen uitsluitsel worden gegeven, hoewel het nochtans geen kristallen bol vereist om te voorspellen dat deze aanpassing wellicht (zware) budgettaire implicaties zal hebben voor de overheid.274
66. Los van de gerechtelijke procedure is het ook allerminst burgervriendelijk buiten het geval van een overdracht of een inbreng te vereisen dat een stedenbouwkundig attest moet worden aangevraagd. Dit omvat immers het indienen van een bouwproject waarvoor een architect moet worden ingeschakeld en betaald en dit alles in de wetenschap dat het antwoord op het 272
Meer concreet zou er onder andere onderzocht moeten worden hoeveel eigenaars in de voorwaarden vielen om te vorderen, of zij wel degelijk een vordering hebben ingesteld, of de ingestelde vordering werd toegekend of daarentegen werd afgewezen, en ingeval een toegekende planschadevergoeding welk bedrag er werd toegekend. Ook zou men dienen te onderzoeken of er een onderscheid moet worden gemaakt in het aantal ingestelde vorderingen naargelang de ‘categorieën’ van eigenaars, met name ‘gewone’ burgers of projectontwikkelaars. 273 Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 70. 274 Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 70 en 74.
- 65 -
voorgestelde project toch ‘neen’ zal zijn. Een minder omslachtige mogelijkheid, zoals bijvoorbeeld een vereenvoudigde aanvraag, zou moeten kunnen worden voorzien.
67. Een ander belangrijk twistpunt dat blijft bestaan onder gelding van het D.R.O. is de vraag in hoeverre de bijkomend door de rechtspraak gecreëerde voorwaarden (subjectieve criteria, zie hoger) in de beoordeling van het bestaan van planschade moeten worden betrokken. Hier blijkt het voor de eiser immers in heel wat gevallen fout te gaan.275 Ook nu wordt daarover niets geregeld en de vraag blijft of het niet wenselijk is om dit decretaal te verankeren. Een decretale verankering zou de rechtszekerheid ten goede kunnen komen, zeker voor wat betreft de voorwaarde van de bouw- of verkavelingsintentie. Of hetzelfde kan worden gesteld ten aanzien van de voorwaarde van het stedenbouwkundig beleid kan worden betwijfeld, daar het gaat om een veel vager en moeilijker te bewijzen gegeven.
68. Ook aangaande de berekening van de planschadevergoeding kan een en ander worden gezegd. Inzake de planbaten wordt in de Memorie van Toelichting gesteld dat de keuze voor een forfaitair systeem is ingegeven door de voordelen die het biedt aan de eigenaar en aan de overheid met een systeem waarbij een onderzoek zou dienen te gebeuren naar de werkelijke waardevermeerdering van het goed. Zowel voor de overheid als voor de eigenaar wordt het opzoeken en voorleggen van bewijsstukken met betrekking tot de waarde van het goed en het aanstellen
van
een
deskundige
vermeden,
wat
een
belangrijke
tijdswinst
en
procedurevereenvoudiging betekent. De eigenaar heeft als voordeel, aldus nog de Memorie van Toelichting, dat hij reeds vóór de realisatie van de waardevermeerdering, d.w.z. vóór de verkoop van het goed of het aanvragen van een vergunning, kan nagaan hoeveel planbaten hij zal moeten betalen, zodat hij niet voor verrassingen komt te staan.276 Bovendien wordt er ook gewezen op het feit dat de planbatenheffing geen invloed heeft op de onroerende voorheffing. De bestemmingswijziging bij de inwerkingtreding van een nieuw uitvoeringsplan heeft immers geen onmiddellijke invloed op het kadastraal inkomen en de onroerende voorheffing.277 In schril contrast hiermee staat de ‘ogenschijnlijke eenvoud’ voor de berekening van de exacte planschadevergoeding. De berekening van het exacte bedrag is dan ook geen sinecure voor de 275
Zie de in voetnoot 254 geciteerde rechtspraak. Parl. St. Vl. Parl. 1998-1999, nr. 1332/1, 49, zoals weergegeven in E. EMPEREUR en G. JACOBS, “Planschade en planbaten”, in MARTENS, B. en EMPEREUR, E. (eds.), Ruimtelijke ordening. Hete hangijzers voor de onderneming, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 36. 277 Ib. 276
- 66 -
overheid die ze moet betalen. Bij DE PRETER vindt men een pleidooi terug voor de invoering van een forfaitair systeem, naar analogie met hetgeen geschiedt bij de berekening van de planbaten.278 Hij merkt immers terecht op dat de volgende parameters aan de overheid onbekend zijn bij het opmaken van een bepaald plan: -
de verwervingswaarde, indien deze niet wordt bepaald op de grondslagwaarde;
-
de datum waarop het recht zal ontstaan, van belang voor de actualisatie van de verwervingswaarde en de bepaling van de restwaarde;
-
de restwaarde;
-
de aanwezigheid van verrekenbare planvoordelen.
De bepaling van sommige van die parameters zal langdurige en kostelijke expertises vergen, waarvan de kosten in de meeste gevallen ten laste zullen worden gelegd van de schuldenaar van de vergoeding. Dit alles heeft tot gevolg dat de overheid die een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg wenst op te stellen, waarbij sommige harde bestemmingen worden omgezet in zachte bestemmingen, op geen enkele wijze kan inschatten hoeveel zij nu exact aan planschadevergoedingen zal moeten betalen.279 Om die reden, zo stelt DE PRETER, zou het allicht verkieslijker zijn geweest om, in navolging van de planbatenheffing, een forfaitair systeem in te stellen, waarbij zowel het bestaan van het recht op planschadevergoeding als de omvang ervan afhangt van objectieve criteria die gekend zijn op het ogenblik van de opmaak van het plan. Zeker de lokale besturen zullen gemakkelijker politieke keuzes over het doorvoeren van bestemmingswijzigingen kunnen nemen, indien zijn zekerheid hebben over het prijskaartje dat aan deze bestemmingswijziging vasthangt.280
69. Een laatste punt dat hier wordt aangehaald en dat noopt tot nadenken hangt samen met het toepassingsgebied van de planschadevergoeding. Dat is beperkt tot de bebouwingsmogelijkheden van een perceel en dit als gevolg van een loutere wijziging van de bestemming. Er kan echter worden gedacht aan situaties waar de stedenbouwkundige vergunning ook onuitvoerbaar of onwerkbaar wordt en waar schadevergoeding (eveneens)
278 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, Brugge, Die Keure, 2002, 94. 279 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, Brugge, Die Keure, 2002, 94. 280 F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, Brugge, Die Keure, 2002, 94-95.
- 67 -
wenselijk zoniet aangewezen zou zijn.281 Men denke bijvoorbeeld aan de stedenbouwkundige vergunning die onuitvoerbaar wordt door de latere bescherming als stads- of dorpsgezicht, een verkavelingsvergunning die onuitvoerbaar wordt doordat geen natuurvergunning of stedenbouwkundige vergunning kan worden verkregen voor een vegetatiewijziging, e.a. Tevens kan een onroerend goed een ruimtelijke bestemming krijgen die het goed ‘onbruikbaar’ maakt voor de eigenaar zoals daar zijn reservatiestroken, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen, enz. Of in een dergelijke situatie in een schadevergoeding wordt voorzien is afhankelijk van de desbetreffende regeling. In sommige wetgevingen wordt daarin voorzien, in andere daarentegen niet, zonder dat daar een bepaalde gegronde reden voor bestaat. Bovendien verschillen de schadevergoedingsregelingen vaak onderling. Het zou evenwel niet slecht zijn moest de problematiek van de vergoedingen in de onderscheiden regelingen worden opgenomen binnen een ruimer beleidskader inzake schadevergoeding voor rechtmatig overheidsoptreden. De planschadevergoeding is immers niet de enige regeling inzake vergoeding door de overheid voor rechtmatig overheidsoptreden. Niet alleen in de ruimtelijke ordening maar ook in het erfgoedbeleid, in het milieubeleid, … worden maatregelen opgelegd die bewust, zij het zeer gedifferentieerd, eigendomsbeperkingen inhouden. Op heden ontbreekt het evenwel aan een eenvormige visie inzake schadevergoeding voor rechtmatig overheidsoptreden. Op dit punt zou men moeten streven naar meer consistentie, samenhang en logica, bijvoorbeeld door sectoroverschrijdend te werken. Dat die samenhang heden ten dage ontbreekt wordt hierna geïllustreerd. Zo geldt voor een bescherming als landschap een schadevergoedingsregeling, maar niet voor een bescherming als monument of stads- of dorpsgezicht, omdat de eigendomsbeperkingen hier minder zwaar zouden zijn.282 Dit is allerminst evident. Nog erger is het dat voor eenzelfde activiteit de schadevergoedingsmogelijkheid afhangt van de wetgeving die de overheid kiest voor het doorvoeren van de maatregel. 70. Wanneer men het heeft over het toepassingsgebied van de planschaderegeling is het niet onlogisch een uitweiding te maken naar beperking in de tijd van het realiseren van deze bebouwingsmogelijkheden. In 1991 opperden DESMET, PEREMANS en VAN DER VLIET reeds dat er misschien wel moet worden nagedacht over de beperking van de tijdsduur van
281
Voor hetgeen volgt werd geput uit de syllabus bij het opleidingsonderdeel grondige studie van het bestuursrecht, gedoceerd door Prof. Dr. G. Van Hoorick, Gent, academiejaar 2004-2005, 254 p. 282 Arbitragehof nr. 50/93, 24 juni 1993, T.M.R. 1993, 316, met noot A. DRAYE; Antwerpen 20 juni 2000, A.J.T. 2001-2002, 904, met noot G. VAN HOORICK.
- 68 -
vergunningen.283 De overheid geeft immers met de ruimtelijke bestemming aan de betrokkene een zekere opdracht, meer in het bijzonder de mogelijkheid over te gaan tot het realiseren van de bewuste bestemming. Gedurende een welbepaalde periode heeft men dan het recht om deze vanuit planologisch en
maatschappelijk oogpunt opportune bestemming te
verwezenlijken. Maar de maatschappelijke noden en visies wijzigen. En in dergelijk opzicht kan het schadeverwekkend optreden van de overheid worden beschouwd als het zich aanpassen aan de maatschappelijke ontwikkelingen. Indien de eigenaar dan ook gedurende enige tijd geen gebruik maakt van de hem geboden mogelijkheid, moet hij nadien niet aankomen met een eis tot planschadevergoeding. Vanuit een dergelijk principe lijkt het dat de ruimtelijke ordening in de toekomst nood heeft aan flexibele instrumenten, zoals tijdelijke bestemmingen en vergunningen.
§ 2. Aanbevelingen/Aanzetten die nopen tot nadenken omtrent planbaten
71. De doelstelling van de planbatenheffing mag dan eerbiedwaardig zijn, de praktijk zal moeten uitwijzen of het afromen van individuele winsten naar de gemeenschap ook in realiteit zal spelen. De regeling inzake planbaten is pas in werking getreden op 1 januari 2004 en is op vandaag nog steeds niet operationeel zodanig dat hierover nog geen uitsluitsel kan worden gegeven. De praktische haalbaarheid ervan wordt door sommigen echter nu reeds in vraag gesteld en decreetswijzigingen dringen zich op/worden voorgesteld. Opvallend is dat in 1977 werd gekozen voor een meerwaardebelasting ingevoerd in het bestaande systeem van de meerwaardebelasting in het Wetboek van Inkomstenbelastingen juist omwille van het voordeel dat dit systeem reeds in de praktijk gekend was en dat de toepassing en interpretatie dus minder problemen met zich zou meebrengen.284 De omstandigheid dat de planbatenheffing op heden nog niet operationeel is, maakt dat dienaangaande geen verregaande conclusies kunnen worden getrokken. Wel kan worden aangestipt dat er nog een en ander ontbreekt om de theoretische regeling in praktijk te brengen. Zo dienen in de eerste plaats nog enkele uitvoeringsbesluiten genomen te worden, teneinde de regeling gebruiksklaar te maken. Onder meer inzake de aanduiding van de ambtenaren belast met de inning en invordering van de heffing en met de controle op de naleving van de verplichtingen inzake de heffing moeten de nodige uitvoeringsbesluiten 283
A. DESMET, R. PEREMANS en L. VAN DER VLIET, “Planschade in Vlaanderen: het einde van een mythe?”, Plan. Nieuws 1991, Jg. 11, nr. 3, 199. 284 M. BOES, “De Wet van 22 december 1977: gewestplannen, meerwaarde en planschade”, in BOES, M., NIJS, E., SLUYTS, C. en SUETENS L., Gewestplannen, meerwaarde, planschade, Berchem, Kluwer, 1978, (26) 28.
- 69 -
worden genomen. Ook in verband met artikel 88 § 5 D.R.O. zal een en ander nader moeten worden verduidelijkt in een uitvoeringsbesluit (vrijstellingen, vorm betalingsbewijs, ..). Bij gebrek aan concrete praktische toepassingen kunnen aangaande de planbatenregeling verder dan ook slechts theoretische aanpassingen worden voorgestaan. Zo kan bijvoorbeeld een aanpassing aan de bepalingen in verband met zonevreemdheid worden bepleit. De bepalingen zijn immers quasi onleesbaar (cf. ‘legistieke draken’)285 en zij zijn nodeloos ingewikkeld gemaakt, hoewel door de bevoegde minister het tegendeel wordt beweerd.286
287
Hoger werd reeds aangehaald dat het eenvoudiger, doch ook heel wat ongenuanceerder, zou zijn om alle bebouwde goederen (met een vergunde woning of vergund bedrijfsgebouw, zonevreemd of niet) vrij te stellen en terug te gaan tot de essentie, met name het belasten van een bestemmingswijziging waardoor een onbebouwd onroerend goed in aanmerking komt voor het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning.
72. Een andere onduidelijkheid die in de oorspronkelijke planbatenregeling rees was waarom planbaten die kunnen volgen uit plannen van aanleg die worden opgemaakt na de inwerkingtreding van het D.R.O. niet, en deze die voortkomen uit ruimtelijke uitvoeringsplannen wel werden belast. Dit onderscheid wordt in de parlementaire voorbereidingen nergens verantwoord en bij een dergelijk verschil in behandeling konden dan ook vraagtekens worden geplaatst, daar een verschil in behandeling van in se gelijke situaties immers kan leiden tot een schending van het gelijkheidsbeginsel in artikel 10 van de G.W..288 Hieraan werd echter een mouw gepast met de invoering van artikel 189bis D.R.O., zodat het Arbitragehof zich niet meer zal moeten uitspreken over het oorspronkelijke verschil in behandeling.
73. Tot slot wordt nog een aanzet gegeven die wellicht het meeste stof tot discussie biedt. Het blijft echter slechts een aanzet en er zullen dan ook geen concrete aanbevelingen aan worden gekoppeld. Daartoe is meer en diepgaand onderzoek vereist. De vraag die rijst is of de planbatenheffing wel in staat is om de vooropgestelde doelstellingen op een afdoende manier te verwezenlijken. Meer bepaald dient vanuit dat oogpunt ernstig te 285
B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 317 (in het bijzonder voetnoot 8). 286 Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 720/4, 37. 287 Zie hierover meer uitgebreid F. DE PRETER, “Planschade en planbaten”, in HUBEAU B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, Brugge, Die Keure, 2002, 96-103. 288 B. SEUTIN en M. DE JONCKHEERE, “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 306.
- 70 -
worden nagedacht over het behoud van de planbatenregeling in de huidige vorm. Rechtsvergelijking leert immers dat in de ons omringende landen met andere middelen dezelfde doelstellingen worden bereikt.289 Zo zou voor wat de planbatenheffing betreft kunnen worden overwogen om dit te beperken tot de essentie, zijnde het belasten van de door de bestemmingswijziging ontstane winst waardoor onbebouwde onroerende goederen in aanmerking komen voor bebouwing, gekoppeld aan de uitbouw van alternatieve of complementaire heffingen ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen.290 Binnen dat kader moet ook de rechtsfiguur van de lasten die kunnen worden opgelegd bij stedenbouwkundige en verkavelingsvergunningen, en die kunnen worden veralgemeend door het uitvaardigen van een stedenbouwkundige (model)verordening op gewestelijk of gemeentelijk niveau, worden betrokken en de mogelijkheden dienaangaande verdienen meer dan nu het geval is de aandacht.
289
Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 81-84 en met verwijzing naar G. VAN HOORICK, Juridische aspecten van het natuurbehoud en de landschapszorg, Antwerpen-Groningen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000. 290 Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 87-88.
- 71 -
DEEL III PLANSCHADE EN PLANBATEN EEN PRAKTISCHE BENADERING
- 72 -
HOOFDSTUK 1. DE VLAAMSE PRAKTIJK VAN NADERBIJ BEKEKEN § 1. Praktisch: een blik op de cijfers
74. Herhaaldelijk wordt aangehaald dat de vrees tot betaling van planschadevergoeding zwaar weegt op de dynamiek van de ruimtelijke ordening. Een goede ruimtelijke ordening zou door de planschaderegeling worden tegengewerkt, omdat de overheid eerder terughoudend is om een bestemmingswijziging naar een bestemming non aedificandi door te voeren, omwille van de dan verschuldigde planschadevergoedingen. Maar voor het Vlaamse Gewest wordt een dergelijke redenering tegengesproken door de hierna weergegeven absolute cijfers. Dit lijkt onder meer te wijten te zijn aan het feit dat de betrokkene een gerechtelijke procedure moet opstarten en aan de strikte voorwaarden die gewoonlijk in de rechtspraak worden opgelegd. Vormt de planschade effectief een bedreiging voor de ruimtelijke ordening, of is dit schromelijk overdreven? Om een idee te krijgen van de werkelijke impact van de planschaderegeling kan men best een blik werpen op de cijfers. De administratie houdt echter geen exacte cijfers bij van de planschadevorderingen en de uitgekeerde bedragen, dus het blijft een beetje gissen en vingerdik kijken (gezien de beperkingen in tijd, middelen, enz. van het onderzoek). Wel wordt er vrijwel jaarlijks een Parlementaire Vraag gesteld in het Vlaams Parlement waarin naar de planschadetoestand wordt geïnformeerd.291 In antwoord op die Vraag geeft de minister doorgaans een overzicht van de vonnissen van het voorbije jaar en van het aantal eisen tot vergoeding. Aangezien de administratie niet beschikt over sluitende statistische gegevens moet de traditionele jaarlijkse Parlementaire Vraag evenwel met de nodige omzichtigheid worden benaderd, daar de weergegeven cijfers dikwijls slechts benaderingen zijn.
291
Zie onder andere de volgende Parlementaire Vragen: Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 11 - 15 juli 1986 (Vr. nr. 55 VAN STEENKISTE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 4 - 23 januari 1989 (Vr. nr. 28 DE BEUL); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 19 - 23 augustus 1993 (Vr. nr. 309 VERMEIREN); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 11 - 18 april 1994 (Vr. nr. 176 DENYS); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 8 - 13 februari 1995 (Vr. nr. 127 VAN HOOLAND); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 13 - 13 mei 1996 (Vr. nr. 176 DECALUWE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 11 - 27 maart 1998 (Vr. nr. 202 DECALUWE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 8 - 12 februari 1999 (Vr. nr. 103 DECALUWE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 5 - 17 december 1999 (Vr. nr. 15 DECALUWE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 15 - 28 juni 2002 (Vr. nr. 91 DECALUWE); Zie ook de volgende Parlementaire Vragen, terug te vinden via www.vlaamsparlement.be: Vr. en Antw. Vl.Parl. 2002-2003, 11 september 2003 (Vr. nr. 164 DECALUWE); Vr. en Antw. Vl. Parl. 2004– 2005, 22 oktober 2004, (Vr. nr. 13 DECALUWE); Vr. en Antw. Vl. Parl. 2005– 200 6, 25 november 2005, (Vr. nr. 38 DECALUWE).
- 73 -
Tevens moet men vaststellen dat er nog nooit een onderzoek werd gevoerd naar het effect van de planschadevergoeding, niettegenstaande dit zeker stof biedt voor een diepgaande studie, zeker in het licht van de geschetste aanbevelingen. Zo zijn er onder andere geen gegevens beschikbaar over het aantal eigenaars dat werd getroffen door een planwijziging, en hoeveel van hen kwamen er (misschien wel) in aanmerking voor het recht op planschadevergoeding, en in hoeveel gevallen werd er daadwerkelijk een vordering ingesteld en wat was het resultaat daarvan, enz. Veel vragen waarop geen passend antwoord kan worden gegeven bij gebrek aan (statistisch) materiaal. Hetgeen volgt blijft dan ook een beetje steken in het oppervlakkige. Uitsluitend enkele algemene tendensen en significante vaststellingen kunnen worden geschetst.
75. In eerste instantie kan worden geconstateerd dat in het merendeel van de gevallen de eiser in planschadevergoeding op het ogenblik van de gedinginleidende dagvaarding niet in staat is het bedrag nauwkeurig te bepalen en bijgevolg zijn de initieel gevorderde bedragen vaak sterk overdreven, ofwel wordt er geen bedrag bepaald in de dagvaarding. Uiteindelijk, in de eerder zeldzame gevallen dat planschadevergoeding wordt toegekend, liggen de werkelijk uitgekeerde bedragen meestal heel wat lager en belopen zij slechts een fractie van de buitenmatig hoge eisen. De laatste jaren is het aantal dagvaardingen afgenomen tot gemiddeld een 25-tal per jaar. Op basis van de gedinginleidende dagvaarding en uitgaande van de gevestigde rechtspraak wordt door de administratie een inschatting gemaakt van de ‘slaagkansen’ van de vordering. Naar analogie met DESMET, PEREMANS en VAN DER VLIET kan een indeling worden gemaakt in drie categorieën: in de eerste plaats gaat het om dossiers waarin volgens het bestuur het recht op schadevergoeding niet aanwezig is, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden om een grond als bouwgrond te beschouwen; in de tweede plaats, die dossiers waar het recht op schadevergoeding evident is en tot slot, de dossiers waarin het begrip “bouwgrond” nog nader dient onderzocht te worden.292 Daarbij wordt het begrip ‘planschade’ door de administratie zo restrictief mogelijk geïnterpreteerd. Het is echter de rechtbank die zich uitspreekt over het feit over er werkelijk planschade werd geleden. De tendens is evenwel zo dat het aantal afgewezen vorderingen beduidend hoger ligt dan het aantal toegewezen vorderingen. Hier kan worden gerefereerd aan de door de rechtspraak ontwikkelde voorwaarden. 292 A. DESMET, R. PEREMANS en L. VAN DER VLIET, “Planschade in Vlaanderen: het einde van een mythe?”, Plan. Nieuws 1991, Jg. 11, nr. 3, 195-196.
- 74 -
76. Wordt de planschadevordering ongegrond verklaard dan houdt dit in dat de overheid wordt vrijgesproken. In het andere geval, te weten de vordering in planschadevergoeding wordt toegekend, staan er drie mogelijkheden open voor de veroordeelde overheid. Deze mogelijkheden zijn de betaling van het toegewezen bedrag, ofwel het herstel in natura, ofwel de terugkoop van het betrokken onroerend goed door de overheid. Deze laatste twee mogelijkheden worden in de praktijk echter omzeggens nooit toegepast. Geval per geval dient onderzocht te worden wat de meest passende en mogelijke oplossing is. Criteria zoals normen van goede ruimtelijke ordening, de graad van waardevolheid van het gebied en de beschikbare budgettaire middelen zullen een belangrijke rol spelen bij de keuze. Om de begroting te doen kloppen, werd in het verleden dikwijls in plaats van het betalen van de planschade gekozen voor het herstel in natura door het ongedaan maken van de bestemmingswijziging. Dit getuigde echter niet altijd van een grote zorg voor een goede ruimtelijke ordening. In die zin kan de planschaderegeling dan ook worden beschouwd als een bedreiging voor de (goede) ruimtelijke ordening. Thans wordt er ingeval van een veroordeling quasi altijd overgegaan tot het uitkeren van de planschadevergoeding. Recent gaf de planschaderegeling evenwel slechts in een beperkt aantal gevallen aanleiding tot uitbetaling.293 De laatste jaren bedroegen de uitgekeerde schadevergoedingen inzake planschade 27.354.400 BEF (678.097,86 euro) voor 1998; in 1999 ging het om 14.725.293 BEF (365.030,48 euro); in 2000 11.450,25 euro; in 2001 betaalde de overheid 73.016,12 euro; in 2002 bedroeg het totale uitgekeerde bedrag 219.435,15 euro en in 2003 440.271,12 euro. Voor de laatste twee jaar kwam men uit op een bedrag van 1.101.214,22 euro voor het jaar 2004 en 591.000 euro voor het jaar 2005.294 Het overzicht van de uitgekeerde bedragen leert dat het gaat om relatief lage bedragen. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te halen. Een eerste kwam reeds aan bod en houdt verband met de gevorderde bedragen. Die zijn meestal sterk overdreven en niet altijd gegrond. Een tweede reden is dat de overheid ook beschikt over de mogelijkheid van herstel in natura, hoewel dat in de praktijk quasi niet wordt toegepast. Een derde reden hangt samen met de vaak jarenlang aanslepende procedureslag. Zo zijn er nog heel wat ‘oude’ dossiers waarin nog steeds geen eindvonnis is geveld. Er zijn momenteel immers ongeveer 500 dossiers verwikkeld in gerechtelijke procedures en zij wachten nog op een definitieve uitspraak. Ten
293
Deze gegevens zijn terug te vinden in de antwoorden op de schriftelijke parlementaire vragen. De relatief hoge som voor het jaar 2004 wordt verklaard door de veroordeling van de overheid tot betaling van een planschadevergoeding in een dossier waarvoor reeds in 1980 werd gedagvaard. 294
- 75 -
vierde kan worden gewezen op het feit dat inzake minder recente planwijzigingen, die eventueel aanleiding hadden kunnen geven tot planschadevergoeding, de verjaring speelt. Het Grondfonds staat in voor de uitkering van de planschadevergoedingen. Niettegenstaande de budgettaire impact in planschadedossiers moeilijk voorspelbaar is, verzekerde de minister onlangs nog dat er in het Grondfonds voldoende middelen zijn ingeschreven om mogelijke veroordelingen tot schadevergoeding te voldoen. Opgemerkt moet worden dat wanneer het Vlaamse Gewest wordt veroordeeld, zij ook zal moeten opdraaien voor de gerechtskosten.
77. Deze summiere blik op de praktische uitwerking van de materie is volledig geënt op de bepalingen van het coördinatiedecreet, en meer bepaald die met betrekking tot planschade. Onder gelding van genoemd decreet is er immers nog geen sprake van de planbatenheffing en ook nu, onder gelding van het D.R.O., is het decreet nog steeds niet operationeel met betrekking tot de planbatenheffing. Daarnaast zijn er in toepassing van de nieuwe procedure op heden nog geen gevallen bekend, die aanleiding hebben gegeven tot planschadevergoeding. In antwoord op een Parlementaire Vraag kan men daarover lezen dat dit te wijten is aan het geringe aantal planwijzigingen die aanleiding geven tot planschade en ook dat meer en meer claims betrekking hebben op overheidsaansprakelijkheid in plaats van op planschade. Gelet op de grote mate van gelijkenis tussen de planschaderegeling vervat in het coördinatiedecreet en deze vervat in het D.R.O., leidt het evenwel geen twijfel dat de ervaring met betrekking tot de vroegere planschaderegeling in de mate van het mogelijke zal worden verdergezet in het nieuwe systeem.
- 76 -
BESLUIT 78. De regelgeving inzake ruimtelijke ordening oefent een enorme invloed uit op het eigendomsrecht. De overheid kan ingevolge bestemmingswijzigingen in plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen voor- of nadeel toebrengen aan de burger. Onder bepaalde voorwaarden heeft de decreetgever in beide gevallen voorzien in een specifieke compensatieregeling, meer bepaald de planschadevergoeding wanneer de overheid schade veroorzaakt door haar (rechtmatig) handelen en de planbatenheffing ingeval de eigenaar van een onroerend goed wordt geconfronteerd met een planvoordeel. De planbatenregeling bestaat echter pas sedert 1999 en werd ingevoerd als het ‘spiegelbeeld’ van de planschadevergoeding, die reeds vanaf 1962 bestaat. Beleidsmatig is te verklaren dat ervoor werd gekozen de nieuwe belasting in te voeren als zijnde de tegenhanger van de planschadevergoeding teneinde de maatschappelijke aanvaardbaarheid ervan te vergroten. Dit is een verdedigbaar uitgangspunt, doch nader onderzoek heeft aangetoond dat van het spiegelbeeld of parallellisme, waarover ook in de Parlementaire Voorbereidingen uitvoerig werd gesproken, in de praktijk niet veel terug te vinden is en bij de concrete uitwerking van de onderscheiden procedures dan ook totaal overboord werd gegooid. Besluiten wil ik met het reeds aangehaalde en aan F. DE PRETER ontleende citaat: “De spiegel is op meerdere punten onvolkomen, hetgeen tot gevolg heeft dat de beide regelingen op elkaar gelijken als twee oude tweelingen: door ouderdom en ongelukken zijn zij elk op hun eigen manier verweerd ..”.
Daarenboven blijft de spiegeling planschade-planbaten enigszins steken in het academische, aangezien de praktische relevantie tot op heden beperkt is. Dit is enerzijds te wijten aan de beperkte toepassingen inzake planschade en een gebrek aan afdoende statistische gegevens daaromtrent, en anderzijds, omdat de regeling betreffende planbaten nog (steeds) niet gebruiksklaar is.
Tot slot kan aangaande de planschadevergoeding worden gepleit voor een sectoroverschrijdende benadering van de vergoedingsregeling voor schadeverwekkend doch rechtmatig overheidshandelen. Voor wat betreft de planbatenheffing daarentegen verdient het aanbeveling dat nader onderzoek wordt verricht naar alternatieve of complementaire heffingen, die kunnen worden aangewend ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen.
- 77 -
BIJLAGEN Bijlage 1. Relevante bepalingen van het coördinatiedecreet
HOOFDSTUK V. Onteigening en vergoeding Artikel 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33 en 34 […] (decreet van 21 november 2003, artikel 64) Artikel 35 Schadevergoeding is al naar het geval verschuldigd door het Vlaamse Gewest, de vereniging van gemeenten of de gemeente, wanneer het bouw- of verkavelingsverbod volgend uit een plan dat bindende kracht heeft verkregen, een einde maakt aan het gebruik waarvoor een goed dient of normaal bestemd is de dag voorafgaand aan de in inwerkingtreding. De waardevermindering die voor schadeloosstelling in aanmerking komt, dient te worden geraamd als het verschil tussen eensdeels de waarde van dat goed op het ogenblik van de verwerving, geactualiseerd tot op de dag van het ontstaan van het recht op schadevergoeding en verhoogd met de lasten en kosten, vóór de inwerkingtreding van het plan en anderdeels de waarde van dat goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding na de inwerkingtreding van het plan. Enkel de waardevermindering voortvloeiend uit dat plan kan in aanmerking komen voor schadevergoeding. [Als waarde van het goed op het ogenblik van verwerving wordt in aanmerking genomen, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratie- of successierechten over de volle eigendom van het goed, of, bij ontstentenis van zulke heffing, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de verwerving. Als waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding wordt in aanmerking genomen: 1° in geval van overdracht van het goed, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratie- of successierechten over de volle eigendom van het goed, of, indien zulke heffing ontbreekt, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de overdracht met als minimum de overeengekomen waarde; 2° in geval van weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning of in geval van een negatief stedenbouwkundig attest, de verkoopwaarde op dat ogenblik.] (decreet van 19 december 1998, artikel 42) [De waarde van het goed op het ogenblik van de verwerving wordt geactualiseerd door ze te vermenigvuldigen met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de kalendermaand voorafgaand aan die waarin de schadevergoeding is vastgesteld en het zo bekomen getal te delen door het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen van het jaar van verwerving door de vergoedingsgerechtigde, in voorkomend geval, omgerekend op dezelfde basis als eerstgenoemd indexcijfer. De aldus bekomen waarde wordt verhoogd met de kosten van verwerving en met de uitgaven die door de vergoedingsgerechtigde zijn gedragen met het oog
- 78 -
op de realisatie van de bestemming van het goed op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan als bedoeld in het eerste lid van dit artikel.] (decreet van 19 december 1998, artikel 43) Het recht op schadevergoeding ontstaat ofwel bij overdracht van het goed ofwel bij de weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning of nog bij het afleveren van een negatief stedenbouwkundig attest. [...] (decreet van 19 december 1998, artikel 45) De waardevermindering van het goed volgend uit het bouw- of verkavelingsverbod, moet evenwel zonder vergoeding gedoogd worden ten belope van twintig ten honderd van die waarde. De vergoeding wordt verminderd of geweigerd indien en voor zover vaststaat dat de eiser in dezelfde streek andere goederen bezit, die voordeel halen uit de inwerkingtreding van een plan van aanleg of uit werken uitgevoerd op kosten van de openbare besturen. Aan de verplichting tot schadevergoeding kan voldaan worden door een met redenen omkleed besluit van de Vlaamse regering waarin bepaald wordt, overeenkomstig artikel 41, het betrokken aanlegplan te herzien met het doel aan het goed opnieuw de bestemming te geven welke het had de dag vóór de inwerkingtreding van het plan. Wanneer krachtens een plan met bindende kracht een bouwverbod kan worden tegengeworpen aan degene die een perceel in een verkaveling heeft aangekocht, kan het Vlaamse Gewest, de intercommunale vereniging of de gemeente zich aan de verplichting tot vergoeding onttrekken door dat perceel van de betrokkene terug te kopen, mits hem de betaalde koopprijs, verhoogd met de lasten en kosten terug te betalen. Indien de betrokkene slechts eigenaar is van het vorenbedoelde perceel, kan hij de terugkoop door het Vlaamse Gewest, de intercommunale vereniging of de gemeente eisen door zijn wil te doen kennen bij aangetekend schrijven, te zenden binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het vorenbedoelde plan. In dat geval moet het perceel worden teruggekocht en betaald binnen twaalf maanden na de kennisgeving. De Vlaamse regering bepaalt hoe deze bepaling wordt toegepast. Er is geen vergoeding verschuldigd in de volgende gevallen: 1° verbod te bouwen of te verkavelen als gevolg van een in uitzicht gestelde onteigening van het goed; zulks, onder voorbehoud van de toepassing van artikel 33; 2° verbod een grotere oppervlakte van een perceel te bebouwen dan het plan van aanleg toelaat, of bij een verkaveling de door het plan bepaalde bebouwingsdichtheid te overschrijden; 3° verbod de exploitatie van gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven voort te zetten na het verstrijken van de tijd waarvoor vergunning was verleend; 4° verbod te bouwen op een stuk grond dat de minimumafmetingen vastgesteld bij het plan van aanleg, niet heeft; 5° verbod om een stuk grond gelegen aan een weg die, gelet op de plaatselijke toestand, onvoldoende is uitgerust, te verkavelen of te bebouwen; 6° verbod te bouwen of te verkavelen buiten de bebouwde kernen, wegens de dwingende eisen van de verkeersveiligheid;
- 79 -
7° verbod een stuk grond te verkavelen waarvoor een vroeger verleende verkavelingsvergunning vervallen was op de datum van de inwerkingtreding van het plan dat bedoeld verbod inhoudt. 8° voor de gebouwen of vaststaande inrichtingen vernield door een natuurramp als het verbod van hun wederopbouw voortvloeit uit het koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 12, § 3 eerste alinea, van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen. Artikel 36 De vorderingen tot betaling van vergoedingen, ongeacht het bedrag ervan, behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken van eerste aanleg; alle op dat stuk gewezen vonnissen, behalve de voorbereidende, zijn vatbaar voor hoger beroep. De vorderingen vervallen één jaar na de dag waarop het recht op schadevergoeding ontstaat overeenkomstig [artikel 35, vierde lid]. Indien geen vergunning wordt aangevraagd, is de termijn tien jaren te rekenen van de datum van inwerkingtreding van het plan. Deze termijn wordt op vijftien jaren gesteld voor vorderingen tot vergoeding als bedoeld in het laatste lid van artikel 33. (decreet van 19 december 1998, artikel 44) Bijlage 2. Relevante bepalingen van het D.R.O.
HOOFDSTUK VIII. Planschade en planbaten AFDELING 1. Planschade Artikel 84 § 1. De ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen erfdienstbaarheden van openbaar nut doen ontstaan en eigendomsbeperkingen inhouden, met inbegrip van bouwverbod. In de in §§ 2 en 3 vermelde gevallen kan een bouw- of verkavelingsverbod aanleiding geven tot een beperkte schadevergoeding, planschadevergoeding genaamd. § 2. Planschadevergoeding wordt toegekend wanneer, op basis van een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan, een perceel niet meer in aanmerking komt voor een vergunning om te bouwen, zoals bedoeld in artikel 99, § 1, 1°, of te verkavelen, terwijl het de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat definitieve plan wel in aanmerking kwam voor een vergunning om te bouwen of te verkavelen. § 3. Voor de toepassing van planschadevergoeding moet bovendien aan volgende criteria samen worden voldaan op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het definitieve plan: 1° het perceel moet gelegen zijn aan een voldoende uitgeruste weg overeenkomstig artikel 100, § 1;
- 80 -
2° het perceel moet stedenbouwkundig en bouwtechnisch voor bebouwing in aanmerking komen; 3° het perceel moet gelegen zijn binnen een bebouwbare zone zoals bepaald in een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan; 4° enkel de eerste 50 meter vanaf de rooilijn komt in aanmerking voor planschade. Het criterium vermeld in het eerste lid, 1° geldt evenwel niet voor de percelen waarop de bedrijfsgebouwen en de exploitantenwoning van een bestaand land- of tuinbouwbedrijf gelegen zijn. § 4. Er is geen planschadevergoeding verschuldigd in de volgende gevallen: 1° bij verbod te bouwen of te verkavelen als gevolg van een vastgestelde en, in voorkomend geval, goedgekeurde onteigeningsbeslissing; 2° bij verbod een grotere oppervlakte van een perceel te bebouwen dan het ruimtelijk uitvoeringsplan toelaat, of bij een verkaveling de door het plan bepaalde bebouwingsdichtheid te overschrijden; 3° bij verbod de exploitatie van gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven voort te zetten na het verstrijken van de tijd waarvoor de milieuvergunning was verleend; 4° bij verbod te bouwen op een stuk grond dat de minimumafmetingen, vastgesteld in een ruimtelijk uitvoeringsplan, niet heeft; 5° bij verbod te bouwen of te verkavelen buiten de bebouwde kernen wegens de dwingende eisen van de verkeersveiligheid; 6° bij verbod een stuk grond te verkavelen waarvoor een vroeger verleende verkavelingsvergunning vervallen was op de datum van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg dat bedoeld verbod inhoudt; 7° voor de gebouwen of vaststaande inrichtingen, vernield door een natuurramp, als het verbod van hun wederopbouw voortvloeit uit artikel 12, § 3, 1°, van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen; 8° bij weigering van een aanvraag om de functie van een gebouw te wijzigen; 9° wanneer de overeenkomstig artikel 85, § 1, berekende waardevermindering die voor schadeloosstelling in aanmerking komt, niet meer bedraagt dan twintig ten honderd van de waarde van het goed op het ogenblik van de verwerving, geactualiseerd tot op de dag van het ontstaan van het recht op vergoeding en verhoogd met de lasten en kosten. Artikel 85 § 1. De waardevermindering die voor de planschadevergoeding in aanmerking komt, dient te worden geraamd als het verschil tussen de waarde van dat goed op het ogenblik van de verwerving, geactualiseerd tot op de dag van het ontstaan van het recht op schadevergoeding, verhoogd met de lasten en kosten, vóór de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan en de waarde van dat goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding na de inwerkingtreding van dat ruimtelijk uitvoeringsplan. Als waarde van het goed op het ogenblik van verwerving wordt in aanmerking genomen, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratie- of successierechten
- 81 -
over de volle eigendom van het goed, of, bij ontstentenis van zulke heffing, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de verwerving. Als waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding wordt in aanmerking genomen: 1° in geval van overdracht of inbreng van het goed, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratierechten over de volle eigendom van het goed, of, indien zulke heffing ontbreekt, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de overdracht of de inbreng met als minimum de overeengekomen waarde; 2° in geval van weigering van een vergunning om te bouwen of een verkavelingsvergunning, of in geval van een negatief stedenbouwkundig attest, de verkoopwaarde op dat ogenblik. De waarde van het goed op het ogenblik van de verwerving wordt geactualiseerd door ze te vermenigvuldigen met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de kalendermaand voorafgaand aan die waarin de schadevergoeding is vastgesteld en het zo bekomen getal te delen door het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen van het jaar van verwerving door de vergoedingsgerechtigde, in voorkomend geval, omgerekend op dezelfde basis als eerstgenoemd indexcijfer. De aldus bekomen waarde wordt verhoogd met de kosten van verwerving en met de uitgaven die door de vergoedingsgerechtigde zijn gedragen met het oog op de realisatie van de bestemming van het goed op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Enkel de waardevermindering voortvloeiend uit het plan, bedoeld in artikel 84, § 2, kan in aanmerking komen voor planschadevergoeding. Het recht op planschadevergoeding ontstaat ofwel bij een overdracht onder bezwarende titel van het goed, ofwel bij inbreng van het goed in een vennootschap, ofwel bij de weigering van een vergunning om te bouwen of een verkavelingsvergunning, ofwel bij het afleveren van een negatief stedenbouwkundig attest. Na verloop van een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van de inwerkingtreding van het plan, kan het recht op planschadevergoeding niet meer ontstaan. Het vorderingsrecht vervalt definitief een jaar na de dag waarop het recht op planschadevergoeding is ontstaan. § 2. De planschadevergoeding bedraagt tachtig percent van de waardevermindering. De planschadevergoeding wordt verminderd of geweigerd voorzover vaststaat dat de eiser in het Gewest andere onroerende goederen bezit of aandelen in een vennootschap die als hoofddoel het beheer van onroerende goederen heeft, die voordeel halen uit de inwerkingtreding van een ruimtelijk uitvoeringsplan of uit werken uitgevoerd op kosten van openbare besturen, behoudens de onroerende goederen waarvoor een planbatenheffing betaald wordt overeenkomstig de artikelen 87 tot en met 90. Op straffe van definitief verval van het recht op planschadevergoeding moeten alle eisende partijen binnen 6 maanden na de inleiding van de zaak en uiterlijk vóór de eerste rechterlijke uitspraak over de grond van de zaak per aangetekende brief gericht aan de griffie van de bevoegde rechtbank een staat neerleggen met de vermelding op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan of zij al dan niet in het bezit zijn van andere, bebouwde of onbebouwde, gronden in het Gewest of aandelen in een vennootschap die als hoofddoel het beheer van onroerende goederen heeft. Als dat het geval is, moeten zij ook de precieze aanduiding geven van de kadastrale gegevens van die gronden en het aantal aandelen. Terzelfder tijd als de neerlegging ter griffie, wordt die staat op dezelfde wijze medegedeeld aan de verwerende partij en haar raadsman.
- 82 -
De planschadevergoeding wordt niet verminderd voor de percelen waarvoor de eiser een planbatenheffing betaald heeft. § 3. Aan de verplichting tot planschadevergoeding kan, ten laatste binnen twee jaar na een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, en ongeacht de eigenaar, voldaan worden door een definitieve vaststelling van een ruimtelijk uitvoeringsplan tot wijziging van het bestaande plan, met het doel aan het goed opnieuw de bestemming te geven die het had de dag vóór de inwerkingtreding van het bestaande plan. Indien het besluit houdende definitieve vaststelling van het ruimtelijk uitvoeringsplan voor een deel aan het goed de bestemming geeft die het had de dag vóór de inwerkingtreding van het bestaande ruimtelijk uitvoeringsplan, dan wordt de betaling van de planschadevergoeding pro rata berekend. § 4. Wanneer krachtens een definitief vastgesteld ruimtelijk uitvoeringsplan een bouwverbod kan worden tegengeworpen aan degene die een perceel in een verkaveling heeft aangekocht, kan het gewest, de provincie of de gemeente zich aan de verplichting tot planschadevergoeding onttrekken door dat perceel, in onderling akkoord, van de betrokkene terug te kopen, op voorwaarde dat hem de betaalde koopprijs, verhoogd met de lasten en kosten, en geactualiseerd aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen, wordt terugbetaald. Indien dat perceel het enige onroerende goed is waarvan de betrokkene eigenaar is, kan hij de terugkoop door het gewest, de provincie of de gemeente eisen door zijn wil te doen kennen bij aangetekende brief, te zenden binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het bovenvermeld ruimtelijk uitvoeringsplan. In dat geval moet het perceel worden teruggekocht en betaald binnen twaalf maanden na de kennisgeving. De Vlaamse regering bepaalt de nadere regelen inzake de terugkoop. Artikel 86 § 1. De vorderingen tot betaling van planschadevergoedingen, ongeacht het bedrag ervan, behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken van eerste aanleg. § 2. De planschadevergoeding is verschuldigd door de overheid die het ruimtelijk uitvoeringsplan opmaakte waardoor de planschade is ontstaan. AFDELING 2. De planbatenheffing Artikel 87 De ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen door bestemmingswijziging planbaten doen ontstaan. Artikel 88 § 1. Een planbatenheffing is verschuldigd wanneer, op basis van een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan, een perceel in aanmerking komt voor een vergunning [om woningen, bedrijfsgebouwen of recreatieve inrichtingen te bouwen of een functiewijziging door te voeren overeenkomstig artikel 99, § 1, eerste lid, 1° of 6°], of te verkavelen, waarvoor het de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat plan niet in aanmerking kwam.
- 83 -
(decreet van 21 november 2003, artikel 26) § 2. Er is geen planbatenheffing verschuldigd in volgende gevallen: 1° wanneer voor het goed een ruimtelijk uitvoeringsplan wordt vastgesteld om te voldoen aan de verplichting tot planschadevergoeding zoals bepaald in artikel 85, § 3; 2° […] (decreet van 21 november 2003, artikel 26) 3° […] (decreet van 21 november 2003, artikel 26) [4° wanneer op basis van het in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan een perceel met een vergunde woning in aanmerking komt voor een stedenbouwkundige vergunning overeenkomstig artikel 99, § 1, 1°, terwijl de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat plan voor die woning toepassing kon gemaakt worden van de bepalingen van artikel 145bis en 195bis, eerste lid, 1°, 2° en 3°;] (decreet van 13 juli 2001, artikel 2) [5° wanneer het goed waarop een bestaand bedrijf gevestigd is, een voor bedrijvigheid geëigende bestemming krijgt ten gevolge van het ruimtelijk uitvoeringsplan. Deze vrijstelling van de planbaten geldt niet voor het gedeelte van het goed waarop het bedrijf door de nieuwe bestemmingsvoorschriften het bestaande, vergunde bouwvolume of de vergunde bebouwde en/of verharde oppervlakte met meer dan 25 % kan uitbreiden.] (decreet van 19 juli 2002, artikel 2) [De vrijstelling van de planbaten bedoeld in het eerste lid, 4° geldt niet voor woningen, met een kadastraal inkomen hoger dan 750 euro, in één van de volgende gevallen : a) als het aantal woongelegenheden op het perceel wordt verhoogd; b) als er een gehele of gedeeltelijke wijziging van de hoofdfunctie van de woning naar een andere dan de woonfunctie wordt toegestaan, zoals bedoeld in artikel 99, § 1, 6°; c) als de volumenormen, vervat in artikel 145bis en 195bis, eerste lid, 1° met meer dan 25% worden overschreden. De Vlaamse regering stelt hiervoor de nadere regels vast. De planbaten zijn, in de gevallen bedoeld in het tweede lid, slechts verschuldigd op het ogenblik van het afleveren van een stedenbouwkundige vergunning, zoals bedoeld in het eerste lid, 4°. De vrijstelling van de planbaten bedoeld in het eerste lid, 4° geldt eveneens niet voor woningen waarvan kan worden aangetoond dat een speculatieve meerwaarde in de periode van 18 mei 1999 tot de inwerkingtreding van deze bepaling werd gerealiseerd. De Vlaamse regering stelt hiervoor de nadere regels vast.] (decreet van 13 juli 2001, artikel 2) § 3. De planbatenheffing moet betaald worden binnen de vijf jaar na de inwerkingtreding van het ruimtelijke uitvoeringsplan, door de eigenaar van het perceel, bedoeld in § 1, en in voorkomend geval binnen de 6 maanden na ofwel de overdracht van enig zakelijk recht met betrekking tot het perceel, ofwel het verlenen van een vergunning om te bouwen overeenkomstig artikel 99, § 1, 1°, of een verkavelingsvergunning[, voor zover het gaat om een vergunning die kan worden verleend op basis van het in werking getreden ruimtelijk
- 84 -
uitvoeringsplan, terwijl de aanvraag de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat plan niet voor vergunning in aanmerking kwam]. (decreet van 26 april 2000, artikel 14) Ingeval er meerdere eigenaars van dezelfde percelen zijn, zijn deze hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele planbatenheffing. Wanneer de heffing niet is betaald binnen de termijn, bepaald in het eerste lid, is van rechtswege de wettelijke intrest verschuldigd. De eigenaar van het perceel is deze zoals bekend bij de administratie van de BTW, Registratie en Domeinen op de datum van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan, behoudens bewijs van het tegendeel. § 4. De vergunning [om woningen, bedrijfsgebouwen of recreatieve inrichtingen te bouwen of een functiewijziging door te voeren of om te verkavelen], die verkregen wordt na de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan, voor het perceel, bedoeld in § 1, wordt geschorst, zolang de planbatenheffing niet is betaald. De schorsing verhindert het verval, bedoeld in de artikelen 128 tot en met 131 niet. (decreet van 21 november 2003, artikel 26) § 5. Na betaling van de planbatenheffing levert de overheid een betalingsbewijs af. De Vlaamse regering bepaalt de vorm en de inhoud van dit betalingsbewijs. Artikel 89 § 1. Het bedrag van de planbatenheffing wordt forfaitair vastgesteld op [8,58 euro] per m2. Dit bedrag wordt vermenigvuldigd met een correctiefactor van: 1° 1,74 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor bos of groen, naar een zone bestemd voor wonen; 2° 1,24 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor landbouw, naar een zone bestemd voor wonen; 3° 1,33 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor recreatie, naar een zone bestemd voor wonen; 4° 1,33 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor openbaar nut, naar een zone bestemd voor wonen; 5° 1,33 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor bedrijven, naar een zone bestemd voor wonen; 6° 1,41 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor bos of groen, naar een zone bestemd voor bedrijven; 7° 0,83 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor landbouw, naar een zone bestemd voor bedrijven; 8° 1 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor recreatie, naar een zone bestemd voor bedrijven; 9° 1 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor openbaar nut, naar een zone bestemd voor bedrijven; 10° 0,50 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor openbaar nut, naar een zone bestemd voor recreatie; - 85 -
11° 0,70 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor bos of groen, naar een zone bestemd voor recreatie; 12° 0,46 voor de bestemmingswijziging van een zone bestemd voor landbouw, naar een zone bestemd voor recreatie. (decreet van 1 maart 2002, artikel 2) [Het bedrag van de planbatenheffing wordt gehalveerd wanneer de bestemmingswijziging bedoeld in het eerste lid, 1° tot 5°, gebeurt naar een zone voor recreatief wonen.] (decreet van 21 november 2003, artikel 27) Bij gemengde bestemmingszones wordt het hoogste tarief van de nieuwe bestemmingszone aangerekend. Deze bedragen worden vervolgens per administratief arrondissement met een correctiefactor vermenigvuldigd. 1° voor het arrondissement Hasselt: 0,49; 2° voor het arrondissement Maaseik: 0,48; 3° voor het arrondissement Tongeren: 0,51; 4° voor het arrondissement Aalst: 0,94; 5° voor het arrondissement Dendermonde: 0,95; 6° voor het arrondissement Eeklo: 0,80; 7° voor het arrondissement Gent: 0,94; 8° voor het arrondissement Oudenaarde: 0,62; 9° voor het arrondissement Sint-Niklaas: 1,08; 10° voor het arrondissement Brugge: 1,21; 11° voor het arrondissement Diksmuide: 0,50; 12° voor het arrondissement Ieper: 0,57; 13° voor het arrondissement Oostende: 0,94; 14° voor het arrondissement Kortrijk: 0,76; 15° voor het arrondissement Roeselare: 0,72; 16° voor het arrondissement Tielt: 0,73; 17° voor het arrondissement Veurne: 1,2; 18° voor het arrondissement Halle-Vilvoorde: 1,34; 19° voor het arrondissement Leuven: 0,98; 20° voor het arrondissement Antwerpen: 1,50; 21° voor het arrondissement Mechelen: 1,02; 22° voor het arrondissement Turnhout: 0,84. § 2. Voor de berekening van de verschuldigde planbatenheffing wordt deze geactualiseerd tot op de dag van het verschuldigd worden van de heffing, door ze te vermenigvuldigen met het indexcijfer van de consumptieprijzen voor de kalendermaand volgend op de dag van de inwerkingtreding van het ruimtelijk uitvoeringsplan en te delen door het indexcijfer van de - 86 -
consumptieprijzen voor de kalendermaand volgend op de inwerkingtreding van het decreet waarin de tarieven vermeld in § 1 voor het laatst werden vastgesteld of aangepast. § 3. Worden van de planbatenheffing vrijgesteld en geven gebeurlijk aanleiding tot een teruggave van de heffing, verhoogd met de wettelijke intrest, de percelen die worden onteigend of overgedragen in der minne ten algemenen nutte, voor zover deze overdracht overeenkomstig artikel 161 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten kosteloos aan de registratieformaliteit is onderworpen en op voorwaarde dat bij de onteigening of de overdracht voor de waardebepaling geen rekening wordt gehouden met de waardevermeerdering die voortvloeit uit de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan. § 4. De heffing wordt opgeschort: 1° wanneer de onteigenende instantie of verwervende instantie haar intentie om te onteigenen of te verwerven onder de voorwaarden bedoeld in § 3 kenbaar maakt aan de ambtenaar belast met het invorderen van de heffing. Wanneer de onteigenende of verwervende instantie haar intentie herroept, is de heffing alsnog verschuldigd; 2° wanneer het perceel niet kan bebouwd worden tengevolge van redenen eigen aan het perceel. Aan elkaar palende percelen die tot dezelfde eigenaar behoren, worden voor de toepassing van deze bepaling beschouwd als één geheel; 3° wanneer het perceel niet kan bebouwd worden tengevolge van een erfdienstbaarheid van openbaar nut; […] (decreet van 13 juli 2001, artikel 3) § 5. De Vlaamse regering duidt de ambtenaren aan die belast zijn met de inning en invordering van de heffing en met de controle op de naleving van de verplichtingen inzake de heffing. De Vlaamse regering bepaalt nadere regels met betrekking tot hun bevoegdheden en met betrekking tot de inning en invordering van de heffing. De heffingsplichtige is verplicht om alle bescheiden en alle inlichtingen die nodig zijn om de voldoening van de heffing of de juistheid van de bedragen na te gaan, voor te leggen op ieder verzoek van de met invordering belaste ambtenaar. Artikel 90 § 1. De heffing wordt gevestigd door middel van bijzondere kohieren die binnen de 90 dagen na de inwerkingtreding van het uitvoeringsplan uitvoerbaar worden verklaard door de daartoe door de Vlaamse regering aangewezen ambtenaar. De kohieren vermelden: 1° een verwijzing naar dit decreet; 2° het ruimtelijk uitvoeringsplan dat de heffing verschuldigd maakt; 3° de naam, de voornaam en het adres van de heffingsplichtige; 4° de grondslag van de heffing; 5° het te betalen bedrag; 6° het artikelnummer; 7° de datum van uitvoerbaarverklaring.
- 87 -
§ 2. Het aanslagbiljet wordt door de aangewezen ambtenaar bij aangetekende brief verstuurd naar de heffingsplichtige binnen de 90 dagen na de uitvoerbaarverklaring van het kohier. Een kopie van dit aanslagbiljet wordt eveneens verstuurd naar de hypotheekbewaarder. Het aanslagbiljet bevat dezelfde gegevens als het kohier, alsook de betalingstermijn zoals omschreven in artikel 88, § 3, en de termijn binnen dewelke beroep kan worden ingesteld. § 3. De heffingsplichtige kan tegen de heffing beroep instellen bij de ambtenaar daartoe aangewezen door de Vlaamse regering. Het beroep wordt bij aangetekende brief ingediend binnen 30 dagen na de verzending van het aanslagbiljet, bedoeld in § 2. De Vlaamse regering zendt binnen 60 dagen na de datum van ontvangst van het beroep, haar beslissing bij aangetekende brief naar de persoon die het beroep heeft ingesteld. Doet ze dat niet, dan wordt het beroep geacht te zijn verworpen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen voor de indiening en de behandeling van het beroep. § 4. Onverminderd de toepassing van § 3, vaardigen de met invordering belaste ambtenaren een dwangbevel uit als de heffing en de intresten niet voldaan worden. Dit dwangbevel wordt geviseerd en uitvoerbaar verklaard door de daartoe door de Vlaamse regering aangewezen ambtenaren. De betekening van het dwangbevel gebeurt bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij aangetekend schrijven. Op het dwangbevel zijn de bepalingen van toepassing van deel V van het Gerechtelijk Wetboek houdende bewarend beslag en middelen tot tenuitvoerlegging. Binnen een termijn van dertig dagen na betekening van het dwangbevel, kan de heffingsplichtige bij gerechtsdeurwaardersexploot een met redenen omkleed verzet doen, houdende dagvaarding van het Vlaamse Gewest, bij de rechtbank van eerste aanleg. Dit verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. De vordering tot voldoening van de heffing en intresten verjaart na vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop zij uiterlijk dient te worden betaald. De verjaring wordt gestuit op de wijze en onder de voorwaarden, bepaald bij artikel 2242 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. § 5. De ambtenaar belast met het invorderen van de planbatenheffing stort het bedrag op een rekening van het grondfonds, bedoeld in artikel 144 [of van het Rubiconfonds, bedoeld in het decreet van 27 juni 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2003, naargelang de bestemmingswijziging gebeurt naar een zone bestemd voor wonen of recreatie enerzijds, of naar een zone bestemd voor bedrijven anderzijds.] (decreet van 21 november 2003, artikel 28) Artikel 91 [§ 1. Van de in het grondfonds gestorte bedragen wordt in het kalenderjaar volgend op de storting 10 % doorgestort aan de provincies en 80 % aan de gemeenten. Het gedeelte dat bestemd is voor de provincies wordt in gelijke delen verdeeld over de provincies. Van het gedeelte dat bestemd is voor de gemeenten ontvangt iedere gemeente een aandeel dat evenredig is met het aandeel bos- en groengebieden en agrarische gebieden van die gemeente. De Vlaamse regering kan nadere regels bepalen voor de verdeling van de planbatenheffingen.
- 88 -
De inkomsten uit de planbatenheffingen worden aangewend voor het realiseren van een goede ruimtelijke ordening, zoals bepaald in het ruimtelijk structuurplan in kwestie. In de jaarverslagen, bedoeld in artikel 6, wordt hierover verslag uitgebracht. § 2. De in het Rubiconfonds gestorte bedragen worden aangewend overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 27 juni 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2003.] (decreet van 21 november 2003, artikel 29)
- 89 -
BIBLIOGRAFIE Geschreven bronnen Wetgeving Voorbereidende werkzaamheden Verslag van de Commissie bij het ontwerp van wet tot organisatie van de stedenbouw en van de ruimtelijk ordening, Parl. St. Senaat 1959-60, nr. 275, 60-61. Verslag van de verenigde Commissies van Justitie en Openbare Werken van de Senaat, zitting van 6 april 1962, Pasin., 1962, 292-293. Verslag van de Commissie van openbare werken, ruimtelijke ordening en huisvesting van de Senaat Pasin., 1977, 1559-1560 en 1585 e.v. Verslag van de Commissie bij het ontwerp van wet betreffende de budgettaire voorstellen 1977-78, Parl. St. Senaat 1977-78, nr. 181/2, 98-99. Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 5 Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 46-50. Advies van de Mina Raad, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 201. Advies van de SERV, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 236. Advies van de Raad van State, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/1, 270-273. Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/5, 10-13. Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 1998-99, nr. 1332/8, 82-86. Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 252/1, 4. Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 252/3, 5. Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 720/2, 2-3. Verslag, Parl. St. Vl. Parl 2000-01, nr. 720/4, 15-17. Verslag, Parl. St. Vl. Parl. 2000-01, nr. 720/4, 37-38. Memorie van Toelichting, Parl. St. Vl. Parl. 2002-03, nr. 1800/1, 11. Wetgeving (sensu stricto) Artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het E.V.R.M. Artikel 16 G.W. Artikel 544 B.W. Artikel 1382 B.W. Wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 12 april 1962.
- 90 -
Wet van 15 juli 1966 tot wijziging van het Wetboek Inkomstenbelastingen, B.S. 20 oktober 1966. Wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, B.S. 13 augustus 1976. Wet van 22 december 1970 tot wijziging van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 5 februari 1971 Wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-78, B.S. 31 december 1977. Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse regering van 22 oktober 1996 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 september 1996 tot coördinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 15 maart 1997 (sedertdien meermaals gewijzigd). Decreet van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999, B.S. 31 december 1998, ed. 2. Decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, B.S. 8 juni 1999 (sedertdien meermaals gewijzigd). K.B. nr. 2 van 15 februari 1982 houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake meerwaarden op ongebouwde onroerende goederen, B.S. 20 februari 1982. K.B. van 24 oktober 1978 tot uitvoering van artikel 37, tweede lid van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, B.S. 17 november 1978. B.Vl.R. tot wijziging van het K.B. van 24 oktober 1978 tot uitvoering van artikel 37, tweede lid van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, B.S. 30 augustus 1997. Parlementaire Vragen Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 11 - 15 juli 1986 (Vr. nr. 55 VAN STEENKISTE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 11 - 21 september 1988 (Vr. nr. 105 TIMMERMANS); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 4 - 23 januari 1989 (Vr. nr. 28 DE BEUL); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 19 - 23 augustus 1993 (Vr. nr. 309 VERMEIREN); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 11 - 18 april 1994 (Vr. nr. 176 DENYS); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 8 - 13 februari 1995 (Vr. nr. 127 VAN HOOLAND); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 13 - 13 mei 1996 (Vr. nr. 176 DECALUWE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 11 - 27 maart 1998 (Vr. nr. 202 DECALUWE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 8 - 12 februari 1999 (Vr. nr. 103 DECALUWE); Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 5 - 17 december 1999 (Vr. nr. 15 DECALUWE);
- 91 -
Bulletin van Vragen en Antwoorden - nr. 15 - 28 juni 2002 (Vr. nr. 91 DECALUWE); Vr. en Antw. Vl.Parl. 2002-2003, 11 september 2003 (Vr. nr. 164 DECALUWE); Vr. en Antw. Vl. Parl. 2004– 2005, 22 oktober 2004, (Vr. nr. 13 DECALUWE); Vr. en Antw. Vl. Parl. 2005– 200 6, 25 november 2005, (Vr. nr. 38 DECALUWE). Rechtspraak Arbitragehof nr. 50/93, 24 juni 1993, T.M.R. 1993, 316, met noot A. DRAYE. Arbitragehof nr. 28/2000, 21 maart 2000, B.S. 11 mei 2000. Arbitragehof nr. 86/2000, 5 juli 2000, B.S. 11 augustus 2000. Arbitragehof nr. 114/2000, 16 november 2000, www.arbitrage.be. Arbitragehof nr. 57/2003, 14 mei 2003, B.S. 6 juni 2003, met noot T. DE WAELE. Arbitragehof nr. 95/2003, 2 juli 2003, B.S. 5 november 2003. Arbitragehof nr. 26/2004 van 11 februari 2004, www.arbitrage.be. Cass. 27 juni 1845, Pas. 1845, I, 392. Cass. 28 oktober 1846, Pas. 1848, I, 442. Cass. 7 juli 1848, Pas. 1849, I, 25. Cass. 1 oktober 1934, Pas. 1934, I, 397. Cass. 24 januari 1985, Arr. Cass. 1984-85, nr. 307 en R.W. 1985-86, 1568-1570. Cass. 9 mei 1985, Arr. Cass. 1985-1986, 554 en R.W. 1985-86, 446. Cass. 13 juni 1986, Arr. Cass. 1985-1986, nr. 1408. Cass. 19 juni 1987, Arr. Cass. 1986-1987, 1454 en R.W. 1987-88, 709. Cass. 19 oktober 1989, Arr. Cass. 1989-90, 220 en R.W. 1989-1990, 1188. Cass. 16 maart 1990, Arr. Cass. 1989-90, 922. Cass. 9 november 1990, Arr. Cass. 1990-1991, 285 en R.W. 1990-91, 1030. Cass. 30 november 1990, Arr. Cass. 1990-91, 360. Cass. 1 oktober 1992, Arr. Cass. 1991-1992, 1161 en R.W. 1992-93, 819. Cass. 22 januari 1993, Arr. Cass. 1993, 94 en R.W. 1992-93, 1171. Cass. 30 januari 1998, Arr. Cass. 1998, nr. 53. Cass. 18 juni 1998, C.D.P.K. 1998, 316. Cass. 16 april 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 215. Cass. 17 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 185 en R.W. 2000-2001, 346. Cass. 21 september 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 485. Cass. 5 januari 2001, Arr. Cass. 2001, 16 en T.M.R. 2001, 405. Cass. 4 januari 2002, www.cass.be. Cass. 13 september 2002, www.cass.be. Cass. 18 oktober 2002, R.J.I. 2003, 261. Cass. 14 november 2002, R.J.I. 2003, 268. Cass. 3 januari 2003, www.cass.be. Cass. 11 april 2003, www.cass.be. R.v.St. Braun de ter Meeren, nr. 12061, 14 november 1966. R.v.St. Bourgeois, nr. 21269, 16 juni 1981. R.v.St. Van Impe, nr. 75734, 11 september 1998. R.v.St. Lienart van Lidth de Jeude, nr. 83009, 20 oktober 1999. Brussel 8 mei 1985, R.W. 1985-86, 1018. Antwerpen 27 maart 1986, onuitgeg..
- 92 -
Antwerpen 11 april 1986, onuitgeg.. Gent 14 april 1986, onuitgeg.. Gent 26 juni 1986, T.G.R. 1987, 99. Gent 27 april 1988, onuitgeg.. Gent 12 september 1989, R.W. 1989-90, 368. Brussel 4 oktober 1989, R.W. 1989-90, 1095. Brussel 26 juni 1990, onuitgeg.. Brussel 16 mei 1991, onuitgeg.. Antwerpen 21 februari 1992, onuitgeg.. Brussel 5 april 1994, R.J.I. 1994, 27. Luik 27 mei 1994, J.L.M.B. 1998, 1370. Brussel 7 juni 1994, onuitgeg.. Antwerpen 10 oktober 1994, onuitgeg.. Brussel 8 november 1994, A.J.T. 1995-96, 285. Antwerpen 12 december 1994, onuitgeg.. Gent 6 maart 1996, T.R.O.S. 1997, 74. Brussel 23 april 1996, T.R.O.S. 1997, 376, met noot J. BOUCKAERT en C. VAN VYVE en R.W. 1998-99, 296, met noot I. OPDEBEECK. Antwerpen 17 februari 1997, onuitgeg.. Antwerpen 24 september 1997, Res Jur. Imm. 1997, 111. Brussel 19 november 1997, R.W. 1997-98, 1290. Antwerpen, 21 april 1998, R.W. 1998-1999, 784. Gent 28 oktober 1999, T.M.R. 2000, 59. Luik 4 januari 2000, J.L.M.B. 2000, 703. Luik 17 februari 2000, J.L.M.B. 2000, 694. Luik 3 oktober 2000, R.J.I. 2001, 163. Antwerpen 23 april 2001, T.R.O.S. 2001, 219, met noot S. LUST. Brussel 21 november 2001, onuitgeg.. Brussel 19 december 2001, onuitgeg.. Brussel 18 januari 2002, onuitgeg.. Brussel 22 februari 2002, onuitgeg.. Rb. Brussel 17 juni 1981, T. Aann. 1982, 97 met noot M. DEVROEY. Rb. Brussel 1 december 1981, J.T. 1982, 498, met noot F. HAUMONT. Rb. Dendermonde 8 september 1982, onuitgeg. Rb. Brussel 3 november 1982, T. Aann. 1983, 311. Rb. Dendermonde 19 maart 1983, onuitgeg.. Rb. Antwerpen 11 april 1986, onuitgeg.. Rb. Antwerpen 21 februari 1992, onuitgeg.. Rb. Dendermonde 5 mei 1994, onuitgeg.. Rb. Brussel 4 november 1994, onuitgeg.. Rb. Brussel 15 juli 1996, R.W. 1998-99, 546 en T.R.O.S. 1998, 420-423. Rb. Brussel 11 juni 1998, onuitgeg.. Rb. Luik 3 juni 1999, Rev. Not. B. 2000, 510. Rb. Tongeren 8 september 1999, onuitgeg.. Rb. Turnhout 21 september 1999, onuitgeg.. Rb. Brussel 26 november 1999, onuitgeg.. Rb. Brugge 1 maart 2000, onuitgeg.. Rb. Brussel 6 oktober 2000, onuitgeg.. Rb. Brussel 14 februari 2005, onuitgeg..
- 93 -
Rechtsleer Boeken BOUCKAERT, B. en DE WAELE, T., Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 404 p. DENYS, M., Onteigening en Planschade, Antwerpen, Kluwer, 1995, 379 p. DESMET S. en DESMET, A. (samenstellers), Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening. Parlementaire voorbereiding, Antwerpen, Kluwer, 2000, 849 p. OPDEBEECK, I, Rechtsbescherming tegen het stilzitten van het bestuur, Brugge, Die Keure, 1992, 482 p. VAN BRABANT, A., Ruimtelijke ordening voor vastgoedprofessionals, Diegem, Kluwer, 2001, 371 p. VAN CROMBRUGGE, S., De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Kalmthout, Biblo, 2002, 63 p. VAN OEVELEN, A., Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad in België, Zwolle, Tjeenk Willink, 1984, 209 p. VAN HOORICK, G., Juridische aspecten van het natuurbehoud en de landschapszorg, Antwerpen-Groningen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000, 839 p. VEKEMAN, R., Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Antwerpen, Kluwer, 1983, 360 p. WASTIELS, F., Administratief goederenrecht, Gent, Story-Scientia, 1983. Bijdragen in verzamelwerken of tijdschriften BLANCKE, J., “De nieuwe regelgeving voor zonevreemde bedrijven - stand 1 mei 2003”, C.P.D.K. 2003, 276-304. BOES, M., “De Wet van 22 december 1977: gewestplannen, meerwaarde en planschade”, in BOES, M., NIJS, E., SLUYTS, C. en SUETENS L., Gewestplannen, meerwaarde, planschade, Berchem, Kluwer, 1978, 86 p. BOES, M., “Kroniek ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1998)”, R.W. 1998-1999, 793-815. BOES, M., “Verordeningen en andere instrumenten”, in HUBEAU, B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002), Brugge, Die Keure, 2002, 55-74.
- 94 -
BOSSUYT, J.J., “Planschade”, in HUBEAU, B. en VANDE LANOTTE, J. (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw (1993-1997), Brugge, Die Keure, 1997, 77-135. BOSSUYT, J.J., “Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening”, in MOEYKENS, F. (ed.), De praktijkjurist, Gent, Academia Press, 2001, 165-177. BOUCKAERT, J. en VAN VYVE, C., “Planschade en schade uit onrechtmatige daad, begroting van de planschadevergoeding (toepassing van de 20%-regel)”, T.R.O.S. 1997, 379383. BOUCKAERT, J. en VAN VYVE, C., “Omtrent de in artikel 36, tweede lid voorziene termijnen om een planschadevordering in te leiden”, T.R.O.S. 1997, 423-435. BOUCKAERT, J., “Het nieuwe decreet zonevreemde bedrijven. Een eerste juridische analyse”, in GHYSELS, J. en FLAMEY, P. (eds.), Zonevreemde bedrijven, Mechelen, Kluwer, 2004, 227-232. DEBERSAQUES, G., “Begrotingsdecreet: planschadevergoeding”, T.V.W. 1999/2, I, 38-39. DE GROOTE, D, “Planschadevergoeding in België”, in SUETENS L.P. (ed.), Gewestplannen en planschade. België en Nederland, Antwerpen, Maarten Kluwers internationale uitgeversonderneming, 1982, meerv. gepag. DENYS, M., “Planschadevergoeding. Tien jaar rechtspraak - september 1975 - juni 1985”, T. Aann. 1985, 201-226. DE PRETER, F., “Planschade en planbaten”, T.M.R. 2000, 2-23. DE PRETER, F., “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998-2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, Brugge, Die Keure, 2002, 75-106. DE PRETER, F., “Planschade en planbaten”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 473-516. DE ROO, K., “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1999, 284-292. DESAIR, E., “Ruimtelijke ordening en het privaat eigendomsrecht in Vlaanderen”, T.B.O. 2003, -21. DESMET, A., PEREMANS, R. en VAN DER VLIET, L., “Planschade in Vlaanderen: het einde van een mythe?”, Plan. Nieuws 1991, Jg. 11, nr. 3, 188-201. DIRIX, E. en BROECKX, K., “Beslag”, in A.P.R., Antwerpen, Story-Scientia, 1992, 260263.
- 95 -
EMPEREUR, E. en JACOBS, G., “Planschade en planbaten”, in MARTENS, B. en EMPEREUR, E. (eds.), Ruimtelijke ordening. Hete hangijzers voor de onderneming, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1999, 13-44. FLAMEY, P. en GHYSELS, J., m.m.v. VIAENE, J., “Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening van 18 mei 1999: wat verandert er?”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000. FLAMEY, P. en GHYSELS, J., m.m.v. VIAENE, J., “Planschade en planbaten in het nieuwe decreet Ruimtelijke Ordening”, Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel (ed.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw op nieuwe wegen, Brussel, Larcier, 2001, 169-208. GOEGEBUER, A., “Het begrip belastbare materie: analyse en toetsing in het licht van de planbatenheffing”, Fiskofoon 2002, 839-884. JONGBLOET, P., “Tienjarige verjaringstermijn inzake planschade”, NjW 2003, 1062-1066. JUDO, F., “Het spiegelpaleis”, in Mijn huis, mijn recht, december 2000, 2. JUDO, F., “De verenigbaarheid van maatregelen inzake ruimtelijke ordening met artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het E.V.R.M. Een eerste verkenning”, T.R.O.S. 2002, 3-20. LEFRANC, P., “Het amnestiedecreet in de ruimtelijke ordening: zijn er alleen maar winnaars?”, T.M.R. 2002, 2-32. LINDEMANS, D. en DE PRETER, F., “Nieuw in DRO inzake planschade, planbaten en het voorkooprecht”, in FLAMEY, P. en GHYSELS, J. (eds.), Ruimtelijke ordening en stedenbouw anno 2000, Diegem, Kluwer, 2000. LOOSVELDT, F., “De planbatenretributie in het voorontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1998, 630-646. LOOSVELDT, F., “Arbitragehof oordeelt dat de planbatenheffing geen federale belastbare materie treft”, T.R.O.S. 2001, 75-77. LUST, S., “Planschadevergoeding: bouwgrond, berekening en berouw”, noot onder Brussel 26 februari 1999, T.R.O.S. 2000, 109-114. LUST, S., “Omtrent de tienjarige verjaringstermijn van planschadevorderingen voorzien in artikel 36 al. 2 tweede zin gecoördineerde stedenbouwwet”, noot onder Cass. 17 maart 2000, T.R.O.S. 2000, 176-181. LUST, S., “Berekening van planschadevergoeding: de rust hersteld”, De Juristenkrant nr. 7/2000, 11 april 2000, 8. LUST, S., “Planschadevergoeding komt niet altijd oorspronkelijke eigenaar toe”, De Juristenkrant nr. 5/2001, 13 maart 2001, 4. PAQUES, M., “La durée et la nature du délai imparti pour l’exercice de l’action en indemnisation des dépréciations résultant des servitudes d’urbanisme”, J.T. 1986, 405-410.
- 96 -
POPELIER, P. en DE ROO, K., “Overgangsrecht”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999. RANSCELOT, Y. en GREGOIRE, E., “L’indemnisation des moins-values résultant d’un plan d’aménagement. Les importantes modifications de l’article 70 du C.W.A.T.U.P.”, Rev. Not. B. 2004, 6-20. ROOSEMONT, M., “Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening doorstaat de eerste toets door het Arbitragehof: arrest nr. 86/2000 van 5 juli 2000”, T.R.O.S. 2001, 78-80 en T.M.R. 2000, 325-330. SEUTIN, B. en DE JONCKHEERE, M., “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. (ed.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening, Brugge, Die Keure, 1999, 303-330. SEUTIN, B., “De planbatenheffing in het Vlaamse Gewest”, in HUBEAU, B. en VANDEVYVERE, W. (eds.), Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening. Addendum, Brugge, Die Keure, 2000. SEUTIN, B., “De planbatenheffing is geen belasting op de meerwaarde van onroerende goederen in de zin van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992”, T.R.O.S. 2000, 158159. VAN BRABANT, A., “Planschade en planbaten”, in MEULEMANS, D. (ed.), Recente ontwikkelingen betreffende vastgoed en landeigendom, Antwerpen, Intersentia, 2003, 270297. VAN HOORICK, G., “Quasi-onteigening (de facto onteigening)”, A.J.T. 2001-2002, 904909. VERTE, D., “Een evaluatie van de ‘gewestplannen’ vanuit de gezichtshoek van de gemeentebesturen”, Plan. Nieuws 1990, Jg. 10, nr. 3, 160-162. WASTIELS, F., “De nieuwe regeling voor de vergoeding van schade wegens bouwverbod (planschade), T.B.P. 1979, 190-204. X, “Nieuw decreet op de ruimtelijke ordening: Planschaderegeling verarmt 30 miljard fr.”, Bouwkroniek, 24 juli 1998, 6-7. X, Jaarboek Milieurecht 2000, DEKETELAERE, K. en DEKETELAERE, M. (eds.), Brugge, Die Keure, 2001, 348 p. Studies en andere DE PESTEL, L., “De planbatenheffing in het decreet van 18 mei 1999 op de ruimtelijke ordening”, scriptie ingediend tot het behalen van de graad van licentiaat in de geografie optie landmeetkunde, 1999-2000, 116 p.
- 97 -
syllabus bij het opleidingsonderdeel grondige studie van het bestuursrecht, gedoceerd door Prof. Dr. G. Van Hoorick, Gent, academiejaar 2004-2005, 254 p. Rechtsvergelijkende studie van de planschade en planbaten in het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, Nederland, Frankrijk en Duitsland, in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – afdeling Ruimtelijke Planning, 2004, ref. 2.60/00004/013.2, 109 p. Digitale bronnen www.arbitrage.be , laatst geraadpleegd op 1juni 2006. www.cass.be , laatst geraadpleegd op 1 juni 2006. www.ruimtelijkeordening.be , laatst geraadpleegd op 1 juni 2006. www.staatsblad.be , laatst geraadpleegd op 1 juni 2006. www.vlaamsparlement.be , laatst geraadpleegd op 1 juni 2006.
- 98 -