uit: Peter De Graeve, Friedrich Nietzsche – Chaos en [ver]wording, SUN, Amsterdam, 2003 https://www.uitgeverijboom.nl/boeken/filosofie/friedrich_nietzsche___chaos_en_%5bver%5dwording_9789058750983/
DEEL V — BESLUIT
Toen hield ik op, mijn hoofd was leeg, ik kon niet meer. En omdat ik dus niet verder kon staarde ik met wijdopen ogen naar die laatste woorden, die onvoltooide bladzijde, tuurde naar die vreemde, bevende letters die zich als kleine stekelige figuurtjes tegen het papier af wilden zetten en ik begreep er helemaal niets meer van, dacht nergens meer aan. KNUT HAMSUN, Honger
15 __________________________________________
Scheppen, schenken, schertsen
F
RIEDRICH NIETZSCHE IS NU EEN wereldberoemd man. Tijdens zijn bestaan als wijsgeer zwierf hij godvergeten door Europa, tussen de Zwitserse Alpen en de nieuwe badplaatsen aan de Côte d’Azur en de Ligurische kust—in die tijd dé grote toeristische trekpleisters, pas ontdekt door de Europese adel en de nouveaux riches, die met vers geld en verse zekerheden op zoek waren gegaan naar avontuur en schoonheid zonder gevaar, het soort avontuur dat ons ook vandaag op vertoon van de creditcard wordt bezorgd. Maar na zijn duik in de waanzin rijst stilaan Nietzsches roem, als een avondster die nog vóór het vallen van de nacht de continuïteit van het licht aankondigt: een prikkelend, tintelend, uit een oneindige verte op ons neer stralend licht. Licht, licht, licht—daarop ben ik nu eenmaal gericht.1 Op 21 december 1888 schrijft hij vanuit Turijn aan zijn moeder dat haar oude schepsel bezig is een beroemd dier te worden. Hij verzekert haar dat hij alleen aanbidders heeft onder de meest uitgelezen naturen en dat zijn naam in de hoogstgeplaatste en invloedrijkste kringen van Sint-Petersburg, Parijs, Stockholm, Wenen en New York over de lippen gaat. Welgeteld veertien dagen zal hij van deze glamour kunnen genieten. Daarna, wanneer hij vooral voor zichzelf weer een illustere onbekende is geworden, verzorgt Elisabeth hem—zij, die hem toen hij nog bij zinnen was zo vaak boosaardig stemde. Ze koestert haar filosofische broer en diens groeiende faam met overgave. Ze organiseert fundraising dinners, met als vaste verrassing een dramatische act waarbij in de eetkamer een gordijn wordt weggetrokken, waarachter de krankzinnige al die tijd zat te wachten om aan het verbijsterd doch verzadigd publiek te worden getoond. Met de verzamelde fondsen richt Elisabeth in Weimar het Nietzsche-Archiv op, met de bedoeling er alle teksten van de filosoof te verzamelen en te bewaren (er nu en dan iets uit schrappend of aan toevoegend—maar dit werkelijk heel, heel zelden…). Haar toewijding en mildheid zijn onbetwistbaar. En onverbiddelijk.2 Nietzsche is nu sprakeloos ‘als nooit tevoren’. In het verleden loofde hij de kracht van een denken dat het verstaat om lang te zwijgen, om in de diepste stilte heel lang en heel ver om zich heen te kijken. Een enkele keer prees hij zelfs zijn zwakke ogen die hem toelieten om van een schrijfdier in een zwijgdier te veranderen—wat, zo liet hij er ironisch op volgen, niet kon verhinderen dat hij in zekere kringen ook dan nog als een boosaardig dier zou worden beschouwd.3 Zijn schrijven valt weg, maar ook zijn stiltes lijken niet langer zin te hebben, gewoon omdat ook het spreken—áls het al plaatsvindt—niets meer voorstelt… Iets dierlijks Brief aan Franziska en Elisabeth Nietzsche van 4 december 1883. Zie P. CLAESSENS, Nietzsche: Een leven in scènes, Jan Mets, Amsterdam, 1994. 3 Brief aan Elisabeth Förster-Nietzsche van 5 juli 1885. 1 2
blijft over. God worden, dier worden, ze zijn elkaar waard, zoals Aristoteles al wist. In beide gevallen wordt de mens de verwoording van de wereld ontzegd… Nietzsches woorden worden in hem begraven. Hij heeft wellicht zichzelf begrepen en doet er verder dan maar het zwijgen toe. Voortaan ligt de bal van het begrijpen in ons kamp. In de taal van Zarathoestra zou je het als volgt kunnen zeggen: Nietzsche viert nu zijn ezelsfeest. Hij danst op het ritme van de affirmatie die in zijn hoofd haar eeuwige ‘ja’ balkt— haar I-A. (De legende van de krankzinnigheid in Turijn krijgt van hieruit meer betekenis: Nietzsche zou zich daar om de hals van een muilezel hebben gegooid die de vernederende slagen van zijn begeleider gelaten onderging.) En wanneer Zarathoestra aan het eind van zijn lange en vreemde omzwervingen een groepje ‘uitbundige hogere mensen’ om zich heen heeft verzameld—ezels, jawel, ook zij—spreekt hij hen bemoedigend toe: O mijn nieuwe vrienden, gij wonderlijke, gij hogere mensen, hoe goed bevalt gij mij nu,— sinds gij weer vrolijk werdt! Gij zijt waarlijk opgebloeid: mij dunkt, zulke bloemen, zoals gij zijt, hebben nieuwe feesten nodig, —een kleine dappere onzin, ergens een eredienst en ezelsfeest, ergens een oude grappige Zarathoestra-nar, een stormachtig geruis dat uw zielen helder blaast.4 Waarop het Lied van de Nachtwandelaar wordt aangeheven, de zwanenzang: Komt! Dit is het ogenblik! Laat ons wandelen in de nacht! Zarathoestra geeft de mensheid, die hij op het punt staat vaarwel te zeggen, een laatste raadsel op: wat zou hijzelf zijn geweest, een waarzegger of een dagdromer of een dronkeman? Of een vleugje—eeuwigheid misschien? Een parfum van oneindigheid… Ruikt gij dit niet? Zo-even werd mijn wereld volmaakt, middernacht is ook middag. (…) Alles is door ketens, draden, liefde met elkaar verbonden. (…) Alles wordt nieuw, voor eeuwig, alles is verknocht, verweven, verliefd, zo hebt gij de wereld bemind…5
D
E WERELD BEMINNEN is allicht de meest paradoxale opgave voor de moderne mens. Deze kan het niet langer hoger zoeken, zoals Augustinus de antieke mens nog opdroeg. Er bestaan vandaag niet langer denkwijzen waarmee de mens de eindigheid en de onvolmaaktheid van de natuur kan overstijgen. In de wijsbegeerte is de transcendentie ‘geland’. Ze is aards geworden. Met heel haar hebben en houden, de oneindigheid incluis, is ze de eindigheid ingetrokken. Ze heeft voortaan de wereld nodig en speelt zich daarin af— niet langer de wereld in haar… Er is dus onvolmaaktheid in lengte van dagen. —En wat dan? Dan zullen er nooit definitieve oplossingen komen voor de gevoelens van haat of ontgoocheling, van afkeer of ontreddering, waarin de wereld ons telkens weer vangt. (Maar gelukkig ook niet voor de gevoelens van lust en vervoering en passie.) —En wat dan? Dan moeten wij erdoorheen, liefst nog vandaag, met de wetenschap dat iets of iemand ons ook morgen weer zal kunnen ergeren of ontgoochelen of ontredderen. (Of verleiden, verlekkeren.) —En wat dan? Dan zal het ons nooit lukken om de wereld te ‘stuiten’. Het houdt nooit op, al houdt het nooit stand. En zelfs indien dit feit, dat het nooit ophoudt, nog enige zin geeft, dan houdt het uiteindelijk toch geen steek. De wereld houdt nooit op omdat hij niet standhoudt. Hij staat open voor zin en betekenis omdat hij geen steek houdt. Zo erg is het met hem gesteld. —En dan wat!! Sinds zij ons op de meest onvoorspelbare ritmes met haar mee begon te sleuren, weegt deze aardse wisselvalligheid vooral het zwaarst voor wie het beminnen heeft verleerd of het uit handen heeft gegeven, voor wie niet langer de kracht kan opbrengen om zelf met een beminnen te beginnen (en de oude Grieken hadden goed begrepen dat er geen andere 4 5
Aldus sprak Zarathoestra, IV, Het ezelsfeest. Aldus sprak Zarathoestra, IV, Het lied van de nachtwandelaar.
manier is om te beginnen). Alle begin heeft iets goddelijks, wat uiteraard niet wil zeggen dat—— De rest is logica. De wereld beminnen. Zolang dit een aanbeveling moet blijven loopt er natuurlijk iets fout. ‘Bemin me!’ is niet meteen een beminnelijk bevel. De vraag is veeleer hoe het kan dat we de wereld niet beminnen, dat we in staat zijn niet lief te hebben. Nietzsches eenvoudige antwoord luidt: omdat we niet beginnen. Of beter: omdat we niet telkens opnieuw beginnen, keer op keer. De eeuwige liefde is ook maar een hemel omdat onder haar eeltige hielen de eeuwige haat smeult. En als de wereld ten slotte geen hogere of eeuwige liefde toelaat, is dat dan een argument tégen de liefde? Of tégen de wereld? Dit telkens opnieuw beginnen drukt de gedachte uit die Nietzsche al had geformuleerd in de stelling dat elke macht op elk ogenblik haar laatste consequentie trekt. Het is de wording als krachtbron in de verwording. De machten van het verleden worden belichaamd in het ogenblik, dat door de consequenties van de toekomst weer uit het verleden wordt bevrijd. In het midden bevindt zich dit ogenblik, dat verleden en toekomst is tegelijk. Alles is verknocht. Dit denken over de tijd en de werkelijkheid—de kwantumtheorie van de macht, die zou uitmonden in de leer van de eeuwige wederkomst—heeft een openheid gecreëerd waarvan de radicaliteit nauwelijks te overschatten is (en helemaal niet te overzien). Je zou je kunnen afvragen hoe je die openheid moet ‘vatten’. Maar juist dát zal je nooit kunnen. Je zou haar meteen afsluiten, of wat op hetzelfde neerkomt, zij zou jou openscheuren. Maar het zou absurd zijn hieruit te besluiten dat je helemaal niets meer hoeft te zeggen om de openheid duidelijk te maken: zo zou je alleen je eigen geslotenheid bewijzen. De nietzscheaanse openheid valt niet te bewijzen. En dat is goed. Ook al sleurt ze ons bij momenten heen en weer. In een brief aan Overbeck beschrijft Nietzsche het gevaar waarin hij zichzelf, als denker van deze gedachten, heeft gebracht: er zijn momenten waarop ik niet meer weet of ik de sfinx ben die de vragen stelt, dan wel die beroemde Oedipus die ze beantwoordt—zodat ik voor de afgrond twee kansen heb. Dit nadert nu zijn afloop.—6 De openheid is, zoals we weten, de diepe kuil waarin je kunt neerstorten, als een koorddanser of een dolle mens. Maar ze is meer. Ze vormt ook de ruimte die ons wordt gegund om een wereld op te bouwen. Tegenover de waanzin staat dus minder de rede dan de creativiteit. Als iets in Nietzsches ogen veeleer thuishoort in het domein van de creatie dan van de redelijkheid, dan is het wel het denken, deze kunst van de bedachtzaamheid die, net als het schilderij of de muziekuitvoering, berust op een lange en zorgvuldige voorbereiding: God is een vermoeden: maar ik wil dat uw vermoeden niet verder reikt dan uw scheppende wil. (…) God is een vermoeden: maar ik wil dat uw vermoeden zijn grens vindt in de denkbaarheid.7 Het scheppen is voor Nietzsche een schenken, veel meer dan een gave. Een kracht die alleen maar zou geven—of nemen—is onfatsoenlijk: wie altijd schenkt loopt gevaar zijn schaamte te verliezen en wie altijd uitdeelt, diens hart en hand zijn eeltig van het louter uitdelen.8 Het geschenk is meer dan de de gave omdat het meer betekent. Dit surplus aan betekenis vindt zijn oorsprong juist in de scheppende kracht. Tot tweemaal toe vertelt Nietzsche de legende van de Hindoekoning Viçvamitra, die zoveel machtsgevoel en zelfvertrouwen aan duizendjarige zelfkwellingen ontleende dat hij de bouw van een nieuwe hemel ondernam.9 Alleen de creativiteit biedt ons de kans om het heden om te smeden tot een wilspunt voor de toekomst. Voor zichzelf een toekomst openen is een uniek geschenk, waartoe alleen de mens in staat is. Het scheppen put zich uit om overvloed te worden, het bindt de kwellingen van het verleden niet af, maar laat ze weerkeren, veranderd en vernieuwd; of beter nog, het laat Brief aan Franz Overbeck van 7 mei 1885. Aldus sprak Zarathoestra, II, Op de gelukzalige eilanden. 8 Aldus sprak Zarathoestra, II, Het nachtlied. 9 De genealogie van de moraal, III, §10 en Morgenrood, §113. 6 7
ze als verandering en vernieuwing weerkeren. De mens die geeft oogst de kracht van het verleden ten voordele van het heden (wat goed is). Maar wie schenkt gaat—en vooral kijkt— vérder, in de toekomst: hij, die nog steeds niet bedwongen is, eeuwig toekomstig is, die geen rust meer vindt van zijn eigen stuwende kracht, zodat zijn toekomst onverbiddelijk als een spoor in het vlees van elk heden woelt…10 Het scheppen is het schenken van de toekomst. Daarom kon Nietzsche met zoveel vreugde en ‘zelfleedvermaak’—en ook met zoveel goddelijke zelfvoldaanheid—door de straten van Turijn trekken en rondbazuinen: Son dio, ho fatto questa caricatura! De wereld, deze karikatuur, heb ik geschapen en aan de mensheid geschonken. Caricatura betekent oorspronkelijk ‘lading’: Nietzsche is er in geslaagd om samen met het scheppen van een nieuwe wereld de last van de wereld van zich af te werpen. Wat mij bezighoudt, bekommert, verheft, daarvoor heb ik nooit een medewetende en vriend gehad! Het is spijtig dat er geen God bestaat, zodat toch iemand het zou weten…11 Dat het scheppen en schenken een ernstige zaak is, betekent echter allerminst dat we haar ook serieus moeten nemen! In de samenkomst van schepping en schenking wordt immers vooral vreugde verwekt. Samen vormen de scheppingskracht, die ons nieuwe dingen schenkt, en het geschenk, dat we als een nieuwe creatie in ontvangst nemen en uitdragen, een lustig gebeuren, of beter nog, het gebeuren van de lust. Hoezeer ook vervuld van kommer en kwel, schenkt de schepping je doorheen de lange voorbereiding en de moeizame, geduldige uitwerking uiteindelijk een immense vreugde. Deze vreugde—die eindeloos is omdat ze een cirkel vormt—wordt in het danslied van Zarathoestra bezongen: Lust—dieper nog dan ’t hart dat lijdt: Pijn spreekt: verdwijn! Doch alle lust wil eeuwigheid—, —wil diepe, diepe eeuwigheid! Het besef van deze band tussen schepping en schenking verklaart waarom in Nietzsches denken de vreugde, de vrolijkheid en het schertsen steeds meer de boventoon gaan voeren: alles wordt scherzando, ook—en vooral—de ernst.12 Zijn stijl onderscheidt zich door wat Nietzsche zelf het allegro feroce noemt: een woeste lichtheid of ‘boosaardige mildheid’.13 En het zelfportret wordt op den duur meer ‘geschertst’ dan geschetst: Alles bij elkaar heb ik nu drie lezers, waaronder één dode.14 Of aan Jakob Burkhardt op 4 januari 1889: Dat was een kleine scherts ter wille waarvan ik de hele verveling, die erin bestaat een wereld geschapen te hebben, door de vingers zie. Hierin ligt de betekenis van Zarathoestras heilige Gelächter.15 Deze filosoof heeft het zingen en dansen en lachen geleerd—wat onder meer gebeurde toen hij inzag dat zijn eigen scheppingskracht niets absoluuts had, maar voor altijd zou samengaan met de kleinheid en het verval van zovele andere krachten, die het niet noodzakelijk op al dat scheppen en schenken—en wellicht niet eens op een ontvangen—begrepen hebben… Het schenken is een schertsen, de verwoording van de lust die je hier en nu in het scheppen vindt. De scherts is het geschenk van de goden aan hun troetelkind, de filosoof. Profeten en pausen, immams en goeroe’s schertsen niet. Dus is de zin van het filosoferen gelegen in het leren lachen. Een vleugje vrij zwevend lachgas in een al te enge wereld. Ik zou mezelf willen veroorloven een rangorde van filosofen op te maken naar de graad van hun lachen—tot en met diegene die tot de gouden lach in staat is. En indien ook goden filosoferen, een besluit waartoe menige gedachte mij reeds heeft gedwongen—, dan twijfel ik er niet aan dat zij
De genealogie van de moraal, III, §14. Brief aan Elisabeth Nietzsche van midden maart 1885. 12 Zie het hele eerste hoofdstuk van Voorbij goed en kwaad. 13 Brief aan Josef Viktor Widmann van 4 februari 1888. 14 Ontwerp van een brief aan Reinhart von Seydlitz van ±26 oktober 1886. 15 KSA 10 (NF 4), zomer 1883, 13 [1] en volgende. 10 11
daarbij ook op een overmenselijke en nieuwe manier weten te lachen—en ten koste van alle ernstige dingen!16
O
P WANDEL IN de nacht, op het uur van de waanzin, zou Nietzsche het oprecht voor mogelijk houden om de hele absurde toestand van Europa met een soort wereldhistorisch lachsalvo in orde te brengen…17 En? Is alles wel in orde gekomen? Of toch af en toe, tenminste? Het mag best in alle ernst beginnen—met een geweldige, hemeltergende schreeuw. Als het maar met een kwinkslag eindigt. Áls het ooit eindigt…
16 17
Voorbij goed en kwaad, §294. Brief aan Jean Bourdeau van 1 januari 1889.