Samenvatting Dit proefschrift behandelt de vraag hoe middelgrote laaglandrivieren zoals de Noord-Limburgse Maas reageren op abrupte klimaatsveranderingen zoals het aflopen van de laatste IJstijd. Meer in het bijzonder behandelt dit proefschrift de vraag in hoeverre het mogelijk is hier iets zinnigs over te zeggen vanuit een modelleerperspectief. In de inleiding geef ik een overzicht van een aantal onderwerpen die relevant zijn om mijn onderzoek en dit proefschrift in een context te plaatsen. Achtereenvolgens schenk ik aandacht aan de stand van zaken in het (Kwartair) rivierenonderzoek, de paleoklimatologie van het Kwartair, modelleren in het algemeen en fluviatiel-geomorfologisch modelleren in het bijzonder. In hoofdstuk 3 exploreer ik de mogelijkheden van een eenvoudig 1-dimensionaal rivierevolutie model. Dit model bestaat uit een verzameling vergelijkingen voor waterstroming, sedimenttransport, geulgeometrie, riviertype, etc. De randvoorwaarden van het model zijn: 1) een gelijkblijvende hoogte van het stroomafwaartse einde van het stuk rivier dat gemodelleerd wordt, en 2) voorgeschreven, in de tijd vari¨erende, hoeveelheden water en sediment die het bovenstroomse deel binnenkomt. De aanname is dat de effecten van klimaatsveranderingen op riviergedrag zich voornamelijk manifesteren in deze hoeveelheden water en sediment. Er worden een aantal modelexperimenten beschreven. Het eerste experiment is een gevoeligheidstest. Uitgaande van een situatie waarin de gemodelleerde rivier in evenwicht is met van de toevoer van water (debiet) en sediment, verhoog of verlaag ik deze hoeveelheden met zo’n 50%. De resultaten zijn: een verhoogd debiet, of een verlaagde toevoer van sediment leidt tot insnijding van de rivier, en een verlaagd debiet of een verhoogde sedimenttoevoer leidt tot aggradatie. Tevens blijkt dat het effect van veranderingen in de sedimenttoevoer (uitgedrukt in procent verandering t.o.v. de evenwichtssituatie) sterker is dan het effect van veranderingen in het debiet. In het tweede experiment laat ik debiet en sedimenttoevoer beide, tegelijkertijd, vari¨eren volgens een sinuso¨ıdaal tijdsverloop. Vier verschillende scenario’s zijn getest. E`en waarin debiet en sedimentaanvoer in fase vari¨eren, `e`en waarbij zij in antifase vari¨eren, en twee waarin sedimentaanvoer voor of achter loopt op debiet. In dit experiment laat ik zien dat als het debiet en sedimentaanvoer in antifase vari¨eren, de respons van het systeem het grootst is. De hoeveelheid aangevoerd sediment per eenheid transportcapaciteit (welke een directe functie van het debiet is) kent dan de grootste dynamiek. Als debiet en sedimentaanvoer in fase zijn geeft het systeem de kleinste respons. Omdat klimaatsveranderingen 189
een effect hebben op zowel water en sedimenttoevoer tegelijkertijd, is de conclusie dat eventuele faseverschillen zeer relevant zijn. In een derde experiment kijk ik naar de gevolgen van variaties in sedimenttoevoer op verschillen in respons langs het rivierprofiel. In dit experiment laat ik het debiet constant zijn in de tijd. Verder veronderstel ik een geleidelijke toename in debiet stroomafwaarts, als gevolg van de bijdrage van zijrivieren. Het blijkt uit (de modelresultaten van) dit scenario dat er drie segmenten in de rivierloop zijn te onderscheiden. In het meest stroomopwaarts gelegen deel is de rivier altijd van het vlechtende type; in het meest benedenstroomse deel meanderend; en in het middendeel varieert het riviertype van vlechtend gedurende perioden van hoge sedimentaanvoer, tot meanderend gedurende perioden van lage sediment aanvoer. In een vierde experiment reken ik een complexe serie klimaatsovergangen door. Dit scenario is gebaseerd op veldonderzoek [Vandenberghe, 1995b] en veronderstelt dat debiet en sedimenttoevoer op een indirecte wijze reageren op zowel koud-naar-warm als warm-naar-koud overgangen. De toepassing van het model op deze scenario’s geeft resultaten die (kwalitatief) vergelijkbaar zijn met wat uit veldonderzoek bekend is: vlechtende (meanderende) rivieren komen voor tijdens koude (warme) perioden, en insnijding–aggradatie successies komen voor tijdens/na beide typen klimaatsovergangen. In een vijfde en laatste experiment pas ik het model toe op de case study van de Maas gedurende het Laatglaciaal. Omdat niet bekend is hoe groot de sedimenttoevoer is geweest draai ik het probleem om. Op basis van schattingen van de toenmalige hydrologische condities, en de gereconstrueerde riviergradi¨enten bereken ik hoe groot de sedimenttoevoer geweest moet zijn (veronderstellende dat er sprake is geweest van een dynamisch evenwicht). Dit vergelijk ik met minima/maxima sedimentaanvoerhoeveelheden op basis van het gevonden rivierpatroon (vlechtend, meanderend). Als het model goed is moeten deze hoeveelheden consistent met elkaar zijn. Het blijkt dat dit zo is voor alle perioden van het Laatglaciaal, behalve de Jonge Dryas. Waarom deze laatste periode een afwijking geeft is niet bekend. De resultaten die behaald zijn in dit hoofdstuk geven aanleiding tot enige reflecties ten aanzien van het modelleren van rivierdynamiek tijdens het Laatglaciaal. Zo blijkt het cruciale element vooral de juiste schatting van het debiet en de sedimentaanvoer te zijn. In hoofdstuk 4 ga ik nader in op de ‘optimale’ wijze waarop rivierdynamiek gemodelleerd dient te worden. Ik beredeneer onder andere dat klimaat en de fluviatiel sedimentologische afzettingen niet direct gekoppeld zijn. Er is sprake van een drietrapsproces. In de eerste stap bepaalt het klimaat randvoorwaarden (temperatuur, neerslag) voor de landschapsprocessen zoals bodemhydrologie, erosie en vegetatiedynamiek. In een tweede stap bepalen deze processen de fluxen van water en sediment vanuit het achterland naar rivieren toe. De rivier reageert op (veranderingen in) deze fluxen door insnijding, aggradatie en/of patroonverandering. Onder gunstige omstandigheden laten deze rivierprocessen sporen na in de sedimentologie, en het zijn deze sporen die we kunnen onderzoeken in het veld. Om tot een correcte voorspelling van de sedimentologische afzettingen te 190
komen, vanuit een gegeven klimaatsverloop, diende al deze stappen meegenomen te worden in een model. Vervolgens worden enige voorbeelden gegeven van gepubliceerde modellen die ieder een van de relevante modelcomponenten beschrijven. Te weten neerslagafvoer modellen en erosiemodellen. Van dit soort modellen zijn verschillende versies gepubliceerd in de literatuur, met aanmerkelijke verschillen in modelcomplexiteit. Als we deze complexiteit als indelingscriterium nemen, kunnen er over het algemeen drie verschillende groepen worden onderscheiden binnen het ‘model spectrum’. Aan het ene uiteinde van dit spectrum vinden we de ‘statistische’ modellen, waarin relaties tussen verschillende grootheden zijn uitgedrukt als bijvoorbeeld lineaire regressierelaties. Er is dus geen of nauwelijks fysische systeemkennis opgenomen in deze modelformuleringen. Een voordeel is echter dat het aantal vrije modelparameters zeer laag is. Aan het andere einde van het spectrum vinden we de ‘fysisch-onderbouwde’ modellen, waarin de modelstructuur voorzover als mogelijk een reflectie is van de werkelijke systeemstructuur, en waarin de relaties tussen de verschillende grootheden in het algemeen worden beschreven door middel van differentiaalvergelijkingen. Een intermediaire groep wordt gevormd door de zogenaamde ‘proces-onderbouwde’ modellen. De structuur van deze modellen volgt in meer of mindere mate de structuur van het systeem, maar de relaties tussen grootheden zijn sterk ge¨ıdealiseerd of ge¨ımplementeerd door middel van regressie relaties. In het ideale geval zijn deze modellen een optimale mix van de statistische regressie en fysisch-onderbouwde benaderingen. Vaak is deze keuze gemaakt teneinde een zo fysisch mogelijk verantwoord model te verkrijgen, en toch het aantal vrije parameters zo laag mogelijk te houden ten einde een succesvolle model parameterisatie mogelijk te maken. Een aantal proces-onderbouwde modellen die ik als voorbeeld noem zijn dan ook ontwikkeld om de effecten van klimaats- en/of landgebruikveranderingen in de toekomst door te rekenen. Voor de toekomst bestaan geen meetreeksen, dus modellen dienen met een minimum aan ‘tuning’ toepasbaar te zijn. Dit probleem bestaat ook voor de toepassing van deze modellen op het verleden, vandaar dat dit soort modellen de optimale keuze zijn voor studies in het (geologische) verleden. In hoofdstuk 5 wordt een geheel ander thema behandeld. In gebieden die bestaan uit dikke pakketten goed doorlatend materiaal, zoals de dekzandgebieden in Zuid- en Oost-Nederland, wordt de afvoerhydrologie vrijwel volledig bepaald door de hydraulische eigenschappen van de ondergrond. Eenvoudig gezegd komt het er op neer dat regenwater pas via beken en rivieren wordt afgevoerd als het water niet meer ondergronds via het grondwater kan worden afgevoerd. Hierdoor is bij een gegeven neerslagregime het stelsel van beken een afspiegeling van (eigenschappen van) de ondergrond. Tijdens een ijstijd is de grond echter bevroren (permafrost) en moet er veel meer water over het landoppervlak worden afgevoerd. Dientengevolge is het drainagenetwerk dan ook veel uitgebreider. Als permafrost en ‘normale’ condities afwisselend optreden (zoals tijdens het Kwartair), kan verwacht worden dat het netwerk van actief in afvoer participerende geulen zich afwisselend uitbreidt en inkrimpt. In dit hoofdstuk analyseer ik deze processen met behulp van een aan het Mas191
sachusetts Institute of Technology ontwikkeld landschapsevolutie model. Uitgaande van wisselingen in de doorlaatbaarheid van de ondergrond, wordt de vorming en evolutie van een bekennetwerk doorgerekend. Het blijkt dat het uitbreiden en inkrimpen van dit netwerk inderdaad optreedt binnen het model. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de hoeveelheid sediment die door het model wordt geproduceerd, en het tijdsverloop hiervan. Zoals te verwachten valt is die hoeveelheid lager onder gematigde klimaatsomstandigheden dan onder permafrost omstandigheden. Interessant is echter dat die delen van het landschap die niet onder invloed van oppervlakkige afstroming staan onder gematigde condities, maar wel onder permafrost condities, extra sediment leveren gedurende de fase van netwerkuitbreiding. De verklaring hiervoor is dat extra helling, en dus erosiepotentieel, wordt opgebouwd gedurende de warme fase, en de ‘gemiste’ erosie alsnog, en versneld, wordt ‘ingehaald’ gedurende de eerste fase van een koude periode. Gezien de complexiteit van deze modeltoepassing (o.a. het grote aantal parameters) is het helaas niet mogelijk gebleken een goede kwantitatieve test uit voeren van het model, toegepast op de Nederlandse situatie gedurende het Laatglaciaal. In hoofdstuk 6 ontwikkel ik vervolgens een eigen fluviatiel-geomorfologisch model, op basis van de aanbevelingen die in hoofdstuk 4 gedaan zijn. Er liggen een aantal idee¨en ten grondslag aan dit model. Ten eerste is het zo uitgebreid mogelijk. Dit betekent hier dat ik heb gepoogd om het hele systeem van klimaat tot rivierdynamiek door te rekenen. Het model bestaat dan ook uit een aantal componenten: voor klimaat, weer, hydrologie, bodem, erosie, sedimenttransport etc. Debiet en sedimentaanvoer zijn nu geen modelinvoer, zoals in hoofdstuk 3, maar worden berekend op basis van bodemhydrologie, en direct aangedreven door (schattingen van) paleometeorologie. Ten tweede is er meer aandacht geschonken aan temporele dan aan ruimtelijke variatie. Het idee hierachter is dat relevante grootheden die erg variabel zijn in de ruimte, zoals hellingshoek, constant blijven over de tijdsduur waarin ik ge¨ınteresseerd ben. Het is dus mogelijk om deze grootheden buiten beschouwing te laten, vergelijkbaar met het v´ o´or een integraalteken plaatsen van een constante term in een integratieformule. De temporele variatie daarentegen is buitengewoon cruciaal. Paleoklimaatsgegevens leveren bijvoorbeeld hooguit schattingen op van totale jaarlijkse neerslag, terwijl erosiemodellen worden aangedreven door neerslag per bui, en de meest gebruikte formule voor riviergeulgeometrie gebruikt maakt van het ‘geulvullende debiet’ dat eens in de 2,33 jaar voorkomt. In dit hoofdstuk geef ik een uitgebreide beschrijving van het model; laat ik zien dat de gebruikte benadering een acceptabele voorspelling geeft van de verdeling van rivier debieten, voer ik een gevoeligheidsanalyse van het model uit, en geef ik een aantal voorbeelden van toepassingen op ge¨ıdealiseerde klimaatscenario’s. Ik laat onder andere zien dat de relatief langzame aanpassing van omgevingsfactoren zoals vegetatie, bodemeigenschappen en permafrost een sterke invloed uitoefenen op de voorspelde rivierdynamiek. In hoofdstuk 7 pas ik uiteindelijk dit model toe op de case study van de Maas 192
tijdens de Laatste Glaciaal–Interglaciaal Overgang. Op basis van een compilatie van gereconstrueerde paleoklimatologie en paleo-omgevingsfactoren stel ik ge¨ıdealiseerde tijdreeksen op van temperatuur, neerslag, vegetatiebedekking, bodemhydrologische parameters en riviergeuleigenschappen. De voorspellingen die het model vervolgens geeft worden vergeleken met de gereconstrueerde respons van de Maas gedurende die periode, zoals afgeleid uit bestaande sedimentologische en geomorfologische studies. Het blijkt dat de modelvoorspellingen hier mee in overeenstemming zijn, behalve gedurende de Jonge Dryas. Voor deze periode voorspelt het model een omslag van insnijdingcondities naar aggradatiecondities, terwijl de veldgegevens wijzen op een sterke insnijding van de Maas gedurende de eerste fase van de Jonge Dryas. Aangezien de paleogegevens aanleiding geven tot nattere condities gedurende de Jonge Dryas dan ik aanvankelijk had aangenomen, lijkt het gerechtvaardigd om een alternatief klimaatscenario op te stellen met een hogere neerslag gedurende de Jonge Dryas. Het blijkt vervolgens dat dit scenario w´el een extra insnijding gedurende de eerste fase van de Jonge Dryas oplevert. Aangezien er nog veel onzekerheden zijn aangaande de duur van de aanpassing van de omgevingsfactoren aan de klimaatsveranderingen van het Laatglaciaal heb ik een experiment opgesteld waarin ik in verschillende scenario’s variaties in deze duur doorreken. Het blijkt dat een aanpassingsduur van 500 tot 1000 jaar het beste overeenkomt met de veldgegevens. Reconstructies van eolische activiteit (dekzandvorming etc.) wijzen op een aanpassingsperiode van ≈ 700 jaar, hetgeen er op wijst dat het model hier dus acceptabele voorspellingen doet. Aansluitend presenteer ik nog een aantal verschillende experimenten waarin verscheidene bronnen van onzekerheid worden doorgerekend. Het model blijkt hier echter niet erg gevoelig voor te zijn.
193
Dankbetuiging / Acknowledgement Hoe zou een proefschrift geschreven kunnen worden zonder hulp van anderen? Ten eerste moet men de capaciteit verwerven om wetenschappenlijk werk te kunnen verrichten. Als eerste wil ik daarom mijn ouders bedanken voor hun voortdurende steun en aanmoediging om door te leren. Verder wil ik alle leraren die ik ooit heb gehad, van lagere school tot universiteit, bedanken voor het genoten onderwijs, in zowel curriculaire als overdrachtelijke zin. Ten tweede moet men in een onderwerp ge¨ınteresseerd raken. Probably, I would never have become so interested in rivers if not due to the inspiring course ‘fluvial geomorphology’ by prof.dr. Alan Werritty of St Andrews University, that we took during an Erasmus student exchange program during the spring and early summer of 1994. Vervolgens moet men in de gelegenheid worden gesteld om promotieonderzoek te doen. Jef, Co, Ronald, Kees, bedankt voor jullie rol als (co-)promotor en begeleider. Jullie wisten mij te stimuleren, af te remmen, met rust te laten en achter de vodden te zitten, wanneer dat alles noodzakelijk was. Prof.dr. Cloetingh wordt bedankt voor zijn inspanningen om het NEESDI programma op te zetten en draaiende te houden. Artikelen die geschreven worden, worden niet zomaar geplaatst. The following people have acted as reviewers for the various papers that underly the chapters of this thesis: dr. D. Garcia and prof.dr. P. de Boer (Chapter 3), dr. D. Maddy and dr. S. Jones (4), dr. T. Dunne (5), dr. J. Kwadijk (6), prof.dr. T. Veldkamp (7), prof.dr. M. Leeder (6 and 7) and three (different?) anonymous reviewers (4, 5 and 6). They are all thanked for their usefull comments and recommendations. Hoewel de meeste wetenschappelijke communicatie via de formele weg van tijdschriftartikelen en congrespresentaties loopt, zijn de informelere gesprekken met vakgenoten onontbeerlijk. Vandaar dat ik de Amsterdamse, Utrechtse, Delftse en Wageningse (rivier en/of ICG/NSG) aio’s wil bedanken voor de vele inhoudelijke (en toch gezellige) gesprekken, waar we elkaar maar tegenkwamen. Af en toe ontkomt men er niet aan om anderen te vragen hun data en modellen beschikbaar te stellen. Ik wil daarom met name Hans Middelkoop bedanken voor de afvoergegevens van de Maas, Rutger Dankert voor zijn TANAFLOW model (-toepassing), en Janrik van den Berg voor zijn database met riviergegevens. I would also like to thank dr. Greg Tucker for his hospitality during my brief working visit to the MIT during January 2000, his help in learning and running the CHILD model, and his both enthusiastic and critical comments to the various versions of our paper, which is now Chapter 5. Het werken aan een proefschrift is moeilijk vol te houden zonder de broodnodige sociale contacten op en buiten het werk. Daarom veel dank aan de oude garde aio’s en postdocs, de nieuwe garde, de hydro’s, en de vaste staf van de afdeling. Buiten het werk worden met name mijn vrienden en de Afwas re¨ unisten bedankt voor het verhogen van de draaglijkheid van het aio bestaan. Als het proefschrift dan af is, moet het natuurlijk nog w´el worden goedgekeurt. Tom Veldkamp, Salle Kroonenberg, Marc Bierkens, Co van Huissteden en Greg Tucker worden bedankt voor hun moeite en de snelle goedkeuring van het manuscript. Verder wil ik Niels en Marco bedanken voor hun bereidwilligheid de zware taak van paranimf op zich te nemen, en Michiel Gussen en Hanneke Bos voor de hulp die zij hebben verleend bij het vertalen van het gedicht van Arthur van Schendel, voorin dit proefschift. De afdeling personeelszaken van de VU wordt bedankt voor hun soepelheid aangaande de sollicitatieplicht na afloop van mijn aio contract. Ten slotte, Linda, bedankt voor alles.
194
Curriculum vitae Ik ben op 1 augustus 1970 geboren te Haarlem. Na het volgen van het Atheneum aan de Spaarnescholengemeenschap te Haarlem ben ik in 1989 begonnen aan de studie Fysische Geografie aan de Universiteit van Amsterdam. Naast mijn hoofdvak procesgeomorfologie heb ik mij daar verder gespecialiseerd in simulatiemodelleren, GIS, wijsbegeerte (logica) en kartografie. In het voorjaar van 1994 heb ik drie maanden doorgebracht aan de Universiteit van St. Andrews (Schotland), waar ik een cursus Fluviatiele Geomorfologie heb gevolgd. Na in 1996 afgestudeerd te zijn op een scriptie over landschapsevolutiemodellen ben ik als aio aan de Vrije Universiteit Amsterdam begonnen. Mijn promotieonderzoek naar het modelleren van de respons van riviersystemen op snelle klimaatswisselingen gedurende het Kwartair vond plaats binnen de afdeling Kwartairgeologie en Geomofologie, en de afdeling hydrogeologie. Daarnaast volgde ik aiocursussen over mondelinge presentatietechnieken, technisch schrijven en redigeren, ruimtelijk modelleren binnen GIS, projectmanagement, wetenschapsfilosofie en tektonische geomorfologie. Verder heb ik deel genomen aan (mede zelf georganiseerde) discussiegroepen met als thema fluviatiele dynamiek en modelleren, geavanceerde modelleertechnieken, en landschapsmodelleren. Het resultaat van dit promotie onderzoek ligt nu voor U. Momenteel ben ik als postdoc verbonden aan de sectie Waterhuishouding van de Universiteit Wageningen, waar ik onderzoek doe aan het (modeleren van) de geomorfologische context van oppervlaktehydrologie. I was born in Haarlem (The Netherlands) on August 1, 1970. After visiting athenaeum/grammar school in Haarlem, I took up Physical Geography at the University of Amsterdam in 1989. I took a major in process-geomorphology and subsidiary subjects in simulation modelling, GIS, philosophy (logic) and cartography. During the spring of 1994, I spend three months at the University of St Andrews (Scotland), where I took a coarse in Fluvial Geomorphology. The subject of my final M.Sc. thesis was numerical modelling of landscape evolution. In 1996, I started as a Ph.D. student at the Vrije Universiteit Amsterdam. My doctoral research on the modelling of the fluvial response to Quaternary climate change was carried out within the department of Quaternary Geology and Geomorphology, and the department of Hydrogeology. I took additional Ph.D. level coarses in oral presentation techniques, technical writing and editing, environmental modelling, project management, philosphy of science and tectonic geomorphology. I attended and co-organised discussion groups on fluvial dynamics and modelling, advanced modelling techniques and landscape modelling. The results of this Ph.D. research now lie before you. Currently, I hold a postdoc position at Wageningen University (dept of Water Resources), where I work on (modelling of) the geomorphological context of hillslope and catchment hydrology.
195
List of publications Peer-reviewed papers, published Bogaart, P. W., R. T. van Balen, J. Vandenberghe and C. Kasse, Process-based modelling of the climatic forcing of fluvial sediment flux: some examples and a discussion of optimal model complexity. In Sediment Flux to Basins: Causes, Controls and Consequences, edited by S. J. Jones and L. E. Frostick, Geological Society Special Publication, 191, pp. 187–198, Geological Society of London, London, 2002. Renssen, H. and P. W. Bogaart, Atmospheric variability over the 14.7 kyr BP stadialinterstadial transition in the North Atlantic region as simulated by an AGCM, Climate Dynamics, DOI 10.1007/s00382-002-0271-7, 2002. Bogaart, P. W and R. T. van Balen, Numerical Modeling of the Response of Alluvial Rivers to Quaternary Climate Change. Global and Planetary Change, 27, 147-163, 2000. Van Balen, R. T., R. F. Houtgast, F. M. Van der Wateren, J. Vandenberghe, and P. W. Bogaart, Sediment budget and tectonic evolution of the Meuse catchment in the Ardennes and the Roer Valley Rift System. Global and Planetary Change, 27, 113-129, 2000.
Peer-reviewed papers, in press Bogaart, P. W., G. E. Tucker and J. J. de Vries, Channel network morphology and sediment dynamics under alternating periglacial and temperate regimes: A numerical simulation study, Geomorphology, in press. Bogaart, P. W., R. T. van Balen, C. Kasse and J. Vandenberghe, Process-based modelling of fluvial system response to rapid climate change I: Model formulation and generic applications. Accepted for publication in Quaternary Science Reviews. Bogaart, P. W., R. T. van Balen, C. Kasse and J. Vandenberghe, Process-based modelling of landscape and fluvial system response to rapid climate change II: Application to the Meuse river (the Netherlands) during the Lateglacial. Accepted for publication in Quaternary Science Reviews.
Professional publications Bogaart, P.W. Book review of Active Tectonics and Alluvial Rivers, by S. A. Schumm, J. F. Dumont and J. H. Holbrook. Journal of Sedimentary Geology, 2001. Huisink, M., P. W. Bogaart, J. Vandenberghe, 2000. Veranderende rivierpatronen in de laatste ijstijd, Aarde en Mens, 4 (2), 30-34, 2000. Vandenberghe, J., R. T. Van Balen, P. Bogaart, R. Houtgast and D. Van der Wateren, De Maas: Transportband van sediment onder invloed van tektoniek en klimaat, Aarde en Mens, 3 (4), 16-20, 1999.
Conference presentations Quaternary Research Association 7th , and First International Postgraduate Paleo-environments Symposium, September 11–13 2002, Amsterdam, The Netherlands. Sixth Netherlands Earth Scientific Conference, April 18–19, 2002, Veldhoven, The Netherlands. Netherlands Centre for River Studies annual conference “from sediment transport, morphology and ecology to river basin management”, October 18–19, 2001, Wageningen, The Netherlands.
196
Final symposium of the Netherlands Environmental Earth System Dynamics Initiative, “Perspectives on Environmental Earth System Dynamics”, April 19, 2001, Amsterdam, The Netherlands. Second Ph.D.-student symposium of the Netherlands Centre for Geo-ecology “Scale issues in geo-ecological research”. March 14, 2001, Utrecht, The Netherlands. International FLAG workshop on fluvial response to rapid climatic changes, March 9–10 2001, Haarlem, The Netherlands. KNAG (Royal Dutch Geographical Society) conference “Geografie 2000: de strijd om de ruimte” (“Geography 2000: The struggle for Space”), October 2–3, 2000, Amsterdam, The Netherlands. International conference “Millennium Flux: Sediment Supply to Basins”, June 22–23, 2000, Southampton, UK. Fifth Netherlands Earth-scientific Conference, April 20–21 2000, Veldhoven, The Netherlands. Bi-annual conference of the Fluvial Archives Group, March 19–23, 2000, Mainz, Germany. XXIV General Assembly of the European Geophysical Society, April 19–23, 1999, The Hague, The Netherlands. XXIII General Assembly of the European Geophysical Society, April 20–24, 1998, Nice, France. Fluvial Archive Group conference “River basin sediment systems: Archives of environmental change”, September 15–18, 1998, Cheltenham, UK. Symposium “Rivierdynamiek, verleden, heden en toekomst”, October 30, 1997, Lunteren, The Netherlands.
197
Het is volbracht. Haarlem, 18 januari 2003.