Samenvatting
“Wie ben ik?”
De constructie van identiteit in twintigste-eeuwse Zuid-Afrikaanse autobiografische werken in het Engels
De studie naar de aard en functie van autobiografische werken heeft een lange en gedistingeerde geschiedenis. Dit proefschrift brengt de geschiedenis van de autobiografie een stap verder door de autobiografische teksten in het Engels geschreven in Zuid Afrika in de twintigste eeuw te bestuderen. Dit grote en uitgebreide onderwerp wordt in twee delen behandeld: ten eerste door het verkennen van de theorie en de geschiedenis van de autobiografie en van ZuidAfrikaanse identiteiten; en ten tweede door de autobiografische teksten op chronologische orde door de eeuw heen te onderzoeken, zowel de ontwikkeling van de Zuid-Afrikaanse identiteit als van het genre zelf voor het voetlicht brengende. Het standpunt dat hier ingenomen wordt is dat zelf -schrijven - auto (zelf) bio (leven) graphe (schrijven) - een belangrijke literair gebied is dat als geen 281
andere vorm van menselijke zelfexpressie de verwevenheid van een zelf en taal weergeeft. Theoretische benaderingen van zelf -schrijven bestrijken het gehele scala aan denkwijzen, waarvan de belangrijksten de deconstructivisten, structuralisten, poststructuralisten, humanisten en sociologen zijn, welke allen afzonderlijk inzichten bieden in dit literaire genre. Vooral de vervaging van de academische grenzen heeft tot een hertaxatie van wat een dergelijke studie mogelijk maakt geleid. Intens (academisch) debat woedt rond de vraag of aspecten van de autobiografie niet noodzakelijkerwijs zichzelf moeten kunnen produceren. Autobiografische werken lijken het leven van de persona te bepalen; alles wat een auteur van een autobiografie doet lijkt gedreven te worden door de technische eisen van een zelfbeeld en daardoor in alle aspecten bepaald door het gekozen medium. Als gevolg daarvan worden zelfreferentie en haar functie in het retorisch systeem gezien als primaire beslissende factoren van het uiteindelijke product, namelijk het machtsevenwicht tussen de relatie van het zelf met taal, welke balans in zoverre uitslaat in het voordeel van taal dat het zelf dat afgeschilderd wordt in de tekst wordt vervangen door kennis van de conventies en tropen van de autobiografie. In dit geval is het alsof vaardig gebruik en misbruik van taal resulteert in de afwezigheid van transparantie, en zo vormt taal een eigen gevangenis met daarin het zelf als gevangene. In het begin van dit boek wordt de positie ingenomen dat er een zelfbewustzijn is om gedachten te realiseren; een zelfbewustzijn gevormd door een cultuur die haar bloei en uiting vindt middels taal. Hierdoor kan het zelf niet slechts
282
neergezet worden in taal als een vergaarbak en om dezelfde reden is het een misvatting van literaire theoretici te geloven dat het zelf immer gezien moet worden als gefragmenteerd, ontkoppeld en instabiel. Hoewel zo’n zelf zou kunnen bestaan is het niet verantwoord om aan te nemen dat de gehele mensheid gedecentreerd is. Voor weer andere theoretici is het vanzelfsprekend dat een autobiografie onderworpen wordt aan een nauwgezette dissectie om haar neer te halen, om zo haar tekortkomingen te vinden en het werk te falsificeren. Vandaar dat het belangrijk is voor zulke theoretici om de refererende kracht van taal te ontkennen, zodat de ontkenning van de scheppende autoriteit van de auteur leidt tot de ontkenning van betekenis zelf. Vanuit een humanistisch perspectief zou dit betekenen dat juist de misdaden tegen de mens, zoals apartheid en de Holocaust, met aplomb ontkend kunnen worden, een situatie die in praktijk geen steek houdt, in het bijzonder voor de meeste autobiografische werken uit Zuid Afrika. Een dergelijke situatie zou betekenen dat de kracht van het autobiografische zelf en de auteur weggevaagd worden. Humanistische critici kijken liever naar het leven zoals dat geleefd wordt binnen een bepaald milieu en socio-historische context dan naar ‘theoretische onvolkomenheden’. Humanistische theoretici zijn van mening dat door de instabiliteit van sociale processen autobiografische geschriften blijk geven van, en een bewuste poging zijn tot, de verkenning van de dimensies van het zelf binnen de maatschappij en een bepaalde tijdsgeest. Binnen deze verkenning komen aspecten van identiteit noodzakelijkerwijs naar voren. Deze studie analyseert identiteiten als een integraal
283
onderdeel van de autobiografie. Het centrale thema is een onderzoek naar de vorm en functie van de autobiografie in de context van een obsessieve poging van voorgaande Zuid-Afrikaanse regeringen om de identiteiten van mensen uit te wissen en andere zwak onderbouwde, ‘ideale’ identiteiten. De theoretische benadering die in dit boek wordt gevolgd aangaande de constructie van identiteiten is er een die door Stuart Hall uitgedragen is binnen postkoloniale studies, en die een duidelijk inzicht geeft in de verschillen tussen ‘wat we zijn’ en ‘wat we geworden zijn’. Omdat de geschiedenis in dit geval haar sporen heeft nagelaten op onze subjectiviteit demonstreert Hall dat identiteiten zowel over ‘worden’ als over ‘zijn’ gaan, en geeft hij een inzicht in de samenstelling van identiteiten zoals ze voorkomen in zowel het verleden als in de toekomst en dientengevolge constant kunnen veranderen. Een constant samenspel van geschiedenis, macht en cultuur weerklinkt in hoe identiteiten constant worden herschapen. Deze visie ligt ten grondslag aan de interpretatie van de autobiografische zelven in dit boek. Hoofdstuk 1 verkent het concept van identiteit nauwgezet door middel van een analyse van de constructie van het ‘universele onderwerp’ en hoe dit gezien werd als een maatstaf voor het begrip van het ontwikkelingsproces tot individu. In het bijzonder wordt de preoccupatie van Europa met de postmiddeleeuwse periode besproken, tezamen met de ‘onttotalisering’ van de relatie tussen het individu en God tijdens de Verlichting. René Descartes’ bijdrage is ook meegenomen in het idee van formalisering van subjectiviteit. Gekeken wordt naar hoe dit een probleem werd laat in de 20ste eeuw met de decentralisatie van een dergelijke veranderende
284
universaliteit. Er wordt aangetoond dat de vijf breekpunten in de menselijke gedachtegang besproken door Stuart Hall – het marxistisch gedachtegoed, de Freudiaanse ontdekkingen, het werk van de linguïst Ferdinand de Saussure, de filosofische imperatieven van Michel Foucault en de impact van het feminisme - het eerdere idee van een alwetende, compleet grijpbare, universele zelf in twijfel trekt. Verderop in dit hoofdstuk wordt dit begrip van subjectiviteit toegepast op Zuid Afrika in het bijzonder en worden de krachten geanalyseerd die deze staat hebben doen ontstaan. Aspecten van vroeg kolonialisme en wat dit voor invloed had op de lokale bevolking worden behandeld, te beginnen met de Nederlandse nederzetting op de Kaap. De kolonisten aldaar drongen een bepaalde identiteit op aan haar bewoners door processen van acculturatie en door de onderwerping van het Afrikaanse volk. Dit hoofdstuk focust vooral op de schepping van de Unie van Zuid Afrika in 1910 en wat dit betekende voor aspecten van de constructie van identiteit. Na het Zuid-Afrikaanse milieu binnen deze context geplaatst te hebben en de universaliteit van het onderwerp in ogenschouw genomen te hebben, hertaxeert hoofdstuk 2 de oorsprong en verspreiding van biografieën, zoals die in grote mate beïnvloed is door handel en de komst van de drukpers. Het poogt aan te tonen hoe taalverschuivingen en literaire conventies in Zuid Afrika op een later tijdstip van invloed zijn geweest dan in andere delen van de wereld. Juist zulke taalverschuivingen brengen de ontwikkeling van (zwarte) autobiografische werken in kaart, in dit geval in een poging de ingrijpende socius van het kolonialisme en zijn stiefkind, apartheid, te verlichten of te verzwaren. De autobiografische geschriften,
285
zoals die geschreven door Afro-Amerikanen, grepen lezers aan doordat zij hen tot een innerlijke reflectie op hun eigen levens aanzetten. Op deze manier beïnvloedde de literatuur haar lezers om een nieuwe manier te vinden om hun Afrikaanse belevingswereld en ervaringen onder woorden te brengen, en om hun eigen identiteit te zoeken binnen de marginale ruimte tussen autonomie en de koloniserende structuur. Teneinde een dusdanige verwoording tot stand te brengen werd ‘levensschrijven’ als een toegankelijk genre beschouwd dat de ‘leemten’ opvulde door alledaagse praktijk. Literatuur wordt in dit geval bepaald door de interactie tussen Afrikaanse culturele tradities en de socio-historische omgeving welke een positief bewustzijn introduceert dat zich wil uiten in schrift. Zodra duidelijk wordt dat dit positieve bewustzijn niet voldoende gerepresenteerd wordt in een koloniale context, zal gezocht worden naar een alternatieve vertelling, niet alleen in een poging een culturele genealogie op te stellen, maar ook ter afbakening van een gebied waarbinnen de schrijver zich kan identificeren. Toen dit bewustzijn ontstond, werden autobiografische werken geschikt bevonden deze rol te vervullen door op een zinvollere manier een nieuwe(re) kijk op de wereld te bieden. Hierop voortbordurend beschouwt hoofdstuk 3 de prekoloniale concepties van het zelf en de ontwikkeling tot individu. Dit om ieder denkbeeld dat Afrikaanse gemeenschappen niet over een virulente zelfconceptualisatie beschikken te ontkrachten. Het boek ontsluiert aspecten van Afrikaanse zelfconceptualisatie die verschillen van Westerse versies op ontologische wijze. Door middel van een verkenning van de werken van de etnografen Hogt Alverson en Daniel Kunene wordt
286
uiteengezet dat het zelf in een Afrikaanse context wordt beschouwd als inherent in zowel de namen gegeven aan elke pasgeborene en de sterk bepalende rol van lofdichten in het creëren van dat zelf als een wezen. Lofpoëzie verwordt daardoor tot het (auto)biografisch archief van het zelf; een archief dat zich uitstrekt tot de clan en de familie. Door deze uitgestrektheid wordt het zelf een ‘zelf onder anderen’. De studie laat zien hoe het bijna onmogelijk is binnen Afrikaanse gemeenschappen als identiteit geen externe of groepsreferenties te hebben. In deze zin verwordt het Afrikaanse spreekwoord: motho ke motho ka betho (een persoon is een persoon door anderen) tot een wereldvisie van waaruit Afrikanen een eindeloos proces van dialogisme aangaan. Op welke manier deze blik op de wereld vervolgens vertaald wordt naar de modernistische vorm van autobiografieën wordt gedemonstreerd aan de hand van een analyse van autobiografische werken die pogen de Afrikaanse orale vormen nauw te verbinden met de Westerse interpretatie van het zelf. Het hoofdstuk neemt de oorsprong van politieke identiteiten in Zuid Afrika voortvloeiend uit hoofdstuk 2 - in ogenschouw en bundelt dit besef van etnische, politieke en culturele identiteiten (samen) in de term ‘Zuid-Afrikaans’. In het bijzonder rijst de vraag: wie is een Zuid-Afrikaan en hoe definiëren we dan de autobiografische projecten uit dit deel van Afrika als ontegenzeggelijk ‘Zuid-Afrikaans’? Hieruit vloeien de vervalsingen en de resulterende weerstand van identiteiten in Zuid-Afrikaanse autobiografieën voort, die grondig onderzocht worden in de hoofdstukken 4 tot 6. In deze teksten is het proces van zelf -schrijven en het patroon van zelfbewustzijn doorweven met intergerelateerde ervaringen, die een scala aan functies laat zien,
287
zoals zelfverklaring, zelfontdekking, zelfverduidelijking, zelfformatie, zelfpresentatie en zelfverantwoording. Hoofdstuk 4 introduceert teksten die representatief zijn voor het vroege tijdperk van Zuid-Afrikaanse autobiografieën. Wat deze teksten bindt is het tijdvak waarin ze geschreven zijn en zodoende wat voor inzicht ze geven in zelfbegrip en zelfbewustzijn. Als we ook maar enig inzicht in Zuid-Afrikaanse autobiografieën en de daarin geconstrueerde identiteiten willen krijgen, zullen we moeten omgaan met de constructie van zulke identiteiten binnen het raamwerk van racisme. Hier botsen verschillende huidskleuren noodzakelijkerwijs en speelt de verwerking van deze botsing door het zelf een rol in zelfontdekking, zelfformatie en zelfjustificatie. De kritisch behandelde teksten in Hoofdstuk 4 laten de verschillende stijlen zien die voortkomen uit de manier waarop zelfreflectie wordt weergegeven door verhandelingen die geen ‘vrij-drijvende’ vertelling toestaan, op zich gezien als onmogelijk. De invloed van externe sociale, politieke en historische krachten op de afgeschilderde zelven maakt dat structurele verschillen onderscheiden kunnen worden. Derhalve onderzoekt het hoofdstuk het gevoel van tweeslachtigheid vertolkt door Wiliam Plomer en Roy Cambell, en, in tegenstelling hiermee, het diepgewortelde gevoel van vervreemding en zinloosheid vertolkt door Peter Abrahams, Es’kia Mphahlele en Bloke Modisane. Terwijl de eersten hun Zuid-Afrikaans-zijn als gegeven beschouwen en de anderen ernaar smachten, wordt het duidelijk dat zelfs voor diegenen die de staatsversie van Zuid-Afrikaansheid meegekregen hebben, een mate van ambiguïteit en zelfjustificatie mogelijk is. Gepositioneerd tussen deze twee
288
tegenpolen ligt de zelf zoals voorgesteld en geleefd door Trevor Huddleston die gezien wordt als een ecclesiast, en daardoor bij machte is door het moeras van een vervalste en gevoedde identiteit te prikken. Huddleston laat met zijn autobiografische zelf zien dat eschatologische argumenten en gebruiken slechts voort blijven bestaan door machtsmisbruik. Deze teksten, geschreven tijdens de periode toen naleving van de wet de norm was, zetten in ieder geval zelven neer die worstelen met het begin van een staat van on-rede. In contrast hiermee openbaren latere teksten een verbeten verzet tegen een periode toen on-rede over de manier waarop levens geconceptualiseerd en geleefd konden worden niet aan de orde was. Hoofdstuk 5 verkent vervolgens de soorten van zelven die in het bijzonder vertolkt en gevoed werden tijdens de ‘donkere dagen’ uit de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, sinds de jaren ’60. Beginnend met de autobiografie van Helen Joseph wordt duidelijk dat het Zuid-Afrikaanse verzet tegen apartheid een geheel nieuwe betekenis kreeg vanwege de Freedom Charter, die het Zuid Afrika beschreef waarin mensen zouden willen wonen. Juist deze nieuwe betekenis van wat het is om tegen de opgelegde identiteiten in te gaan en te streven naar ideale Zuid-Afrikaanse identiteit, zoals neergelegd in de Freedom Charter, wordt in deze teksten naar voren gebracht. Hier worden de verschrikkelijke ervaringen van opsluiting gerela teerd aan het recht op een eigen identiteit waarvoor deze mensen streden. Van de ‘vluchteling tegen heug en meug’ Frank Chikane tot de gevangeniservaringen van Indres Naidoo, Simon Farisani en Caesarina Makhoere ontsluiert dit boek een grotendeels onbekend en voorheen verborgen geschiedenis van hoe ver de Zuid-Afrikaanse staat
289
bereid was te gaan om haar tegenstanders te vernietigen. Ondanks de moeilijkheden die de autobiografische zelven ondervonden komt toch een onwrikbaar, schier bovenmenselijk geloof in de onvervreembaarheid van hun menselijke waardigheid, en daarmee identiteit, naar boven. De autobiografische zelven laten zien dat het overwinnen van de angst voor de blanke man, een bijkomende factor in het reguleren van het leven in het toenmalige Zuid Afrika, een belangrijke rol speelt in het verwoorden van een bevrijdende geest van verzet. Binnen het autobiografisch schrijven wordt redemptief lijden zo een bindend thema in deze periode, waarin het proces van de diepgewortelde identificatie met de weg naar bevrijding opkomt. Hoofdstuk 6 gaat over de Zuid-Afrikanen die gedurende het laatste deel van de twintigste eeuw fysieke ballingschap in Afrika en daarbuiten kozen als het middel om het lichaam en de ziel bij elkaar te houden. Het leven als balling wordt niet als probleemloos gepresenteerd: in feite zijn zulke problemen spiritueel in de zin dat gangbare referentiepunten dan weggevallen zijn. Het achterliggende idee van de bestudeerde teksten wordt ontsluierd door te laten zien hoe een land mensen zo beïnvloedt dat het onderdeel wordt van de zelfconceptualisatie van mensen. Aan de hand van Bessie Head en Es’kia Mphahlele tracht dit boek de ongrijpbaarheden van de ballingschap te illustreren, zelfs als dit diepgewortelde verlangen tot de behoefte van een toevluchtsoord leidt. Het is deze behoefte die Mphahlele in het bijzonder beschrijft: de schrijfster die, tegen alle verwachtingen in, naar Zuid Afrika terugkeert na een indrukwekkende academische carriere in Europa en de Verenigde Staten. Hier laat het autobiografische zelf het proces van heling van het gebroken verleden om
290
het heden te kunnen begrijpen zien, net als Head haar eigen gebroken zelf herstelt in de relatieve veiligheid van Botswana. Contrasterend met deze twee teksten is de autobiografie van F.W. de Klerk. Met zijn zelfrechtvaardigende en bevooroordeelde toon voorziet het de studie van het noodzakelijke brandpunt, waardoor we de obstinate vasthoudendheid aan principes die de constructie van Zuid-Afrikaanse identiteiten zo’n uiterst slepend proces maakten, kunnen zien. Deze tekst presenteert de ‘struggle’ als een wedloop tussen de ‘roots’ en de routes waarmee de identiteiten verwezenlijkt, begrepen en onderhouden worden. In dit geval wordt identiteit als een hinderpaal ervaren omdat het zelf slechts gerealiseerd wordt door talige representaties van cultuur en geschiedenis. Het afsluitende hoofdstuk verkent de implicaties van geconstrueerde identiteiten in het Zuid Afrika van na 1996, het jaar waarin Zuid Afrika voor het eerst een representatieve en holistische grondwet aanvaarde. Hopelijk laat dit boek zien hoe marginalisatie als gevolg van een broze identiteit te voorkomen is. In een ethnolinguistische zin hebben Zuid-Afrikanen zich het recht verworven de identiteit te kiezen die het meeste recht doet aan hun belangen, boven een overkoepelende nationale identiteit. Uit de conclusie volgt dat een ware Zuid-Afrikaanse identiteit slechts dan zal verrijzen als dit aangrijpende erfgoed van het land door allen die er in leven geaccepteerd wordt. Niet alle aspecten van dit erfgoed zijn vrij van de pijnlijke herinneringen aan het verleden, maar, zoals president Thabo Mbeki’s toespraak bij de aanvaarding van de nieuwe Zuid-Afrikaanse grondwet op 8 mei 1996 laat zien, kan er geen sprake zijn van een gemeenschappelijke Zuid-Afrikaanse identiteit zolang
291
niet haar verleden, met al zijn tekortkomingen, de trotse bagage wordt van elke Zuid-Afrikaan. Identiteiten zijn complex en worden gevormd door een geschiedenis van veranderingen door economische, politieke, en culturele krachten. Zoals Mbeki hopelijk laat zien is het noodzakelijk ons hiervan bewust te zijn en de positieve energie die hierdoor vrij komt te kanaliseren in positieve en emanciperende richtingen.
Vertaling: Rogier van ‘t Land
292