De kunst is er mee weg te komen
D e b e s c h e r m i n g v a n a r t i s t i e k e u i t i n g e n o n d e r h e t E V R M Sanne Koning
Studentnummer: 0406635 Begeleider: A.J. Nieuwenhuis Datum: 150110
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Inhoudsopgave Inleiding Hoofdstuk 1 – De bescherming van de vrijheid van expressie onder artikel 10 EVRM De toepassing van het artikel De beoordelingsmarge per doeleinde De moraal en de (religieuze) rechten van anderen De rechten van anderen (reputatie) Bescherming van de veiligheid van een land
3 5 6 8 8 9 10
Hoofdstuk 2 – De uitspraken betreffende artistieke uitingen 13 Uitingen die zijn ingeperkt ter bescherming van de moraal of de (religieuze) rechten van anderen. 13 Uitingen die zijn ingeperkt ter bescherming van de rechten van anderen (reputatie) 16 Uitingen die ingeperkt zijn ter bescherming van de veiligheid van een staat 19 Hoofdstuk 3 – De uitspraken met elkaar vergeleken Inperken ter bescherming van de moraal of (religieuze) rechten van anderen Inperking ter bescherming van de rechten van anderen Inperkingen ter bescherming van de veiligheid van een staat
23 23 25 28
Hoofdstuk 4 Het verschil in bescherming van politieke uitingen en artistieke uitingen. 31 Conclusie
37
Bronnen Literatuurlijst Jurisprudentie Europees Hof voor de Rechten van de Mens Jurisprudentie Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
38 38 39 40
Afbeelding voorblad: Bill Frymire (http://www.billfrymire.com/blog/justice-forall-image-of-the-week/) Apocalypse van Otto Mühl 3 Nächte - 3 Bilder van Josef Felix Müller
2
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Inleiding De vrijheid van expressie is een van de rechten die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) uit 1953. Het belang van dit recht wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof) omschreven als “one of the essential foundations of [a democratic] society, one of the basic conditions for its progress and for the development of every man.”1 Het wordt aldus aan de ene kant van belang gezien voor de democratie, waarvoor een vrij publiek debat noodzakelijk is. Het is voor de democratie van belang dat het publiek weet wat er speelt in de samenleving en dat hier vrij over kan worden gesproken door eenieder die er aan wilt bijdragen. Aan de andere kant wordt het van belang gezien voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid.2 Niet alleen de democratie is van belang, ook de mens zelf. Mensen uiten zich niet alleen om een waardevolle bijdrage te leveren aan het publieke debat. Kunstenaars uiten zich in hun werk wel voor een publiek, maar de uiting voegt niet altijd wat toe aan het publieke debat. Een kunstwerk kan gemaakt zijn om een discussie uit te lokken, maar het kan ook gemaakt zijn om een bepaalde emotie los te maken bij de kijker, of puur alleen gemaakt zijn vanwege esthetische waarde. De vraag is echter of deze uitingen onder het EVRM dezelfde mate van bescherming krijgen als uitingen die zijn gericht op de bijdrage aan het publieke debat (in het vervolg “politieke uitingen” genoemd). Het Hof geeft geen duidelijke definitie van kunst, het heeft slechts aangegeven dat onder andere schilderijen, films en romans onder artistieke uitingen worden geschaard. Een omlijning van wat het Hof verstaat onder het begrip artistieke uiting is daarom niet mogelijk. Om deze vraag te beantwoorden zal in het eerste hoofdstuk een overzicht worden gegeven van de verschillende typen uitingen die onder het EVRM artikel vallen. Het recht kan volgens het tweede lid van het artikel slechts worden ingeperkt als dit noodzakelijk is voor de democratie; in hoeverre Staten dit zelf mogen beoordelen hangt af van het legitieme doeleinde dat is ingeroepen. Vervolgens zullen in het tweede hoofdstuk uitspraken van het Hof worden besproken die betrekking hadden op de inperking van een artistieke uiting. De uitspraken worden onderscheiden op basis van de legitieme doelen op grond waarvan de overheden de 1 2
EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, NJ 1978, 236 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk), par. 49 Janis e.a. 2008, p. 235
3
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
uitingen hebben ingeperkt. In het derde hoofdstuk zullen deze uitspraken kritisch worden bekeken en in onderling verband worden vergeleken. In het laatste hoofdstuk komt de vraag terug of politieke uitingen beter beschermd zijn dan artistieke uitingen, door de behandelde zaken te vergelijken met de andere jurisprudentie van het Hof. Op basis van de verschillende uitspraken van het Hof die in het stuk worden behandeld, zal het antwoord hierop in de conclusie bevestigend zijn. Als een uiting die niet als zodanig bijdraagt aan het publieke debat wordt ingeperkt, geeft het Hof veel vrijheid aan de Staten, waardoor artistieke uitingen vaak het onderspit delven.
4
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Hoofdstuk 1 – De bescherming van de vrijheid van expressie onder artikel 10 EVRM In het EVRM is het recht op de vrijheid van expressie vastgelegd in artikel 10: 1.
Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include
freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers. This article shall not prevent States from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema enterprises. 2.
The exercise of these freedoms, since it carries with it the duties and
responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial inegrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary.
De term ‘vrijheid van expressie’ wordt in het artikel niet verder uitgewerkt: het geeft niet aan welke vormen van expressie beschermd zijn, of welke boodschappen wel of niet onder het artikel vallen. Het Hof heeft dit in de jurisprudentie verder uitgewerkt. In ieder geval wordt uit de uitspraken van het Hof duidelijk dat uitingen met betrekking tot politieke discussies of politici een centrale rol vervullen in de democratische samenleving, waardoor het niet snel noodzakelijk zal worden geacht om deze uitingen in te perken.3 Kritiek op politici, verkiezingen of politieke beslissingen vallen aldus zeker binnen de reikwijdte van het artikel.4 Het Hof heeft daarnaast gesteld dat er geen onderscheid bestaat tussen politieke discussies en discussies over andere zaken van publiek belang.5 In verschillende uitspraken heeft het Hof duidelijk gemaakt dat de vraag of een bepaalde uiting gezien de inhoud valt onder het ontvangen en verspreiden van 3
Janis e.a. 2008, p. 263 Zie bijvoorbeeld EHRM 8 juli 1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk), EHRM 19 februari 1998, nr. 24839/94 (Bowman v. Verenigd Koninkrijk) en EHRM 11 april 2006, nr. 71343/01 (Brasilier v. Frankrijk) 5 EHRM 25 juni 1992, nr. 13778/88 (Thorgeir Thorgeirsan v. IJsland), par. 64 4
5
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
information and ideas van ondergeschikt belang is. Zo stelt zij in de Groppera Radio AG uitspraak – betreffende een radiostation dat voornamelijk lichte muziek en reclame uitzond – dat ‘both broadcasting of programmes over the air and cable retransmission of such programmes are covered by the right enshrined in the first two sentences of Article 10 § 1 (art. 10-1), without there being any need to make distinctions according to the content of the programmes.’6 Uit onder andere de Casado Coca uitspraak valt af te leiden dat ook commerciële uitingen in beginsel vallen onder de bescherming van artikel 10,7 en uit onder andere Open Door and Dublin Well Woman kan worden afgeleid dat ook het verspreiden van feitelijke gegevens, informatie en inlichtingen onder de bescherming van artikel 10 is geplaatst.8 Ook kritiek op bepaalde mensen – of groepen – die een beledigende vorm aanneemt, valt onder het artikel.9 Daarnaast is het belangrijk om te vermelden dat in de Müller uitspraak werd aangenomen dat artistieke uitingen ook onder de reikwijdte van het artikel vallen.10
De toepassing van het artikel De tekst van het artikel stelt uitdrukkelijk dat de vrijheid van expressie niet absoluut is. Inperking op het recht zijn toegestaan als ze voldoen aan de eisen van het tweede lid van het artikel: het moet zijn gericht op een van de opgesomde doeleinden en moet daarnaast noodzakelijk in een democratische samenleving zijn. Met noodzakelijk wordt bedoeld dat er een pressing social need moet zijn;11 de inperking moet proportioneel zijn ten opzichte van het legitieme doel (de inperking moet daadwerkelijk geschikt zijn om het doel te dienen en er moet gekeken worden naar de subsidiariteit van de inperking).12 Het Hof heeft zich met betrekking tot dit artikel voornamelijk beziggehouden met de vraag wanneer een dergelijke inperking is toegestaan.13 In de Handyside uitspraak uit 1976 geeft het Hof voor het eerst een uitgebreide uitleg van (de 6
EHRM 28 maart 1990, nr. 10890/84 (Groppera Radio AG v. Zwitserland), par. 55 EHRM 24 februari 1994, nr. 15450/89 (Casado Coca v. Spanje), par. 35, zie ook EHRM 20 november 1989, nr. 10572/83 (Markt Intern Verlag GMBH and Klaus Beermann v. Duitsland), par. 26 8 EHRM 29 oktober 1992, nr.14234/88;14235/88, NJ 1993, 544 (Open Door and Dublin Well Woman v. Ierland), par. 53 en 55 9 EHRM 10 juli 2003, nr. 44179/98 (Murphy v. Ierland), par. 61 10 EHRM 24 mei 1988, nr. 10737/84 (Müller e.a. v. Zwitserland), par. 27 11 EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, NJ 1978, 236 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk), par. 48 12 Nieuwenhuis 2006, p. 297/298 13 Janis e.a. 2008, p.237 7
6
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
toepassing van) het artikel. De uitspraak betrof de uitgever van The Little Red Schoolbook, een boekje gericht op kinderen vanaf twaalf jaar, waarin onder meer uitleg werd gegeven over seks en het gebruik van softdrugs. De uitgever werd in het Verenigd Koninkrijk strafrechtelijk veroordeeld en de oplage van het boekje werd vernietigd, vanwege strijd met de Obscene Publications Act. Het Hof laat zich in deze uitspraak onder andere uit over de reikwijdte van het artikel: [It] is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population.14
Ook wordt in de uitspraak ingegaan op de mogelijkheid om het recht in te perken. In principe is het de taak van de Staat om de rechten uit het Verdrag te beschermen, maar het Hof beslist uiteindelijk of er sprake is van een inbreuk die noodzakelijk is in een democratische samenleving. De beoordelingsmarge die de Staat hier krijgt (margin of appreciation) verschilt per verdragsartikel, maar ook per legitiem doel dat de Staat inroept. In deze uitspraak had de overheid het recht van de uitgever ingeperkt ter bescherming van de moraal in de democratische samenleving. Het Hof zegt hierover dat de autoriteiten van de Staten zelf in een betere positie zijn te oordelen over de moraal, nu zij meer in contact staan met de vital forces van het land. Dit is met name zo nu de moraal verschilt van tijd tot tijd en van plaats tot plaats. Het Hof geeft de Staat hier aldus een ruime beoordelingsmarge. Hoewel het uitgeven van dit boekje in beginsel onder de bescherming van het artikel valt, is het Verenigd Koninkrijk bij het inperken van dit recht niet buiten de margin of appreciation gegaan. Uit de Sunday Times uitspraak blijkt dat de marge verschilt per legitiem doel; in deze uitspraak was dit het waarborgen van het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht. Waar bij de moraal geen universele Europese standaard gevonden kan worden, kan dit wel bij het waarborgen van de rechterlijke macht: de Europese standaard is immers vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.15 Dit maakt dat de marge hier krap is en het Hof in grote mate zelf bepaalt of er in dit geval aan het noodzakelijkheidvereiste is voldaan.
14
EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, NJ 1978, 236 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk), par. 49 EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74, NJ 1980, 146 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk) m.nt. Alkema, par. 59 15
7
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
De beoordelingsmarge per doeleinde In het geval van de artistieke uitingen zijn een paar doeleinden met name van belang: het beschermen van de moraal en de reputatie en rechten van anderen (in de arresten vaak in één adem genoemd) en het beschermen van de territoriale integriteit, de nationale veiligheid en het voorkomen wanordelijkheden en strafbare feiten (kort gezegd de bescherming van de veiligheid van een land). Ook bij deze doelen komt er een verschillende beoordelingsmarge toe aan de Staten. Bij de rechten van anderen wordt er in dit stuk een onderscheid gemaakt tussen het beschermen van de religieuze gevoelens van anderen en het beschermen van de reputatie van anderen. Hoewel deze beiden vallen onder de rechten van anderen zullen ze apart besproken worden; de ruimte van de beoordelingsmarge verschilt namelijk. De moraal en de (religieuze) rechten van anderen Als het legitieme doel voor de inperking het beschermen van de moraal is, geeft het Hof zoals gezegd een ruime beoordelingsmarge. Wordt dit legitieme doel aangehaald, dan herhaalt het Hof telkens dat het in beginsel aan de Staat wordt overgelaten of er sprake is van een noodzaak om het recht in te perken.16 In sommige gevallen bepaalt het Hof dat de marge is overschreden; zoals in het geval van Open Door and Dublin Well Woman17 – het geven van informatie over abortus – en Gündüz18 – het gebruiken van een beledigende term in een tv-debat –, maar doorgaans blijft de staat binnen de ruime marge. Onder het beschermen van de rechten van anderen valt in ieder geval het beschermen van de andere rechten van het EVRM; artikel 8 (recht op eerbiediging privéleven) en artikel 9 (vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst). Als de geschonden rechten van anderen religieuze gevoelens inhouden, geeft het Hof aan de Staat eenzelfde ruime marge als bij het beschermen van moraal: The absence of a uniform European conception of the requirements of the protection of the rights of others in relation to attacks on their religious convictions broadens the Contracting States’ margin of appreciation when regulating freedom of expression in relation to matters liable to offend intimate personal convictions within the sphere of morals or religion. 19
16
Zie bijvoorbeeld EHRM 18 oktober 2005, nr. 5446/03 (Perrin v. Verenigd Koninkrijk) en EHRM 3 oktober 2006, nr. 62414/00 (Palinski v. Polen) 17 EHRM 29 oktober 1992, nr.14234/88;14235/88, NJ 1993, 544 (Open Door and Dublin Well Woman v. Ierland) 18 EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97, NJ 2005, 176 (Gündüz v Turkije) 19 EHRM 31 januari 2006, nr. 64016/00 (Giniewski v. Frankrijk), par. 44
8
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Het beschermen van religieuze gevoelens mag echter niet zo ver gaan dat er geen kritiek mag worden geleverd op een religie; zolang de toon en bewoordingen niet onnodig kwetsend zijn, mogen dergelijke uitingen niet worden ingeperkt.20 De rechten van anderen (reputatie) Deze ruime marge bestaat echter niet als het de bescherming van de reputatie van anderen betreft. De beoordelingsruimte van de Staten is gemiddeld te noemen: in principe laat het Hof het aan de Staat over om te bepalen of er sprake is van laster, maar het Hof bepaalt uiteindelijk of de inperking daadwerkelijk terecht was.21 In hoeverre een Staat het recht van artikel 10 mag inperken om de reputatie van een derde te beschermen hangt af van de persoon wiens reputatie op het spel staat en het onderwerp van de uiting die de reputatie schaadt.22 In het geval van de persoon hangt het er van af of hij zelf de openbaarheid heeft gezocht. Met name politici hebben zichzelf immers doelbewust onderdeel van het publiek debat gemaakt door de politiek in te gaan. Het Hof verwoordt dit in de Lingens uitspraak: The limits of acceptable criticism are accordingly wider as regards a politician as such than as regards a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrutiny of his every word and deed by both journalists and the public at large, and he must consequently display a greater tolerance. No doubt Article 10(2) enables the reputation of others – that is to say, of all individuals – to be protected, and this protection extends to politicians too, even when they are not acting in their private capacity; but in such cases the requirements of such protection have to weighed in relation to the interests of open discussion of political issues.23
Het onderwerp is ook van belang, politici hoeven niet alles over zich heen te laten komen; iets wat als geheel privé kan worden gezien – en dus ook niet van invloed kan zijn op het publieke debat – kan ook onder de bescherming van de reputatie van 20
EHRM 2 mei 2006, nr. 50692/99 (Aydin Tatlav v. Turkije) par. 28 Zie bijvoorbeeld EHRM 8 juli 1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk), par. 39 22 Janis e.a. 2008, p. 264 23 EHRM 8 juli 1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk), par. 42 Ambtenaren worden niet op dezelfde lijn gezet als politici, nu zij niet net als politici ‘knowingly lay themselves open to close scrutiny of their every word and deed’ en kunnen daarom niet op een gelijke voet behandeld worden ‘when it comes to the criticism of their actions (zie EHRM 11 december 2003, nr. 39084/97 (Yankov v. Bulgarije), par. 129). Andere publieke figuren, die geen onderdeel uitmaken van het publieke debat, krijgen hier nog meer ruimte. Zoals in het geval van prinses Caroline von Hannover, wiens recht op bescherming van haar privéleven (artikel 8) zwaarder werd geacht dan het recht op de vrijheid van expressie van de bladen die foto’s van haar publiceerden, nu het niets te maken had met het publieke debat en de prinses ook geen officiële functies voor Monaco vervulde (zie EHRM 24 juni 2004, nr. 59320/00 (Von Hannover v. Duitsland) 21
9
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
anderen vallen.24 Aan de andere kant betekent dit dat niet-publieke personen hier geen geslaagd beroep op kunnen doen als het onderwerp wel het publieke debat raakt.25 Ook wordt er gekeken naar het verschil tussen statements of facts en value judgements. Deze laatste hoeven niet bewezen te worden, al is een feitelijke grondslag soms wel vereist: Even value judgments may, consistently with the Convention, be punishable if not made in good faith. The Court has not fully explained what, in these circumstances, good faith entails, but its opinions suggest that it requires some minimum of effort on the part of the writer of the publisher to inform himself about the facts on which such an opinion ought to be based. This reasoning suggest that there is no easy distinction between fact and opinion.26
Het blijft echter moeilijk om de uitkomst te voorspellen als een Staat zich beroept op het beschermen van de reputatie en rechten van anderen, nu het Hof bij het kijken of de beoordelingsmarge overschreden is veel laat afhangen van de omstandigheden van het geval.27 Bescherming van de veiligheid van een land Ook de legitieme doelen die betrekking hebben op de bescherming van de veiligheid van een land zijn van belang. In de context van dit stuk is vooral van belang hoe het Hof oordeelt over uitspraken die volgens de betreffende Staat aanzetten tot geweld (en zullen leiden tot wanordelijkheden). Het belang van de Staat om de veiligheid te bewaren weegt over het algemeen zwaar.28 Aan de andere kant zijn de uitspraken die worden ingeperkt op grond van dit doel vaak bij uitstek politiek, bijvoorbeeld in het bekritiseren van de huidige overheid.29 Dit betekent dat de beoordelingsmarge voor de staten bij deze zaken fluctueert; is volgens het Hof de nationale veiligheid daadwerkelijk in gevaar dan is de marge ruim, als er geen gevaar is voor de nationale veiligheid dan is de marge krap. Om dit te beoordelen kijkt het Hof naar de situatie in 24
In het geval van de publicatie van een boek over de medische geschiedenis van president Mitterrand, een paar dagen na zijn dood uitgegeven, besloot het EHRM dat de tijdelijke maatregelen geoorloofd waren met betrekking tot het beschermen van zijn rechten en reputatie (en die van zijn nabestaanden). EHRM 18 mei 2004, nr. 58148/00 (Éditions Plon v. Frankrijk), par. 53. 25 Zie EHRM 2 mei 2000, nr. 26132/95 (Bergens Tidende e.a. v. Noorwegen), par. 51. Hier maakten de artikelen over de schimmige medische praktijken van een cosmetische arts deel uit van het publieke debat en woog de vrijheid van expressie van de krant en de journalisten zwaarder dan de rechten van de arts. 26 Janis e.a. 2008, p. 275 27 van Dijk e.a. 2006, p. 799 28 Harris e.a. 2009, p. 474 29 Bijvoorbeeld EHRM 8 juli 1999, nr. 23927/94 en 24277/94 (Sürek en Özdemir v. Turkije) en EHRM 9 juni 1998, nr. 22678/93, Mf 1998, nr. 34 (Incal v. Turkije), m.nt. Schuijt
10
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
het land.30 Als er grote spanningen zijn neemt het Hof eerder aan dat de nationale veiligheid in gevaar wordt gebracht door een bepaalde uiting. Daarnaast hangt het ook af van de persoon die de uiting doet, de boodschap zelf – is deze opruiend of haatzaaiend31 – en de gekozen manier van verspreiden van de boodschap: hier wordt uit afgeleid wat de impact van de boodschap is. Het Hof is bijvoorbeeld van mening dat een opruiende tekst in een boek minder effect heeft dan een opruiende tekst in een massaler medium zoals een krant of een televisieprogramma.32 Pas na dit bekeken te hebben wordt gekeken naar de vraag of de inperking noodzakelijk was. De ruimte die de Staten daar krijgen hangt aldus in grote mate af van het antwoord op de eerdere vragen. In de Incal uitspraak bijvoorbeeld wordt gesteld dat de tekst uit het pamflet niet kan worden gezien als het aanzetten tot geweld en dat de Turkse overheid meer terughoudendheid had moeten betrachten.33 De uiting in de Zana uitspraak was volgens het Hof wel opruiend. Het ging om een paar tegenstrijdige uitspraken van een voormalige burgemeester in een interview waaruit viel af te leiden dat hij het geweld dat de PKK gebruikte goedkeurde. Volgens het Hof konden deze uitspraken de toch al explosieve situatie van de stad Diyarbakir aanwakkeren (waar het ook rekening houdt met het feit dat de uitspraak is gedaan door een voormalig burgemeester).34 Wat het Hof beslist is moeilijk te voorspellen, nu er wordt gekeken naar alle omstandigheden. In de Sürek en Özdemir uitspraak werd er bijvoorbeeld juist waarde aan gehecht dat de uitspraken in het interview afkomstig waren van een belangrijk persoon, in het voordeel van de klagers (in tegenstelling tot Zana). Hier stelt het Hof dat het van belang is voor het publiek om inzicht te verkrijgen in de psychologie van de politieke opponenten.35 Als de uiting is ingeperkt om de moraal of de rechten van anderen te beschermen, geeft het Hof doorgaans een ruime beoordelingsmarge aan de Staat. Het Hof neemt niet snel aan dat een Staat de marge overschrijdt. Als het erom gaat de reputatie van 30
Zie bijvoorbeeld EHRM 8 juli 1999, nr. 24919/94 (Gerger v. Turkije), par. 49 Janis e.a. 2008, p. 279, zie o.a. EHRM 8 july 1999, nr. 23462/94 (Arslan v. Turkije), en nr. 24919/94 (Gerger v. Turkije), par. 48 32 Zie wederom Gerger waarin het ging om een speech gegeven op een herdenkingsbijeenkomst. en Aslan waarin het ging om een boek, en EHRM 25 november 1997, nr. 24348/94 (Grigoriades v. Griekenland), waarin het ging om een brief gericht aan één persoon, en kon als zodanig volgens het Hof niet de nationale veiligheid in gevaar brengen. 33 EHRM 9 juni 1998, nr. 22678/93, Mf 1998, nr. 34 (Incal v. Turkije), m.nt. Schuijt 34 EHRM 25 november 1997, nr. 18954/91 Mf 1998, nr. 6 (Zana), m.nt. Schuijt 35 EHRM 8 juli 1999, nr. 23927/94;24277/94 (Sürek en Özdemir v. Turkije), par. 61 31
11
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
anderen te beschermen is het Hof strenger in zijn beoordeling. Als de uiting is ingeperkt om de veiligheid van een land te beschermen, hangt de ruimte van de beoordelingsmarge af van de beoordeling van het Hof of er daadwerkelijk een gevaar bestaat voor de nationale veiligheid. Hoe onrustiger de situatie en hoe groter de kans dat de uiting daadwerkelijk een gevaar is voor de veiligheid hoe ruimer de marge zal zijn voor de Staten om aan te nemen dat de inperking noodzakelijk is in de democratie.
12
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Hoofdstuk 2 – De uitspraken betreffende artistieke uitingen De uitspraken betreffende de inperking van artistieke uitingen zijn onderverdeeld aan de hand van het doel van de inperking. De uitingen zijn hier als artistiek aangemerkt; dat neemt niet weg dat bepaalde uitingen ook een politieke lading hebben of op een andere manier bijdragen aan het publieke debat.
Uitingen die zijn ingeperkt ter bescherming van de moraal of de (religieuze) rechten van anderen. In Müller liet het Hof zich voor het eerst uit over de bescherming van artistieke uitingen onder artikel 10 van het EVRM. De klagers in deze zaak waren de kunstschilder Müller en negen andere personen die een tentoonstelling hadden opgezet in Fribourg, Zwitserland. De tentoonstelling was vrij toegankelijk en in de aanloop naar de opening was er reclame voor gemaakt. De schilderijen werden na de opening echter in beslag genomen op grond van het verbod op obscene publicaties. Bij het Hof klaagde Müller dat zijn recht op uitingsvrijheid was ingeperkt, de Zwitserse overheid was van mening dat het schilderen en tentoonstellen van schilderijen niet onder artikel 10 EVRM te scharen was. Het Hof is echter duidelijk: The applicants indisputably exercised their right to freedom of expression – the first applicant by painting and then exhibiting the works in question, and the nine others by giving him the opportunity to show them in public at the ‘Fri-Art 81’ exhibition they had mounted. Admittedly, Art. 10 does not specify that freedom of artistic expression, in issue here, comes within its ambit; but neither, on the other hand, does it distinguish between the various forms of expression – notably within freedom to receive and impart information and ideas – which affords the opportunity to take part in the public exchange of cultural, political and social information and ideas of all kinds.36
De inperking was volgens de Zwitserse overheid echter evengoed geoorloofd, ter bescherming van de moraal en de rechten van anderen. Hoewel het Hof hier aanhaalt dat ook uitingen die offend, shock and disturb bescherming verdienen, wordt er uiteindelijk bepaald dat de Zwitserse overheid niet buiten de beoordelingsmarge is getreden: “It does not, however, follow that the applicants’ conviction in Fribourg did not, in all circumstances of the case, respond to a genuine social need, as was 36
EHRM 24 mei 1988, nr. 10737/84, NJ 1991, 685 (Müller e.a. v. Zwitserland), m.nt. EAA
13
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
affirmed in substance by all three of the Swiss courts which dealt with the case.”37 De afbeeldingen op de schilderijen – volgens Zwitserland in staat om een persoon van gewone gevoeligheid te grieven – in samenhang met de openheid van de tentoonstelling – geen leeftijdslimiet of een toegangsprijs en de schilderijen in kwestie werden on the spot geschilderd – maken volgens het Hof dat Zwitserland er van mocht uitgaan dat de inperking noodzakelijk was in een democratische samenleving. In de tweede uitspraak over artistieke uitingen – Preminger – werd niet de bescherming van de moraal, maar het beschermen van de rechten van anderen aangevoerd, met name het recht op respect voor zijn religieuze gevoelens.38 De klager hier was het Otto-Preminger-Institut für audiovisuelle Mediengestaltung, gevestigd in Innsbruck, Oostenrijk. Het instituut was voornemens de film Das Liebeskonzil te vertonen. Deze film verbeeldde God, Jezus, Maria en de Duivel op een onorthodoxe manier, bijvoorbeeld door God te verbeelden als seniele oude man. Van te voren was aangegeven waar de film over zou gaan en de bezoekers moesten een minimaal zeventien jaar oud zijn. Het Oostenrijkse Openbaar Ministerie besloot echter over te gaan tot een strafvervolging, op verzoek van het bisdom van Innsbruck, vanwege ‘minachting van religieuze doctrines.’ De strafvervolging heeft er toe geleid dat de film niet vertoond mocht worden. Nu er geen uniforme Europese standaard is voor het belang van religie in de samenleving geeft het Hof net als bij de bescherming van moraal een ruime beoordelingsmarge aan de Staat. Volgens het Hof heeft Oostenrijk de marge niet overschreden en mocht deze Staat aannemen dat er pressing social need was om de film te verbieden. In de beslissing betrekt het Hof het feit dat de grote meerderheid in Tirol katholiek is en dat voor de vertoning reclame was gemaakt, waardoor mensen wisten dat de film gedraaid zou worden, ook al waren zij niet voornemens er zelf naar toe te gaan: The Court cannot disregard the fact that the Roman Catholic religion is the religion of the overwhelming majority of Tyroleans. In seizing the film, the Austrian authorities acted to ensure religious peace in that region and to prevent that some people should feel the object of attacks on their religious beliefs in an unwarranted and offensive manner. It is in the first place for the national authorities, who are better placed than
37 38
EHRM 24 mei 1988, nr. 10737/84, NJ 1991, 685 (Müller e.a. v. Zwitserland), m.nt. EAA, par. 36 EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Institut v. Oostenrijk), par. 48
14
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
the international judge, to assess the need for such a measure in the light of the situation obtaining locally at a given time. In all the circumstances of the present case, the Court does not consider that the Austrian authorities can be regarded as having overstepped their margin of appreciation in this respect.39
In de Wingrove uitspraak werd ook getracht de religieuze gevoelens van anderen te beschermen. De klager was de filmmaker Wingrove, die van de British Board of Film Classification (BBFC) geen classificatiecertificaat had gekregen voor zijn film Visions of Ecstasy, nu de BBFC de film blasfemisch achtte. De 18 minuten durende film portretteerde de heilige Theresa van Avila en haar visioenen van Jezus Christus. De visioenen werden echter vrij pornografisch in beeld gebracht en slechts uit de aftiteling werd duidelijk dat het hier om Theresa ging. De BBFC wilde met deze weigering religieuze onderwerpen beschermen tegen een behandeling die er op kan rekenen de woede op de hals te halen van religieuze (in dit geval christelijke) mensen. Het Hof is van mening dat dit een doel is “which undoubtedly corresponds to that of the protection of the ‘rights of others’ within the meaning of paragraph 2 of Article 10. It is also fully consonant with the aim of the protections afforded by Article 9 to religious freedom.”40 Met betrekking tot de noodzakelijkheid van de inperkingen herhaalt het Hof wederom de opvatting over de ruime marge met betrekking tot moraal en de rechten van anderen: Whereas there is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate of questions of public interests [...] a wider margin of appreciation is generally available to the Contracting States when regulating freedom of expression in relation to matters liable to offend and intimate personal convictions within the sphere of morals or, especially, religion.41
Het Hof is van mening dat de Britse overheid met de beslissing om de film niet te classificeren binnen de marge is gebleven. Wingrove stelt echter dat als de film een hoge classificatie had gekregen – wat er op neer kwam dat de film slechts in licensed sex shops verkocht had mogen worden – en dat aldus mede door de beschrijving op de doos van de video, alleen consenting adults met de film geconfronteerd zouden worden. Hij stelt dat een algeheel verbod aldus niet zou voldoen aan een pressing 39
EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Institut v. Oostenrijk), par. 56 EHRM, 25 november 1996, nr. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk), par. 48 41 Idem, par. 58 40
15
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
social need, nu er een milder alternatief voorhanden was. Het Hof zegt hierover dat “it is the nature of video works that once they become available on the market they can, in practice, be copied, lent, rented, sold and viewed in different homes, thereby easily escaping any form of control by the authorities.”42 Het Hof verwerpt hiermee het argument dat het bereik van de film erg klein zou zijn; de Staat mocht er van uitgaan dat het algehele verbod zou voldoen aan een pressing social need. Ook in de İ.A. uitspraak gaat het over blasfemie, waardoor in de uitspraak wederom de nadruk ligt op het beschermen van de religieuze gevoelens van anderen.43 İ.A. was de uitgever van een boek (The Forbidden Phrases) waarin de visie van de auteur over filosofische en theologische kwesties in een romanstijl werden weergegeven, met een oplage van 2000 boeken. Hij werd hiervoor aangeklaagd wegens blasfemie tegen ‘God, de Religie, de Profeet en het Heilige Boek.’ Het Hof herhaalt wederom dat met betrekking tot het beschermen van de moraal en de rechten van anderen de Staten een ruime margin of appreciation toekomt. Hoewel de uitingsvrijheid ook toekomt aan informatie en ideeën die offend, shock and disturb is er volgens het Hof hier sprake van een beledigende aanval op de Profeet van de islam, zoals in de passage: “Some of these words were, moreover, inspired in a surge of exultation, in Aisha’s arms. ... God’s messenger broke his fast through sexual intercourse, after dinner and before prayer. Muhammad did not forbid sexual intercourse with a dead person or a live animal.”44 Het Hof vindt in lijn met de Preminger en Wingrove uitspraken dat de Turkse overheid de marge niet heeft overschreden en dat er aldus voldaan is aan een pressing social need.45
Uitingen die zijn ingeperkt ter bescherming van de rechten van anderen (reputatie) In de uitspraak Vereinigung Bildender Künstler staat het beschermen van de rechten van anderen centraal, in het bijzonder de rechten van Walter Meischberger, voormalig secretaris-generaal van de politieke partij FPÖ. Het betreft hier een op een schilderij 42
EHRM, 25 november 1996, nr. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk), par. 63 EHRM 13 september 2005, nr. 42571/98 (İ.A v. Turkije), zie par. 22 – de Turkse overheid voert als doelen aan het voorkomen van wanordelijkheden en het beschermen van de moraal en de rechten van anderen. 44 Idem, par. 29 45 Idem, par. 30 43
16
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
van Otto Mühl verbeelde collage van publieke figuren, waaronder Moeder Theresa, Jörg Haider, de Oostenrijkse kardinaal Hermann Groer en Meischberger. De geschilderde naakte lichamen (met hoofden afkomstig uit nieuwsfoto’s) waren afgebeeld in expliciete seksuele posities. Nadat een krant een artikel publiceerde over het schilderij werd het door bezoeker van de expositie besmeurd met rode verf. Meischberger eiste bij de rechter een verbod op verdere tentoonstelling van het schilderij. Het zou hem en zijn politieke activiteiten in diskrediet brengen en beweringen maken over zijn zogenaamde losse seksuele levensstijl. Ondanks het feit dat er een zwart balkje over zijn ogen was geplaatst en zijn gezicht gedeeltelijk onder de rode verf was verdwenen, was hij van mening dat hij nog duidelijk herkenbaar was. De Oostenrijkse rechter vond dat het werk niet binnen de reikwijdte van artikel 10 EVRM viel.46 Volgens het Hof ging het hier duidelijk om een satirisch schilderij – het vormde een reactie op de kritiek die de FPÖ had geuit op de schilder – waardoor er terughoudendheid betracht moest worden met het inperken van de rechten van de maker. Als politicus moet Meischberger meer inbreuken op zijn rechten tolereren dan gewone burgers. Daarnaast waren er meer dan dertig andere mensen afgebeeld op het schilderij en was hij een van de minst bekende mensen die op dit schilderij waren afgebeeld. Het verschil met de andere afgebeelde personen werd vergroot nadat zijn lichaam en gezicht met rode verf werden bedekt, waardoor het niet voor iedereen duidelijk zou zijn dat hij er op was afgebeeld. Dit samen genomen met de satirische aard van het schilderij, en de grote inbreuk op het recht van de schilder, leidde tot de uitspraak van het Hof dat er een onterechte inbreuk op artikel 10 EVRM had plaatsgevonden.47 Ook in de uitspraak Lindon, Otchakovsky-Laurens en July staat het beschermen van de rechten van een politicus centraal.48 Het betreft hier het boek Le Procès de Jean-
46
EHRM, 25 april 2007, nr. 68354/01 (Vereinigung Bildender Künstler v. Oostenrijk), par. 16; “It therefore did not fall within the scope of Article 10 of the Convention, but in fact constituted a debasement of Mr Meischberger's public standing [...]” 47 Idem, par. 33-38 48 De uitspraak gaat over drie klagers. De derde persoon, July, was de schrijver van een krantenartikel over de veroordeling van de eerste twee klagers. Nu dit geen kunst betreft zal deze klager verder niet behandeld worden.
17
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Marie Le Pen, gebaseerd op ware gebeurtenissen.49 In het boek richt de hoofdpersoon zich op de vraag of Le Pen niet indirect verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer. Le Pen klaagde de schrijver en uitgeverij van het boek aan voor laster, wat leidt tot een veroordeling door de Franse rechter. Deze rechter stelt dat hoewel het om een fictioneel verhaal gaat, Jean-Marie Le Pen – als echt persoon en niet een fictioneel personage – een grote rol in het boek speelt en op de achterflap van het boek zelfs de vraag wordt gesteld hoe Le Pen effectief kan worden bevochten. Daarnaast wordt het niet duidelijk dat de auteur zichzelf had gedistantieerd van de meningen van zijn personages. Het Hof begint met te stellen dat een roman als medium een kleiner publiek bereikt dan andere vormen van geprinte media. Daarnaast is dit boek een onderdeel van het publieke debat, namelijk de kritiek op de partij van Le Pen. Dit leidt ertoe dat de beoordelingsmarge die aan Frankrijk wordt gegeven erg klein is.50 Het Hof vindt dat er niet alleen sprake is van pure waardeoordelen, er wordt ook gebruik gemaakt van statements of facts. Er wordt de schrijver niet gevraagd te bewijzen dat wat hij stelt de waarheid is, maar er wordt wel verwacht dat er een ‘basic verification’ is. Het Hof noemt op dat iemand die zich mengt in het publieke debat een zekere ruimte heeft voor overdrijvingen en provocatie. Ook geeft ze aan dat er meer ruimte is voor kritiek op een politicus dan op een niet-publiek individu, vooral nu het gaat op Le Pen; een omstreden politicus, meermalen veroordeeld voor delicten zoals aanzetten tot rassenhaat, trivialiseren van misdaden tegen de mensheid en het beledigen van publieke figuren. Ondanks deze overwegingen vindt het Hof dat de inperking als noodzakelijk kan worden gezien: The Court nevertheless considers that in the present case the Court of Appeal made a reasonable assessment of the facts in finding that to liken an individual, though he be a politician, to the “chief of a gang of killers”, to assert that a murder, even one committed by a fictional character, was “advocated” by him, and to describe him as a “vampire who thrives on the bitterness of his electorate, but sometimes also on their blood”, “oversteps the permissible limits in such matters”
49
Namelijk de door skinheads gepleegde moord op een jonge Marokkaanse man en de moord op een jonge Fransman van Afrikaanse oorsprong. Naar aanleiding van de veroordeling van de daders verklaarde Le Pen (en andere Front National leiders) dat de zaak een provocatie was en bedoeld om hun partij te schaden. In het boek zijn deze slachtoffers verenigd in één fictief slachtoffer van NoordAfrikaanse oorsprong. 50 EHRM, 22 oktober 2007, nr. 21279/02 , NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July), m.nt. Dommering, par. 48
18
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
The Court moreover considers that, regardless of the forcefulness of political struggles, it is legitimate to try to ensure that they abide by a minimum degree of moderation and propriety, especially as the reputation of a politician, even a controversial one, must benefit from the protection afforded by the Convention. The Court will further have regard to the nature of the remarks made, in particular to the underlying intention to stigmatise the other side, and to the fact that their content is such as to stir up violence and hatred, thus going beyond what is tolerable in political debate, even in respect of a figure who occupies an extremist position in the political spectrum.51
Uitingen die ingeperkt zijn ter bescherming van de veiligheid van een staat Als de Staat besluit een uiting in te perken op grond van de bescherming van de interne veiligheid (bijvoorbeeld het voorkomen van wanordelijkheden), kijkt het Hof kritisch naar het gevaar dat van een bepaalde uiting kan uitgaan. Dit is ook te zien in de Karataş uitspraak, waar het ging om de bescherming van de nationale veiligheid en territoriale integriteit en het voorkomen van wanordelijkheden. De klager had in Istanbul een bloemlezing van gedichten gepubliceerd, The song of a rebellion – Dersim. Sommige gedichten bevatten een agressieve toon en in de gedichten werd verwezen naar ‘Koerdistan’. Karataş en zijn uitgever werden naar aanleiding van de publicatie vervolgd voor het verspreiden van propaganda tegen de ondeelbare eenheid van de Staat. Karataş werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien maanden en tot een geldboete. Daarnaast werden de publicaties in beslag genomen. Het Hof wijst op de politieke lading van de gedichten, waardoor er zorgvuldig moet worden gekeken of er wel een gevaar bestond: Furthermore, the limits of permissible criticism are wider with regard to the government than in relation to a private citizen or even a politician. In a democratic system the actions or ommissions of the government must be subject to the close scrutiny not only of the legislative and judicial authorities but also of public opinion. Moreover, the dominant position which the government occupies makes it necessary for it to display restraint in resorting to criminal proceedings, particalarly where other means are available for replying to the unjustified attacks and criticisms of its adversaries.52
51
EHRM, 22 oktober 2007, nr. 21279/02 , NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July), m.nt. Dommering, par. 56 en 57 52 EHRM 8 juli 1999, nr. 23168/94 (Karataş v. Turkije), par. 50
19
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Het Hof neemt hierbij de onrustige situatie in Turkije in aanmerking, maar ook het feit dat de dichter een private individual is en dat hij zich uit via gedichten, een medium dat slechts een beperkt publiek bereikt. Hierdoor kon het niet zozeer worden gezien als een roep tot een opstand, maar meer als een uiting van diepe bedroefdheid over een politieke situatie. Het Hof merkt daarnaast op dat de reden van de veroordeling van Karataş niet zozeer het aanzetten tot geweld was, maar voor het verspreiden van propaganda door te verwijzen naar ‘Koerdistan’ en de opstand in die regio op te hemelen. Ook houdt het Hof rekening met de zware straf en komt aldus tot de beslissing dat er niet voldaan is aan de eis van noodzakelijkheid. Turkije had in dit geval het recht van Karataş niet mogen inperken. Ook de daaropvolgende uitspraak betreft het voorkomen van wanordelijkheden en misdaad en is gericht tegen de Turkse overheid. In dit geval was de klager – Alinak – de schrijver van het boek The Heat of Şiro, wat gebaseerd was op gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden in een dorpje in Turkije.53 De oplage van het boek wordt in beslag genomen vanwege het aanzetten tot haat en vijandigheden, doordat er onderscheid wordt gemaakt tussen Turkse burgers op basis van hun etnische of regionale identiteit. De State Security Court vond dat nu er sprake was van het verspreiden van onsmakelijke en weerzinwekkende teksten er geen sprake was van artistieke expressie. Bij het Hof geeft de klager als argument dat zijn boek een fictionele roman is. De uitspraak van het Hof lijkt in grote lijnen op de uitspraak die zij eerder heeft gegeven in Karataş; de onrustige situatie in Turkije, de schrijver als private individual en de beperkte reikwijdte van het gekozen medium. De conclusie van het Hof lijkt bijna letterlijk overgenomen te zijn uit Karataş: Thus, even though some of the passages from the book seem very hostile in tone, the Court considers that their artistic nature and limited impact reduced them to an expression of deep distress in the face of tragic events, rather than a call to violence.54
53
EHRM 29 maart 2005, nr. 40287/98 (Alinak v. Turkije) Idem, par. 45. Zie voor een gelijkende zaak EHRM 13 april 2005, nr. 36215/97 (Dağtekin v. Turkije) - Dağtekin had een boek uitgegeven van schrijver Riza Çolpan getiteld “Xide Naxirvan en de Genocide van Dersim”. Het boek had felle kritiek op de manier waarop de Turkse overheid door de jaren heen in omgegaan met de Koerdische bevolking. De uitgever werd vervolgd voor het verspreiden van separistische propaganda. Het Hof vond dat ook al werd er in het boek soms een erg negatief beeld gevormd van de Turkse geschiedenis, het niet opriep tot het gebruik van geweld of gewapende opstand. Ook werd het boek door het Hof niet beschouwd als un discours de haine. 54
20
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
De Kar uitspraak betreft een toneelstuk waar de klagers aan hadden deelgenomen (An Enemy of Justice), waarna ze werden opgepakt op verdenking van ‘aanzetten van het publiek tot een gewapende opstand tegen strijdkrachten.’ Dit werd later veranderd tot het ‘aanzetten tot haat of vijandigheid op basis van onderscheid tussen sociale klassen, ras, religie, gezindheid of regio.’ De veroordeling werd door de overheid als noodzakelijk in een democratische samenleving gezien op grond van het voorkomen van wanorde en misdaad. Het Hof gaat hier niet in mee: Although some of the words uttered during the play might have been regarded as offensive by certain members of the armed forces [...] and were held by the trial court to constitute incitement to hatred and enmity [...], sight must not be lost of the fact that the freedom of expression within the meaning of Article 10 applies not only to “information” or “ideas” which are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those which offend, shock or distrub the State or any sector of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society.”55
De laatste uitspraak (Leroy) is afkomstig uit 2008 en betreft een cartoon die twee dagen na de aanslagen in New York gepubliceerd werd in een Baskische krant. De tekening bestond uit vier ineenstortende torens met daaronder de zin ‘Nous en avions tous rêvé...l’Hamas l’a fait’ (een variatie op een reclame slogan van Sony). De tekenaar Leroy werd veroordeeld voor de verheerlijking van terrorisme. Als hij hierop naar het Hof gaat voert de Franse overheid als legitieme doelen aan het beschermen van de publieke veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en misdaad.56 Leroy stelt dat zijn tekening een aanklacht is tegen het Amerikaans imperialisme en niet is bedoeld ter verheerlijking van de tragische gebeurtenissen. Het Hof neemt hier echter geen genoegen mee en is van mening dat de veroordeling kan worden gezien als noodzakelijk in een democratische samenleving. Hoewel het Hof stelt dat een politieke satire bij uitstek is bedoeld om te provoceren – waarbij Vereinigung Bildender Künstler wordt aangehaald – is ze in dit geval van mening dat de tekenaar niet genoeg rekening heeft gehouden met zijn 55
EHRM, 3 mei 2007, nr. 58756/00 (Kar v. Turkije), par. 47 De verheerlijking van dergelijke daden zouden volgens de overheid in dergelijke gebieden (Baskenland) – waar al een risico tot terrorisme is - ernstige gevolgen kunnen hebben. 56
21
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
plichten en verantwoordelijkheden. Dit ligt niet zozeer aan de tekening zelf, als wel aan het tijdstip van de publicatie en de politieke situatie in Baskenland: Le jour des attentats, soit le 11 septembre 2001, il déposa son dessin et celui-ci fut publié le 13 septembre, alors que le monde entier était sous le choc de la nouvelle, sans que des précautions de langage ne soient prises de sa part. Cette dimension temporelle devait passer, selon la Cour, pour de nature à accroître la responsabilité de l’intéressé dans son compte rendu – voire soutien – d’un événement tragique, qu’il soit pris sous son angle artistique ou journalistique. De plus, l’impact d’un tel message dans une région politiquement sensible n’est pas à négliger; nonobstant son caractère limité du fait de sa publication dans l’hebdomadaire en question, la Cour constate cependant que celle-ci entraîna des réactions [...], pouvant attiser la violence et démontrant son impact plausible sur l’ordre public dans la région.57
57
EHRM 2 oktober 2008, nr. 36109/03 (Leroy v. Frankrijk), par. 45
22
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Hoofdstuk 3 – De uitspraken met elkaar vergeleken Inperken ter bescherming van de moraal of (religieuze) rechten van anderen De uitspraken gericht op het inperken van uitingen om de moraal of de (religieuze) rechten van anderen te beschermen worden hoofdzakelijk gekenmerkt door de ruime marge die het Hof geeft aan de Staten.
58
Onderling zijn er echter een paar
opmerkelijke verschillen in de redenatie die het Hof gebruikt. De eerste twee uitspraken die het Hof heeft gedaan met betrekking tot de bescherming van artistieke uitingen – Müller en Preminger – lijken niet met elkaar te rijmen. In de eerste uitspraak stelt het Hof dat er een noodzaak is de uitingsvrijheid in te perken vanwege de openheid van de tentoonstelling (het publiek kon onverwachts geconfronteerd worden met de schokkende schilderijen). In de tweede uitspraak lijkt het Hof hier minder waarde aan te hechten. De film was niet toegankelijk voor minderjarigen, men moest entree betalen en van te voren werd duidelijk gemaakt waar de film over zou gaan; in principe werden alleen constenting adults hier met de film geconfronteerd. Naar aanleiding van de beslissing in Müller had men kunnen verwachten dat de klager hier in het gelijk zou worden gesteld, nu er voldoende maatregelen waren genomen om de unsuspecting audience te beschermen tegen schokkende beelden. Het Hof stelt hier echter dat niet alleen de openheid van de uiting zelf, maar het ook de bekendheid met het bestaan van de uiting ertoe kan leiden dat deze verboden wordt. Het Hof zet deze lijn door in Wingrove, waar een hoge classificatie zou hebben geleid tot een sterk beperkte verkoop en verhuur mogelijkheid. Ook hier is het Hof niet overtuigd door het feit dat slechts consenting adults de film zouden zien, de mogelijkheid dat het toch in de vrije omloop komt en dat christelijke personen dan toch met de film zouden worden geconfronteerd was genoeg om het algehele verbod als noodzakelijk in een democratische samenleving te zien. Het verschil is te verklaren door het aangehaalde legitieme doel, in Müller was dit immers de bescherming van de moraal, niet de (religieuze) rechten van anderen. In uitspraken van het Hof worden deze doelen geregeld op één lijn gesteld, vanwege het gebrek aan een Europese standaard. Het Hof stelt in Wingrove echter dat in het geval 58
Sommige schrijvers zijn zelfs van mening dat deze marge zo ruim is, dat er over getwist kan worden of het Hof zijn toezichthoudende taak niet verzuimd. Zie Harris e.a. 2009, p. 13
23
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
van de bescherming van de religieuze gevoelens van anderen het gebrek aan Europese standaard nog sterker geldt dan bij de bescherming van de moraal.59 In Müller is de openheid van de tentoonstelling een van de redenen dat de inperking de noodzakelijkheidtoets kan doorstaan.60 Daarnaast waren de schilderijen in beslag genomen nadat er klachten waren ontvangen over de schilderijen van bezoekers van de tentoonstelling. Niet iedereen zal het eens zijn met de beslissing van het Hof of van de Zwitserse overheid, maar in het licht van de margin of appreciation is de redenatie in de uitspraak te begrijpen. Dit raakt aan het tweede verschil tussen Müller aan de ene kant en Preminger en Wingrove aan de andere kant. In deze laatste twee uitspraken werd het verbod opgelegd voordat de films werden vertoond; er was aldus sprake van censuur. Censuur is een van de meest ingrijpende inperkingen op de uitingsvrijheid en hoewel artikel 10 dit niet bij voorbaat uitsluit wordt er door het Hof streng toezicht op gehouden.61 Het Hof gaat er van uit dat de Staten beter in staat zijn in te schatten wat de reactie van de gelovigen is en aldus rekening mogen houden met de kans dat de uiting toch dit gelovige publiek bereikt. Rechter Lohmus vindt echter, zo blijkt uit zijn dissenting opinion in Wingrove, dat er meer zorgvuldigheid moet worden betracht wanneer er sprake is van censuur: In cases of prior restraint (censorship) there is interference by the authorities with freedom of expression even though the members of society whose feelings they seek to protect have not called for such an interference. The interference is based on the opinion of the authorities that they understand correctly the feelings they claim to protect. The actual opinion of believers remains unknown. I think that this is why we cannot conclude that the interference corresponds to a “pressing social need.”62
Ook rechters Palm, Pekkanen en Makarczyk wijzen in hun dissenting opinion in Preminger op de gevaren van censuur:
59
EHRM 25 november 1996, nr. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk), par. 58: “Moreover, as in the field of morals, and perhaps to an even greater degree, there is no uniform European conception of the requirements of "the protection of the rights of others" in relation to attacks on their religious convictions.” 60 EHRM 24 mei 1988, nr. 10737/84, NJ 1991, 685 (Müller e.a. v. Zwitserland), m.nt. EAA, par. 36 61 Zie bijvoorbeeld EHRM 26 november 1991, nr. 13585/88 (The Observer and Guardian v. Verenigd Koninkrijk), par. 60 en EHRM 14 maart 2002, nr. 26229/95 (Gawęda v. Polen), par. 40. 62 EHRM 25 november 1996, nr. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk), dissenting opinion of Judge Lohmus, par. 3
24
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
The necessity of a particular interference for achieving a legitimate aim must be convincingly established. This is all the more true in cases such as the present, where the interference as regards to the seizure takes the form of prior restraint. There is a danger that if applied to protect the perceived interests of a powerful group in society, such prior restraint could be detrimental to that tolerance on which pluralist democracy depends.63
De zorgvuldigheid die normaal wordt betracht bij censuur, lijkt in deze zaken achterwege te worden gelaten. Het gevaar waar de dissenters op wijzen – de schade die wordt toegebracht aan de tolerantie jegens minderheidsmeningen – kan ook treffend worden geïllustreerd aan de hand van de İ.A. uitspraak. Hoewel het in deze uitspraak niet over censuur ging, wordt ook in deze zaak veel nadruk gelegd op de gelovige meerderheid van het land. Het Hof herhaalt dat pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid uiterst belangrijk zijn voor de democratie, maar dat in dit geval de schrijver van het boek over de schreef was gegaan met zijn beledigingen. De drie dissenters in deze uitspraak wijzen op de Handyside uitspraak. Wat houdt de mogelijkheid om shock, offend and disturb in, als men niet de meerderheid van het land tegen het hoofd mag stoten? De dissenters leggen echter de nadruk op de kleine oplage van het boek en het feit dat er geen klachten waren ingediend tegen het boek; het Turkse Openbaar Ministerie stelde uit eigen beweging een vervolging in. Volgens de dissenters moet er gekeken worden naar de daadwerkelijke effect dat het boek heeft gehad.64 Dit zou je kunnen vergelijken met de uitspraken betreffende de bescherming van de nationale veiligheid, waar het Hof niet alleen kijkt naar de uiting zelf, maar ook de impact ervan. Of men zich kan vinden in de redenering van het Hof of niet, de uitspraken wekken sterk de indruk dat de rechten van de religieuze meerderheid zwaarder wegen dan de immer aangehaalde pluralism, tolerance and broadmindedness.
Inperking ter bescherming van de rechten van anderen De twee andere zaken betreffen beide de bescherming van de reputatie van een politicus. De zaken zijn echter in ieder geval al te onderscheiden vanwege het feit dat de ene klager wel en de andere klager niet wint. In Vereinigung Bildender Künstler werd de klager in het gelijk gesteld; Meischberger was immers een politicus, iemand 63
EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Institut v. Oostenrijk), joint dissenting opinion of Judges Palm, Pekkanen and Makarczyk, par. 4 64 EHRM 13 september 2005, nr. 42571/98 (İ.A v. Turkije), joint dissenting opinions of judges Costa, Cabral Barreto and Jungwiert
25
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
die zich over het algemeen meer kritiek moet laten welgevallen dan andere personen. Daarnaast was het schilderij een reactie op de kritiek die de FPÖ had geuit op de schilder, het was dus geen onverwachte aanval op zijn persoon. Wat betreft de uitkomst is er weinig op de uitspraak aan te merken. Het Hof heeft immers vaak benadrukt dat politici zich meer kritiek moeten laten welgevallen dan andere personen.65 Toch lijkt de overweging dat Meischberger een van de minst bekende personen op het doek is, mij wat ongelukkig geformuleerd. De Lingens uitspraak stelt immers dat een politicus meer kritiek moet tolereren omdat hij zichzelf inevitably and knowingly een onderdeel van het publieke debat heeft gemaakt. Daaruit volgt naar mijn mening niet dat als men een minder bekende politicus is, men meer moet tolereren. Een minder bekende politicus lijkt mij ook een minder belangrijk, of kleiner, onderdeel van het publieke debat. Daarnaast kan het niet zo zijn dat men bescherming van zijn rechten zou mislopen, omdat andere – bekendere – personen eenzelfde inbreuk op hun rechten accepteren (althans, er geen werk van maken). De uitspraak was niet unaniem uitgesproken. Twee van de drie rechters die het niet eens waren met de meerderheid wezen vooral op het feit dat de menselijke waardigheid als een rode draad door het EVRM loopt en dat in dit geval de menselijke waardigheid van Meischberger werd aangetast, ongeacht het feit dat hij een politicus is.66 De derde rechter is van mening dat het hier niet gaat om kunst, of om satire, nu het hier puur gaat om het beledigen van bepaalde personen: In the same way that we exclude insults from freedom of speech, so we must exclude from the legitimate expression of artists insulting pictures that undermine the reputation or diginity of others, especially if they are devoid of any meaningful message and contain nothing more than senseless, repugnant and disgusting images, as in the present case.67
De eerste twee rechters gaan naar mijn mening te ver door te zeggen dat de menselijke waardigheid van Meischberger is aangetast. De derde rechter richt zich op het feit dat er geen boodschap in het schilderij zou zitten, waardoor het niet het predicaat artistieke uiting zou toekomen. De boodschap in kunst is echter niet altijd duidelijk zichtbaar en is het vooral de persoon van de kijker die bepaalt wat voor 65
EHRM 8 juli 1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk), par. 42 Idem, dissenting opinion of judges Spielmann and Jebens 67 Idem, dissenting opinion of judge Loucaides 66
26
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
boodschap er zichtbaar is. Als men zou afgaan op de smaak van de betreffende rechter, in het geval van de derde dissenter iemand die het vooral ziet als een aaneenschakeling van walgelijke afbeeldingen, zullen de rechten van de kunstenaar erg onzeker worden. Het beschermen van de rechten van de Le Pen in de Lindon uitspraak werd echter noodzakelijk in een democratische samenleving geacht. Er wordt hier gesteld dat de schrijver over de schreef ging; ondanks de heftige politieke strijd is het geoorloofd om te streven naar een minimum van fatsoen. Ook een omstreden politicus heeft recht op bescherming van zijn reputatie.68 De uitspraak heeft op kritiek kunnen rekenen in de literatuur. Schrijvers spreken van een uitholling van het recht op de vrijheid van meningsuiting, het arrest wordt een “faux pas” genoemd,69 en dat de uitspraak een chilling effect heeft.70 Ook de vier dissenters vinden de uitspraak te ver gaan. Zij leggen de nadruk op de overweging van het Hof dat de basic verification voor waardeoordelen ontbreekt. Zij wijzen er op dat ondanks dat er feiten worden gebruikt in het boek, het in de eerste plaats een fictioneel verhaal is. Zij vinden dat de eis dat er een feitelijke basis moet zijn voor value judgments in het geval van een fictioneel werk moet worden afgezwakt. Daarnaast vinden zij dat er te weinig rekening wordt gehouden met de reputatie en het strafblad van Le Pen zelf. Zij vinden de veroordelingen van Le Pen voldoende feitelijke basis voor de aantijgingen.71 Hoewel de uitspraak van het Hof de bescherming van schrijvers niet heeft vergroot, lijkt het mij te ver gaan om te spreken van een uitholling van deze bescherming. Mensen die gebruik maken van hun uitingsvrijheid moeten rekening houden met de plichten en verantwoordelijkheden genoemd in het tweede lid van artikel 10. In het eerste arrest (Müller) is al duidelijk gemaakt dat dit ook geldt voor kunstenaars. Ook zij moeten net als alle andere mensen rekening houden met de rechten van anderen. Het feit dat het boek fictioneel is, doet niet af aan het feit dat Le Pen echt bestaat en er zware aantijgingen aan zijn adres worden gemaakt. 68
EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July v. Frankrijk) m.nt. Dommering, par. 57 69 E. Maes, ‘Rechten van de mens’, Rechtskundig Weekblad 2009-10, nr. 8 (jaargang 73) 24 oktober 2009 70 Noot E.J. Dommering bij EHRM, 22 oktober 2007, nr. 21279/02 , NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July v. Frankrijk) 71 EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July v. Frankrijk) m.nt. Dommering, partly dissentin opinion of Judges Rozakis, Bratza, Tulkens and Sikuta, para. 5
27
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Ook uitingen die shock, offend and disturb zijn beschermd. Schrijvers en andere kunstenaars hebben niet dezelfde functie als journalisten; het is niet hun taak om het publiek te informeren. Zij hebben aldus naar mijn mening een grotere vrijheid om te overdrijven of te schokken, maar ook voor hen is er een grens. Zodra een kunstenaar gebruik maakt van een bestaand persoon, verliest deze persoon niet al zijn rechten. Het argument dat het een fictioneel boek is, is naar mijn mening daarom niet sterk genoeg om te stellen dat artikel 10 geschonden is; Le Pen is immers geen fictioneel karakter. Over het algemeen mag men overdrijven als men niet statements of facts, maar waardeoordelen gebruikt, maar er wordt wel een basic verification verwacht van de schrijver. De dissenters zijn van mening dat de reputatie en de eerdere veroordelingen van Le Pen deze eis vervullen. In zoverre ben ik het hier mee eens dat – net als het Hof zegt – iemand als Le Pen nog meer moet tolereren dan een minder omstreden politicus. De klager is een schrijver, niet een journalist, waar zeker rekening mee moet worden gehouden als men de aantijgingen beschouwt. Deze aantijgingen gaan echter ver en het beeld dat van Le Pen wordt geschetst is allesbehalve genuanceerd. Daarnaast is het voor de argeloze lezer niet altijd duidelijk dat het hier gaat om een fictionele roman. De titel doet bijvoorbeeld vermoeden dat het hier over een daadwerkelijke rechtszaak tegen Le Pen gaat. De teksten op de achterflap geven het beeld dat het boek voornamelijk gericht is op het bestrijden van Le Pen. Het is aldus niet eenvoudig om te besluiten of de inperking als noodzakelijk of niet moet worden gezien. Daarnaast heeft de staat een beoordelingsmarge, ook al is deze hier klein. Dat het Hof uiteindelijk besluit dat de Franse rechter redelijkerwijs tot deze beslissing had kunnen komen, om zo een bepaalde mate van moderation and propriety te waarborgen in het publieke debat, is gezien de werkwijze van het Hof niet vreemd. Het is in dit geval voor de Franse staat eenvoudiger om te beoordelen wat de impact van het boek is geweest.
Inperkingen ter bescherming van de veiligheid van een staat De uitspraken betreffende de veiligheid van de staat betreffen voornamelijk de vraag of de uiting kan worden gezien als het aanzetten tot geweld; of de uiting daadwerkelijk als een gevaar voor de veiligheid kan worden beschouwd. Zodra deze vraag negatief is beantwoord, gaat in de regel de vrijheid van expressie voor. De noodzakelijkheid van de inperking valt dan immers weg. In drie zaken besluit het Hof
28
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
dat er geen sprake is van een gevaar voor de veiligheid en twee van deze zaken zijn unaniem besloten; Alinak en Kar. In Karataş zijn vijf rechters het niet eens met de beslissing dat er geen sprake is van aanzetten tot geweld; zij zijn van mening dat de vorm van de uiting – poëzie – in dit geval niet de impact vermindert. Daarnaast vinden zij dat ook poëzie, al is het geen massamedium, een groot publiek kan bereiken nu het in heldere bewoordingen in geschreven.72 De dissenting opinion verwijt hier het Hof uit te gaan van de veronderstelling dat de dichtbundel niet toegankelijk is voor het grote publiek. Deze rechters gaan zelf echter ook van de veronderstelling uit dat het grote publiek wel degelijk de gedichten zullen lezen, puur omdat deze gedichten in een toegankelijke stijl zijn geschreven, en door de vijandige bewoordingen tot geweld zullen worden aangezet. Nu de beoordelingsmarge van de Staten groot is als er wordt aangenomen dat een uiting de veiligheid van een land in gevaar brengt, moet men terughoudendheid betrachten met het bestempelen van een uiting als aanzetten tot geweld. De redenering van de meerderheid van het Hof lijkt mij hierdoor gepast. Deze terughoudendheid komt ook terug bij de andere twee zaken (Alinak en Kar), die unaniem in het voordeel van de klager werden beslist. Na de uitspraak in Karataş zijn deze uitspraken niet verwonderlijk; in beide zaken gingen het om uitingen die minder vijandig waren dan Karataş en ook een klein bereik hadden. De aanpak van het Hof in deze zaken lijkt mij daarom juist; men moet de uiting in zijn geheel bekijken, tegen de achtergrond van de situatie in de Staat en slechts als er dan een gerede kans is dat het aanzet tot geweld, moet men de Staat de vrijheid geven deze uiting in te perken. De vierde zaak (Leroy) is ook unaniem besloten, dit keer in het nadeel van de klager. Ook hier wordt gekeken naar de context van de uiting en naar de gerede kans dat de uiting in deze vorm daadwerkelijk zal aanzetten tot geweld. Dat de uitspraak in het nadeel van de klager uitviel had voornamelijk te maken met het tijdstip van de publicatie. De aanslagen van 11 september leverden in de dagen daarna in veel landen een gespannen situatie op. De nadruk van het Hof op het tijdstip van de publicatie maakt duidelijk dat het niet alleen de tekening zelf van invloed is op de vraag of de inperking noodzakelijk is, ook de context is van belang. Op het moment dat de tekening werd gepubliceerd, had de Franse staat redelijkerwijs mogen besluiten dat de 72
EHRM 8 juli 1999, nr. 23168/94 (Karataş v. Turkije), joint partly dissenting opinion of judges Wildhaber, Pastor Ridruejo, Costa and Baka
29
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
publicatie zou aanzetten tot geweld. Had het tijdstip een paar weken later geweest, had de beoordeling van het Hof waarschijnlijk anders uitgepakt. De uitspraken betreffende de bescherming van de (religieuze) rechten van anderen roepen meerdere vragen op, zoals waarom de mate van openheid hier weinig invloed op de beslissingen heeft, terwijl dit bij de bescherming van de moraal een van de belangrijkste redenen lijkt te zijn. De vragen zijn slechts te beantwoorden met een beroep op het gebrek aan een consensus over religie in Europa. Dit roept echter de vraag op of een gebrek aan consensus automatisch betekend dat de vrijheid van expressie het onderspit delft. De uitspraken betreffende de bescherming van de reputatie van anderen en de bescherming van de interne veiligheid lijken daarentegen zorgvuldiger te zijn behandeld. Ook als men kritisch naar de zaken kijkt, zijn er weinig kritiekpunten op de beoordeling van het Hof die niet kunnen worden verklaard door de algemene handelswijze van het Hof in andere zaken.
30
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Hoofdstuk 4 ‐ Het verschil in bescherming van politieke uitingen en artistieke uitingen. In het geval van de bescherming van de moraal en (religieuze) rechten van anderen lijkt de marge die het Hof aan de Staten geeft zo ruim, dat de bescherming die de kunstenaars kunnen verwachten van artikel 10, minimaal is. In een paar recente uitspraken, niet betreffende artistieke uitingen, heeft het Hof echter in het voordeel van de klager besloten met betrekking tot inperkingen van uitingen die beledigend werden geacht jegens een religie.73 In Giniewski bijvoorbeeld werd bepaald dat de zaak verschilde van Preminger en İ.A. omdat het niet “gratuitously offensive” en “insulting” was.74 Deze zaken (Aydin Tatlav, Giniewski en Klein) zijn allen uitgesproken na İ.A., wat er toe heeft geleid dat sommige schrijvers concluderen dat het Hof een andere richting op gaat met betrekking tot uitingen gericht tegen een religie; niet meer de terughoudende, voorzichtige houding, maar een robust review.75 Het is waar dat het Hof in bijvoorbeeld Giniewksi kritisch kijkt naar de uiting en of dit christenen zou beledigen. Er is echter een belangrijk verschil; het Hof benadrukt in deze zaak het belang van de bijdrage voor het publieke debat over de oorzaak van de Holocaust.76 Ook in Aydin Tatlav betrof het kritiek op een religie met een sociaal-politieke dimensie.77 Naast de optimistische conclusie dat het Hof strenger zal zijn als artikel 10 wordt ingeperkt om de religieuze gevoelens van anderen te beschermen, is er ook een andere conclusie uit het bovenstaande te trekken; zolang men bijdraagt aan het publieke debat (en aldus binnen het spectrum van politieke uitingen valt), kan men verder gaan in de kritiek op religies, dan in het geval men zich slechts artistiek uitlaat. Ook in Wingrove wordt aangehaald dat politieke uitingen niet snel mogen worden ingeperkt, in tegenstelling tot uitingen die religieuze gevoelens kunnen kwetsen.78 Nu 73
EHRM 31 januari 2006, nr. 64016/00 (Giniewski v. Frankrijk) en EHRM 31 oktober 2006, nr. 72208/01 (Klein v. Slowakije) en EHRM 2 mei 2006, nr. 50692/99 (Aydin Tatlav v. Turkije) 74 EHRM 31 januari 2006, nr. 64016/00 (Giniewski v. Frankrijk), par. 52 75 Harris e.a. 2009, p. 482 e.v. Zie ook Temperman 2008, p. 542 76 EHRM 31 januari 2006, nr. 64016/00 (Giniewski v. Frankrijk), par. 51, in Klein gaat het volgens het Hof niet om het beledigen van een religie/religieuze groep, omdat de uitingen gericht waren tegen één persoon, zijnde de Aartsbisschop. 77 EHRM 2 mei 2006, nr. 50692/99 (Aydin Tatlav v. Turkije), par. 28 78 EHRM 25 november 1996, nr. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk), par. 58
31
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
deze twee elkaar niet uitsluiten en verenigd kunnen zijn in een uiting, kan men ook concluderen dat de politieke lading de bescherming biedt in bovengenoemde zaken. Daarnaast kan men redeneren dat als de uitingen uit Giniewski en Aydin Tatlav onnodig grievend waren geweest, zij ook zouden hebben verloren bij het Hof. Het Hof stelt immers dat een uiting die onnodig grievend is niets toe kan voegen aan het publieke debat.79 De toon van de uiting in Giniewski wordt bijvoorbeeld vergeleken met de toon van de uiting in Preminger en İ.A. Het Hof stelt dat hoewel de uitspraak in Giniewski sommige mensen kan beledigen of schokken, de tekst niet ‘gratuitously offensive’ of ‘insulting’ is. Nu de zaken wat betreft politieke lading en toon van de uiting niet met elkaar te vergelijken zijn, lijkt de conclusie van de andere schrijvers te voorbarig. Ook met betrekking tot de bescherming van de moraal kan de conclusie worden getrokken dat de bescherming afhangt van de eventuele politieke lading en de toon van de uiting. Eerder werd de Gündüz uitspraak aangehaald, waarin onder andere de moraal werd beschermd. Hoewel het hier ging om een uiting die het Hof als ‘offensive’ omschreef, won de klager, omdat er rekening werd gehouden met het feit dat de beledigende uiting was gedaan in een publiek debat, in een tv-programma dat het publiek wilde informeren over zaken die van belang waren voor de Turkse samenleving.80 De twee zaken betreffende de reputatie van anderen bevestigen dat de toon van de uiting en de politieke lading ervan een belangrijke rol spelen in de beoordeling. In Vereinigung Bildender Künstler ging het weliswaar om een schilderij, maar dit schilderij vormde een reactie op de kritiek die de FPÖ eerder had geuit op de kunstenaar. Het schilderij kon aldus gezien worden als een bijdrage aan het publieke debat. Daarnaast was het schilderij wel beledigend, maar was het niet onnodig grievend. In het geval van Lindon wordt er ook gesteld dat de schrijver via het boek deelnam aan het publieke debat.81 Dat deze klager evengoed verloor heeft naar mijn mening niet te maken met het feit dat het artistieke uiting was; deze boodschap in een 79
EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97, NJ 2005, 176 (Gündüz v Turkije), par. 37 EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97, NJ 2005, 176 (Gündüz v Turkije), par. 49 en 51. Het Hof stelt niet dat de uiting ‘gratuitously offensive’ was. In de ook eerder aangehaalde zaak Open Door wonnen de klagers, omdat er sprake was van het verlenen van informatie die van belang was voor de gezondheid van vrouwen. Hoewel niet als zodanig een bijdrage aan het publieke debat, wel van belang voor de samenleving en daarom te onderscheiden van de Müller uitspraak. 81 EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July v. Frankrijk) m.nt. Dommering, par. 56 80
32
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
journalistiek stuk had waarschijnlijk hetzelfde lot getroffen. Het Hof stelt immers expliciet dat de grenzen van het toelaatbare hier zijn overschreden: de schrijver is te ver gegaan in zijn belediging.82 In een democratie wordt de mogelijkheid van het uiten van kritiek op de overheid als een belangrijk goed gezien. Het is het kernpunt van het publieke debat.83 Staten moeten terughoudend zijn bij het inperken van uitingen die de overheid bekritiseren, daarom moet er volgens het Hof sprake zijn van een daadwerkelijk gevaar voor de nationale veiligheid. De uitingen in de Karataş, Alinak en Kar uitspraken bevatten alle deze politieke lading en het Hof woog aldus het belang van de politieke uiting af tegen het potentiële gevaar van de nationale veiligheid. Het feit dat de politieke lading in deze gevallen werd verpakt in een artistieke uiting was wel van belang. Het Hof kijkt immers naar de reële kans dat een uiting aanzet tot geweld. Nu de artistieke uitingen in kwestie onder andere slechts een klein bereik hadden – voornamelijk vanwege de gekozen vorm – kon het Hof niet aannemen dat er daadwerkelijk een gevaar voor de veiligheid ontstond. In deze gevallen versterkte de artistieke verpakking van de boodschap dus de positie van de klagers, nu het Hof er van uitgaat dat een boodschap dan maar een beperkte impact zal hebben. De Leroy uitspraak is vergelijkbaar met de Lindon uitspraak; de klager verloor hier omdat de Franse overheid er redelijkerwijs van uit had mogen gaan dat de uiting zou aanzetten tot geweld en zo de nationale veiligheid in gevaar zou brengen. Als dat is aangenomen is de marge van de Staten erg ruim. Dan maakt het in feite niet meer uit of het gaat om een puur politieke uiting of een artistieke uiting, nu de bescherming van de Staat de overhand krijgt. Gebaseerd op de behandelde uitspraken betreffende artistieke uitingen, in vergelijking met de andere zaken van het Hof, kan geconcludeerd worden dat de verschillen in de uitkomst niet zozeer te maken hebben met de artistieke verpakking van de uitingen, maar met de eventuele bijdrage aan het publieke debat en de toon van de uiting. Zoals het Hof zelf meerdere malen stelt, is de beoordelingsmarge bij uitingen die iets toevoegen aan het publieke debat kleiner dan uitingen die slechts raken aan de 82
EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July v. Frankrijk) m.nt. Dommering, par. 57 83 Harris e.a. 2009, p. 455
33
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
religieuze rechten van anderen en de moraal.84 Daarnaast vallen uitingen die als onnodig grievend worden gezien wel onder de reikwijdte van artikel 10, maar nu het Hof heeft gesteld dat deze uitingen niets kunnen toevoegen aan het publieke debat, kunnen deze uitingen eerder worden ingeperkt.85 De Lindon zaak is een voorbeeld van een uiting gedaan in het publieke debat, terwijl de uiting ook over de grenzen van de toelaatbare belediging ging.86 Een conclusie die aldus kan worden getrokken is dat een uiting die iets toevoegt aan het publieke debat op meer bescherming kan rekenen. Uitingen die onnodig grievend zijn vallen hier buiten en zijn daarom minder beschermd. Het Hof beschouwt politieke uitingen als de kern van de vrijheid van expressie.87 Andere uitingen die er onder vallen, zijn wel beschermd, maar worden als minder belangrijk geacht. Doordat deze uitingen niet de kern van het recht raken, zal het makkelijker zijn voor een Staat om aan te tonen dat de inperking noodzakelijk was. Of om het anders te formuleren; als een Staat een politieke uiting wilt inperken is het moeilijker voor een Staat om aan te tonen dat deze inperking noodzakelijk is. Toch herhaalt het Hof in de meeste uitspraken over artistieke uitingen dat “those who create, perform, distribute or exhibit works of art contribute to the exchange of ideas and opinions which is essential for a democratic society. Hence the obligation on the State not to encroach unduly on their freedom of expression.”88 Zoals hiervoor echter is verteld, lijkt het belang van de bijdrage aan het publieke debat en de gematigde toon van de uiting de overhand te hebben. Zoals in de inleiding is gesteld is de vrijheid van meningsuiting volgens het Hof een van de fundamenten van de democratie. Het is aldus niet vreemd dat het publieke debat sterk wordt beschermd. Als tweede wordt echter het belang voor de zelfontplooiing genoemd, waar naar mijn mening ook andere uitingen onder vallen dan alleen die uitingen die iets toevoegen aan het publieke debat. Kunstenaars houden zich in de regel bezig met vernieuwen. Kunstenaars kopiëren niet andere werken, maar proberen iets nieuws toe te voegen. Dit wordt niet 84
EHRM 25 november 1996, nr. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk), par. 58 EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97, NJ 2005, 176 (Gündüz v Turkije), par. 37 86 Er wordt door het Hof niet gesproken over ‘gratuitously offensive’, maar wel dat de schrijver in zijn belediging te ver is gegaan. 87 EHRM 8 juli 1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk), par. 42 88 EHRM 24 mei 1988, nr. 10737/84, NJ 1991, 685 (Müller e.a. v. Zwitserland), m.nt. EAA, par. 33, zie bijv. ook EHRM 8 juli 1999, nr. 23168/94 (Karataş v. Turkije), par. 49 85
34
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
altijd gewaardeerd; het grote publiek zal niet altijd direct kunnen waarderen wat de kunstenaar heeft gemaakt. Een blik op de geschiedenis maakt duidelijk dat er genoeg kunstenaars zijn geweest die pas na hun dood geroemd werden om hun werk. Onder de huidige jurisprudentie van het Hof is het voor kunstenaars echter van belang om een bijdrage te leveren aan het publieke debat, of proberen niet te aanstootgevend te zijn (en dus niet altijd vernieuwend te werk kunnen gaan). Zoals uit de Lindon uitspraak volgt, kan ook een bijdrage aan het publieke debat worden ingeperkt als deze onnodig grievend is. Waar de grens ligt, is echter niet duidelijk. Als de beoordelingsmarge voor de Staten ruim is, lijkt het Hof minder kritisch te kijken naar de vraag of een uiting ook daadwerkelijk de grens overschrijdt. Bijvoorbeeld met betrekking tot het schilderij uit Vereinigung Bildender Künstler en de schilderijen uit Müller; beide schilders hebben meerdere personen afgebeeld die seksuele handelingen verrichten. In beide gevallen spreken de Staten van een afbeelding die de een persoon van gewone gevoeligheid kan grieven.89 Bij Müller vindt het Hof dit niet onredelijk, bij Vereinigung Bildender Künstler gaat het Hof er niet eens op in; er wordt voornamelijk gekeken naar de bijdrage aan het publieke debat en dan lijkt het er – mits de grens niet wordt overschreden – niet toe te doen wat de toon is van de uiting. Zonder bijdrage aan het publieke debat, wanneer de beoordelingsmarge voor Staten ruim is, hangt de vraag of het de grenzen overschrijdt dus voornamelijk af van de desbetreffende Staat en in de regel de opvatting die in deze Staat door de meerderheid wordt gedragen. Juist in deze gevallen lijken kunstenaars een zwakke positie te hebben. Müller, Wingrove, İ.A. en het Otto-Preminger-Institut overschreden volgens de overheden de grens van het toelaatbare en het Hof vindt dat hier binnen de beoordelingsmarge is gebleven. Hoe kan een kunstenaar zich ontplooien als hij zich aan de verwachte smaak van de meerderheid moet houden? Het lijkt mij niet de meerderheid die per definitie voor moet gaan. Als alle maatregelen zijn genomen om alleen consenting adults toe te laten, zoals in Preminger, moet er op zijn minst gewacht worden tot ná het uitbrengen van de betreffende uiting, nadat er klachten vanuit de samenleving zijn gekomen. Het zijn niet de smaak en de opvattingen van de meerderheid die zouden moeten bepalen wat gemaakt mag worden. Het belang voor de zelfontplooiing wordt immers niet voor niets genoemd. Als er volgens het Hof daadwerkelijk sprake is van een onnodig 89
EHRM 24 mei 1988, nr. 10737/84, NJ 1991, 685 (Müller e.a. v. Zwitserland), m.nt. EAA, par. 18 en EHRM, 25 april 2007, nr. 68354/01 (Vereinigung Bildender Künstler v. Oostenrijk), par. 23
35
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
grievende uitlating, dan kan de uitlating worden ingeperkt. Het Hof moet hier dan wel daadwerkelijk naar kijken en dit niet klakkeloos overnemen van de Staten. Dit lijkt mij een reden voor het Hof om nog eens kritisch naar deze uitspraken te kijken.
36
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Conclusie Het Hof heeft een toezichthoudende taak, in beginsel zijn het de Staten die bepalen of een recht mag worden ingeperkt of niet. De beoordelingsruimte die de staten hebben bij het inperken van artikel 10, varieert echter per doeleinde. Als het doeleinde het beschermen van de moraal is, of het beschermen van de (religieuze) rechten van anderen, is de beoordelingsmarge groot. Bij het beschermen van de reputatie van anderen, in dit geval politici, is de marge een stuk kleiner. Bij het beschermen van de nationale veiligheid is de marge klein wat betreft de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een gevaar. In het geval van uitspraken die artistieke uitingen betreffen blijkt dat in het geval van de bescherming van de moraal of het beschermen van (religieuze) rechten van anderen, de Staat altijd binnen deze beoordelingsmarge blijft. Wordt er een ander doeleinde ingeroepen, dan overschrijden de Staten vaak deze marge. De marge bij deze andere doeleinden zijn kleiner, niet in de laatste plaats omdat het hier uitingen betrof die iets toevoegden aan het publieke debat. Het Hof kijkt in deze gevallen kritischer naar de beslissing van de Staat. Als de uiting onnodig grievend is, of als de veiligheid van de Staat in gevaar wordt gebracht, bepaalt het Hof dat er voldaan is aan het noodzakelijkheidcriterium. Of dit het geval is wordt door het Hof bekeken. Artistieke uitingen en politieke uitingen worden aldus in beginsel in de dezelfde mate beschermd. Bij de uitspraken die de bescherming van moraal of het beschermen van de (religieuze) rechten van anderen betreffen laat het Hof dit echter in grote mate afhangen van de Staat zelf. Nu hier ook geen sprake was van bijdragen aan het publieke debat, blijft de beoordelingsmarge van de Staten ruim en kunnen zij zelf bepalen of het de grenzen van het toelaatbare overschrijdt. Dat artistieke uitingen die geen bijdrage leveren aan het publieke debat zo gemakkelijk kunnen worden ingeperkt is vreemd als men bedenkt dat niet alleen het publieke debat, maar ook de zelfontplooiing aan de basis van de vrijheid van expressie ligt. Niet alleen de uitingen die worden getolereerd door de massa, maar ook de uitingen die een stapje verder gaan dan de rest verdienen een bepaalde mate van bescherming, die niet zou moeten worden ingeperkt ter bescherming van de rechten van deze meerderheid. Immers, ook uitingen die shock, disturb and offend zijn volgens het Hof in beginsel beschermd.
37
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Bronnen Literatuurlijst Van Dijk 2006 P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn en L. Zwaak (eds)., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2006, 4e druk Harris e.a. 2009 D.J. Harris, M. O’Boyle, C. Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2009, 2e druk Janis 2008 M.W. Janis, R.S. Kay, A.W. Bradley, European human rights law – texts and materials, Oxford: Oxford University Press 2008, 3e druk Vande Lanotte e.a. 2004 J. vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM – Deel 2: Artikelgewijze Commentaar, Antwerpen: Intersentia 2004 Maes 2009 E. Maes, ‘Rechten van de mens’, Rechtskundig Weekblad 2009-10, nr. 8 (jaargang 73) 24 oktober 2009 Nieuwenhuis 2006 A.J. Nieuwenhuis, Over de grens van de vrijheid van meningsuiting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2006 Strengers 2008 C.M. Strengers, ‘Het EHRM en zijn angstvallige houding ten aanzien van de artistieke expressie’, Nederlands Juristenblad, vol. 83/15, 2008
38
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
Temperman 2008 J. Temperman, ‘Blasphemy, Defamation of Religions and Human Rights Law’, Netherlands Quarterly of Human Rights, vol. 26/4, 2008
Jurisprudentie Europees Hof voor de Rechten van de Mens EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, NJ 978, 236 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk) EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74, NJ 1980, 146 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk), m.nt. Alkema EHRM 8 juli 1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk) EHRM 24 mei 1988, nr. 10737/84, NJ 1991, 685 (Müller en anderen v. Zwitserland), m.nt. EAA EHRM 20 november 1989, nr. 10572/83 (Mart Intern Verlag GMBH en Klaus Beermann v. Duitsland) EHRM 28 maart 1990, nr. 10890/84 (Groppera Radio AG v. Zwitserland) EHRM 25 juni 1992, nr. 13778/88 (Thorgeir Thorgeirson v. IJsland) EHRM 29 oktober 1992, nr. 14234/88;14235/88, NJ 1993, 544 (Open Door and Dublin Well Woman v. Ierland) EHRM 24 februari 1994, nr. 15450/89 (Casado Coca v. Spanje) EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Insitut v. Oostenrijk) EHRM 25 november 1996, nr. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk) EHRM 1 juli 1997, nr. 20834/92 (Oberschlick v. Oostenrijk nr. 2) EHRM 25 november 1997, nr. 18954/91, Mf 1998, nr. 6 (Zana v. Turkije) m.nt. Schuijt EHRM 25 november 1997, nr. 24348/94 (Grigoriades v. Griekendland) EHRM 19 februari 1998, nr. 24839/94 (Bowman v. Verenigd Koninkrijk) EHRM 9 juni 1998, nr. 22678/93, Mf 1998, nr. 34 (Incal v. Turkije) m.nt. Schuijt EHRM 8 juli 1999, nr. 23168/94 (Karataş v. Turkije) EHRM 8 juli 1999, nr. 23462/94 (Arslan v. Turkije) EHRM 8 juli 1999, nr. 23927/94 en 24277/94 (Sürek en Özdemir v. Turkije) EHRM 8 juli 1999, nr. 24919/94 (Gerger v. Turkije) EHRM 2 mei 2000, nr. 26132/95 (Bergens Tidende en anderen v. Noorwegen) EHRM 14 maart 2002, nr. 26229/95 (Gawęda v. Polen)
39
De bescherming van artistieke uitingen onder het EVRM Sanne Koning – 0406635
15-01-10
EHRM 10 juli 2003, nr. 44179/98 (Murphy v. Ierland) EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97, NJ 2005, 176 (Gündüz v. Turkije) EHRM 11 december 2003, nr. 39084/97 (Yankov v. Bulgarije) EHRM 18 mei 2004, nr. 58148/00 (Éditions Plon v. Frankrijk) EHRM 13 april 2005, nr. 36215/97 (Dağtekin v. Turkije) EHRM 29 maart 2005, nr. 40287/98 (Alinak v. Turkije) EHRM 13 september 2005, nr. 42571/98 (İ.A. v. Turkije) EHRM 18 oktober 2005, nr. 5446/03 (Perrin v. Verenigd Koninkrijk) EHRM 31 januari 2006, nr. 64016/00 (Giniewski v. Frankrijk) EHRM 11 april 2006, nr. 71343/01 (Brasilier v. Frankrijk) EHRM 2 mei 2006, nr. 50692/99 (Aydin Tatlav v. Turkije) EHRM 3 oktober 2006, nr. 62414/00 (Palinski v. Polen) EHRM 31 oktober 2006, nr. 72208/01 (Klein v. Slowakije) EHRM 25 april 2007, nr. 68354/01 (Vereinigung Bildender Künstler v. Oostenrijk) EHRM 3 mei 2007, nr. 58756/00 (Kar v. Turkije) EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008, 443 (Lindon, Otchakovsky-Laurens en July v. Frankrijk) m.nt. Dommering EHRM 2 oktober 2008, nr. 36109/03 (Leroy v. Frankrijk)
Jurisprudentie Europese Commissie voor de Rechten van de Mens ECRM 10 januari 1995, no. 17419/90 (Wingrove v. Verenigd Koninkrijk)
40