Samenstelling Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid Studiedienst van de Vlaamse Regering Luk Bral Verantwoordelijke uitgever Josée Lemaître Administrateur-generaal Boudewijnlaan 30 bus 23 1000 Brussel Depotnummer D/2012/3241/153 www.pact2020.be www.vlaandereninactie.be http://www.vlaanderen.be/svr
Pact 2020
VOORWOORD
Dit is de derde meting van de Pact 2020 indicatoren. De Vlaamse Regering keurde eind december 2009 een set van kernindicatoren goed waarmee de realisatie van de 20 doelstellingen van het Pact 2020 worden opgevolgd. De keuze van de indicatoren gebeurde na ruim overleg met de sociale partners, het middenveld en de Vlaamse overheid. Jaarlijks wordt een stand van zaken opgemaakt. Een eerste meting of nulmeting vond plaats in het voorjaar 2010. In het najaar 2011 werd op vraag van de Vlaamse Regering nagegaan of de doelstellingen van het Pact 2020 dienden geactualiseerd en afgestemd te worden op de nieuwe doelstellingen van de Europa 2020 strategie. Een aantal lichte aanpassingen werden doorgevoerd. Ze hebben betrekking op Onderzoek en Ontwikkeling (3% bbp tegen 2020) en het optrekken van de werkzaamheidsgraad tot ruim 76%, weliswaar gemeten bij de leeftijdsgroep 20-64-jarigen. Daarnaast is een expliciete doelstelling opgenomen rond de culturele en sportparticipatie. Ook de set van indicatoren werd geëvalueerd en waar nodig bijgestuurd. De bijsturingen hebben vooral betrekking op het gebruik van nieuwe en meer accurate databanken, het toevoegen van ondertussen ontwikkelde indicatoren en verfijningen of aanvullingen bij de bestaande set. Na overleg met de sociale partners in het kader van VESOC, de Verenigde Verenigingen en de Vlaamse overheid, keurde de Vlaamse Regering op 23 december 2011 de aangepaste doelstellingen en set van indicatoren goed. Uiteindelijk zijn bij de meting in 2012 135 kernindicatoren opgenomen. Een twintigtal indicatoren zullen de komende jaren nog verder worden ontwikkeld of ingevuld wanneer data beschikbaar zijn. De verzameling van het cijfermateriaal gebeurde door de Studiedienst van de Vlaamse Regering met medewerking van de leden van het Platform Statistiek van de Vlaamse administratie en meerdere contactpersonen in alle domeinen van de Vlaamse overheid. De bedoeling van deze monitor is om de aandacht voor het toekomstplan ‘Vlaanderen in Actie’ warm te houden en het debat over prioritaire maatregelen te onderbouwen. Indicatoren zijn immers een hulpmiddel om trends vast te stellen, de afstand tot de gewenste streefwaarden op basis van objectieve informatie te beoordelen en op basis van deze gapanalyse een mening te vormen over de nodige acties en maatregelen. De rapportering over de Pact 2020-indicatoren geeft een beeld van de resultaten van de veranderingen in de externe omgeving en moet samen gelezen worden met andere rapporteringen over ‘Doorbraken’ voor de langetermijnvisie voor Vlaanderen en over de uitvoering van het Vlaamse regeerakkoord die de inspanningen van de Vlaamse overheid op vele domeinen beschrijven.
juni 2012
Meting 2012
Pact 2020
Overzicht indicatoren D1. Duurzame topregio 1. Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert. 2. Vlaanderen behoort in 2020 tot de top vijf van de kennisintensieve regio’s op het vlak van geproduceerde en verdiende welvaart. 3. Het Vlaamse Gewest blijft in 2020 bij de top vijf van de kennisintensieve regio’s op het gebied van investeringen. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
1.1.1
Arbeidsproductiviteit
14
1.1.2
Loonkost per eenheid product
16
1.1.3
Motoren van de productiviteitsgroei
18
1.1.4
20
1.1.5
Aandeel van de industrie in de totale bruto toegevoegde waarde en in totale tewerkstelling Geharmoniseerde competiviteitsindicatoren gedocumenteerd
1.1.6
Index voor duurzame welvaart
24
1.2.1
BBP per hoofd van de bevolking, PYP en voor pendelarbeid gecorrigeerd BBP per hoofd van de bevolking, PYP + reële jaarlijkse groei Totale investeringsratio: investeringen in vaste activa, in % van het BBP (CUP), naar kennisintensieve regio’s
26
1.3.1
22
28
D 2. Solidaire open regio 1. In 2020 is Vlaanderen een solidaire, open en verdraagzame samenleving waarin het sociaal kapitaal minstens op het niveau ligt van de top vijf van Europese landen. 2. Alle inwoners van Vlaanderen kunnen in 2020 worden bereikt door een vereniging, een buurtwerking, een vrijwilligersorganisatie of door samenlevingsopbouw. 3. De Vlamingen hebben in 2020 intense sociale contacten, meer vertrouwen in de medemens en in de samenleving. 4. Discriminatie is in 2020 uitgebannen, de evenredige arbeidsdeelname is verzekerd en de deelname van alle kansengroepen aan de andere domeinen van de maatschappij is proportioneel tot hun aandeel in de bevolking. 5. Tegen 2020 is de huidige bijdrage van Vlaanderen inzake ontwikkelingssamenwerking verdubbeld. Samen met alle gedecentraliseerde besturen bedraagt de bijdrage van Vlaanderen minstens 7% van de officiële Belgische ontwikkelingshulp. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
2.1 2.2 2.2 2.4.5 2.4.1
Sociaal kapitaal: actieve betrokkenheid in vrijwilligerswerk, sociale contacten en vertrouwen in de medemens Europees vergeleken Proportionele deelname kansengroepen op verschillende maatschappelijke terreinen: onderwijs, cultuur, verenigingsleven, sport, … Houding ten opzichte van holebi’s en holebiseksualititeit
30
2.4.2
36
2.4.3
Houding ten opzichte van de rollen van mannen en vrouwen in het gezin en de samenleving Houding ten opzichte van vreemdelingen en migratie
2.4.4
Werkzaamheidskloven bij 20-64 jarigen
40
2.5.1
Vlaamse officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA), in euro en jaarlijkse groei
42
2.5.2
Aandeel Vlaamse overheid en gedecentraliseerde besturen met name de Vlaamse provincies en gemeenten in Belgische ODA, in euro
44
Meting 2012
3
32 34
38
Pact 2020
D 3. Internationalisering 1. Vlaanderen herwint tegen 2020 zijn in de afgelopen tien jaar verloren aandeel in de wereldexportmarkt en exploreert in veel sterkere mate dan vandaag onbenut potentieel op het vlak van internationalisatie (zowel in goederen als in diensten). 2. Het aantal buitenlandse directe investeringen in het Vlaamse Gewest neemt toe, evenals het ermee gepaard gaande investeringsbedrag. 3. Tegen 2020 neemt het aantal exporterende bedrijven toe, het aantal exporterende kmo’s verdubbelt (tegenover 2007). 4. Het aandeel van de totale Vlaamse uitvoer naar snelgroeiende markten groeit tegen 2020 tot 10%. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
3.1.1
Aandeel van de Vlaamse uitvoer in een aantal snel groeiende markten
46
3.1.3
Aandeel van de uitvoer van (medium)-HT goederen in de Vlaamse uitvoer
48
3.2
Buitenlandse directe investeringen (FDI) in het Vlaamse Gewest: aantal projecten en investeringsbedrag Aantal exporterende bedrijven (inclusief KMO’s)
50
3.3
52
D 4. Innovatie 1. Vanuit een oogpunt van economische en maatschappelijke valorisatie besteedt Vlaanderen tegen 2014 3% van zijn BBP aan O&O. Het aandeel groeit verder na 2014. 2. Dat uit zich in een verdubbeling (vanaf 2007) van de omzet uit nieuwe of verbeterde producten en diensten, een hogere vertegenwoordiging van de speerpuntdomeinen, zoals ICT en gezondheidszorg, logistiek en een slim elektriciteitsnetwerk en een hoger aandeel werkenden in kennisintensieve sectoren tot op een gelijk niveau als de Europese topregio’s. 3. Ook het aantal patentaanvragen stijgt jaar op jaar. Innovatie wordt meer en beter verspreid over alle sectoren, bedrijfstypes en maatschappelijke geledingen, mede met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling. 4. De overheidssteun voor eco-innovatie staat tegen 2020 op het niveau van de top vijf van de Europese regio’s. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
4.1
Totale O&O-bestedingen in % van het BBP (GERD) en opsplitsing GERD in totale uitgaven door de overheid en door het bedrijfsleven Aandeel van de omzet gerealiseerd door nieuwe of verbeterde producten of diensten per bedrijfsgrootte en industrie/diensten Aandeel werkenden in medium HT industrie en diensten als % van de totale actieve bevolking Aangevraagde en toegekende EPO, USPTO en PCT-octrooien per miljoen inwoners en naar bedrijfsgrootte
54
4.3.2
Innoverende bedrijven als % van alle industriële en dienstenbedrijven (per bedrijfsgrootte en industrie/diensten)
62
4.3.3
Spreiding van innovatie over sectoren, bedrijfstypes en maatschappelijke geledingen in vergelijking met EU-regio’s
64
4.2.1 4.2.2 4.3.1
Meting 2012
4
56 58 60
Pact 2020
D 5. Ondernemerschap 1. Tegen 2020 kent Vlaanderen een sterke ondernemerscultuur, stijgt het ondernemerschap en de waardering ervoor aanzienlijk, alsook het aantal ondernemingen in het Vlaamse Gewest, zodat we even goed scoren als de top vijf van de Europese regio’s. Jonge starters worden aangemoedigd zodat de oprichtingsratio stijgt. Het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen neemt toe tot een niveau dat evenredig is met hun aanwezigheid in de maatschappij. 2. In 2020 is er meer doorgroei van bestaande ondernemingen. 3. In Vlaanderen zullen er belangrijke planningsinspanningen moeten gebeuren om de langetermijnvraag naar bedrijventerreinen te kunnen invullen. De ruimte die hiervoor nodig is, zal wetenschappelijk bepaald worden in het kader van het RSV-2020. Een economisch activeringsbeleid en de filosofie van de ijzeren voorraad dienen tegen 2020 het aantal effectief bruikbare bedrijventerreinen te verhogen tot minimaal 95% van het totale aantal bestemde bedrijventerreinen. 4. In 2020 heeft Vlaanderen een performante landbouw die de vergelijking kan doorstaan met de Europese landbouweconomische topregio’s. Tegen 2020 zal in Vlaanderen het landbouwareaal uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen juridisch verankerd zijn met het oog op rechtszekerheid inzake exploitatie. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
5.1.1
Aandeel zelfstandigen of ondernemers in de beroepsbevolking (EAK)
66
5.1.2
68
5.2.3
Aandeel vrouwelijke, oudere en niet Belgische ondernemers in vergelijking met het aandeel in de bevolking (EAK) Houding t.o.v. ondernemerschap: Global Entrepeneurship Monitor/ a. Wenselijkheid van ondernemerschap als carrièrekeuze b. Inschatting van de status en het respect voor nieuwe ondernemers Aantal ondernemingen en spreiding van het aantal vestigingen naar personeelsklasse Overlevingsgraad op 5 jaar en aandeel overlevende ondernemingen in de populatie Geboorte- en sterftecijfer van ondernemingen met werkgelegenheid
5.2.4
Snelgroeiende ondernemingen
78
5.4
Landbouw: netto toegevoegde waarde per bedrijf en per volwaardige arbeidskracht
80
5.1.3
5.2.1 5.2.2
70
72 74 76
D 6. Logistiek en infrastructuur 1. De economische poorten zijn in 2020 vlot bereikbaar via de verschillende transportmodi (weg, spoor, water of lucht) en via de verschillende transportdragers (zowel privaat als openbaar vervoer). 2. Hiermee realiseren we in 2020 minder dan 5% verliesuren (op het totaal aantal gereden voertuiguren) op de hoofdwegen en beperken we de milieu-impact van het goederen- en personenvervoer. 3. Hiertoe worden tegen 2020 missing links in het transportnetwerk (op de weg, water en het spoor) van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen weggewerkt. 4. De vervoersstromen worden in 2020 dynamisch beheerd teneinde de beschikbare infrastructuur optimaal te gebruiken. 5. Om logistieke activiteiten in 2020 maximaal te valoriseren, trekken we logistieke spelers aan die ten volle toegevoegde waarde en werkgelegenheid creëren.
Meting 2012
5
Pact 2020
Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
6.1
Bereikbaarheid van economische poorten via openbaar vervoer (spoor, havens, binnenvaart) Aantal verliesuren op het hoofdwegennet / vervangen door filezwaarte
82
Emissies (CO2, NOx, NMVOS en PM2,5) door het goederen- en personenvervoer Milieu – impact transport
86
Aantal weggewerkte missing links uit RSV
90
6.4
% van de autosnelwegen met dynamisch verkeersmanagementsysteem
92
6.5
Evolutie aandeel logistieke sector in werkgelegenheid en bruto toegevoegde waarde. Werkgelegenheid per tonkilometer, toegevoegde waarde per tonkilometer
94
6.1 6.2 6.1 6.2 6.1 6.2 6.3
84
88
D 7. Energie 1. Vlaanderen heeft in 2020 substantiële vorderingen gemaakt met het oog op een stabiele toegang tot energie. Dat komt de bevoorradingszekerheid en de competitiviteit van de prijzen ten goede. 2. Hiertoe worden enerzijds efficiëntiewinsten geboekt om de elektriciteitsvraag te beperken. Daardoor en in overeenstemming met de Europees aangegane verbintenissen, is tegen 2020 de energie-efficiëntie gestegen, en dienovereenkomstig het (relatieve) energiegebruik gedaald. Zodoende is de CO2-emissie tegen 2020 gedaald overeenkomstig de Europese aangegane verbintenissen. 3. Anderzijds wordt de productiecapaciteit voor elektriciteit uitgebreid tegen 2020, o.a. door het betrekken van voldoende spelers, waarbij het aandeel elektriciteit geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve WKK aanzienlijk stijgt, zoals in Vlaanderen vereist zal zijn in uitvoering van de Europese richtlijn hernieuwbare energie. 4. Het elektriciteitsnet wordt tegen 2020 omgevormd tot een internationaal goed geïnterconnecteerd en slim net waarop decentrale productie-eenheden en nieuwe toepassingen kunnen worden gekoppeld. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
7.1.1
Aandeel lokale energieproductie in de totale Vlaamse energievraag
96
7.1.2
Energievoorziening waarvoor Vlaanderen afhankelijk is van import
98
7.1.3
Concentratiegraad in de elektriciteits- en aardgasmarkt
102
7.1.4
Frequentie en duur van stroom- en gasonderbrekingen op het distributienet
106
7.1.5
Evolutie van de elektriciteits- en aardgasprijzen
108
7.2
Energiegebruik per sector en energie-intensiteit op Vlaams niveau
110
7.3.1
112
7.3.2
Productiecapaciteit elektriciteit in Vlaanderen per type brandstof en per type centrale, gerelateerd aan piek- en dalvraag Aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het finaal energiegebruik
7.4.2
Transmissie- en distributienetverliezen
116
Meting 2012
6
114
Pact 2020
D 8. Eco-efficiëntie 1. Een verdere ontkoppeling van economische groei en het geheel van emissies en afvalproductie is in 2020 gerealiseerd door een gestaag stijgende materiaal- en energieefficiëntie in de verschillende maatschappelijke sectoren. 2. De plaatsing van dak- of zoldervloerisolatie, de vervanging van enkel glas en inefficiënte verwarmingsinstallaties en innovaties in de sector zorgen er tegen 2020 onder andere voor dat het energiegebruik van het gebouwenpark aanzienlijk daalt. 3. Tegen 2020 beantwoorden nieuwbouwwoningen aan de optimale energieprestatienorm. 4. Vlaanderen slaagt er in 2020 in om het potentieel aan economische activiteiten en werkgelegenheid dat uit deze beleidsopties voortvloeit, in het bijzonder ook in de hernieuwbare energiesector, zoveel mogelijk te realiseren. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
8.1.1
BBP t.o.v. directe materialeninput (DMI) en omzet industrie t.o.v. DMI
118
8.1.2
BBP t.o.v. Eigen Materialen Consumptie (EMC) en EMC t.o.v. capita
120
8.1.3
Eco-efficiëntie globaal en per sector
122
8.2
Energiegebruik gebouwenpark
128
8.3
Spreiding van het gerealiseerde E-peil bij nieuwbouwwoningen
130
8.4
Import en export hernieuwbare energietoepassingen
132
D 9. Werkzaamheid 1. De globale werkzaamheidsgraad stijgt tot minstens 70% in 2020, dankzij een gemiddelde jaarlijkse groei van minstens een 0,5 procentpunt. 2. De werkzaamheidsgraad van vrouwen blijft verder stijgen. 3. Voor kansengroepen (allochtonen, personen met een arbeidshandicap en 50+) verdubbelt de gemiddelde jaarlijkse groei tot minstens 1 procentpunt. 4. De Europese doelstelling voor 55+ (werkzaamheidsgraad van 50%) komt daarmee in zicht. Geselecteerde kernindicatoren D
Indicator
Pag.
9.1
Werkzaamheidsgraad (20-64j) (EAK)
134
9.2 9.4
Werkzaamheidsgraad voor vrouwen en kansengroepen: laaggeschoolden, allochtonen, personen met een arbeidshandicap en 50+, 55+
136
D 10. Werkbaarheid 1. Zowel de werkbaarheid van werknemers als van zelfstandigen groeit jaarlijks gemiddeld met minstens 0,5 procentpunt. 2. De werkbaarheidsgraad verhoogt voor werknemers daardoor tot minstens 60% in 2020, en komt voor zelfstandigen in 2020 zo dicht mogelijk bij 55%. 3. Dat impliceert dat voor de afzonderlijke werkbaarheidsdimensies (psychische vermoeidheid, welbevinden in het werk, leermogelijkheden en werk - privé balans) in 2020 hogere groeicijfers gescoord worden. 4. Bijzondere aandacht gaat naar vrouwen, kansengroepen en bijzondere gezinssituaties. Hiertoe wordt in het algemeen gestreefd naar een betere afstemming tussen arbeid en gezin.
Meting 2012
7
Pact 2020
Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
10.1
Werkbaarheidsmonitor werknemers en zelfstandigen (SERV/STV)
138
10.3
140
10.4.2
Werkbaarheidsmonitor werknemers en zelfstandigen voor de afzonderlijke werkbaarheidsdimensies (SERV/STV). Werkbaarheidsmonitor werknemers en zelfstandigen voor kansengroepen en vrouwen (SERV/STV). Operationalisering kansengroepen: 50+, laaggeschoolden, personen met een arbeidshandicap Werkbaarheid naar huishoudtype
10.4.3
Arbeidsdeelname naar huishoudtype (EAK)
146
10.4.4
Aandeel vrouwen dat niet of deeltijds werkt omwille van gebrek aan opvang t.o.v. totaal aantal vrouwen dat niet of deeltijds werkt (EMCO-indicator)
148
10.4.1
142
144
D 11. Talent 1. In 2020 is Vlaanderen verder uitgegroeid tot een lerende samenleving. Zoveel mogelijk kinderen en volwassenen moeten het best mogelijke onderwijs en de best mogelijke vorming genieten. 2. Het aantal kortgeschoolden is in 2020 op de arbeidsmarkt met de helft verminderd. Dit komt doordat i) meer jongeren het secundair onderwijs afwerken ii) meer jongeren na hun secundair onderwijs verder studeren zowel in het hoger beroepsonderwijs als in het hoger onderwijs iii) meer mensen deelnemen aan levenslang en levensbreed leren (stijging tot 15% van de bevolking op beroepsactieve leeftijd). 3. Concreet halveren we tegen 2020 het aantal schoolverlaters die het Secundair Onderwijs zonder voldoende startkwalificaties verlaten, stijgt het aantal jongeren met een diploma hoger onderwijs aanzienlijk ongeacht herkomst, werksituatie of opleidingsniveau van hun ouders. Kinderen van niet-hooggeschoolde ouders bereiken een participatiegraad van ruim 60% in het hoger onderwijs. 4. In 2020 zullen meer bedrijven en sectoren een strategisch competentiebeleid voeren. 5. Een lerende samenleving in 2020 erkent competenties, waar en hoe ze ook verworven zijn. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
11.2.1
Aandeel kortgeschoolden (max. lager secundair) 15-64 jaar op actieve leeftijd (aandeel kortgeschoolden 15-64 jaar op de arbeidsmarkt als achtergrondvariabele) (EAK) Bevolking 25-64 jaar dat deelneemt aan opleidingen tijdens referteperiode van 4 weken voorafgaand aan enquête (levenslang leren), in % (EAK) % vroegtijdige schoolverlaters (aandeel 18-24 jarigen zonder voldoende startkwalificaties en die geen opleiding volgen) % 22-jarigen dat niet beschikt over een kwalificatie van het niveau secundair onderwijs en zich niet meer in het leerplichtonderwijs bevindt Aandeel jongeren met een diploma hoger onderwijs 20-29 jaar (aandeel 2024 jaar, 25-29 en 30-34 jaar als achtergrondvariabele) % van de schoolbevolking (gewoon secundair onderwijs) met 2 jaar of meer achterstand % leerlingen in kleuter, gewoon lager onderwijs en secundair onderwijs met een laagopgeleide moeder, een gezinstaal die niet de instructietaal is en % leerlingen dat een schooltoelage ontvangt Aandeel jongeren met een diploma hoger onderwijs naar herkomst; werksituatie en opleidingsniveau van de moeder, naar geslacht, in % Aandeel starters in het hoger onderwijs naar opleidingsniveau van de moeder, naar geslacht van de starter, in %
150
11.2.2 11.3.1 11.3.2 11.3.3 11.3.4 11.3.5
11.3.6 11.3.7
Meting 2012
8
152 154 156 158 160 162
164 166
Pact 2020
11.4.1 11.4.2 11.5
Indicator Competentiegerichte Organisaties (ICO), gebaseerd op de driejaarlijkse Technologie-Organisatie-Arbeid (TOA) screening (SERV/STV) Aandeel werknemers in opleiding (breed aanbod: interne vorming, training en opleiding, externe opleidingspartners bvb. sectoren, …) Aantal titels van beroepsbekwaamheid/aantal uitgereikte ervaringsbewijzen: in absolute cijfers en relatief t.o.v. werkende en werkzoekende beroepsbevolking
168 170 172
D 12. Zorg 1. In 2020 voorziet Vlaanderen in een toegankelijk en betaalbaar kwaliteitsvol aanbod aan hulpen zorgverlening, dat toereikend is in het licht van de zich wijzigende maatschappelijke behoeften en sociaaldemografische ontwikkelingen. 2. Bij de organisatie van het volledige hulp- en zorgcontinuüm staan in 2020 efficiëntie, effectiviteit en daardoor de kwaliteit vanuit het oogpunt van de gebruiker centraal. 3. Eerstelijnszorg- en thuiszorg zijn in 2020 versterkt. 4. Het ontstaan van groepspraktijken wordt gestimuleerd. 5. In de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de ouderenzorg is er in 2020 voldoende aanbod gecreëerd. 6. Voor minstens de helft van de kinderen tot 3 jaar worden in 2020 formele en kwaliteitsvolle vormen van kinderopvang aangeboden. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
12.1.1
Het aandeel van de bevolking dat in het voorbije jaar medische consumptie heeft moeten uitstellen om financiële redenen Percentage kinderen met minimum 2 huisbezoeken in de eerste drie levensmaanden en met minstens 3 consulten in het eerste levensjaar De gemiddelde bezettingsgraad bij Jongerenwelzijn
174
De uitbreiding van de capaciteit die wordt gerealiseerd door infrastructuurwerken die door VIPA worden gesubsidieerd Aantal psychiatrische bedden in de GGZ per 100.000 inwoners
180
Geholpen gezinnen in de gezinszorg en aanvullende thuiszorg per 100 huishoudens De wachttijd bij de centra Geestelijke Gezondheidszorg
184
Verhouding gerealiseerde capaciteit in de ouderenzorg t.o.v. 100 vijfenzestigplussers Aantal zorgvragen op de centrale registratie zorg van VAPH met een actieve zorgvraag, naar het al dan niet reeds ontvangen van VAPH-ondersteuning Aantal plaatsen in formele kinderopvang per duizend kinderen (0-3 jaar)
188
12.1.2 12.1.3 12.1.4 12.2 12.3 12.5.1 12.5.3 12.5.4 12.6
176 178
182
186
190 192
13. Armoede 1. In 2020 ligt het aandeel inwoners dat leeft in armoede en geconfronteerd wordt met sociale uitsluiting laag in vergelijking met de best presterende EU27-landen. 2. Dat houdt in dat in 2020 in Vlaanderen elk gezin ongeacht de samenstelling, minstens een inkomen heeft dat de Europese armoede-risicodrempel bereikt. 3. In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op meerdere gebieden. Het betreft resultaten van investeringen in sociale woningen, onderwijs en opleiding van kansengroepen, ziektepreventie bij kansengroepen, … 4. Die inspanningen resulteren o.m. in een halvering van het aantal kinderen dat geboren wordt in armoede, een beperking van de laaggeletterdheid tot 3% en op het vlak van huisvesting in een substantiële verhoging van de woonkwaliteit in 2020 door halvering t.a.v. 2006 van het aandeel van de bevolking dat een woning betrekt met twee of meer structurele gebreken en/of een gebrek aan basiscomfort, o.a. door de creatie van minstens 43.000 bijkomende sociale huurwoningen zoals bepaald in het decreet Grond- en pandenbeleid.
Meting 2012
9
Pact 2020
Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
13.1.1
Personen in armoede of sociale uitsluiting: internatonale vergelijking
194
13.2
198
13.3
% personen en huishoudens met een gestandaardiseerd beschikbaar huishoudinkomen onder de armoederisicodrempel na sociale transfers GINI-coëfficiënt
13.4.1
Kansarmoede-index Kind en Gezin
202
13.4.2
Risico op financiële armoede na sociale transfers, op basis van regionale drempel: % jongeren van 0-17 jaar Percentage 15-jarigen met geletterdheid niveau 1 of minder op de PISA gecombineerde leesvaardigheidschaal % bevolking dat een woning betrekt met 2 of meer structurele gebreken en/of gebrek aan basiscomfort en/of gebrek aan ruimte Evolutie van het aantal sociale huurwoningen
204
13.4.3 13.4.3 13.4.4
200
206 208 210
D 14. Milieu 1. Voor water- en luchtkwaliteit, bodembescherming en geluidshinder scoort Vlaanderen in 2020 even goed als Europese economische topregio’s. 2. De gestage afname van de druk op milieu en natuur maakt dat het aantal gezonde levensjaren dat verloren gaat als gevolg van milieuvervuiling, significant daalt tegen 2020. 3. Het beleid in 2020 focust binnen een Europese context op belangrijke uitdagingen en risico’s. Zo moeten de gekozen maatregelen leiden tot een verdergaande verlaging van de broeikasgasemissies conform de voor Vlaanderen vastgestelde doelstellingen in het kader van de Europese klimaatwetgeving, een vermindering in 2020 van de gemiddelde jaarconcentratie aan fijn stof (PM10) met 25% t.a.v. 2007, waarbij alle Europese fijnstofnormen onverkort worden gerespecteerd. 4. Een significante daling van de potentieel ernstig gehinderden door geluidsoverlast door verkeer met 15% tegen 2020. 5. De meeste Vlaamse waterlopen hebben een goede ecologische toestand bereikt zodat het effectief mogelijk is dat ten laatste in 2021 voldaan is aan de kwaliteitsvereisten van de kaderrichtlijn water. 6. Om de gevolgen van de klimaatswijziging op vlak van o.a. waterhuishouding en biodiversiteit op te vangen, is in 2020 werk gemaakt van een heus adaptatiebeleid. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
14.1.1
Regionale benchmark op basis van een selectie van milieu-indicatoren
212
14.1.2
216
14.1.3
Aantal gronden met een historische verontreiniging waarvoor de sanering gestart is Effectiviteit van de erosiebestrijding
14.2
Aantal verloren gezonde levensjaren als gevolg van milieuvervuiling
220
14.3.1
Broeikasgasemissies opgedeeld naar ETS en naar non-ETS sectoren (gebouwen, transport, landbouw, kleinere industriële installaties) Jaar- en daggemiddelde concentratie PM10 en PM2,5
222
Aandeel van de bevolking dat potentieel ernstig gehinderd wordt door verkeersgeluid Aandeel van de Vlaamse oppervlaktewaterlichamen met een goede toestand/potentieel (ecologische en chemische toestand)
226
14.3.2 14.4 14.5
Meting 2012
10
218
224
228
Pact 2020
D 15. Natuur 1. Inzake biodiversiteit kan Vlaanderen in 2020 de vergelijking met de Europese economische topregio’s aan. 2. Hiertoe heeft Vlaanderen in 2020 voldoende habitat ingericht, herbestemd, verbeterd of afgebakend om 70% van de instandhoudingsdoelstellingen van de Europees te beschermen soorten en habitats te realiseren. 3. Zowel de beboste oppervlakte als de kwaliteit ervan nemen aanzienlijk toe en minstens de helft van de stedelijke of kleinstedelijke gebieden beschikt in 2020 over een stadsbos of heeft er een opgestart. 4. Natuurbehoud en landschapszorg zorgen in 2020 voor bijkomende tewerkstelling. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
15.1
Europese Broedvogel-, Vlinder- en index Overwinterende Watervogels
230
15.2.1
Staat van instandhouding van soorten en habitats van Europees belang
234
15.2.2
236
15.2.5
Evolutie oppervlakte onder effectief natuurbeheer (erkende, Vlaamse of bosreservaten, andere natuurgebieden onder vergelijkbaar beheersplan) Evolutie oppervlakte herbestemmingscategorieën volgens bestemmingen in de gewestplannen (waaronder bossen) Druk op open ruimte
15.3.1
Aandeel stedelijke of kleinstedelijke gebieden met een stadsbos of stadsbosproject
242
15.3.2
Bosbarometer
244
15.2.3
238 240
D 16. Mobiliteit 1. In 2020 heeft Vlaanderen een verkeers- en vervoerssysteem dat tot de performantste van Europa behoort. 2. Hiervoor wordt co-modaliteit ondersteund door een gericht locatiebeleid en door het STOPprincipe (Stappen, Trappen, Openbaar Vervoer en Privé - Vervoer) als hoeksteen van het Vlaamse mobiliteitsbeleid toe te passen, zodanig dat vanuit economisch, sociaal, ecologisch en logistiek oogpunt de meest optimale modus wordt ingezet. 3. We zorgen dat we voldoen aan de milieudoelstellingen die andere Europese landen ook dienen te bereiken tegen 2020. 4. Investeringen in verkeers- en vervoerssystemen worden in 2020 beleidsmatig ondersteund door een sociaaleconomische evaluatie en een Vlaamse bereikbaarheidsmonitor. 5. Tegen 2020 is Vlaanderen één van de beste Europese regio’s op het gebied van verkeersveiligheid, zowel uitgedrukt in functie van het aantal doden en zwaargewonde verkeersslachtoffers per miljoen afgelegde kilometers als per miljoen inwoners. 6. Ten opzichte van de objectieven in het Vlaamse verkeersveiligheidsplan, te realiseren tegen 2015, wordt een daling van 20% op de dodelijke slachtoffers en 25% op de zwaargewonde slachtoffers gerealiseerd in 2020. 7. Het aantal afgelegde km per persoon in het woon-werkverkeer per auto wordt drastisch verlaagd tegen 2020. Onder meer thuiswerk wordt daartoe gestimuleerd. 8. Tegen 2020 zullen bovendien 40% van de woon-werkverplaatsingen gebeuren enerzijds door collectief vervoer, waaronder het openbaar vervoer en anderzijds te voet of per fiets.
Meting 2012
11
Pact 2020
Kernindicatoren D
Indicator
Pag. 246
16.2
Samenstelling voertuigenpark naar Euronorm en Ecoscore voor het totale wegenpark en CO² uitstoot voor nieuwe voertuigen Modale verdeling goederenvervoer
16.3.1
Eco-efficiëntie personenvervoer (absolute en groeicijfers)
252
16.3.2
Eco- efficiëntie goederenvervoer (absolute en groeicijfers)
254
16.5
Aantal verkeersdoden en zwaargewonden (op landenniveau: doden en gewonden per miljoen inwoners en afgelegde km; regio: enkel doden per miljoen inwoners) Modale verdeling woon - werk en woon -schoolverplaatsingen
256
16.1
16.8
250
260
D 17. Gezondheidsbevordering 1. In 2020 scoort Vlaanderen op diverse aspecten van de levenskwaliteit bij de hoogste van Europa. Dat blijkt uit een hoog geluksgevoel bij de bevolking, een hoge globale tevredenheid met de eigen leefsituatie, de levensstandaard en langer leven in goede gezondheid. 2. Hiertoe voert Vlaanderen in 2020 een inclusief beleid dat transversaal doorheen de verschillende beleidsdomeinen wordt uitgebouwd, in het bijzonder in de ouderenzorg, de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de bijzondere jeugdzorg. 3. Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
17.1.1
Geluksgevoel
262
17.1.2
Tevredenheid levensaspecten
264
17.1.3
Levensverwachting zonder beperkingen op 65-jarige leeftijd
266
17.3.1
Vermijdbare sterfte
268
17.3.2
Gezondheidsdoelstelling: Borstkankeropsporing
270
17.3.3
Gezondheidsdoelstelling: Tabak, alcohol, drugs
272
17.3.4
Gezondheidsdoelstelling: Ongevallen in de privésfeer
274
17.3.5
Gezondheidsdoelstelling: Voeding en beweging
276
17.3.6
Gezondheidsdoelstelling: Depressie en zelfdoding
278
17.3.7
Gezondheidsdoelstelling: Infectieziekten en vaccinatie
280
D 18. Overheid 1. Een efficiënte en kwaliteitsvolle overheid en regelgeving draagt in 2020 op structurele wijze bij tot het welzijn en de welvaart van de bevolking. 2. De overheden, elk op hun niveau, realiseren in 2020 substantiële efficiëntiewinsten, vergelijkbaar met de topregio’s die een vergelijkbaar overheidsaanbod realiseren wat hen toelaat de kwaliteit van dienstverlening aan burgers en ondernemingen sterk te verbeteren. 3. De Vlaamse overheid werkt op korte termijn een set van outputgerichte indicatoren uit, die de kwaliteit en kwantiteit, de efficiëntie én de relatie tussen alle dimensies van het overheidsingrijpen kan opvolgen, evalueren en zo nodig in overleg met de betrokkenen kan bijsturen.
Meting 2012
12
Pact 2020
Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
18.1.1
Netto saldo gemeten administratieve lasten (voorlopig volgens meetmethode compensatiemaatregel*) Kwaliteit van regelgeving (voorlopig volgens huidige meetmethode*) en van het reguleringsmanagement (conform OESO definitie Governance at a glance) Efficiëntiewinsten per domein
282
288
18.3.2
Overheidsuitgaven volgens COFOG domeinen, evolutie in tijd, in %BBP, per inwoner, per gewest Vertrouwen in overheidsinstellingen: internationale vergelijking (Eurobarometer)
18.3.3
Vertrouwen in overheidsinstellingen op verschillende niveaus
292
18.3.4
Tevredenheid met de dienstverlening door de Vlaamse administratie
294
18.1.2 18.2 18.3.1
284 286
290
D 19. Maatschappelijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid 1. Alle maatschappelijke actoren worden tegen 2020 meer actief bij het beleid betrokken. Dat bevordert het gemeenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en de gemeenschappelijke actieve oplossingsgerichtheid van de overheid en het middenveld voor belangrijke maatschappelijke uitdagingen, zoals duurzame ontwikkeling. 2. In 2020 nemen meer organisaties en ondernemingen maatschappelijke verantwoordelijkheid op en is MVO algemeen verspreid. Organisaties en ondernemingen worden daarbij ondersteund door de sociale partners en door de overheid. 3. Het Vlaams sociaaleconomische overleg - zowel tussen de sociale partners onderling als met de overheid – over het volledige sociaaleconomische spectrum ondersteunt in 2020 in sterkere mate het maatschappelijk draagvlak en verhoogt de efficiëntie van het overheidsbeleid. 4. Ook het overleg tussen de Verenigde Verenigingen en de overheid in het kader van hun charter draagt daartoe bij. Kernindicatoren D
Indicator
Pag.
19.1
Aantal adviezen SAR
296
19.1
Adviestermijnen SAR (vanaf 2010)
298
20. Begroting 1. De Vlaamse overheid blijft volgend decennium financieel gezond. Het uitgangspunt is de eind 2008 verworven schuldenvrije positie te behouden. 2. De begrotingsdoelstellingen worden gewaarborgd door een eigen Vlaams stabiliteitsprogramma dat binnen het kader van een meerjarenbegroting de jaarlijkse begrotingsdoelstellingen vastlegt in functie van de conjunctuur en de verwachte toekomstige uitdagingen. 3. De Vlaamse overheid zet in de komende jaren substantiële stappen om te komen tot een meer prestatiegerichte begroting. Geselecteerde kernindicatoren D
Indicator
Pag.
20.1
Geconsolideerde Vlaamse Schuld volgens Europese ESR-definitie
300
20.3
Prestatiegericht begroten
302
Meting 2012
13
Pact 2020
Doelstelling
1.1.1 Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert.
Kernindicatoren
Arbeidsproductiviteit
Definitie
Bruto toegevoegde waarde per werkzame persoon, uitgedrukt in kettingeuro's met referentiejaar 2000.
Streefwaarde
Een toename van de arbeidsproductiviteit in reële termen
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Niveau Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Jaarcijfers sedert 1995 (start regionale rekeningen volgens ESR95)
Frequentie en stiptheid
Officiële registratie: De data voor T komen jaarlijks beschikbaar eind T+1 of in het voorjaar van T+2. Herzieningen zijn mogelijk in het najaar van T+2. Schattingen en prognoses: deze lopen een vijftal jaren in de toekomst. Telkens is er in juni van elk jaar een update. Hier wordt de reeks afgesloten tot en met het laatste afgesloten kalenderjaar.
Laatst gewijzigd
18/01/2012
Meetmethode
Bruto toegevoegde waarde uit de jaarrekeningen van de bedrijven + schattingen voor de niet-jaarrekeningplichtige bedrijven. Selectie voor Vlaams Gewest. (op basis BTW, RSZ, …). Werkgelegenheid: op basis RSZ en RSVZ, omgerekend naar definities ESR95. De data voor de recentste en voor toekomstige gegevens zijn afkomstig uit econometrische schattingen.
Bron data
Hermreg
Meer informatie
Meting 2012
http://www.plan.be/press/press.php?lang=nl&TM=64&IS=67
14
Pact 2020
tabel + grafiek Arbeidsproductiviteit (in kettingeuro's met referentiejaar 2000) Vlaams Gewest Vlaams Gewest Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen, in kettingeuro's (referentiejaar 2000) in miljoen euro 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 60.000 #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### ####
in €
58.000 Totale werkgelegenheid 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 56.000 #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### #### 54.000 Arbeidsproductiviteit 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 52.000 ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### 50.000 48.000 46.000 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
Bespreking De arbeidsproductiviteit is de belangrijkste determinant van de Vlaamse welvaart. Op lange termijn gaat de arbeidsproductiviteit in stijgende lijn. Enkel in periodes van zwakke conjunctuur (1998, 2001, 2008) of recessie (2009) is er geen groei waarneembaar. In 2009 was er - in historisch perspectief - een grotere terugval van de arbeidsproductiviteit. De financieeleconomische crisis van 2009, met een sterke inzinking van het bbp, is daar de oorzaak van. Vanaf 2010 is er opnieuw een opwaarts groeipad waarneembaar, maar in 2011 is het reële niveau van 2007 of 2008 nog niet opnieuw bereikt. In vergelijking met de 15 innovatieve benchmarkregio's staat het Vlaamse Gewest op een 4de plaats in 2008, net zoals in 2006 en 2007. Het Vlaamse Gewest behoort dus tot de top 5. In 1995 stond het Vlaamse Gewest nog 2de.
Meting 2012
15
Pact 2020
Doelstelling
1.1.2 Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert.
Kernindicatoren
Loonkost per eenheid product
Definitie
Verhouding van: - loonkost per werknemer; - arbeidsproductiviteit (bruto toegevoegde waarde per werknemer) Uitgedrukt in lopende prijzen
Streefwaarde
Een afname van de loonkost per eenheid product
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Niveau Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Jaarcijfers sedert 1995 (start regionale rekeningen volgens ESR95)
Frequentie en stiptheid
Officiële registratie: De data voor T komen jaarlijks beschikbaar eind T+2 of in het voorjaar van T+3. Herzieningen zijn mogelijk in het najaar van T+3. Schattingen en prognoses: deze lopen een vijftal jaren in de toekomst. Telkens is er in juni van elk jaar een update. Hier wordt de reeks afgesloten tot en met het laatste afgesloten kalenderjaar.
Laatst gewijzigd
18/01/2012
Meetmethode
Bruto toegevoegde waarde uit de jaarrekeningen van de bedrijven + schattingen voor de niet-jaarrekeningplichtige bedrijven. Selectie voor Vlaams Gewest. (op basis BTW, RSZ, …). Loonmassa: op basis RSZ, omgerekend naar definities ESR95. Werknemers: op basis RSZ, omgerekend naar definities ESR95. De data voor de recentste en voor toekomstige gegevens zijn afkomstig uit econometrische schattingen.
Bron data
Hermreg
Meer informatie
Meting 2012
http://www.plan.be/press/press.php?lang=nl&TM=64&IS=67
16
Pact 2020
tabel + grafiek Loonkost per eenheid product Vlaams Gewest Vlaams Gewest Bruto toegevoegde waarde, in lopende prijzen in miljoen euro 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 0,58 ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### 0,57 0,57 0,57 0,57 Loonmassa, in lopende prijzen 0,56 0,56 in miljoen euro 0,56 0,56 0,56 0,56 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 0,56 0,56 0,55### ### 0,55### ### ### 0,55### ### ### ### ### ### ### ### 0,55### ### ### ### 0,55 0,55 0,54 Bezoldigde werkgelegenheid 0,54 0,542008 2009 2010 2011 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### 0,53 Loonkost per eenheid product 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 0,52 0,56 0,56 0,55 0,55 0,56 0,56 0,57 0,57 0,56 0,55 0,55 0,54 0,54 0,55 0,57 0,56 0,56 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
Bespreking De loonkost per eenheid product is een maatstaf voor het concurrentievermogen van de Vlaamse economie. De indicator kende een toename tussen 1995 en 2002, zij het niet ononderbroken. Tussen 2002 en 2007 was er een merkbare daling (= evolutie ten gunste). Maar in 2008 en 2009 is opnieuw een opmerkelijke stijging. De verslechterende conjunctuur van 2008 en 2009 zorgde immers voor een hoger aandeel van de loonkost in de bruto toegevoegde waarde (het werknemersbestand hield beter stand omwille van een vertragende reactie op conjunctuurbewegingen en omwille van de sociale bescherming van werknemers. In 2010 is er opnieuw beterschap, gevolgd door een lichte verslechtering in 2011. Het streefdoel (afname) wordt niet bereikt. In een rangschikking met de 15 innovatieve benchmarkregio's staat het Vlaamse Gewest op een 5de plaats in 2008 (aflopende rangschikking, van lage kost naar hoge kost). Dat is dus een top 5 plaats. Er zij vermeld dat het Vlaamse Gewest 4de was in 2007 en 3de in 2006. Bij de start van de reeks in 1995 stond het Vlaamse Gewest 2de.
Meting 2012
17
Pact 2020
Doelstelling
1.1.3 Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert.
Kernindicatoren
Motoren van productiviteitsgroei
Definitie
Het Europese EU-KLEMS project heeft de factoren opgelijst die de groei van de arbeidsproductiviteit (bruto toegevoegde waarde per eenheid arbeid) bepalen: - de kapitaalintensiteit (kapitaal per eenheid arbeid); - de energie-intensiteit (hoeveelheid energie per eenheid arbeid); - de intensiteit van de overige intermediaire inputs* (per eenheid arbeid); - de totale factorproductiviteit (het gedeelte van de groei dat niet kan toegeschreven worden aan de overige factoren).
* overige = alles intermediaire inputs behalve energie Streefwaarde
Onbepaald: zicht krijgen op de bepalende krachten van de groei van de arbeidsproductiviteit
Dimensies
11 bedrijfstakken
Vergelijking ruimte
Niveau Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Gemiddelde voor de periode 2000-2007
Frequentie en stiptheid
Dit is een nulmeting. Voor de update van volgend jaar zullen gegevens tot en met 2011 beschikbaar zijn.
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
De berekeningen zijn gebaseerd op een economische groeiboekhouding. Niet alle van de daartoe benodigde tijdreeksen (zoals bv. kapitaal) zijn beschikbaar in de regionale rekeningen maar werden opgebouwd in het kader van HERMREG op basis van de regionale rekeningen en schattingsmethoden.
Bron data
Hermreg
Meer informatie
Meting 2012
http://www.plan.be/press/press.php?lang=nl&TM=64&IS=67
18
Pact 2020
tabel + grafiek Bijdragen van vier factoren tot de groei van de arbeidsproductiviteit Vlaams Gewest Vlaams Gewest Kapitaalintensiteit Energie-intensiteit Intensiteit TFP overige intermediaire inputs 100% landbouw -32,9 8,4 -62,6 -12,8 4,3 2,1 54,6 38,9 80% energie intermediaire 19,3 goederen -0,3 68,7 12,3 60% uitrustingsgoederen 6,4 0,9 71,3 21,4 verbruiksgoederen 8,7 2,0 50,0 39,3 40% bouw 29,8 0,1 65,5 4,6 20% vervoer en communicatie 36,7 -2,0 34,1 31,2 handel en horeca 39,4 1,9 -94,0 -47,3 0% krediet en verzekeringen 17,4 0,7 34,9 47,0 -59,7 en -0,1 maatschapp. -12,6 diensten -27,7 -20% gezondheidszorg overige marktdiensten 93,8 0,5 94,7 -88,9 -40% -60% -80% -100%
Kapitaalintensiteit
Energie-intensiteit
Intensiteit overige intermediaire inputs
TFP
Bespreking De belangrijkste determinanten van de Vlaamse arbeidsproductiviteitsgroei zijn divers van bedrijfstak tot bedrijfstak in de periode 2000-2007. In de landbouw, de handel & horeca en de gezondheidszorg en maatschappelijke diensten is de groei van de arbeidsproductiviteit, gemeten volgens de toename van de monetaire eenheid toegevoegde waarde per monetaire eenheid arbeid (loon) negatief over 2000-2007. De intensiteit van de overige intermediaire inputs blijkt in de meeste bedrijfstakken de belangrijkste invloed te hebben. In 8 van de 11 bedrijfstakken verklaart dit de helft of meer van de groei van de arbeidsproductiviteit. De invloed van de energie-intensiteit is vrij marginaal, soms zelfs negatief (intermediaire goederen, vervoer & communicatie). De kapitaalintensiteit en de total factor productivity (TFP) zijn meestal van secundair belang. Maar in de gezondheidszorg en maatschappelijke diensten en in de overige marktdiensten is de kapitaalintensiteit determinerend.
Meting 2012
19
Pact 2020
Doelstelling
1.1.4 Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert.
Kernindicatoren
Aandeel van de industrie in de totale bruto toegevoegde waarde en in de totale tewerkstelling
Definitie
Verhouding van de werkgelegenheid in de industrie tot de totale werkgelegenheid. Industrie: gedefinieerd volgens NACE rev. 1.1: Sectie 'D' + 'CB' (winning van niet-energiehoudende delfstoffen) - 'DF' (aardolieraffinage en kernenergie)
Streefwaarde
Stijging toegevoegde waarde, behoud tewerkstelling industrie
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Niveau Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Jaarcijfers sedert 1995 (start regionale rekeningen volgens ESR95)
Frequentie en stiptheid
Officiële registratie: De data voor T komen jaarlijks beschikbaar eind T+1 of in het voorjaar van T+2. Herzieningen zijn mogelijk in het najaar van T+2. Schattingen en prognoses: deze lopen een vijftal jaren in de toekomst. Telkens is er in juni van elk jaar een update. Hier wordt de reeks afgesloten tot en met het laatste afgesloten kalenderjaar.
Laatst gewijzigd
14/05/2012
Meetmethode
Werkgelegenheid: op basis RSZ en RSVZ, omgerekend naar definities ESR95. De data voor de recentste en voor toekomstige gegevens zijn afkomstig uit econometrische schattingen.
Bron data
Hermreg
Meer informatie
Meting 2012
http://www.plan.be/press/press.php?lang=nl&TM=64&IS=67
20
Pact 2020
tabel + grafiek Aandeel industrie, Vlaams Gewest Vlaams Gewest 30,00 ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## Werkgelegenheid ### ### ### in de ### industrie ### ### ### ### ### ### ### ### 25,00 Totale### werkgelegenheid ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### Aandeel ##industriële ## ## werkgelegenheid ## ## ## ## ## ## ## ## ## 20,00 ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## toegevoegde ### ###waarde ### ### in de### industrie ### ### ### ### ### ### 15,00Bruto ### Totale### bruto ### toegevoegde ### ### ### waarde ### ### ### ### ### ### ### Aandeel ##industriële ## ## bruto ## toegevoegde ## ## ##waarde ## ## ## ## ## 10,00
## ### ### ##
## ### ### ##
## ### ### ##
## 2011 ### 370526 ### 3E+06 ## 14,16
## ### ### ##
## ### ### ##
## ### ### ##
## 2011 ### 29646 ### 187031 ## 15,85
15,85
14,16
5,00 0,00 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Aandeel industriële werkgelegenheid
Aandeel industriële bruto toegevoegde waarde
Bespreking Het aandeel van de industrie neemt trendmatig af in de tijd. Dat is te verklaren door 1° uitbesteding van niet-industriële activiteiten aan de tertiaire sector (vb. catering); 2° sterkere concurrentie omwille van meer internationale activiteiten: dat drukt de prijzen; 3° relatief sterkere vraag naar persoonsgerichte diensten door een welvarender en ouder wordende bevolking. In 2008 en 2009 daalde het aandeel van de industrie in de bruto toegevoegde waarde sterker omwille van de crisis die vooral de uitvoergerichte activiteiten trof (dus meer de industrie). In 2010 en 2011 herstelde het aandeel zich niet. Integendeel, er was sprake van een verdere daling.
Meting 2012
21
Pact 2020
Doelstelling
1.1.5 Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert.
Kernindicatoren
Geharmoniseerde competitiviteitsindicator (Harmonized Competitiveness Indicator of HCI) / gebaseerd op de consumptieprijsindex
Definitie
De HCI is een maat voor de prijs- en kostencompetitiviteit van een land. De HCI voor het Vlaamse Gewest wordt berekend ten opzichte van een ruime set van 56 handelspartners. De reeks start in januari 2004. De Vlaamse HCI is in sterke mate afgestemd op de berekeningen van de HCI's van de eurolanden door de Europese Centrale Bank (ECB). Een exacte vergelijkbaarheid is niet mogelijk omdat de ECB het basismateriaal voor de berekeningen niet vrijgeeft en enkel de methode omschrijft in een aantal papers. Een daling van de HCI wijst op een verbeterende concurrentiekracht. Dat kan doordat de inflatie lager is in het Vlaamse Gewest in vergelijking met de meeste of de belangrijkste van de partnerlanden, doordat de wisselkoers van de euro gunstig evolueert ten opzichte van de niet-eurolanden of doordat er zich wijzigingen voordoen in het handelspatroon (meer handel met landen die qua inflatie en/of wisselkoers ongunstiger evolueren). Het omgekeerde is uiteraard waar voor een stijging van de Vlaamse HCI.
Streefwaarde
Een lagere HCI (= competitievere Vlaamse economie)
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Niveau Vlaams Gewest (zegt iets over de prijs- en kostencompetiitviteit van de Vlaamse economie). Er zijn ook HCI's voor de eurolanden, maar die zijn niet strikt 100% vergelijkbaar. Maandcijfers sedert 2004
Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid
De Vlaamse HCI wordt jaarlijks door SVR berekend in mei. De recentste waarde voor de berekeningen slaat dan op januari/februari.
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Het gaat is essentie om een gewogen reële wisselkoers (gewogen = naar een korf van handelspartners). Daarbij wordt rekening gehouden met inflatieverschillen met de handelspartners en met de intensiteit van de handelsrelaties. De export wordt zodanig verrekend dat rekening wordt gehouden met 'derde markteffecten' of de concurrentie die het Vlaams Gewest ondervindt op derde markten van andere exporteurs. SVR op basis van UNCTAD, Eurostat, INR en OESO.
Bron data Meer informatie
Meting 2012
http://www.ecb.int/stats/exchange/hci/html/index.en.html
22
Pact 2020
tabel + grafiek Vlaams Gewest ### jan 1 feb 1 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1 nov 1 dec 1 ### jan 1 feb 1 1,06 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1 nov 1 dec 1 ### jan 1 feb 1 1,04 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1 nov 1 dec 1 1 1,02### jan feb 1 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1 nov 1 dec 1 1 1### jan feb 1 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1 nov 1 dec 1 0,98### jan 1 feb 1 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1,1 nov 1,1 dec 1 0,96### jan 1 feb 1 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1 nov 1 dec 1 0,94### jan 1 feb 1 maa 1 apr 1 mei 1 jun 1 jul 1 aug 1 sep 1 okt 1 nov 1 0,92### jan dec 1 1 feb 1
Geharmoniseerde competitiviteitsindicator (HCI) Vlaams Gewest
Bespreking Het verloop van de Vlaamse HCI wordt in de praktijk vrij sterk beïnvloed door de wisselkoers van de euro t.o.v. de dollar. De verslechtering (= toename van de HCI) in 2009 en de eerste helft van 2010 is in belangrijke mate te wijten aan de goedkopere dollar. Recent verbeterde de Vlaamse HCI omwille van de daling van de euro t.o.v. de dollar. Maar ook de afname van de inflatieverschillen met belangrijke handelspartners speelt hierbij een rol.
Meting 2012
23
Pact 2020
Doelstelling
1.1.6 Vlaanderen groeit in 2020 uit tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die op een duurzame manier welvaart creëert.
Kernindicatoren
Index voor duurzame economische welvaart (ISEW, index for Sustainable Economic Welfare)
Definitie
De ISEW is een aangepast bruto binnenlands product (BBP), dat de werkelijke economische welvaart, zoals die door de mensen wordt ervaren, beter weergeeft. Het normale BBP houdt geen rekening met de inbreng van onbetaalde arbeid, meer bepaald huishoudelijke arbeid, of met de productie van goederen en diensten door de overheid. Daarom wordt bij de bestedingen van de huishoudens, zoals die normaal in de berekening van het BBP worden opgenomen, een raming gevoegd van de waarde van de huishoudelijke arbeid en van de waarde van de overheidsdiensten. Anderzijds vergroten “defensieve” uitgaven, zoals de strijd tegen de inkomensonzekerheid, niet echt de welvaart maar houden die enkel in stand. Die uitgaven worden dus in mindering gebracht. Ten slotte houdt het BBP geen rekening met de inkomensongelijkheid. Ook dat wordt door de ISEW gecorrigeerd: wanneer de inkomensongelijkheid toeneemt, neemt de reële economische welvaart van de mensen af. Daarenboven is het BBP blind voor economische consequenties op lange termijn: economische groei kan ten koste gaan van het milieukapitaal dat aan toekomstige generaties wordt doorgegeven. De ISEW corrigeert die afwijking door de depreciatie van het natuurlijk kapitaal af te trekken.
Streefwaarde
Toename
Dimensies Vergelijking ruimte
Niveau Vlaams Gewest. Beperkte internationale vergelijkbaarheid omwille van verschillen in de methodologie.
Vergelijking tijd
1990-2009
Frequentie en stiptheid
Onregelmatig
Laatst gewijzigd
24/05/2012
Meetmethode
De ISEW vertrekt van de private consumptieve bestedingen in de veronderstelling dat deze een goede inschatting geven van de psychische diensten die consumenten ervaren bij het gebruik van goederen en diensten. Maar om te komen tot de ‘echte’ baten zijn er aanpassingen nodig. De waarde van huishoudelijke arbeid, de welvaartsverliezen door inkomensongelijkheid en uitgaven met een defensieve aard worden in rekening gebracht. De ‘echte’ kosten van economische activiteiten hebben voornamelijk betrekking op de achteruitgang van het milieu en de uitputting van het natuurlijk kapitaal. De ISEW houdt rekening met wateren luchtverontreiniging, de kosten van klimaatverandering en de vervangingskost voor het gebruik van niet-hernieuwbare energiebronnen.
Bron data
MIRA, HABE-Hogeschool Gent
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRA-T/gevolgen-voor-mensnatuur-en-economie/milieu-en-economie/duurzame-economischewelvaart/index-voor-duurzame-economische-welvaart-voor-vlaanderen/ http://www.milieurapport.be/Upload/main/0_onderzoeksrapporten/2012/Ra pport_ISEW_Vlaanderen_TW_nieuw.pdf
Meting 2012
24
Pact 2020
ISEW per capita BBP 30000 per capita
1990Index voor 1991duurzame 1992 1993 welvaart 1994 1996 1997 economische (ISEW) 1995 5739,1 5941,9 5857,1 6013,2 6254,9 6285,9 6910,0 6433,9 19351,4 19600,5 19774,7 19532,1 20228,4 21361,3 21509,1 22386,5
25000 20000 € 15000 10000 5000 0 19901991199219931994199519961997199819992000200120022003200420052006200720082009 ISEW per capita
BBP per capita
Tussen 1990 en 2009 steeg in Vlaanderen het BBP per capita gestaag met ongeveer 33,8 %. Tussen 2008 en 2009 kromp het BBP/capita ten gevolge van de financieel-economische crisis. De Index voor Duurzame Economische Welvaart voor Vlaanderen kende een ander verloop. Tussen 1990 en 2009 daalde de ISEW per capita met 16,3 %. De duurzame economische welvaart in Vlaanderen nam toe tot het jaar 2000, om nadien sterk terug te vallen. Het verschil tussen het BBP/capita en de ISEW/capita voor Vlaanderen nam tussen 1990 en 2009 dus toe, wat aangeeft dat er wel een economische groei was die echter minder duurzaam was. Een vergelijking met andere regio's of met EU-landen is - gezien verschillen in waarderingsmethodes en gebruikte datareeksen - vooralsnog niet mogelijk.
Meting 2012
25
Pact 2020
Doelstelling
1.2.1 Vlaanderen behoort in 2020 tot de top vijf van de kennisintensieve regio's op het vlak van geproduceerde en verdiende welvaart.
Kernindicatoren
BBP per inwoner
Definitie
BBP gedeeld door het inwoneraantal. Twee reeksen voor het BBP: - de officieel geregistreerde reeks - de reeks gecorrigeerd voor pendelbewegingen. Het bbp is uitgedrukt in kettingeuro's met referentiejaar 2000. Naast et niveau wordt ook de reële groei weergegeven.
Streefwaarde
Het Vlaamse Gewest moet behoren tot de top-5 van de VIA kennisintensieve regio's.
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
geen
Vergelijking tijd
Jaarcijfers sedert 1995 (start regionale rekeningen volgens ESR95)
Frequentie en stiptheid
Officiële registratie: de data voor T komen jaarlijks beschikbaar in het voorjaar van T+2. Herzieningen zijn mogelijk in het najaar van T+2. Telkens is er in juni van elk jaar een update. Schattingen en prognoses: deze lopen een vijftal jaren in de toekomst. Hier wordt de reeks afgesloten tot en met het laatste afgesloten kalenderjaar.
Laatst gewijzigd
14/05/2012
Meetmethode
BBP en Bruto toegevoegde waarde uit de jaarrekeningen van de bedrijven + schattingen voor de niet-jaarrekeningplichtige bedrijven. Selectie voor Vlaams Gewest (op basis BTW, RSZ, …). Inwoneraantal: Eurostat-data op basis van de nationale statistische instituten. De data zijn afkomstig uit econometrische schattingen. Hermreg
Bron data Meer informatie
Meting 2012
http://www.plan.be/press/press.php?lang=nl&TM=64&IS=67
26
Pact 2020
tabel + grafiek
BBP per inwoner (in €)
35.000
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Bbp30.000 per### inwoner ###
### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ###
Bbp per### inwoner, ###voor ### pendel ### gecorrigeerd ### ###
25.000 20.000 15.000
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Reële groei bbp1,4 per inwoner 4,4 1,5
3,5 3,5 0,1 0,8 0,4 3,1 1,1 2,3 3,0 0,0 -4,1 1,4 1,6 1,4 Reële groei bbp1,6 per inwoner, 3,7 1,8 voor pendel 3,8 3,0 gecorrigeerd 0,1 0,8 0,1 2,7 1,4 2,0 2,7 -0,4 -3,6 1,3 1,5 1,4 10.000 5.000 0
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Vlaams Gewest / officieel
Vlaams Gewest / correctie voor pendel
Reële groei BBP per inwoner (in %)
5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 -4 -5
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Reële groei bbp per inwoner Reële groei bbp per inwoner, voor pendel gecorrigeerd
Bespreking Het bbp per inwoner gaat sedert 1995 globaal in opgaande lijn. Tijdens de jaren 2001-2003 was er geen of nauwelijks aangroei. Dat komt door de conjunctuurverslapping na het uiteenspatten van de ICT-zeepbal. In 2009 was er een gevoelige inzinking omwille van de financieel-economische crisis. Tijdens de twee daaropvolgende jaren was er weliswaar opnieuw een aangroei, doch in reële termen bereikt het bbp per inwoner in 2011 nog niet het niveau van het topjaar 2008. Het bbp per inwoner voor pendel gecorrigeerd ligt op een structureel hoger niveau dan het officiële bbp per inwoner. De groeipercentages van beide reeksen zijn zeer gelijklopend. In een rangschikking van 15 innovatieve regio's inzake bbp per hoofd (in euro koopkrachtpariteiten) stond het Vlaamse Gewest op een 10de plaats in 2008 (dus buiten de top-5). Dat is even hoog als in 2007, maar een plaats lager dan in 2006. In 1995 stond het Vlaamse Gewest nog 5de. Het gaat telkens om niet voor pendel gecorrigeerde Vlaamse gegevens.
Meting 2012
27
Pact 2020
Doelstelling
1.3.1 Het Vlaamse Gewest blijft in 2020 bij de top vijf van de kennisintensieve regio's op het gebied van investeringen.
Kernindicatoren
Totale investeringsratio
Definitie
Investeringen van de totale economie in verhouding tot het BBP, in lopende prijzen.
Streefwaarde
Het Vlaamse Gewest zit in de top-5 op het vlak van de investeringsratio in de lijst met VIA kennisintensieve regio's.
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
16 ViA benchmarkregio's (maar geen recent cijfermateriaal beschikbaar)
Vergelijking tijd
Jaarcijfers sedert 1995 (start regionale rekeningen volgens ESR95)
Frequentie en stiptheid
De data voor T komen jaarlijks beschikbaar in T+1.
Laatst gewijzigd
14/05/2012
Meetmethode
Bruto vaste kapitaalvoming uit de jaarrekeningen van bedrijven, BTWstatistieken e.a. Opmaak volgen ESR95-rekenstelsel door Eurostat.
Bron data
Hermreg
Meer informatie
Meting 2012
http://www.plan.be/press/press.php?lang=nl&TM=64&IS=67
28
Pact 2020
tabel + grafiek Vlaams Gewest Investeringsratio (in %) Investeringen (in lopende prijzen) Vlaams Gewest in miljoen euro 24 ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### 23
Bruto binnenlands product (in lopende prijzen) in miljoen euro ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ### ###
22 21
Investeringsratio (in %) ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## 21,5 21,8 21,4 21,6 21,9 22,3 21,7 19,9 20,3 21,2 22,5 22,4 22,9 23,5 22,5 21,7
20 19 18
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Bespreking De investeringsratio is een vrij conjunctuurgevoelige indicator. De jaren 1997-2000 waren een periode van opgaande conjunctuur. Dat bracht ook een toename van de investeringsratio met zich mee (22,3% in 2000). Maar de conjunctuurverzwakking in het begin van de jaren 2000 had een duidelijk neerwaartse invloed op de indicator. In 2002 nam deze een waarde aan van 19,9%. Nadien was er weer beterschap. De investeringsratio bereikte een top in 2008 (23,5%), toen de tekenen van een financiële crisis al duidelijk opdoken. De recessie van 2009 zorgde voor een lagere ratio. Opmerkelijk is dat het economische herstel van 2010 niet gezorgd heeft voor een hogere investeringsratio (21,7%). Er zijn onvoldoende recente gegevens voor een actuele benchmark met de 15 innovatieve topregio's. Op het niveau van de 27 EU lidstaten staat het Vlaamse Gewest 6de in 2010, net buiten de top-5. Toch verbetert de positie van het Vlaamse Gewest: 2009 (eveneens 6de), 2008 (10de), 2000 (13de).
Meting 2012
29
Pact 2020
Doelstelling
2.1/2.2 In 2020 is Vlaanderen een solidaire, open en verdraagzame samenleving waarin het sociaal kapitaal minstens op het niveau ligt van de top vijf van Europese landen.
Kernindicator
Sociaal kapitaal wordt hier gemeten aan de hand van drie indicatoren: 1) actieve betrokkenheid in vrijwilligerswerk 2) vertrouwen in de medemens en 3) sociale contacten met vrienden, familie en buren
Definitie
1) vrijwilligerswerk is het aandeel van de bevolking dat minstens maandelijks vrijwilligerswerk doet ; 2) vertrouwen in de medemens is de gemiddelde score op een schaal van 0 tot 100; 3) contacten met vrienden, familie en buren is het aandeel van de bevolking dat minstens wekelijks contact heeft. De figuur geeft de hoogste score, de laagste score en de score voor Vlaanderen. Tevens wordt telkens de ranking aangegeven.
Streefwaarde
Top 5 van de Europese landen
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
23 Europese lidstaten die deelnemen aan het European Social Survey programma
Vergelijking tijd
2006-2008-2010
Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd
2 jaarlijks zonder garanties dat vraagstelling identiek blijft
Meetmethode
face to face survey aangestuurd door wetenschappelijke onderzoeksinstellingen. Voor Vlaanderen de KULeuven
Bron data
European Social Survey (ESS)
Meer informatie
http://www.europeansocialsurvey.org/
Meting 2012
30/03/2012
30
Pact 2020
vrijwilligerswerk** sociale contacten (4/23*) vertrouwen (6/23*) medemens*** (8/23*) Sociaal internationale vergelijking (2010) hoogste 32,9368 79,7 kapitaal: 67,3 laagste 1,538462 31,5 37,3 Vlaanderen 20,56075 71,6 54,1 90 80
79,7
70
71,6
67,3
60
54,1
50 40
32,9
30
37,3
31,5
20,6
20 10 0
1,5 vrijwilligerswerk** (4/23*)
sociale contacten (6/23*) hoogste
laagste
vertrouwen medemens*** (8/23*)
Vlaanderen
* ranking 23 landen ** cijfers 2008 *** score op 100 Bespreking
Ongeveer een vijfde van de Vlamingen geeft in 2008 aan vrijwilligerswerk te doen. Dit cijfer wordt bevestigd in de jongste surveys van de Studiedienst van de Vlaamse Regering (SCV-survey). Internationaal vergeleken scoort Vlaanderen daarmee vrij goed. Het voorbije decennium heeft Vlaanderen zijn positie op dit vlak verbeterd. In 2010 beweerde 72% wekelijks contact te hebben met familie en vrienden. Ook hier een relatief goede score die het jongste decennium vrij stabiel is. Op de vertrouwensschaal van 0 tot 100 halen de Vlamingen een gemiddelde score van 54,5. Vlaanderen behoort daarmee tot de subtop. De Scandinaven en Nederlanders scoren merkelijk hoger.
Meting 2012
31
Pact 2020
Doelstelling
2.2 Alle inwoners van Vlaanderen kunnen in 2020 worden bereikt door een vereniging, een buurtwerking, een vrijwilligersorganisatie of door samenlevingsopbouw. De participatie aan cultuur en sport neemt toe. 2.4.5 Discriminatie is in 2020 uitgebannen, de evenredige arbeidsdeelname is verzekerd en de deelname van alle kansengroepen aan de andere domeinen van de maatschappij is proportioneel tot hun aandeel in de bevolking.
Kernindicator
Proportionele deelname kansengroepen op verschillenden maatschappelijke terreinen: cultuur, sport, lidmaatschap, internetgebruik, levenslang leren en politieke participatie
Definitie
1) cultuurparticipanten nemen aan minstens 2 verschillende activiteiten (concertbezoek,bibliotheekbezoek,...) minstens 2 keer per jaar deel 2) sportparticipanten diegenen die aangeven aan sport te doen inclusief fietsen en wandelen, 3) lidmaatschap verenigingsleven geeft aan of men minstens van één vereniging actief lid of bestuurslid is, 4) internetgebruik, zij die de afgelopen 3 maanden internet gebruikt hebben, 5) levenslang leren, zij die aangeven dat ze het afgelopen jaar een bijkomende opleiding hebben gevolgd, 6) politieke participatie, definitie in ruime zin, participant is iemand die aan minstens één politieke actie uit een lijst van 12 heeft deelgenomen (petitie ondertekenen, deelnemen demonstratie, bijwonen politieke vergadering,...). Bij het eerste meetpunt was de lijst met politieke acties beperkt tot 8 items. Proportionele deelname (aandeel van de kansengroep bij de participanten t.o.v. van het aandeel in de bevolking) in de verschillende domeinen voor de verschillende kansengroepen (verhouding is idealiter overal 1)
Streefwaarde
Dimensies
Kansengroepen (op basis van screening beleidsnota’s) : geslacht (vrouwen), leeftijd (ouderen, 55+), functioneringsmogelijkheden (personen met af en toe of veel last van een functiebeperking), huishoudtype (alleenstaanden en alleenstaande ouders), scholingsniveau (laaggeschoolden, ten hoogste lager secundair onderwijs)
Vergelijking ruimte
/
Vergelijking tijd
2004-2008-2011
Frequentie en stiptheid
1*per jaar, afhankelijk van de SCV-bevraging
Laatst gewijzigd
25/04/2012
Meetmethode
Survey, het aandeel in de participatie wordt gedeeld door het aandeel in de bevolking. De waarde 1 geeft hierbij een evenredige deelname aan.
Bron data
SCV-survey 2004, 2008 en 2011
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1069.htm
Meting 2012
32
Pact 2020
Proportionele deelname van kansengroepen: verhouding aandeel in de participatie op aandeel in de bevolking 2011
Cultuurparticipatie** Sportbeoefening Lidmaatschap vereniging Internetgebruik Levenslang leren (2010) Politieke participatie (2010)*
Vrouwen 0,99 0,87 0,91 0,94 0,88 0,96
Laaggeschoolden 0,45 0,72 0,72 0,61 0,41 0,6
Ouderen 0,78 0,79 0,90 0,60 0,46 0,79
Personen met een functiebeperking Alleenstaanden 0,67 0,69 0,67 0,83 0,77 0,81 0,72 0,64 0,63 0,88 0,91 0,84
Alleenstaande ouders 0,91 0,82 0,68 1,00 0,94 1,12
Algemene participatiegraad, in % 42,9 49,7 46,1 72,6 20,7 41,3
**nieuwe berekeningswijze: minstens 3 verschillende activiteiten 1 keer of meer per jaar
2008
Cultuurparticipatie Sportbeoefening Lidmaatschap vereniging Internetgebruik Levenslang leren (2007) Politieke participatie (2007)*
Vrouwen 1,00 0,94 0,95 0,92 1,01 1,02
Laaggeschoolden 0,55 0,79 0,80 0,68 0,40 0,64
Ouderen 0,59 0,86 0,91 0,42 0,32 0,74
Personen met een functiebeperking 0,71 0,71 0,80 0,66 0,59 0,90
Alleenstaanden 0,88 0,98 0,86 0,69 0,86 0,92
Alleenstaande ouders 1,06 0,79 0,71 0,89 1,06 0,91
Algemene participatiegraad, in % 44,2 53,8 52,5 65,6 23,8 44,9
Alleenstaanden 0,91 0,88 0,89 0,66 0,86 0,93
Alleenstaande ouders 0,97 0,74 0,97 0,74 0,53 1,08
Algemene participatiegraad, in % 45,1 61,7 52,9 60,3 23,2 46,7
*lijst met 12 politieke acties in 2008 en 2010
2004
Cultuurparticipatie Sportbeoefening Lidmaatschap vereniging Internetgebruik (2005) Levenslang leren (2003) Politieke participatie (2006)*
Vrouwen 1,00 0,95 0,89 0,93 0,90 1,00
Laaggeschoolden 0,58 0,84 0,83 0,60 0,54 0,77
Ouderen 0,56 0,80 0,87 0,39 0,29 0,71
Personen met een functiebeperking 0,63 0,70 0,94 0,57 0,58 0,91
*lijst met 8 politieke acties
Bespreking De cultuurparticipatie lijkt stabiel of zelfs licht te dalen. Voorlopig is het wel aangewezen om voorzichtig te zijn met deze conclusie omdat de manier van het meten van een cultuurparticipant (minstens 3 verschillende activiteiten 1 keer of meer per jaar) veranderd is. Een ruwere indicator die enkel rekening houdt met het al dan niet participeren ( 1 keer is voldoende), bevestigt echter dit beeld (79,8% in 2008 tegenover 76,3% in 2011). Voor het verenigingsleven is er een duidelijke afname en ook de sportparticipatie lijkt te dalen. Van een gelijke participatie is er sprake als de verhouding tussen het aandeel participanten in de doelgroep en het aandeel in de bevolking van de doelgroep gelijk is aan 1. Voor de kansengroep "vrouwen" was er in 2008 voor de zes domeinen een min of meer gelijke participatie. De situatie lijkt echter licht verslechterd te zijn sinds 2008. Vooral bij sportbeoefening en levenslang leren is er geen gelijke participatie meer. Voor de "alleenstaande ouders" is er voor verschillende domeinen sprake van een evenredige participatie. Bij sportbeoefening en het verenigingsleven is dit echter niet het geval. Voor "de ouderen" is er in vier van de zes domeinen een vooruitgang vast te stellen. In 2008 was de verhouding tussen het aandeel participanten en het aandeel in de bevolking voor internetgebruik slechts 0.42, in 2011 is dit reeds 0.60. Ook voor levenslang leren en cultuurparticipatie is er een duidelijke (relatieve) verbetering. Enkel voor sportbeoefening is er e en lichte achteruitgang (waarschijnlijk doordat er steeds meer hoogbejaarden zijn, die in 2011 ook tot de steekproef behoren). Voor de andere kansengroepen is er voor alle domeinen geen evenredige participatie ten opzichte van hun aandeel in de bevolking. Voor de "personen met een functiebeperking" is er voor de meeste domeinen min of meer een status -quo t.o.v. 2008. Voor de "alleenstaanden" en de "laaggeschoolden" verslechtert de situatie echter nog verder voor vijf van de zes domeinen. Bij de "laaggeschoolden" was in 2004 de verhouding aandeel participanten/aandeel bevolking voor verenigingsleven bijvoorbeeld nog 0.83. In 2011 was dit nog maar 0.72. Bij de alleenstaanden daalde deze verhouding van 0,89 naar 0,81.
Meting 2012
33
Pact 2020
Doelstelling
2.4.1 Discriminatie is in 2020 uitgebannen, de evenredige arbeidsdeelname is verzekerd en de deelname van alle kansengroepen aan andere domeinen van de maatschappij is proportioneel tot hun deel in de bevolking.
Kernindicatoren
Houding ten opzichte van holebi's en holebiseksualiteit
Definitie
De houding ten opzichte van holebi’s en holebiseksualiteit wordt opgevolgd aan de hand van een specifieke module in de SCV-survey van de Studiedienst van de Vlaamse Regering. Er wordt aan de respondenten gevraagd aan te geven in welke mate ze het eens zijn met een aantal stellingen (helemaal eens, eens, noch eens noch oneens, oneens, helemaal oneens).
Streefwaarde Dimensies Vergelijking ruimte Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd Meetmethode Bron data Meer informatie
Via een factoranalyse kunnen binnen deze stellingen 3 verschillende dimensies worden onderscheiden. Een eerste dimensie groepeert een aantal stellingen over huwelijks- en adoptierecht. Door de gemiddelde score te berekenen van deze stellingen wordt een samengestelde variabele geconstrueerd die de mate van "weerstand tegen gelijke rechten voor holebi's" weergeeft. Een tweede dimensie groepeert een aantal stellingen over de aandacht voor holebiseksualiteit in het openbaar en de media op basis waarvan een samengestelde variabele kan worden geconstrueerd die het "ervaren van overdreven aandacht voor holebiseksualiteit" weergeeft. Een derde dimensie groepeert een aantal stellingen over de houding ten opzichte van holebiseksualiteit in de naaste omgeving op basis waarvan een samengestelde variabele kan worden geconstrueerd die de "weerstand tegen holebiseksualiteit in de naaste omgeving" weergeeft. Voor de 3 variabelen geldt: hoe hoger de score, hoe negatiever de houding. Discriminatie is in 2020 uitgebannen. Houding wordt weergegeven voor gehele Vlaamse bevolking en opgesplitst naar geslacht en leeftijdsgroep. 2006-2007-2011 Module wordt periodiek opgenomen in de SCV-survey. Werd al opgenomen in 2006, 2007 en 2011. 9/05/2012 Survey SCV-survey http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/4006.htm
Variabele "weerstand tegen gelijke rechten voor holebi's" omvat volgende stellingen: 1. Het is goed dat paren van hetzelfde geslacht nu ook kunnen trouwen 2. Koppels van 2 mannen moeten dezelfde rechten krijgen als koppels van verschillend geslacht om kinderen te adopteren 3. Koppels van 2 vrouwen moeten dezelfde rechten krijgen als koppels van verschillend geslacht om kinderen te adopteren Variabele "ervaren van overdreven aandacht voor holebiseksualiteit" omvat volgende stellingen: 1. Er is in het algemeen teveel aandacht voor homoseksualiteit 2. Homoseksuelen moeten niet zo overdreven doen 3. Als homoseksuelen net zo behandeld willen worden als iedereen, moeten ze niet zo veel ophef maken over hun seksuele voorkeur 4. Al die aandacht voor homoseksuelen gaat u op den duur vervelen 5. Documentaires op televisie over homoseksuelen vindt u onnodig Variabele "weerstand tegen holebiseksualiteit in de naaste omgeving" omvat volgende stellingen: 1. U zou het een probleem vinden als uw kind op school les krijgt van een homoseksuele leraar of lerares 2. U vindt het aanstootgevend als 2 mannen in het openbaar zoenen 3. U vindt het aanstootgevend als 2 vrouwen in het openbaar zoenen 4. U zou het een probleem vinden als er een homoseksueel koppel in het huis naast u zou komen wonen 5. U zou het een probleem vinden als uw kind zou samenwonen met een partner van hetzelfde geslacht
Meting 2012
34
Pact 2020
weerstand tegen gelijke rechten overdreven Weerstand tegen gelijke rechten voor holebi's 2006van 1 tot 2007 2011 hoe negatiever) 2006 (schaal 5: hoe hoger, Totaal
4,0
M
3,5
V
3,0
2,72
2,63
2,44 Totaal
2,90
2006 2,72
2007 2,61 M
2,56
2,54
2,27 V
3,06
2011
3,19 2,93
aandacht 2007 3,07 3,15 2,99
2011 3,05 3,21 2,9
2,5 18-24
2,0
25-34
1,5
35-44
1,0
2,37
Totaal
45-54
2,79 2,16 2,16 18-24 2,77 2,34 2,14 25-34 2,51 2,87 2,55 2,30 35-44 M V 2,69 35-44 45-54 45-54 2,86 2,59 18-242,3725-34 2,99 55-64 3,35 2,76 2,45 Ervaren van overdreven aandacht voor holebiseksualiteit 3,11 3,51 3,18 2,75 65-74 (schaal van 1 tot 5: hoe hoger, hoe 3,18 2,97 2,94 75-85negatiever) 3,62 2,48
55-64 65-74 75-85
2,74 2,76 2,83 55-64 2,98 3,22 3,73 3,63
2,77 2,88 2,89 65-74 2,91 75-85 3,05 3,42 3,54
55-64
65-74
75-85
55-64
65-74
75-85
4,0 3,5
2006
Totaal
2007
2006
2,5
2007
2011 2,34
2,0
M
1,5
V
1,0
2011
nabijheid
3,0
2,43 2,26
Totaal
M
V
18-24
25-34
35-44
45-54
2,08
18-24
Weerstand tegen holebiseksualiteit 2,13in de naaste omgeving (schaal van 1 tot 5: hoe hoger, hoe negatiever)
25-34
2,17 2,22 2011 2,36 2,63 2,91
35-44 45-54
4,0
55-64
3,5
65-74
3,0
75-85
2,5 2,0 1,5 1,0 Totaal
M
V
18-24
25-34
35-44
45-54
Bespreking Tussen 2006 en 2011 is de houding tegenover gelijke rechten voor holebi's duidelijk positiever geworden. De houding tegenover de aandacht voor holebiseksualiteit is niet significant gewijzigd. Voor de derde samengestelde variabele (houding tegenover holebiseksualiteit in de naaste omgeving) kan nog geen evolutie worden weergegeven omdat de items pas een eerste keer werden bevraagd in 2011. Uit de scores van de 3 samengestelde variabelen blijkt telkens dat mannen iets negatiever staan tegenover holebiseksualiteit dan vrouwen en dat de intolerantie toeneemt met de leeftijd. Uit de resultaten van de afzonderlijke stellingen (niet in grafieken) blijkt vooreerst dat de grote meerderheid van de Vlamingen vindt dat holebi’s hun leven moeten kunnen leiden zoals zij dat willen (85% in 2011). Toch stuit de strijd voor gelijke rechten voor holebi’s bij een aanzienlijk deel van de bevolking op bezwaren. Zo is anno 2011 bijna 15% Vlamingen expliciet tegen het homohuwelijk en wijst resp. 29% en 20% adoptierecht af voor koppels van 2 mannen of koppels van 2 vrouwen. Nog negatiever zijn de reacties op de aandacht in onze samenleving voor holebi’s en holebiseksualiteit. In 2011 vindt 38% van de Vlamingen dat er in het algemeen te veel aandacht is voor homoseksualiteit. Ook tegenover holebiseksualiteit in de naaste omgeving wordt door een relatief grote groep negatief gereageerd: 22% van de Vlamingen zou het een probleem vinden als zijn of haar kind zou samenleven met iemand van hetzelfde geslacht. Ten slotte valt een negatievere reactie op mannelijke dan op vrouwelijke homoseksualiteit op: 38% van de Vlamingen vindt het aanstootgevend als 2 mannen in het openbaar zoenen, bij 2 vrouwen ligt dat aandeel op 26%.
Meting 2012
35
Pact 2020
Doelstelling
2.4.2 Discriminatie is in 2020 uitgebannen, de evenredige arbeidsdeelname is verzekerd en de deelname van alle kansengroepen aan andere domeinen van de maatschappij is proportioneel tot hun deel in de bevolking.
Kernindicatoren
Houding ten opzichte van de rollen van mannen en vrouwen in het gezin en de samenleving
Definitie
Attitudes tegenover de rollen van mannen en vrouwen liggen aan de basis van discriminerend gedrag. Het is belangrijk om te monitoren of vooroordelen ten aanzien van de positie van mannen en vrouwen in het gezin en de samenleving toenemen dan wel afnemen. De houding ten opzichte van de rollen van mannen en vrouwen in het gezin en de samenleving wordt opgevolgd aan de hand van een specifieke module in de SCV-survey van de Studiedienst van de Vlaamse Regering. Er wordt aan de respondenten gevraagd aan te geven in welke mate ze het eens zijn met een aantal stellingen (helemaal eens, eens, noch eens noch oneens, oneens, helemaal oneens). Via een factoranalyse kunnen binnen deze stellingen 3 verschillende dimensies worden onderscheiden. Een eerste dimensie groepeert 2 stellingen over de taakverdeling in het huishouden. Door de gemiddelde score te berekenen van deze stellingen wordt een samengestelde variabele geconstrueerd die de mate van "weerstand tegen een gelijke taakverdeling bij huishoudelijke taken" weergeeft. Een tweede dimensie groepeert een aantal stellingen over de inbreng van mannen en vrouwen in de opvoeding van kinderen. Op basis hiervan kan een samengestelde variabele worden geconstrueerd die de "weerstand tegen een gelijke taakverdeling in de opvoeding van kinderen" weergeeft. Een derde dimensie groepeert een aantal stellingen over de aanwezigheid van vrouwen in belangrijke maatschappelijke functies op basis waarvan een samengestelde variabele kan worden geconstrueerd die de "weerstand tegen een gelijke aanwezigheid in topfuncties" weergeeft. Voor de 3 variabelen geldt: hoe hoger de score, hoe negatiever de houding ten opzichte van een gelijke taakverdeling tussen of deelname van mannen en vrouwen.
Streefwaarde Dimensies
Discriminatie is in 2020 uitgebannen. Houding wordt weergegeven voor gehele Vlaamse bevolking en opgesplitst naar geslacht en leeftijdsgroep. / 1996 en 2006 Module wordt periodiek opgenomen in de SCV-survey. Werd al opgenomen in 1996 en 2006. Nieuwe opname is voorzien in SCV 2012. mei/10 Survey SCV-survey http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1069.htm
Vergelijking ruimte Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd Meetmethode Bron data Meer informatie
Variabele "weerstand tegen gelijke taakverdeling bij huishoudelijke taken" omvat volgende stellingen: 1. Strijken is evengoed een taak van de man als van de vrouw 2. De vaat doen is evengoed een taak van de man als van de vrouw Variabele "weerstand tegen gelijke taakverdeling bij de opvoeding van kinderen" omvat volgende stellingen: 1. Een vrouw is beter geschikt om kinderen op te voeden dan een man 2. Mannen en vrouwen zijn even geschikt om kleine kinderen op te voeden Variabele "weerstand tegen gelijke aanwezigheid in topfuncties" omvat volgende stellingen: 1. Het aantal vrouwen in topfuncties zou de komende vijf jaar minstens moeten verdubbelen 2. Het zou goed zijn als de volgende eerste minister een vrouw is 3. Om vrouwen de kans te geven hun achterstand in besluitvormende posities in te halen, zouden bedrijven hen voorrang moeten geven bij het deelnemen aan managementtrainingen 4. Het is goed te begrijpen dat vrouwenorganisaties zich inspannen om het aandeel van vrouwen in topfuncties te vergroten
Meting 2012
36
Pact 2020
1996 2006 1996 Weerstand tegen gelijke taakverdeling bij huishoudelijke taken 2,24 2,03 Totaal 2,71 (schaal van 1 tot 5: hoe hoger, hoe negatiever)
Totaal
2006 2,61
M V
2,29 2,20
2,07 M 1,99 V
2,89 2,551996
65 plus
2,00 2,12 2,15 2,38 2,34 2,51
1,73 18-24 1,89 25-34 2,05 35-44 1,95 45-54 2,05 55-64 18-24 25-34 2,31 65 plus
2,53 2,50 2,56 2,78 2,89 45-54 3,17
4,0 3,5 3,0 18-24 2,5 25-34 2,0 35-44 1,5 45-54 1,0 55-64
Totaal
M
V
2006
35-44
2,76 2,46 2,33 2,36 2,39 2,47 2,74 55-64 3,16 65 plus
1996
2006 2,59 Weerstand tegen gelijke taakverdeling bij opvoeding van kinderen (schaal van 1 tot 5: hoe hoger, hoe negatiever) 2,74 2,45
Totaal M V
4,0
1996
3,5 18-24 3,0 25-34 2,5 35-44 2,0 45-54 55-64 1,5 65 plus 1,0
2,69 2,69 2,60 2,54 2,45 2,61 Totaal
M
V
2006
18-24
25-34
35-44
45-54
55-64
65 plus
55-64
65 plus
Weerstand tegen gelijke aanwezigheid in topfuncties (schaal van 1 tot 5: hoe hoger, hoe negatiever) 4,0 3,5
2006
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 Totaal
M
V
18-24
25-34
35-44
45-54
Bespreking
De stellingen in de SCV-module hebben betrekking op verschillende aspecten van de houding ten opzichte van de rollen van mannen en vrouwen. Op basis van een factoranalyse kunnen 3 verschillende samengestelde variabelen worden geconstrueerd. De weerstand tegenover een gelijke taakverdeling bij huishoudelijke taken verschilt in 2006 niet significant tussen mannen en vrouwen, maar neemt wel toe met de leeftijd. Inzake de opvoeding van kinderen is er wel een significant verschil naar geslacht. Mannen staan op dit vlak negatiever dan vrouwen tegenover een gelijke taakverdeling. Ook hier neemt de weerstand toe met de leeftijd. Voor deze 2 variabelen zijn gegevens beschikbaar voor 1996 en 2006. Daaruit blijkt dat de weerstand tegenover een gelijke taakverdeling in het huishouden en bij de opvoeding van kinderen significant is afgenomen. Mannen staan ook negatiever dan vrouwen tegenover de aanwezigheid van vrouwen in maatschappelijke topfuncties. Maar inzake leeftijd valt op dat de minste weerstand niet zoals bij de andere aspecten te vinden is bij de jongere leeftijdsgroepen, maar bij de groep tussen 55 en 64 jaar.
Meting 2012
37
Pact 2020
Doelstelling
2.4.3 Discriminatie is in 2020 uitgebannen, de evenredige arbeidsdeelname is verzekerd en de deelname van alle kansengroepen aan andere domeinen van de maatschappij is proportioneel tot hun deel in de bevolking.
Kernindicatoren
Houding ten opzichte van vreemdelingen en migratie
Definitie
Attitudes tegenover kansengroepen liggen aan de basis van discriminerend gedrag. Het is belangrijk om te monitoren of vooroordelen en negatieve gevoelens ten aanzien van kansengroepen toenemen dan wel afnemen. De houding ten opzichte van vreemdelingen en migratie wordt opgevolgd aan de hand van een specifieke module in de SCV-survey van de Studiedienst van de Vlaamse Regering. Er wordt aan de respondenten gevraagd aan te geven in welke mate ze het eens zijn met een aantal stellingen (helemaal eens, eens, noch eens noch oneens, oneens, helemaal oneens). Een factoranalyse laat zien dat achter een aantal van deze stellingen één latente dimensie schuilt, die toelaat een samengestelde variabele "intolerantie tegenover vreemdelingen en migratie" te maken. Dat gebeurt door de gemiddelde score te berekenen voor deze stellingen. Hoe hoger de score, hoe negatiever de houding ten opzichte van vreemdelingen.
Streefwaarde
Discriminatie is in 2020 uitgebannen.
Dimensies
Houding wordt weergegeven voor gehele Vlaamse bevolking en opgesplitst naar geslacht en leeftijdsgroep. Vergelijking ruimte / Vergelijking tijd 2002-2011 Frequentie en stiptheid
Module wordt periodiek opgenomen in de SCV-survey. Werd al opgenomen in 2002, 2004, 2008 en 2011.
Laatst gewijzigd Meetmethode Bron data Meer informatie
9/05/2012 Survey SCV-survey http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/4061.htm
Variabele "intolerantie tegenover vreemdelingen en migratie" omvat volgende stellingen: 1. Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen 2. Migranten komen hier profiteren van onze sociale zekerheid 3. Migranten zijn een bedreiging voor onze cultuur en gebruiken 4. De aanwezigheid van verschillende culturen is een verrijking van onze samenleving
Meting 2012
38
Pact 2020
2002
M V
2004
2008
2011
2,97 3,02
2,96 3,08
3,03 3,03
2004 2,61 2,77 2,89 3,04 3,20 3,33 3,34
2008 2,67 2,89 2,84 3,00 3,14 3,39 3,42 M
2011 2,76 2,77 2,89 2,97 3,08 3,36 3,43
Intolerantie tegenover vreemdelingen en migratie 3,02negatiever) 3,03 (schaal3,07 van 1 tot 5:3,00 hoe hoger, hoe
Totaal 4,0
3,06 2002 3,07
3,5
2004 3,0
2002 2008 2,81 2011 2,93 2,99 3,04 3,17 3,36 3,35
18-24 2,5 25-34 35-44 2,0 45-54 1,5 55-64 65-74 1,0 75-85
Totaal
V
Intolerantie tegenover vreemdelingen en migratie (schaal van 1 tot 5: hoe hoger, hoe negatiever) 4,0 2002 2008
3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 18-24
2004pact2020intolerantie 2011
lft02
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75-85 25-34 Total 35-44
Report
Mean
N
2,8108 2,9252 2,9875 3,0373 3,1737 3,3572 3,3541 3,0653 45-54
Std. Deviation
142 240 272 241 188 174 92 1349 55-64
,54672 ,56398 ,52980 ,57514 ,47910 ,52438 ,54381 ,56573 65-74
75-85
Bespreking De houding tegenover vreemdelingen is tussen 2002 en 2011 nauwelijks gewijzigd. Dat blijkt uit de resultaten van de samengestelde variabele "intolerantie tegenover vreemdelingen en migratie". Naar geslacht is er enkel in 2008 sprake van een beperkt significant verschil tussen mannen en vrouwen waarbij vrouwen negatiever staan tegenover vreemdelingen dan mannen. Op alle vier meetmomenten neemt de intolerantie duidelijk toe met de leeftijd. Uit de resultaten van de afzonderlijke stellingen (niet in grafieken) blijkt dat telkens ongeveer de helft van de Vlamingen vindt dat de aanwezigheid van verschillende culturen een verrijking is. Tegelijk vindt een kwart van de Vlamingen migranten niet te vertrouwen en is bijna de helft van mening dat zij komen profiteren van de sociale zekerheid. Ten slotte vindt ongeveer 4 op de 10 Vlamingen dat moslims een bedreiging vormen voor onze cultuur en gebruiken.
Meting 2012
39
Pact 2020
Doelstelling
2.4.4 Discriminatie is in 2020 uitgebannen, de evenredige arbeidsdeelname is verzekerd en de deelname van alle kansengroepen aan de andere domeinen van de maatschappij is proportioneel tot hun aandeel in de bevolking.
Kernindicator
Werkzaamheidskloven bij 20-64 jarigen
Definitie
De evenredige arbeidsdeelname kan worden gemeten aan de hand van de werkzaamheidsgraden van de verschillende kansengroepen (vrouwen, ouderen, laaggeschoolden, allochtonen en arbeidsgehandicapten) die worden vergeleken met de werkzaamheidsgraad bij referentiegroepen. De kloof is het verschil in procentpunten tussen de kansengroep en referentiegroep. Zo wordt de genderkloof berekend als het verschil tussen de werkzaamheidsgraad van mannen enerzijds en van vrouwen anderzijds. De onderwijskloof wordt berekend als het verschil tussen de werkzaamheidsgraad van laaggeschoolden enerzijds en van midden- en hooggeschoolden anderzijds. De leeftijdskloof wordt berekend als het verschil tussen de werkzaamheidsgraad van 20-49jarigen enerzijds en van 50-64-jarigen anderzijds. De nationaliteitskloof wordt berekend als het verschil tussen de werkzaamheidsgraad van Belgen enerzijds en niet-EU-ers anderzijds. De herkomstkloof wordt berekend als het verschil in werkzaamheidsgraad tussen personen geboren in de huidige verblijfplaats (= geboorteland) en geboren buiten EU. De handicapkloof wordt berekend als het verschil tussen de werkzaamheidsgraad van de bevolking zonder handicap enerzijds en van de bevolking met handicap anderzijds.
Streefwaarde
Evenredige deelname aan de arbeidsmarkt voor de verschillende kansengroepen.
Dimensies
Naar geslacht, leeftijd, onderwijsniveau, nationaliteit, geboorteland, arbeidshandicap
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2001-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juli van het jaar x+1. Vanaf 2009 is de handicapvraag geïntegreerd in de algemene enquête en is vanaf dan ook jaarlijks beschikbaar. Voordien werden de gegevens m.b.t. handicap op onregelmatige basis bevraagd.
Laatst gewijzigd
21/05/2012
Meetmethode
De Eurostat Labour Force Survey (LFS) is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van de Europese Unie, waarvan de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) de Belgische uitvoering is.
Bron data
Eurostat LFS, FOD Economie - ADSEI EAK (bewerking Departement WSE/ Steunpunt WSE)
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/392.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/3456.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5687.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/3461.htm
Meting 2012
40
Pact 2020
verschil in procentpunten
tabel + grafiek
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
Werkzaamheidskloven GenderkloofLeeftijdskloof Nationaliteitskloof* Herkomstkloof* Onderwijskloof Handicapkloof** 18,9 40,1 32,8 25,8 50 17,7 39,7 27,9 24,9 17,0 37,0 30,4 24,7 16,1 40 36,8 29,1 25,2 15,1 35,3 28,3 22,8 25,8 14,3 35,3 26,3 20,9 25,8 30 13,8 33,1 28,2 21,7 24,8 34,7 12,2 34,2 25,6 17,0 25,8 11,5 20 30,6 25,2 19,5 25,5 38,2 10,7 28,4 28,5 20,2 25,3 43,3 10,6 27,4 26,4 20,4 26,4 38,2 10 0
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Genderkloof
18,9
17,7
17,0
16,1
15,1
14,3
13,8
12,2
11,5
10,7
10,6
Leeftijdskloof
40,1
39,7
37,0
36,8
35,3
35,3
33,1
34,2
30,6
28,4
27,4
Nationaliteitskloof*
32,8
27,9
30,4
29,1
28,3
26,3
28,2
25,6
25,2
28,5
26,4
22,8
20,9
21,7
17,0
19,5
20,2
20,4
25,8
24,9
24,7
25,2
25,8
25,8
24,8
25,8
25,5
25,3
26,4
38,2
43,3
38,2
Herkomstkloof* Onderwijskloof Handicapkloof**
34,7
* T.e.m. 2004 is de EU gelijk aan EU15; voor 2005 en 2006 gaat het om EU25; vanaf 2007 om EU27. ** Tussen 2007 en 2009 is er een tijdreeksbreuk. Vanaf 2009 worden jaargegevens gebruikt, daarvoor zijn het tweede kwartaalgegevens.
Bespreking De evenredige arbeidsdeelname van kansengroepen op de arbeidsmarkt kan in beeld gebracht worden door de kloof met de werkzaamheidsgraad van referentiegroepen te nemen. Op deze manier kan er achterhaald worden of kansengroepen in gelijke mate met de referentiegroepen participeren op de arbeidsmarkt. Al maken vrouwen geen prioritaire kansengroep uit op de arbeidsmarkt, toch blijft er nog een kloof met de mannelijke arbeidsdeelname. Ofschoon deze genderkloof tussen 2001 en 2011 verkleind is, moeten de vrouwen nog 10,6 procentpunten inlopen op de mannelijke werkzaamheidsgraad. Niettegenstaande een afname in het verschil tussen de arbeidsdeelname bij de 20-49-jarigen en de 50-64jarigen, blijft de kloof tussen beide leeftijdsgroepen vrij uitgesproken.
Voor niet-EU burgers neemt de kloof met de arbeidsdeelname bij de Belgen af van 32,8 procentpunten (2001) naar 26,4 procentpunten (2011). De nationaliteitskloof blijft daarmee nog altijd groot. Ook de herkomstkloof, die het verschil in werkzaamheid aangeeft tussen personen die hier geboren zijn en diegenen die geboren zijn buiten de EU blijft breed. De onderwijskloof is vrij stabiel tussen 2001 en 2011 en blijft hangen op circa 25 procentpunten. Dat wil zeggen dat de laaggeschoolden vandaag nog steeds een grote afstand in te lopen hebben op de arbeidsdeelname bij de midden- en hooggeschoolden. Het verschil in arbeidsdeelname tussen personen met een arbeidshandicap en personen zonder handicap komt in 2011 op 38,2 procentpunten. In vergelijking met de vorige meting lijkt de handicapkloof terug wat minder diep geworden te zijn, maar dit moet met de nodige voorzichtigheid gesteld worden aangezien ook het effect van een verschillende samenstelling van de onderzochte groep meespeelt.
Meting 2012
41
Pact 2020
Doelstelling
2.5.1 Tegen 2020 is de huidige bijdrage van Vlaanderen inzake ontwikkelingssamenwerking verdubbeld. Samen met alle gedecentraliseerde besturen bedraagt de bijdrage van Vlaanderen minstens 7% van de officiële Belgische ontwikkelingshulp.
Kernindicator
Vlaamse officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA), in euro en jaarlijkse groei
Definitie
De Vlaamse ODA zijn de reële uitgaven die door de Vlaamse overheid aan ontwikkelingshulp worden besteed. Deze uitgaven voldoen aan de officiële criteria voor ontwikkelingssamenwerking (Official Development Assistance) internationaal vastgelegd door het Ontwikkelingcomité (DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Deze uitgaven worden zowel weergegeven in totaal bedrag per jaar als in jaarlijkse groei.
Streefwaarde
Verdubbeling tegen 2020
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaanderen
Vergelijking tijd
2001-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in april van het jaar x+1
Laatst gewijzigd
20/04/2012
Meetmethode
Administratieve registratie in het kader van een decretaal verplichte rapportering aan het Vlaamse Parlement
Bron data
Departement internationaal Vlaanderen
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1140.htm
Meting 2012
42
Pact 2020
2020
2019
2018
2017
2016
2015
2014
2013
Doelstelling Pact 2020
2020
2019
2018
2017
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
Groei Vlaamse Nodige ODA jaarlijkse stijging vanaf 2011 om (ODA) doelstelling Pactoverheid 2020 te bereiken Jaarlijkse groei officiële ontwikkelingssamenwerking Vlaamse 2002 -1.201.704 10.000.000 2003 5.403.755 2004 2.044.587 2005 1.339.646 8.000.000 2006 1.801.915 5.920.060 2007 8.576.836 6.000.000 2008 2.780.488 2009 6.143.937 2010 -1.426.938 4.000.000 2011 5.920.060 3.868.331 2012 3.868.331 2.000.000 2013 3.868.331 2014 3.868.331 2015 0 3.868.331 2016 3.868.331 2017 3.868.331 -2.000.000 2018 3.868.331 2019 3.868.331 2020 3.868.331 Groei Vlaamse ODA Nodige jaarlijkse stijging vanaf 2011 om doelstelling Pact 2020 te bereiken 2002
in euro
Vlaamse ODA
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
in euro
Vlaamse ODADoelstelling Pact 2020 Officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA) Vlaamse overheid 2001 22.654.785 86.800.616 2002 21.453.081 86.800.616 2003 26.856.836 86.800.616 100.000.000 2004 28.901.423 86.800.616 2005 30.241.069 86.800.616 90.000.000 2006 32.042.984 86.800.616 80.000.000 2007 40.619.820 86.800.616 2008 43.400.308 86.800.616 70.000.000 2009 49.544.245 86.800.616 2010 48.117.307 86.800.616 60.000.000 2011 54.037.368 86.800.616 54.037.368 50.000.000 2012 86.800.616 2013 86.800.616 40.000.000 2014 86.800.616 2015 86.800.616 30.000.000 2016 86.800.616 20.000.000 2017 86.800.616 2018 86.800.616 10.000.000 2019 86.800.616 2020 0 86.800.616
Bespreking In 2011 komt de officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA) van de Vlaamse overheid op 54.037.368 euro. Dat is 12,3% hoger dan in 2010 en meer dan de gemiddelde jaarlijkse stijging die nodig is om de doelstelling te halen tegen 2020. Wil men een verdubbeling van de uitgaven (nulmeting 2008) aan ontwikkelingssamenwerking realiseren tegen 2020, dan zou de Vlaamse ODA vanaf 2011 jaarlijks moeten stijgen met 3.868.331 euro. Op die manier is de budgettaire inspanning gelijkmatig over de volgende jaren gespreid.
Meting 2012
43
Pact 2020
Doelstelling
2.5.2 Tegen 2020 is de huidige bijdrage van Vlaanderen inzake ontwikkelingssamenwerking verdubbeld. Samen met alle gedecentraliseerde besturen bedraagt de bijdrage van Vlaanderen minstens 7% van de officiële Belgische ontwikkelingshulp.
Kernindicator
Aandeel Vlaamse overheid en gedecentraliseerde besturen met name de Vlaamse provincies en gemeenten in de Belgische ODA
Definitie
De Vlaamse ODA zijn de reële uitgaven die door de Vlaamse overheid aan ontwikkelingshulp worden besteed. Deze uitgaven voldoen aan de officiële criteria voor ontwikkelingssamenwerking (Official Development Assistance) internationaal vastgelegd door het Ontwikkelingcomité (DAC) van de Organisatie voor Economische samenwerking en Ontwikkeling (OESO). De totale Vlaamse ODA kan berekend worden door het optellen van de ODA van de Vlaamse overheid met deze van de Vlaamse gemeenten en provincies. Op die manier kan het aandeel van Vlaanderen in de totale Belgische ODA berekend worden.
Streefwaarde
Minstens 7% van de officiële Belgische ontwikkelingshulp.
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaanderen, provincies en gemeenten, België
Vergelijking tijd
2001-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juli van het jaar x+1
Laatst gewijzigd
26/03/2012
Meetmethode
De ODA van de Vlaamse overheid betreft een administratieve registratie in het kader van een decretaal verplichte rapportering aan het Vlaamse Parlement. De ODA van de gemeenten en provincies wordt, naast gelijkaardige gegevens van alle Belgische overheden, door de federale Directie-Generaal Ontwikkelingssamenwerking (DGOS) verzameld en samengenomen tot de Belgische ODA om aan het Ontwikkelingscomité van de OESO te rapporteren.
Bron data
Departement internationaal Vlaanderen, DGOS
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1140.htm
Meting 2012
44
Pact 2020
Totale Vlaamse ODA als % van de officiële Belgische ontwikkelingshulp
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Vlaanderen (Vlaamse overheid)
Vlaanderen (gemeenten en provincies)
België
Aandeel Vlaamse ODA in totale Belgische ODA
in euro 22.654.785 21.453.081 26.856.836 28.901.423 30.241.069 32.042.984 40.619.820 43.400.308 49.544.245 48.117.307
in euro 7.416.180 6.057.864 8.167.353 8.157.345 9.421.091 7.523.083 7.655.847 8.136.837 8.966.020 10.429.997
in euro 935.838.904 1.066.846.803 1.591.269.546 1.176.011.895 1.573.972.971 1.575.720.347 1.426.542.915 1.654.255.753 1.891.046.000 2.265.175.419
in % 3,2 2,6 2,2 3,2 2,5 2,5 3,4 3,1 3,1 2,6
Bespreking De ODA van de Vlaamse overheid bedroeg 48.117.307 euro in 2010. In dat jaar gaven de Vlaamse gemeenten en provincies 10.429.997 euro uit aan ontwikkelingssamenwerking. De totale Vlaamse ODA komt daarmee in 2010 op 58.547.304 euro of 2.6% van de Belgische officiële ontwikkelingssamenwerking (streefwaarde 7%). Dit percentage kende de voorbije jaren een schommelend verloop.
Meting 2012
45
Pact 2020
Doelstelling
3.1.1 Vlaanderen herwint tegen 2020 zijn in de afgelopen tien jaar verloren marktaandeel in de wereldeconomie en exploreert in veel sterkere mate dan vandaag onbenut potentieel op het vlak van internationalisatie (zowel in goederen als in diensten).
Kernindicatoren
Aandeel van de Vlaamse uitvoer in een aantal snel groeiende markten
Definitie
Dit is het aandeel van het Vlaamse Gewest in het totale invoerpakket van snelgroeiende markten (BRIC, N11, Aziatische Tijgers, EU12). BRIC: Brazilië, Rusland, Indië en China. N11: Bangladesh, Egypte, Indonesië, Iran, Zuid-Korea, Mexico, Nigeria, Filippijnen, Pakistan, Turkije en Vietnam. EU12: Bulgarije, Cyprus, Tsjechië, Estland, Hongarije, Litouwen, Letland, Malta, Polen, Roemenië, Slovenië en Slowakije.
Streefwaarde
Toename van het marktaandeel
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Vergelijk met de drie buurlanden Nederland, Frankrijk en Duitsland.
Vergelijking tijd
2002, 2008 en 2010.
Frequentie en stiptheid
Kan jaarlijks berekend worden. Data voor jaar T zijn beschikbaar in T+2.
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Eigen berekeningen op basis van data Eurostat en UNCTAD
Bron data
SVR, Eurostat
Meer informatie
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/external_trade/introductio n
Meting 2012
46
Pact 2020
MARKTAANDELEN (1)
tabel + grafiek 30 MARKTAANDELEN 25 20 15 BRIC 10 5 0
Vlaams Gewest Nederland Duitsland Vlaams FrankrijkNederland
Gewest
EU12
2002 1,72 1,25 7,64 Duitsland 2,32
Vlaams Gewest 2,21 Nederland 3,66 Duitsland 26,10 Tijgers Frankrijk Aziatische 5,85
5 4 3 2
Aziatische Tijgers Vlaams Gewest 1 Nederland 0 Duitsland Vlaams Nederland Gewest Frankrijk
2008 1,01 1,13 6,69 Frankrijk 1,84 2,27 4,54 22,38 4,10
2010 1,08 0,99 6,54 1,59
2002
2008
2002 2008 2010 0,54 0,39 0,45 Japan 0,87 0,77 0,98 3,04 2,51 Duitsland Frankrijk 2,70 1,44 1,25 1,36
Vlaams Gewest 0,72 Japan Nederland 1,05 Duitsland 4,63 Frankrijk 2,23
6 5 4 3 2 1 0
Vlaams Gewest
Nederland
Vlaams Gewest
2,21 MARKTAANDELEN (2) 5,00 21,92 4,02
2002
N11
EU12
BRIC
Duitsland
0,73 1,52 4,29 1,75
2008
Nederland
Duitsland
2010
N11
Vlaams Gewest Nederland DuitslandNederland Vlaams Gewest Frankrijk 2010
2002 2008 2010 0,62 0,40 0,56 0,71 0,60 0,64 3,67Duitsland 2,53Frankrijk 2,58 1,64 1,11 1,18
0,77 Noord-Amerika Vlaams MARKTAANDELEN (3)
Gewest 1,17 Nederland Noord-Amerika 0,85 Duitsland 4,96 Frankrijk 2,04
1,58 4,38 1,79
Frankrijk 2002
Vlaams Gewest 2008
Frankrijk
Nederland
Duitsland
0,87 1,06 4,42 1,52
0,93 1,04 4,01 1,41
Frankrijk
2010
Bespreking De grootte van een marktaandeel staat in verband met de omvang van de economie waarvan de marktaandelen berekend worden. Zo maakt een groot land meer kans om een belangrijke handelspartner te zijn dan een klein land. In een aantal opkomende handelsblokken verliezen de EU-landen, waaronder ook het Vlaamse Gewest, marktaandeel. Dat valt deels te verklaren door de toegenomen onderlinge handel van deze groeilanden zelf. Hierna worden de marktaandelen besproken van het Vlaamse Gewest en de drie buurlanden in een aantal opkomende handelsblokken en in Japan en Noord-Amerika. • Het Vlaamse Gewest heeft in 2010 een marktaandeel van 1,08% in de BRIC. Topper is hier Duitsland (6,54%). Op acht jaar tijd verloren het Vlaamse Gewest en de buurlanden marktaandeel in de BRIC. Tussen 2008 en 2010 kon enkel het Vlaamse Gewest (lichtjes) terrein herwinnen. • Het Vlaamse marktaandeel in de nieuwe EU12 lidstaten bedroeg 2,21% in 2010, net evenveel als in 2002. Nederland wist als enigste van de buurlanden zijn marktaandeel te vergroten. Duitsland en Frankrijk verloren terrein in 2008 en verder in 2010. Het duitse martkaandeel blijft relatief hoog, niet in het minst omwille van de geografische nabijheid van de EU12 landen. • Het Vlaamse Gewest was in 2010 goed voor 0,45 % van de invoer van de Aziatische Tijgers. Net zoals in de buurlanden is dat meer dan in 2008. Tussen 2002 en 2008 verloor eenieder terrein. • Het marktaandeel van Vlaanderen in de N11 beliep 0,77% in 2010. Op acht jaar tijd groeide het belang van het Vlaamse Gewest (lichtjes) in de N11, evenals van Nederland (forser). Frankrijk en Duitsland verloren marktaandeel tussen 2002 en 2010. • Het marktaandeel van het Vlaamse Gewest in Japan was met 0,56% in 2010, kleiner dan acht jaar eerder. Dat was echter ook het geval voor alle buurlanden. In vergelijking met 2008 boekte het Vlaamse Gewest én ook de buurlanden winst. • Tenslotte bedroeg het Vlaamse marktaandeel in Noord-Amerika 0,93% in 2010, ook hier minder dan in 2002, maar iets beter dan in 2008. Duitsland en Frankrijk daarentegen zagen een afkalvend marktaandeel in 2008 dat zich verder zette in 2010. Nederland daarentegen wist zijn marktandeel in de VS te vergroten tussen 2002 en 2008, maar kon die stijgende beweging niet meer verder zetten in 2010.
Meting 2012
47
Pact 2020
Doelstelling
3.1.3 Vlaanderen herwint tegen 2020 zijn in de afgelopen tien jaar verloren marktaandeel in de wereldeconomie en exploreert in veel sterkere mate dan vandaag onbenut potentieel op het vlak van internationalisatie (zowel in goederen als in diensten)
Kernindicator
Aandeel van de uitvoer van (medium)-HT goederen in de Vlaamse uitvoer
Definitie
Het gaat om bedrijven in België die een goed exporteren waarbij de laatste toegevoegde waarde gerealiseerd werd in het Vlaamse Gewest. De berekeningen gebeuren op data volgens het communautaire concept (omdat dit een betere internationale vergelijkbaarheid toelaat). Definitie High-tech: Eurostat
Streefwaarde
Toename van het aandeel van high-techgoederen in de Vlaamse uitvoer.
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Jaarlijks sedert 2002
Frequentie en stiptheid
De data moeten ad hoc aangevraagd worden aan het INR. Normaal komen de data van T beschikbaar in T+2.
Laatst gewijzigd
22/05/2012
Meetmethode
Het INR betrekt de data uit twee bronnen: - voor de extracommunautaire handel zijn dat de douanedocumenten (Extrastat) - voor de intracommunautaire handel is dit Intrastat: momenteel moeten enkel ondernemingen die op jaarbasis meer dan 1 miljoen euro naar
Bron data
INR
Meer informatie
Eurostat-document "What is high-tech trade? Definition based on the SITC nomenclature" (maart 2005)
Meting 2012
48
Pact 2020
in %
Evolutie en aandeel van de high-tech goederen in het Vlaamse Gewest Aandeel van high-tech goederen in de totale Vlaamse goederenuitvoer (in %) 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 7 18 6,4 6,4 6,3 6,6 6,0 5,7 5,7 5,7 5,7 5,4 6,6 6,4 6,4 6,3 16 6 (in miljard euro) 6,0 15,4 15,4 15,1 Uitvoer 14,8 5,7 5,7 5,7 5,7 14,6 14,5 5,4 14 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 5 High-tech uitvoer 12,1(rechteras) 12,1 13,013,014,8 14,6 15,1 15,4 12,4 14,5 15,4 12,4 12,1 12,1 12 Totale uitvoer190,3 (rechteras) 187,7 205,2 223,2 241,5 263,1 266,0 218,4 254,3 283,7 4 10 8
3
6
2
4
1
2
0
0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
Aandeel HT uitvoer (linkeras)
2008
2009
2010
2011
High-tech uitvoer (rechteras)
Bespreking De high-techgoederen maakten in 2011 5,4% uit van de Vlaamse uitvoer (communautair concept). Dat is een lichte daling in vergelijking met de vier voorgaande jaren - toen de indicator stabiel bleef op 5,7%. In de eerste helft van de jaren 2000 was de ratio hoger (6,4% in 2002). Het Vlaamse Gewest is immers gespecialiseerd in arbeids- (plastiek, diamant) en kapitaalintensieve producten (auto's). De laatste jaren zijn de prijzen van bv ICT goederen relatief gedaald t.o.v. andere producten (aardolie, voedingsproducten). Nederland is gespecialiseerd in laatstgenoemde producten en wist dan ook de sterkste nominale stijging van de uitvoer te bewerkstellingen tussen 2005 en 2010 (in vergelijking met het Vlaamse Gewest, Duitsland en Frankrijk). De absolute omvang van de high-tech uitvoer neemt gestaag toe met de tijd. Het jaar 2009 vormt hierop een uitzondering omwille van de algehele inzinking van de uitvoer. In 2010 en 2011 nam de high-tech uitvoer in absolute termen weer toe.
Meting 2012
49
in miljard euro
tabel + grafiek
Pact 2020
Doelstelling
3.2 Het aantal buitenlandse directe investeringen in het Vlaamse Gewest neemt toe, evenals het ermee gepaard gaande investeringsbedrag.
Kernindicatoren
Aantal projecten en bedrag van de buitenlandse directe investeringen
Definitie
Het gaat om de investeringsprojecten die Flanders Investment and Trade (FIT) registreert uit allerhande bronnen (vakliteratuur, kranten, contacten, …).
Streefwaarde
Toename van het de buitenlandse directe investeringen (naar aantal projecten en bedrag)
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004 t.e.m. 2011
Frequentie en stiptheid
Kan jaarlijks berekend worden. Data voor jaar T zijn beschikbaar in tweede helft T+1.
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Eigen registratie FIT
Bron data
FIT
Meer informatie
http://www.fitagency.be/
Meting 2012
50
Pact 2020
Directe buitenlandse 2004 Aantal projecten 152 Investeringsbedrag (in miljard €) 1,13 200 2,78 180 160 aantal projecten
140
152
153
143
investeringen in het Vlaamse Gewest 2005 2006 2007 2008 2009 143 153 154 157 115 1,44 2,78 1,37 2,11 1,16
174 157
154
80
155
2,11
120
2,03
1,44
2011 174 1,79 3,00 2,50 2,00
1,79
115
100
2010 155 2,03
1,50
1,37 1,16
1,13
1,00
60 40
0,50
20
0
investeringsbedrag (in mrd €)
tabel + grafiek
0,00 2004
2005
2006
Aantal projecten
2007
2008
2009
2010
2011
Investeringsbedrag (in miljard €)
Bespreking Het aantal investeringsprojecten van buitenlandse investeerders bleef tussen 2004 en 2008 vrij constant. Maar in 2009 was er een merkbare daling (115). Nadien was er een herneming. Het aantal in 2011 ligt hoger dan in 2004. Het investeringsbedrag fluctueert echter nogal wat. Het was het hoogst in 2006, daalde in 2007 en steeg weer tot 2,11 miljard euro in 2008. In 2009 was er opnieuw een terugval tot 1,16 miljard euro. De financieel-economische crisis liet sporen na. De bedragen voor 2010 en 2011 zijn opnieuw hoger. Het totaal voor 2011 (€ 1,79 miljard) is hoger dan in 2004. De helft van de investeringsprojecten zijn greenfield projecten. Expansies en merger & acquisitions vormen samen de andere helft. Iets meer dan de helft (54% in 2011) van de projecten komt uit Europa. De opmars van Azië wordt daarmee wat getemperd en zakt tot 23%. Het aandeel van Amerika daalt lichtjes in 2011 tot eveneens 23%.
Meting 2012
51
Pact 2020
Doelstelling
3.3 Tegen 2020 neemt het aantal exporterende bedrijven toe, het aantal exporterende KMO's verdubbelt (tegenover 2007).
Kernindicatoren
Aantal exporterende Vlaamse bedrijven (inclusief KMO's)
Definitie
Het gaat om bedrijven in België die een goed exporteren waarbij de laatste toegevoegde waarde gerealiseerd werd in het Vlaamse Gewest.
Streefwaarde
Toename van het aantal exporterende bedrijven, verdubbeling exporterende KMO's
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Jaarlijks vanaf 2002
Frequentie en stiptheid
Kan jaarlijks berekend worden. Data voor jaar T zijn beschikbaar in mei T+1.
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Het INR betrekt de data uit twee bronnen: - voor de extracommunautaire handel zijn dat de douanedocumenten (Extrastat) - voor de intracommunautaire handel is dit Intrastat: momenteel moeten enkel ondernemingen die op jaarbasis meer dan 1 miljoen euro naar EU-landen verzenden rapporteren in Intrastat (vóór 2007 was de drempel 250.000 euro). Voor het bekomen van de exportwaarde doet Het INR bijschattingen om een volledige statistiek te bekomen.
Bron data
INR
Meer informatie
http://www.nbb.be/pub/05_00_00_00_00/05_04_00_00_00/05_04_06_00_00. htm?l=nl#Kwartaalbericht
Meting 2012
52
Pact 2020
tabel + grafiek Aantal exporterende en totale uitvoer in het Vlaamse Gewest Aantal exporterende bedrijven in ondernemingen het Vlaamse Gewest 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 25.000 Aantal exporterende 23.411 23.031 ondernemingen 22.497 22.092 (linkeras) 20.233 20.364 20.435 19.479 18.804 17.713 Totale uitvoer, 190,3 mrd euro 187,7 (rechteras) 205,2 223,2 241,5 263,1 266,0 218,4 254,3 283,7 20.000
300 250 200
15.000
150 10.000
100 Aantal exporterende ondernemingen (linkeras)
5.000
50
Totale uitvoer, mrd euro (rechteras) 0
0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bespreking Het aantal exporterende ondernemingen in het Vlaamse Gewest liep terug tussen 2002 en 2005. Vanaf 2006 werd de drempelwaarde voor aangifte in Intrastat verhoogd, wat tot een daling van het aantal geregistreerde aangevers leidde. In 2007 en 2008 is er opnieuw een (lichte) stijging van het aantal exporterende Vlaamse ondernemingen. Maar in 2009-2010-2011 ligt het aantal keer op keer lager. 2009 was weliswaar een crisisjaar, maar in 2010 en 2011 herstelde de economie zich grotendeels. De doelstelling wordt niet bereikt.
Meting 2012
53
Doelstelling
4.1 Vanuit het oogpunt van economische en maatschappelijke valorisatie besteedt Vlaanderen tegen 2020 3% van zijn BBP aan O&O.
Kernindicatoren
Totale O&O-bestedingen (GERD) in % van het BBP (O&O-intensiteit) en opsplitsing GERD in totale uitgaven door de overheid en door het bedrijfsleven
Definitie(s)
GERD = BERD + GOVERD + HERD + PNP GERD = BERD + NON-BERD waarbij NON-BERD = GOVERD + HERD + PNP GERD = Gross Expenditure on Research & development (R&D) (= BUOO = Bruto Binnenlandse Uitgaven voor Onderzoek & Ontwikkeling (O&O)) BERD = Business Expenditure on R&D (= uitgaven voor O&O van de bedrijven en de collectieve onderzoekscentra COC). Dit zijn de O&O uitgaven in de private sector. NON-BERD = uitgaven voor O&O in de publieke sector GOVERD = Government Expenditures on R&D HERD = Higher Education Expenditures on R&D PNP = Not for profit Organisations Expenditures on R&D = instellingen zonder winstoogmerk, zowel semi-publieke als private organisaties en internationale organisaties GBAORD = Government budget appropriations or outlays for research and development. Dit geeft de O&O inspanningen weer vanuit de financieringskant (kredieten) uitgedrukt als een percentage van het BBPR. De GBAORD voor het Vlaams Gewest bestaat uit het Vlaamse krediet + Vlaams deel van het federaal krediet en een deel van de EU-return. De O&O intensiteit drukt de GERD uit relatief ten opzichte van het bruto binnenlands product en bekijkt dus de O&O inspanningen aan de bestedingszijde, terwijl de GBAORD de financieringszijde weergeeft. De Gewestbenadering is de internationaal aanvaarde procedure om alle componenten van GERD en BBPR op éénzelfde eenheid, in casu het gewest, toe te passen. Het Expertisecentrum O&O Monitoring (ECOOM) rapporteert daarnaast over de O&O-bestedingen op gemeenschapsniveau waarbij ook rekening wordt gehouden met de Vlaamse onderwijsinstellingen (van de HERDcomponent) in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Dit levert dan de HERD en de GERD volgens de Gemeenschapsbenadering.
Streefwaarde Dimensies Vergelijking ruimte Vergelijking tijd
Frequentie
3% GERD en 1% publiek gefinancierde O&O-intensiteit
1997-2010* voor GERD, 2000-2012** voor de subdoelstelling (benaderende berekening van publiek-gefinancierde O&O-intensiteit) op basis van O&O kredieten Geen probleem
Laatst gewijzigd Meetmethode
15/05/2012 *De GERD berekening voor 2010 is uitgevoerd op basis van O&O-enquëte **2012 cijfers voor de subdoelstelling zijn begrotingscijfers
Bron data
Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring (ECOOM)
Meer informatie
Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring (ECOOM) http://www.ewi-vlaanderen.be/landschap/cijfers-indicatoren/3-norm http://www.ewi-vlaanderen.be/speurgids http://www.ecoom.be/nl/node/287
Meting 2012
54
## ## ## # # 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 ## 2,50 BERD/BBPR ## ## ## # # 1,61 1,50 1,40 1,43 1,35 1,36 1,4 1,4 1,4 nonBERD/BBPR ## ## ## # # 0,56 0,57 0,60 0,62 0,60 0,62 0,66 0,74 0,75 0,54 2,00 0,52 0,52 2001 20030,56 20050,57 2007 2008 2009 0,62 0,66 0,74 0,47 0,50 privaat 1,83 1,55 1,5 1,47 0,60 1,51 1,51 0,60 0,62 1,50 publiek 0,53 0,52 0,55 0,51 0,55 0,63 2,36 2,07 2,05 1,98 2,06 2,14 1,00 1,45
1,48
1,58
1,72
1,83
1,61
1,50
0,50
1,40
1,43
1,35
1,36
1,4
1,4
2012 BC
BERD, nonBERD en GERD als percentage van het BBPR voor het Vlaams Gewest O&O bestedingen in % BBP (GERD) - gewestbenadering
0,75
1,4
0,00
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 BERD/BBPR
nonBERD/BBPR
Bespreking Een van de meest gebruikte indicatoren om de O&O-activiteit van een regio weer te geven, is de O&O intensiteit: het percentage van het BBP dat besteed wordt aan O&O. Wanneer we de totale O&O-uitgaven (GERD) uitdrukken als % van het BBP bekomen we voor 2010 een percentage van 2,15% voor de GERD op gewestniveau en 2,21% voor de GERD op gemeenschapsniveau. De stijging van de totale O&O-uitgaven als percentage van het BBP in 2007 zet zich verder door in 20082010. Dit is deels te wijten aan de stijging in O&O-uitgaven, en deels aan de daling van het BBP. In de figuur worden ook de twee componenten van de GERD (namelijk het BERD- en het nonBERDgedeelte) voorgesteld als percentage van het BBP. De BERD/BBP-ratio blijft vrij constant in de periode 2008-2010. De nonBERD/BBP-ratio vertoont daarentegen een duidelijke stijging in de periode 2008-2010. Zo krijgen we, op gewestniveau, voor 2010 een percentage van 1,40%, uitgevoerd door de private sector en 0,75% uitgevoerd door de publieke sector. De publieke financiering van de GERD bedroeg in 2009 0,63% of ongeveer 29% van de totale O&O uitgaven terwijl de private financiering ongeveer 1,51% of ongeveer 71% bedroeg en dit zijn de meeste recente gegevens op basis van de O&O enquêtes. Om toch over recentere beleidsinformatie te beschikken wordt een voorlopige raming gemaakt van de resultaten van de publiek gefinancierde O&O-inspanningen in Vlaanderen op basis van de GBAORDgegevens. Op basis van de begrotingscijfers van 2012 voor de recurrente middelen, na begrotingscontrole, bekomt men zo een geraamde publiek gefinancierde O&O-intensiteit van 0,76%, een lichte stijging ten opzichte van 2011.
Meting 2012
55
Doelstelling
4.2.1 Dat uit zich in een verdubbeling (vanaf 2007) van de omzet uit nieuwe of verbeterde producten en diensten, een hogere vertegenwoordiging van de speerpuntdomeinen, zoals ICT en gezondheidszorg, logistiek en een slim electriciteitsnetwerk en een hoger aandeel werkenden in kennisintensieve sectoren tot op een gelijk niveau als de Europese topregio's.
Kernindicatoren
Aandeel van de omzet gerealiseerd door nieuwe of verbeterde producten of diensten per bedrijfsgrootte, innovatieniveau en per bedrijfssector
Definitie
Aandeel van de omzet (in percent) gerealiseerd door nieuwe of verbeterde produkten of diensten ten opzichte van de gemiddelde omzet.
Streefwaarde
Verdubbeling vanaf 2007
Dimensies
-
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
editie 2006, editie 2008, editie 2010
Frequentie en stiptheid
2-jaarlijkse update. Gegevens van het jaar X zijn beschikbaar in X+2
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
Het gaat om een internationale enquête waarvoor de aanbevelingen van Eurostat in het Vlaamse Gewest nagenoeg volledig gevolgd werden. De bedrijfstakken die ondervraagd worden verschillen soms van editie tot editie.
Tijd : 2-jaarlijks Sector : Industrie, Diensten (en totaal) Bedrijfsgrootte volgens klassen van werknemers : < 50, 50-249, >= 250 Gegevens over bouw NIET beschikbaar
Bron data
Voor de enquête wordt een steekproef getrokken van Vlaamse ondernemingen op basis van bedrijfsgrootte en NACE-code. Bedrijven die hun hoofdkwartier hebben in Brussel, maar activiteiten uitoefenen in het Vlaamse Gewest werden eveneens bevraagd. Community Innovation Survey (CIS) 2011 - ECOOM.
Meer informatie
http://www.ecoom.be/indicatorenboek
Meting 2012
56
Aandeel van de omzet gerealiseerd door nieuwe of verbeterde producten of diensten per bedrijfsgrootte, Aandeel van de omzet gerealiseerd door nieuwe of verbeterde producten of diensten innovatieniveau en per bedrijfssector Vlaams Gewest 16,0% 14,0% Grootte 12,0% 10,0% Sector
< 50 wn 50-249 wn >= 250 wn
2006 7,2% 9,6% 13,6%
2008 9,5% 9,2% 13,6%
2010 6,5% 11,5% 11,3%
Industrie Diensten
9,3% 6,8%
9,1% 9,9%
9,5% 6,0%
8,0% 6,0% 4,0% 2,0% 0,0% < 50 wn
50-249 wn
>= 250 wn
Industrie
Grootte 2006
Diensten Sector
2008
2010
Bespreking Uit de resultaten van de CIS-enquêtes (zie figuur) blijkt dat een gemiddeld Vlaams bedrijf in 2010 7,5% van zijn omzet haalde uit innovatieve goederen of diensten. Iets minder dan de helft daarvan komt uit goederen of diensten die nieuw zijn voor de markt, terwijl de rest komt uit goederen of diensten die enkel nieuw zijn voor het bedrijf zelf (= imitatie). Grote bedrijven (dit zijn bedrijven met 250 of meer werknemers) en middelgrote bedrijven (dit zijn bedrijven met tussen 50 en 249 werknemers) halen een groter deel van hun omzet uit innovatieve goederen of diensten dan kleine ondernemingen (dit zijn bedrijven met minder dan 50 werknemers). Over de gehele periode 2006-2010 valt vooral op dat de middelgrote bedrijven een stijgend aandeel van hun omzet halen uit innovatieve goederen of diensten, terwijl de kleine ondernemingen achterop blijven hinken. In 2010 is de indicator hoger in de industrie (9,5%) dan in de diensten (6,0%). Dat was ook zo in 2006. Maar in het tussenliggende jaar 2008 was het aandeel van de omzet door nieuwe of verbeterde producten of diensten hoger in de diensten dan in de industrie. De bouwsector wordt niet bevraagd. Het is verder duidelijk dat de omzet uit innovatieve goederen of diensten sterk verschilt tussen de sectoren (niet in de grafiek). Bedrijven in de ICT-sector en de sector Informatiediensten halen meer dan 18% van hun omzet uit innovatieve goederen/diensten. Wanneer we de evolutie van deze cijfers doorheen de tijd bekijken is de nodige voorzichtigheid geboden. Deze cijfers zijn een extrapolatie van de reacties van een steekproef van bedrijven – op basis van de CIS-2009 enquête voor 2008 en op basis van de CIS-2011 enquête voor 2010 – en dus inherent gevoelig voor een zekere foutenmarge. Niet alleen beantwoorden niet alle bedrijven deze vraag, ook zijn de antwoorden vaak ruwe schattingen. Dat is niet alleen voor het Vlaamse Gewest, maar ook in andere landen het geval. Dit is ook een van de redenen waarom de gegevens tussen de verschillende tweejaarlijkse CIS-enquêtes onderling zeer sterk schommelen, waardoor uitspraken over een evolutie minder betrouwbaar zijn. Het is alleszins aan te raden de evoluties over een ruimer tijdskader te bekijken.
Meting 2012
57
Doelstelling
4.2.2 Dat uit zich in een verdubbeling (vanaf 2007) van de omzet uit nieuwe of verbeterde producten en diensten, een hogere vertegenwoordiging van de speerpuntdomeinen, zoals ICT en gezondheidszorg, logistiek en een slim electriciteitsnetwerk en een hoger aandeel werkenden in kennisintensieve sectoren tot op een gelijk niveau als de Europese topregio's.
Kernindicatoren
Aandeel van de werkenden in (medium)-hightech industrie en kennisintensieve diensten
Definitie
- Mediumhoogtechnologische industrie: elektrische machines, automobiel, chemie, overig transport, machinebouw - Hoogtechnologische industrie: vliegtuigbouw, farmacie, computers en kantoormachines, audio-, video- en telecommunicatieapparatuur, medische, precisie en optische instrumenten - Kennisisintensieve hightechdiensten: post en telecommunicatie, informatica, speur- en ontwikkelingswerk. --> tot en met 2007: bepaald o.b.v. de oude NACE rev.1.1 --> vanaf 2008: bepaald o.b.v. de nieuwe NACE rev.2
Streefwaarde
Stijgend aandeel
Dimensies
geen specifieke dimensies weergegeven. Indien gewenst zijn de gegevens beschikbaar volgens subcategorie (medium HT industrie, HT industrie, KI diensten).
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, 16 ViA benchmarkregio's
Vergelijking tijd
1995-2009
Frequentie en stiptheid
De gegevens zijn beschikbaar op jaarbasis. In internationaal verband zijn de data voor jaar T beschikbaar eind T+2.
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
Enquête bij Vlamingen in private huishoudens over hun activiteit in de loop van een gegeven referentieweek. Op het niveau van België omvat de steekproef bijna 50.000 huishoudens (gebaseerd op het Rijksregister). De enquête wordt face-to-face afgenomen op basis van een tweetrapssteekproef gestratifieerd volgens geografische secties in een gemeente en huishouden ADSEI, Eurostat
Bron data Meer informatie
Meting 2012
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/statistics_explained/index.php/Hightech_statistics
58
tabel + grafiek
Aandeel werkenden in MHT industrie en KI HT diensten, in %
2004 (5)
10,1
10,2
10,3
10,4
10,5
10,4
10,1
10,0
9,9
9,9
10,0
8,5
8,3
22,0
21,1
21,1
21,8
21,9
22,0
21,5
22,6
21,5
21,3
21,6
18,8
18,8
2009 (5)*
2003 (7)
10,1 25,9
2008 (6)*
2002 (7)
2007 (6)
2001 (6)
2006 (5)
2000 (6)
2005 (4)
1999 (9)
20 maximum
1998 (7)
25 gemiddelde score EU27
1997 (6)
9,9 24,3
1995 (4)*
30
1996 (5)
AANDEEL WERKENDEN IN (M)HT INDUSTRIE EN KI HT DIENSTEN (IN %)
minimum
0,6
0,8
1,4
2,0
1,7
1,6
1,6
1,8
2,1
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
Vlaams 15 Gewest
12,0
12,3
12,0
11,8
11,7
12,4
12,4
11,5
11,5
11,6
11,9
11,7
11,4
9,7
9,3
10
12,0
12,3
9,9
10,1
12,0 10,1
11,8 10,2
11,7 10,3
12,4 10,4
12,4 10,5
11,5 10,4
11,5 10,1
11,6 10,0
11,9 9,9
11,7 9,9
11,4 10,0
9,7 8,5
9,3 8,3
5 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 (4)* (5) (6) (7) (9) (6) (6) (7) (7) (5) (4) (5) (6) (6)* (5)* gemiddelde score EU27
maximum
minimum
Vlaams Gewest
* vanaf 2008 berekend o.b.v. de nieuwe NACE rev.2.
Bespreking
Uit de internationale vergelijking blijkt dat het aandeel werkenden in de (medium) HT industrie en HT diensten in het Vlaamse Gewest steeds hoger is dan het EU27 gemiddelde. In 2009 was 9,3% van de Vlamingen werkzaam in dergelijke bedrijfstakken, tegenover 8,3% gemiddeld in de EU27. Hierdoor neemt het Vlaamse Gewest de 5de plaats op de 16 ViA benchmarkregio's. Dat is een vrij goede positie; bovendien verbeterde de Vlaamse positie ook de laatste jaren. Let wel: vanaf 2008 wordt de indicator berekend o.b.v. de nieuwe NACE rev.2. Daardoor is een vergelijking met oudere gegevens niet strikt mogelijk. Kenmerkend voor deze indicator is de grote spreidingsmaat tussen minimum en maximum. De indicator is bv. laag in een aantal Griekse regio's, maar piekt daarentegen in een aantal Duitse regio's.
Meting 2012
59
Doelstelling
4.3.1 Ook het aantal patentaanvragen stijgt jaar op jaar. Innovatie wordt meer en beter verspreid over alle sectoren, bedrijfstypes en maatschappelijke geledingen, mede met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
Kernindicatoren
Aangevraagde en toegekende EPO, USPTO en PCT-octrooien per miljoen inwoners en naar bedrijfsgrootte
Definitie
"Een octrooi is een document, verleend door een officiële instantie, dat het recht toekent om anderen uit te sluiten van de aanmaak of het gebruik van een nieuw werktuig, apparaat of werkwijze (procédé) voor de duur van een nader bepaald aantal jaren. Het recht wordt verleend aan de uitvinder van het werktuig of de werkwijze na onderzoek van zowel de nieuwigheid als van de mogelijke bruikbaarheid ervan. Het recht besloten in het octrooi kan door de uitvinder aan iemand anders worden toegewezen, gewoonlijk zijn werkgever, een onderneming en/of worden verkocht of vergund voor gebruik door iemand anders. Dit recht kan worden afgedwongen hetzij door de bedreiging van een rechtszaak hetzij door de rechtszaak zelf voor schending van eigendomstitels." (vrij vertaald naar Zvi Griliches, Journal of Economic Literature, 1990; originele passage geciteerd in Vlaams Indicatorenboek WTI 2009, p.150).
Streefwaarde
Stijging jaar op jaar
Dimensies
European Patent Office (EPO), U.S. Patent and Trademark Office (USPTO), Patent Cooperation Treaty (PCT) wat slaat op octrooiaanvragen bij 136 aangesloten landen voorafgaand aan de toekenningsprocedure van gemachtigde regionale autoriteiten (USPTO, EPO, Japan Patent Office (JPO), ...).
Vergelijking ruimte
Vlaanderen, België en 19 OESO-lidstaten.
Vergelijking tijd
1992-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Tellingen
Bron data
Steunpunt O&O Indicatoren, Vlaams Indicatorenboek, ECOOM.
Meer informatie
Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring (ECOOM) http://www.kuleuven.be/onderzoek/onderzoeksdatabank/project/3H09/3H090 011.htm http://www.ecoom.be/index.php?id=40&L=1
Meting 2012
60
Evolutie octrooien 300,0
per miljoen inwoners
250,0 200,0
#
## ## 150,0
O-octrooiaanvragen* #
## ## 100,0
132,0
140,0
169,0
193,0
200,0
199,0
194,0
196,0
218,0
227,0
267,0
259,0
256,0
252,0
176,7 ##
ctrooitoekenningen* # 62,3 ##
112,7
104,9
108,7
119,2
130,4
124,1
131,0
122,6
135,1
145,9
172,4
131,9
86,5
48,0
30,0 9,3
40,0
47,0
54,3
71,0
81,5
94,3
97,2
95,2
115,6
132,0
164,3
173,2
183,2
179,9
176,7 ##
50,0
octrooiaanvragen (B) # 29,2 ##
0,0
## ##
niet gekend 7 7 klein 18 16
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
##
1992 19972007 1998 2008 1999 2000 2002 1993 2003 1994 2004 1995 20051996 2006 2009 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
EPO-octrooiaanvragen* 7
7
7
4
14
15
14
14
3
USPTO-octrooitoekenningen* 4
5
PCT-octrooiaanvragen (B)
12
11 15 naar 14 bedrijfsgrootte 24 Octrooien (in %)
100 medium 19 22 27 32 42 40 48 35 37 29 90 37 38 * Vlaanderen groot 51 46 = Vlaams 37 Gewest 43 + alle 38 gemeenschapsbevoegdheden 46 44 35 in het Gewest 80 56 =56Gewest/Gemeenschap 43 Brussels Hoofdstedelijk 46 46 51 56 56 70 http://www.ecoom.be/fileadmin/user_upload/indicatorenboek2009.pdf 100 ## 99 100 100 101 100 100
100
44
100
60 bespreking 50 42 40 32 40 48 37 35 19 27 22 30 20 18 16 15 14 14 14 15 14 10 11 0 * Vlaanderen = Gewest/Gemeenschap = Vlaams Gewest + alle gemeenschapsbevoegdheden in het Brusselse 2000Gewest2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Hoofdstedelijke groot
medium
35
klein
29
24
2009
niet gekend
Bespreking Uit de internationale vergelijking blijkt een significante toename van octrooigedrag voor nagenoeg alle voor Vlaanderen en België relevante 'referentie'-landen, en dit voor EPO-octrooiaanvragen, PCT aanvragen en USPTO-octrooien. Binnen de referentiegroep bekleedt België een tiende plaats en Vlaanderen een negende plaats voor wat betreft het aantal EPO aanvragen per miljoen inwoners in 2007. De rangschikking wordt aangevoerd (in respectievelijke volgorde) door Zwitserland, Luxemburg, Zweden, Finland, Nederland, Duitsland, Oostenrijk en Denemarken. Waar deze positie van België en Vlaanderen – in het midden van de referentiegroep - op het eerste zicht 'middelmatig' kan lijken, dient men voor ogen te houden dat de gekozen referentielanden instaan voor 95% van de octrooiactiviteiten. Met andere woorden: in een mondiale rangschikking behouden België en Vlaanderen deze positie. Inzake toegekende octrooien binnen het USPTO systeem bekleden België en Vlaanderen respectievelijk een veertiende en een tiende plaats. Koplopers hier zijn de VS, Japan, Zwitserland, Luxemburg, Korea, Canada, Zweden en Duitsland. Vlaanderen laat wel o.m. Denemarken, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje achter zich. Wat betreft PCT-aanvragen bekleedt België een elfde plaats. De rangschikking wordt hier aangevoerd door Zwitserland, Zweden, Finland, Luxemburg, Nederland, Denemarken, Duitsland, en Japan. De terugval vanaf 2009 heeft te maken met de vertraging waarmee octooiaanvragen bij EPO worden gepubliceerd (18 maanden na aanvraag). Een deel van de octrooiaanvragen in 2009 zal dus maar in 2011 of in 2012 gepubliceerd worden en dus gekend zijn. De octrooitoekenningen van USPTO laten nog langer op zich wachten, door de bijkomende tijdsperiode tussen aanvraag en toekenning, die tot enkele jaren kan oplopen.
Meting 2012
61
Doelstelling
4.3.2 Ook het aantal patentaanvragen stijgt jaar op jaar. Innovatie wordt meer en beter verspreid over alle sectoren, bedrijfstypes en maatschappelijke geledingen, mede met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
Kernindicatoren
Innoverende bedrijven als % van alle industriële en dienstenbedrijven (per bedrijfsgrootte, en industrie/diensten)
Definitie
Percentage ondernemingen per jaar in de diverse categorieën, verder onderverdeeld per sector en per grootte.
Streefwaarde
Stijging
Dimensies - Sector : Industrie, Diensten (en totaal) - Bedrijfsgrootte volgens klassen van werknemers : < 50, 50-249, >= 250 - Enkel enige vorm van (al dan niet voltooide) product- en procesinnovatie Gegevens over bouwsector NIET beschikbaar Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
editie 2006, editie 2008, editie 2010
Frequentie en stiptheid
2-jaarlijkse update. Gegevens van het jaar X zijn beschikbaar in X+2
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
Het gaat om een internationale enquête waarvoor de aanbevelingen van Eurostat in het Vlaamse Gewest nagenoeg volledig gevolgd werden. De bedrijfstakken die ondervraagd worden verschillen soms van editie tot editie.
-
Voor de enquête wordt een steekproef getrokken van Vlaamse ondernemingen op basis van bedrijfsgrootte en NACE-code. Bedrijven die hun hoofdkwartier hebben in Brussel, maar activiteiten uitoefenen in het Vlaamse Gewest werden eveneens bevraagd. Bron data
Community Innovation Survey (CIS)
Meer informatie
http://www.ecoom.be/indicatorenboek
Meting 2012
62
tabel + grafiek
100% 80% 60%
Innoverende bedrijven volgens sector Volgens sector industrie diensten
2006 64% 49%
2008 56% 49%
2010 60% 47%
Volgens grootte KMO's Grote bedrijven
2006 54% 82%
2008 51% 80%
2010 52% 79%
40% 20% 0% industrie
diensten
2006
2008
2010
Innoverende bedrijven volgens grootte 100% 80% 60% 40% 20% 0% KMO's
Grote bedrijven
2006
2008
2010
Bespreking Ongeveer 53% van de Vlaamse ondernemingen was volgens de CIS-enquête 2010 bezig met de ontwikkeling van nieuwe of verbeterde producten of processen. Dat is een stabilisatie in vergelijking met de editie 2008. In de CIS 2006 had deze indicator nog een waarde van 56%. De innovatiegraad, gemeten volgens deze indicator, is hoger in de industrie (60% in 2010) dan in de diensten (47%). De bouwsector wordt niet bevraagd in de CIS-enquêtes. De grote bedrijven zijn meer innovatief dan de middelgrote en kleine bedrijven (79% versus 52% in 2010). De meest innovatieve sector is nog steeds de ICT-/Elektronicasector, aangezien 89% van de bedrijven in deze sector aangeeft (al dan niet voltooide) product- en/of procesinnovatie-activiteiten gehad te hebben in de editie 2010 (niet in grafiek).
Meting 2012
63
Doelstelling
4.3.3 Ook het aantal patentaanvragen stijgt jaar op jaar. Innovatie wordt meer en beter verspreid over alle sectoren, bedrijfstypes en maatschappelijke geledingen, mede met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
Kernindicator
Spreiding van innovatie over sectoren, bedrijfstypes en maatschappelijke geledingen in vergelijking met EU-regio’s
Definitie
Spreiding van het aantal innovatieve bedrijven, naargelang de sector(industrie/diensten) en grootte (klein, middelgroot en groot).
Streefwaarde
Let wel: de definitie is in de CIS 2009 licht veranderd: het gaat nu om het aandeel bedrijven met product-, proces-, marketing- of organisatorische innovatie (voorheen enkel product- en procesinnovatie). Daardoor is de vergelijkbaarheid met oudere gegevens moeilijk. Hogere positie voor Vlaanderen tov Europese landen
Dimensies
- naar sector - naar bedrijfsgrootte (klein, medium of groot)
Vergelijking ruimte
Europese landen
Vergelijking tijd
De CIS enquêtes beogen vergelijkbaarheid in de tijd en in de ruimte. Dit neemt niet weg dat er zich verschillen voordeden in het concept en de afname
Frequentie en stiptheid
De CIS enquêtes grijpen om de twee jaar plaats.
Laatst gewijzigd
5/06/2012
Meetmethode
Enquête bij bedrijven
Bron data
CIS-2009 (betrekking op 2008) en eerste resultaten voor Vlaams Gewest uit CIS-2011 (betrekking op 2010) http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1092.htm
Meer informatie
Meting 2012
64
LV PL 90% HU LT 80% BG 70% RO SK 60% MT ES 50% NL 40% UK FR 30% SI 20% DK FI 10% EU27 IT 0% SE CZ EE CY AT IE 100% BE PT 90%
% ondernemingen met (al dan niet voltooide) product- en/of procesinnovaties of nieuwe 24% marketingconcepten of marketingstrategieën in 2008 28% 29% 30% 31% 33% 36% 37% 44% 45% 46% 50% 50% 52% 52% 52% 53% 54% 56% 56% 56% 56% Spreiding van de innovatiegraad over sectoren en bedrijfstypes in 2008 (en ranking in de EU) 57%
58% 58% VLG 80% 62% LU 70% 65% DE 80% 60%
85% 62%
64%
Aandeel 50% innovatieve bedrijven (CIS-2009) 40% volgens sector 30% % 20% Innovatiev Industrie Diensten 10% e ond. (2*) (2*) 0% (3*) gem 48% 51% 40% min 24% 28% 19% max 80% 86% 64% VL 62% 64% 60% rang Vl 3 2 2 ranking op:
26 excl. GR
26 excl. GR
60%
61%
volgens grootte KMO's (3*) 47% 23% 79% 61% 3
Grote bedrijven (8*) 79% 58% 95% 85% 8
19 26 26 excl. DE, Estland, excl. GR IE, excl. Oostenrijk, FI, VK, GR gem min maxLU, VLGR
* ranking Bespreking In 2008 (CIS-2009) kon 62% van de Vlaamse ondernemingen innovatief genoemd worden. Het gaat om de introductie van nieuwe of vernieuwde product- of procesinnovaties of organisatorische of marketinginnovaties. Het Vlaamse Gewest scoort hiermee zeer goed in Europees verband. Van de EU27 doen enkel Duitsland en Luxemburg doen het beter. Het Vlaamse Gewest haalde hetzelfde resultaat in 2010 (CIS-2011) (62%). Er zijn nog geen vergelijkbare gegevens voor de andere Europese landen voor dat jaar. Let wel: de definitie is in de CIS 2009 licht veranderd: het gaat nu om het aandeel bedrijven met product -, proces-, marketing- of organisatorische innovatie (voorheen enkel product- en procesinnovatie). Daardoor is de vergelijkbaarheid met oudere gegevens moeilijk. De goede Vlaamse prestatie komt op naam van de industrie (64%). Naar grootteklasse is de innovatiegraad hoger bij de grote bedrijven (85%) dan bij de KMO's (61%). Maar het Vlaamse Gewest staat in de ranking hoger voor KMO's (3de) dan voor grote bedrijven (8ste).
Noot: de ranking wordt uitgevoerd op 26 EU lidstaten (geen gegevens voor Griekenland). Behalve voor de diensten, waar de ranking gebeurt op 19 lidstaten (omwille van de beschikbaarheid van gegevens).
Meting 2012
65
Pact 2020
Doelstelling
5.1.1 Tegen 2020 kent Vlaanderen een sterke ondernemerscultuur, stijgt het ondernemerschap en de waardering ervoor aanzienlijk, alsook het aantal ondernemingen in het Vlaamse Gewest, zodat we een goed scoren als de top-vijf van de Europese regio's. Jonge starters worden aangemoedigd, zodat de oprichtingsratio stijgt. Het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen neemt toe tot een niveau dat evenredig is met hun aanwezigheid in de maatschappij.
Kernindicatoren
Aandeel zelfstandigen of ondernemers in de beroepsbevolking
Definitie
Het gaat om informatie over de tewerkstellingssituatie van de Vlamingen zoals geregistreerd in de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) door ADSEI afgenomen en eveneens door Eurostat verwerkt.
Streefwaarde
Toename van het aantal zelfstandigen met personeel in de beroepsbevolking
Dimensies
zelfstandigen met personeel ter vergelijk ook: - zelfstandigen zonder personeel - helper, meewerkend familielid
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, EU27, buurlanden
Vergelijking tijd
2002-2010
Frequentie en stiptheid
De data worden berekend door WSE op basis van de EAK-gegevens. De gegevens voor T komen beschikbaar in de zomer van T+1. 16/05/2012
Laatst gewijzigd Meetmethode
Enquête bij Vlamingen in private huishoudens over hun activiteit in de loop van een gegeven referentieweek. Op het niveau van België omvat de steekproef bijna 50.000 huishoudens (gebaseerd op het Rijksregister). De enquête wordt face-to-face afgenomen op basis van een tweetrapssteekproef gestratifieerd volgens geografische secties in een gemeente en huishouden.
Bron data
FOD Economie - Algemene Directie Statistiek - EAK (Bewerking Departement WSE) & Eurostat
Meer informatie
http://statbel.fgov.be/pub/d3/p311y2005_nl.pdf
Meting 2012
66
Pact 2020
tabel + grafiek AANT (p.m. ook zelfstandigen zonder personeel en helpers) Aandeel zelfstandigen in de bevolking 15-64 jaar, naar categorie (in %) 2002 2003 2004 2005 2006 2007 VlaamsZelfsta 3,0 2,8 3,1 3,0 3,3 3,1 2008 2,8 2009 2,9 2010 3,0 Zelfsta 5,2 5,2 5,2 5,4 5,4 5,7 5,6 5,8 5,7 Helper 1,3 1,2 1,3 1,2 1,1 0,9 0,9 0,9 0,7 Totaal 9,5 9,2 9,5 9,6 9,7 9,8 9,3 9,6 9,4 12,0 Zelfsta 2,4 België 2,4 2,7 2,8 2,8 2,8 2,6 2,7 2,7 Zelfsta 5,6 5,3 5,0 5,2 5,2 5,4 5,3 5,4 5,3 Helper 1,1 1,0 1,0 1,0 0,9 0,8 0,7 0,7 0,6 Totaal 9,0 8,7 8,7 9,0 8,9 8,9 8,6 8,8 8,6 3,1 2,9 2,8 2,9 2,9 2,9 2,8 2,8 EU 27 Zelfsta 3,1 5,9 5,9 6,3 6,4 6,5 6,5 6,4 6,4 6,5 10,0 Zelfsta Helper 1,5 1,4 1,3 1,2 1,1 1,1 1,0 0,9 0,9 Totaal 10,4 10,5 10,5 10,4 10,5 10,5 10,3 10,2 10,3 0,9 1,1 0,9 0,7 1,2 3,1 DuitslaZelfsta 3,1 1,3 3,2 3,1 3,2 3,2 3,3 1,3 3,1 0,9 3,3 3,2 3,4 3,6 4,0 4,0 4,0 4,0 4,1 4,2 Zelfsta Helper 0,61,2 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6 0,5 0,3 0,3 6,9 7,1 7,4 7,7 7,8 7,8 7,7 7,7 7,8 8,0 Totaal Frankr Zelfsta 2,5 2,7 2,7 2,7 2,8 2,8 2,9 2,8 2,8 Zelfsta 3,4 3,7 3,4 3,5 3,7 3,7 3,4 3,7 4,0 0,7 0,7 0,6 0,5 0,4 0,4 0,4 0,3 Helper 0,7 Totaal 6,6 7,1 6,8 6,8 7,0 6,9 6,7 6,9 7,2 6,0 Zelfsta 2,6 Nederl 2,6 2,7 2,7 2,8 2,9 2,9 2,8 2,9 5,8 5,7 5,4 5,8 5,4 6,2 5,7 Zelfsta 5,1 5,3 5,5 6,5 6,7 5,6 7,4 5,2 5,3 Helper 0,45,2 0,4 5,2 0,4 0,4 0,4 0,4 0,3 0,3 0,4 Totaal 8,3 8,1 8,4 8,6 9,0 9,5 9,7 9,9 10,7 VK Zelfsta 2,1 2,1 2,1 2,0 2,0 2,0 2,0 1,9 1,8 6,1 6,5 6,6 6,7 6,9 7,0 7,0 7,0 7,3 4,0 Zelfsta Helper 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 Totaal 8,5 8,8 9,0 9,0 9,1 9,2 9,1 9,1 9,2 Totaal aantal zelfstandigen Vlaams Gewest 2,0 2003 2004 2007 2008 3,1 2009 3,1 2005 3,0 2006 3,3 3,0 20022,8 2,8 2010 2,9 385,1
373,6
388,3
398,1
404,7
408,9
389,1
408,9
402,7
3,0
0,0
420 410 400 390 380 370 360 350
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
zelfstandigen met personeel (linkeras) zelfstandigen zonder personeel (linkeras) helpers, meewerkend familielid (linkeras) Aantal zelfstandigen (x 1.000) (rechteras)
Bespreking Het totale aandeel van de zelfstandigen bedraagt in 2010 9,4% van de bevolking 15-64 jaar. Vlaanderen scoort hiermee iets lager dan in EU-27 (10,3%). In 2010 is het aandeel zelfstandigen in de bevolking 15-64 jaar hoger in 9 benchmarkregio's. Het gaat om de Nederlandse, Franse en Spaanse regio's en een aantal Duitse en Britse regio's. De Scandinavische benchmarkgebieden scoren relatief laag. Een tiental jaren terug was de positie van het Vlaamse Gewest beter (6de in 1999). Toen presteerden met name de Nederlandse benchmarkregio's en Beieren nog lager dan het Vlaamse Gewest. Er zij opgemerkt dat de verschillen tussen de regio's nergens heel groot zijn; het Britse South West is de topper, maar doet het slechts slechts 2 procentpunten beter dan het Vlaamse Gewest. Het aandeel zelfstandigen met personeel in de bevolking 15-64 jaar bedraagt 3,0% in 2010. Het is daarmee het derde opeenvolgende jaar dat deze indicator (lichtjes) stijgt, ondanks de minder goede economische situatie dan pakweg in 206-2007. Op lange termijn is er niet zoveel evolutie in deze indicator. Aan de doelstelling (toename) wordt dan ook niet voldaan. Er zij vermeld dat het aantal zelfstandigen in het Vlaamse Gewest sedert 2002 een toename vertoont. Tussen 2007 en 2010 was er evenwel weinig evolutie (behoudens de daling in het crisisjaar 2009).
Meting 2012
67
Pact 2020
Doelstelling
5.1.2 Tegen 2020 kent Vlaanderen een sterke ondernemerscultuur, stijgt het ondernemerschap en de waardering ervoor aanzienlijk, alsook het aantal ondernemingen in het Vlaamse Gewest, zodat we een goed scoren als de top-vijf van de Europese regio's. Jonge starters worden aangemoedigd, zodat de oprichtingsratio stijgt. Het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen neemt toe tot een niveau dat evenredig is met hun aanwezigheid in de maatschappij.
Kernindicatoren
Aandeel vrouwelijke en oudere niet-loontrekkenden in vergelijking met het aandeel in de bevolking
Definitie
Het gaat om informatie over de tewerkstellingssituatie van de Vlamingen zoals geregistreerd in de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) door ADSEI afgenomen en eveneens door Eurostat verwerkt. Niet-loontrekkenden: zelfstandigen, werkgevers en helpers
Streefwaarde
Toename van vrouwelijke en oudere werknemers tot een niveau dat evenredig is met hun aandeel in de bevolking
Dimensies
vrouwen, bevolking van 50 jaar of ouder
Vergelijking ruimte
niveau Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1999 - 2010
Frequentie en stiptheid
Data zijn op jaarbasis. De gegevens voor T zijn beschikbaar in T+2.
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
Enquête bij Vlamingen in private huishoudens over hun activiteit in de loop van een gegeven referentieweek. Op het niveau van België omvat de steekproef bijna 50.000 huishoudens (gebaseerd op het Rijksregister). De enquête wordt face-to-face afgenomen op basis van een tweetrapssteekproef gestratifieerd volgens geografische secties in een gemeente en huishouden.
Bron data
ADSEI
Meer informatie
http://statbel.fgov.be/pub/d3/p311y2005_nl.pdf
Meting 2012
68
Pact 2020
tabel + grafiek Vrouwen - Vlaams Gewest. Vlaams Gewest Bevolkingsaandeel aandeel Aandeel van vrouwen & bevolking van 50 jaaren of ouder in in hetniet-loontrekkenden aantal niet-loontrekkenden en in de bevolking Vrouwen Bevolking 50 jaar of ouder aandeel aandeel in bevolking aandeel aandeel in bevolking 60 12,3 1999 27,1 40,6 13,5 1999 38,8 51,1 51 51 51 51 51 51 51 51 51 51 51 51 2000 37,7 51,1 13,4 2000 27,6 41,0 13,4 50 2001 35,9 51,1 15,2 2001 28,0 41,4 13,4 39 38 200236 36,336 51,137 14,7 2002 27,6 41,8 36 40 35 35 35 35 35 14,2 34 2003 36,8 51,0 14,2 2003 27,9 42,2 14,3 30 2004 35,2 51,0 15,9 2004 29,5 42,8 13,3 2005 36,1 51,0 14,9 2005 32,3 43,2 11,0 20 2006 35,4 51,0 15,6 2006 32,8 43,6 10,8 2007 35,0 51,0 16,0 2007 32,5 44,0 11,5 10 2008 34,4 51,0 16,6 2008 31,0 44,2 13,2 2009 35,2 51,0 15,8 2009 33,6 44,9 11,3 0 2010 35,3 51,0 15,7 2010 33,5 45,4 11,9 2008 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2009 2010 aandeel in niet-loontrekkenden
aandeel in bevolking
Bevolking 50+ jr - Vlaams Gewest. Bevolkingsaandeel en aandeel in niet-loontrekkenden 60 50
41
40 30
41
41
42
42
43
43
27
28
28
28
28
30
1999
2000
2001
2002
2003
2004
44
44
44
32
33
33
31
2005
2006
2007
2008
45
45
34
34
2009
2010
20 10 0
bespreking
aandeel in niet-loontrekkenden
aandeel in bevolking
Bespreking Het aandeel van vrouwen en het aandeel van de bevolking 50+ jr in het aantal niet-loontrekkenden is lager dan hun respectievelijke bevolkingsaandelen. Bij de niet-loontrekkenden zijn in 2010 35,3% vrouwen (tegenover 51,0% in de bevolking) en 33,5% personen van 50 jaar of ouder (tegenover 45,4% in de bevolking). Bij de vrouwen brokkelt hun aandeel in de niet-loontrekkenden af de laatste jaren. In 2009 en 2010 was er echter opnieuw een toename. Op tien jaar tijd evolueerde deze indicator ongunstig. Maar op korte termijn (2009 en 2010) vernauwde de kloof tussen aandeel vrouwen in de niet-loontrekkenden en aandeel vrouwen in de bevolking (cfr. doelstelling). Bij de bevolking 50+ jr daarentegen groeiden de aandelen in de niet-loontrekkenden en in de bevolking, en wel zodanig dat de kloof verkleint (ook op lange termijn). De financieel-economische crisis zorgde voor een verhoging van zowel het aandeel vrouwen als het aandeel 50-plussers in de niet-loontrekkenden.
Meting 2012
69
Pact 2020
Doelstelling
5.1.3 Tegen 2020 kent Vlaanderen een sterke ondernemerscultuur, stijgt het ondernemerschap en de waardering ervoor aanzienlijk, alsook het aantal ondernemingen in het Vlaamse Gewest, zodat we een goed scoren als de top-vijf van de Europese regio's. Jonge starters worden aangemoedigd, zodat de oprichtingsratio stijgt. Het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen neemt toe tot een niveau dat evenredig is met hun aanwezigheid in de maatschappij.
Kernindicatoren
Houding tegenover ondernemerschap
Definitie
In de Global Entrepreneurship Monitor worden de volgende twee vragen gesteld: 1° wenselijkheid van ondernemerschap als carrièrekeuze; 2° inschatting van de status en het respect voor nieuwe ondernemers.
Streefwaarde
Toename van de wenselijkheid van ondernemerschap als carrièrekeuze en van de inschatting van de status en het respect voor nieuwe ondernemers.
Dimensies
geen
Vergelijking ruimte
niveau Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2003 - 2010
Frequentie en stiptheid
De gegevens voor T komen beschikbaar in de zomer van T+1.
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
Het betreft een onderzoek bij 18-64 jarigen in het Vlaamse Gewest (en ook internationaal). Circa 2000 personen die in staat zijn te werken worden telefonisch ondervraagd in de periode juni-augustus. De responsratio is ongeveer één derde. Mogelijke afwijkingen tussen het steekproefkader en de doelpopulatie werden verholpen door gebruik van een representatieve steekproef en gewichtsfactoren om te corrigeren voor de resterende afwijkingen.
Bron data
Vlerick Leuven Gent Management School
Meer informatie
http://www.gemconsortium.org/
Meting 2012
70
Pact 2020
tabel + grafiek Houding tegenover ondernemerschap Vlaams Gewest Vlaams Aandeel van vrouwen & bevolking van 50 jaar of ouderGewest in het aantal niet-loontrekkenden en in de bevolking 100 Vrouwen OnderneHoge status en respect voor nieuwe ondernemers 90 2003 56,1 52,2 80 2004 75,8 68,1 70 2005 66,7 73,0 60 2006 48,6 54,2 50 2007 48,6 52,7 2008 46,7 44,9 40 2009 46,2 48,9 30 2010 61,9 52,6 20 2011 67,6 59,0 10
0 2007
2008
2009
Ondernemerschap wenselijke carrièrekeuze
2010
2011
Hoge status en respect voor nieuwe ondernemers
Bespreking In 2011 vond ruim twee derden van de Vlamingen dat ondernemerschap een wenselijke carrièrekeuze is. Dat is meer dan tijdens de zes voorgaande jaren. Bijna 6 op de 10 vindt dat succesvolle nieuwe ondernemers een hoge status hebben en respect verdienen. Dat is beter dan tijdens de vijf voorgaande jaren. De recessie van 2009 had geen invloed op beide variabelen. Maar bij de herneming van de economische groei in 2010 en sterker nog in 2011 groeide kennelijk ook de waardering voor ondernemerschap. Op lange termijn is er nu opnieuw een stijgende tendens waarneembaar.
Meting 2012
71
Pact 2020
Doelstelling
5.2.1 In 2020 is er meer doorgroei van bestaande ondernemingen
Kernindicator
Aantal ondernemingen en spreiding van het aantal vestigingen naar personeelsklasse
Definitie
Ondernemingen: BTWplichtige natuurlijke en rechtspersonen waarvan de laatste categorie beperkt is tot de commerciële vennootschappen (NV, BVBA, VOF, ....) Vestiging: onderneming of - in voorkomend geval - deel van een onderneming met bezoldigd personeel in dienst
Streefwaarde
Een hoger aantal ondernemingen
Dimensies
Rechtspersonen (vennootschappen) versus natuurlijke personen (zelfstandigen) en naar hoofdsector (NACE-2008)
Vergelijking ruimte
Niveau Vlaams Gewest
Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid
1/1/2005 - 1/1/2012 (1/1/2011 voor de personeelsklassen) De gegevens over ondernemingen worden jaarlijks berekend. Dit kan een drietal maanden na afsluiten van het jaar. Data over de spreiding over personeelsklassen is 9 maanden na het afsluiten van het jaar beschikbaar.
Laatst gewijzigd
18/05/2012
Meetmethode
Verplichte in schrijvingen bij de Kruispuntbank Ondernemingen - focus op BTWplichtige ondernemingen Verplichte inschrijvingen bij de RSZ en RSZPPO in het kader van de arbeidswetgeving
Bron data
Kruispuntbank Ondernemingen - KBO en RSZ-data
Meer informatie
Studiedienst van de Vlaamse Regering - SVR
Meting 2012
72
Pact 2020
tabel + grafiek
Aantal ondernemingen Vlaams Gewest 480.000 VLAAMS GEWEST 452.497 460.000 444.720 AANTAL ONDERNEMINGEN 435.566 440.000 425.168 TOTAAL 416.955 420.000 406.139 Totaal RP NP RPNP 2005 406.139 185387 220752 84% 400.000 2006 416.955 191492 225463 85% 2007 425.168 199524 225644 88% 380.000 2008 435.566 209139 226427 92% 360.000 2009 444.720 219217 225503 97% 2005 2006 2007 2010 2010 452.497 227780 224717 2008101% 2009 2011 462.661 237849 224812 106% 2012 469.635 Spreiding 246728 222907 vestigingen 111% naar personeelsklasse van de Vlaamse Aantal en aandeel 70 Vlaamse vestigingen naar personeelsklasse Aantal % 2005 2011 2005 2011 60 minder dan 5 95.569 97.887 63,0 61,3 50 5 tot 9 23.878 25.979 15,7 16,3 10 tot 19 13.770 15.274 9,1 9,6 2040 tot 49 11.463 12.371 7,6 7,8 50 tot 99 3.849 4.639 2,5 2,9 30 100 tot 199 1.881 2.154 1,2 1,3 200 tot 499 916 971 0,6 0,6 20 500 tot 999 236 244 0,2 0,2 1000 98 91 0,1 0,1 10 en mee totaal 151.660 159.612 100,0 100,0 totaal
462.661
2011
2005
469.635
2012
2011
0
Bespreking Het aantal ondernemingen neemt alsmaar toe in het Vlaamse Gewest. Op 1 januari 2012 zijn er 469.635 BTW-plichtige ondernemingen. Dit is 16% meer dan in 2005. Dit is toe te schrijven aan een sterke stijging van het aantal vennootschappen die een toename van 33% optekenen in diezelfde periode. Het aantal zelfstandigen bleef stijgen tot 2008. Vanaf dan is er een daling merkbaar. Vanaf 2010 zijn er voor het eerst meer vennootschappen dan zelfstandigen. Op 1 januari 2011 had 61,3% van de Vlaamse vestigingen met personeel minder dan 5 werknemers. Dit cijfer loopt op tot 77,6% wanneer we de zogenaamde micro-ondernemingen (max 9 werknemers) bekijken. De categorie minder dan 5 werknemers verliest lichtjes terrein over de periode 2005-2011 (63% aandeel in 2005 tegenover 61,3% in 2011). Alle andere categorieën gaan er lichtjes op vooruit.
Meting 2012
73
Pact 2020
Doelstelling
5.2.2 In 2020 is er meer doorgroei van bestaande ondernemingen.
Kernindicatoren
Overlevingsgraad op 5 jaar en aandeel overlevende ondernemingen in de populatie (EIP : Survival Rate 5 jaar en Proportion Rate 5 jaar)
Definitie
De definitie achter de EIP-indicatoren is vastgelegd door Eurostat en de OESO.De Studiedienst van de Vlaamse Regering past deze definitie zo exact mogelijk toe op de VKBO-data om een regionaal cijfer te bekomen. Onderneming : aantal ondernemingen volgens de SVR-definitie, zijnde de som van de BTW-plichtige natuurlijke personen en de BTW-plichtige rechtspersonen in de aard van een commerciële onderneming (NV, BVBA, VOF, ...) Teller : aantal starters in T-X die minstens 1825 dagen geleefd hebben (of nog in leven zijn) en waarbij X gelijk is 5 Noemer : Aantal starters in T-X (Survival) en het aantal ondernemingen per 1/1/T(proportion)
Streefwaarde
Een hogere overlevingsgraad
Dimensies
Per sector verkrijgbaar
Vergelijking ruimte
België, Gewesten en EU27-landen (via Eurostat, nog in experimentele fase)
Vergelijking tijd
T = 2005 tem 2011 (starters 2000 - 2006)
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. Beschikbaar na 3 maanden na het afsluiten van het jaar
Laatst gewijzigd
19/05/2012
Meetmethode
Volledige populatie van de kruispuntbank ondernemingen, gelimiteerd tot alle ondernemingen die onder de SVR-definitie vallen. Deze indicator is nog in ontwikkeling en wordt jaarlijks bijgestuurd.
Bron data
Kruispuntbank ondernemingen, bewerking SVR en Corve
Meer informatie
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/european_business/speci al_sbs_topics/business_demography
Meting 2012
74
Pact 2020
90,0% 88,0% 86,0%
Survival & Proportion Rate op 5 jaar Proportion 5 jaar Survival 5 jaar 2005 3,93% 78,50% 2006 3,70% 77,47% 2007 3,55% 77,30% 2008 3,33% 76,90% 2009 3,98% 75,79% 4,0% 3,9% 2010 4,12% 72,12% 3,7% 2011 4,47% 73,50% 3,5% 3,3%
84,0% Proportion 5 Brussel Wallonie 2005 4,29% 3,85% 82,0% 2006 3,93% 3,76% 2007 3,62% 3,59% 80,0% 78,5% 2008 3,52% 3,42% 2009 4,61% 77,3% 4,06% 77,5% 76,9% 78,0% 2010 5,01% 4,08% 2011 5,55% 4,33% 76,0% Survival 5 Brussel Wallonie 2005 72,00% 74,90% 74,0% 2006 70,37% 74,72% 2007 71,13% 74,75% 72,0% 2008 75,11% 74,44% 2009 77,66% 73,40% 2010 73,93% 69,12% 70,0% 2011 74,32% 67,92% 2005 2006 2007 2008 Survival 5 jaar
4,5% 4,1%
4,50% 4,00% 3,50%
Belgie 3,96% 3,76% 3,57% 3,38% 4,07% 4,20% 75,8% 4,55% Belgie 75,93% 75,39% 75,63% 75,87% 75,28% 71,45% 71,94% 2009
5,00%
3,00% 2,50% 2,00% 1,50% 73,5% 72,1%
1,00% 0,50% 0,00%
2010
2011
Proportion 5 jaar
Bespreking De overlevingsgraad op 5 jaar is in Vlaanderen dalend vanaf 2005. In 2010 daalt ze tot onder de 72,1% om vervolgens in 2011 terug te stijgen tot 73,5%. De tendens is dus opnieuw stijgend naar het einde toe. Vlaanderen behaalt over de hele periode een hogere overlevingsgraad in vergelijking met de andere gewesten. De kloof met Brussel en het Waals Gewest verkleint wel. Het aandeel overlevers na 5 jaar uitgedrukt als percentage van het aantal ondernemingen (proportion rate) vertoont eveneens een daling sinds 2005. In 2008 bereikt ze een dieptepunt van 3,3% om daarna opnieuw te stijgen tot boven de 4% in 2011.Vlaanderen zit hier op het Belgische gemiddelde door een lager aandeel in Wallonië in 2011 (4,33%) maar een hoger in Brussel (5,55%).
Meting 2012
75
Pact 2020
Doelstelling
5.2.3 Tegen 2020 kent Vlaanderen een sterke ondernemerscultuur, stijgt het ondernemerschap en de waardering ervoor aanzienlijk, alsook het aantal ondernemingen in het Vlaamse Gewest, zodat we een goed scoren als de top-vijf van de Europese regio's. Jonge starters worden aangemoedigd, zodat de oprichtingsratio stijgt. Het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen neemt toe tot een niveau dat evenredig is met hun aanwezigheid in de maatschappij.
Kernindicatoren
Geboorte- en sterftecijfer van ondernemingen (EIP : Employer firm birth rate : geboortecijfer van ondernemingen met werkgelegenheid volgens VKBO data en Employer firm death rate : sterftecijfer van ondernemingen met werkgelegenheid volgens VKBO data
Definitie
De definitie achter de EIP-indicatoren is vastgelegd door Eurostat en de OESO.De Studiedienst van de Vlaamse Regering past deze definitie zo exact mogelijk toe op de VKBO-data om een regionaal cijfer te bekomen. Onderneming : aantal ondernemingen volgens de SVR-definitie, zijnde de som van de BTW-plichtige natuurlijke personen en de BTW-plichtige rechtspersonen in de aard van een handelsonderneming. Enkel ondernemingen die actief zijn in de NACE2003-klasses C tot en met K. Teller : aantal startende ondernemingen met personeel in het jaar T + aantal bestaande ondernemingen die in het jaar T voor de eerste keer personeel in dienst namen Noemer : Aantal ondernemingen aan het begin van het jaar T.
Streefwaarde
Aandachtspunt : momenteel is enkel het eerste deel van de teller beschikbaar. Teneinde te voldoen als EIP-indicator moet dus nog het aantal ondernemingen toegevoegd worden die in de loop van het jaar T voor de eerste keer personeel in dienst namen. Deze indicator is dus nog onderschat en zal bijgestuurd worden wanneer de RSZ en VKBO-databanken aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Dit is voorzien in de loop van 2012. Een hogere geboortegraad en lagere sterftegraad
Dimensies
Per sector verkrijgbaar
Vergelijking ruimte
België, Gewesten en EU27-landen (via Eurostat, nog in experimentele fase)
Vergelijking tijd
2002 tem 2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. Beschikbaar na 3 maanden na het afsluiten van het jaar
Laatst gewijzigd
21/05/2012
Meetmethode
Volledige populatie van de kruispuntbank ondernemingen, gelimiteerd tot alle ondernemingen die onder de SVR-definitie vallen. Deze indicator is nog in ontwikkeling en wordt jaarlijks bijgestuurd. Kruispuntbank Ondernemingen, bewerking SVR en Corve
Bron data Meer informatie
Meting 2012
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/european_business/speci al_sbs_topics/business_demography
76
Pact 2020
Vlaanderen
4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% Belgie 1,5% 1,0% 0,5% 0,0%
Geboorteen sterftecijfer van ondernemingen met werkgelegenheid Sterfte Geboorte Sterftecijfer Geboortecijfer 2002 0,74% 2,46% 2003 0,85% 2,51% 2004 1,15% 3,02% 2005 1,07% 3,09% 2006 1,04% 3,04% 2007 0,98% 3,09% 3,09% 2008 1,19% 3,00% 3,00% 3,09% 2009 0,99% 3,02% 2,60% 3,04% 2,80% 2010 1,0% 2,80% 2,60% 2,60% 20112,46% 0,9% 2,60% 2,51% Sterfte Geboorte 2002 0,79% 2,63% 2003 0,86% 2,74% 1,07% 2004 1,15% 1,15% 3,33% 1,04% 2005 1,05% 3,48% 0,85% 20060,74% 1,08% 3,53% 2007 1,03% 3,56% 2008 1,25% 3,44% 2009 1,02% 3,03% 2010 1,1% 3,3% 2011 1,1% 3,1% 2002
2003
2004
2005
2006
Sterftecijfer
0,98%
1,19% 0,99%
2007
2008
2009
1,0%
2010
0,9%
2011
Geboortecijfer
Bespreking Het Vlaamse Gewest vertoonde een paar jaar geleden een snel stijgende geboortegraad die vanaf 2003 boven de 2,5%-grens brak en in 2004 zelfs net boven de 3%-grens uitkwam. Daarna stagneerde die groei. Vanaf 2008 zette een daling in, eerst net op de 3%-grens, om dan verder te dalen naar 2,6% in 2011. Het Vlaamse sterftecijfer kende een stijging over de periode 2002-2011 met 2 grote pieken in 2004 (1,15%) en 2008 (1,19%). Tussen 2004 en 2008 was er een dalend verloop. Na de piek in 2008 is opnieuw een afname tot 0,9% in 2011. Het Vlaamse Gewest blijft steeds onder het Belgische cijfer en dit zowel voor het geboorte- als sterftecijfer. De kloof tussen beide reeksen is wel groter in Vlaanderen. Een vergelijking met andere landen of regio's is voorlopig nog niet mogelijk omdat de ontwikkeling van de EIP-indicatoren bij Eurostat/OECD nog in volle ontwikkeling is.
Meting 2012
77
Pact 2020
Doelstelling
5.2.4 Tegen 2020 kent Vlaanderen een sterke ondernemerscultuur, stijgt het ondernemerschap en de waardering ervoor aanzienlijk, alsook het aantal ondernemingen in het Vlaamse Gewest, zodat we een goed scoren als de top-vijf van de Europese regio's. Jonge starters worden aangemoedigd, zodat de oprichtingsratio stijgt. Het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen neemt toe tot een niveau dat evenredig is met hun aanwezigheid in de maatschappij.
Kernindicatoren
Snelgroeiende ondernemingen (EIP : High Growth Firm Rate)
Definitie
De definitie achter de EIP-indicatoren is vastgelegd door Eurostat en de OESO.De Studiedienst van de Vlaamse Regering past deze definitie zo exact mogelijk toe op de VKBO-data om een regionaal cijfer te bekomen. Onderneming : aantal ondernemingen volgens de SVR-definitie, zijnde de som van de BTW-plichtige natuurlijke personen en de BTW-plichtige rechtspersonen in de aard van een handelsonderneming.
Streefwaarde
Teller : Aantal ondernemingen die in de 3 voorafgaande jaren een cumulatieve groei van 20% op jaarbasis hebben gerealiseerd en die minstens 10 personen tewerk stelden bij de aanvang van die observatieperiode. Noemer : Aantal ondernemingen met minstens 10 personeelsleden in het jaar T-3 De ratio geeft het aandeel van de ondernemingen weer die een groei in het aantal personeelsleden weet te realiseren tussen tijdstip T-3 en T van minstens 72,8% (dit is 1,20 tot de derde macht - of dus 20% cumulatie groei) in die periode tegenover het aantal ondernemingen die minstens 10 personeelsleden tewerk stelde in T-3. Een hogere aandeel snelgroeiende ondernemingen
Dimensies
Per sector verkrijgbaar
Vergelijking ruimte
België, Gewesten en EU27-landen (via Eurostat, nog in experimentele fase)
Vergelijking tijd
Jaarlijks vanaf 2008 (startjaar) of 1/1/2011 (observatietijdstip)
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. Beschikbaar na 9 maanden na het afsluiten van het jaar (RSZ)
Laatst gewijzigd
22/05/2012 (nulmeting)
Meetmethode
Volledige populatie van de kruispuntbank ondernemingen, gelimiteerd tot alle ondernemingen die onder de SVR-definitie vallen. Deze indicator is nog in ontwikkeling en wordt jaarlijks bijgestuurd.
Bron data
Kruispuntbank Ondernemingen, bewerking SVR en Corve
Meer informatie
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/european_business/speci al_sbs_topics/business_demography
Meting 2012
78
Pact 2020
Vlaanderen 4,0% Brussel Wallonië 3,5% België
3,12%
Brussel 2,5% Brussel
snelgroei overige
2,0% Gewest Vlaams Vlaams Gewest
snelgroei overige
Waals Gewest Waals 1,0%Gewest
snelgroei overige
Belgie 0,5% België
snelgroei overige
3,0%
1,5%
0,0%
Vlaanderen
High Growth Firm Rate - Snelgroeiende ondernemingen, 2010 2010 3,57% 3,12% 3,57% 3,18% 3,18% 3,19% 262 7069 7331 1059 32891 33950 512 15580 16092 1833 55540 57373
3,19%
3,6% 3,1% 3,2% 3,2%
Brussel
Wallonië
België
Bespreking Het Vlaamse Gewest kent per 1 januari 2010 1.059 ondernemingen die de voorbije 3 jaren een cumulatieve groei van jaarlijks 20% in het aantal personeelsleden wist te realiseren en die bij de aanvang minstens 10 personen in dienst had. In relatieve cijfers betekent dit dat 3,12% van de ondernemingen met minstens 10 personeelsleden in dienst een dergelijke groei verwezenlijk hebben. Vlaanderen heeft het grootste aantal van dergelijke groeiers, gevolgd door Wallonië met 512 en Brussel met 262 snelgroeiers. Dit bekent in relatieve cijfers respectievelijk 3,18% en 3,57%. Vlaanderen heeft bijgevolg 58% van de snelgroeiende ondernemingen en bepaalt hiermee grotendeels het Belgische gemiddelde van 3,19%.
Meting 2012
79
Pact 2020
Doelstelling
5.4 In 2020 heeft Vlaanderen een performante landbouw die de vergelijking kan doorstaan met de Europese landbouweconomische topregio’s. Tegen 2020 zal in Vlaanderen het landbouwareaal uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen juridisch verankerd zijn.
Kernindicatoren
Landbouw: netto toegevoegde waarde per bedrijf en per volwaardige arbeidskracht
Definitie
Netto toegevoegde waarde per bedrijf (NTW) (of Farm Net Value Added (FNVA)): De indicator vertegenwoordigt de vergoeding van alle productiefactoren (land, kapitaal en arbeid), zowel bedrijfseigen als extern. De bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen resulteert uit het verschil tussen de eindproductiewaarde en het intermediair verbruik. Om de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten te verkrijgen dienen nog de afschrijvingen afgetrokken en de “subsidies – taksen (indirecte belastingen)” bijgeteld te worden. Netto toegevoegde waarde per voltijdse arbeidskracht (VAK) (of FNVA/Annual Working Unit (AWU)) : Deze indicator is losgekoppeld van de bedrijfsgrootte door de netto toegevoegde waarde te bekijken per voltijdse arbeidskracht.
Streefwaarde
Behoren tot de Europese toplanden
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, EU27
Vergelijking tijd
2008
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
23/05/2012
Meetmethode
De boekhoudkundige gegevens zijn herberekend voor Vlaanderen als regio en conform de ILB-methodologie.
Bron data
Europese Informatienet inzake landbouwboekhoudingen (ILB) (Farm Accountancy Data Network (FADN))
Meer informatie
Bergen D., Tacquenier B., Vergelijking van de landbouw in Vlaanderen en de EU: bedrijfseconomische indicatoren. Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel, 2009.
Meting 2012
80
Pact 2020
Slovenië
Roemenië
Polen
Cyprus
Bulgarije
Portugal
Letland
Griekenland
Ierland
Litouwen
Malta
EU27
Estland
Hongarije
Finland
Spandje
Italië
Frankrijk
Oostenrijk
Luxemburg
België
Zweden
Duitsland
Vlaams Gewest
Denemarken
Verenigd…
Tsjechië
Bulgarije
Slovenië
Roemenië
Polen
Letland
Portugal
Slowakije
Cyprus
Litouwen
Estland
Griekenland
Malta
Tsjechië
EU27
Hongarije
Ierland
Spanje
Finland
Italië
Frankrijk
Oostenrijk
Duitsland
Vlaams Gewest
België
Luxemburg
Verenigd…
Zweden
Nederland
Denemarken
euro / VAK
Nederland
euro/bedrijf
Netto toegevoegde waarde Regio Netto Regio Nettoper bedrijf, 2008 Land140.000 toegevoegde Land toegevoegde Deel EU waarde per Deel EU waarde per bedrijf voltijdse 120.000 arbeids100.000kracht 80.000euro euro/VAK 60.000 Nederland 114.598 Denemarken 49.973 Tsjechië 104.431 Nederland 41.762 40.000 Verenigd 84.663 Zweden 39.629 Denemark 78.791 Verenigd Konin 37.366 20.000 Duitsland 75.779 Luxemburg 35.361 Vlaams G0 73.447 België 34.262 33.061 België 69.601 Vlaams Gewes Zweden 58.261 Duitsland 29.330 Luxembur 57.461 Frankrijk 29.086 Frankrijk 54.942 Oostenrijk 26.323 Oostenrijk 41.743 Italië 24.389 Italië 33.686 Finland 23.127 Netto toegevoegde waarde per voltijdse arbeidskracht, 2008 Finland 33.612 Spanje 22.129 60.000 Spandje 31.297 Ierland 20.646 Hongarije 30.730 EU27 16.741 50.000 Estland 28.057 Hongarije 15.429 EU27 27.219 Tsjechië 14.229 Malta 26.814 Malta 14.211 40.000 Ierland 23.222 Griekenland 11.480 Litouwen 18.907 Estland 10.485 30.000 Letland 16.151 Litouwen 9.904 Griekenla 13.924 Cyprus 9.820 20.000 Portugal 12.832 Portugal 8.428 Bulgarije 11.358 Slowakije 7.872 10.000 Cyprus 11.338 Letland 7.293 Polen 9.941 Polen 5.661 Slovenië0 7.141 Roemenië 5.010 Roemenië 6.942 Slovenië 4.310 Bulgarije 4.307
Bespreking Wat de netto toegevoegde waarde per bedrijf betreft, positioneert Vlaanderen zich op de zesde plaats, na Nederland, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland. De intensieve productie van de Vlaamse landbouw leidt tot hoge opbrengsten per voltijdse arbeidskracht. De netto toegevoegde waarde per voltijdse arbeidskracht geeft een idee over het inkomen in de landbouwsector. In 2008 kwam Vlaanderen na Denemarken, Nederland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg en België op plaats zeven.
Meting 2012
81
Pact 2020
Doelstelling
6.1/6.2 De economische poorten zijn vlot bereikbaar via de verschillende transportmodi (weg, spoor, water of lucht) en via de verschillende transportdragers (zowel privaat als openbaar vervoer). Hiermee realiseren we minder dan 5% verliesuren (op het totaal aantal gereden voertuiguren) op de hoofdwegen en beperken de milieu-impact van het goederen- en personenvervoer.
Kernindicatoren
Bereikbaarheid van economische poorten via openbaar vervoer (spoor, havens, binnenvaart)
Definitie
Ontsluitingen per spoor/ per waterweg van de economische poorten naar het hinterland met indicatie van de capaciteit (cartografische weergave) en evolutie ladingen en lossingen via zeevaart, binnenvaart en spoor. Voor de volumes vracht via de weg is onvoldoende informatie beschikbaar op het niveau van de poorten.
Streefwaarde
Vlotte multimodale ontsluiting economische poorten met hinterland
Dimensies
Ladingen en lossingen zeevaart, binnenvaart en spoor.
Vergelijking ruimte
Economische poorten in Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2008-2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks (x-1)
Laatst gewijzigd
9/05/2012
Meetmethode
Jaarlijkse inventarisatie van de spoor- en waterweginfrastructuur van de hinterlandverbindingen vanuit de betreffende economische poorten. Momenteel omvat deze inventarisatie de zeehavens. Later kunnen extra economische poorten worden opgenomen.
Bron data
Jaaroverzicht Vlaamse Havens, Vlaamse Havencommissie, MORA
Meer informatie
http://vlaamsehavencommissie.be/vhc/thema/1133
Meting 2012
82
Pact 2020
Haven Antwerpen Ladingen & lossingen (miljoen ton) 2008 2009 2010 Zeevaart 189,4 157,8 178,2 Binnenvaart 90,4 78,6 85,9 Spoor 27,5 19,0 16,1
Haven Gent Ladingen & lossingen (miljoen ton) 2008 2009 2010 Zeevaart 27,0 20,8 27,3 Binnenvaart 20,1 16,5 20,7 Spoor 3,9 3,6 4,0
Haven Zeebrugge Ladingen & lossingen (miljoen ton) 2008 2009 2010 Zeevaart 42,0 44,9 49,6 Binnenvaart 0,8 0,6 0,6 Spoor 6,2 5,8 3,6 Haven Oostende Ladingen & lossingen (miljoen ton) 2008 2009 2010 Zeevaart 8,5 5,4 4,9 Binnenvaart 0,2 0,2 0,2 Spoor 0,1 0,0 0,0
Bespreking Bovenstaande kaarten geven weer hoe de 4 Vlaamse zeehavens worden ontsloten met het hinterland via snelwegen, spoorwegen en binnenwaterwegen. De wijze van aan- en afvoer verschilt sterk van haven tot haven. Zo is binnenvaart erg belangrijk voor de haven van Gent, terwijl in Zeebrugge slechts een fractie van het transport via binnenwater gebeurt. Alle havens en alle modi kenden een terugval in 2009 door de economische crisis. De ladingen en lossingen via het spoor bevatten enkele gegevens van de NMBS. Dit is een toenemende onderschatting, want er zijn nog 8 andere operatoren actief, waarvan geen cijfers bekend zijn.
Meting 2012
83
Pact 2020
Doelstelling
6.1/6.2 De economische poorten zijn vlot bereikbaar via de verschillende transportmodi (weg, spoor, water of lucht) en via de verschillende transportdragers (zowel privaat als openbaar vervoer). Hiermee realiseren we minder dan 5% verliesuren (op het totaal aantal gereden voertuiguren) op de hoofdwegen en beperken de milieu-impact van het goederen- en personenvervoer.
Kernindicator
Filezwaarte op het hoofdwegennet (ter vervanging van 'verliesuren' wegens inwerkingtreding van een nieuw meetnet)
Definitie
Filezwaarte wordt gedefinieerd als het product tussen de filelengte en de fileduur en dit gesommeerd over alle tijdstippen.
Streefwaarde Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaanderen, regio Antwerpen en regio Brussel
Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid
2007-2011 Jaarlijks. Eind januari zijn de gegevens van het voorgaande jaar beschikbaar.
Laatst gewijzigd
19/04/2012
Meetmethode
De basis voor deze berekening zijn de filemeldingen zoals deze in de controlezaal van het verkeerscentrum worden aangemaakt, gevalideerd en uitgestuurd als real time verkeersinformatie. Deze filemeldingen zijn gebaseerd op de metingen van de verkeersdetectoren op de weg (zowel de oudere enkelvoudige lussen en telcamera's als de nieuwere automatische incident detectiecamera's, lussen etc.) en bijkomend meldingen die in de controlezaal binnenkomen via de politie, praatpalen, weggebruikers... Deze data hebben een veel hogere betrouwbaarheidsgraad dan de voertuigverliesuren en gepresteerde voertuiguren. De filezwaarte houdt rekening met de lengte en de duur van de file maar niet met de snelheid tijdens de file noch met het aantal voertuigen betrokken in de file. Filezwaarte wordt uitgedrukt in kilometeruren. De cijfers betreffen de gemiddelde filezwaarte per dag of per dagdeel en per regio. De gemiddelden worden op maandbasis gerapporteerd waarbij telkens het gemiddelde wordt genomen over de voorbije 12 maanden om seizoenschommelingen in de grafieken te vermijden en enkel de lange termijn trend weer te geven.
Bron data
MOW, Verkeerscentrum
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5477.htm http://www.verkeerscentrum.be/verkeersinfo/nieuwsitems/2011/nieuws-110330verkeersindicatoren
Meting 2012
84
kilometeruren
Pact 2020
jan/07 feb/07 mrt/07 450 apr/07 mei/07 jun/07 jul/07 aug/07 400 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 350 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 300 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 250 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 apr/09 200 mei/09 jun/09 jul/09 aug/09 sep/09 150 okt/09 nov/09 dec/09 jan/10 feb/10 100 mrt/10 apr/10 mei/10 jun/10 jul/10 50 aug/10 sep/10 okt/10 nov/10 dec/10 0 jan/11 feb/11 mrt/11 apr/11 mei/11 jun/11 jul/11 aug/11 sep/11 okt/11 nov/11 dec/11
Vlaanderen 267 275 282 294 305 310 313 313 321 329 332 336 340 338 339 346 344 340 343 343 340 336 331 331 328 326 325 321 321 326 325 328 329 330 331 335 336 343 346 350 349 351 356 359 367 374 379 386 390 388 390 390 396 404 405 419 422 420 423 424
Regio Antwerpen Regio BrusselFilezwaarte 97 143 101 146 106 148 110 154 114 158 114 162 116 163 116 162 119 166 122 171 124 171 127 173 129 175 129 174 127 174 132 176 133 173 135 170 137 171 139 170 139 167 137 166 133 165 132 166 131 165 131 164 132 164 130 161 128 159 129 159 129 158 127 161 127 161 127 160 127 160 129 160 130 161 133 164 135 165 137 165 139 165 141 168 142 169 144 169 149 171 155 173 159 174 161 175 164 175 165 173 166 172 163 173 164 176 171 174 173 174 180 177 181 176 177 177 Regio Antwerpen Vlaanderen 179 175 179 178
Regio Brussel
Bespreking De filezwaarte vertoonde een sterk stijgende trend in 2007. Van midden 2008 tot midden 2009 is er sprake van een daling die wellicht kan toegeschreven worden aan de economische crisis. In 2010 vertoonde de filezwaarte weer een stijgende trend. Ten opzichte van 2007 is de filezwaarte met 18 à 36% toegenomen in 2011, afhankelijk van het dagdeel. Vóór 2010 was de filezwaarte het grootst in de regio Brussel, na 2010 overstijgt de filezwaarte in de regio Antwerpen deze in de Brusselse regio. De grootste stijging doet zich voor tijdens de avondspits in de regio Antwerpen.
Meting 2012
85
Pact 2020
Doelstelling
6.1/6.2 De economische poorten zijn vlot bereikbaar via de verschillende transportmodi (weg, spoor, water of lucht) en via de verschillende transportdragers (zowel privaat als openbaar vervoer). Hiermee realiseren we minder dan 5% verliesuren (op het totaal aantal gereden voertuiguren) op de hoofdwegen en beperken de milieu-impact van het goederen- en personenvervoer.
Kernindicatoren
Emissies (CO2, NOX, NMVOS en PM2,5) door goederen- en personenvervoer
Definitie
Milieu-impact van verkeer op basis van emissies (broeikasgassen, NOX, NMVOS en PM2,5 (enkel uitlaatemissies) door goederen- en personenvervoer
Streefwaarde
Milieu-impact / emissies ingevolge vervoer beperken
Dimensies
Personenvervoer=wegverkeer en spoor (enkel dieseltreinen); goederenvervoer=wegverkeer, spoor (enkel dieseltreinen) en binnenvaart (geen binnenlandse zeescheepvaart)
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2000-2010* (2010=voorlopig cijfer)
Frequentie en stiptheid
jaarlijks (x-2)
Laatst gewijzigd
26/03/2012
Meetmethode
Berekening op basis van voertuigenpark, afgelegde kilometers en energieverbruik met het model MIMOSA IV
Bron data
VMM-MIRA
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRA-T/sectoren/transport/ecoefficientie-van-sector-transport-in-vlaanderen/eco-efficientie-van-transport/
Meting 2012
86
Pact 2020
Emissies personenvervoer
personenvervoer
120
PM2,5 (ton)
100 broeikasgasemissies (kton CO2-eq.) index 2000=100
80
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2359,0
2157,9
2017,2
1888,1
1576,8
1461,9
1347,9
8219
8144
8071
8092
8092
7978
8044
8024
911,6
846,4
798,2
769,0
744,1
713,4
680,8
660,9
25240,0
22014,0
18895,0
16554,0
14272,0
11932,0
10210,0
8266,0
NOX (miljoen Zeq) NMVOS (ton TOFP)
2000 2630,0
60
goederenvervoer
40
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
PM2,5 (ton)
2227
2101
1955
1855
1745
1544
1424
1291
broeikasgasemissies (kton CO2-eq.)
5035
5090
5144
5287
5361
5415
5370
5477
1179,0
1170,3
1148,4
1147,4
1126,6
1097,6
1039,7
1010,5
2996,2 2003
2789,9 2004
20
NOX (miljoen Zeq) 0
NMVOS (ton TOFP) 2000
2001
2002 PM2,5
personenvervoer
2590,4 2006 2454,8 2007 2321,9 2008 2274,1 2009 2074,72010* 1850,4 2005
broeikasgasemissies
NOX
2000 2002 2003 Emissies2001 goederenvervoer
NMVOS
2004
2005
2006
2007
PM2,5140
100
89,7
82,1
76,7
71,8
60,0
55,6
51,3
broeikasgasemissies
120
100
99,1
98,2
98,5
98,5
97,1
97,9
97,6
NOX
100
92,8
87,6
84,4
81,6
78,3
74,7
72,5
100
87,2
74,9
65,6
56,5
47,3
40,5
32,7
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
100
94,3
87,8
83,3
78,4
69,3
63,9
58,0
broeikasgasemissies
100
101,1
102,2
105,0
106,5
107,6
106,7
108,8
NOX
100
99,3
97,4
97,3
95,6
93,1
88,2
85,7
100
93,1
86,5
81,9
77,5
75,9
69,2
61,8
index 2000=100
NMVOS
100
goederenvervoer 80 PM2,5
60
40
NMVOS20
0 2000
2001
2002 PM2,5
2003
2004
2005
broeikasgasemissies
2006
2007 NOX
2008
2009
2010*
NMVOS
*: voorlopige cijfers Bespreking Het stijgende gebruik van energiezuinige wagens en van biobrandstoffen voor wegverkeer had een gunstige invloed op de emissie van broeikasgassen in 2010. Door het verstrengen van de Europese emissienormen voor nieuwe voertuigen en brandstoffen daalden ook de emissies van PM 2,5 door het personenvervoer continu tussen 2000 en 2010. Hoewel ook vrachtwagens energiezuiniger worden, lag de emissie van broeikasgassen door het goederenvervoer hoger in 2010 dan in 2000. De andere emissies daalden wel t.o.v. 2000, eveneens door strengere Europese emissienormen. In 2010 namen de emissies wel terug toe door de toegenomen activiteit.
Meting 2012
87
Pact 2020
Doelstelling
6.1/6.2 De economische poorten zijn vlot bereikbaar via de verschillende transportmodi (weg, spoor, water of lucht) en via de verschillende transportdragers (zowel privaat als openbaar vervoer). Hiermee realiseren we minder dan 5% verliesuren (op het totaal aantal gereden voertuiguren) op de hoofdwegen en beperken de milieu-impact van het goederen- en personenvervoer.
Kernindicator
Milieu-impact van transport (MITRANS)
Definitie Streefwaarde
Zie meetmethode Milieu-impact van het goederen- en personenvervoer beperken
Dimensies Vergelijking ruimte Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd
Vlaams Gewest 2000-2009 Jaarlijks. 1/12/2011
Meetmethode
De MITRANS-indicator is een geaggregeerde indicator die is opgebouwd uit 5 hoofdeffecten en 11 subindicatoren. De hoofdeffecten zijn: hinder, biodiversiteit en habitat, impact van luchtvervuiling, klimaatverandering en materiaalgebruik. De indicatoren zijn: licht-, geluid- en geurhinder, densiteit van infrastructuur, krediet voor natuurtechnische ontsnippering, ruimtebeslag van infrastructuur, hoeveelheid strooizout, indirecte en directe emissies, indirecte en directe broeikasgasemissies, aantal nieuw verkochte voertuigen en ingezamelde banden. De 5 hoofdeffecten hebben een gelijke weging gekregen, met name 20%. De subindicatoren zijn genormaliseerd ten opzichte van het basisjaar 2000. Als aggregatiemethode werd het rekenkundig gemiddelde gebruikt. De MITRANS-indicator is gelijk aan 100 voor het jaar 2000. Een waarde groter dan 100 betekent een verslechtering ten opzichte van het jaar 2000, een waarde kleiner dan 100 betekent een verbetering van de milieu-impact t.o.v. 2000.
Bron data
SLO, SVR, LNE, MIRA, TREMOVE, planbureau, Recytyre
Meer informatie
http://www.tmleuven.be/project/milieuimpact/home.htm
Meting 2012
88
Pact 2020
2000 100
102 MITRANS
2001 2002 2003 2004 Evolutie van de MITRANS-indicator 94,7 94,5 94,1 93
2005 2006 93 91,3
2002
2008
100 index 2000=100
98 96 94 92 90 88 86 84 2000
2001
2003
2004
2005
2006
2007
2009
Opbouw van de MITRANS-indicator, toestand 2009
Bespreking In het algemeen zien we voor de periode 2000-2009 een daling van de totale milieuimpact van transport en zijn infrastructuur op het milieu en de natuur. De sterkste daling doet zich voor tussen 2000-2001 en 2008-2009. De daling tussen 2000 en 2001 is vooral toe te schrijven aan een daling in de hoeveelheid ingezamelde banden, een stijging van de kredieten voor natuurtechnische ontsnippering en een daling van de hoeveelheid strooizout. Enkel de indicator versnippering stijgt in die periode. De daling tussen 2008 en 2009 komt voornamelijk door de daling van de indicatoren voor materiaalgebruik en de daling van de luchtvervuiling en de broeikasgasemissies. Dit heeft uiteraard te maken met de financieel-economische crisis. Algemeen is er een daling van de hinder, de impact van luchtvervuiling, broeikasgassen en materiaalgebruik tussen 2000 en 2009.
Meting 2012
89
Pact 2020
Doelstelling
6.3 Hiertoe worden de missing links in het transportnetwerk (op de weg, water en het spoor) van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen weggewerkt.
Kernindicator
Aantal weggewerkte missing links uit RSV
Definitie
Het Ruimtelijk Structuurplan bevat een opsomming van geplande werken voor wegen, waterwegen en spoorwegen. Een missing link kan uit verschillende deelprojecten bestaan die zich in een andere uitvoeringsfase bevinden.
Streefwaarde
De missing links worden weggewerkt
Dimensies
In het RSV I (1997) en het Mobiliteitsplan Vlaanderen (2001) werden 25 missing links gedefinieerd. Daarnaast zijn er nog 2 bottlenecks.
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Stand van zaken eind 2010 (nulmeting) en voorjaar 2012
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
projectopvolging
Bron data
MOW, Agentschap Wegen en Verkeer
Meer informatie
http://www.wegenenverkeer.be/beleid/missing-links.html http://www.bestuurszaken.be/sites/bz.vlaanderen.be/files/overeenkomsten/_be heersovereenkomst_AWV_2011_2015.pdf
Meting 2012
90
Pact 2020
nulmeting (eind 2010)
Missing Links 1. Aanleg van de Oosterweelverbinding 2.
* Masterplan 2012
Aanleg van de A102 (Merksem R1, tot A13 Wommelgem)
Masterplan 2012
*
*
*
*
*
3. Omvormen van de A12 Antwerpen-Roosendaal tot autosnelweg Omvormen van de A0 te Halle tot autosnelweg (3,5 km incl. geluidschermen) Omvormen van de A11 havenrandweg Zuid naar Zeebrugge 5. (Westkapelle-aansluiting N49, Blauwe Toren) 4.
6. Omvormen van de N49 Westkapelle-Zelzate tot autosnelweg 7. Extra rijstrook op de Brusselse ring tussen Wemmel en Kraainem 8. Extra rijstrook op de E17 tussen Kortrijk en Waregem 9. Aanpassen van de verkeerswisselaar te Lummen (A2-A13) 10a. Aanpassen van de verkeerswisselaar op de Brusselse ring 10b. Aanpassen van de verkeerswisselaar op de Antwerpse ring 11. E40 Brussel-Leuvenop 4 rijstroken brengen Aanleggen verbindingsweg E19-luchthaven en verbetering van kruispunt N211xN21 Aanleggen verbindingsweg E40-luchthaven, met ondertunneling van de 13. N2 12.
14. A10 Jabbeke-Oostende : aansluitingen verbeteren N21 Brugge-Zeebrugge : omvormen tot 2x2 met ventwegen of 2x2 doortocht te Lizzewege wegwerken N44 Aalter-Maldegem : lokaal erven van woningen en verbeteren 16. aansluiting A10 R4-west : kruispunten herinrichten, ongelijkvloerse aansluiting 17. bouwen, fietsstroken wegwerken 15.
18. R4-zuid : vervolledigen + verbeteren aansluiting te Merelbeke N60 : fietspad verbeteren, enkele erven wegwerken, kruispunten herinrichten, ring om Ronse N16 Sint-Niklaas-Willebroek : ongeregeld kruispunt omvormen, erven 20. wegwerken, knelpunten te Temse 19.
21. N16 Willebroek-Mechelen : erven werwerken, betere aansluiting N17 22.
A12 Boom-Brussel : volledig ombouwen tot autoweg : beperken van het aantal (gelijkvloerse) kruispunten
23. A12 Boom-Antwerpen aanpassen kruispunten 24. 24. N71 Geel-Mol-Lommel : aanpassingen kruispunten 25.
N74 noord-zuidverbinding Limburg : 2de rijstrook op sommige plaatsen, doortocht Houthalen-Helchteren
26. N19g Noord-Zuidverbinding Kempen 27. N8 optimalisatie Verbinding Ieper-Veurne
Legende Later op te starten Concept Ontwerp Aanbesteding Uitvoering Voltooid
Meting 2012
91
voorjaar 2012
zie 10a
Pact 2020
Doelstelling
6.4 De vervoersstromen worden in 2020 dynamisch beheerd teneinde de beschikbare infrastructuur optimaal te gebruiken.
Kernindicator
Aandeel van de autosnelwegen dat uitgerust is met een dynamisch verkeersmanagementsysteem (DVM)
Definitie
Evolutie in de uitrusting van snelwegen met een verkeersmanagementsysteem (volwaardige uitrusting conform DVM-plan Vlaanderen). De ligging van deze systemen wordt aangeduid op een kaart.
Streefwaarde
Optimalisatie capaciteit bestaande wegeninfrastructuur a.d.h.v. uitbreiding DVM-systemen. Dit moet meer auto's een vlotte rit garanderen zonder investeringen in extra rijvakken en infrastructuur.
Dimensies
Verschillende types systemen: zowel monitoringsystemen (detectielussen en camera’s) als variabele signalisatie (RVMS, VMS, RSS). De ligging van deze systemen wordt aangeduid op een kaart.
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
8/12/2010 - 1/1/2012
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
19/04/2012
Meetmethode
Inventarisatie
Bron data
MOW, Verkeerscentrum
Meer informatie
http://www.wegenenverkeer.be/verkeer-enmobiliteit/verkeersbeheer/dynamisch-verkeersmanagement.html
Meting 2012
92
Pact 2020
Bespreking: Met behulp van technische hulpmiddelen in de vorm van dynamische verkeersmanagementsystemen tracht men de capaciteit van het bestaande wegennet te verhogen (optimaliseren). De dynamische signalisatie en de meetposten en detectiecamera's zijn niet gelijk verspreid over de Vlaamse snelwegen, zoals bijhorende kaartjes duidelijk maken. Op iets meer dan een jaar tijd breidde het aantal DVMsystemen op Vlaamse wegen met een kwart uit.
Meting 2012
93
Pact 2020
Doelstelling
6.5 Om de logistieke activiteiten maximaal te valoriseren, trekken we logistieke spelers aan die ten volle toegevoegde waarde en werkgelegenheid creëren.
Kernindicator
4 kernindicatoren: Evolutie aandeel logistieke sector in werkgelegenheid (1) en bruto toegevoegde waarde (2). Werkgelegenheid per tonkilometer (3), toegevoegde waarde per tonkilometer (4)
Definitie
Afbakening logistieke sector gebaseerd op working paper 125 van de NBB. (zie link bij 'meer informatie')
Streefwaarde
De verhouding van de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid die de logsitieke sector creëert ten opzichte van het aantal tonkilometer via vrachtvervoer is een soort verhouding tussen de lusten en de lasten van de logistieke activiteiten. De streefwaarde is een hogere verhouding lusten op lasten (meer werkgelegenheid en toegevoegde waarde per tonkilometer).
Dimensies
Tonkilometer enkel voor spoor, vrachtwagen en binnenvaart. Dus excusief luchtvaart, pijpleidingen, …
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2000-2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks (x-2)
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Zie "meer informatie". Het gaat om directe toegevoegde waarde en directe werkgelegenheidscreatie. Indirecte effecten (door toeleverende bedrijfstakken) worden hier niet in rekening gebracht.
Bron data
INR, RSZ, NBB; NMBS, PBV, FOD MV, ADSEI
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5377.htm http://www.nbb.be/doc/ts/publications/wp/wp125En.pdf
Meting 2012
94
Pact 2020
Bruto toegevoegde waarde logistiek/vrachtvervoer, Vlaams Gewest , tegen basisprijzen Omschrijving 2000 2003 2004 2005 NACE Vervoer te land; vervoer via 60 pijpleidingen (partim) 2.353,6 2.505,1 2.407,7 2.229,7 61 Vervoer over water 173,5 95,8 291,6 750,8 62 Luchtvaart 38,2 28,8 33,5 37,6 Vervoerondersteunende 63 activiteiten; reisbureau's (partim) 2.884,5 3.465,7 3.802,4 4.434,9 Post en telecommunicatie 64 (partim) 1.312,1 1.479,9 1.700,1 1.713,6 Totaal Logistiek / vrachttransport 6.761,9 7.575,4 8.235,4 9.166,6 Aandeel Logistiek / vrachttransport 5,3% 5,4% 5,5% 5,9% Toegevoegde waarde logistieke sector per miljard tkm. 189,8 191,7 200,2 214,0
in miljoen euro 2006
2007
2008
2009
2.380,0
2.537,6
2.578,0
2.337,1
688,3
659,3
919,2
505,6
40,8
38,3
41,1
36,0
4.796,4
5.103,3
5.395,1
5.360,2
1.750,4
1.818,6
2.053,0
2.018,4
9.655,9 10.157,0 10.986,4
10.257,4
5,9%
5,9%
6,2%
5,9%
209,3
199,4
227,2
238,4
Bespreking Het aandeel van de logistiek in de bruto toegevoegde waarde steeg naar 6%, maar kent een neerwaartse knik in 2009. De logistieke sector werd hard getroffen door de economische crisis, waardoor haar aandeel in de bruto toegevoegde waarde terugliep. Het aandeel van de logistieke sector in de werkgelegenheid ligt iets lager en haalt net geen 5%. Ook hier noteren we een daling sinds 2009. Als de toegevoegde waarde en werkgelegenheid worden afgezet op het aantal tonkilometer door vrachtvervoer (een soort verhouding tussen de lusten en lasten van de logistiek) zien we een meer wisselende evolutie over de jaren heen. De toegevoegde waarde per miljard tonkilometer veert de laatste jaren vrij sterk op. De werkgelegenheid per miljard tonkilometer daarentegen blijft gestaag achteruit gaan. In 2008 en 2009 werd de continue groei van het aantal tonkilometer wegens de economische crisis doorbroken. De toegevoegde waarde en werkgelegenheid daalden minder snel dan het aantal tonkilometer, met als gevolg een sterke toename van de toegevoegde waarde per tonkilometer en een breuk in de dalende trend voor werkgelegenheid per miljard tonkilometer. Sinds 2009 loopt ook de werkgelegenheid terug. Totale werkgelegenheid (in personen) in logistiek, vrachtvervoer, Vlaams Gewest Omschrijving 2000 2004 2005 2006 NACE Vervoer te land; vervoer via 60 pijpleidingen (partim) 46.273 44.894 41.311 41.000
2007
2008
2009
2010
41.721
42.580
40.855
40.626
61
Vervoer over water
3.362
2.917
3.007
3.122
3.315
3.412
3.299
3.359
62
Luchtvaart Vervoerondersteunende activiteiten; reisbureau's (partim) Post en telecommunicatie (partim) Totaal Logistiek / vrachttransport Aandeel Logistiek / vrachttransport Werkgelegenheid logistieke sector per miljard tkm.
1.127
356
372
374
353
372
373
366
37.438
42.215
48.218
50.996
49.531
51.246
51.660
50.816
24.844
25.961
25.898
25.230
25.919
26.202
25.068
23.888
113.045 116.344 118.806 120.723 120.839
123.811
121.255
119.054
63
64
Meting 2012
4,8%
4,8%
4,8%
4,8%
4,8%
4,8%
4,7%
4,6%
3.173,5
2.828,7
2.773,0
2.616,8
2.372,0
2.560,5
2.817,7
2.588,1
95
Energievoorziening waarvoor 7.1.1 Vlaanderen heeft in 2020 substantiële vorderingen gemaakt Vlaanderen afhankelijk is van met het oog op een stabiele toegang tot energie. Dat komt de import bevoorradingszekerheid en de competitiviteit van de prijzen ten goede. Kernindicator
Aandeel lokale energieproductie in de totale Vlaamse energievraag
Definitie
Het gaat om lokale of decentrale energie-opwekking op de site van de klant zelf of geïntegreerd in het lokale distributienetwerk. Dit door de installatie van WKK’s, PV-panelen, windturbines, zonneboilers, warmtepompen, etc. .
Streefwaarde
Een hoger aandeel lokale energieproductie.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2008-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
3/05/2012
Meetmethode
De indicator wordt afgeleid uit de jaarlijkse inventaris duurzame energie (lokale energieproductie) en de jaarlijkse Vlaamse energiebalans (finale energievraag).
Bron data
Vito, VMM-MIRA
Meer informatie
http://www.emis.vito.be/energiebalans-vlaanderen http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRAT/sectoren/energiesector/energiegebruik-in-vlaanderen/afhankelijkheid-vanimport-en-aandeel-decentralelokale-energieproductie/
Meting 2012
96
Aandeel lokale energieproductie in de totale Vlaamse energievraag
Lokale energieproductie (PJ) Elektriciteitsproductie door WKK, zelfproducenten, autonome producenten (dus excl. grote elektriciteitscentrales) Elektriciteitsproductie door wind, water en zon Totale warmteproductie Totale Vlaamse energievraag (PJ) (totaal bruto binnenlands energieverbruik) Aandeel lokale energieproductie in de totale Vlaamse energievraag (%)
2008 532,1
2009 524,9
2010 593,3
38,8 1,3 491,9
44,2 1,9 478,7
49,7 3,2 540,4
1617,6
1535,6
1678,5
32,9
34,2
35,3
Bespreking In Vlaanderen is er een toenemende trend naar energieproductie dichtbij of door de eindgebruiker zelf. Installatie van ondermeer WKK’s, fotovoltaïsche panelen, windturbines, zonneboilers en warmtepompen deden zo het aandeel lokale (decentrale) energieproductie (stroom en warmte) in de totale Vlaamse energievraag stijgen van 32,9% in 2008 over 34,2% in 2009 naar 35,3% in 2010. Dit cijfer omvat ook de warmte geproduceerd in verwarmingsketels bij eindgebruikers vertrekkende van stookolie, aardgas, biomassa,..
Meting 2012
97
Energievoorziening waarvoor 7.1.2 Vlaanderen heeft in 2020 substantiële vorderingen gemaakt Vlaanderen afhankelijk is van met het oog op een stabiele toegang tot energie. Dat komt de import bevoorradingszekerheid en de competitiviteit van de prijzen ten goede. Kernindicator
Energievoorziening waarvoor Vlaanderen afhankelijk is van import
Definitie
Voor de importafhankelijkheid wordt de netto invoer afgezet tegenover het primair energieverbruik. Dit primair energieverbruik is de hoeveelheid energie die een geografische entiteit nodig heeft om gedurende de bestudeerde periode aan de vraag naar energie te kunnen voldoen en is de som van de primaire energieproductie en de netto invoer van energie.
Streefwaarde
Een lagere afhankelijkheid van ingevoerde energie.
Dimensies
Kolen, petroleumproducten, gas, elektriciteit, splijtstoffen en biomassa.
Vergelijking ruimte
Import energiebronnen: Vlaams Gewest; Import elektriciteit: België
Vergelijking tijd
1995-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Berekening op basis van de Vlaamse energiebalans.
Bron data
Import energiebronen: Energiebalans Vito, VMM-MIRA; Import elektriciteit: FOD Economie, dienst Energie; Interconnectiecapaciteit: ELIA. http://www.emis.vito.be/energiebalans-vlaanderen
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRAT/sectoren/energiesector/energiegebruik-in-vlaanderen/afhankelijkheid-vanimport-en-aandeel-decentralelokale-energieproductie/
Meting 2012
98
Energievoorziening waarvoor Vlaanderen afhankelijk is van import
Kolen (PJ)
Petroleumproducten (PJ)
1995
217,4
1996 1997
Netto invoer van
Primair verbruik (PJ)
Aandeel invoer (%)
1.600,2
1.664,1
96,2
3,1
1.711,8
1.782,3
96,0
3,1
1.720,3
1.801,1
95,5
242,6
3,2
1.788,1
1.875,6
95,3
13,2
246,2
2,9
1.719,6
1.810,7
95,0
365,3
19,9
242,4
3,1
1.739,1
1.836,0
94,7
930,1
361,4
25,6
243,7
3,4
1.728,0
1.822,9
94,8
179,5
993,2
377,8
28,6
238,0
3,3
1.820,4
1.907,5
95,4
2003
175,8
1.006,8
408,7
23,8
238,8
5,1
1.859,0
1.950,9
95,3
2004
184,6
1.026,1
396,5
28,8
234,5
5,7
1.876,2
1.974,8
95,0
2005
175,2
1.056,3
412,6
22,2
239,4
6,7
1.912,4
2.020,3
94,7
2006
164,8
1.069,7
414,0
32,1
235,8
8,2
1.924,6
2.034,1
94,6 94,6
Gas (PJ)
Elektriciteit (PJ)
Splijtstoffen (PJ)
Biomassa Totaal netto (PJ)* invoer (PJ)
874,9
275,6
22,1
207,5
2,7
213,3
950,0
313,7
25,3
206,4
202,0
963,2
294,8
20,2
237,0
1998
205,6
982,2
344,0
10,5
1999
173,0
919,5
364,8
2000
189,0
919,4
2001
163,8
2002
2007
152,5
1.102,6
420,6
24,7
246,3
9,6
1.956,3
2.068,6
2008
140,1
1.112,7
433,4
33,9
222,2
11,0
1.953,3
2.074,9
94,1
2009
124,9
937,1
441,8
13,4
228,6
14,0
1.759,8
1.882,3
93,5
2010
133,2
988,7
487,4
24,7
234,6
16,5
1.885,1
2.020,7
93,3
* Berekende cijfers voor 2009 en 2010, voorgaande jaren geschat op basis van de cijfers voor deze 2 jaren.
Bespreking Vlaanderen heeft geen gekende reserves van uranium, aardolie of aardgas en door de goedkopere prijzen op de wereldmarkt werd de ontginning van steenkool stopgezet. Daarom wordt het gros van de benodigde primaire energiebronnen ingevoerd: 93,3% in 2010. Dit cijfer vertoont de jongste jaren wel een dalende trend. Voor uranium zijn geen specifieke importcijfers voor Vlaanderen beschikbaar, maar wereldwijd zijn Kazachstan, Canada en Australië de grootste leveranciers. Voor aardgas en petroleumproducten rekent Vlaanderen vooral op aanvoer uit andere Europese landen (Nederland en Noorwegen voor aardgas, Rusland en Noorwegen voor aardolie), aangevuld met leveringen uit het Nabije- en Midden-Oosten. Vlaanderen beschikt in het Kempens bekken nog over zo’n 40 miljard ton steenkool. Circa 5 miljard ton daarvan zou technisch winbaar zijn. Inmiddels voert Vlaanderen alle steenkool in, vooral uit Zuid-Afrika, de Verenigde Staten, Australië en Rusland. De enige eigen primaire energiebronnen die Vlaanderen momenteel inzet, zijn hernieuwbare energiebronnen (wind- en waterkracht, zon, biogas en biomassa), restafval en industriële reststromen. Verder overschakelen op hernieuwbare energiebronnen is de sleutel voor een verhoogde zelfvoorzieningsgraad en een garantie op stabiele energievoorziening in de toekomst.
Meting 2012
99
Aandeel elektriciteit elektriciteitsverbruik in België 1990ingevoerde 1991 1992 1993tov het 1994finaal 1995 # # # # # # # # # # # # # # # 14 netto import / finale Aandeel 0,0 consumptie 0,0 elektriciteit 0,2 3,5(linkeras, 5,9 %) Import elektriciteit (rechteras, 4785 GWh) 4998 5849 7590 9053 Export elektriciteit (rechteras, 8509 GWh) 6845 5721 5359 5070 12
5,8 9398 5326
# # # # # # # # # # # 20.000 # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # # 18.000 # # # #
16.000 10
14.000
%
10.000 6
GWh
12.000
8
8.000 6.000
4
4.000 2
2.000
0
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Aandeel netto import / finale consumptie elektriciteit (linkeras, %) Import elektriciteit (rechteras, GWh) Export elektriciteit (rechteras, GWh)
Interconnectiecapaciteit van België met de buurlanden (Net transfer capacity, MW)
Frankrijk -> België België -> Frankrijk Nederland -> België België -> Nederland
2007 1.700 600 0 0
2008 1.600 600 0 0
2009 1.700 600 1.219 1.219
2010 1.700 800 830 830
2011 1.850 800 946 946
2012 1.850 800 946 946
Bespreking Het aandeel netto ingevoerde elektriciteit in België schommelt van jaar tot jaar maar kent over het algemeen toch een stijgende tendens doorheen de tijd. Hoewel de toegenomen afhankelijkheid van ingevoerde elektriciteit vanuit het perspectief van de energiebevoorradingszekerheid mogelijks een verhoogd risico inhoudt en dus op een negatieve evolutie kan wijzen, kan dit vanuit het perspectief van een transitie naar een koolstofarm geïnterconnecteerd Europees elektriciteitssysteem (supergrid) ook op een positieve evolutie wijzen. Of de importafhankelijkheid de bevoorradingszekerheid bedreigt, zal afhangen van de ontwikkeling van het regelgevende kader, de internationale afspraken, de geldende contracten, etc. .
Meting 2012
100
Energievoorziening waarvoor 7.1.3 Vlaanderen heeft in 2020 substantiële vorderingen gemaakt Vlaanderen afhankelijk is van met het oog op een stabiele toegang tot energie. Dat komt de import bevoorradingszekerheid en de competitiviteit van de prijzen ten goede. Kernindicator
Concentratiegraad in de elektriciteits- en aardgasmarkt
Definitie
De Herfindahl-Hirschman Index (HHI) is een vaak gebruikte maatstaf voor de concentratiegraad in een bedrijfstak. De berekening is gebaseerd op de verdeling van de markt onder verschillende aanbieders. De uitkomst van de berekening ligt steeds tussen 0 (volledige mededinging) en 10.000 (monopolie). In het algemeen is een HHI onder de 1.800 aangewezen, terwijl een HHI boven de 2.500 op zware risico’s voor de marktwerking wijst.
Streefwaarde
Elektriciteits- en gaslevering en elektriciteitsproductie verdelen over meerdere spelers. Voor de HHI een evolutie richting de streefwaarde van 1800 à 2000.
Dimensies
Elektriciteitslevering, aardgaslevering en elektriciteitsproductie
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
31/05/2012
Meetmethode Bron data
Berekening door VREG VREG
Meer informatie
http://www.vreg.be/rapp-2011-6
Meting 2012
101
Elektriciteitslevering: marktaandelen uitgedrukt in geleverde elektriciteit aan afnemers op ditributienet 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 GDF-Suez 75,8 69,8 68,6 70,6 70,1 68,9 66,4 62,1 EDF-Luminus 16,5 19,3 19,0 15,2 13,9 15,2 17,2 19,8 Nuon 3,9 5,4 5,9 5,5 5,4 5,7 6,9 7,2 E.ON 0,7 1,1 1,9 2,3 2,9 3,1 3,7 4,7 Essent 1,3 2,0 2,3 2,2 2,2 1,8 1,7 2,0 Eneco 0,0 0,0 0,5 1,5 2,5 2,8 1,9 1,6 Overige 1,8 2,4 1,6 1,7 2,0 2,3 2,3 2,6 Gaslevering: marktaandelen uitgedrukt in geleverd aardgas aan afnemers op het distributienet 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 GDF-Suez 77,8 73,3 69,4 66,3 65,6 62,8 60,9 56,8 EDF-Luminus 13,0 12,3 14,8 13,9 14,5 16,0 16,2 16,7 Distrigas 4,9 6,2 7,6 9,1 8,2 7,5 8,0 10,4 Nuon 2,9 5,1 5,3 5,7 5,4 5,2 5,2 4,9 Lampiris 0,4 1,3 2,9 Overige 1,3 3,2 2,8 5,1 6,2 8,2 8,5 8,3
Elektriciteitsproductie: aandelen 2009 2010 GDF-Suez 79,3 69,8 E.ON nvt 9,0 EDF-Luminus 8,3 7,9 RWE 2,8 2,7 Overige 9,7 10,7
Bespreking 62% van alle elektriciteitsleveringen staat op naam de GDF-Suez groep (Electrabel). In 2004, het eerste jaar van de vrijmaking van de markt, bedroeg dit nog 76%. De drie grootste elektriciteitsleveranciers (GDF-Suez, EDF-Luminus en Nuon) leveren samen 89% van alle elektriciteit aan eindafnemers op het distributienet in Vlaanderen. Ook voor aardgas neemt GDF-Suez nog steeds het overgrote deel van de leveringen op het distributienet voor haar rekening. Slechts een aantal leveranciers heeft een marktaandeel van minimaal 2%. Opvallend is de toename van het marktaandeel van de groep 'Overige' die verschillende marktspelers omvat met een marktaandeel onder de 2%. Voor aardgas zijn de drie grootste leveranciers GDF-Suez, EDF-Luminus en Distrigas. Samen leveren ze 84% van het totale volume aardgas aan de eindafnemers. In 2004 bedroeg dit nog 96%. Er is hier dus een positieve evolutie merkbaar.
Meting 2012
102
Herfindahl-Hirschman Index voorendeaardgasmarkt elektriciteits- en aardgasmarkt Herfindahl-Hirschman Index voor de elektriciteits7.000 HHI elektriciteitslevering 6.000 HHI aardgaslevering
2006
2007
2008
2009
2010
2011
5.072
5.190
4.938
4.812
4.595
4.227
5.513
5.610
5.205
5.007
4.680
4.157
6.366
5.023
HHI5.000 elektriciteitsproductie 4.000 3.000 2.000 1.000 0 2006
2007
HHI elektriciteitslevering
2008
2009
HHI aardgaslevering
2010
2011
HHI elektriciteitsproductie
Bespreking Ook in 2011 kent de HHI zowel voor de levering van elektriciteit als van aardgas een lichte daling tegenover het voorgaande jaar. Toch worden de maximale waarden voor de HHI (van 1.800 tot 2.500) zowel voor elektriciteits- als voor aardgaslevering in ruime mate overschreden. De Vlaamse energiemarkt is dan ook te vergelijken met een markt met slechts twee gelijkwaardige aanbieders. Dit is te wijten aan het belangrijke marktaandeel van de standaardleveranciers en aan de fusies en participaties tussen de verschillende spelers.
Ook is de HHI van de elektriciteitsproductie in Vlaanderen in 2010 positief geëvolueerd maar met 5.023 is hij nog steeds te hoog. Om deze verbetering te verklaren, spelen twee factoren een belangrijke rol. Enerzijds is het marktaandeel van Electrabel in de elektriciteitsproductie in Vlaanderen afgenomen van 79% tot 70%, voornamelijk door een productieswap tussen GDF-Suez en E.ON van ongeveer 1.700 MWh. E.ON wordt zo de tweede grootste elektriciteitsproducent in Vlaanderen met 9%. Gdf-Suez verwierf in ruil productiecapaciteit in Duitsland. SPE vult de top 3 aan met 7,9%. Anderzijds is de totale elektriciteitsproductie in Vlaanderen in 2010 toegenomen van 52,4 TWh tot 54,2 TWh. Deze toename kwam er vooral door een stijging in de WKK productie en de eigen productie (zelfproducenten) die elk verantwoordelijk zijn voor ongeveer de helft van de totale toename.
Meting 2012
103
Energievoorziening waarvoor 7.1.4 Vlaanderen heeft in 2020 substantiële vorderingen gemaakt Vlaanderen afhankelijk is van met het oog op een stabiele toegang tot energie. Dat komt de import bevoorradingszekerheid en de competitiviteit van de prijzen ten goede. Kernindicator
Frequentie en duur van stroom- en gasonderbrekingen op het distributienet
Definitie
De onbeschikbaarheid vertegenwoordigt de jaarlijkse gemiddelde onderbrekingstijd van een gebruiker van het distributienet. Het is de geraamde som van de onderbrekingstijden van alle gebruikers van het distributienet gedeeld door het aantal gebruikers. De frequentie van de onderbrekingen vertegenwoordigt het jaarlijkse gemiddelde aantal onderbrekingen van een gebruiker van het distributienet. Het is de som van de onderbrekingen van alle gebruikers van het distributienet gedeeld door het aantal gebruikers.
Streefwaarde
Het aantal en de duur van de stroom- en gasonderbrekingen blijven beperkt.
Dimensies
Laagspanningsnet, middenspanningsnet, aardgasnet
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2005-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
14/05/2012
Meetmethode
Gebaseerd op gegevens van de distributienetbeheerders.
Bron data
VREG
Meer informatie
http://www.vreg.be/rapp-2011-1 http://www.vreg.be/rapp-2011-2
Meting 2012
104
Frequentie en duur van stroom- en gasonderbrekingen op het distributienet 2005
2006
2007
Laagspanningsnet Frequentie onderbrekingen Duur onbeschikbaarheid Middenspanningsnet Frequentie onderbrekingen Duur onbeschikbaarheid
0,69 0:36:19
2008
2009
2010
2011
0,06 0:06:23
0,05 0:05:35
0,06 0:07:04
0,06 0:07:36
0,68 0:28:22
0,56 0:22:19
0,55 0:22:07
0,51 0:21:30
0,51 0:20:06
0,48 0:17:55
0:06:00
0:06:00
0:05:00
0:05:00
0:05:30
0:07:12
Aardgasnet Duur onbeschikbaarheid
Bespreking In 2011 werd de stroomvoorziening van een afnemer gemiddeld 0,06 keer onderbroken door een incident op het laagspanningsnet en 0,48 keer door incidenten op het middenspanningsnet. Beide samen veroorzaken in 2011 bij de laagspannings-distributienetgebruiker een gemiddelde spanningsonderbreking van 25 minuten en 31 seconden. In het algemeen blijft de betrouwbaarheid van de middenspanningsdistributienetten op een hoog peil gehandhaafd. Uit cijfers van de CEER blijkt dat de Vlaamse onderbrekingscijfers vergelijkbaar zijn met die van Nederland, Duitsland en Denemarken die in Europa tot de laagst gerapporteerde behoren. De onbeschikbaarheid is voornamelijk het gevolg van defecten op middenspannings- en hoogspanningskabels. Deze kunnen al dan niet veroorzaakt zijn door derden. De netbeheerders kunnen hier enerzijds via hun investeringspolitiek en anderzijds via het verstrekken van de liggingsgegevens invloed op uitoefenen. Om kabelbreuken door derden in de toekomst zoveel mogelijk te vermijden hebben de netbeheerders de ligginggegevens van hun kabels recent samengebracht in het Kabel en Leiding Informatie Portaal (KLIP). Zo wordt graafschade aan kabels voorkomen. De gemiddelde onbeschikbaarheid van de toegang tot het aardgasnet werd per afnemer geschat op 7 minuten en 12 seconden in 2011. Deze onbeschikbaarheid is nagenoeg volledig toe te schrijven aan geplande werken. Dit heeft meestal geen al te grote impact op het gebruikerscomfort aangezien geplande werken op voorhand moeten aangekondigd worden of in overleg gebeuren met de getroffen eindafnemers.
Meting 2012
105
Energievoorziening waarvoor 7.1.5 Vlaanderen heeft in 2020 substantiële vorderingen gemaakt Vlaanderen afhankelijk is van met het oog op een stabiele toegang tot energie. Dat komt de import bevoorradingszekerheid en de competitiviteit van de prijzen ten goede. Kernindicator
Evolutie van de elektriciteits- en aardgasprijzen
Definitie
Het betreft de gewogen gemiddelde huishoudelijke elektriciteitsprijs (typecategorie Dc, 1.600 kWh dagverbruik en 1.900 kWh nachtverbruik op jaarbasis ), de gewogen gemiddelde elektriciteitsprijs voor kleine professionele afnemers (typecategorie Ib, 29.000 kWh dagverbruik en 21.000 kWh nachtverbruik op jaarbasis ) en de gewogen gemiddelde huishoudelijke aardgasprijs (typecategorie D3, 23.260 kWh op jaarbasis).
Streefwaarde
Lagere elektriciteits- en aardgasprijzen.
Dimensies
Huishoudelijke elektriciteitsprijs, elektriciteitsprijs voor kleine professionele afnemers en huishoudelijke aardgasprijs.
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Vanaf januari 2004
Frequentie en stiptheid
Halfjaarlijks
Laatst gewijzigd
31/05/2012
Meetmethode
De prijsgegevens zijn gebaseerd op gegevens overgemaakt door de verschillende energieleveranciers aan de VREG.
Bron data
VREG
Meer informatie
http://www.vreg.be/vreg/documenten/rapporten/RAPP-2010-3.pdf
Meting 2012
106
Evolutie en verdeling van de elektriciteitsfactuur voor huishoudelijke afnemers met een doorsnee verbruik
Elektriciteitsprijs jan 04 huishoudelijk jul 04dec 04 jan 05 jul 05dec 05 jan 06 jul 06dec 06 jan 07 jul 07dec 07 jan 08 jul 08dec 08 jan 09 jul 09dec 09 jan 10 jul 10dec 10 jan 11 jul 11dec 11 Energie
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
Distributie €800
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
Transmissie ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## €700 Heffingen €600
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## Heffingen
€500 Elektriciteitsprijs jul 08kleine dec 08 jan professionele 09 jul 09dec 09 janafnemers 10 jul 10dec 10 jan 11 jul 11dec 11 €400 Energie €300
Transmissie
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
Distributie €200
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
€100 Heffingen €-
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
Distributie
Transmissie ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
Energie
jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec Aardgasprijs04 jan huishuidelijk 04 jul 04 04 dec05 04 jan 05 jul 05 05dec06 05 jan06 06 jul 06dec07 06 jan07 07 jul 07 07dec0807 jan08 08 jul08 08dec0908 jan0909 jul09 09dec 1009 jan1010 jul10 10dec 1110 jan 1111 jul1111dec 11 Energie
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
Aardgas distributie ## ## Evolutie ## ## en ## verdeling ## ## ## ## ## ## ## ## voor ## ## ## professionele ## ## ## ##afnemers ## ## ## van ## de elektriciteitsfactuur kleine Vervoer
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
Heffingen
## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ## ##
€10.000 €9.000 €8.000 €7.000 €6.000 €5.000 €4.000 €3.000 €2.000 €1.000 €-
Heffingen Transmissie Distributie Energie
jul 08
dec 08
jan 09
jul 09
dec 09
jan 10
jul 10
dec 10
jan 11
jul 11
dec 11
Evolutie en verdeling van de aardgasfactuur voor huishoudelijke afnemers met een doorsnee verbruik €2.000 €1.500 Heffingen
€1.000
Vervoer Aardgas distributie
€500
Energie
€jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec jan jul dec 04 04 04 05 05 05 06 06 06 07 07 07 08 08 08 09 09 09 10 10 10 11 11 11
Bespreking De elektriciteitsprijs kent zowel voor huishoudelijke als kleine professionele afnemers een stijgend verloop sinds de zomer van 2009. Ook de aardgasprijs voor huishoudelijke afnemers stijgt sinds midden 2009.
Meting 2012
107
Energievoorziening waarvoor 7.2 Hiertoe worden enerzijds efficiëntiewinsten geboekt om de Vlaanderen afhankelijk is van elektriciteitsvraag te beperken. Daardoor en in overeenstemming import met de Europees aangegane verbintenissen, is tegen 2020 de energieefficiëntie gestegen, en dienovereenkomstig het (relatieve) energiegebruik gedaald. Zodoende is de CO2-emissie tegen 2020 gedaald overeenkomstig de Europese aangegane verbintenissen.
Kernindicator
Energiegebruik per sector en energie-intensiteit op Vlaams niveau
Definitie
De energie-intensiteit geeft de verhouding weer tussen het Bruto Binnenlands Energieverbruik (BBE) en het Bruto Binnenlands Product (BBP). Dit geeft een beeld van de energie-afhankelijkheid van de economie.
Streefwaarde
Vermindering van het energiegebruik met 20% ten opzichte van het verwachte niveau in 2020 bij ongewijzigd beleid.
Dimensies
Vergelijking ruimte
Sectoren: industrie (met inbegrip van het niet-energetisch eindverbruik), tertiaire sector (met inbegrip van de transportsector), land- en tuinbouw en transformatiesector Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1990, 1994-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
21/03/2012
Meetmethode
Berekening op basis van de Vlaamse energiebalans.
Bron data
Energiebalans Vito
Meer informatie
http://www.emis.vito.be/energiebalans-vlaanderen http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1579.htm
Meting 2012
108
Energiegebruik en energie-intensiteit naar sector 2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Energiegebruik (PJ) Industrie (+ niet energetisch eindverbruik)
625
659
692
672
655
679
600
706
Tertiaire sector (+ transportsector)
288
294
293
288
291
298
291
307
Transformatiesector
398
379
387
401
420
377
381
378
32
33
33
32
29
28
31
35
1.604
1.612
1.649
1.631
1.622
1.619
1.541
1.703
347
354
371
355
335
354
346
392
60
60
59
56
55
55
54
57
3.386
3.518
3.226
3.090
3.055
2.636
2.346
2.517
Landbouw Totale economie Energieintensiteit (kgoe/1000 euro BBP) Industrie (+ niet energetisch eindverbruik) Tertiaire sector (+ transportsector) Transformatiesector Landbouw
568
548
633
543
507
477
528
605
Totale economie
259
251
253
243
233
231
227
246
Energie-intensiteit van de economie (index 1990=100) 160 150
Energie-intensiteit van de economie (index 1990=100) 140 130
BBE 120 BBP 110 Energie-intensiteit
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
140,9
127,5
133,9
134,2
134,9
136,4
133,3
132,7
146,6
143,4
148,5
147,4
142,2
138,2
135,9
131,4
96,1
88,9
90,2
91,0
94,8
98,7
98,1
101,0
100 90 80 1990 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 BBE
BBP
Energie-intensiteit
Bespreking Het bruto binnenlands energiegebruik bedroeg 1.703 PetaJoule in 2010. Dit is een toename met 41% ten opzichte van 1990 en met 10,5% tegenover 2009. Voornaamste reden is de heropleving van de economie na het crisisjaar 2009 met een sterk toegenomen energiegebruik in de industrie. Bovendien was 2010 een koud jaar waardoor sectoren met een energiegebruik afhankelijk van het buitenklimaat (voornamelijk de huishoudens, de tertiaire en landbouwsector) een hoger energiegebruik vertonen. De energie-intensiteit geeft een goed beeld van de energieafhankelijkheid van de economie. De energieintensiteit vergelijkt het bruto binnenlands energiegebruik (BBE) met het bruto binnenlands product (bbp). Tussen 2005 en 2009 was er in Vlaanderen een ontkoppeling tussen economische groei en energiegebruik. In 2009 lag de energie-intensiteit 11% lager dan in 1990. Dit was zowel het gevolg van structurele effecten (verschuivingen van het belang van sectoren in de Vlaamse economie) als van een toegenomen energie-efficiëntie (verminderd energiegebruik per eenheid product of dienst). Vooral in een aantal industriële sectoren en de elektriciteitssector nam de energie-efficiëntie de voorbije jaren toe. Doordat het energiegebruik in 2010 sterker toenam dan het bbp, veerde de energie-intensiteit op om zo slechts 4% lager uit te komen dan in 1990.
Meting 2012
109
Energievoorziening waarvoor 7.3.1 Anderzijds wordt de productiecapaciteit voor elektriciteit Vlaanderen afhankelijk is van uitgebreid tegen 2020, o.a. door het betrekken van voldoende import spelers, waarbij het aandeel elektriciteit geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve WKK aanzienlijk stijgt, zoals in Vlaanderen vereist zal zijn in uitvoering van de Europese richtlijn hernieuwbare energie. Kernindicator
Productiecapaciteit elektriciteit per brandstoftype
Definitie Streefwaarde
Het hebben van voldoende productiecapaciteit.
Dimensies
Klassieke brandstoffen, kernenergie, water, wind en zon.
Vergelijking ruimte
België
Vergelijking tijd
1990-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Registratie.
Bron data
FOD Economie, dienst Energie
Meer informatie
http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/energie/energiemarkt/
Meting 2012
110
Productiecapaciteit per#brandstoftype in # #elektricteit # # # # # # # # #in#België, # # # 20.000 Maximale productiecapaciteit (MW) # # # # # # # # # # # # # # # # klassieke brandstoffen (vast, vloeibaar, gas) 18.000 kernenergie # # # # # # # # # # # # # # # # waterkracht # # # # # # # # # # # # # # # # 16.000 wind # # # # # # # # # # # # # # # # zon 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 2 14.000 Piekvraag (Elia-netwerk) #
MW # # # # # # # # # # # # 2 # # #
# # # # # # # # # # # # zon # # # # wind
# # # # # # # #
12.000 waterkracht
10.000 kernenergie
8.000
klassieke brandstoffen (vast, vloeibaar, gas)
6.000
Piekvraag (Elia-netwerk)
4.000 2.000 0
Bespreking De totale Belgische productiecapaciteit voor elektriciteit steeg met 30% de voorbije 20 jaar. De productiecapaciteit op basis van vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen nam toe met 27%, die op basis van kernenergie nam toe met 8%. Bij de hernieuwbare bronnen bleef de productiecapaciteit op basis van waterkracht quasi constant, maar vooral de capaciteit op basis van wind- en zonne-energie kende de jongste jaren een forse toename. In België werd het hoogste verbruikspeil in het Elia-net voor 2011 opgetekend op 11 januari. Het bedroeg 13.208 MW. Dit maximum ligt 5,9% lager dan de absolute recordwaarde die op 17 december 2007 werd opgetekend (14.040 MW) en 4,6% lager dan de maximumwaarde van 2010 (13.845 MW op 1 december 2010).
Meting 2012
111
Energievoorziening waarvoor 7.3.2 Anderzijds wordt de productiecapaciteit voor elektriciteit Vlaanderen afhankelijk is van uitgebreid tegen 2020, o.a. door het betrekken van voldoende import spelers, waarbij het aandeel elektriciteit geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve WKK aanzienlijk stijgt, zoals in Vlaanderen vereist zal zijn in uitvoering van de Europese richtlijn hernieuwbare energie. Kernindicator
Aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het finaal energiegebruik
Definitie
Streefwaarde
Het bruto eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen wordt berekend als de som van: * het bruto eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen * het bruto eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling * het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer De Europese richtlijn van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen legt België op om tegen 2020 13% van het bruto finaal energiegebruik te halen uit hernieuwbare energiebronnen. België – dat deze doelstelling nog niet heeft vertaald naar doelstellingen voor de gewesten en de federale overheid – kan zelf bepalen hoe deze doelstelling verder wordt gespecificeerd naar groene stroom, groene warmte en hernieuwbare energie in transport.
Dimensies
Elektriciteit, verwarming en koeling, vervoer
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2005-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
21/03/2012
Meetmethode
Registratie
Bron data
Inventaris duurzame energie in Vlaanderen, Vito
Meer informatie
http://www.emis.vito.be/inventaris-duurzame-energie
Meting 2012
112
Aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in finaal gebruik Elektriciteit (1) Bruto groene stroom productie (GWh) Bruto finaal elektriciteitsverbruik (GWh)
% groene stroom
Verwarming en koeling (2) Bruto finaal verbruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling (PJ) Bruto finaal energieverbruik voor verwarming en koeling (PJ)
% groene warmte
Vervoer (3) Eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in vervoer (PJ) Finaal energieverbruik van vervoer (PJ)
% groen transport
Hernieuwbare energie doelstelling (1+2+3) Totaal hernieuwbare energie (PJ) Totaal bruto finaal energieverbruik (PJ)
% hernieuwbare energie / totaal bruto finaal energieverbruik
2005
2006
2007
2008
2009
2010
1.069 58.524
1.590 60.315
1.763 60.598
2.214 60.572
3.095 58.293
3.511 63.454
9,8
10,1
11,5
11,9
12,6
15,2
1,8%
599
2,6%
587
2,9%
555
3,7%
563
5,3%
530
5,5%
620
1,6%
1,7%
2,1%
2,1%
2,4%
2,5%
0,0 178,8
0,0 179,2
2,0 182,2
2,3 183,8
5,3 173,7
8,8 185,0
0,0%
0,0%
1,1%
1,2%
3,0%
4,8%
13,6 1.036
15,9 1.030
19,8 1.006
22,2 1.018
29,1 970
36,7 1.081
1,3%
1,5%
2,0%
2,2%
3,0%
3,4%
Bespreking In 2010 werd 3.511 GWh groene stroom geproduceerd. Dit komt overeen met 5,5% van het bruto elektriciteitsverbruik in Vlaanderen. Productie op basis van biologisch materiaal – biomassa, biogas en de organische fractie van het huisvuil – blijft de productie van groene stroom domineren. Het grote aandeel van biomassa is vooral toe te schrijven aan de co-verbranding van biomassa in klassieke elektriciteitscentrales. Toch deed de installatie van nieuwe zonnepanelen en windturbines het aandeel zonne- en windenergie oplopen tot 25% in 2010. Het bruto finaal verbruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling bedroeg in 2010 15,2 PJ. Dit was 2,5% van het bruto finaal energieverbruik voor verwarming en koeling. Het gros daarvan was afkomstig uit biomassa. 38% van de groene warmte kwam uit WKK-installaties die werken op biomassa, biogas of biobrandstoffen en die naast groene warmte ook groene stroom produceren. Hierbij hoort ook de warmterecuperatie uit de hernieuwbare fractie van afval in verbrandingsovens. 58% van de groene warmte was afkomstig van gewone verbrandingsinstallaties die werken op biomassa. Dit zijn installaties die uitsluitend warmte produceren, voornamelijk uit verschillende vormen van hout (pellets, stukhout, houtafval, houtkrullen, houtstof, houtzaagsel) in de industrie en voor het verwarmen van gebouwen. Warmtepompen, warmtepompboilers en zonneboilers die warmte onttrekken aan de bodem, de lucht of de zonnestraling leverden in 2010 4% van de groene warmte. De richtlijn hernieuwbare energie van 2009 legt elke EU-lidstaat op tegen 2020 minstens 10% hernieuwbare energie in te zetten in het weg- en spoorvervoer. Het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer (biobrandstoffen, groene stroom en waterstof gewonnen uit hernieuwbare energiebronnen) ten opzichte van het finale energieverbruik in het vervoer bedroeg 3,4% in 2010. Momenteel gaat het hierbij vooral om biobrandstoffen. De inzet van biobrandstoffen was in 2005 en 2006 nog verwaarloosbaar. Vanaf 2007 kon men biodiesel in bijgemengde vorm tanken bij enkele verdelers. In 2010 lag het biodieselgebruik op 7,9 PJ. Bio-ethanol is pas sinds 2008 op de markt in Vlaanderen. In 2010 is er 0,9 PJ van gebruikt. Er is een duidelijk effect merkbaar van de invoering van accijnsvrije productiequota (eind 2006) en van de verplichting om 4% biobrandstoffen bij te mengen in benzine en diesel (sinds juli 2009). Het totale aandeel hernieuwbare energie in het bruto finaal energiegebruik bedroeg 3,4% in 2010.
Meting 2012
113
Energievoorziening waarvoor 7.4 Het elektriciteitsnet wordt tegen 2020 omgevormd tot een Vlaanderen afhankelijk is van internationaal goed geïnterconnecteerd en slim net waarop import decentrale productie-eenheden en nieuwe toepassingen kunnen worden gekoppeld. Kernindicator Definitie
Transmissie- en distributienetverliezen Netverlies is de elektriciteit die verloren gaat bij het transport via het net. Deze zijn het gevolg van: * verliezen ten gevolge van de magnetisatie van de transformatoren wanneer deze onder spanning staan (ijzerverliezen of nullastverliezen) * verliezen ten gevolge van de opwarming van de wikkelingen van de transformatorenwanneer hier stroom door loopt (koperverliezen of belastingsverliezen) * verliezen ten gevolge van de opwarming van de geleiders van luchtlijnen en ondergrondse kabels in verband met de vermogens die langs deze verbindingen worden vervoerd.
Streefwaarde
De netverliezen blijven beperkt.
Dimensies Vergelijking ruimte
Distributienet, transmissienet (met inbegrip van het distributienet van Elia tot 70kV) Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2008-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
22/05/2012
Meetmethode
Gebaseerd op gegevens van de transmissie- en distributienetbeheerders.
Bron data
VREG
Meer informatie
http://www.vreg.be/rapp-2011-1
Meting 2012
114
Transmissie- en distributienetverliezen
Transmissienetverlies (GWh)
2008
2009
2010
2011
369
353
361
382
Bespreking De transmissienetverliezen (voor het net van 30 tot 380 kV) kenden de voorbije 2 jaren een toename. Er is echter nog geen diepgaande analyse gedaan naar verklarende factoren. Mogelijk is er een verband met de toename aan decentrale productie, doch dit moet op langere termijn worden bekeken. Door de toegenomen decentrale productie is de huidige berekeningswijze voor netverliezen op het distributienet minder accuraat. De netbeheerders zijn dan ook op zoek naar betere manieren om de netverliezen op het distributienet te berekenen, daarom zijn er nog geen cijfers rond de distributienetverliezen opgenomen.
Meting 2012
115
Meting 2012
116
Meting 2012
117
Doelstelling
8.1.1 Een verdere ontkoppeling van economische groei en het geheel van emissies en afvalproductie is in 2020 gerealiseerd door een gestaag stijgende materiaal- en energie-efficiëntie in de verschillende maatschappelijke sectoren.
Kernindicator
BBP t.o.v. directe materialeninput (DMI) en omzet industrie t.o.v. DMI
Definitie
Directe Materialen Input: de totale hoeveelheid materialen die wordt ingezet in de economie. Het omvat zowel materialen die in een land verbruikt worden als de materialen die geëxporteerd worden. Materiaalproductiviteit: hoeveelheid economische welvaart die gecreëerd wordt per eenheid grondstoffen die wordt ingezet in de economie. Dit is een maat voor de eco-efficiëntie. Omzet industrie = omzet NACE 10 t.e.m. 41
Streefwaarde
Stijgende materiaalefficiëntie, d.w.z. ontkoppeling tussen economische groei en materiaalgebruik
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1995-2008
Frequentie en stiptheid
onregelmatig
Laatst gewijzigd
27/03/2012
Meetmethode
Als methode wordt material flow analysis gebruikt. De indicatoren worden berekend door de massa van verschillende materiaalstromen op te tellen. In het overgrote deel van de gevallen ging het om jaarlijkse tellingen.
Bron data
VMM-MIRA, HERMREG, NBB
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2745.htm
Meting 2012
118
Materiaalproductiviteit
Materiaalproductiviteit (DMI)
140 DMI (kton)
index 1995=100
130 DMI (index1995=100) BBP in kettingeuro's 120 referentiejaar 2000 (miljoen EUR) 110 BBP (index 1995=100) 100 BBP/DMI BBP/DMI90 (index 1995=100)
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
223.594
218.290
216.204
241.525
233.003
224.680
217.628
223.922
232.196
112
109
108
121
116
112
109
112
116
167.526 134,9 0,749
166.305 134,0 0,762
160.450 129,2 0,742
155.855 125,5 0,645
153.356 123,5 0,658
148.202 119,4 0,660
147.043 118,4 0,676
145.323 117,1 0,649
144.782 116,6 0,624
120,7
122,8
119,6
104,0
106,1
106,3
108,9
104,6
100,5
80 70 60 50 40 1995
1996
1997
1998
1999
2000
DMI (index1995=100)
2001
2002
2003
2004
BBP (index 1995=100)
2005
2006
2007
2008
BBP/DMI (index 1995=100)
Materiaalproductiviteit van de industrie 140
130
120
index 2000=100
110
100
90
80
70
60
2000
2001
2002
2003
2004
DMI (index 2000=100)
2005
2006
2007
2008
omzet industrie (index 2000=100)
omzet industrie/DMI (index 2000=100)
Bespreking Tussen 1995 en 2008 vertoont de Directe Materialen Input een schommelend verloop, met een stijgende tendens. De stijging is wel minder uitgesproken dan de stijging van het BBP. Daardoor kunnen we spreken van een relatieve ontkoppeling tussen DMI en BBP. Er is echter geen systematische verbetering van de materiaalproductiviteit van de economie. Tussen 2000 en 2005 hadden de DMI en de omzet van de industrie zowat hetzelfde verloop waardoor de materiaalproductiviteit van de industrie vrij constant bleef. In 2006 en 2007 is de omzet van de industrie sterker gestegen dan de DMI. In die periode kunnen we spreken van een relatieve ontkoppeling.
Meting 2012
119
Doelstelling
8.1.2 Een verdere ontkoppeling van economische groei en het geheel van emissies en afvalproductie is in 2020 gerealiseerd door een gestaag stijgende materiaal- en energie-efficiëntie in de verschillende maatschappelijke sectoren.
Kernindicator
BBP t.o.v. Eigen Materialen Consumptie (EMC) en EMC t.o.v. capita
Definitie
Eigen Materialen Consumptie (EMC): Dit zijn grondstoffen die tijdens productieen consumptieprocessen in een land omgezet worden in afval en emissies of in goederen en infrastructuur. Export is hier dus niet in opgenomen (EMC = DMI export). De EMC is een proxi voor de milieudruk die veroorzaakt zal worden door de materialen die in de eigen economie gebruikt worden. Materiaalproductiviteit: hoeveelheid economische welvaart die gecreëerd wordt per eenheid grondstoffen die wordt ingezet in de economie. Dit is een maat voor de eco-efficiëntie.
Streefwaarde
Stijgende materiaalefficiëntie, d.w.z. ontkoppeling tussen economische groei en materiaalgebruik
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1995-2008
Frequentie en stiptheid
onregelmatig
Laatst gewijzigd
27/03/2012
Meetmethode
Als methode wordt 'material flow analysis' gebruikt. De indicatoren worden berekend door de massa van verschillende materiaalstromen op te tellen. In het overgrote deel van de gevallen ging het om jaarlijkse tellingen. Voor de EMC is het belangrijk te weten dat in 2003 de methodologie voor de berekening van de regionale handelsstatistieken is gewijzigd. Zo wordt de export nu aan een gewest toegewezen op basis van de plaats van laatst gerealiseerde toegevoegde waarde van het geëxporteerde goed. De verdeling was voorheen gebaseerd op de identiteit van de eigenaar van de goederen. Hierdoor stijgt het Vlaams aandeel in de Belgische export met 5 à 6%.
Bron data
VMM-MIRA, HERMREG, SVR
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2745.htm
Meting 2012
120
EMC (kton)
2008
2007
109.641
108.656
EMC (index 1995=100) BBP in kettingeuro's 160 2000 referentiejaar (miljoen EUR)
107,0
106,1
167.526
BBP (index 1995=100)
134,9
#### bevolking 140(index 1995=100) 105,3 bevolking
2006
2005
2004
110.510 118.301 93.567 Materiaalproductiviteit
2003
2002
2001
2000
1999
90.194 (EMC)
88.480
96.210
105.507
108.037
88,0
86,4
93,9
103,0
105,4
107,9
115,5
91,3
166.305
160.450
155.855
153.356
148.202
147.043
145.323
144.782
139.592
134,0
129,2
125,5
123,5
119,4
118,4
117,1
116,6
112,4
#### #### #### ###### ###### ###### ###### ###### ###### 104,5
103,8
103,2
102,7
102,3
101,9
101,5
101,2
101,0
BBP/EMC
1,528
1,531
1,452
1,317
1,639
1,643
1,662
1,510
1,372
1,292
BBP/EMC (index 1995=100)
126,1
126,3
119,8
108,7
135,3
135,6
137,1
124,7
113,2
106,6
0,0177
0,0177
0,0181
0,0195
0,0155
0,0150
0,0148
0,0161
0,0177
0,0182
EMC per120 capita (index 1995=100) 101,6
101,5
103,9
111,9
89,0
86,1
84,8
92,5
101,7
104,4
index 1995=100
EMC per capita
100
80
60
40 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
EMC (index 1995=100) BBP/EMC (index 1995=100) EMC per capita (index 1995=100)
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
BBP (index 1995=100) bevolking (index 1995=100)
Bespreking Tussen 1995 en 2002 nam de materiaalproductiviteit sterk toe. Daarna bleef deze enkele jaren stabiel om in 2005 sterk af te nemen door de toename van de Eigen Materialen Consumptie. De laatste jaren neemt de EMC terug af waardoor de materiaalproductiviteit weer toeneemt.
Meting 2012
121
Doelstelling
8.1.3 Een verdere ontkoppeling van economische groei en het geheel van emissies en afvalproductie is in 2020 gerealiseerd door een gestaag stijgende materiaal- en energie-efficiëntie in de verschillende maatschappelijke sectoren.
Kernindicator
Eco-efficiëntie globaal en per sector
Definitie
Eco-efficiëntie: vergelijking van de milieudruk die een sector/regio teweegbrengt (emissies, brongebruik) met een activiteitenindicator van deze sector/regio (productie, volume, bruto toegevoegde waarde ...).
Streefwaarde
Ontkoppeling tussen economische groei en het geheel van emissies en afvalproductie
Dimensies
Sectoren: huishoudens, industrie, energie, landbouw, transport, handel en diensten
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2000-2010* (2010=voorlopig cijfer)
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
27/03/2012
Meetmethode
Verschillende bronnen worden gecombineerd: Energiebalans VITO, Emissie Inventaris Lucht VMM, afvalcijfers OVAM, HERMREG…
Bron data
VMM-MIRA
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRAT/sectoren/materiaalstromen/eco-efficientie-van-vlaanderen/eco-efficientie-invlaanderen/
Meting 2012
122
eco-efficiëntie Vlaanderen
Eco-efficiëntie van de Vlaamse economie
index 2000=100
150 2000 2001 2002 2003 productie primair afval** 100,0 99,9 91,4 89,3 130 BBP 100,0 100,4 101,6 102,4 enlands energieverbruik 100,0 99,5 100,3 102,6 110 emissie PAK's 100,0 105,0 101,7 111,2 emissie broeikasgassen 100,0 98,4 99,1 101,0 90 emissie fijn stof (PM2,5) 100,0 93,3 92,5 93,3 70 missie ozonprecursoren 100,0 95,1 91,3 89,3 issie verzurende stoffen 100,0 96,3 92,0 89,8 50 sie vermestende stoffen 100,0 80,8 75,3 63,0 *: voorlopige cijfers 30 **: primair afval 2000van huishoudens 2001 2002en bedrijven 2003 2004 2005
2004 102,8 105,9 103,2 109,1 101,3 90,9 87,1 88,9 57,0 2006
2005 102,8 107,6 105,5 112,7 99,9 81,4 84,8 84,3 55,0 2007
2006 94,2 110,8 104,4 105,7 96,2 78,8 80,5 81,0 54,6 2008
2009
productie primair afval**
BBP
emissie PAK's
emissie broeikasgassen
emissie fijn stof (PM2,5)
emissie ozonprecursoren
emissie verzurende stoffen
emissie vermestende stoffen
bruto binnenlands energieverbruik
2007 105,0 114,9 103,8 109,9 94,1 71,4 75,8 76,2 42,0 2010*
Bespreking Tussen 2000 en 2009 was er een absolute ontkoppeling tussen het BBP en alle drukindicatoren behalve de PAKemissies. De PAK-emissies vertonen een schommelend en stijgend verloop. In 2010 stijgen bijna alle emissies sterker dan het BBP waardoor er geen ontkoppeling meer is. Enkel de verzurende emissies dalen verder. Eco-efficiëntie van de huishoudens 130
index 2000=100
2000 2001 120huishoudens aantal 100 100,9 110 energiegebruik 100 107,4 emissie broeikasgassen 100 107,9 100 emissie dioxines 100 102,1 90 emissie PAK's 100 106,7 80 restafval 100 94,6 70 belasting oppervlaktewater 100 93,8 met BZV 60
2002 101,8 102,3 101,6 94,9 82,1 89,1 87,9
2003 102,8 112,0 112,6 97,8 90,9 84,4 83,7
2004 103,7 106,4 105,8 97,6 89,8 84,3 79,2
2005 104,6 105,1 104,6 96,8 87,5 83,6 77,2
2006 105,6 102,0 100,0 96,4 86,1 82,4 57,9
2007 106,6 97,0 94,6 94,0 78,1 84,1 53,8
50 40 2000
2001
2002
2003
2004
2005
aantal huishoudens emissie broeikasgassen emissie PAK's belasting oppervlaktewater met BZV
2006
2007
2008
2009
2010*
energiegebruik emissie dioxines restafval
Bespreking Het aantal huishoudens nam in de periode 2000-2009 toe met 9%. In dezelfde periode halveerde de belasting naar het oppervlaktewater met biochemisch zuurstofverbruik. Deze daling is te danken aan de uitbreiding en de verbetering van de openbare waterzuivering. De hoeveelheid restafval daalde met 16 % tussen 2000 en 2003 en bleef in de volgende jaren vrij stabiel dankzij de succesvolle selectieve inzameling. Het energiegebruik en de emissie van broeikasgassen door de huishoudens hangen grotendeels samen met gebouwenverwarming. Na 2007 is er geen sprake meer van een absolute ontkoppeling en is er ook geen relatieve ontkoppeling tussen het aantal huishoudens versus het energiegebruik en de broeikasgasemissies.
Eco-efficiëntie van de industrie
Meting 2012
123
Eco-efficiëntie van de industrie
index 2000=100
2000 120 productie-index 100 110 totaal energiegebruik 100 emissie broeikasgassen 100 100 emissie ozonprecursoren 100 90 verzurende emissie100 80 emissie70fijn stof (PM2,5) 100 CZV 60 in 100 afvalwater 50 2000
2001
2001 99,7 96,0 96,4 94,8 100,6 94,2
2002 101,5 97,2 97,3 95,3 98,3 106,3
2003 102,7 95,0 93,9 88,5 84,4 105,0
2004 105,6 100,2 99,2 89,3 91,5 103,2
2005 103,6 105,1 96,4 89,1 86,1 91,0
97,4
85,5
81,6
78,2
68,5
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2006 108,6 102,2 91,1 85,1 80,6 92,5
2007 112,6 99,6 85,7 81,5 82,1 78,8
72,3 72,5 2009
productie-index
totaal energiegebruik
emissie broeikasgassen
emissie ozonprecursoren
verzurende emissie
emissie fijn stof (PM2,5)
2010*
CZV in afvalwater
Bespreking In de periode 2000-2010 zijn de industriële emissies en lozingen duidelijk gedaald. Enkel het industriële energiegebruik lag in 2010 hoger dan in 2000. Vooral in de periode 2000-2007 slaagde de industrie erin haar absolute milieudruk te verminderen bij een stijgende activiteit. In de periode 2008-2010 werd de industriële activiteit en de daaruit volgende milieudruk vooral bepaald door de financieel-economische crisis. De productie-index daalde in die periode met 9% maar de emissie van broeikasgassen en het energiegebruik stegen licht.
Eco-efficiëntie van de energiesector 120
index 2000=100
2000 2001 2002 100 energetische output 100,0 104,0 118,3 eigen80energiegebruik 100,0& energieverliezen 99,2 101,8 emissie broeikasgassen 100,0 95,0 99,9 60 oppervlaktewater100,0 onttrokken als 92,7 koelwater91,2 emissie 100,0 90,4 82,0 40 ozonprecursoren verzurende emissie 100,0 90,2 80,6 20 emissie fijn stof (PM2,5) 100 76,3 69,3 0
2000
2001
2002
2003
2004
2003 117,4 108,2 104,5 97,1 85,4 86,6 89,1 2005
energetische output emissie broeikasgassen emissie ozonprecursoren emissie fijn stof (PM2,5)
2004 112,0 102,9 102,7 89,5 84,3 93,0 88,3 2006
2005 98,3 105,0 102,8 90,6 80,3 83,3 59,4 2007
2008
2006 96,6 109,0 98,6 87,6 70,5 78,5 51,0 2009
2007 101,1 114,1 100,0 88,5 60,9 68,1 49,9 2010*
eigen energiegebruik & energieverliezen oppervlaktewater onttrokken als koelwater verzurende emissie
Bespreking De energetische output van de energiesector – dit is de som van de energie-inhoud van zijn eindproducten zoals motorbrandstoffen of elektriciteit – vertoont na 2002 een daling. In 2010 zien we een stijging met 3%, wat vrij beperkt is in vergelijking met de stijging van het bruto binnenlands energiegebruik (+10%) en van het primair *: voorlopige cijfers energiegebruik (+7%) dat jaar in Vlaanderen. Het eigen energiegebruik en de energieverliezen bij transformatie, het transport en de distributie van energiebronnen zijn daarentegen licht gedaald in 2010. Dit duidt op een iets hoger rendement. Ten opzichte van 2000 is er een duidelijke absolute ontkoppeling voor de emissies van ozonprecursoren (60%), verzurende stoffen (-71%) en fijn stof (-84%). Deze emissies zijn sterk afhankelijk van het steenkoolgebruik in elektriciteitscentrales. De emissie van broeikasgassen vertoont een schommelend verloop rond het niveau van 2000.
2000 2001 eindproductiewaarde 100 - Cte prijzen 92,6 energiegebruik 100 99,1 emissie broeikasgassen 100 97,7
Meting 2012
2002 97,6 98,8 96,4
2003 99,7 99,0 93,5
124
2004 97,0 101,1 93,5
2005 96,4 100,2 92,1
2006 95,3 97,0 91,3
2007 100,3 89,5 89,7
index 2000=100
verzurend e Eco-efficiëntie van de landbouw 120 emissie 100 96,4 95,3 91,4 82,8 overschot op de bodembalans 100 81,7 stikstof 76,9 64,7 63,9 100 druk door gewasbescherming 100 100,6 60,8 56,4 62,8 stof (PM2,5) 100 96,4 94,7 93,3 92,6 80
80,9 60,6 70,1 91,7
80,7 63,2 75,7 90,6
74,7 33,2 81,2 77,6
60 40 20 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
eindproductiewaarde - Cte prijzen
energiegebruik
emissie broeikasgassen
verzurende emissie druk door gewasbescherming
overschot op de bodembalans stikstof
2009
2010*
Bespreking De milieudruk van de landbouw en de omvang van de activiteiten, uitgedrukt als eindproductiewaarde, namen af tussen 2000 en 2008. Schaalvergroting, milieugerichte maatregelen en de sinds 2000 dalende veestapel bepalen de dalende trend van de emissies. De verzurende emissie daalde met 26 % in de periode 2000-2008 en het overschot op de bodembalans stikstof met 37 % in de periode 2000-2007. Drijvende krachten achter deze dalingen zijn het gevoerde mestbeleid en de conjunctuur. De krimpende veestapel verklaart de afname van de broeikasgasemissie (-13 % in 2008) en de emissie stof (-24 % 2002 in 2010). Na 2008 milieudruk weer energiegebruik, 2000 van fijn2001 2003 stijgt de2004 2005licht voor2006 2007 broeikasgassen en verzurende emissies. Dit komt door een terug stijgende veestapel en de uitbreiding van WKK's in bevolkingsaantal 100,0 100,2 100,5 100,9 101,3 101,7 102,3 103,0 de glastuinbouw. Ondanks de verbeterde eco-efficiëntie en de dalende milieudruk zijn de doelstellingen waterkwaliteit personenkilometers 100,0 101,0 102,8 103,7 105,2 105,3 106,7 108,8 nog niet bereikt.
index 2000=100
emissie broeikasgassen 100,0 99,1 98,2 98,5 98,5 verzurende emissies 100,0 93,0 85,6 82,2 79,2 Eco-efficiëntie van het personenvervoer emissie 100,0 90,1 81,9 76,2 71,0 130ozonprecursoren emissie fijn stof PM2,5 100,0 (uitlaat)89,7 82,1 76,7 71,8
97,1 75,1 65,1 60,0
110
97,9 71,3 60,1 55,6
97,6 68,7 55,9 51,3
90 70 50 30 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010*
bevolkingsaantal
personenkilometers
emissie broeikasgassen
verzurende emissies
emissie ozonprecursoren
emissie fijn stof PM2,5 (uitlaat)
Meting 2012
125
Bespreking
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 bruto binnenlands 100,0 product (BBP) 100,4 101,6 102,4 105,9 107,6 110,8 114,9 Sinds 2000 is het aantal personenkilometers (wegverkeer en spoor) sneller gestegen dan het bevolkingsaantal. In 2008 daalde het personenvervoer 1,2%, een gevolg financieel-economische crisis. Daarna zette de stijging144,3 zich tonkilometers 100,0 met104,1 109,7van de 111,4 116,0 120,1 129,0 verder. Inbroeikasgassen de periode 2000-2010101,1 was er een absolute de emissies107,6 van het personenvervoer en de emissie 100,0 102,2 ontkoppeling 105,0 tussen 106,5 106,7 108,8 personenkilometers. Het stijgende99,1 gebruik van 95,6 energiezuinige wagens en 93,8 van biobrandstoffen had verzurende emissies 100,0 95,5 91,3 voor wegverkeer 86,5 84,0 een gunstige invloed op de emissie van broeikasgassen in 2010. De emissies van ozonprecursoren, verzurende emissie ozonprecursoren 100,0 98,9 96,8 96,6 94,7 92,3 87,3 84,5 componenten en PM2,5 door het personenvervoer daalden continu tussen 2000 en 2010 door het verstrengen van de emissie fijn stof PM2,5 100,0 (uitlaat) 94,3 87,8 83,3 78,4 69,3 63,9 58,0 Europese emissienormen voor nieuwe voertuigen en brandstoffen. De laatste 10 jaar steeg het aantal tonkilometers van het goederenvervoer sneller dan het BBP. De crisis had een groter effect op het goederenvervoer dan op het personenvervoer. Hoewel ook vrachtwagens energiezuiniger worden, lag de emissie van broeikasgassen door het goederenvervoer hoger in 2010 dan in 2000 door een toegenomen activiteit. De emissie dan de tonkilometers. Er was een relatieve de andere 2000steeg echter 2001minder snel 2002 2003 2004 2005 ontkoppeling. 2006 Voor 2007 emissies was er een absolute ontkoppeling met de tonkilometers. energiegebruik 100 105,6 113,9 116,8 121,9 121,1 115,9 115,2
index 2000=100
aantal werkenden 100 101,9 103,0 103,7 105,6 bruto Eco-efficiëntie van het goederenvervoer toegevoeg 160 de 140 waarde** 100 102,0 103,7 105,9 109,0 120broeikasgassen emissie 100 106,0 104,8 109,0 111,9 productie afval (excl. 100 afvalverwerkende 113,5 sector) 97,0 95,5 94,5 100 emissie ozonafbrekende 100 stoffen 92,8 84,8 78,2 70,7 emissie80NMVOS 100 96,9 78,7 75,2 64,5
108,0
110,7
113,6
111,5 108,2 96,3 51,5 42,0
114,8 99,4 81,9 44,8 40,9
119,1 96,4 92,2 44,0 37,5
60 40 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
bruto binnenlands product (BBP)
tonkilometers
emissie broeikasgassen
verzurende emissies
emissie ozonprecursoren
emissie fijn stof PM2,5 (uitlaat)
2010*
Eco-efficiëntie van handel en diensten 140
index 2000=100
120 100 80 60 40 20 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
energiegebruik
aantal werkenden
bruto toegevoegde waarde**
emissie broeikasgassen
productie afval (excl. afvalverwerkende sector)
emissie ozonafbrekende stoffen
2009
2010*
emissie NMVOS
Bespreking De bruto toegevoegde waarde van handel en diensten steeg in de periode 2000-2010 met 21%. Het aantal werkzame personen (werknemers en zelfstandigen) nam tussen 2000 en 2009 toe met 17%. Tussen 2007 en 2010 is er geen sprake meer van een ontkoppeling van het energiegebruik en de emissie van broeikasgassen versus de bruto toegevoegde waarde en het aantal werkenden. De andere drukindicatoren zijn absoluut ontkoppeld.
Meting 2012
126
Doelstelling
Kernindicator
8.2 De plaatsing van dak- of zoldervloerisolatie, de vervanging van enkel glas en inefficiënte verwarmingsinstallaties en innovaties in de sector zorgen er tegen 2020 onder andere voor dat het energiegebruik van het gebouwenpark aanzienlijk daalt. Energiegebruik van het gebouwenpark
Definitie
Energiegebruik van de sectoren huishoudens en handel en diensten
Streefwaarde
Het energiegebruik van het gebouwenpark daalt aanzienlijk.
Dimensies
Huishoudens, diensten
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1990-2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
23/03/2012
Meetmethode
Berekening op basis van de Vlaamse energiebalans.
Bron data
Energiebalans VITO, VMM-MIRA
Meer informatie
http://www.emis.vito.be/energiebalans-vlaanderen http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRAT/sectoren/energiesector/energiegebruik-invlaanderen/energiegebruik-per-sector/
Meting 2012
127
Energiegebruik van het gebouwenpark 300 energiegebruik (PJ) ##
##
##
##
##
##
##
##
Huishoudens 205 220 234 277 241
250 Diensten
54
84
76
86
83
##
##
##
##
##
##
##
##
##
##
230 247 235 258 245 242 234 223 234 236 273 84
85
87
91
99 101 106 105 100 100 105 108 112
200
150
100
50
0 1990 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Huishoudens
Diensten
Bespreking Na 4 jaren van dalend energiegebruik steeg het bruto binnenlands energiegebruik van Vlaanderen in 2010 met ruim 10%. Belangrijkste oorzaken van deze stijging zijn het hernemen van de bedrijfsactiviteiten na de financieel-economische crisis van 2008/2009, en de uitzonderlijk strenge wintermaanden in 2010. De verwarmingsbehoefte, uitgedrukt in aantal graaddagen, lag in 2010 maar liefst 26% hoger dan in 2009. 2010 had dan ook op één jaar na de koudste wintermaanden van de afgelopen 2 decennia. Het afgelopen decennium is het energiegebruik het sterkst gestegen bij de sector handel & diensten. Oorzaak hier is naast de koude wintermaanden van 2010 het sterk gestegen activiteitsniveau: de bruto toegevoegde waarde van deze sector nam toe met 21% tussen 2000 en 2010. Ook de huishoudens, waar meer dan vier vijfden van het energiegebruik dient voor de verwarming van woningen, lieten een sterke stijging zien in het laatste jaar. Uit de tweejaarlijkse enquête van het VEA naar energiebewustzijn en -gedrag bleek dat in 2011 76% van de woningen beschikt over dak- of zoldervloerisolatie, 41% over muurisolatie, 28% over vloerisolatie en 11% over kelderisolatie. Al 92% van de woningen heeft dubbel glas, waarvan 1 op 5 HR-glas bezit. 6 op 10 gezinnen verwarmen met aardgas. Van de aardgasgebruikers met een individuele CV-installatie, bezit 39% een HR ketel en 31% een condensatieketel. Van de stookoliegebruikers met een individuele CV-installatie, bezit 19% een HR ketel en 10% een condensatieketel.
Meting 2012
128
Doelstelling Kernindicator
8.3 Tegen 2020 beantwoorden nieuwbouwwoningen aan de optimale energieprestatienorm. Spreiding van het gerealiseerde energiepeil bij nieuwbouwwoningen
Definitie
Het E-peil is een maat voor de energieprestatie van een woning en de vaste installaties ervan in standaardomstandigheden. Hoe lager het Epeil, hoe energiezuiniger de woning. Sinds 1 januari 2006 geldt de EPB-regelgeving EnergiePrestatieBinnenklimaat-regelgeving) voor elk bouw- en verbouwingsproject waarvoor een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd. Voor stedenbouwkundige vergunningsaanvragen tussen 1 januari 2006 en 31 december 2009 gold een maximaal E-peil voor nieuwe woongebouwen, kantoren en scholen van E100; voor stedenbouwkundige vergunningsaanvragen vanaf 1 januari 2010 geldt een maximaal E-peil van E80 voor woongebouwen, het maximale Epeil E100 voor kantoren en scholen blijft behouden. Vanaf 2012 geldt het E-peil E70 en vanaf 2014 geldt het E-peil E60.
Streefwaarde
Alle nieuwbouwwoningen voldoen aan de optimale energieprestatienorm
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2006-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd Meetmethode
23/03/2012 Administratieve databank: EPB-aangiftes
Bron data Meer informatie
VEA http://www.energiesparen.be/epb/energieprestatieregelgeving
Meting 2012
129
Spreiding van het gerealiseerde energiepeil van nieuwe woongebouwen, in % E-peil E > E100 E80 < E ≤ E100 E60 < E ≤ E80 E40 < E ≤ E60 E20 < E ≤ E40 E ≤ E20
2006 3,7 65,2 26,4 3,5 0,7 0,5
2007 0,2 55,7 36,1
2008 0,1 46,1 39,9
1,0 0,7
2,2 1,0
2009 35,5 43,5 16,2 3,6 1,2
2010 0,1 0,6 73,7 19,8 4,1 1,7
Bespreking Nieuwe woongebouwen (eengezinswoningen en appartementen) worden jaar na jaar energiezuiniger. De verstrenging van de E-peileis van E100 naar E80 voor vergunningsaanvragen vanaf 1 januari 2010 heeft duidelijk tot een versnelling geleid in het energiezuiniger bouwen. De nieuwe woongebouwen waarvoor in 2010 een bouwvergunning werd aangevraagd, halen een gemiddeld E-peil van E70 (tegenover een gemiddelde van E86 in 2006). De groep bouwers die een lage-energiewoning bouwen, met een E-peil lager dan E60, neemt overigens jaar na jaar toe. Pas vanaf 2014 is E60 de maximumnorm, maar van de vergunningsaanvragen in 2010 voldoet al 25% aan deze norm. Deze trend is wel meer uitgesproken bij de eengezinswoningen dan bij de appartementen, waar de groep van energiezuinige appartementen trager groeit. Slechts 14% van de nieuwe appartementen scoort lager dan E60, bij de eengezinswoningen bedraagt dat aandeel 36%.
Meting 2012
130
Doelstelling
8.4 Vlaanderen slaagt er in 2020 in om het potentieel aan economische activiteiten en werkgelegenheid dat uit deze beleidsopties voortvloeit, in het bijzonder ook in de hernieuwbare energiesector, zoveel mogelijk te realiseren.
Kernindicator
Omzet, werkgelegenheid, export en aantal starters in de hernieuwbare energiesector
Definitie
Hernieuwbare energiesector : de sector van organisaties met een vestiging in Vlaanderen, die goederen, diensten en technologieën leveren die gebruikt worden bij de opwekking van energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk: wind, zon, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen.
Streefwaarde
Toename van omzet en werkgelegenheid binnen de sector.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2002, 2008
Frequentie en stiptheid
Nog te bepalen
Laatst gewijzigd
14/05/2012
Meetmethode
Omzet en tewerkstelling: berekening op basis van een enquête binnen de sector. Import en export: cijfers NBB op basis van productcategorieën.
Bron data
Omzet en tewerkstelling, cijfers 2002: SERV, Sociaal-economische analyse van de Vlaamse hernieuwbare energietechnologiesector, SERA 2005; cijfers 2008: Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, De hernieuwbare energiesector - Een Vlaamse socio-economische analyse. Import en export: Nationale Bank.
Meer informatie
http://www.lne.be/themas/beleid/milieueconomie/rapport-hernieuwbareenergie
Meting 2012
131
Omzet en tewerkstelling in de hernieuwbare energiesector
2002 2008 Tewerkstelling (VTE) Omzet (miljoen €)
1.277 8.864 282 5.000
Import en export van windturbines en fotovoltaïsche cellen (miljoen €) Import generatoraggregaten werkend op windenergie Export generatoraggregaten werkend op windenergie Import lichtgevoelige halfgeleiderelementen incl. fotovoltaïsche cellen Export lichtgevoelige halfgeleiderelementen incl. fotovoltaïsche cellen
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 0
0
0
0
17,1
1,0
50,6
4,4
65,0
34,9
0
0
0
0
0,2
0,3
0
0,9
176,2
0
16,8
11,1
19,0
27,1
30,5
80,9 265,2 760,2 716,7 889,2
9,0
19,5
25,2
34,4
51,1
87,8 186,4 133,2 208,7 175,1
Bespreking De SERV stelde op basis van haar bevraging in 2002 dat de Vlaamse hernieuwbare energiesector 403 bedrijven telde en een omzet realiseerde van naar schatting 282 miljoen euro. De werkgelegenheid werd geraamd op 1.227 voltijdse equivalenten. Het LNE-rapport uit 2008 concludeerde dat de hernieuwbare energiesector de laatste jaren fel gegroeid was en vooral bestond uit kleine en middelgrote ondernemingen. De meeste bedrijven waren gespecialiseerd in hernieuwbare energie en beperkten zich ook tot één compartiment van de hernieuwbare energie, namelijk fotovoltaïsche panelen. De Vlaamse bedrijven van deze sector opereerden vooral in Vlaanderen zelf. Slechts een klein deel van de bedrijven hadden een omzet in internationale afzetmarkten. Er werd geschat dat de hernieuwbare energiesector in Vlaanderen 8.864 voltijdse personen tewerkstelde en een omzet had van ongeveer 5 miljard euro. Deze cijfers dienen evenwel omzichtig geïnterpreteerd te worden. Het is immers moeilijk de hernieuwbare energiesector op te volgen aangezien de sector niet onder een eigen NACE-code valt maar verspreid zit over verschillende codes. Bedrijven combineren de activiteiten rond hernieuwbare energie vaak met andere activiteiten, waardoor enkel een bottom-up bevraging het aandeel van de hernieuwbare energie activiteiten in omzet, werkgelegenheid en toegevoegde waarde in kaart kan brengen. De in- en uitvoerwaarde van windturbines kent een wisselend verloop. De handel in fotovoltaïsche cellen kende de voorbije jaren wel een forse toename.
Meting 2012
132
Meting 2012
133
Pact 2020
Doelstelling
9.1 De globale werkzaamheidsgraad stijgt tot ruim 76% in 2020, dankzij een gemiddelde jaarlijkse groei van minstens een 0,5 procentpunt.
Kernindicator
Werkzaamheidsgraad (20-64 jaar), jaargemiddelde, in %
Definitie
Streefwaarde
De werkzaamheidsgraad meet het aandeel werkenden in de bevolking op arbeidsleeftijd. Omwille van de internationale vergelijkbaarheid wordt de leeftijd normaliter afgebakend op 15-64 jaar. Vanuit Europa wordt het belang van de scholing van jongeren beklemtoond door een verenging van de leeftijdsafbakening van 20 tot 64 jaar. Onder werkenden verstaan we iedereen die in een bepaalde referentieweek minstens één uur betaalde arbeid heeft verricht (definitie van de Internationale Arbeidsorganisatie). Ruim 76% in 2020.
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2001-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juli van het jaar x+1
Laatst gewijzigd
21/05/2012
Meetmethode
De Eurostat Labour Force Survey (LFS) is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van de Europese Unie, waarvan de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) de Belgische uitvoering is.
Bron data
FOD Economie – ADSEI EAK (bewerking Departement WSE/ Steunpunt WSE)
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/392.htm
Meting 2012
134
Werkzaamheidsgraad
2020
2019
2018
2017
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
Werkzaamheidsgraad Doelstelling Pact 2020 Werkzaamheidsgraad (20-64 jaar) 2001 68,6 76 2002 68,6 76 80 2003 68,1 76 70 2004 69,7 76 71,9 71,8 69,7 76 200568,6 70,4 60 2006 70,6 76 2007 71,9 76 50 2008 72,3 76 2009 71,5 76 40 2010 72,1 76 30 2011 71,8 76 2012 76 20 2013 76 2014 76 10 2015 76 2016 76 0 2017 76 2018 76 2019 76 2020 76 2001
in %
Pact 2020
Doelstelling Pact 2020
Bespreking Terwijl in 2010 nog sprake was van een toename van de arbeidsdeelname in Vlaanderen, kwam in 2011 hieraan een (voorlopig) einde. De werkzaamheidsgraad bedroeg 71,8% in 2011 (tegenover 72,1% in 2010). Met het groeiritme dat tijdens de afgelopen jaren gerealiseerd werd, wordt het bereiken van de 76%doelstelling tegen 2020 nog een hele uitdaging. Er zullen wellicht extra inspanningen nodig zijn om dit streefdoel tot een goed einde te brengen. Niet alleen laat de economische toestand sporen na en remt de vergrijzing van de bevolking op arbeidsleeftijd de vooruitgang af, maar daarnaast blijven ook een aantal specifieke groepen ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt: ouderen, laaggeschoolden, allochtonen, personen met een handicap en vrouwen. Het grootste potentieel om extra jobs in te vullen ligt duidelijk bij de groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Meting 2012
135
Pact 2020
Doelstelling
9.2-9.4 De werkzaamheidsgraad van vrouwen blijft verder stijgen. Voor kansengroepen (allochtonen, personen met een arbeidshandicap en 50+) verdubbelt de gemiddelde jaarlijkse groei tot minstens 1 procentpunt. De Europese doelstelling voor 55+ (werkzaamheidsgraad van 50%) komt daarmee in zicht.
Kernindicator
Werkzaamheidsgraad voor vrouwen en naar kansengroepen (laaggeschoolden, allochtonen, personen met een arbeidshandicap, 50+ en 55+), jaargemiddelde, in % De werkzaamheidsgraad meet het aandeel werkenden in de bevolking op arbeidsleeftijd (20-64 jaar). Onder ‘werkenden’ verstaan we iedereen die in een bepaalde referentieweek minstens één uur betaalde arbeid heeft verricht (definitie van de Internationale Arbeidsorganisatie). 'Laaggeschoolden' zijn personen zonder diploma, met een diploma lager onderwijs, of secundair onderwijs van de 1ste of 2de graad. 'Allochtonen' zijn personen met een niet-EU-nationaliteit (naar nationaliteit). 'Allochtonen' worden ook gezien als personen geboren buiten de EU (naar geboorteland). 'Personen met een handicap' zijn zij die "ja" hebben geantwoord op de vraag : "Ervaart U in uw dagelijkse bezigheden (op het werk of daarbuiten) hinder door een handicap,een langdurige aandoening of langdurige ziekte (al dan niet werkgerelateerd)".
Definitie
Streefwaarde
Dimensies
Verdere stijging voor vrouwen, gemiddelde jaarlijkse groei van minstens 1 procentpunt voor kansengroepen (allochtonen, ...) en een werkzaamheidsgraad van 50% bij 55+. Naar onderwijsniveau, nationaliteit, geboorteland, arbeidshandicap, leeftijd
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2001-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juli van het jaar x+1. Voor arbeidshandicap zijn pas vanaf 2009 jaargegevens beschikbaar.
Laatst gewijzigd
21/05/2012
Meetmethode
De Eurostat Labour Force Survey (LFS) is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van de Europese Unie, waarvan de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) de Belgische uitvoering is.
Bron data
FOD Economie – ADSEI EAK (bewerking Departement WSE/ Steunpunt WSE)
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/392.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/3461.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/3456.htm
Meting 2012
136
Pact 2020
Werkzaamheidsgraad (20-64 jaar) naar kansengroepen, in % 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
Doel Pact 2020
verdere stijging
Vrouwen
59,0
59,7
59,6
61,5
62,8
63,4
64,9
66,1
65,7
66,7
66,4
Laaggeschoolden
52,2
52,6
52,2
52,7
52,6
52,5
54,3
53,4
52,6
53,3
52,0
-
-
-
-
-
-
42,7
-
37,5
33,5
38,6 minstens 1
50-plussers
40,1
40,6
42,1
43,8
45,9
46,3
49,3
49,1
50,9
53,1
53,6 minstens 1
55-plussers Personen met een niet-EUnationaliteit** Personen geboren buiten EU**
24,5 36,4
25,6 41,4
26,5 38,6
29,5 41,3
30,7 42,7
31,4 45,0
34,2 44,5
34,3 47,2
35,8 46,9
38,2 44,4
50% 38,9 minstens 1 46,3
-
-
-
-
48,9
51,1
51,4
56,3
53,4
53,4
53,0 minstens 1
Personen met een arbeidshandicap*
ppt./jaar
ppt./jaar
ppt./jaar
ppt./jaar
* Tussen 2007 en 2009 is er een tijdreeksbreuk. Vanaf 2009 worden jaargegevens gebruikt, daarvoor zijn het tweede kwartaalgegevens. ** Tot 2004 niet-EU15 nationaliteit, voor 2005-2006 niet-EU25 nationaliteit, vanaf 2007 niet-EU27 nationaliteit.
Bespreking Vrouwen zijn in de afgelopen jaren steeds meer gaan deelnemen aan de arbeidsmarkt. Hun arbeidsdeelname is gestegen van 59% in 2001 tot 66,7% in 2010. In 2011 bleef de werkzaamheidsgraad van de vrouwen echter hangen op het niveau van 2010, te weten 66,4%. Anno 2011 komt de werkzaamheidsgraad bij laaggeschoolden op 52%. Dat is 1,3 procentpunt minder dan in 2010. Over een langere periode bekeken, blijft de werkzaamheidsgraad bij de laaggeschoolden relatief stabiel. Dat is ook het geval voor de andere opleidingsniveaus, maar deze liggen wel op een hoger peil. In 2011 was slechts 38,6% van de Vlaamse bevolking met een arbeidshandicap aan het werk. Dit is ruim 4 procentpunten meer dan in 2010, maar dit is zeker niet enkel een reële stijging. Het is tevens het effect van een verschillende samenstelling van de onderzochte groep door de toevoeging van de speciale module over handicap in het tweede kwartaal. De Vlaamse 50-plussers blijven steeds langer aan werk. In 2011 was 53,6% van de 50-plussers aan het werk. Dat is 0,5 procentpunt hoger dan het jaar voordien. Bij de 55-plussers ligt de arbeidsdeelname lager: bijna 39% was aan het werk in 2011. Toch is ook bij hen een duidelijke kentering zichtbaar. Na een flinke toename van de werkzaamheidsgraad van de allochtonen tussen 2001 en 2008, zijn er binnen deze groep harde klappen gevallen ten gevolge van de economische crisis. Omdat een groot deel van de bevolking met een niet-EU-herkomst ondertussen de Belgische nationaliteit verworven heeft, is het accurater om deze groep niet alleen op basis van nationaliteit maar ook op basis van geboorteland af te bakenen. Het niveau van de werkzaamheid van de personen geboren buiten de EU bleef in 2011 stokken op 53%, ofwel 0,4 procentpunt lager dan in 2010. De werkzaamheidsgraad van personen met een niet-EU nationaliteit, daarentegen, is toegenomen met 1,9 procentpunt tot 46,3%. Hiermee komt voorlopig een einde aan de daling die in 2009 en 2010 werd vastgesteld.
Meting 2012
137
Pact 2020
Doelstelling
10.1 Zowel de werkbaarheid van werknemers als van zelfstandigen groeit jaarlijks gemiddeld met minstens 0,5 procentpunt. 10.2 De werkbaarheidsgraad verhoogt voor werknemers daardoor tot minstens 60% in 2020, en komt voor zelfstandigen in 2020 zo dicht mogelijk bij 55%.
Kernindicator
Werkbaarheidsmonitor werknemers en zelfstandigen
Definitie
De werkbaarheidsgraad is een samengestelde ratio die aangeeft welk percentage van de werknemers/zelfstandigen een job heeft die voldoende leermogelijkheden biedt, goed te combineren is met het privéleven en geen aanleiding geeft tot werkstress of motivatieproblemen.
Streefwaarde
Minstens 60% voor de werknemers en zo dicht mogelijk bij 55% voor zelfstandigen in 2020.
Dimensies
Naar beroepsstatuut
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004 (nulmeting werknemers), 2007 (nulmeting zelfstandigen) en 2010
Frequentie en stiptheid
Driejaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juni van het jaar x
Laatst gewijzigd
20/03/2012
Meetmethode
Schriftelijke bevraging van een representatief staal van werkende Vlamingen: 20.000 loontrekkenden en 6.000 zelfstandige ondernemers.
Bron data
SERV-STV Innovatie & Arbeid
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5592.htm
Meting 2012
138
Pact 2020
Werkbaarheidsgraad werknemers Werkbaarheidsgraad zelfstandigen
2020
2019
2018
2017
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
in %
Werkbaarheidsgraad werknemers en2020 zelfstandigen Werkbaarheidsgraad Doelstelling werknemers Werkbaarheidsgraad werknemers Doelstelling Pact 2020 zelfstandigen zelfstandigen Pact 2004 52,3 60 55 2005 60 55 70 2006 60 55 2007 54,1 60 47,7 55 60 2008 6054,1 54,355 2009 60 55 52,3 50 47,8 2010 54,3 60 47,7 47,8 55 2011 60 55 40 2012 60 55 2013 60 55 30 2014 60 55 2015 60 55 20 2016 60 55 2017 60 55 201810 60 55 2019 60 55 2020 0 60 55
Doelstelling werknemers Pact 2020 Doelstelling zelfstandigen Pact 2020
Bespreking De werkbaarheidsgraad van de Vlaamse loontrekkenden is gestegen van 52,3% in 2004 naar 54,3% in 2010. Ten opzichte van 2007 is de werkbaarheidsgraad quasi gelijk gebleven. De stijging van de globale werkbaarheid is toe te schrijven aan de betere score op drie van de vier onderliggende werkbaarheidsindicatoren die de kwaliteit van werk meten: het welbevinden in het werk, de leermogelijkheden en de werk-privé-balans. De vierde werkbaarheidsindicator, de psychische vermoeidheid, blijft ter plaatse trappelen. Anno 2010 beschikt ruim de helft van de werknemers dus over een kwaliteitsvolle job op vlak van psychische vermoeidheid, welbevinden in het werk, leermogelijkheden en werk-privé-balans. Daartegenover staat dat 45,7% van de Vlaamse werknemers met één of meerdere werkbaarheidsproblemen geconfronteerd wordt. De meesten onder hen ondervinden slechts één (24,7%) of twee (13,4%) werkbaarheidsknelpunten, een kleine minderheid onder hen ervaart er drie (5,7%) of vier (1,8%). In 2010 blijft de werkbaarheidsgraad van de Vlaamse zelfstandige ondernemers met 47,8% nagenoeg op hetzelfde niveau hangen als in 2007. Daarmee komt het aandeel van de zelfstandigen dat een kwaliteitsvolle job heeft op vlak van psychische vermoeidheid, welbevinden in het werk, leermogelijkheden en werk-privébalans nog niet op de helft. Daartegenover staat dat de meerderheid of 52,2% van de zelfstandige ondernemers met één of meerdere werkbaarheidsproblemen geconfronteerd wordt. De meesten onder hen ondervinden slechts één (26,2%) of twee (20,4%) werkbaarheidsknelpunten, een kleine minderheid onder hen ervaart er drie (4,6%) of vier (1%).
Meting 2012
139
Pact 2020
Doelstelling
10.3 Dit impliceert dat voor de afzonderlijke werkbaarheidsdimensies (psychische vermoeidheid, welbevinden in het werk, leermogelijkheden en werk-privé-balans) hogere groeicijfers gescoord worden.
Kernindicator
Werkbaarheidsmonitor werknemers en zelfstandigen voor de afzonderlijke werkbaarheidsdimensies. Score: % niet problematisch. Operationalisering hogere groeicijfers = de groei in procentpunten in de globale werkbaarheid + 0,1pp.
Definitie
De werkbaarheidsmonitor meet vier belangrijke aspecten van arbeidskwaliteit: psychische vermoeidheid (werkstress), welbevinden in het werk (motivatie), leermogelijkheden en de balans tussen werk en privé.
Streefwaarde
Hogere groeicijfers in 2020.
Dimensies
Vier werkbaarheidsdimensies naar beroepsstatuut, % niet problematisch
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004 (nulmeting werknemers), 2007 (nulmeting zelfstandigen) en 2010
Frequentie en stiptheid
Driejaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juni van het jaar x
Laatst gewijzigd
19/03/2012
Meetmethode
Schriftelijke bevraging van een representatief staal van werkende Vlamingen: 20.000 loontrekkenden en 6.000 zelfstandige ondernemers.
Bron data
SERV-STV Innovatie & Arbeid
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/4507.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/3541.htm
Meting 2012
140
Pact 2020
Werkbaarheidsindicatoren, naar beroepsstatuut
Psychische vermoeidheid (werkstress)
2004
2007
Leermogelijkheden
zelfstandigen
2010 70,2 62,0 83,4 91,8 81,8 95,2 89,4 65,0 werknemers
werknemers
zelfstandigen
Welbevinden in het werk (motivatie)
2007 71,2 63,3 81,9 91,8 80,1 94,4 89,2 65,5 zelfstandigen
2004 71,1 81,3 77,4 88,2 -
werknemers zelfstandigen werknemers zelfstandigen werknemers zelfstandigen werknemers zelfstandigen
werknemers
zelfstandigen
werknemers
in % niet-problematisch
100 90 vermoeidheid (werkstress) Psychische 80 70 Welbevinden in het werk (motivatie) 60 50 Leermogelijkheden 40 30 Werk-privé-balans 20 10 0
Werk-privé-balans
2010
Bespreking Werkbaar werk kan concreet gemaakt worden aan de hand van vier indicatoren: psychische vermoeidheid (werkstress), welbevinden in het werk (werkbetrokkenheid, motivatie), leermogelijkheden (kansen op bijblijven en competentie-ontwikkeling) en werk-privé-balans (combinatie van arbeid met gezin en sociaal leven). De score voor de leermogelijkheden bij de loontrekkenden laat een significante toename zien van 2004 over 2007 naar 2010. In 2010 heeft meer dan vier op de vijf werknemers voldoende leermogelijkheden. Bij de zelfstandigen zijn er dit met ruim 95% nog meer. De score voor welbevinden bij de werknemers stagneerde tussen 2004 en 2007, maar is wel significant gegroeid tussen 2007 en 2010. Bij 83,4% van de loontrekkenden stellen zich anno 2010 geen problemen op vlak van betrokkenheid en motivatie. Bij de zelfstandige ondernemers is bijna 92% gemotiveerd. De score voor werk-privé-balans bij de werknemers kent een ander verloop: een significante stijging tussen 2004 en 2007 en een stagnatie tussen 2007 en 2010. In 2010 is voor bijna negen op de tien loontrekkenden de werk-privé-balans in evenwicht. Hier situeert zich het grootste verschil met de zelfstandigen, waar maar twee op drie een evenwichtige combinatie werk-privé aangeeft. Sinds de eerste meting in 2004 blijft de score voor psychische vermoeidheid bij de loontrekkenden hangen rond de 71%. Bijna één op drie werknemers behoort dus tot de groep die zich in een problematische situatie bevindt en last heeft van hoge werkstress. Bij de zelfstandige ondernemers is dit aandeel nog hoger met bijna twee op vijf.
Meting 2012
141
Pact 2020
Doelstelling
10.4.1 Bijzondere aandacht gaat naar vrouwen, kansengroepen en bijzondere gezinssituaties. Hiertoe wordt in het algemeen gestreefd naar een betere afstemming tussen arbeid en gezin.
Kernindicator
Werkbaarheidsmonitor werknemers en zelfstandigen voor kansengroepen en vrouwen. Operationalisering kansengroepen: 50+, laaggeschoolden, personen met een arbeidshandicap
Definitie
De werkbaarheidsgraad is een samengesteld cijfer dat aangeeft welk percentage van de werknemers/zelfstandigen een job heeft die voldoende leermogelijkheden biedt, goed te combineren is met het privéleven en geen aanleiding geeft tot werkstress of motivatieproblemen. Laaggeschoolden zijn hier personen die bij de vraag naar diploma 'geen, lager of lager secundair onderwijs' aangegeven hebben. Laaggeschoolden hebben maximaal een getuigschrift/diploma lager secundair onderwijs.
Streefwaarde
Hogere werkbaarheidsgraad vrouwen en kansengroepen.
Dimensies
Naar beroepsstatuut, vrouwen en kansengroepen (arbeidshandicap niet bevraagd bij zelfstandigen)
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004 (nulmeting werknemers), 2007 (nulmeting zelfstandigen) en 2010
Frequentie en stiptheid
Driejaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juni van het jaar x
Laatst gewijzigd
20/03/2012
Meetmethode
Schriftelijke bevraging van een representatief staal van werkende Vlamingen: 20.000 loontrekkenden en 6.000 zelfstandige ondernemers.
Bron data
SERV-STV Innovatie & Arbeid
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5592.htm
Meting 2012
142
Pact 2020
Werkbaarheidsgraad kansengroepen, naar beroepsstatuut, in % Werknemers Vrouwen 50-54-jarigen 55-plussers Laaggeschoolden Personen met een arbeidshandicap (erg) Personen met een arbeidshandicap (in zekere mate)
2004 51,4 47,1 58,5 44,6 -
2007 52,6 52,2 54,6 46,1 19,2 36,2
Zelfstandigen 2010 53,1 51,5 56,5 47,5 23,9 38,1
2007 46,9 53,0 53,4 43,3 -
2010 47,7 53,1 52,1 48,4 -
Bespreking De globale werkbaarheidsgraad van werknemers en zelfstandigen bedraagt in 2010 respectievelijk 54,3% en 47,8%. De werkbaarheidsgraad voor vrouwen en sommige kansengroepen wijkt wel af van de globale werkbaarheid bij loontrekkenden en zelfstandige ondernemers. De werkbaarheidsgraad van de loontrekkende werkende vrouwen ligt in de periode 2004-2010 iets onder de globale Vlaamse werkbaarheidsgraad. De vrouwelijke werkbaarheidsgraad bij de werknemers groeide lichtjes aan tussen 2004 en 2010, maar niet significant. Bij de vrouwelijke zelfstandigen ligt de werkbaarheidsgraad in 2007 nog iets onder de gemiddelde werkbaarheidsgraad, maar in 2010 vallen die twee nagenoeg samen. De werkbaarheidsgraad bij de plusvijftigers onder de zelfstandige ondernemers ligt anno 2010 opvallend hoger dan de globale werkbaarheidsgraad en ook bij de 55-plussers onder de werknemers is dat het geval. Meer dan in andere leeftijdsgroepen verlaten de 50-plussers de arbeidsmarkt en zijn de oudere werkenden die overblijven een 'selecte' groep. De werkbaarheidsgraad bij de 50-54-jarige werknemers nam significant toe in vergelijking met 2004 (+4,4 procentpunten); voor de 55-plussers was dat niet het geval (-2 procentpunten). De werkbaarheidsgraad van de laaggeschoolden ligt zowel bij de werknemers als bij de zelfstandigen onder de algemene werkbaarheidsgraad in 2007. In 2010 ziet dit plaatje er enigszins anders uit. De werkbaarheidsgraad voor de laaggeschoolde zelfstandigen komt dan iets boven het gemiddelde uit; bij de loontrekkende laaggeschoolden is dat niet het geval. Bij loontrekkende personen met een erge arbeidshandicap ervaart nog niet één op vier zijn/haar baan als kwaliteitsvol in 2010; bij personen met een zekere mate van arbeidshandicap is dat bijna twee op vijf. In vergelijking met 2007 zijn er dit niet significant meer.
Meting 2012
143
Pact 2020
Doelstelling
10.4.2 Bijzondere aandacht gaat naar vrouwen, kansengroepen en bijzondere gezinssituatie. Hiertoe wordt in het algemeen gestreefd naar een betere afstemming tussen arbeid en gezin.
Kernindicator
Bijzondere gezinssituaties en het streven naar een betere afstemming arbeid en gezin: variabele huishoudtype expliciet opnemen in de monitoring voor alle vier de afzonderlijke werkbaarheidsdimensies (% niet problematisch)
Definitie
De werkbaarheidsmonitor meet vier belangrijke aspecten van arbeidskwaliteit: psychische vermoeidheid (werkstress), welbevinden in het werk (motivatie), leermogelijkheden en de balans tussen werk en privé. % niet problematisch.
Streefwaarde
Hogere groeicijfers werkbaarheidsdimensies naar bijzondere gezinssituaties.
Dimensies
Vier werkbaarheidsdimensies naar beroepsstatuut (werknemer, zelfstandige) en naar huishoudtype ( alleenstaande zonder kinderen, partner zonder job en geen kinderen, partner met kinderen en geen kinderen, alleenstaand met kinderen, partner zonder job en kinderen, partner met job en kinderen)
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004 (nulmeting werknemers), 2007 (nulmeting zelfstandigen) en 2010
Frequentie en stiptheid
Driejaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in juni van het jaar x
Laatst gewijzigd
19/03/2012
Meetmethode
Schriftelijke bevraging van een representatief staal van werkende Vlamingen: 20.000 loontrekkenden en 6.000 zelfstandige ondernemers.
Bron data
SERV-STV Innovatie & Arbeid
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/4507.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/3541.htm
Meting 2012
144
Pact 2020
Werkbaarheidsindicatoren, naar beroepsstatuut en huishoudtype, % niet problematisch Psychische vermoeidheid Welbevinden in het werk (werkstress) (motivatie)
Leermogelijkheden
Werk-privé-balans
2004
2007
2010
2004
2007
2010
2004
2007
2010
2004
2007
2010
Alleenstaand zonder kinderen Partner zonder job, geen kinderen Partner met job, geen kinderen Alleenstaand met kinderen
werknemer
73,5
72,9
73,7
79,2
78,2
80,4
77,3
79,6
81,0
90,8
91,6
91,8
zelfstandige
-
60,6
58,7
-
92,0
90,6
-
93,0
90,7
-
67,2
75,0
werknemer
69,7
71,2
67,8
78,5
81,7
83,4
73,9
76,3
74,6
88,1
90,7
90,1
zelfstandige
-
66,7
67,8
-
90,5
92,2
-
86,9
98,6
-
74,7
70,0
werknemer
71,2
70,2
67,7
80,5
81,2
81,9
78,2
80,9
79,7
90,4
89,8
90,1
zelfstandige
-
66,4
59,5
-
91,7
91,2
-
94,6
95,8
-
72,4
68,5
werknemer
67,2
67,5
67,1
79,8
82,2
83,4
73,9
78,8
80,8
86,5
88,1
88,3
zelfstandige
-
64,4
55,1
-
89,3
88,4
-
95,3
95,7
-
71,1
62,7
Partner zonder job, kinderen Partner met job, kinderen
werknemer
68,9
70,0
70,9
79,0
77,2
80,6
76,4
76,1
76,1
89,6
87,3
89,5
zelfstandige
-
64,3
63,5
-
91,2
90,8
-
96,4
96,7
-
63,8
62,8
werknemer
71,2
71,2
70,5
83,2
84,1
85,4
78,1
81,4
84,8
86,1
88,2
88,2
zelfstandige
-
63,0
63,7
-
92,5
92,7
-
95,3
95,2
-
61,8
61,9
Bespreking Globaal kan gesteld worden dat in 2010, net zoals in 2007, bij de meerderheid van de werknemers en de zelfstandige ondernemers voor elk van de werkbaarheidsaspecten er zich weinig tot geen problemen stellen. Voor de werknemers kan de vergelijking met 2004 gemaakt worden en daaruit blijkt dat er een lichte verbetering is voor de meeste werkbaarheidsdimensies voor het merendeel van de loontrekkenden, over de gezinssituaties heen. Bij de zelfstandige ondernemers, vergeleken met de nulmeting in 2007, is dat minder het geval. In 2010 zijn de verschillen naar huishoudtype bij de werknemers significant voor elke indicator, voor zelfstandige ondernemers zijn enkel de verschillen voor leermogelijkheden en werk-privé significant. Loontrekkende alleenstaanden zonder kinderen hebben anno 2010, in vergelijking met andere gezinstypes, het minst last van werkstress en slagen er het best in werk-privé in evenwicht te houden. Werknemers met een partner met job en kinderen zijn het meest gemotiveerd en hebben het meest een betrekking met voldoende leermogelijkheden. Alleenstaande zelfstandigen zonder kinderen ervaren het minst problemen om werk en privé op elkaar af te stemmen. Zelfstandigen met een partner zonder job en geen kinderen beschikken het meest over een baan met voldoende leermogelijkheden.
Meting 2012
145
Pact 2020
Doelstelling
10.4.3 Bijzondere aandacht gaat naar vrouwen, kansengroepen en bijzondere gezinssituaties. Hiertoe wordt in het algemeen gestreefd naar een betere afstemming tussen arbeid en gezin.
Kernindicator
Arbeidsdeelname naar huishoudtype
Definitie
De werkzaamheidsgraad meet het aandeel werkenden in de bevolking op arbeidsleeftijd. Bij de werkzaamheidsgraad naar huishoudtype wordt de leeftijdsgroep afgebakend op 25-49 jaar. Onder ‘werkenden’ verstaan we iedereen die in een bepaalde referentieweek minstens één uur betaalde arbeid heeft verricht (definitie van de Internationale Arbeidsorganisatie).
Streefwaarde
Hogere arbeidsdeelname naar bijzondere gezinssituaties.
Dimensies
Naar geslacht en huishoudtype (alleenstaand, samenwonend al of niet met kinderen, alleenstaande ouder)
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2006-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in het najaar van het jaar x+1
Laatst gewijzigd
19/03/2012
Meetmethode
De Eurostat Labour Force Survey (LFS) is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van de Europese Unie, waarvan de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) de Belgische uitvoering is.
Bron data
FOD Economie – ADSEI EAK (bewerking Departement WSE/ Steunpunt WSE)
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5577.htm
Meting 2012
146
Pact 2020
Werkzaamheidsgraad (25-49 jaar), naar geslacht en huishoudtype, in % 2006 2007 Totaal alleenstaand 83,5 84,7 samenwonend met partner zonder kinderen 87,6 89,0 samenwonend met partner en 1 kind 88,8 89,1 samenwonend met partner en 2 kinderen 89,8 90,2 samenwonend met partner en 3 of meer kinderen 80,1 80,9 alleenstaande ouder 83,4 86,7 totaal 85,8 86,8 Man alleenstaand 84,4 84,1 samenwonend met partner zonder kinderen 93,1 93,9 samenwonend met partner en 1 kind 95,3 96,3 samenwonend met partner en 2 kinderen 96,4 97,5 samenwonend met partner en 3 of meer kinderen 93,0 94,2 alleenstaande ouder 92,4 95,0 totaal 91,5 92,3 Vrouw alleenstaand 81,7 85,8 samenwonend met partner zonder kinderen 82,2 84,1 samenwonend met partner en 1 kind 82,8 82,5 samenwonend met partner en 2 kinderen 83,5 83,4 samenwonend met partner en 3 of meer kinderen 68,0 68,6 alleenstaande ouder 80,2 82,5 totaal 80,0 81,1
2008 86,6 90,1 90,7 90,9 81,6 85,5 87,9 87,1 95,3 96,1 96,7 93,3 97,0 92,5 85,6 85,0 85,8 85,5 70,9 80,0 83,1
2009 84,1 88,9 88,4 90,7 81,0 84,5 86,8 84,4 92,9 93,5 96,8 92,0 94,7 91,5 83,8 84,9 83,6 84,9 70,9 79,3 82,1
2010 83,8 88,4 89,5 91,5 81,4 86,6 86,8 84,0 92,1 93,7 96,4 91,2 95,4 90,6 83,3 85,0 85,6 86,9 72,3 81,2 83,0
Bespreking Bij een vergelijking van de werkzaamheidsgraad bij de 25-49-jarigen blijkt dat de gezinspositie toch een rol speelt bij het al dan niet buitenshuis werken. Zo zijn alleenstaande vrouwen (83,3%) anno 2010 iets minder vaak aan het werk dan alleenstaande mannen (84%). Het absolute verschil tussen alleenstaande mannen en vrouwen is tussen 2006 en 2010 kleiner geworden. Zoals in de voorbije jaren is er niet zo veel verschil in werkzaamheid tussen vrouwen met en zonder kinderen, behalve als ze 3 of meer kinderen hebben, dan zakt de vrouwelijke werkzaamheidsgraad aanzienlijk (circa 70%). Voor de alleenstaande mannelijke ouder is de kloof met de gemiddelde werkzaamheidsgraad bij mannen de laatste jaren overwegend groter geworden; zij zijn vaker aan de slag. In 2010, net zoals in 2008 en 2009, zijn er in de categorie van de alleenstaande vrouwelijke ouder net iets minder vrouwen werkzaam dan het vrouwelijke gemiddelde.
Meting 2012
147
Pact 2020
Doelstelling
10.4.4 Bijzondere aandacht gaat naar vrouwen, kansengroepen en bijzondere gezinssituaties. Hiertoe wordt in het algemeen gestreefd naar een betere afstemming tussen arbeid en gezin.
Kernindicator
Vrouwelijke inactiviteit en deeltijds werk omwille van gebrek aan opvang
Definitie
Inactiviteit en deeltijds werk omwille van gebrek aan opvangdiensten wordt gedefinieerd als het aandeel personen (15-64 jaar) die niet op zoek zijn naar een job of die deeltijds werken omwille van hun zorgverantwoordelijkheden en het gebrek aan gepaste opvangdiensten (% van personen met zorgverantwoordelijkheden). Het gaat hier om gebrek aan opvang voor kinderen en afhankelijke personen. Personen met zorgverantwoordelijkheden worden gedefinieerd als het aandeel van personen die willen werken maar niet op zoek zijn of die deeltijds werken omwille van hun zorgverantwoordelijkheden (% van de totale bevolking 1564 jaar).
Streefwaarde
Afname aandeel vrouwen dat niet of deeltijds werkt omwille van zorgverantwoordelijkheden en gebrek aan gepaste opvangdiensten.
Dimensies
Naar geslacht (vrouwen)
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2006-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, statistiek voor jaar x is in principe beschikbaar in het najaar van het jaar x+1
Laatst gewijzigd
4/04/2012
Meetmethode
De Eurostat Labour Force Survey (LFS) is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van de Europese Unie, waarvan de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) de Belgische uitvoering is.
Bron data
FOD Economie – ADSEI EAK (bewerking Departement WSE/ Steunpunt WSE)
Meer informatie
Statistische bijlage bij het Belgische Nationaal Hervormingsprogramma 2011 (zie rubriek K. Gezin en arbeid)
Meting 2012
148
Pact 2020
60 50
Aandeel vrouwen (15-64 jaar) dat niet of deeltijds werkt omwille van zorgverantwoordelijkheden en gebrek aan gepaste opvang 2006 2007 2008 2009 2010 52,0 49,3 40,7 45,0 47,0 52,0 49,3 47,0 45,0 40,7
in %
40 30 20 10 0 2006
2007
2008
2009
2010
Bespreking In 2010 geeft bijna de helft van de vrouwen met zorgverantwoordelijkheden aan inactief te zijn of deeltijds te werken omwille van het ontbreken of het zich niet kunnen veroorloven van gepaste opvang voor kinderen en afhankelijke personen. Hun aandeel was afgenomen van 52% in 2006 tot 40,7% in 2008, om vervolgens op te lopen tot 47% in 2010. Die toename is enerzijds te wijten aan het groeiend aandeel vrouwen die inactief zijn wegens een gebrek aan (betaalbare) opvangdiensten en anderzijds het algemeen afnemend aandeel vrouwen die zorgverantwoordelijkheden opnemen.
Meting 2012
149
Pact 2020
Doelstelling
11.2.1. Het aantal kortgeschoolden is in 2020 op de arbeidsmarkt met de helft verminderd. Dit komt doordat i) meer jongeren het secundair onderwijs afwerken ii) meer jongeren na hun secundair onderwijs verder studeren zowel in het hoger beroepsonderwijs als in het hoger onderwijs iii) meer mensen deelnemen aan levenslang en levensbreed leren (stijging tot 15% van de bevolking op beroepsactieve leeftijd).
Kernindicatoren
Aandeel kortgeschoolden (max. lager secundair) 15-64 jaar op actieve leeftijd op arbeidsmarkt (aandeel kortgeschoolden 15-64 jaar in totale bevolking als achtergrondvariabele) (EAK)
Definitie
Aandeel kortgeschoolden 15-64 jaar. Deze leeftijdscategorie wordt internationaal als "actieve leeftijd" beschouwd. Kortgeschoolden zijn de personen zonder diploma, met een diploma lager onderwijs, of secundair onderwijs van de 1ste of 2de graad. Personen op de arbeidsmarkt zijn werkenden en werkzoekenden (ILOdefinitie).
Streefwaarde
Halvering aantal kortgeschoolden op de arbeidsmarkt tegen 2020. Dit impliceert een vermindering van 20,7% (nulmeting in 2008) naar 10,4% in 2020.
Dimensies
Op arbeidsmarkt (werkend of werkzoekend), totaal (incl niet-beroepsactieven)
Vergelijking ruimte
Geen
Vergelijking tijd
1999-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, update in de eerste maanden na verloop jaar.
Laatst gewijzigd
23/05/2012
Meetmethode
EAK-survey (Enquête Arbeidskrachten of Labour Force Survey), die op Europees niveau wordt georganiseerd.
Bron data
ADSEI, bewerking Steunpunt WSE
Meer informatie
http://steunpuntwse.be/view/nl/3092074?section=methodologie
Meting 2012
150
Pact 2020
Aandeel kortgeschoolden op actieve leeftijd, In % Aandeel kortgeschoolden op arbeidsmarkt 50 45
D202 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
Alle 40156435 jarigen 43,0
41,0
39,8
38,7
38,7
36,2
34,7
33,7
33,1
31,1
30,3
28,6
28,1
28,2
25,6
24,3
23,3
22,9
20,7
30,2
2010 2011 0
30,1 29,0
30
Op 25 arbeid smarkt 20
32,2
20,7
20,1
20,3 19,2
19,2 10,4
15
10,4
10 5 0
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Alle 15-64-jarigen
2007
2008
2009
2010
2011
D2020
Op arbeidsmarkt
Bespreking
Het aandeel kortgeschoolden (maximaal lager secundair) is in 2011 gedaald in vergelijking met 2010. Sinds 1999 is wel een duidelijke dalende trend merkbaar. Voor de 15-64-jarigen op de arbeidsmarkt (werkenden + werkzoekenden) bedraagt het aandeel 19% in 2011. Het Pact mikt op een halvering van de kortgeschoolden op de arbeidsmarkt tegen 2020 (nulmeting 2008: 20,7%) of een aandeel van 10,4%. Over de gehele actieve leeftijdscategorie (15-64-jarigen), inclusief de niet-actieven, bedraagt het aandeel in 2011 29%. Op basis van de huidige wetenschappelijke projecties het vrijwel onmogelijk is om tegen 2020 een halvering van het aantal kortgeschoolden op de arbeidsmarkt te realiseren, zoals vooropgesteld in doelstelling 11.2.
Meting 2012
151
Pact 2020
Doelstelling
11.2.2. Het aantal kortgeschoolden is in 2020 op de arbeidsmarkt met de helft verminderd. Dit komt doordat i) meer jongeren het secundair onderwijs afwerken ii) meer jongeren na hun secundair onderwijs verder studeren zowel in het hoger beroepsonderwijs als in het hoger onderwijs iii) meer mensen deelnemen aan levenslang en levensbreed leren (stijging tot 15% van de bevolking op beroepsactieve leeftijd).
Kernindicatoren
Aandeel bevolking 25-64 jaar dat deelneemt aan opleidingen tijdens referteperiode van 4 weken voorafgaand aan enquête (levenslang leren), in % (EAK) De indicator geeft het aandeel weer van de bevolking in de leeftijdscategorie van 25 tot 64 jaar die in de referentieperiode van 4 weken een opleiding (vorming) heeft gevolgd. Opleiding (vorming) wordt ruim opgevat en omvat zowel een opleiding in het reguliere onderwijs als erbuiten. De aard van de opleiding speelt geen rol. Het hoeft dus niet noodzakelijk over beroepgerichte opleidingen te gaan.
Definitie
Streefwaarde
15% van de totale bevolking op beroepsactieve leeftijd tegen 2020
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Geen
Vergelijking tijd
2006-2010 Het gaat over jaargemiddelden, dat wil zeggen over jaargemiddelden van de steekproef die gelijkmatig over het jaar wordt gespreid. In het verleden waren de jaarcijfers niet altijd beschikbaar en beperkte men zich tot cijfers die alleen betrekking hadden op het tweede kwartaal. Vanaf 2006 werd de definitie van opleiding licht aangepast in die zin dat de studenten in vakantie uit de streekproef worden uitgesloten, hetgeen voordien niet het geval was.
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. Een update verschijnt in de eerste maanden na verloop jaar.
Laatst gewijzigd
7/05/2012
Meetmethode
EAK-survey (Enquête Arbeidskrachten of Labour Force Survey), die op Europees niveau wordt georganiseerd.
Bron data
ADSEI, bewerking Steunpunt WSE
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/4637.htm http://steunpuntwse.be/view/nl/3086266?section=methodologie
Meting 2012
152
Pact 2020
16
2006
2007
8,3
7,9
14 Gewest Vlaams
leren 2008 2009 2010Levenslang D2020
7,6
7,4
8,2
15,0
15,0
12 10
8,3
8
7,9
8,2
7,6 7,4
6 4 2 0 2006
2007
2008
2009
2010
D2020
Bespreking Het aandeel van de bevolking (25-64 jaar) dat deelneemt aan levenslang leren is in het Vlaamse Gewest internationaal vergeleken vrij laag en ligt ook onder het EU-gemiddelde. Na een lichte daling sinds 2006 is dit aandeel in 2010 wel opnieuw toegenomen tot 8%. Het Pact stelt 15% als streefnorm tegen 2020 voorop, wat dus hoegenaamd niet in zicht is.
Meting 2012
153
Pact 2020
Doelstelling
11.3.1 Concreet halveren we tegen 2020 het aantal schoolverlaters die het Secundair Onderwijs zonder voldoende startkwalificaties verlaten, stijgt het aantal jongeren met een diploma hoger onderwijs aanzienlijk ongeacht herkomst, werksituatie of opleidingsniveau van hun ouders. Kinderen van niethooggeschoolde ouders bereiken een participatiegraad van ruim 60% in het hoger onderwijs.
Kernindicatoren
% vroegtijdige schoolverlaters (aandeel 18-24 jarigen zonder voldoende startkwalificaties en die geen opleiding volgen)
Definitie
Deze indicator, ook bekend onder de naam "ongekwalificeerde uitstroom", meet het aantal 18- tot en met 24-jarigen die als hoogste diploma lager secundair (1ste of 2de graad) onderwijs hebben en in de referentieperiode van de 4 laatste weken geen opleiding hebben gevolgd, in verhouding tot het totaal aantal 18- tot en met 24-jarigen. Er bestaat in deze indicatorenset nog een andere indicator ongekwalificeerde uitstroom (11.3.2). Belangrijk verschil tussen beide indicatoren is dat de hier voorgestelde indicator een verwijzing bevat naar de (brede) vormingactiviteiten, zodat de categorie "zonder kwalificatie die een opleiding volgt" bij deze indicator wordt "opgeteld", en bij de andere niet. Een ander belangrijk verschil is dat de hier voorgestelde indicator gebaseerd is op een survey van de betrokkenen zelf, en de andere op objectieve administratieve bestanden.
Streefwaarde
Halvering tegen 2020. Dit impliceert een vermindering van 8,6% (nulmeting in 2008) naar 4,3% in 2020.
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Geen
Vergelijking tijd
Frequentie en stiptheid
2005-2011 Het gaat telkens om jaargemiddelden. Het is pas sinds 2005 mogelijk om studenten in schoolvakantie af te zonderen. Voordien werden zij wel als ongekwalificeerde uitstroom beschouwd. Vandaar dat er een tijdreeksbreuk is tussen 2004 en 2005. Jaarlijks. Een update verschijnt in de eerste maanden na verloop jaar.
Laatst gewijzigd
11/05/2012
Meetmethode
EAK-survey (Enquête Arbeidskrachten of Labour Force Survey), die op Europees niveau wordt georganiseerd.
Bron data
ADSEI, bewerking Steunpunt WSE
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/995.htm
Meting 2012
154
Pact 2020
2005
2006
2007
2008
2009
2010
10,7
10,0
9,3
8,6
8,6
9,6
Vlaams Gewest
2011 D 2020
Vroegtijdige schoolverlaters (1) 9,6
4,3
12 9,6
10 8,6
8 6
4,3 4 2 0 2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
D 2020
Bespreking In het Vlaamse Gewest wordt sinds 2005 een dalende tendens vastgesteld, die echter sinds 2010 niet wordt bevestigd. In 2011, net zoals in 2010, hadden 9,6% van de 18-24 jarigen geen diploma hoger onderwijs en waren niet in opleiding, wat een procentpunt hoger is dan in 2008 en 2009. Tegenover 2005 (10,7%) is de ongekwalificeerde uitstroom wel afgenomen. De Europese norm EU 2020 (10% tegen 2020) is al in 2007 bereikt. Daarmee presteert het Vlaamse Gewest beter dan de overige regio's. De doelstelling in het kader van het Pact is echter een stuk ambitieuzer en vraagt een halvering van de waarde in 2008 tegen 2020. Dit komt neer op een streefwaarde van 4,3%.
Meting 2012
155
Pact 2020
Doelstelling
11.3.2 Concreet halveren we tegen 2020 het aantal schoolverlaters die het Secundair Onderwijs zonder voldoende startkwalificaties verlaten, stijgt het aantal jongeren met een diploma hoger onderwijs aanzienlijk ongeacht herkomst, werksituatie of opleidingsniveau van hun ouders. Kinderen van niet-hooggeschoolde ouders bereiken een participatiegraad van ruim 60% in het hoger onderwijs.
Kernindicatoren
% +18-jarigen dat niet beschikt over een kwalificatie van het niveau secundair onderwijs en zich niet meer in het leerplichtonderwijs bevindt
Definitie
Het gaat over de 18-jarigen die zonder kwalificatie uitstromen uit het secundair onderwijs, in verhouding tot het totaal van de 18-jarigen en ouder die (met of zonder kwalificatie) het secundair onderwijs verlaten. Onder kwalificatie secundair onderwijs wordt zowel de kwalificaties uit het voltijds secundair onderwijs, Syntra, het deeltijds beroepssecundair onderwijs als het buitengewoon secundair onderwijs (onderwijsvormen 3 en 4) verstaan. Er bestaat in deze indicatorenset nog een andere indicator ongekwalificeerde uitstroom (11.3.1). Belangrijk verschil tussen beide indicatoren is dat de andere indicator (11.3.1) een verwijzing bevat naar de (brede) vormingactiviteiten, zodat de categorie "zonder kwalificatie die een opleiding volgt" bij de andere indicator wordt "opgeteld", en bij de hier voorgestelde niet. Een ander belangrijk verschil is dat voor de hier voorgestelde indicator een beroep wordt gedaan op objectieve administratieve bestanden, terwijl de andere indicator gebaseerd is op een survey van de betrokkenen zelf.
Streefwaarde
Halvering tegen 2020. Dit impliceert een vermindering van 14,1% (nulmeting in 2006) naar 7,1% in 2020.
Dimensies
Geen
Vergelijking ruimte
Geen
Vergelijking tijd
1999-2009
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. Een update verschijnt in het najaar na verloop jaar.
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Administratieve data van het beleidsdomein Onderwijs en Vorming. Het betreft populatiegegevens.
Bron data
Steunpunt Studie en Schoolloopbanen (SSL), Onderwijs en Vorming
Meer informatie
http://www.steunpuntloopbanen.be/publi_upload/OD1_2011_46_VroegeSchoo lverlaters-kortverslag.pdf
Meting 2012
156
Pact 2020
Vlaams Gewest
16
1999
2000
12,0
12,8
schoolverlaters (2) 2001Vroegtijdige 2002 2003 2004 2005 12,4
12,9
13,4
13,6
14
13,6
2006
2007
2008
14,1
14,4
14,2
13,4
7,1
13,4
14,1
12
2009 D2020
10 8
7,1
6 4 2 0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
D2020
Bespreking In 2009 wordt een aandeel vroegtijdige schoolverlaters geconstateerd van 13%, veel meer dan de 9% van de andere indicator vroegtijdige schoolverlaters (op basis van de Enquête Arbeidskrachten (EAK), zie 11.3.1). Deze laatste indicator bleef tussen 2008 en 2009 stabiel, om in de daaropvolgende jaren opnieuw te stijgen. Voor de indicator die op deze fiche is voorgesteld is in 2008-2009 een daling waar te nemen. De voorgaande jaren vertoonde deze indicator echter een stijgende tendens. De daling tussen 2008 en 2009 heeft vooral te maken met het feit dat jongeren in deze crsistijd besluiten om langer in het secundair onderwijs te blijven (en dus niet uit te stromen). Het is dus niet zeker dat de daling in 2008-2009 in de toekomst kan worden voortgezet. Dit impliceert dat een halvering van de ongekwalificeerde uitsroom tegen 2020, een doelstelling van het Pact, een grote uitdaging vormt. Belangrijk verschil tussen beide indicatoren ongekwalificeerde uitstroom in deze set (11.3.1 en deze 11.3.2) is dat de andere indicator een verwijzing bevat naar de (brede) vormingactiviteiten, zodat de categorie "zonder kwalificatie die een opleiding volgt" bij de andere indicator wordt "opgeteld", en bij de hier voorgestelde niet. Een ander belangrijk verschil is dat voor de hier voorgestelde indicator een beroep wordt gedaan op objectieve administratieve bestanden, terwijl de andere indicator gebaseerd is op een survey van de betrokkenen zelf.
Meting 2012
157
Pact 2020
Doelstelling
Kernindicatoren Definitie
Streefwaarde
11.3.3 Concreet halveren we tegen 2020 het aantal schoolverlaters die het Secundair Onderwijs zonder voldoende startkwalificaties verlaten, stijgt het aantal jongeren met een diploma hoger onderwijs aanzienlijk ongeacht herkomst, werksituatie of opleidingsniveau van hun ouders. Kinderen van niethooggeschoolde ouders bereiken een participatiegraad van ruim 60% in het hoger onderwijs. Aandeel jongeren met een diploma hoger onderwijs. Aandeel jongeren met een diploma hoger onderwijs in vier leeftijdscategorieën: 20-29 jaar (en de deelcategorieën 20-24 jaar en 25-29 jaar) en 30-34 jaar. Onder diploma hoger onderwijs wordt verstaan: hogescholenonderwijs (van het korte en het lange type, c.q. bachelors), hoger volwassenenonderwijs en universitair onderwijs. De oude kandidaturendiploma's worden echter niet meegeteld als diploma's hoger onderwijs, terwijl dit voor de huidige bachelordiploma's wel het geval is. Diploma's postsecundair niet-hoger onderwijs (onder meer derde jaar van derde graad en vierde graad beroepssecundair) gelden niet als diploma's hoger onderwijs. Het gaat telkens om jaargemiddelden. In het Pact 2020 : aanzienlijke stijging van het aandeel voor de 20-29jarigen (niet gekwantificeerd). In Europa 2020 wordt Europawijd een streefwaarde van 40% vooropgesteld voor de 30-34-jarigen. Vlaamse aanscherping: 47,8%.
Dimensies
Leeftijdscategorieën 20-29 jaar (deelcategorieën 20-24 jaar en 25-29 jaar) en 30-34 jaar
Vergelijking ruimte
Geen
Vergelijking tijd
2001-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, eerste maanden na verloop jaar
Laatst gewijzigd
23/05/2012
Meetmethode
EAK-survey (Enquête Arbeidskrachten of Labour Force Survey), die op Europees niveau wordt georganiseerd.
Bron data
ADSEI, bewerking O&V
Meer informatie
http://www.steunpuntwse.be/view/nl/3086184?section=methodologie
Meting 2012
158
Pact 2020
Diploma hoger onderwijs, in % Aandeel bevolking met een diploma hoger onderwijs, Vlaams Gewest, in %
60 50
40 j 20-29 30
20-24 j 25-29 20 j 30-34 j
10
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
31,9
32,4
31,7
33,4
33,7
33,9
33,3
35,5
36,2
35,5
35,4
22,6 41,0 36,4
23,6 41,3 36,2
22,2 41,3 37,5
23,6 43,3 40,7
22,6 44,6 40,0
23,4 43,9 42,7
23,4 42,5 42,0
26,2 44,1 43,6
26,8 45,1 43,1
25,6 44,9 44,9
26,8 43,8 42,3
Doelstelling Europa 2020 0 Doelstelling Europa 2020 (Vlaamse aanscherping)
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2020
40,0 47,8 2010
2011
2020
20-29 j
20-24 j 25-29 j 30-34 j Doelstelling Europa 2020
Doelstelling Europa 2020 (Vlaamse aanscherping)
Bespreking Het aandeel van de jongeren met een diploma hoger onderwijs neemt trendmatig licht toe over de jaren. In 2010 en 2011 merken we echter een lichte daling in alle leeftijdscategorieën. Bij de 30-34-jarigen (die uiteraard doorgaans een aantal jaren geleden hun diploma behaalden) is pas in 2011 en daling merkbaar. Het Pact streeft voor 2020 een aanzienlijke stijging van het aandeel hoger gediplomeerden na in de categorie van de 20-29-jarigen (zonder kwantificering). In 2011 bedraagt dit aandeel 35%. In het jongste segment 20-24jarigen is dit 27%, in het oudste segment 25-29-jarigen zelfs 44%. Dit verschil is het gevolg van het klein aantal afgestudeerden vóór de leeftijd van 21-22-jaar. Het aandeel hooggeschoolde 30-34-jarigen wordt opgevolgd door Europa 2020 en bedraagt in 2011 42%. De Europese streefwaarde bedraagt 40%, die door Vlaanderen werd aangescherpt tot 47,8%. Die laatste waarde is dus nog niet bereikt. Belangrijk in vergelijkingen door de tijd is dat de huidige academische bachelors (veelal na 3 jaar) als hoger diploma worden beschouwd, terwijl dit vroeger aan de universiteiten pas voor de licentiaatsdiploma's het geval was, wat de cijfers licht verhoogt.
Meting 2012
159
Pact 2020
Doelstelling
11.3.4 Concreet halveren we tegen 2020 het aantal schoolverlaters die het Secundair Onderwijs zonder voldoende startkwalificaties verlaten, stijgt het aantal jongeren met een diploma hoger onderwijs aanzienlijk ongeacht herkomst, werksituatie of opleidingsniveau van hun ouders. Kinderen van niet-hooggeschoolde ouders bereiken een participatiegraad van ruim 60% in het hoger onderwijs.
Kernindicatoren
% van de schoolbevolking (gewoon secundair onderwijs) met 2 jaar of meer achterstand
Definitie
Schoolse vertraging berekend op basis van een vergelijking tussen het leerjaar waarin de leerling is ingeschreven en het leerjaar waarin de leerling op grond van zijn geboortejaar en bij normale studievordering ingeschreven zou moeten zijn. Door atypische studieovergangen kan een leerling in het verleden schoolse vertraging opgelopen hebben die niet blijkt uit deze tabel (bv. overgang van 5de leerjaar naar 1B op basis van het leeftijdscriterium). De schoolse vertraging heeft betrekking op het gewoon voltijds secundair onderwijs.
Streefwaarde
De doelstelling stelt een daling van het aantal schoolverlaters die het secundair onderwijs zonder voldoende startkwalificaties verlaten. Het aandeel leerlingen met grote schoolse vertraging is hiervoor een risicofactor.
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
/
Vergelijking tijd
2006-2007 tot 2010-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. De cijfers zijn beschikbaar in het najaar dat volgt op het einde van het schooljaar (najaar 2010 voor het schooljaar 2009-2010).
Laatst gewijzigd
9/05/2012
Meetmethode
De cijfers zijn afkomstig van een administratieve database, beheerd door de Afdeling Stafdiensten van het Vlaams Departement Onderwijs en Vorming, op basis van populatiegegevens, geleverd door de scholen.
Bron data
Vlaams Departement Onderwijs en Vorming, Afdeling Stafdiensten
Meer informatie
http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2010-2011.htm
Meting 2012
160
Pact 2020
% schoolbevolking (gewoon secundair onderwijs) met 2 jaar of meer achterstand Aandeel schoolbevolking secundair met 2 jaar of meer achterstand , in %
2006-2007 8 7
2007-2008
6,44
6,52
2008-2009 6,54
2009-2010 2010-2011 6,67
6,61
6 5 4 3 2 1 0 2006-2007
2007-2008
2008-2009
2009-2010
2010-2011
Bespreking De schoolse vertraging in het gewoon voltijds secundair onderwijs is in 2010-2011 zeer licht gedaald tegenover het vorige schooljaar. In 2010-2011 bedroeg de schoolse vertraging 6,6%, in 2009-2010 6,7%. In het schooljaar 2006-2007 bedroeg het aandeel scholieren met 2 jaar of meer vertraging 6,4%. Van een daling is dus vooralsnog geen sprake. Schoolse vertraging is niet noodzakelijk het gevolg van zittenblijven, maar kan ook voortkomen uit ziekte, verlate instap in het lager en/of secundair onderwijs, atypische studieovergangen (bv. van 1ste leerjaar B naar 1ste leerjaar A), enz...
Meting 2012
161
Pact 2020
Doelstelling
11.3.5 Concreet halveren we tegen 2020 het aantal schoolverlaters die het Secundair Onderwijs zonder voldoende startkwalificaties verlaten, stijgt het aantal jongeren met een diploma hoger onderwijs aanzienlijk ongeacht herkomst, werksituatie of opleiding
Kernindicatoren
% leerlingen in kleuter, gewoon lager onderwijs en secundair onderwijs met een laagopgeleide moeder, een gezinstaal die niet de instructietaal is en % leerlingen dat een schooltoelage ontvangt
Definitie
De aandelen van de leerlingen worden berekend op het niveau van het gewoon basisonderwijs (gewoon kleuteronderwijs+gewoon lager onderwijs) en gewoon secundair onderwijs in het Vlaamse onderwijs in het Vlaamse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest
Streefwaarde
Stijging
Dimensies
Gezinstaal is niet de instructietaal, moeder laagopgeleid, ontvangen schooltoelage
Vergelijking ruimte
Vlaamse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest
Vergelijking tijd
Schooljaren 2008-2009, 2009-2010, 2010-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks in februari van het schooljaar in kwestie worden de cijfers verzameld. De cijfers zijn uiterlijk begin van het daaropvolgende jaar beschikbaar.
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
De cijfers met betrekking tot het ontvangen van de schooltoelage zijn afkomstig van een administratieve database van het Departement Onderwijs en Vorming, de overige van een vragenlijst die alle leerlingen van het basis- en secundair onderwijs moeten (laten) invullen. Leerlingen die deze vragenlijst reeds hebben ingevuld, dienen deze in de volgende jaren niet opnieuw in te vullen.
Bron data
Agentschap voor Onderwijsdiensten, Beleidsdomein Onderwijs en Vorming
Meer informatie
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp? docid=14041
Meting 2012
162
Pact 2020
GOK-kenmerken basisonderwijs GOK-kenmerken basisonderwijs, Vlaams Gewest, % leerlingen 25 Vlaams Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest 20 Gezinstaa Gezinstaa 15 l is niet Ontvange l is niet Ontvange 10 Moeder Moeder de n de n 5 laagopgel laagopgel instructiet schooltoel instructiet schooltoel 0 eidde eid aal age Moeder laagopgeleid aal age Gezinstaal is niet Ontvangen schooltoelage 2008-2009 2008-2009 12 21 22 68 37 33 instructietaal 2009-2010 132008-2009 21 22 2009-2010 69 37 35 2009-2010 2010-2011 2010-2011 14 20 21 2010-2011 69 36 35 GOK-kenmerken basisonderwijs, Brussels H Gewest, % leerlingen 80 GOK-kenmerken basisonderwijs 60 Gezinstaa Gezinstaa 40 Ontvange Ontvange l is niet l is niet 20 Moeder n Moeder n de de 0 laagopgel schooltoel laagopgel schooltoel instructiet instructiet Gezinstaal is niet de Moeder laagopgeleid Ontvangen schooltoelage eid age eid age aal aal instructietaal 2008-2009 2008-2009 8 25 26 52 35 31 2008-2009 2009-2010 2010-2011 8 25 26 54 36 32 2009-2010 2009-2010 GOK-kenmerken secundair onderwijs, Vlaams Gewest, % leerlingen 9 24 26 56 37 33 2010-2011 2010-2011 30
20 10 0
60
Gezinstaal is niet de instructietaal 2008-2009
Moeder laagopgeleid 2009-2010
Ontvangen schooltoelage 2010-2011
GOK-kenmerken secundair onderwijs, Brussels H Gewest, % leerlingen
40 20 0
Gezinstaal is niet de instructietaal 2008-2009
Moeder laagopgeleid 2009-2010
Ontvangen schooltoelage 2010-2011
Bespreking In 2020-2011 heeft in het Vlaamse Gewest 14% van de leerlingen in het basisonderwijs een gezinstaal die verschilt van de instructietaal, heeft 20% een laagopgeleide moeder en ontvangt 21% een schooltoelage. Een duidelijke trend is de stijging van het aandeel waarvan de gezinstaal verschilt van de instructietaal. In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest liggen deze cijfers met respectievelijk 69%, 36% en 35% aanmerkelijk hoger. Voor het secundair onderwijs ligt in het Vlaamse Gewest het cijfer voor gezinstaal verschillend van de instructietaal met 9% lager dan in het basisonderwijs. Daarentegen is het aandeel leerlingen met laagopgeleide moeder en het aandeel dat een schooltoelage ontvangt in het secundair onderwijs met 24% en 26% hoger dan in het basisonderwijs. De cijfers in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn ongunstiger dan in het Vlaamse Gewest, met respectievelijk 56%, 37% en 33%. Ook hier zien we een stijgende trend van het aandeel gezinstaal verschillend van instructietaal, in Brussel ook van de overige kenmerken.
Meting 2012
163
Pact 2020
Doelstelling
11.3.6 Concreet […] stijgt het aantal jongeren met een diploma hoger onderwijs aanzienlijk ongeacht herkomst, werksituatie of opleidingsniveau van hun ouders.
Kernindicatoren
Aandeel jongeren met een diploma hoger onderwijs naar opleidingsniveau van de moeder, naar geslacht, in %
Definitie
Teller: aantal jongeren (25-34 jaar) uit de Adult Education Surveysteekproef met een diploma hoger onderwijs. Noemer: aantal jongeren (25-34 jaar) uit de steekproef. Dit quotiënt moet berekend worden per subgroep, te weten: naar scholingsgraad moeder (drie subgroepen), telkens opgedeeld naar geslacht. Nog geen opsplitsing naar herkomst en werksituatie mogelijk.
Streefwaarde
Stijging waardoor kloof wordt weggewerkt
Dimensies
Geslacht
Vergelijking ruimte
Vlaamse Gewest (survey wordt in de EU gehouden).
Vergelijking tijd
2008
Frequentie en stiptheid
Om de vijf jaar wordt de Adult Education Survey gehouden, eerste meting in 2007-2008, in de EU-lidstaten
Laatst gewijzigd
3/12/2010
Meetmethode
Survey, wordt 5 jaarlijks verwacht, eerste meting in 2007-2008, in de EU lidstaten
Bron data
Eurostat AES (Adult Education Survey), ADSEI
Meer informatie
Meting 2012
164
Pact 2020
2008
90 Mannen 80 Vrouwen 70 60 50 40 30 20 10 0
Aandeel jongeren met diploma hoger onderwijs, naar opleidingsniveau moeder, %, 2008 Kortgeschool inMiddengesch Hooggeschoo de moeder oolde moeder lde moeder Totaal 30 37 65 40 29 59 79 47
Kortgeschoolde moeder
Middengeschoold e moeder
Hooggeschoolde moeder
Totaal
Mannen
30
37
65
40
Vrouwen
29
59
79
47
Mannen
Vrouwen
Bespreking Het verband tussen de scholingsgraad van de moeder en het al dan niet behalen van een diploma hoger onderwijs is duidelijk zichtbaar en dit zowel bij de mannen als bij de vrouwen. Wie een kortgeschoolde moeder heeft, heeft zelf minder vaak een diploma hoger onderwijs behaald. Deze kans bedraagt bij de mannen 30% en bij de vrouwen 29%. Wiens moeder hooggeschoold is, heeft zelf meer dan dubbel zoveel kans om een diploma hoger onderwijs te bezitten (65% bij de mannen en 79% bij de vrouwen).
Meting 2012
165
Pact 2020
Doelstelling
11.3.7 Kinderen van niet-hooggeschoolde ouders bereiken een participatiegraad van ruim 60% in het hoger onderwijs.
Kernindicatoren
Aandeel starters in het hoger onderwijs met een laag- of middengeschoolde moeder, naar geslacht van de starter, in %.
Definitie
Teller: leerlingen met een laag- of middengeschoolde moeder die we in de drie volgende academiejaren x+1, x+2 en x+3 terugvinden (in schooljaarjaar x verlaten ze het secundair onderwijs) als ingeschreven in het hoger onderwijs (HBO inbegrepen). We geven hen drie jaar de tijd wat met zich meebrengt dat de indicator vrij laat definitief wordt. Noemer: alle schoolverlaters secundair onderwijs van schooljaar x met een laag- of middengeschoolde moeder. We vergelijken daartoe de ingeschreven leerlingen in het secundair onderwijs in twee opéénvolgende schooljaren, x en x+1. We nemen daarbij enkel leerlingen in beschouwing die minstens 17 jaar oud zijn omdat het bij uitstroom op jongere leeftijd zeer vaak om ‘vals positieven’ gaat die hun secundair onderwijs elders voorzetten. Op die manier bekomen we een lijst van leerlingen die uitstromen uit het secundair onderwijs op het einde van schooljaar x. Leerlingen waarvoor we niet beschikken over het kenmerk ‘Scholingsgraad moeder’ zijn niet meegenomen in de indicator. Dit geldt voor de leerlingen uit het buitengewoon onderwijs (en uiteraard ook voor lege velden in het gewoon onderwijs). Leerlingen die in het buitenland wonen, worden niet meegenomen in de indicator. Dit is doorgevoerd als een correctie (zij het dan slechts een gedeeltelijke) van het feit dat we deelname aan het hoger onderwijs in een niet-Vlaamse instelling niet kunnen registreren en de indicator dus een lichte onderschatting geeft van de werkelijke situatie.
Streefwaarde Dimensies
60% voor de leerlingen met een laaggeschoolde of middengeschoolde moeder in 2020. Geslacht
Vergelijking ruimte
Geen rechtstreekse vergelijking mogelijk
Vergelijking tijd
Gegevens beschikbaar vanaf 2008-2009
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, telkens 1 jaar later.
Laatst gewijzigd
1/06/2012
Meetmethode
Administratieve data
Bron data
Departement Onderwijs en Vorming
Meer informatie
http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2010-2011.htm
Meting 2012
166
Pact 2020
Aandeel starters HO, met laag- of middengeschoolde moeder, naar geslacht leerling, in % Aandeel starters in het hoger onderwijs met laag- of middengeschoolde moeder, naar2009-2010 geslacht leerling (%) Uitstroomjaar SO 2008-2009 D 2020 70 Mannen 49 46 60 50 Vrouwen Totaal 40
63 57
62 54
60
30 20 10 0 2008-2009
2009-2010
D 2020
Uitstroomjaar secundair onderwijs Mannen
Vrouwen
Totaal
Bespreking Van de leerlingen met een laag- of middengeschoolde moeder die in 2009 het secundair onderwijs verlieten, ving 57% hoger onderwijs aan. Dit cijfer ligt net onder de streefwaarde (60% tegen 2020) voor het Pact 2020. In 2010 lag dit cijfer met 54% iets lager. Hierbij moet wel worden aangemerkt dat telkens wordt gekeken naar de starters in de drie academiejaren volgend op het schooljaar waarin de leerlingen het secundair verlaten. Aangezien we slechts over cijfers beschikken tot en met academiejaar 20102011, kunnen we voor de leerlingen die in 2009 het secundair verlaten slechts 2 jaar vooruit kijken en voor 2010 slechts één jaar. Deze cijfers zijn dus voorlopig en bovendien is het daarom logisch dat de cijfers voor 2009-2010 iets lager liggen dan voor 2008-2009. Naar geslacht van de leerlingen zien we duidelijk betere prestaties voor de vrouwen dan voor de mannen. De vrouwen hebben met 62% in 2010 de streefwaarde van het Pact reeds bereikt. Mannen doen het met 46% veel slechter.
Meting 2012
167
Pact 2020
Doelstelling
11.4.1 In 2020 zullen meer bedrijven en sectoren een strategisch competentiebeleid voeren.
Kernindicatoren
Indicator Competentiegerichte Ondernemingen en Organisaties (ICO 2020), gebaseerd op de driejaarlijkse Innovatie-Organisatie-Arbeid (IOA, voorheen TOA) enquête (SERV/Stichting Innovatie en Arbeid) De indicator geeft het aandeel ondernemingen en organisaties (overheid, onderwijs en social profit) met ten minste 10 werknemers weer die 8 op 15 punten behalen in de driejaarlijke IOA (Innovatie, Organisatie, Arbeid) enquête, georganiseerd door SERV. Deze punten worden verdiend door te voldoen aan een aantal indicatoren. De indicatoren uit IOA zijn: 1. opleiding voor minstens helft van de personeelsleden, 2. opleidingsplan hebben, 3. startopleiding hebben, 4. competentieprofielen toepassen, 5. aanwezigheid van loopbaanontwikkelingsplannen of POP's, 6. jaarlijks formele functioneringsgesprekken houden bij minstens helft van personeel, 7. toepassen van werkoverleg voor minstens de helft van het personeel, 8. eigen personeel vaak benutten als bron voor innovatie, 9. werknemers betrekken bij kwaliteitsverbetering en/of bij kwaliteitskringen, 10. toepassen van teamwerk voor minstens helft van personeel en werkmethode en/of werkverdeling zijn bevoegdheden van teams, 11. jobrotatie of taakroulatie voor ten minste helft van personeel, 12. strategisch partnerschap of samenwerkingsverband met leveranciers en/of andere bedrijven in functie van kennisdeling, gemeenschappelijke profilering enz., 13. strategisch partnerschap of samenwerkingsverband met kennisinstellingen in functie van kennisdeling, gemeenschappelijke profilering enz. Het voldoen aan één indicator geeft recht op één punt, naargelang van het aantal soorten toegepaste competentieprofielen (indicator 4) kunnen één tot drie punten worden verdiend.
Definitie
Streefwaarde
Stijging
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
/
Vergelijking tijd
2001, 2004, 2007, 2011. In 2011 werd de vragenlijst grondig gewijzigd zodat de vergelijkbaarheid met vorige edities grotendeels verloren ging.
Frequentie en stiptheid
Driejaarlijks. De ICO 2020-resultaten van de IOA-enquête worden bekend gemaakt in de eerste maanden van het jaar volgend op het jaar van de enquête.
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
IOA-enquête. Dit is een driejaarlijkse telefonische enquête van SERV-Stichting Innovatie en Arbeid afgenomen bij een steekproef van ondernemingen en organisaties. Sinds 2001 wordt door IOA en zijn voorganger TOA gepeild naar de ICO-deelindicatoren. Voor ICO 2020 worden alleen de resultaten van onderneminen en organisaties met ten minste 10 werknemers gebruikt. De respons van 58% resulteerde in het jaar 2011 in 1405 volledig afgewerkte vragenlijsten voor deze populatie. De steekproeven zijn gestratificeerd naar sector (industrie inclusief primaire sector, diensten, bouw en Overheid, onderwijs en social profit (OOSP)) en grootte.
Bron data Meer informatie
SERV-Stichting Innovatie en Arbeid http://www.serv.be/sites/default/files/documenten/IOA_2011_ICO_2020_en_i nnovatiecijfer_juni_2011.pdf
Meting 2012
168
Pact 2020
Indicator Competentiegerichte Ondernemingen (ICO/ICO2020) % ondernemingen en organisaties dat 8 op 15 punten behaalt
In %
60
2001
2004
2007
2011
42,4
50,6
42,1
37,6
Indicator Competentiegerichte Ondernemingen (ICO/ICO2020)
50 40 30 20 10 0
2001
2004
2007
2011
Bespreking In 2011 slaagde 37,6% van de bevraagde ondernemingen en organistaties (overheid, onderwijs en non-profit) met ten minste 10 werknemers, erin 8 op de 15 punten te behalen op indicatoren inzake hun competentiebeleid (ICO 2020). Aangezien de indicatoren sinds 2011 gebaseerd zijn op een grondig herziene vragenlijst, is vergelijking met de vorige versies van ICO, gebaseerd op de TOA-enquête, niet mogelijk. Naarmate de grootte van de onderneming toeneemt, stijgt ook de ICO 2020-score. Ondernemingen met meer dan 200 werknemers halen een score van 64%. Organisaties (overheid, onderwijs en social profit) doen het ook duidelijk beter dan ondernemingen.
Meting 2012
169
Pact 2020
Doelstelling
11.4.2 In 2020 zullen meer bedrijven en sectoren een strategisch competentiebeleid voeren.
Kernindicatoren
Aandeel werknemers in opleiding (breed aanbod: interne vorming, training en opleiding, externe opleidingspartners bvb. sectoren, …) en financiële opleidingsinvestering in % van de loonmassa, Gegevens sectoren m.b.t. opleiding, verspreiding competentiebeleid
Definitie
1. Opleidingsparticipatie van werknemers : aandeel werknemers dat gedurende het boekjaar één of meer formele en informele opleidingen heeft gevolgd. 2. Opleidingsinvestering als percentage van de loonmassa: totale opleidingskosten gedeeld door de bruto totale loonkosten (inclusief werkgeversbijdragen).
Streefwaarde
Stijging
Dimensies
Geslacht (opleidingsparticipatie), grootte bedrijf in termen van aantal werknemers.
Vergelijking ruimte Vergelijking tijd
2008-2009 Naast formele opleidingen worden sinds 2008 ook informele opleidingen bevraagd. Dit heeft tal van ondernemingen ertoe aangezet om de opleidingsinspanningen anders te gaan evalueren en rapporteren in de sociale balans. Sommige activiteiten ondergingen dan ook een verschuiving van formele naar informele opleiding, een opleidingsvorm die voorheen niet gerapporteerd werd. De vergelijking tussen de voor 2008 verkregen resultaten en die van de voorgaande boekjaren is dan ook quasi onmogelijk.
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks.
Laatst gewijzigd
9/05/2012
Meetmethode
De cijfers zijn afkomstig van de sociale balansen van ondernemingen van de particuliere sector met minstens 1 VTE werkemer, die een volledig boekjaar van twaalf maanden kunnen voorleggen. Hierop wordt een regionalisatie toegepast op basis van de verdeling van de werknemers van het bedrijf (of de sector) over de regio's (RSZ-data).
Bron data
WSE, op basis van Balanscentrale (NBB) en RSZ
Meer informatie
http://steunpuntwse.be/view/nl/6953821?section=methodologie
Meting 2012
170
Pact 2020
Opleidingsparticipatie (%) van werknemers
Participatie formele opleiding2006 (%) 2005
60 Totaal
2007
29,7
30,3
32,6
1,2
1,0
1,2
6,4
6,6
5,8
50-199 werknemers
27,6
27,1
26,2
200 20en meer werknemers
49,6
52,0
55,5
1-9 werknemers
40 werknemers 10-49
0 Totaal 1-9 werknemers
2008 1-9 werknemers 50-199 werknemers Totaal
Formele opl. 2008 30,0
3,0
1,1
9,0
9,0
3,9
4,4
28,2
27,3
13,9
15,2
48,1
50,6
25,4
29,8
2005
2006
2007
0,97
0,98
1,02
1-9 werknemers
0,13
0,13
0,13
10-49 werknemers
0,25
0,25
0,23
0,71
0,66
0,59
10-49 werknemers 50-199 werknemers
2,4
Informele opl.
2009 2008 2009 10-49 werknemers 31,5 15,4 18,1 200 en meer werknemers
2009
Participatie informele opleiding (%)
200 en meer werknemers
40
1,3
Financiële opleidingsinvestering (in % van de loonmassa)
20 Totaal 0 werknemers 50-199 2008 1-9 werknemers 50-199 werknemers Totaal
200 en meer werknemers
Totaal 1-9 werknemers
1,50 2008
1,56 2009 10-49 werknemers 200 en meer werknemers 2009 1,54
1,30
1,27
0,17
0,20
0,91
0,87
2,01
1,93
Opleidingsinvestering / loonmassa (%) 0,36 0,39
10-49 werknemers
3 werknemers 50-199 200 en meer werknemers
2 1 0 2008
2009
1-9 werknemers 50-199 werknemers Totaal
10-49 werknemers 200 en meer werknemers
Bespreking
De participatie aan formele opleidingen is in 2009 gestegen tot 31%, een (lichte) stijging ten opzichte van 2008, zoals het Pact vooropstelt. Naar geslacht zijn er nauwelijks verschillen, maar des te meer naar de grootte van het bedrijf. In de micro-ondernemingen (minder dan 10 werknemers) bedraagt het aandeel amper 3%; in de grote ondernemingen van meer dan 200 werknemers 51% in 2009. De participatie aan informele opleidingen is eveneens toegenomen in 2009, tot 18%. Vrouwelijke werknemers participeren iets meer dan mannelijke. Ook hier lopen de cijfers sterk uiteen naargelang van de grootte van de onderneming. In de micro ondernemingen bedraagt de participatie slechts 1%, in de ondernemingen van meer dan 200 werknemers 30%. De opleidingsinvestering, als aandeel van de totale loonkosten, bedraagt in 2009 nog altijd slechts 1,3%. Dit cijfers is zeer licht gedaald ten opzichte van 2008.. Het Pact legt geen gekwantificeerde doelstellingen vast, alleen een stijging. Maar in vergelijking met de in 1998 door de sociale partners overeengekomen "1,9%-doelstelling" is dit niet hoog te noemen. Zoals bij de werknemersparticipatie geven grotere bedrijven relatief meer uit dan kleinere, maar zelfs bij ondernemingen met meer dan 200 werknemers komt men maar tot 1,9%.
Meting 2012
171
Pact 2020
Doelstelling
11.5 Een lerende samenleving in 2020 erkent competenties, waar en hoe ze ook verworven zijn.
Kernindicatoren
Aantal titels van beroepsbekwaamheid/aantal afgegeven ervaringsbewijzen: in absolute cijfers en aandeel ten opzichte van beroepsbevolking, werkenden en werkzoekenden
Definitie
Aantal afgegeven ervaringsbewijzen, in absolute aantallen, en in verhouding tot de werkende/werkzoekende beroeopsbevolking van 15-64 jaar (Vlaamse arbeidsrekening)
Streefwaarde
Stijging
Dimensies
Erkend beroep waarvoor ervaringsbewijzen zijn afgegeven
Vergelijking ruimte
/
Vergelijking tijd
2006-2011 (2006-2010 voor de verhoudingen tegenover de beroepsbevolking)
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. De aantallen afgegeven ervaringsbewijzen zijn onmiddellijk na afloop jaar beschikbaar, de cijfers omtrent de beroepsbevolking volgen enkele maanden later.
Laatst gewijzigd
10/05/2012
Meetmethode
De afgegeven ervaringsbewijzen zijn afkomstig van een administratieve database, beheerd door het Vlaams Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie (Vlaams Ministerie van Werk en Sociale Economie). Dit agentschap geeft zelf de ervaringsbewijzen af. De data omtrent de beroepsbevolking zijn ontleend aan de Vlaamse arbeidsrekening.
Bron data
Vlaams Subsidieagentschap Werk en Sociale Economie (WSE) (uitgereikte ervaringsbewijzen), WSE (beroepsbevolking)
Meer informatie
http://werk.be/sites/default/files/jaarrapport%20EB%202010%20DEF.pdf
Meting 2012
172
Pact 2020
Aantal titels van beroepsbekwaamheid/aantal uitgereikte ervaringsbewijzen
Aantal afgegeven ervaringsbewijzen Absolute aantalen naar beroep
1.200 1.000
Heftruckchauffeur Call center operator
800
2006
2007
2008
2009
2010
0
0
58
218
144
2011 139
11
36
62
103
54
103
Opleider-begeleider in bedrijven en organisaties
0
0
0
0
0
88
Arbeidsconsulent
0
0
0
0
53
87
0
34
136
273
141
77
0
0
0
16
72
59
0
0
21
87
58
54
0
0
5
78
32
19
600
Begeleider buitenschoolse kinderopvang
400
Sociaal tolk
Reachtruckchauffeur
200
Magazijnmedewerker ICT-ondersteuner
0
0
0
0
0
18
Poetshulp
0
0
0
0
0
17
0
30
7
0
0
0
0
14
7
29
0
2006
Stellingbouwer
2007
2008
Administratief commercieel medewerker binnendienst
0
2009
0
Monitor/begeleider in beschutte en sociale werkplaatsen
0
0
2010
0
0
0
15
29
12
9
20
12
Afgegeven ervaringsbewijzen tegenover beroepsbevolking (%)
Uitsnijder-uitbener
2011 65
Podiumtechnicus
0
0
0
7
13
Industriële schilder
0
108
53
6
1
Koelmonteur
0
0
36
28
16
Kapper
0
1
3
6
4
Residentieel elektrotechnisch installateur
0,030
0
0
0
3
7
Keukenmedewerker
0
0
0
21
7
Mecanicien
0,025
0
0
0
1
6
Zelfstandig kapper
0
0
1
10
7
Tertiair elektrotechnisch installateur
0,020
0
0
0
0
1
Stikster
0
0
5
16
4
Toneelmeester
0
0
0
0
2
Verhuizer-drager
0
0
22
16
38
Groepsfitnessbegeleider
0
0
0
0
0
Assistent podiumtechnicus
0,005
0
0
0
2
2
Hovenier onderhoud parken en tuinen
0
0
0
13
9
Personal trainer
0
0
0
0
3
0
0
0
2
0
2010
0
0
3
2
1
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
1
3
0
0,040 0,035
0,015 0,010
0,000
Podiumtechnicus licht
2006
Hovenier aanleg parken en tuinen Podiumtechnicus geluid
2007
2008
0 0
2009
In verhouding tot werkende beroepsbevolking 15-64j (%) (linkerschaal)
Industrieel elektrotechnisch installateur Autobuschauffeur
In verhouding tot totale beroepsbevolking 15-64j (%) 0 45 (linkerschaal) 3
Autocarchauffeur
0 6 0 1 In verhouding tot werkzoekende beroepsbevolking 15-64j (%) (rechterschaal)
Bestuurder mobiele kraan
Bespreking
Dubbelstuk tapijtwever Fitnessbegeleider Hulpboekhouder Kapper-salonbeheerder Pijpfitter Platwever Stoomstrijkster torenkraanbestuurder Verhuizer-inpakker Totaal
0,6
11 9 9
0,5
7 7
0,4
5 5 5
0,3
4 3
0,2 0,1
3 3 3 2 2
0,0
2
0
0
0
14
1
6
0 0 0 0 0 0 0 0 0 11
0 0 0 3 0 0 0 7 0 240
0 0 0 2 0 15 0 0 6 479
0 0 10 5 0 10 0 0 8 990
1 4 41 7 1 0 2 3 30 886
Vanaf oktober 2006 werd er voor het eerst ervaringsbewijzen afgegeven, namelijk voor 11 call center operators. Sindsdien is het aantal snel toegenomen. In 2007, het eerste volledige jaar waarvoor cijfers beschikbaar zijn, werden 240 ervaringsbewijzen uitgereikt, in 2010 886. In 2010 is het cijfer voor het eerst gedaald en deze daling zet zich door in 2011. Het aantal beroepen steeg tussen 2006 en 2011 van 1 tot 34. De belangrijkste in 2011 zijn: heftruckchauffeur (139 799 ervaringsbewijzen), call center operator (103) en opleider-begeleider in bedrijven en organisaties 2006 2007 2008 2009 2010 2011 (88). In verhouding tot werkende beroepsbevolking 15-64j (%) (linkerschaal) 0,0004 0,0090 0,0177 0,0366 0,0326 n.b. In verhouding tot de beroepsbevolking blijven de aantallen echter bijzonder laag: in verhouding In verhouding tot werkzoekende beroepsbevolking 15-64j (%) (rechterschaal) 0,0051 0,1331 0,2837 0,4882 0,4256 n.b. totverhouding de werkenden tussen 15 jaar werden in 2010 ervaringsbewijzen Inn.b. In tot totale beroepsbevolking 15-64jen (%)64 (linkerschaal) 0,00040,03% 0,0084 0,0166 0,0341 afgegeven. 0,0303 verhouding tot de werkzoekenden 15-64 jaar werden er 0,43% ervaringsbewijzen afgegeven en in verhouding tot de totale beroepsbevolking 0,03%. Voor het volledig jaar 2011 zijn nog geen cijfers van de beroepsbevolking bekend.
Meting 2012
173
Pact 2020
Doelstelling
12.1.1. In 2020 voorziet Vlaanderen in een toegankelijk en betaalbaar kwaliteitsvol aanbod aan hulp- en zorgverlening, dat toereikend is in het licht van de zich wijzigende maatschappelijke behoeften en sociaaldemografische ontwikkelingen.
Kernindicator
Het aandeel van de bevolking dat in het voorbije jaar medische consumptie heeft moeten uitstellen om financiële redenen.
Definitie
Het percentage personen dat leeft in een huishouden waarvan één van de leden in het voorbije jaar een bezoek aan de arts of de tandarts heeft moeten uit- of afstellen om financiële redenen.
Streefwaarde
Een expliciete streefwaarde wordt niet in de doelstelling gegeven, maar een toegankelijk en betaalbaar aanbod impliceert dat het aandeel laag moet zijn en zou moeten afnemen.
Dimensies
Personen in private huishoudens
Vergelijking ruimte
De gegevens zijn georgrafisch vergelijkbaar. Binnen België zijn de meeste gegevens vergelijkbaar tussen het Vlaamse en het Waalse Gewest. Hoe dieper men in detail gaat, hoe sterker de betrouwbaarheid afneemt (omwille van de steekproefgrootte). Gezien de grootte van de steekproef in Brussel, wordt geadviseerd deze gegevens niet te publiceren of te gebruiken, wegens het te grote risico op onbetrouwbaarheid.
Vergelijking tijd
De gegevens zijn beschikbaar vanaf 2004 en zijn vergelijkbaar in de tijd.
Frequentie en stiptheid
De gegevens zijn afkomstig van de jaarlijkse Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC) van Eurostat. Voor België is de Algemene Directie Statistiek (het vroegere NIS) de hoofdrolspeler. Voor het transversale gedeelte verstrekken de lidstaten de bestanden voor enquêtejaar N bij voorkeur binnen elf maanden na de gegevensverzameling aan Eurostat. De uiterste termijn is 30 november van jaar N+1 voor lidstaten waar de gegevens via doorlopende enquêtes of aan de hand van registers op het eind van jaar N worden verzameld.
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
De SILC-steekproef is een tweetrapssteekproef van huishoudens. Vertrekpunt zijn de 10 provincies + het Bruselse Hoofdstedelijke Gewest. Hierbinnen werden gemeentes op toevallige wijze getrokken (elke gemeente kan meermaals getrokken worden) en hierbinnen X aantal huishoudens. Binnen die huishoudens worden alle personen vanaf 16 jaar afzonderlijk geïnterviewd. Omvang circa 5.500 huishoudens.
Bron data
EU-SILC en Algemene Directie Statistiek
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1319.htm
Meting 2012
174
Pact 2020
uitstel gezondheidszorg % personen dat medische consumptie uitstelde om financiële redenen 3,0 % personen 2,5
2004 2,5
2005 1,5
2006 1,3
2007 1,2
2008 1,8
2009 1,7
2010 1,9
2,5
2,0
1,8 1,5
1,9 1,7
1,5 1,3
1,2
1,0
0,5
0,0 2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Bespreking
In 2010 leven bijna 2% van de Vlamingen in een huishouden dat gezondheidszorgen heeft moeten uitstellen om financiële redenen. Dat aandeel schommelt de laatste jaren tussen goed 1% en 2,5% van de Vlamingen. In absolute aantallen gaat het om ongeveer 110.000 personen.
Meting 2012
175
Pact 2020
Doelstelling
12.1.2. In 2020 voorziet Vlaanderen in een toegankelijk en betaalbaar kwaliteitsvol aanbod aan hulp- en zorgverlening, dat toereikend is in het licht van de zich wijzigende maatschappelijke behoeften en sociaaldemografische ontwikkelingen.
Kernindicator
Percentage kinderen met minimum 2 huisbezoeken in de eerste drie levensmaanden en met minstens 3 consulten in het eerste levensjaar
Definitie
Huisbezoeken van Kind en Gezin worden verricht door een verpleegkundige, terwijl bij consulten de ouders zelf terecht kunnen in een consultatiebureau (arts en verpleegkundige). Percentage kinderen met minimum 2 huisbezoeken in de eerste drie levensmaanden en met minstens 3 consulten in het eerste levensjaar.
Streefwaarde
Niet in doelstelling, maar een toereikend aanbod betekent dat alle kinderen minimaal 2 huisbezoeken en 3 consulten hebben.
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2000-2011
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
26/11/2010
Meetmethode
De gegevens komen uit Ikaros, vanaf april 2010 Mirage. In deze databanken van Kind en Gezin worden gegevens opgeslagen betreffende alle kinderen vanaf de geboorte. De gegevens worden geregistreerd door regioteamleden van Kind en Gezin tijdens contacten met gezinnen met jonge kinderen.
Bron data
Kind & Gezin - Statistisch Jaarverslag
Meer informatie
http://www.kindengezin.be
Meting 2012
176
Pact 2020
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Aandeel kinderen met minimum 2 huisbezoeken in de eerste drie levensmaanden en aandeel kinderen met minstens 3 consulten in het eerste levensjaar
%
percentage kinderen met minimum 2 huisbezoeke n in 100 de eerste drie levensmaan 90 den 80 percentage kinderen 70 met minstens 60 3 consulten in het eerste 50 levensjaar
2009
85,9
91,2
91,7
84,4
82,6
81,3
78,4
73,6
73,2
72,0
73,4
74,5
76,4
79,7
80,9
82,7
83,6
84,4
85,3
85,2
40 30 20 10 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
percentage kinderen met minimum 2 huisbezoeken in de eerste drie levensmaanden percentage kinderen met minstens 3 consulten in het eerste levensjaar
Bespreking In de voorbije tien jaar daalde het aandeel kinderen dat in de eerste 3 levensmaanden minimum 2 huisbezoeken kreeg voortdurend. Vanaf 2004 was er een forse stijging van het aantal geboorten. In 2009 lag het aantal geboorten in het Vlaamse Gewest bijna 14% hoger dan in 2003. De middelen voor de preventieve gezinsondersteuning zijn verhoudingsgewijs niet zo sterk toegenomen. Na een jarenlange stijging van het aandeel kinderen dat in het eerste levensjaar 3 of meer consulten kreeg, is er sinds 2009 een stagnatie. Met een bereik van ruim 85% ligt dit wel op een zeer hoog niveau.
Meting 2012
177
Pact 2020
Doelstelling
12.1.3. In 2020 voorziet Vlaanderen in een toegankelijk en betaalbaar kwaliteitsvol aanbod aan hulp- en zorgverlening, dat toereikend is in het licht van de zich wijzigende maatschappelijke behoeften en sociaaldemografische ontwikkelingen.
Kernindicator
De gemiddelde bezettingsgraad bij Jongerenwelzijn.
Definitie
De gemiddelde bezettingsgraad wordt bekomen door het aantal bezette plaatsen af te zetten tegenover het aantal erkende plaatsen.
Streefwaarde
De bezettingsgraad meet het effectief gebruik van het aanbod. Indien er afwijking naar onder of naar boven is, dan geeft dit een indiactie met betrekking tot de toereikendheid. Een streefwaarde is niet in doelstelling opgenomen.
Dimensies
Aantal bezette plaatsen en aantal erkende plaatsen.
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Vergelijkbaar, maar de registratie is opgestart vanaf 2010. Voor sommige regio's zijn een aantal wachtlijstregistraties eind 2010 nog aan het opstarten.
Frequentie en stiptheid
De gegevens worden door het Agentschap Jongerenwelzijn op de website gepubliceerd.
Laatst gewijzigd
17/05/2012
Meetmethode Bron data
Het agentschap Jongerenwelzijn
Meer informatie
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/
Meting 2012
178
Pact 2020
2000 2001 2002 2003 2004 2005 Gemiddelde bezettingsgraad jongerenwelzijn Begeleidingstehuizen 92,20% 93,20% 93,60% 94,00% 94,10% 94,60% Gezinstehuizen 95,50% 92,00% 87,80% 92,80% 90,30% 98,00% 100,0% Onthaal en oriëntatie 88,70% 89,00% 90,90% 91,60% 91,80% 91,60% 98,0% Dagcentra 89,90% 92,00% 90,70% 91,90% 94,60% 95,20% Multifunctionele centra 96,0% Thuisbegeleidingsdiensten 91,10% 93,70% 93,50% 94,40% 95,00% 96,60% 94,0% Diensten begeleid 83,10% zelfstandig 84,30% wonen 90,70% 89,90% 91,60% 94,30% 92,0%
2006 95,00% 97,70% 92,90% 94,30%
2007 94,60% 88,00% 91,70% 93,60%
96,10% 92,10%
92,80% 91,40%
90,0% 88,0% 86,0% 84,0% 82,0% 80,0% 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Begeleidingstehuizen
Gezinstehuizen
Onthaal en oriëntatie
Dagcentra
Multifunctionele centra
Thuisbegeleidingsdiensten
2009
2010
Diensten begeleid zelfstandig wonen
Bespreking De bezettingsgraad van de diensten van Jongerenwelzijn is erg hoog. Dit is niet nieuw, want ook in 2000 waren bezettingsgraden van meer dan 90% eerder regel dan uitzondering. Deze hoge bezettingsgraden geven aan dat een uitbreiding van het aanbod noodzakelijk is om een voldoende groot aanbod te creëren tegen 2020. Kernvraag voor deze diensten is of men degene die het nodig hebben bereikt en of diegene die men bereikt het nodig hebben.
Meting 2012
179
Pact 2020
Doelstelling
12.1.4 In 2020 voorziet Vlaanderen in een toegankelijk en betaalbaar kwaliteitsvol aanbod aan hulp- en zorgverlening, dat toereikend is in het licht van de zich wijzigende maatschappelijke behoeften en sociaaldemografische ontwikkelingen.
Kernindicator
De uitbreiding van de capaciteit die wordt gerealiseerd door infrastructuurwerken die door VIPA worden gesubsidieerd.
Definitie
De uitbreiding van de capaciteit die wordt gerealiseerd door infrastructuurwerken die door VIPA worden gesubsidieerd wordt weergegeven per welzijns- en zorgsector. Het is het verschil tussen de capaciteit van alle voorzieningen (per zorgsector) vóór de realisatie van het door het VIPA gesubsidieerde project en de capaciteit ná de realisatie. De capaciteit wordt geregistreerd op het moment van toekennen van de investeringssubsidie (goedkeuring principieel akkoord of subsidiebelofte).
Streefwaarde
De mate van capaciteitsuitbreiding kan beschouwd worden als een structuurindicator voor de mate waarin de investeringen met VIPA-middelen aansluiten bij de overheidsdoelstellingen, namelijk uitbreiding en differentiatie (focus op ambulante en semi-ambulante voorzieningen) van het bestaande aanbod.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2009 - 2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks, beschikbaar in de maand juni (X+1)
Laatst gewijzigd
17/05/2012
Meetmethode
Het betreft cijfers van de in het VIPA-kennisloket geregistreerde projecten.
Bron data
VIPA - jaarverslag
Meer informatie
www.vipa.be
Meting 2012
180
Pact 2020
Capaciteitsverschil Verzorgingsvoorzieningen Psychiatrische ziekenhuizen Ouderen- en thuiszorgvoorzieningen Voorzieningen personen met een handicap Voorzieningen gezinnen met kinderen Centra algemeen welzijnswerk Voorzieningen bijzondere jeugdbijstand Voorzieningen preventieve en ambulante gezondheidszorg
2009 n.b. n.b. 858 206 125 0 50 0
2010 202 0 499 66 269 4 14 0
Bespreking Elke sector die onder het toepassingsgebied van het VIPA valt, heeft eigen accenten en doelstellingen. Globaal gesproken zien we in de meeste sectoren een uitbreiding of een differentiatie van het bestaande aanbod. Hierbij dient wel opgemerkt dat het in deze cijfers enkel om de toename van de capaciteit gaat, in heel wat gevallen worden enkel bestaande plaatsen gerenoveerd, deze kwaliteitstoename van reeds bestaande plaatsen komt niet tot uitdrukking in de cijfers.
Meting 2012
181
Pact 2020
Doelstelling
12.2.Bij de organisatie van het volledige hulp- en zorgcontinuüm staan in 2020 efficiëntie, effectiviteit en daardoor de kwaliteit vanuit het oogpunt van de gebruiker centraal.
Kernindicator
Aantal psychiatrische bedden in de GGZ per 100.000 inwoners.
Definitie
Het totaal aantal verleende erkenningen voor bedden in psychiatrische ziekenhuizen per 100.000 inwoners. Om het totaal aantal bedden te berekenen wordt geen onderscheid gemaakt tussen plaatsen voor volwassenen of voor kinderen, tussen partiële of volledige hospitalisatie. Ook behandeling voor geriatrie, gezinsverpleging en de intensieve behandelingsplaatsen voor sterk gedraggestoorde en/of aggressieve volwassen patiënten worden meegeteld.
Streefwaarde
Het aantal psychiatrische bedden per 100.000 inwoners is een maat voor de effectiviteit van de geestelijke gezondheidszorg. Zowel op federaal als op Vlaams niveau wenst het beleid immers in te zetten op de vermaatschappelijking van de zorg. Vermaatschappelijking betekent dat zoveel mogelijk mensen in hun vertrouwde omgeving zorg krijgen en dat het sociale netwerk, de buurt en de ruimere lokale samenleving betrokken wordt bij de ondersteuning van de gebruiker. Een afname van het aantal psychiatrische bedden - een zware residentiële zorgvorm - zou op een grotere vermaatschappelijking wijzen. Er is geen concrete streefwaarde opgegeven in de doelstelling.
Dimensies Vergelijking ruimte Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid
Vlaams Gewest
Laatst gewijzigd Meetmethode
16/05/2012
Bron data
Agentschap Zorg en Gezondheid
Meer informatie
http://www.zorg-en-gezondheid.be/v2_default.aspx?id=21853
Meting 2012
2004-2011 Het gaat om verleende erkenningen op 31 december. De cijfers worden jaarlijks in het voorjaar op de website gepubliceerd.
Het aantal verleende erkenningen is een administratieve bron.
182
Pact 2020
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Psychiartrische bedden per 100.000 inwoners Psychiatrisc he 190 ziekenhuisb edden 10.228 10.228 10.201 10.206 10.201 10.196 10.196 10184 180 Inwoners ##### #### ##### ##### #### 6.208.877 6.251.983 6.306.638 Bedden per 170 100.000 inw.
170
169
168
167
166
163 161
164
160 150 140 130 120 110 2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bespreking
Eind 2011 telt het Vlaamse Gewest 161 bedden in psychiatrische ziekenhuizen per 100.000 inwoners. Dit aandeel neemt gestaag af, in 2004 waren er 170 bedden per 100.000 inwoners. Deze afname is niet enkel te wijten aan de lichte afname van het aantal bedden, maar ook aan de bevolkingstoename. Desalniettemin wijst de afname op een toename van de vermaatschappelijking van de zorg.
Meting 2012
183
Pact 2020
Doelstelling
12.3. Eerstelijnszorg- en thuiszorg zijn in 2020 versterkt.
Kernindicator
Geholpen gezinnen in de gezinszorg en aanvullende thuiszorg per 100 huishoudens.
Definitie
Het aantal gezinnen dat jaarlijks geholpen wordt door de verschillende diensten voor gezinszorg en aanvullende thuiszorg ten opzichte van het totaal aantal Vlaamse huishoudens.
Streefwaarde
Versterken, een concrete streefwaarde vermeldt de doelstelling niet. Dit versterken uit zich door een stijging van het aandeel (en aantal) geholpen gezinnen.
Dimensies Vergelijking ruimte
Niet vergelijkbaar met andere regio's of landen wegens totaal andere organisatie van de gezinshulp
Vergelijking tijd
2004-2009
Frequentie en stiptheid
De cijfers worden jaarlijks in de loop van de maand mei bezorgd door het Agentschap Zorg en Gezondheid. Ze worden niet gepubliceerd.
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
Het aantal gezinnen dat jaarlijks geholpen wordt door de openbare en de private diensten voor gezinszorg wordt samengeteld.
Bron data
Team Eerstelijn en Thuiszorg
Meer informatie
http://www.zorg-en-gezondheid.be
Meting 2012
184
Pact 2020
2004 2005 2006 2007 2008 2009 Geholpen gezinnen 67.100 door de 70.112 gezinshulp 74.406 in 79.181 81.806per 100 87372 Geholpen gezinnen de gezinszorg huishoudens Aandeel op 1002,70553 hh 2,8026 2,94578 3,10503 3,1745 3,35429 Totaal aantal gezinnen 2.480.108 2.501.681 2.525.849 2.550.088 2.576.974 2604786 4 1,23979 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 2004
2005
2006
2007
2008
2009
Bespreking In 2009 werden 3,35% van de particuliere huishoudens geholpen door een openbare of een private dienst voor gezinszorg en aanvullende thuiszorg. Dit is sinds 2004 een toename met een kwart (+24%). Het aantal gezinnen dat geholpen wordt door de gezinszorg is sterker gestegen dan de toename van het aantal gezinnen. In 2004 werden 67.000 gezinnen van de 2,48 miljoen geholpen, in 2009 waren dat er meer dan 87.000 van de 2,6 miljoen. De gezinszorg is versterkt.
Meting 2012
185
Pact 2020
Doelstelling
12.5.1. In de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de ouderenzorg is er in 2020 voldoende aanbod gecreëerd.
Kernindicator
De wachttijd bij de centra Geestelijke Gezondheidszorg
Definitie
Er bestaan twee soorten wachttijden bij de Centra Geestelijke Gezondheidszorg. Deze tussen de aanmelding en het intake-gesprek en deze tussen het intake-gesprek en de start van de behandeling, telkens uitgedrukt in dagen. Beide worden opgenomen.
Streefwaarde
Niet expliciet in doelstelling, maar bij een toereikend aanbod zou er geen wachttijd zijn. Een afname van de wachttijd wijst dus op een grotere toereikendheid van het aanbod.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
in 2007 overgang naar nieuwe registratiemethode.
Frequentie en stiptheid
In de tweede jaarhelft worden de kerncijfers steeds op de website gepubliceerd (jaarlijks)
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
De wachttijden worden verzameld door middel van het elektronische patiëntendossier. Hiervoor wordt enkel rekening gehouden met de erkende CGG, met de niet-erkende CGG wordt hier geen rekening gehouden.
Bron data
Agentschap Zorg en Gezondheid
Meer informatie
http://www.zorgengezondheid.be/topPage.aspx?id=7668
Meting 2012
186
Pact 2020
Wachttijd bij centra geestelijke gezondheidszorg, in dagen Wachttijden CGG - in dagen
gemiddelde wachttijd in dagen
80 wachttijd aanmelding - intake wachttijd 70 intake - behandeling
2004 48 71
2005 38 59
2006 34 67
2007 56 53
2008 33 38
2009 33 39
2010 40 40
60 50 40 30 20 10 0
2004
2005
2006
2007
wachttijd aanmelding - intake
2008
2009
2010
wachttijd intake - behandeling
Bespreking De gemiddelde wachttijd tussen aanmelding en intake bij de Centra Geestelijke Gezondheidszorg bedroeg in 2010 40 dagen, een stijging in vergelijking met 2009. De wachttijd tussen intake en start behandeling bedroeg ook 40 dagen in 2009, dit is een status quo (lichte stijging) tegenover 2009. Over de jaren heen was er een afname van de wachttijden, vooral bij deze tussen intake en start van de behandeling, wat op een grotere toereikendheid wijst. De meest recente jaren is er echter een stagnatie of zelfs een lichte toename van de wachttijden.
Meting 2012
187
Pact 2020
Doelstelling
12.5.3. In de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de ouderenzorg is er in 2020 voldoende aanbod gecreëerd.
Kernindicator
Verhouding gerealiseerde capaciteit in de ouderenzorg t.o.v. 100 vijfenzestigplussers
Definitie
Het aantal gerealiseerde plaatsen in de residentiële ouderenzorg per 100 vijfenzestigplussers. De residentiële ouderenzorg bestaat uit woongelegenheden in de rusthuizen (woonzorgcentra) en woongelegenheden in serviceflats.
Streefwaarde
De verhouding van de capaciteit tegenover het aantal ouderen is een maat voor de toereikendheid. Er staat evenwel geen concrete streefwaarde in de doelstelling, zodat enkel algemene trends kunnen weergegeven worden.
Dimensies
Het aantal gerealiseerde plaatsen in rusthuizen (woonzorgcentra) en serviceflats.
Vergelijking ruimte
Vlaamse Gewest
Vergelijking tijd
2006-2011.
Frequentie en stiptheid
De gegevens van de ouderenzorg zijn in januari X+1 beschikbaar (gepubliceerd op website van Zorg en Gezondheid). Voor het aantal 65plussers is ADSEI de bron (publicatiedatum is variabel).
Laatst gewijzigd
16/05/2012
Meetmethode
Administratieve bron.
Bron data
Agentschap Zorg en Gezondheid en ADSEI
Meer informatie http://www.zorg-en-gezondheid.be
Meting 2012
188
Pact 2020
2006 2007 2008 2009 2010 2011 Ouderzorg per 100 65-plussers Ouderzorg per 100 65-jarigen 6,85 6,90 6,95 6,97 7,04 7,05 Gerealiseerde 8 plaatsen woonzorgcentra (excl. 7 Brussel) 62.031 62.647 63.649 64.439 66.021 66.725 6 ende plaatsen serviceflats (excl. Brussel) 12.258 12.505 12.825 13.416 13.844 14.532 Aantal 65-plussers 1.084.246 1.089.307 1.100.194 1.116.407 1.135.045 1.153.348
2012
67.523 14.871
5 4 3 2 1 0
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bespreking Per 100 65-plussers zijn er 7 plaatsen in de residentiële ouderenzorg. Het aandeel plaatsen stijgt, wat wil zeggen dat de toename van het aantal plaatsen in de ouderenzorg groter is dan de toename van het aantal 65-plussers. De laatste jaren wordt het aantal plaatsen in de ouderenzorg meer toereikend in het licht van maatschappelijke en demografische ontwikkelingen.
Meting 2012
189
Pact 2020
Doelstelling
12.5.4. In de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de ouderenzorg is er in 2020 voldoende aanbod gecreëerd.
Te overwegen indicator
Aantal zorgvragen op de centrale registratie zorg van VAPH met een actieve zorgvraag, naar het al dan niet reeds ontvangen van VAPH-ondersteuning.
Definitie
Het totaal aantal personen dat met één of meerdere actieve en dringende zorgvragen bij de Centrale Registratie van Zorgvragen geregistreerd is, met uitzondering van logeren en trajectbegeleiding. Bij het stellen van een zorgvraag dient een urgentiecode aangegeven te worden. Enkel de dringende zorgvragen (UC1 en UC2) worden opgenomen. Er wordt een opdeling gemaakt naar het al dan niet reeds hebben van VAPH-ondersteuning.
Streefwaarde
Niet in doelstelling, maar de indicator geeft weer hoeveel personen een actieve zorgvraag hebben binnen de gehandicaptensector. Bij een toereikend aanbod zou er niemand op de Centrale Registratie Zorg voorkomen.
Dimensies
Aantal personen
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2009 - 2011. Vergelijkbaar, maar de registratie is onderhevig aan wijzigende maatschappelijke en wettelijk kaders.
Frequentie en stiptheid
Halfjaarlijks publiceert het VAPH een "Zorgregierapport" (mei en oktober) met daarin de situatie van het voorbije semester. Voor deze rapportage wordt de situatie op 31 december opgenomen. Uitzonderlijk werd het Zorgregierapport opgesteld op basis van de situatie op 30/11/2011.
Laatst gewijzigd
17/05/2012
Meetmethode
Rapportage van de bij het VAPH geregistreerde zorgvragen. Om de reeds geboden ondersteuning daaraan te linken moesten een aantal gegevens geïntegreerd worden, dit was pas mogelijk vanaf het rapport betreffende 2009. Het CRZ-rapport van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)
Bron data Meer informatie
Meting 2012
http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/464335-Zorgvragen.html
190
Pact 2020
tabel + grafiek 2009 2010 2011Dringende zorgvragen personen met handicap Aantal 11.731 14.155 15.625 18.000zorgvragen Aantal zonder 7.702 ondersteuning 9.430 10.194 Aantal met 4.029 andere 4.725 ondersteuning 5.431 16.000 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0 2009 Aantal zonder ondersteuning
2010
2011
Aantal met andere ondersteuning
Bespreking Op 30 november 2011 waren in totaal 15.625 personen met een dringende vraag geregistreerd bij de Centrale Registratie Zorg. Ongeveer 1 op de 3 zorgvragen zijn afkomstig van personen die al een of andere vorm van ondersteuning krijgen. Hier zijn diverse verklaringen voor mogelijk. Het kan bijvoorbeeld gaan om een migratievraag. Daarbij wenst een persoon ondersteuning binnen dezelfde zorgvorm, maar door een andere dienst, eventueel in een andere regio. Het kan ook gaan om een vraag naar meer intensieve ondersteuning, bijvoorbeeld van deeltijds,naar voltijds. Ondanks het realiseren van bijkomende plaatsen in het kader van het uitbreidingsbeleid blijft het aantal geregistreerde dringende zorgvragen verder groeien, ook bij deze die nog geen enkele ondersteuning van het VAPH krijgen.
Meting 2012
191
Pact 2020
Doelstelling
12.6 Voor minstens de helft van de kinderen tot 3 jaar worden in 2020 formele en kwaliteitsvolle vormen van kinderopvang aangeboden.
Kernindicator
Aantal plaatsen in formele kinderopvang per duizend kinderen (0-3 jaar)
Definitie
Aantal voorschoolse opvangplaatsen per 1000 kinderen onder de drie jaar. Deze opvangplaatsen zijn erkend en gesubsidieerd of hebben een attest van toezicht van Kind en Gezin. Belangrijke bemerking is dat het hier gaat over het aantal opvangplaatsen en niet om het aantal kinderen dat gebruik maakt van de opvang. Eén opvangplaats kan immers door meerdere kinderen gebruik worden, vb. deeltijds. Het aantal kinderen dat gebruik maakt van opvang kan ook bekomen worden bij Kind en Gezin.
Streefwaarde
500 plaatsen per 1.000 kinderen. Het is een indicator voor de toereikendheid van het aanbod.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2005 - 2011
Frequentie en stiptheid
jaarlijks, beschikbaar in de maand juni (X+1)
Laatst gewijzigd
17/05/2012
Meetmethode
Bron data
Het aantal voorschoolse opvangplaatsen is de som van het aantal plaatsen in erkende (en gesubsidieerde) opvangvoorzieningen en in opvangvoorzieningen met attest van toezicht op 31 december. Het aantal kinderen is informatie die niet bij ADSEI gehaald wordt, maar uit een eigen bestand van Kind en Gezin. Enerzijds omwille van de laattijdige beschikbaarheid van de ADSEI-cijfers en anderzijds omwille van het feit dat de ADSEI-cijfers enkel gaan over de de jure bevolking. Het gebruik van het aantal kinderen volgens K&G laat ook toe om teller en noemer op hetzelfde tijdstip te nemen (in het verleden werd het aantal plaatsen op 31/12 en het aantal kinderen op 1/1 van datzelfde jaar genomen). Kind en Gezin - jaarverslag
Meer informatie
www.kindengezin.be
Meting 2012
192
Pact 2020
2005 2006 aantal plaatsen 329,2 per 1000 kinderen 327,0 Doelstelling 600 Pact 2020
Voorschoolse 2007 2008kinderopvang 2009 332,6 344,5 358,0
2010 370,3
2011 381,1
2020 500
500
promille
400 300 200 100
0 2005
2006
2007
2008
2009
aantal plaatsen per 1000 kinderen
2010
2011
2020
Doelstelling Pact 2020
Bespreking
In 2011 waren er in het Vlaamse Gewest 381 plaatsen per 1.000 kinderen. Het aantal plaatsen per 1.000 kinderen jonger dan 3 jaar steeg sinds 2005 met 51,9 promillepunt. Met uitzondering van 2006 was er ieder jaar een toename. De daling in 2006 was te wijten aan het feit dat de stijging van het aantal geboorten groter was dan de toename van het aantal plaatsen. Wordt de huidige stijging van het aantal plaatsen per 1.000 kinderen volgehouden dan lijkt de doelstelling om in 2020 500 plaatsen per 1000 kinderen haalbaar.
Meting 2012
193
Pact 2020
Doelstelling
13.1 In 2020 ligt het aandeel inwoners dat leeft in armoede en geconfronteerd wordt met sociale uitsluiting laag in vergelijking met de best presterende EU27-landen.
Kernindicatoren
Personen in armoede of sociale uitsluiting: internationale vergelijking
Definitie
Volgens de samengestelde EU2020-indicator leeft iemand in armoede of sociale uitsluiting als hij of zij voldoet aan minstens 1 van 3 onderstaande voorwaarden (subindicatoren): 1. leeft in een gezin dat moet ronkomen met een gestandaardiseerd beschikbaar huishoudinkomen onder de nationale armoederisicodrempel, na sociale transfers; 2. leeft in een gezin dat ernstig materieel gedepriveerd is (= mist minstens 4 van lijst van 9 items* omwille van financiële redenen); 3. is niet ouder dan 59 jaar en leeft in een gezin met zeer lage werkintensiteit. Dat is een gezin waarvan de totale werkintensiteit lager ligt dan 0,20. De werkintensiteit is de verhouding van het aantal gewerkte maanden door alle volwassen leden van het huishouden van 18 tot 59 jaar tot het aantal maanden dat alle volwassen leden van het huishouden van 18 tot 59 jaar zouden kunnen werken. * 1 week vakantie per jaar, een maaltijd met vis, vlees, kip of vegetarisch alternatief om de 2 dagen, een wasmachine, een kleuren-tv, een telefoon, een auto, de rekeningen voor huur/hypotheek en nutsvoorzieningen kunnen betalen, het huis degelijk kunnen verwarmen, beperkte onverwachte financiële uitgave (850 euro) kunnen doen.
Streefwaarde
De Vlaamse percentages op de samengestelde indicator en de subindicatoren liggen in 2020 laag in vergelijking met de best presterende EU27-landen.
Dimensies Vergelijking ruimte
Individuen De EU-SILC-enquête maakt vergelijkingen met het Waalse Gewest, België als geheel en de andere EU27-landen mogelijk.
Vergelijking tijd
De EU-SILC-enquête werd opgestart in 2004 en daarna jaarlijks herhaald. De meest recente cijfers zijn afkomstig van SILC 2010. De gegevens over inkomen hebben telkens betrekking op het jaar voorafgaand aan de survey.
Frequentie en stiptheid
Laatst gewijzigd
De tijdigheid is strikt bepaald via Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003. De data van het transversale gedeelte verstrekken de lidstaten voor enquêtejaar N bij voorkeur binnen elf maanden na de gegevensverzameling aan Eurostat. De uiterste termijn is 30 november van jaar N+1 voor lidstaten waar de gegevens via doorlopende enquêtes of aan de hand van registers op het eind van jaar N worden verzameld en 1 oktober van jaar N+1 voor de overige lidstaten. De data van het longitudinale gedeelte verstrekken de lidstaten voor eind maart van jaar N+2. 8/05/2012
Meetmethode
Survey
Bron data
ADSEI en Eurostat
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1319.htm http://statbel.fgov.be/silc/ http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/europe_2020_indicators/headl ine_indicators
Meting 2012
194
Pact 2020
AROPE
AROP
SMD
LWI
Samengestelde EU2020-indicator: 14 CZ 9% LUvan de bevolking in1armoede CY of sociale uitsluiting, 4 in het Vlaamse Gewest en de 27 EU-lidstaten, 15 VL 10 SE 1 LUin 2010 6
6 6 7 7 7 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 10 10 10 10 10 11 12 12 13 13 23 BG
LV
RO
IE
8
LT
PL
HU
ES
GR
IT
PT
CY
UK
EE
EU27
SK
MT
BE
DE
SI
FR
LU
DK
FI
AT
SE
15 NL 10 VL 2 CZ HU 12 NL 2 SE 17 AT 12 DK 3 PL 17 SK 12 FI 3 RO 17 DK 13 AT 4 SI 18 FI 13 ES 4 VL 18 SI 13 DE 5 BG 19 SE 13 UK 5 GR 20 FR 14 BE 6 MT 21 BE 15 FR 6 NL 21 LU 15 MT 6 AT 21 DE 16 SI 6 SK 22 EE 16 CZ 6 EE 23 EU27 16 IT 7 FI 23 IE 16 EU27 8 LT 24 MT 16 IE 8 PT 25 CY 17 CY 9 DK 25 UK 17 EE 9 EU27 26 IT 18 PT 9 FR 28 PL 18 SK 11 IT 28 PT 18 GR 12 ES 30 GR 20 PL 14 onder DE de nationale Subindicator 1: % van de bevolking met huishoudinkomen 30 LT 20 LT 20 HU armoederisicodrempel, in het Vlaamse Gewest en de 27 EU-lidstaten, in 2010 33 BG 21 HU 22 LV 38 LV 21 LV 27 BE 41 RO 21 RO 31 UK 42 ES 21 BG 35 IE
NL
VL
15
CZ
CZ VL NL 45 SE AT 40 FI LU 35 DK 30 SI FR 25 DE BE 20 MT SK 15 EE EU27 10 UK 5 CY IT 0 PT ES GR PL HU IE LT 25 LV RO BG 20
15
10
5
Meting 2012
195
ES
RO
LV
BG
LT
GR
PT
PL
IT
UK
CY
MT
IE
EU27
EE
DE
LU
BE
SE
FR
FI
SI
DK
SK
AT
HU
NL
VL
CZ
0
Pact 2020
Subindicator 2: % van de bevolking in huishouden in ernstige materiële deprivatie, in het Vlaamse Gewest en de 27 EU-lidstaten, in 2010 40 35 30 25 20 15 10 5
BG
LV
RO
LT
HU
PL
GR
PT
SK
EE
CY
IE
EU27
IT
CZ
SI
MT
FR
BE
DE
UK
ES
AT
FI
NL
DK
VL
SE
LU
0
Subindicator 3: % van de bevolking in huishouden met zeer lage werkintensiteit, in het Vlaamse Gewest en de 27 EU-lidstaten, in 2010 25
20
15
10
5
Meting 2012
196
IE
UK
BE
LV
HU
DE
ES
IT
FR
EU27
DK
PT
LT
FI
EE
SK
AT
NL
GR
MT
BG
VL
SI
RO
PL
SE
LU
CZ
CY
0
Pact 2020
Bespreking De Europese Unie stelt zich in haar EU2020-strategie tot doel om het aantal personen in armoede of sociale uitsluiting tegen 2020 met 20 miljoen te verminderen. Om de opvolging van deze doelstelling te monitoren, wordt gebruik gemaakt van een samengestelde indicator. Iemand wordt beschouwd als arm of sociaal uitgesloten als hij of zij voldoet aan minstens 1 van 3 voorwaarden. Voor elke inwoner wordt vooreerst gekeken naar zijn of haar huishoudinkomen. Dat wordt vergeleken met de nationale armoederisicodrempel. Tegelijk wordt nagegaan of de persoon al dan niet leeft in een ernstig materieel gedepriveerd huishouden. Dat heeft te maken met de levensstandaard van het huishouden. Een huishouden is ernstig materieel gedepriveerd als het minstens 4 items uit een lijst van 9 basisitems moet missen omwille van financiële redenen. Ten slotte wordt voor alle personen jonger dan 60 jaar ook gekeken naar de werkintensiteit van het huishouden. Het gaat om het aantal gewerkte maanden in het afgelopen jaar door alle volwassen leden van het huishouden tegenover het totaal aantal maanden dat zij gewerkt konden hebben. Is die verhouding kleiner dan 0,2, dan is er sprake van een huishouden met zeer lage werkintensiteit.
In 2010 leefde volgens deze samengestelde EU2020-indicator 15% van de Vlamingen in armoede of sociale uitsluiting. Dat ligt duidelijk lager dan het EU27-gemiddelde (23%). Vlaanderen haalt daarmee een met Nederland gedeelde 2de plaats in de EU27. Tsjechië voert de rangschikking aan. Ook op 2 van de 3 subindicatoren haalt het Vlaamse Gewest een score op het niveau van de best presterende EU-landen. Dat is het geval bij het aandeel van de bevolking dat moet rondkomen met een inkomen onder de armoederisicodrempel en bij het aandeel van de bevolking dat leeft in een gezin in ernstige materiële deprivatie. Bij de subindicator over zeer lage werkintensiteit zakt het Vlaamse Gewest met een gedeelde 8ste plaats iets verder weg in de EU-rangschikking. Deze goede internationale prestatie van het Vlaamse Gewest op de samengestelde EU2020-indicator en op 2 van de 3 subindicatoren en de iets mindere prestatie op de subindicator over zeer lage werkintensiteit, blijft vrij constant over de jaren heen. Hierbij kan nog worden vermeld dat de Vlaamse Regering zich in het Vlaamse Hervormingsprogramma voor de EU2020-strategie er zich toe verbonden heeft om het aantal personen in armoede of sociale uitsluiting tussen 2008 en 2020 met 30% te verminderen. Dat betekent dat het aantal personen in armoede of sociale uitsluiting in Vlaanderen volgens de EU2020-definitie gedaald moet zijn van 930.000 personen in 2008 tot maximaal 650.000 personen in 2020. Voorlopig is er in de cijfers echter geen sprake van een duidelijk daling. Tegelijk gaat de Vlaamse Regering ook voor een 30%-reductie tussen 2008 en 2020 op de 3 subindicatoren van de EU2020-indicator afzonderlijk. Enkel bij de subindicator over ernstige materiële deprivatie is er tussen 2008 en 2010 sprake van een duidelijke daling. Bij de 2 andere subindicatoren blijven de cijfers voorlopig min of meer constant. Tot slot dient opgemerkt te worden dat in de EU-SILC-survey bepaalde kwetsbare bevolkingsgroepen (zoals personen in collectieve huishoudens, personen die illegaal in het land verblijven of dak- en thuislozen), niet of nauwelijks vertegenwoordigd zijn. De hier vermelde cijfers lijken dus eerder een onderschatting van de werkelijkheid.
Meting 2012
197
Pact 2020
Doelstelling
13.2 In 2020 ligt het aandeel inwoners dat leeft in armoede en geconfronteerd wordt met sociale uitsluiting laag in vergelijking met de best presterende EU27-landen. Dit houdt in dat in 2020 in Vlaanderen elk gezin ongeacht de samenstelling, minstens een inkomen heeft dat de Europese armoederisicodrempel bereikt.
Kernindicatoren
% personen en huishoudens met een gestandaardiseerd beschikbaar huishoudinkomen onder de nationale armoederisicodrempel na sociale transfers (zie subindicator 1 van samengestelde EU2020-indicator)
Definitie
De Europese actieplannen stellen dat een persoon risico loopt op financiële armoede als zijn of haar netto beschikbaar equivalent huishoudinkomen lager ligt dan de nationale armoederisicodrempel na alle sociale transfers. De Belgische armoederisicodrempel wordt berekend door 60% te nemen van het mediaan equivalente beschikbare huishoudinkomen van alle Belgen.
Streefwaarde
"Elk gezin dient in 2020 ongeacht de samenstelling een inkomen te hebben dat de armoederisicodrempel bereikt." Dit betekent dat het % personen en het aantal gezinnen met een inkomen onder de armoederisicodrempel in principe naar 0 moet evolueren. In het Vlaamse Hervormingsprogramma voor de EU2020strategie wordt als doel gesteld om het aantal personen met een inkomen onder de armoederisicodrempel tussen 2008 en 2020 met 30% te verminderen.
Dimensies
Het armoedecijfer wordt hier berekend op gezinsniveau en op individueel niveau. In beide gevallen wordt eerst het totale netto beschikbare huishoudinkomen gedeeld door een equivalentiefactor die rekening houdt met de grootte en samenstelling van het gezin. Deze equivalentiefactor bedraagt 1 bij een huishouden met 1 volwassene en wordt verhoogd met een factor 0,5 voor elke bijkomende volwassene en een factor 0,3 voor elk kind jonger dan 14 jaar. Om het aantal gezinnen onder de armoededrempel (armoederisico op gezinsniveau) te kennen wordt dit equivalente huishoudinkomen vergeleken met de armoederisicodrempel. Om te komen tot het percentage personen onder de armoederisicodrempel (armoederisico op individueel niveau) wordt aan elk lid van het huishouden dit equivalent huishoudinkomen toegekend en wordt dit inkomen per persoon vergeleken met de armoederisicodrempel. De EU-SILC-enquête maakt vergelijkingen met het Waalse Gewest, België als geheel en de andere EU27-landen mogelijk.
Vergelijking ruimte Vergelijking tijd
De EU-SILC-enquête werd opgestart in 2004 en daarna jaarlijks herhaald. De meest recente cijfers zijn afkomstig van SILC 2010. De gegevens over inkomen hebben telkens betrekking op het jaar voorafgaand aan de survey.
Frequentie en stiptheid De tijdigheid is strikt bepaald via Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003. De data van het transversale gedeelte verstrekken de lidstaten voor enquêtejaar N bij voorkeur binnen elf maanden na de gegevensverzameling aan Eurostat. De uiterste termijn is 30 november van jaar N+1 voor lidstaten waar de gegevens via doorlopende enquêtes of aan de hand van registers op het eind van jaar N worden verzameld en 1 oktober van jaar N+1 voor de overige lidstaten. De data van het longitudinale gedeelte verstrekken de lidstaten voor eind maart van jaar N+2. Laatst gewijzigd 8/05/2012 Meetmethode
Survey
Bron data
ADSEI en Eurostat
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2785.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1319.htm http://statbel.fgov.be/silc/ http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/europe_2020_indicators/headlin e_indicators
Meting 2012
198
Pact 2020
Bevolking dat moet rondkomen met huishoudinkomen onder de nationale armoederisicodrempel (ARD) na sociale transfers, in het Vlaamse Gewest, 20042010 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 700.000 aantal gezinnen (linkse as) 330.000 340.000 350.000 340.000 320.000 310.000 310.000 16 % personen (rechtse as) 11,3 11,2 11,4 10,9 10,1 10,1 10,4 14
500.000
11,3
11,2
11,4
10,9 10,1
10,1
10,4
12 10
400.000 330.000
340.000
350.000
340.000
320.000
310.000
310.000
8
300.000 6 200.000
% personen onder ARD
aantal gezinnen onder ARD
600.000
4
100.000
2
0
0 2004
2005
2006
2007
aantal gezinnen (linkse as)
2008
2009
2010
% personen (rechtse as)
Bespreking De nationale armoederisicodrempel lag in 2010 voor een alleenstaande op 11.678 euro per jaar of 973 euro per maand. Omgerekend is dat voor een gezin met twee volwassenen en twee kinderen 2.043 euro per maand. Goed 1 op de 10 personen in Vlaanderen (10,4%) beschikte in 2010 over een inkomen onder deze armoededrempel. Dat komt overeen met ongeveer 650.000 personen. Ouderen, alleenstaanden, personen in eenoudergezinnen en oudere koppels, personen die niet werken, laagopgeleiden en huurders lopen een hoger risico om in armoede terecht te komen. Ook personen met een vreemde nationaliteit kampen met een verhoogd armoederisico. Het armoederisicopercentage is de afgelopen jaren vrij stabiel gebleven, al lijkt er sprake van een lichte daling tussen de periode 2004-2006 en de periode 2008-2010. De vergelijking maken met de periode voor 2003 is moeilijk wegens een breuk in de tijdreeks (overgang van de ECHP-survey naar de EU-SILCsurvey). In het Vlaamse Hervormingsprogramma voor de EU2020-strategie heeft de Vlaamse Regering er zich toe verbonden om het aantal personen met een inkomen onder de armoederisicodrempel tussen 2008 en 2020 met 30% te verminderen. Dat betekent dat in 2020 het aantal personen met een huishoudinkomen onder de armoederisicodrempel gedaald moet zijn van 610.000 personen in 2008 tot maximaal 430.000 personen in 2020. Voorlopig is er sinds 2008 in de cijfers echter geen sprake van een daling. Als de armoedecijfers niet op individueel niveau maar op gezinsniveau worden berekend, blijkt het in 2010 te gaan om 310.000 gezinnen in Vlaanderen. Dit cijfer lijkt tegenover 2006 licht gedaald.
Meting 2012
199
Pact 2020
Doelstelling
13.3. In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op meerdere gebieden. Het betreft resultaten van investeringen in sociale woningen, onderwijs en opleiding van kansengroepen, ziektepreventie bij kansengroepen, …
Kernindicator
Ginicoëfficiënt
Definitie
De ginicoëfficiënt is een maat die inzicht geeft in de wijze waarop het inkomen verdeeld is tussen de inwoners van een land of regio. Het is een synthetische maat van het cumulatieve aandeel van het equivalent inkomen dat opgenomen wordt door de cumulatieve percentages van het aantal individuen. De waarde van de coëfficiënt varieert van 0 (volledige inkomensgelijkheid) tot 100 (volledige ongelijkheid). "In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting." Dat kan geïnterpreteerd worden als een significante daling van de ginicoëfficiënt tegen 2020.
Streefwaarde
Dimensies
Individuen
Vergelijking ruimte
De EU-SILC-enquête maakt vergelijkingen met het Waalse Gewest, België als geheel en de andere EU27-landen mogelijk.
Vergelijking tijd
De EU-SILC-enquête werd opgestart in 2004 en daarna jaarlijks herhaald. De meest recente cijfers zijn afkomstig van SILC 2010. De gegevens over inkomen hebben telkens betrekking op het jaar voorafgaand aan de survey.
Frequentie en stiptheid
De tijdigheid is strikt bepaald via Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003. De data van het transversale gedeelte verstrekken de lidstaten voor enquêtejaar N bij voorkeur binnen elf maanden na de gegevensverzameling aan Eurostat. De uiterste termijn is 30 november van jaar N+1 voor lidstaten waar de gegevens via doorlopende enquêtes of aan de hand van registers op het eind van jaar N worden verzameld en 1 oktober van jaar N+1 voor de overige lidstaten. De data van het longitudinale gedeelte verstrekken de lidstaten voor eind maart van jaar N+2.
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Survey
Bron data
ADSEI en Eurostat
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1319.htm http://statbel.fgov.be/silc/ http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/income_social_inclusion_l iving_conditions/data/main_tables
Meting 2012
200
Pact 2020
Ginicoëfficiënt in het Vlaamse Gewest, 2004-2010 Ginicoëfficiënt in het Vlaams Gewest, 2004-2007 2004 2005 2006 2007 2008 40 24,9 24,5 24,9 23,9 25,3
30 24,9
24,5
24,9
2004
2005
2006
23,9
2009 2010 24,4 24,9
25,3
24,4
24,9
2008
2009
2010
20
10
0 2007
Bespreking De ginicoëfficiënt is een maat die inzicht geeft in de wijze waarop het inkomen verdeeld is tussen de inwoners van een land of regio. Deze maat varieert van 0 (volledige inkomensgelijkheid) tot 100 (volledige ongelijkheid).
De ginicoëfficiënt is de voorbije jaren niet significant gestegen of gedaald in Vlaanderen. De vergelijking maken met de periode voor 2003 is moeilijk wegens een breuk in de tijdreeks (overgang van de ECHP-survey naar de EU-SILC-survey). In Europees opzicht scoort Vlaanderen behoorlijk goed. In 2010 haalden enkel Slovenië, Hongarije en Zweden nog een iets lagere score dan het Vlaamse Gewest.
Meting 2012
201
Pact 2020
Doelstelling
13.4.1 In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op meerdere gebieden. Het betreft resultaten van investeringen in sociale woningen, onderwijs en opleiding van kansengroepen, ziektepreventie bij kansengroepen… Die inspanningen resulteren o.m. in een halvering van het aantal kinderen dat geboren wordt in armoede.
Kernindicatoren
Percentage kinderen geboren in kansarme gezinnen in jaar x en de 2 voorgaande jaren, volgens de kansarmoedecriteria van Kind en Gezin (= kansarmoede-index)
Definitie
Kind en Gezin gebruikt 6 toetsingscriteria om te bepalen of een geboorte plaatsvindt in een kansarm gezin. Een gezin wordt als kansarm beschouwd als het op minstens 3 van de volgende criteria zwak scoort: 1. Beschikbaar maandinkomen: gemiddeld onregelmatig maandinkomen of het beschikbaar inkomen (min schulden) is lager dan het bedrag van het leefloon; leven van werkloosheidsuitkering en/of leefloon. Er wordt onderscheid gemaakt naar het aantal kinderen ten laste, maar geen rekening gehouden met de kinderbijslag. 2. Opleiding ouders: lager onderwijs, beroepsonderwijs, buitengewoon onderwijs, niet beëindigd lager secundair onderwijs en/of analfabeet. 3. Arbeidssituatie ouders: precaire tewerkstelling (bv. tijdelijke contracten), werkloosheid van beide ouders of van de alleenstaande ouder en/of werkzaam in beschutte werkplaats. 4. Laag stimulatieniveau: laag stimulatieniveau kinderen, niet of onregelmatig volgen van kleuteronderwijs en/of moeilijkheden verzorging kinderen. 5. Huisvesting: verkrotte, ongezonde en/of onveilige woning (bv. schimmels, lekken,,, verzakkingen,...); te klein en/of te weinig nutsvoorzieningen (bv. bad, cv,...). 6. Gezondheid: zwakke gezondheid van de gezinsleden, gebrek aan kennis en deelname aan de gezondheidszorg, chronische ziektes en/of handicaps in het gezin. Sinds 2010 wordt niet meer gewerkt met jaarcijfers maar met het gemiddelde van het jaar en de 2 voorgaande jaren. Dat zorgt voor robuustere resultaten. Meer bepaald gaat het om het aantal kinderen geboren in een kansarm gezin in jaar X en de jaren X-1 en X-2 en die wonen in het Vlaams Gewest op 31 december van jaar X, gedeeld door het totaal aantal kinderen geboren in die 3 jaar en die wonen in het Vlaams Gewest op 31 december van jaar X (in percentages). Om de verandering in de berekening te accentueren spreekt Kind en Gezin nu van een kansarmoede-index. Ook voor de voorgaande jaren werd een indexscore berekend volgens de nieuwe formule.
Streefwaarde
4% in 2020, op basis van 2008 als refertejaar (nulmeting).
Dimensies
Gezinnen
Vergelijking ruimte
De gegevens worden door Kind en Gezin enkel verzameld in het Vlaamse Gewest waardoor geen vergelijking mogelijk is met het Waalse Gewest of met de situatie in andere landen. Weliswaar wordt deze registratie ook toegepast in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, maar dat kan enkel gerelateerd worden aan het aantal geboorten dat Kind en Gezin zelf begeleidt in Brussel, wat slechts een deel is van het totale aantal.
Vergelijking tijd
Ook voor de voorgaande jaren (vanaf 2001) werd een indexscore berekend volgens de nieuwe methode waardoor de cijfers voor deze periode volledig vergelijkbaar zijn.
Frequentie en stiptheid
Gegevens worden jaarlijks samengebracht en gepubliceerd in het rapport 'Het Kind in Vlaanderen'.
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Administratieve registratie
Bron data
Kind en Gezin
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/259.htm http://www.kindengezin.be
Meting 2012
202
Pact 2020
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Evolutie van de van Kind kansarmoede-index 6,0 6,3 6,4 6,4 6,5kansarmoede-index 6,9 7,4 7,9 8,2 en Gezin 8,6 in het Vlaamse Gewest, 2001-2010 doelstelling 4,0 Pact 2020 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 10 9 8
7,4
indexscore
7
6,0
6,3
6,4
6,4
6,5
2002
2003
2004
2005
7,9
8,2
8,6
6,9
6 5 4 3 2 1 0 2001
kansarmoede-index
2006
2007
2008
2009
2010
doelstelling Pact 2020
Bespreking In 2010 haalde de kansarmoede-index van Kind en Gezin een score van 8,6. Dat betekent dat 8,6% van de geboorten in het Vlaamse Gewest in de periode 2008-2010 plaats vond in een kansarm gezin. Daarbij wordt rekening gehouden met verschillende aspecten van de sociaaleconomische situatie van het gezin waarin het kind geboren wordt: het maandinkomen van het gezin, de opleiding en de arbeidssituatie van de ouders, de ontwikkeling van de kinderen, de huisvesting en de gezondheidssituatie van het gezin. Een gezin wordt als kansarm beschouwd als het op minstens 3 van de voorgenoemde criteria zwak scoort. De kansarmoede-index is sinds 2005 behoorlijk sterk toegenomen. De doelstelling van maximaal 4% geboorten in kansarme gezinnen in 2020 lijkt daardoor ver weg.
Meting 2012
203
Pact 2020
Doelstelling
Kernindicatoren
Definitie
Streefwaarde
Dimensies
Vergelijking ruimte Vergelijking tijd
Frequentie en stiptheid
13.4.2 In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op meerdere gebieden. Het betreft resultaten van investeringen in sociale woningen, onderwijs en opleiding van kansengroepen, ziektepreventie bij kansengroepen… Die inspanningen resulteren o.m. in een halvering van het aantal kinderen dat geboren wordt in armoede. % kinderen (0 tot 17 jaar) dat leeft in een gezin met een gestandaardiseerd beschikbaar huishoudinkomen onder de nationale armoederisicodrempel na sociale transfers De Europese actieplannen stellen dat een persoon risico loopt op financiële armoede als zijn of haar netto beschikbaar equivalent huishoudinkomen lager ligt dan de nationale armoederisicodrempel (na alle sociale transfers). De Belgische armoederisicodrempel wordt berekend door 60% te nemen van het mediaan equivalente beschikbare huishoudinkomen van alle Belgen. In het Vlaamse Hervormingsprogramma voor de EU2020-strategie wordt als doel gesteld om het aantal kinderen (0 tot 17 jaar) dat leeft in een gezin met een inkomen onder de armoederisicodrempel tussen 2008 en 2020 met 50% te verminderen (= daling tot 5% in 2020). Het armoedecijfer wordt hier berekend op individueel niveau. Daarvoor wordt het totale netto beschikbare huishoudinkomen gedeeld door een equivalentiefactor die rekening houdt met de grootte en samenstelling van het gezin. Deze equivalentiefactor bedraagt 1 bij een huishouden met 1 volwassene en wordt verhoogd met een factor 0,5 voor elke bijkomende volwassene en een factor 0,3 voor elk kind jonger dan 14 jaar. Om te komen tot het percentage kinderen onder de armoederisicodrempel wordt aan elk lid van het huishouden dit equivalent huishoudinkomen toegekend en wordt voor de alle personen tussen 0 en 17 jaar dit inkomen per persoon vergeleken met de armoederisicodrempel. De EU-SILC-enquête maakt vergelijkingen met het Waalse Gewest, België als geheel en de andere EU27-landen mogelijk. De EU-SILC-enquête werd opgestart in 2004 en daarna jaarlijks herhaald. De meest recente cijfers zijn afkomstig van SILC 2010. De gegevens over inkomen hebben telkens betrekking op het jaar voorafgaand aan de survey. De tijdigheid is strikt bepaald via Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003. De data van het transversale gedeelte verstrekken de lidstaten voor enquêtejaar N bij voorkeur binnen elf maanden na de gegevensverzameling aan Eurostat. De uiterste termijn is 30 november van jaar N+1 voor lidstaten waar de gegevens via doorlopende enquêtes of aan de hand van registers op het eind van jaar N worden verzameld en 1 oktober van jaar N+1 voor de overige lidstaten. De data van het longitudinale gedeelte verstrekken de lidstaten voor eind maart van jaar N+2.
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Survey
Bron data
ADSEI en Eurostat
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2785.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1319.htm http://statbel.fgov.be/silc/ http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/europe_2020_indicators/headlin e_indicators
Meting 2012
204
Pact 2020
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 % kinderen (0 tot 17 jaar) in een gezin met inkomen % kinderen 10,3 onder de 12,4 armoederisicodrempel 10,2 11,3 9,9 9,8 11,0 onder de nationale armoederisicodrempel in het Vlaamse Gewest, 2004-2010 15 12,4
% kinderen
12
11,3 10,3
10,2
11,0 9,9
9,8
2008
2009
9
6
3
0 2004
2005
2006
2007
2010
Bespreking In 2010 leefde 11% van de Vlaamse kinderen van 0 tot 17 jaar in een gezin met een huishoudinkomen onder de nationale armoederisicodrempel. Dat aandeel schommelt sinds 2006 tussen 10% en 11%.
In het Vlaamse Hervormingsprogramma voor de EU2020-strategie wordt als doel gesteld om tussen 2008 en 2020 het aantal kinderen dat leeft in een gezin onder de armoederisicodrempel te halveren. Dat betekent dat het aandeel kinderen onder de armoededrempel zou moeten dalen tot maximaal 5%.
Meting 2012
205
Pact 2020
Doelstelling
13.4.3 In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op meerdere gebieden. Het betreft resultaten van investeringen in sociale woningen, onderwijs en opleiding van kansengroepen, ziektepreventie bij kansengroepen… Die inspanningen resulteren o.m. in een beperking van de laaggeletterheid tot 3%.
Kernindicatoren
Cijfers over de leesvaardigheid van de totale bevolking ontbreken voorlopig (worden verzameld door het PIAAC-onderzoek dat eerste resultaten zal presenteren in 2013). Second best-indicator: Percentage 15-jarigen met geletterdheid niveau 1 of minder op de PISA gecombineerde leesvaardigheidschaal.
Definitie
De leesvaardigheid van 15-jarigen wordt gepeild op drie subschalen: de vaardigheid om in teksten informatie terug te vinden (het lokaliseren van informatie), om deze informatie te interpreteren (het opbouwen van verklaringen en leggen van verbanden binnen een tekst) en om over deze informatie te reflecteren (het relateren van een tekst aan eigen voorkennis, ervaringen en ideeën). Niveau 1 (335 tot 407 punten) betekent dat leerlingen enkel de meest eenvoudige leestaken kunnen oplossen. Ze kunnen expliciet geformuleerde informatie in een tekst lokaliseren, kunnen het hoofdthema van een tekst reconstrueren en kunnen een eenvoudig verband leggen naar algemene, alledaagse kennis.
Streefwaarde
De nagestreefde globale laaggeletterdheid van 3% in 2020 wordt hier vertaald naar een beperking van de geletterdheid niveau 1 bij 15-jarigen tot 3%. Geslacht
Dimensies Vergelijking ruimte
Vergelijking tijd
Frequentie en stiptheid
Laatst gewijzigd
De data zijn vergelijkbaar met die van de andere deelnemende landen. In 2000 gaat het om 43 landen, in 2003 om 41 landen, in 2006 om 57 landen en in 2009 om 65 landen. In 2006 en 2009 zijn bovendien gegevens beschikbaar voor subregio's van België, Finland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. De vergelijkbaarheid in de tijd is minder vanzelfsprekend omdat leesvaardigheid in 2000 een hoofddomein was, en niet in 2003 en 2006. Dit impliceert dat er in 2000 meer aandacht was voor leesvaardigheid (meer vragen) dan in 2003 en 2006. De gegevens worden ter beschikking gesteld op het einde van het jaar dat volgt op het jaar waarin de testen werden afgenomen en waarnaar de enquête is genoemd (dus, bv. eind 2007 voor PISA 2006). mei/10
Meetmethode
Een internationaal overeengekomen gestandaardiseerde proef bij 4.500 tot 10.000 15-jarige scholieren, afhankelijk van het deelnemende land, uit een representatief staal van scholen.
Bron data
OESO-PISA
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/992.htm http://www.pisa.oecd.org/pages/0,3417,en_32252351_32235731_1_1_1_1_ 1,00.html
Meting 2012
206
Pact 2020
Percentage leerlingen van van 15 jaar die niveau 1leerlingen of lager scoren de die PISA Evolutie het percentage van 15opjaar niveau 1 of lager scoren op de gecombineerde leesvaardigheidschaal, geslacht PISA gecombineerde naar leesvaardigheidschaal in het Vlaamse Gewest, 2000-2009, naar 2000 2003 2006 2009 geslacht Totaal 11,6 12,4 14,1 13,4 20 Meisjes 8,0 9,8 9,8 9,7 18,018,0 Jongens 14,8 14,8 16,9 18 16,9 doelstelling Pact 2020 3 3 3 3 16
14,8
percentage
14 12
14,1
13,4
12,4
11,6
10 8
14,8
9,8
9,8
9,7
2003
2006
2009
8,0
6 4 2 0 2000 Totaal
Meisjes
Jongens
doelstelling Pact 2020
Bespreking Hoewel Vlaanderen in vergelijking met andere Europese landen behoorlijk scoort qua geletterdheid van 15jarigen, nam het aantal leerlingen met niveau 1 of lager (407 punten of lager op de leesvaardigheidsschaal) tot 2006 toe waarna het tussen 2006 en 2009 licht daalde. De doelstelling van 3% in 2020 is echter nog veraf. Bovendien blijken een aantal groepen duidelijk minder te scoren. Vooreerst valt het grote verschil op tussen meisjes en jongens. Dat blijkt uit de percentages jongens en meisjes met een leesvaardigheidsniveau van 1 of lager (zie grafiek). Dat blijkt ook uit de gemiddelde scores op de leesvaardigheidsschaal: meisjes halen gemiddeld 533 punten, jongens 505 punten. De leesvaardigheid verschilt daarnaast naar gelang de sociaaleconomische positie van de leerlingen. Het kwart leerlingen in de beste positie haalt gemiddeld 572 punten. Het kwart leerlingen in de minst goede sociaaleconomische positie doet het met gemiddeld 472 punten beduidend minder goed. Ten slotte scoren ook allochtone leerlingen (gemiddeld 457 punten) duidelijk lager dan autochtone leerlingen (526 punten).
Meting 2012
207
Pact 2020
Doelstelling
13.4.4 In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op meerdere gebieden. Het betreft resultaten van investeringen in sociale woningen, onderwijs en opleiding van kansengroepen, ziektepreventie bij kansengroepen… Die inspanningen resulteren o.m. in een substantiële verhoging van de woonkwaliteit in 2020 door halvering t.a.v. 2006 van het aandeel van de bevolking dat een woning betrekt met twee of meer structurele gebreken en/of een gebrek aan basiscomfort.
Kernindicatoren
Percentage van de bevolking dat leeft in een woning met 1 of meer van volgende problemen: gebrek aan elementair comfort, minstens 1 van 4 mogelijke kwaliteitsproblemen of gebrek aan ruimte.
Definitie
Gebrek aan elementair comfort: 1 of meer van volgende comfortelementen ontbreekt: - een bad of douche; - warm stromend water; - een toilet met waterspoeling in de woning zelf. Kwaliteitsproblemen: minstens 1 van volgende zware huisvestingsproblemen: - een lekkend dak; - geen adequate verwarming; - schimmel en vocht in muren of vloeren; - rottende ramen en deuren. Gebrek aan ruimte: minder dan 1 kamer per lid van het huishouden (badkamer, toilet… niet meegerekend).
Streefwaarde
11,5% in 2020 (22,9% uit 2006 als nulmeting)
Dimensies
Huishoudtype, statuut woning (eigenaar/huurder), activiteitstatus, werkintensiteit van het huishouden, nationaliteit, onderwijsniveau en inkomen.
Vergelijking ruimte
De EU-SILC-enquête maakt vergelijkingen met het Waalse Gewest, België als geheel en de andere EU27-landen mogelijk.
Vergelijking tijd
De EU-SILC-enquête werd opgestart in 2004 en daarna jaarlijks herhaald. De meest recente cijfers zijn afkomstig van SILC 2010.
Frequentie en stiptheid
De tijdigheid is strikt bepaald via Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003. De data van het transversale gedeelte verstrekken de lidstaten voor enquêtejaar N bij voorkeur binnen elf maanden na de gegevensverzameling aan Eurostat. De uiterste termijn is 30 november van jaar N+1 voor lidstaten waar de gegevens via doorlopende enquêtes of aan de hand van registers op het eind van jaar N worden verzameld en 1 oktober van jaar N+1 voor de overige lidstaten. De data van het longitudinale gedeelte verstrekken de lidstaten voor eind maart van jaar N+2.
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Survey
Bron data
ADSEI en Eurostat
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1319.htm http://statbel.fgov.be/silc/ http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/living_conditions_and_so cial_protection/data/main_tables
Meting 2012
208
Pact 2020
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Percentage van de22,0 bevolking 22,9 dat leeft in 24,7 een woning21,4 met gebrek aan22,9 klein comfort, 1 of 18,8 19,5 meer kwaliteitsproblemen en/of gebrek aan ruimte in het Vlaamse Gewest, 2004-2010 doelstelling Pact 2020 11,5 11,5 11,5 11,5 11,5 11,5 11,5
totaal
35 30
percentage
25 20
22,0
22,9
2005
2006
24,7 21,4
18,8
22,9 19,5
15 10 5 0 2004
totaal
2007
2008
2009
2010
doelstelling Pact 2020
Bespreking Goed een vijfde van de Vlaamse bevolking leefde in 2010 in een huis met kwaliteitsproblemen aan het dak, de ramen, deuren en muren, zonder adequate verwarming, met een gebrek aan elementair comfort of met een gebrek aan ruimte. Dat aandeel is na een stijging tussen 2004 en 2007 en een daling tussen 2007 en 2009, in 2010 weer gestegen. De doelstelling van 11,5% in 2020 ligt nog ver weg. Een slechte huisvestingssituatie komt vaker voor bij leden van eenoudergezinnen en grote gezinnen, bij werklozen en niet-actieven, bij gezinnen met kinderen waar niet of slechts beperkt wordt gewerkt, bij laaggeschoolden, bij huurders, de laagste inkomensgroepen en niet-EU-burgers.
Meting 2012
209
Pact 2020
Doelstelling
13.4.5 In 2020 is er een duidelijk resultaat merkbaar van een intensieve bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op meerdere gebieden. Het betreft resultaten van investeringen in sociale woningen, onderwijs en opleiding van kansengroepen, ziektepreventie bij kansengroepen… Die inspanningen resulteren o.m. in een substantiële verhoging van de woonkwaliteit in 2020 door halvering t.a.v. 2006 van het aandeel van de bevolking dat een woning betrekt met twee of meer structurele gebreken en/of een gebrek aan basiscomfort, o.a. door de creatie van minstens 43.000 bijkomende sociale huurwoningen zoals bepaald in het decreet Grond- en pandenbeleid.
Kernindicatoren
Evolutie van het aantal sociale huurwoningen op 31 december van het jaar.
Definitie
Sociale huurwoning: een woning die op 31 december van het betrokken jaar verhuurd was binnen het sociaal huurstelsel via de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) + alle woningen binnen dit sociale huurstelsel zonder verhuring geregistreerd op 31 december + de woningen op 31 december verhuurd door de Sociale Verhuurkantoren (SVK's) + huurwoningen van gemeenten, OCMW's en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden die verhuurd worden binnen het sociaal huurstelsel.
Streefwaarde
Het decreet voorziet in de realisatie van 43.000 bijkomende sociale huurwoningen tussen 2009 en 2020.
Dimensies Vergelijking ruimte
De gegevens zijn tot op het niveau van de gemeenten beschikbaar. Internationale vergelijking zou eventueel mogelijk moeten zijn, op basis van een afgesproken gemeenschappelijke definitie.
Vergelijking tijd
De statistieken zijn vergelijkbaar in de tijd.
Frequentie en stiptheid
De gegevens van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen verschijnen eind mei. Op de website van de VMSW is een rubriek 'statistieken' opgenomen (zie bij 'meer informatie'). De gegevens over het aantal woningen verhuurd door de Sociale Verhuurkantoren (SVK's) zijn opgenomen in de jaarverslagen van Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw (zie bij 'meer informatie').
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Administratieve registratie
Bron data
Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen & Vlaams Overleg Bewonersbelangen vzw
Meer informatie
http://www.vmsw.be/Algemeen/Statistieken/tabid/4019/language/nlBE/Default.aspx http://www.vobvzw.be/SVK/WatiseenSVK/Jaarrapporten/tabid/106/Default.aspx http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1077.htm
Meting 2012
210
Pact 2020
148.646
138.989 140.448 142.452 144.251 146.422 147.954 148.646
190.954
2.791 3.032 3.543 3.868 4.368 4913 5.295 147.954
146.422
144.251
150.000
140.448
200.000
136.198 137.416 138.909 140.383 142.054 143.041 143.351 138.989
250.000
136.793
aantal woningen
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020
142.452
Woningpatrimonium Woningpatrimonium Totaal Bron: VMSW + SVK VMSW SVK's Evolutie van het aantal sociale huurwoningen in het Vlaamse Gewest, 2003-2010 2576 136.793 2003 134.217
100.000
50.000 190.954
2020
2019
2018
2017
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
0
Bespreking Het aantal sociale huurwoningen neemt de laatste jaren gestaag toe, van bijna 137.000 eind 2003 tot bijna 149.000 eind 2010. Tegen 2020 zouden er tegenover 2009 43.000 huurwoningen moeten bijkomen wat neerkomt op een streefdoel van bijna 191.000 sociale huurwoningen tegen 2020.
Meting 2012
211
Doelstelling
14.1 .1 Voor water- en luchtkwaliteit, bodembescherming en geluidshinder scoort Vlaanderen in 2020 even goed als Europese economische topregio's.
Kernindicator
Benchmark op basis van een selectie van milieu-indicatoren
Definitie
Milieu-indicatoren: verzurende emissies, broeikasgasemissies (zie 14_3_1), afvalwaterzuivering, huishoudelijk leidingwaterverbruik, % van de bevolking blootgesteld aan concentraties (PM10) boven de Europese streefwaarden, totaal ingezameld huishoudelijk afval
Streefwaarde
Vlaanderen scoort even goed als Europese economische topregio's
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, Europese economische topregio's (zie Vlaanderen vergeleken), lidstaten, EU15, EU27. Er zijn weinig regionale milieugegevens beschikbaar. Daarom wordt er vergeleken met lidstaten.
Vergelijking tijd
afhankelijk van de indicator
Frequentie en stiptheid
onregelmatig
Laatst gewijzigd
14/05/2012
Meetmethode
afhankelijk van de indicator, broeikasgasemissies zie 14_3_1, PM10 zie 14_3_2
Bron data
LNE, SVR, Eurostat, VMM-MIRA, EMA, IRCEL
Meer informatie
http://www.lne.be/themas/beleid/beleidsplanning/publicaties/benchmarkingm-b-t-de-toestand-van-milieu-en-natuur http://www.lne.be/themas/beleid/beleidsplanning/opvolging_milieubeleid/regio vergelijking/Samenvatting%20Benchmarkstudie%202008.pdf/view
Meting 2012
212
afvalwaterzuivering (%)
Zuiveringsgraad huishoudens 2000 2006 41 57 52 66,6 80 81 81 84 91 86 86 88 87,9 98 99
100 België90 Vlaanderen 80 Finland 70 EU 1560 % Spanje 50 Zweden 40 Denemarken 30 20 Nederland 10 Duitsland 0 Wallonië
2008 71
2009 70,7
92
99
33,6
2000
2006
2008
2009
Bespreking De zuiveringsgraad van de huishoudens beschrijft het aandeel van de bevolking dat aangesloten is op een riolering die naar een waterzuiveringsinstallatie gaat (primaire, secundaire en tertiaire zuivering). Vlaanderen behaalde in 2009 een zuiveringsgraad van 70,7%. Het is in Vlaanderen echter niet de bedoeling om een zuiveringsgraad van 100% te behalen. Het afvalwater van afgelegen woningen zal niet collectief maar individueel gezuiverd worden. Leidingwaterverbruik (meest recente jaar) 300
267
l/persoon.dag
huishoudelijk leidingwaterverbruik (liter per persoon per dag) 250 Beieren (2007) 96 Vlaanderen 100 200 (2009) 153 163 België (2009) 101,4 136 138 142,5 145 147 131,5 128 150 125 Baden-Württemberg (2007) 116 120,5 123116 96 100 101,4 Duitsland100 (2007) 120,5 Denemarken (2004) 123 50 (2007) Baskenland 125 Wallonië (2008) 128 0 Nederland (2008) 131,5 136 North West (2009) South West (2009) 138 Zweden (2007) 142,5 145 Schotland (2008) 147 Eastern (2009) Spanje (2008) 153 163 South East (2006) Bespreking Finland (2008) 267 In Vlaanderen werd er in 2009 ongeveer 100 liter leidingwater per persoon per dag verbruikt. Dit is laag in vergelijking met de andere economische topregio's.
Meting 2012
213
Totaal huishoudelijk afval, 2010 800
kg/persoon
totaal huishoudelijk afval (kg/persoon) 700 Vlaanderen 600 Zweden 466 465 451,7 500 België 400 Finland 300 EU 27 200 VK 100 Spanje 0 Duitsland Nederland Denemarken
2010 451,7 465 470 466 470 502 521 535 583 595 673
535
521
502
673
595
583
Bespreking In Vlaanderen werd er in 2010 452 kg huishoudelijk afval ingezameld per inwoner. Hiermee scoort Vlaanderen zeer goed in vergelijking met de andere Europese lidstaten. 36e hoogste daggemiddelde concentratie PM10
90 80
blootstelling PM10 (µg/m³) 70 60
µg/m³
Vlaanderen EU 2750gemiddelde EU 2740(10e percentiel) EU 2730(90e percentiel)
1997
1998
1999
2000
2001 2002
69 57,4 43,2 78,0
56 45,6 32,5 63,0
49 46,7 32,0 66,0
51 45,8 31,0 62,3
52 53 40,8 41,7 27,0 27,0 59,0 61,0
20 10 0
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Vlaanderen
EU 27 gemiddelde
EU 27 (10e percentiel)
EU 27 (90e percentiel)
2010
2011
Zeq/persoon
Bespreking De daggemiddelde PM10-concentratie mag slechts gedurende 35 dagen per jaar de norm van 50 µg/m³ verzurende emissies overschrijden. De 36e(Zeq/persoon) hoogste daggemiddelde concentratie bedroeg in Vlaanderen in 2011 48 µg/m³. 2000 2009 Zweden 1.030 753 VK 1.658 857 Verzurende emissies Nederland 1.283 881 3.000 Duitsland 1.180 964 2.500 België 1.724 1.014 2.000 Vlaanderen 1.919 1.151 EU 271.500 1.749 1.164 Spanje 2.429 1.250 1.000 Finland 1.779 1.373 500 Denemarken 2.013 1.420 0
2000
Meting 2012
214
2009
Bespreking Hier wordt het totaal van de verzurende emissies gerapporteerd: NOX, NH3 en SO2, elk gewogen door hun zuurvormend vermogen. Ondanks de dalende trend zijn de verzurende emissies in Vlaanderen met 1.151 Zeq per inwoner in 2009 redelijk hoog in vergelijking met andere lidstaten. In Vlaanderen zijn het verkeer en de land- en tuinbouw de grootste bronnen van verzurende emissies.
ton CO2-eq/persoon
broeikasgasemissies (ton CO2-eq./persoon) 2000 2009 Broeikasgasemissies Zweden16,0 7,8 6,5 Spanje 9,4 8,0 14,0 Verenigd Koninkrijk 11,4 9,2 EU27 12,0 10,5 9,2 10,0 Denemarken 12,7 11,0 Duitsland8,0 12,7 11,2 EU15 6,0 13,4 11,5 België 4,0 14,2 11,5 Nederland 13,4 12,0 2,0 Finland 13,4 12,4 0,0 Vlaanderen 14,8 13,0
2000
2009
Bespreking Deze indicator beschrijft de emissies van de 6 broeikasgassen die onder het Kyoto-protocol vallen. Vlaanderen heeft met 13 ton CO2-equivalenten per inwoner in 2009 een hoge broeikasgasuitstoot. Dit hangt samen met het hoge energieverbruik in Vlaanderen door de energie-intensieve industrie, veel verkeer en een ondermaatse isolatie van gebouwen.
Meting 2012
215
Doelstelling
14.1.2 Voor water- en luchtkwaliteit, bodembescherming en geluidshinder scoort Vlaanderen in 2020 even goed als Europese economische topregio's.
Kernindicator
Aantal gronden met een historische verontreiniging waarvoor de sanering gestart is
Definitie
Sanering opgestart = bodemsaneringsproject conform verklaard
Streefwaarde
Vlaanderen scoort even goed als Europese economische topregio's
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, geen internationale vergelijking mogelijk
Vergelijking tijd
1997-20011
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
26/04/2012
Meetmethode
Grondeninformatieregister
Bron data
OVAM
Meer informatie http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/911.htm
Meting 2012
216
4500
Aantal gronden met bodemverontreiniging waarvoor de sanering is gestart 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 47 124 290 502 794 1109 1535
4000
2004 1904 3995
3712
3500 3105
3000
3217
3463
2694
2500
2271
2000
1904 1535
1500 1109
1000 500 0
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bespreking Het totale aantal gronden in Vlaanderen waarvoor een bodemsaneringsproject nodig is (BSP nodig), wordt geraamd tussen 11.000 en 12.500. In de periode 1997-2011 werden in totaal 3.995 BSP’s ingediend en conform verklaard. Eind 2011 zijn er 3.501 bodemsaneringswerken opgestart (BSW opgestart); 2.187 hiervan zijn afgerond (BSW afgerond).
Meting 2012
217
Doelstelling
14.1.2 Voor water- en luchtkwaliteit, bodembescherming en geluidshinder scoort Vlaanderen in 2020 even goed als Europese economische topregio's.
Kernindicator
Effectiviteit van erosiebestrijdingsmaatregelen, in %
Definitie
effectiviteit van instrumenten voor bodemerosiebestrijding die gemeenten en landbouwers kunnen nemen. Bij een indicatorwaarde gelijk aan 100 % zijn de grootste bodemerosieproblemen in Vlaanderen opgelost.
Streefwaarde
14% in 2014 (MINA-plan 4)
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2002-2011
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
30/03/2012
Meetmethode
In de strijd tegen bodemerosie kent het Vlaams Gewest subsidies toe aan gemeenten voor de opmaak van een erosiebestrijdingsplan en voor de aanleg van kleinschalige erosiebestrijdingswerken in uitvoering van dat plan. Daarnaast kan de landbouwer een beheerovereenkomst erosiebestrijding afsluiten met de Vlaamse Landmaatschappij waarvoor hij een vergoeding krijgt. Ter evaluatie van de effectiviteit van de bovenvermelde instrumenten (kleinschalige erosiebestrijdingswerken & beheersovereenkomst erosiebestrijding) toont de indicator erosiebeleid het effect van beide instrumenten op gelijke voet en dit ten opzichte van de voor elke gemeente gedefinieerde doelstelling. De erosiebeleidsindicator houdt rekening met de erosiegevoeligheid en de oppervlakte van de verschillende gemeenten.
Bron data
VMM-MIRA, LNE
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRAT/milieuthemas/bodem/bodemerosie/erosiebeleid/
Meting 2012
218
Effectiviteit van erosiebestrijdingsmaatregelen (%) 2006 2002 2003 2004 2005 effectiviteit van 12 erosiebestrijdingsmaatregelen (%)
0,36
10
0,78
1,59
3,51
2007
2008
6,57
7,93
6,11
8 6 4 2 0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bespreking Eind 2011 stond de erosiebeleidsindicator op 10,2 %. Dit geeft aan dat 10,2 % van de meest nuttige erosiebestrijdingsmaatregelen zijn gerealiseerd. Tot en met 2004 werden geen beheerovereenkomsten erosiebestrijding afgesloten tussen landbouwers en overheid. De knik in de grafiek van 2004 tot 2006 is dan ook het gevolg van een sterke toename van het areaal aan beheerovereenkomsten erosiebestrijding in 2005 en 2006.
Meting 2012
219
Doelstelling
14.2 De gestage afname van de druk op milieu en natuur maakt dat het aantal gezonde levensjaren dat verloren gaat als gevolg van milieuvervuiling significant daalt tegen 2020.
Kernindicator
Aantal verloren gezonde levensjaren als gevolg van milieuvervuiling
Definitie
Streefwaarde
Verloren gezonde levensjaren: het aantal gezonde levensjaren die een populatie verliest door vroegtijdige sterfte of ziekte rekening houdend met de ernst en de duur van de ziekte Significante daling van het aantal verloren gezonde levensjaren
Dimensies
Verloren gezonde levensjaren door fijn stof
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004-2008
Frequentie en stiptheid
Onregelmatig
Laatst gewijzigd
30/03/2012
Meetmethode
Berekening op basis van dosis-effectrelaties
Bron data
VMM-MIRA
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRA-T/milieuthemas/verspreidingvan-zwevend-stof/gevolgen-voor-de-mens-door-verspreiding-van-zwevendstof/verloren-gezonde-levensjaren-dalys-door-blootstelling-aan-pm10-enpm25/
Meting 2012
220
Verloren gezonde levensjaren door fijn stof verloren 250 gezonde levensjaren (DALY's)/10.000 inwoners
2008
mediaan
2007
12 144 2,4 0,3 158
200 PM 10 langetermijneffecten PM2,5 langetermijneffecten PM10 kortetermijneffecten
150
PM2,5 kortetermijneffecten totaal PM
2006
13
14
148
137
2,5
2,7
0,3
0,3
165
155
100 standaarddeviaties PM10 langetermijneffecten
50
PM2,5 langetermijneffecten PM10 kortetermijneffecten
0 kortetermijneffecten PM2,5 totaal PM
2004
2005
2006
9 71 1,8 0 71
9
10
70
69
1,9
2
0
2007
70
PM10 langetermijneffecten
PM2,5 langetermijneffecten
PM10 kortetermijneffecten
PM2,5 kortetermijneffecten
0
2008
70
totaal PM
Bespreking Het verlies aan gezonde levensjaren in Vlaanderen is in hoofdzaak terug te brengen tot harten luchtwegaandoeningen, kankers en ernstige hinder van geluid. PM10, PM2,5 en geluid zijn de belangrijkste milieupolluenten. De langetermijneffecten van PM2,5 wegen duidelijk het zwaarst in het totaal van de gezondheidseffecten van fijn stof. Het verloop van de gezondheidseffecten van fijn stof blijft over de periode 2004-2008 redelijk constant.
Meting 2012
221
Doelstelling
14.3.1 Het beleid in 2020 focust binnen een Europese context op belangrijke uitdagingen en risico’s. Zo moeten de gekozen maatregelen leiden tot een verdergaande verlaging van de broeikasgasemissies conform de voor Vlaanderen vastgestelde doelstellingen in het kader van de Europese klimaatwetgeving, een vermindering in 2020 van de gemiddelde jaarconcentratie aan fijn stof (PM10) met 25% t.a.v. 2007, waarbij alle Europese fijnstofnormen onverkort worden gerespecteerd.
Kernindicatoren
Broeikasgasemissies opgedeeld naar ETS en non-ETS sectoren
Definitie
Streefwaarde
De korf van 6 broeikasgassen die zijn opgenomen in het Kyoto-protocol bestaat uit CO2, CH4, N2O, HFK's, PFK's en SF6. Het gros van de CO2-uitstoot in de sectoren industrie en energie wordt gereguleerd via een systeem van Europese emissiehandel (ETS). De doelstelling die Europa aan de lidstaten oplegt tegen 2020 heeft enkel nog betrekking op het niet-ETS gedeelte (niet-ETS industrie, transport, gebouwen en landbouw). De totale broeikasgasemissies in Vlaanderen moeten tegen 2008-2012 5,2% lager liggen dan in 1990 (Kyoto-doelstelling). Daarna is een verdergaande verlaging van de broeikasgasemissies conform de Europese klimaatwetgeving vereist: in de EU moeten de ETS broeikasgasemissies tegen 2020 21% lager liggen dan in 2005. De Belgische reductiedoelstelling voor de niet-ETS in dit kader bedraagt -15% tegen 2020 in vergelijking met de uitstoot in 2005 en dit volgens een lineair afnemend pad dat begint in 2013. Deze doelstelling maakt momenteel nog het voorwerp uit van een intern Belgische verdeling.
Dimensies
ETS en non-ETS sectoren
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1990-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
23/03/2012
Meetmethode
Milieujaarverslagen, energieverbruiksgegevens, modellering…
Bron data
LNE afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid; VMM-MIRA
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1409.htm http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRAT/milieuthemas/klimaatverandering/emissie-van-broeikasgassen/totaleemissie-van-broeikasgassen-met-opdeling-tussen-ets-en-niet-ets-co2-ch4n2o-sf6-hfks-pfks/
Meting 2012
222
Totale Broeikasgasemissies, Vlaams emissie Kyotobroeikasgass doelstelling Niet-ETS en 2008-2012 emissies
100.000
Gewest, 1990-2010, in kton CO2-equivalenten
1990
86.987
1991 90.000 1992
87.636
1993 80.000 1994
87.999
1995
90.768
1996 70.000 1997
94.626
1998 60.000 1999
93.020
2000
88.005
2001 50.000 2002
87.228 87.716
2003 40.000 2004
89.545
2005 30.000 2006
88.818
50.079
85.419
47.417
91.186
89.171 87.871
80.909
2010
86.610
2011 2012
48.212
51.830 Totale82.463 emissie broeikasgassen 82.463 Niet-ETS emissies 82.463
2020
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
45.597
2003
2002
49.047
2001
46.885
2000
1999
1998
82.463 82.463
1997
1996
84.050
2009
1995
83.759
1994
1993
1992
90.056
1991
2008
86.936
1990
2007
Indicatieve niet-ETS doelstelling
45.597 45.597 45.597 45.597
Kyoto-doelstelling 2008-2012 Indicatieve niet-ETS doelstelling
2020
Bespreking De dalende trend in de emissie van broeikasgassen kon in 2010 niet verder gezet worden. In tegendeel, de emissies in 2010 zijn opvallend hoog en terug op een niveau vergelijkbaar met de jaarlijkse emissies in de periode voor 2006. In 2010 kwam de uitstoot van broeikasgassen uit op 86,6 Mton CO2-eq, een daling van 0,5% tegenover het basisjaar. Hiermee zit Vlaanderen momenteel niet meer op schema om aan haar Kyotodoelstelling te voldoen. Bij de verdeling van de Belgische Kyotodoelstelling werd afgesproken dat Vlaanderen zijn jaarlijkse emissie in de periode 2008-2012 met 5,2% moet terugdringen ten opzichte van het basisjaar. Het basisjaar is 1990 voor CO2, CH4 en N2O, en 1995 voor de F-gassen (HFK’s, PFK’s en SF6). De sectoren die het meest hebben bijgedragen aan de toename van de emissies tussen 2009 en 2010 zijn de industrie en de huishoudens. Beide sectoren vertonen een stijging met 18% op 1 jaar, voornamelijk toe te schrijven aan een heropleving van de economie na de recessie van 2008-2009 en de zeer strenge winter in 2010. Hoewel de energetische efficiëntie in verschillende sectoren sterk is toegenomen sinds 1990, zorgt de toegenomen activiteit ervoor dat de emissies hoog blijven. De aanpak van de mondiale klimaatverandering vereist meer doorgedreven emissiereducties na 2012. Daartoe keurden het Europese Parlement en de Raad eind 2008 het EU klimaat- en energiepakket goed. Daarin verbindt de EU zich er onder andere toe om haar totale uitstoot van broeikasgassen met minstens 20% te verminderen in de periode 1990-2020. Sinds 2005 wordt het gros van de CO2-uitstoot in de industrie en energiesector gereguleerd via een systeem van Europese emissiehandel (ETS). Op die manier reguleert de Europese emissiehandel circa 40% van de Vlaamse broeikasgasuitstoot. In de EU moeten de ETS broeikasgasemissies tegen 2020 21% lager liggen dan in 2005. De doelstelling die Europa aan de lidstaten oplegt tegen 2020 heeft enkel nog betrekking op het niet-ETS gedeelte (met name de niet-ETS industrie, transport, gebouwen en landbouw). Voor deze niet-ETS sectoren is voor België een emissiereductie opgelegd van 15% in 2020 ten opzichte van 2005. Deze doelstelling moet nog verder verdeeld worden tussen de Federale overheid en de gewesten.
Meting 2012
223
Doelstelling
14.3.2 Het beleid in 2020 focust binnen een Europese context op belangrijke uitdagingen en risico’s. Zo moeten de gekozen maatregelen leiden tot een verdergaande verlaging van de broeikasgasemissies conform de voor Vlaanderen vastgestelde doelstellingen in het kader van de Europese klimaatwetgeving, een vermindering in 2020 van de gemiddelde jaarconcentratie aan fijn stof (PM10) met 25% t.a.v. 2007, waarbij alle Europese fijnstofnormen onverkort worden gerespecteerd.
Kernindicator
Jaar- en daggemiddelde concentratie PM10 en PM2,5
Definitie
PM10 en PM2,5: stofdeeltjes met een aërodynamische diameter kleiner dan respectievelijk 10 en 2,5 µm. De aërodynamische diameter van een stofdeeltje is gelijk aan de diameter van een bolvormig deeltje dat in de omgevingslucht hetzelfde gedrag vertoont als dat stofdeeltje.
Streefwaarde
In 2020 een vermindering van de jaargemiddelde concentratie PM 10 met 25% t.o.v. 2007. De jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m³ mag sinds 2005 niet meer overschreden worden. De daggrenswaarde van 50 µg/m³ mag slechts 35 keer per jaar overschreden worden. De jaargemiddelde concentratie van PM2,5 mag vanaf 2015 niet hoger zijn dan 25 µg/m³.
Dimensies
Meetstations van het telemetrisch meetnet, alle meetstations
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
PM10: 1996-2011; PM2,5: 2003-2011 en 1997-2011
Frequentie en stiptheid
jaarlijks (x-1)
Laatst gewijzigd
25/04/2012
Meetmethode
In Vlaanderen zijn een aantal meetstations ingeplant om de algemene kwaliteit van de omgevingslucht op te volgen nl. de zogenaamde telemetrische meetstations. Op basis van uurwaarden wordt de jaargemiddelde concentratie berekend. Daarbij dienen beide halfuren beschikbaar te zijn voor de berekening van de uurwaarde. Enkel de jaargemiddelden van stations die 50% of meer data hebben, worden weerhouden. Op basis van deze stations wordt een virtueel gemiddelde over Vlaanderen berekend en wordt het aantal dagen bepaald met overschrijding van de dagnorm van 50 µg/m³. Voor het toetsen van het aantal meetpunten met een overschrijding van de jaarnorm, worden alle meetstations gebruikt. Voor PM2,5 worden de ruimtelijke jaargemiddelde concentraties voor Vlaanderen berekend met het RIO-c interpolatiemodel. Dit gebeurt op basis van de ruimtelijke jaargemiddelde concentraties PM10, eveneens berekend met het interpolatiemodel. Deze PM10-concentraties worden dan omgerekend naar PM2,5-concentraties op basis van een verhouding tussen PM2,5 en PM10 van 0,7. Voor PM2,5 worden ook de waarden van de telemetrische meetstations gegeven.
Bron data
VMM-IRCEL
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2145.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5142.htm
Meting 2012
224
Jaargemiddelde PM10-concentratie
60
9
1996
1997
Gemiddelde 40 (µg/m³) 52
48
ruimtelijk jaargemiddelde (µg/m³) 40,7
30
aantal meetpunten 20 met overschrijding van 10 jaargemiddelde norm
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
38
36
37
39
36
42
34
33
35
33
31
35,0
33,3
32,9
33,8
32,4
36,4
30,7
29,2
30,3
29,0
26,4
24,7
6 24,5 5 4 3 2
1 0 0 24,8 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 21,7
0
8
2010 2011 7 29 29 29
2009
8
6
2
3
2
5
3
9
2
1
2
1
aantal meetpunten
50
µg/m³
10
24,9
00
0
Gemiddelde (µg/m³) ruimtelijk jaargemiddelde (µg/m³) aantal meetpunten met overschrijding van jaargemiddelde norm
PM10 2011 2010 2009 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 1999 1998
1997 1996
alle meetstations aantal meetpunten met overschrijding van de dagnorm (meer dan 35 dagen 50 µg/m³) 17 5 9 9 21 25 17 23 20 13 telemetrisch meetnet aantal dagen met overschrijding van de dagnorm van 50 µg/m³
43
22
29
26
49
56
43
51
89
64
11
10
10
8
11
10
67
57
60
72
118
143
Ruimtelijk jaargemiddelde PM2,5-concentratie ruimtelijke jaargemiddelde concentratie PM2,5 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2520,6 21,9 20,6 17,9 16,8 16,6 16,7 20
20,6
21,9
20,6
µg/m³
17,9
15
16,8
16,6
16,7
10 5 0 2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bespreking De jaargemiddelde PM10-concentratie (telemetrische meetstations) bleef de laatste jaren stabiel op 29 µg/m³. Op geen enkel meetpunt werd de jaargemiddelde norm van 40 µg/m³ overschreden. De daggemiddelde waarde van 50 µg/m³ mag slechts 35 keer per jaar overschreden worden. In 2011 werd de daggrenswaarde 43 keer overschreden. Op 17 meetpunten werd gedurende meer dan 35 dagen een daggemiddelde concentratie van meer dan 50 µg/m³ gemeten. De PM2,5-concentraties lagen in 2011 op alle meetplaatsen onder de doelstelling van 25 µg/m³.
Meting 2012
225
Doelstelling
14.4 Een significante daling van de potentieel ernstig gehinderden door geluidsoverlast door verkeer met 15% tegen 2020.
Kernindicator
Aandeel van de bevolking dat potentieel ernstig gehinderd wordt door verkeersgeluid.
Definitie
Percentage van de bevolking overdag blootgesteld aan wegverkeersgeluid > 65 dB(A) ter hoogte van de gevel van de woning
Streefwaarde
Tegen 2020 een daling van het aantal potentieel ernstig gehinderden met 15% t.o.v. 2007
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1996-2010
Frequentie en stiptheid
onregelmatig
Laatst gewijzigd
23/04/2012
Meetmethode
Geluidskaart opgesteld op basis van verkeersgegevens van de belangrijkste wegen en geluidsmetingen bij een steekproef van woningen. De trendbreuk in 2005 is het gevolg van wijzigingen in het verkeersmodel. In 2011 zijn zowel het verkeersmodel als het geluidsmodel verder verfijnd. De verfijning houdt een betere inschatting in van de snelheden op de hoofdwegen, het effect van het wegdek en de inplanting van geluidsschermen.
Bron data
VMM-MIRA, INTEC Ugent
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5112.htm
Meting 2012
226
Aandeel bevolking blootgesteld aan wegverkeersgeluid 40 1996
LAeq 35 overdag > 65 dB(A) 30 (geluidskaa rt) 25
30,2
1998
31,2 31,9
30,2
doelstelling Pact 2020 27,8
%
1997
27,8
1999
31,7
2000
31,8
32
2001
32,1
2002
32,1
2003 2004 32,9 34,1
2005*
2006
2007
32,7
31,2
31,9
31,7
31,8
32
32,1
32,1
32,9
34,1
27,8
27,8
27,8
27,8
27,8
27,8
27,8
27,8
27,8
27,6
32,7
27,8
20 15 10 5 0 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005* 2006 2007 2008 2009 2010 LAeq overdag > 65 dB(A) (geluidskaart)
doelstelling Pact 2020
*: de trendbreuk in 2005 is het gevolg van wijzigingen in het verkeersmodel
Bespreking In 2010 werd 27,6% van de Vlamingen overdag blootgesteld aan geluidsdrukniveaus boven 65 dB. De doelstelling van het PACT, nl. een daling met 15% t.o.v. 2007, wordt gehaald. Of dit te wijten is aan een effectieve daling of aan de verbeteringen van de rekenmodellen is niet gekend.
Meting 2012
227
Doelstelling
14.5 De meeste Vlaamse waterlopen hebben een goede ecologische toestand bereikt zodat het effectief mogelijk is dat ten laatste in 2021 voldaan is aan de kwaliteitsvereisten van de Kaderrichtlijn Water.
Kernindicator
Aandeel van de Vlaamse oppervlaktewaterlichamen met een goede toestand of potentieel (ecologische en chemische toestand)
Definitie
Aandeel Vlaamse oppervlaktewaterlichamen in goede toestand, aandeel Vlaamse oppervlaktewaterlichamen in goede ecologische toestand en in goede chemische toestand
Streefwaarde
Alle oppervaktewaterlichamen verkeren tegen 2021 in een goede ecologische toestand of hebben een goed ecologisch potentieel.
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2005-2007/2008
Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd
8/12/2010
Meetmethode
meetnet oppervlaktewaterkwaliteit
Bron data
VMM-MIRA, EMA Water Framework Directive (surface water viewer)
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRA-T/milieuthemas/kwaliteitoppervlaktewater/ecologische-kwaliteit-van-het-oppervlaktewater/ecologischetoestand/ http://www.eea.europa.eu/themes/water/interactive/soe-wfd/wfd-surface-waterviewer
Meting 2012
228
2008 Aandeel Vlaamse oppervlaktewaterlichamen in goede toestand
0
Aandeel Vlaamse oppervlaktewaterlichamen in goede chemische toestand Aandeel Vlaamse oppervlaktewaterlichamen in goede ecologische toestand
Ecologische toestand van waterlichamen 100
slecht 90 ontoereikend matig 80 goed 70 zeer goed 60 geen gegevens
19,31 30,20
%
50
< 50 0
2005-2007 49,0099 30,19802 19,30693 0 0 1,485149
40 30
49,01
20 10 0
2005-2007 slecht
ontoereikend
matig
goed
zeer goed
geen gegevens
Chemische toestand van waterlichamen 100% 90%
24,26%
80% 70% 27,72%
60%
goed
50%
niet goed
40%
onbekend
30%
48,02%
20% 10% 0%
2005-2007
Bespreking Geen enkel van de 202 Vlaamse waterlichamen verkeert in goede ecologische toestand (of potentieel) en nog geen 20 % haalt een matige ecologische toestand (metingen 2005-2007). In 2008 was het aandeel Vlaamse oppervlaktewaterlichamen in goede toestand zo goed als 0%. Minder dan de helft van de oppervlaktewaterlichamen verkeerde in goede chemische toestand. Daarbij moet vermeld worden dat op tientallen meetplaatsen enkel zware metalen werden gemeten en er dus voor die meetplaatsen geen volledig dekkend uitsluitsel kan gegeven worden.
Meting 2012
229
Pact 2020
Doelstelling
15.1 Inzake biodiversiteit kan Vlaanderen in 2020 de vergelijking met de Europese economische topregio's aan.
Kernindicator
Europese broedvogelindex, vlinderindex en index overwinterende watervogels
Definitie
De indexen geven de trends weer van het aantal broedvogels, vlinders en overwinterende watervogels.
Streefwaarde
Inzake biodiversiteit kan Vlaanderen in 2020 de vergelijking met de Europese economische topregio's aan.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, lidstaten, EU, vergelijking met Europese economische topregio's niet mogelijk
Vergelijking tijd
Verschillend per index
Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd
2/04/2012
Meetmethode
Monitoring van soorten (soortentellingen)
Bron data
INBO-NARA, Eurostat, EMA
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/3796.htm http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?detail=715&lang=nl&id _structuur=71&id_categorie=-1 http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?lang=nl&detail=692& id_structuur=71 http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?lang=nl&detail=691& id_structuur=71
Meting 2012
230
Pact 2020
Algemene broedvogelindex Vlaanderen 200 Algemene broedvogelindex Vlaanderen evolutie in het aantal soorten (%)
2010
150
index 1990=100
vogels van bosgebieden vogels van 100 landbouwgebiede n
173,2
2007 2000-2002 159,30
1990
135,00
100
21,6
21,80
25,00
100
andere algemene 131,3 50 vogels
107,31
100,00
100
vogels van landbouwgebieden
0 index 1990=100
index 1990=100
1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2000-2002 Nederland 100 1990 83,5 81,4 77,8 75,1 74,1 77,4 2007 77 Zweden 100 90,2 78,5 75,8vogels 72,4 69,6 72,2 63,6 vogels van bosgebieden van landbouwgebieden België 100 84,2 67,4 75,8 63,7 58,2 69 63,6 UK 100 84,5 78,5 Vogels 80,6 van 78,4 74,1 73,6 72,5 landbouwgebieden Europese120 Unie 100 85,9 87,5 87,6 83,1 83,6 84,2 85,1 Bespreking 100
2006 2007 2008 77 73,9 2010 75,1 65,8 69,2 vogels 67,8 andere algemene 68,4 62,5 61,2 70,6 66,5 65,5 81,7 81,4 82,3
2009
80,5
80 60 40 20
Meting 2012
231
2009-10
2008-09
2007-08
2006-07
2005-06
2004-05
2003-04
2002-03
2001-02
2000-01
1999-00
1998-99
1997-98
1996-97
1995-96
1994-95
1993-94
1992-93
1991-92
index 1991/1992=100
0 overwinterende watervogelindex 1990 1995 2000 Vlaanderen 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 indicator Nederland Zweden België UK Europese Unie 1991-92 100 1992-93 156,7 1993-94 177 Bespreking 1994-95 244,6 1995-96 297,7 De vogels van landbouwgebieden kenden in Vlaanderen tussen 1990 en 2000-2002 een sterke daling. Deze 1996-97 259 in 2007-2010, hetzij minder sterk. In de Europese Unie ging de populatie van daling zette zich verder landbouwvogels 1997-98 tussen 229,9 1990 en 2009 met bijna 20% achteruit. De toestand van de bosvogels ging er in Vlaanderen op vooruit. 1998-99 322,3 In de Europese Unie ging de populatie van vogels van bosgebieden met 12,6% achteruit tussen 1999-001990 en 2009. 316,3De 'andere' vogels uit verschillende leefgebieden namen in Vlaanderen in aantal flink toe in de periode 2007-2010. 2000-01 397 In de Europese Unie gingen de algemene soorten tussen 1990 en 2009 met 11% achteruit. 2001-02 478,8 2002-03 526,7 2003-04 421 Overwinterende watervogelindex Vlaanderen 2004-05 447,3 600 2005-06 483,5 2006-07500 396 2007-08400 403 2008-09 376 300 2009-10 422 200 graslandvlinderindex Vlaanderen Vlaanderen EU 100 1990 100 0 1991 96 1992 100 104 1993 78,18 74 Bespreking:
2009-10
2008-09
2007-08
2006-07
2005-06
2004-05
2003-04
2002-03
2001-02
2000-01
1999-00
1998-99
1997-98
1996-97
1995-96
1994-95
1993-94
1992-93
1991-92
Pact 2020
index basisjaar=100
1994 95,35 84 Bespreking: 1995 101 79 1996 117,3 watervogelindex 75 Uit de overwinterende blijkt dat de aantallen tussen de winter van 1991-1992 en de winter 1997 vervijfvoudigd 91,31 74zijn in Vlaanderen. Daarna is er een licht dalende trend. De trend van de van 2002-2003 1998soorten 59,84tijdens71 verschillende de laatste vijf winters varieert van stabiel (bijv. Kleine Rietgans en Krakeend) tot 1999 53,42 69 aanzienlijke afname (bijv. Wintertaling en Tafeleend). 2000 71,15 80 2001 53,86 62 Graslandvlinderindex 2002 73,65 66 140 2003 99,52 70 2004 104 54 2005 85,19 59 120 2006 85,7 67 2007 115,1 51 100 2008 105,5 43 2009 93,44 56 80 2010 131,8 60 40 20 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Vlaanderen
EU
Bespreking: De samengestelde indicator (gebaseerd op 5 wijdverspreide soorten) geeft een schommelend beeld. Het eindresultaat is dat de index in 2010 iets boven het peil van het startjaar 1992 staat. In Europa zijn de graslandvlinders dramatisch achteruit gegaan met 45% sinds 1990 en er zijn nog geen tekenen van een eventuele afvlakking van deze achteruitgang.
Meting 2012
232
Pact 2020
12,6% achteruit aantal flink toe in
Meting 2012
233
Pact 2020
Doelstelling
15.2.1 Hiertoe heeft Vlaanderen in 2020 voldoende habitat ingericht, herbestemd, verbeterd of afgebakend om 70% van de instandhoudingsdoelstellingen van de Europees te beschermen soorten en habitats te realiseren.
Kernindicator
Staat van instandhouding van soorten en habitats van Europees belang + goedkeuring en implementatie van instandhoudingsdoelstellingen
Definitie
Staat van instandhouding (gunstig, matig ongunstig, zeer ongunstig, onbekend) van soorten en habitats van Europees belang
Streefwaarde Dimensies
70% van de instandhoudingsdoelstellingen van de Europees te beschermen soorten en habitats gerealiseerd /
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2010, maart 2012
Frequentie en stiptheid
elke 6 jaar (staat van instandhouding)
Laatst gewijzigd
5/04/2012
Meetmethode
Verplichte rapportering in het kader van de habitatrichtlijn
Bron data
INBO-NARA, Agentschap voor Natuur en Bos
Meer informatie
http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?detail=694&lang=nl&i d_structuur=23&id_categorie= http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?detail=700&lang=nl&i d_structuur=23&id_categorie= http://ec.europa.eu/environment/nature/knowledge/rep_habitats/index_en.ht m
Meting 2012
234
Pact 2020
Vlaanderen
staat van Staat van instandhouding van soorten gunstig
onbekend
Staat van instandhouding van habitats in 2010
16
matig ongunstig zeer ongunstig
instandhouding van soorten in 2010
4
22%
0% 7%
18 11
17%
33%
staat van instandhouding van habitats gunstig matig ongunstig zeer ongunstig gunstig onbekend
37%
3
76%
8%
8
matig ongunstig 35zeer ongunstig 0
onbekend
Bespreking: Ongeveer een derde van de soorten (16 soorten, 33 %) wordt gunstig geëvalueerd in Vlaanderen. Voor 4 soorten (8 %) is de score matig ongunstig en voor 18 soorten (37 %) is die zeer ongunstig. Voor elf soorten waren er onvoldoende gegevens om tot een globale evaluatie te komen. De globale evaluatie is relatief gezien het slechtst voor aquatische soorten waar slechts één soort van de 10 gunstig scoort. Drie kwart (35) van de habitats krijgen een zeer ongunstige score in Vlaanderen omdat minstens één van de criteria (oppervlakte, areaal, kwaliteit en toekomstverwachting) zeer ongunstig scoort. Daarnaast zijn er nog acht habitats (17 %) die matig ongunstig scoren. Dit betekent dat er slechts drie habitats zijn die over de ganse lijn een gunstige score halen. In Nederland en Luxemburg is het aandeel soorten met een gunstige evaluatie ongeveer even groot als in Vlaanderen. In Ierland en Zweden is er een beduidend groter aandeel van soorten met een gunstige evaluatie. In al deze lidstaten is het aandeel habitats met een zeer ongunstige evaluatie wel veel kleiner dan in Vlaanderen. Eind maart 2012 waren er 13 S-IHD's (instandhoudingsdoelstellingen) principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Nog eens 11 besluiten waren klaar voor goedkeuring.
Meting 2012
235
Pact 2020
Doelstelling
15.2.2 Hiertoe heeft Vlaanderen in 2020 voldoende habitat ingericht, herbestemd, verbeterd of afgebakend om 70% van de instandhoudingsdoelstellingen van de Europees te beschermen soorten en habitats te realiseren. 15.3 Zowel de beboste oppervlakte als de kwaliteit ervan nemen aanzienlijk toe en minstens de helft van de stedelijke of kleinstedelijke gebieden beschikt in 2020 over een stadsbos of heeft er een opgestart.
Kernindicator
Evolutie oppervlakte met effectief natuurbeheer
Definitie
Oppervlakte met effectief natuurbeheer: erkende, Vlaamse en/of bosreservaten, militaire domeinen met natuurbeheer, bossen en parken met een beheerplan.
Streefwaarde
60.000 ha tegen 2015 (MINA-plan 4)
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2009-2011
Frequentie en stiptheid
jaarlijks (x-1)
Laatst gewijzigd
10/05/2012
Meetmethode
De natuurgebiedendatabank bevat informatie over natuurgebieden die door Vlaamse instanties en verenigingen worden beheerd, opgericht, erkend en/of geëvalueerd. De databank geeft op elk moment een toestandsbeschrijving m.b.t. de verworven en erkende natuurgebieden, inclusief een historiek hieromtrent.
Bron data
ANB
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2211.htm http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?detail=620&id_structu ur=36&id_categorie=
Meting 2012
236
Pact 2020
Oppervlakte met effectief natuurbeheer 80000
31/12/2009
31/12/2010
Vlaams natuurreservaat
6658
6680
31/12/2011 6680
Erkend natuurreservaat 60000
13862
13921
14695 3012
Bosreservaat
2783
3001
Militair domein met natuurbeheer
9835
9835
9835
domeinbossen ha 40000met bosbeheerplan
9795
10164
12057
11070
13724
16582
12,6
28,35
343,95
Bossen in eigendom van derden met beheerplan parken van derden met beheerplan parken in20000 eigendom Vlaamse overheid met beheerplan
123,6
123,6
123,6
doelstelling 2015
60000
60000
60000
0 31/12/2009
31/12/2010
31/12/2011
parken in eigendom Vlaamse overheid met beheerplan
parken van derden met beheerplan
Bossen in eigendom van derden met beheerplan
domeinbossen met bosbeheerplan
Militair domein met natuurbeheer
Bosreservaat
Erkend natuurreservaat
Vlaams natuurreservaat
doelstelling 2015 Bespreking:
Bespreking Eind 2011 was er 63.329 ha effectief natuurbeheer gerealiseerd. Daarmee is de doelstelling om tegen 2015 60.000 ha te realiseren nu al gehaald.
Meting 2012
237
Pact 2020
Doelstelling
15.2.3 Hiertoe heeft Vlaanderen in 2020 voldoende habitat ingericht, herbestemd, verbeterd of afgebakend om 70% van de instandhoudingsdoelstellingen van de Europees te beschermen soorten en habitats te realiseren.
Kernindicator
Evolutie oppervlakte herbestemmingscategorieën volgens bestemmingen in de gewestplannen
Definitie
Extra planologisch groen gebied (natuur en reservaat, bos en overig groen) op de gewestplannen of RUP's
Streefwaarde
38.000 ha extra natuurgebied en 10.000 ha extra bosgebied
Dimensies
natuur en reservaat, bos en overig groen
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1999-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks (x-1)
Laatst gewijzigd
6/07/2011
Meetmethode
Ruimteboekhouding: Alle gewestplanwijzigingen, afwijkende bijzondere plannen van aanleg en ruimtelijke uitvoeringsplannen worden hierin verrekend, en de actuele toestand wordt vergeleken met de toestand van 1994 (afgesproken moment van nulmeting). Daarbij worden enkel herbestemmingen ten gevolge van volledig afgeronde planningsprocessen (definitief goedgekeurde plannen) opgenomen.
Bron data
INBO-NARA, RWO, afdeling Ruimtelijke Planning
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2206.htm http://www.natuurindicatoren.be/indicatorenportal.cgi?detail=205&id_structu ur=65&id_categorie=
Meting 2012
238
Pact 2020
Extra planologisch groen gebied
totale 40000 oppervlak te groengebi 35000 eden (wijziging ten30000 opzichte van 25000 1994), ha
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
natuur en reservaat4797
6411
8641
8717
8587
10760
11500
11500
11500
12300
bos
1100
1173
1481
1384
1396
1372
1900
2000
2000
2300
-102
-545
-518
210
189
147
-700
-1000
-1000
-1100
doelstelling natuur38.000 en reservaat 38.000 RSV
38.000
38.000
38.000
38.000
38.000
38.000
38.000
38.000
10.000
10.000
10.000
10.000
10.000
10.000
10.000
10.000
10.000
0
0
0
0
0
0
0
0
0
20000
15000 overig groen
10000 bos RSV doelstelling 10.000
doelstelling overig groen 0 RSV
5000
0 -5000 1999
2000
2001
2002
2003
2004
natuur en reservaat overig groen doelstelling bos RSV
2005
2006
2007
2008
2009
2010
bos doelstelling natuur en reservaat RSV doelstelling overig groen RSV
Bespreking: In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen zijn groene gewestplanwijzigingen voorzien voor 38.000 ha bijkomend natuurgebied en 10.000 ha bosuitbreiding ten opzichte van 1994. Tussen 1994 en 2010 kwam er 16.800 ha extra planologisch bos- en natuurgebied bij. 35% van de vooropgestelde totale oppervlakte is hiermee gerealiseerd. Voor overig groen gaan we steeds verder weg van de doelstelling.
Meting 2012
239
Pact 2020
Doelstelling
15.2.4 Hiertoe heeft Vlaanderen in 2020 voldoende habitat ingericht, herbestemd, verbeterd of afgebakend om 70% van de instandhoudingsdoelstellingen van de Europees te beschermen soorten en habitats te realiseren.
Kernindicator
Druk op de open ruimte: aandeel bebouwde oppervlakte
Definitie
Enerzijds wordt de druk op de open ruimte weergegeven door het aandeel bebouwde oppervlakte en anderzijds door de versnippering van de open ruimte. Deze laatste indicator is nog in ontwikkeling.
Streefwaarde Dimensies Vergelijking ruimte Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd Meetmethode
Vlaams Gewest 2000-2011 Jaarlijks 18/05/2012 Het kadaster zorgt voor een gedetailleerde registratie van de onbebouwde en bebouwde eigendommen van het grondgebied. De gegevens worden gebruikt voor de inning van de belastingen. De administratie van het kadaster verzamelt deze gegevens via een nauwkeurige registratie. De Algemene Directie Statistiek van de Federale Overheidsdienst verwerkt deze gegevens verder tot bruikbare statistieken. Het gaat om de oppervlaktes van de kadasterpercelen. Een bebouwd perceel is een perceel met een gebouw op. Een gedeelte van het perceel kan onbebouwd zijn. De tuin van een woning bijvoorbeeld behoort tot de bebouwde oppervlakte. Belangrijk is ook dat parkings en vliegvelden behoren tot de onbebouwde oppervlakte.
Bron data
Administratie van het kadaster, ADSEI
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/2405.htm http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/environnemen t/downloadbare_bestanden/bodemgebruik.jsp
Meting 2012
240
Pact 2020
Aandeel2001 bebouwde oppervlakte, in %2005 2002 2003 2004
2000 aandeel27 bebouwde oppervlakte, %
24,43
24,67
24,86
25,09
25,26
25,43
2006
2007
2008
2009
25,62
25,84
26,02
26,22
26
% 25
24
23 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bespreking Tussen 2000 en 2011 is de bebouwde oppervlakte met 8,8% toegenomen in Vlaanderen. In 2011 was 26,5% van de oppervlakte bebouwd.
Meting 2012
241
Pact 2020
Doelstelling
15.3.1 Zowel de beboste oppervlakte als de kwaliteit ervan nemen aanzienlijk toe en minstens de helft van de stedelijke of kleinstedelijke gebieden beschikt in 2020 over een stadsbos of heeft er een opgestart.
Kernindicator
Aandeel stedelijke of kleinstedelijke gebieden met een stadsbos of stadsbosproject
Definitie Streefwaarde
De helft van de stedelijke of kleinstedelijke gebieden beschikt in 2020 over een stadsbos of heeft er een opgestart.
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
toestand op een bepaald moment
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
15/05/2012
Meetmethode
Tellingen
Bron data
aantal stedelijke en kleinstedelijke gebieden: RSV aantal stadsbossen of stadsbosprojecten: ANB
Meer informatie
Meting 2012
242
Pact 2020
Aandeel stedelijke gebieden met stadsbosproject project lopende 35 project op te starten 21
38%
62%
project lopende project op te starten
Bespreking Op dit moment (mei 2012) zijn 35 stadsbosprojecten opgestart binnen de 56 (klein)stedelijke gebieden. Dit komt neer op een aandeel van 62%. Het gaat telkens om langlopende projecten omwille van de samenwerkingen die moeten opgebouwd worden en aankopen die gerealiseerd moeten worden in functie van het stadsbos. Begin 2010 waren er nog maar 16 stadsbosprojecten opgestart.
Meting 2012
243
Pact 2020
Doelstelling
15.3.2 Zowel de beboste oppervlakte als de kwaliteit ervan nemen aanzienlijk toe en minstens de helft van de stedelijke of kleinstedelijke gebieden beschikt in 2020 over een stadsbos of heeft er een opgestart.
Kernindicator
Bosbarometer
Definitie
Bosoppervlakte in ha
Streefwaarde
Toename tegen 2020 t.o.v. de nulmeting
Dimensies
Provincies
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2010 (nulmeting)
Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd
1/10/2011
Meetmethode De boswijzer 2010 is opgesteld aan de hand van digitale luchtfoto’s. In een eerste stap maken we op basis van reflectiewaarden een onderscheid tussen groen en niet-groen. In een tweede stap maken we aan de hand van een digitaal hoogtemodel een onderscheid tussen hoog groen (= bomen, hoogte > 3 m) en laag groen. In een derde stap wordt de ‘bomenkaart’ omgezet in een ‘boskaart’. Hierbij wordt voor bos als definitie gebruikt: minimum 0,5 ha, lengte/breedte verhouding minstens 2,5 en minimum 50% bedekking. Bron data
Agentschap voor Natuur en Bos
Meer informatie
http://www.natuurenbos.be/nlBE/Natuurbeleid/Bos/Bos_cijfers/Boswijzer.aspx
Meting 2012
244
Pact 2020
West-Vlaanderen 200000 Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antwerpen 150000 Limburg Vlaams Gewest ha 100000
2010 10551 22551 32166 58455 53701 177424
Bosoppervlakte
53701
58455
50000
32166
0
22551 10551 2010
West-Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
Vlaams-Brabant
Antwerpen
Limburg
Bespreking De totale bosoppervlakte in Vlaanderen bedroeg in 2010 177.424 ha of 13% van het Vlaamse grondgebied. In Limburg en Antwerpen vinden we de grootste oppervlakten bos.
Meting 2012
245
Pact 2020
Doelstelling
16.1 In 2020 heeft Vlaanderen een verkeers- en vervoerssysteem dat tot de performantste van Europa behoort. 16.3 We zorgen dat we voldoen aan de milieudoelstellingen die andere Europese landen ook dienen te bereiken tegen 2020.
Kernindicator
Samenstelling voertuigenpark naar Euronorm en ecoscore voor het totale wagenpark en CO2-uitstoot voor nieuwe voertuigen
Definitie
Euronorm: Europese normen voor de emissies (CO, koolwaterstoffen, NOx, fijn stof) van voertuigen die ingaan vanaf een bepaalde datum. Ecoscore: De ecoscore laat toe om de milieuprestaties van een voertuig in te schatten door rekening te houden met de belangrijkste milieu-impacten (emissies van broeikasgassen, fijn stof, stikstofoxiden en geluidsproductie…) die het voertuig veroorzaakt. De ecoscore gaat van 0 tot 100. Een voertuig met een ecoscore lager dan 50 kan als zeer milieuonvriendelijk worden beschouwd. Voertuigen met een ecoscore van meer dan 70 zijn dan weer milieuvriendelijke wagens.
Streefwaarde
De CO2-uitstoot van nieuw verkochte personenwagens moet dalen tot gemiddeld 130 g/km tegen 2012-2015 en tot 95 g/km tegen 2020.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams gewest, België
Vergelijking tijd
2002-2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
13/04/2012
Meetmethode
DIV, inschrijvingen van voertuigen
Bron data
VITO, VUB, VMM-MIRA
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5137.htm http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5122.htm http://www.ecoscore.be/belgische-vloot
Meting 2012
246
Pact 2020
Gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte personenwagens 2010 2009 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 CO2-uitstoot Vlaanderen 137 146 151 156 156 CO2-uitstoot België 133,6 142,7 147,9 152,6 153,8 154,9 156,1 158,2 160 160 verbintenis ACEA 2008 140 140 140 140 140 140 140 140 140 doelstelling 2012/2015 130 130 130 130 130 130 130 130 130 150 doelstelling 2020 95 95 95 95 95 95 95 95 95 170
140
g/km
130 120 110 100 90 80
2002
2003
2004
2005
2006
2007
CO2-uitstoot Vlaanderen
CO2-uitstoot België
doelstelling 2012/2015
doelstelling 2020
2008
2009
2010
verbintenis ACEA 2008
Verdeling van het personenwagenpark naar euronorm, Vlaanderen
60
verdeling alle personenwagens 2007 volgens 2009Euronorm, 2010 in % Euro 0 8,85 4,86 3,41 50 Euro 1 11,98 7,5 5,68 Euro 2 22,9 8,44 6,87 40 Euro 3 35,81 25,15 22,75 Euro 4 20,45 51,57 53,19 30 Euro 5 0 2,38 8 % Euro 6 0 0,1 0,1 20 10 0
2007
2009 Euro 0
Euro 1
Euro 2
Euro 3
2010 Euro 4
Euro 5
Euro 6
Ecoscore van nieuw ingeschreven personenwagens, Vlaanderen 100 90 80 70 60 50
nieuw ingeschreven voertuigen totaal park 2006 2007 2008 2009 2010 2007 2008
40 30
2009 2010
20 10 0
Benzine Diesel LPG aardgas elektrisch
Meting 2012
2006
64,2 2007 64,2 65,8 66,42008 67,9 56,2 58,3 2009 59,5 60,4 61,8 63,5 67,7 49 50,8 70,5 70,3 69,7 69,8 70,5 63,3 62,8 73 73,6Diesel73,6LPG 73,5 73elektrisch 73,6 Benzine aardgas 82 86,7 81,7 81,7
247
59,2 52,6 63,2 73,4 81,8
60,4 54,9 63,6 73,7 85,7
2010
Pact 2020
Ecoscore van het totale personenwagenpark, Vlaanderen 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
2007
2008
Benzine
2009
Diesel
LPG
aardgas
2010
elektrisch
Bespreking In België was de gemiddelde CO2-uitstoot voor het park van nieuwe personenwagens 148 g/km in 2008. Daarmee werd de vrijwillige overeenkomst van 140 g/km niet gehaald. Om de resultaten te verbeteren besliste de EU eind 2008 om de doelstelling verder te verlagen via wetgeving en dit in twee fases. Na 2007 was er een scherpere daling van de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe wagens. Daar zijn een aantal redenen voor: het fiscaal voordeel voor schone wagens werd direct bij aankoop verrekend, de aftrekbaarheid van bedrijfswagens werd afhankelijk van de CO 2-uitstoot en het aanbod van voertuigmodellen met lage CO2-uitstoot verruimde verder. In 2010 was de gemiddelde CO 2-uitstoot voor het volledige park van nieuwe personenwagens 133,6 g/km in België. In Vlaanderen bedroeg de gemiddelde CO2-uitstoot in 2010 137 g/km. Om het doel van 95 g/km tegen 2020 te bereiken zal ook het aandeel hybride en elektrische wagens moeten stijgen. Voertuigen die voldoen aan de Euro 3 norm (verplichte norm voor alle nieuwe voertuigen vanaf 1/1/2001) zijn het best vertegenwoordigd in het Vlaamse personenwagenpark van 2007. In 2009 en 2010 zijn voertuigen die voldoen aan de Euro 4 norm (vanaf januari 2005) het best vertegenwoordigd. De gemiddelde ecoscore van het Vlaamse park van benzinewagens bedroeg in 2010 60,4. De ecoscore van dieselwagens bedroeg 54,9. De ecoscores van nieuw ingeschreven voertuigen liggen hoger. De ecoscore van benzinewagens is hoger dan die van dieselwagens maar de ecoscore van dieselwagens verbetert sneller. De gemiddelde ecoscore van het Vlaamse personenwagenpark bedroeg in 2010 57.
Meting 2012
248
Pact 2020
Meting 2012
249
Pact 2020
Doelstelling
16.2 In 2020 heeft Vlaanderen een verkeers- en vervoerssysteem dat tot de performantste van europa behoort. Hiervoor wordt comodaliteit, ondersteund door een gericht locatiebeleid en door het STOP-principe (Stappen, Trappen, Openbaar vervoer en Privévervoer) als hoeksteen van het Vlaamse mobiliteitsbeleid toegepast, zodanig dat vanuit economisch, sociaal, ecologisch en logistiek oogpunt de meest optimale modus wordt ingezet.
Kernindicator
Modale verdeling goederenvervoer
Definitie
Aandeel tonkilometer van vrachtvervoer over de weg, het spoor en de binnenvaart t.o.v. totaal aantal tonkilometer vrachtvervoer. Het betreft de tonkilometer gepresteerd op Vlaams grondgebied, ongeacht het land van registratie van de vrachtwagen/trein/binnenschip.
Streefwaarde
Geen speciefieke streefwaarde, al wordt een daling van het aandeel vrachtvervoer over de weg (en bijgevolg een stijging van de aandelen van spoor- of binnenvaartvervoer) meestal positief geëvalueerd.
Dimensies
Ruimte: Vlaams Gewest; Tijd: 1995-2010; Modi: wegvervoer, spoorvervoer, binnenwatervervoer.
Vergelijking ruimte
Enkel Vlaams Gewest. Europese landen vergelijken is mogelijk, maar de europese definitie voor vrachtvervoer levert een zware vertekening op voor de (Vlaamse) werkelijkheid, omdat men geen rekening houdt met kilometers gereden door buitenlandse vrachtwagens.
Vergelijking tijd
1995-2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks, met 1,5 tot 2 jaar vertraging
Laatst gewijzigd
8/05/2012
Meetmethode
Tonkm. Wegvervoer gebaseerd op verkeerstelling FOD MV (tabel 18, kolom 14); Tonkm. Binnenvaart gebasseerd op cijfers PBV (onderschatting omdat enkel binnenvaart die minstens één Vlaamse sluis passeert wordt geregistreerd. Ook binnenvaart binnen de havens valt buiten de meting). Tonkm. spoor gebaseerd op NMBS-registratie (in toenemende mate onderschatting omdat tonkm. van de spoorconcurrenten NMBS niet worden meegeteld)
Bron data
ADSEI/ FOD MV, PBV, NMBS
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/5262.htm
Meting 2012
250
Pact 2020
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001verdeling 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Modale vrachtvervoer
weg 24,48 24,77 100% binnenvaart 2,90 3,07 spoor 3,24 3,44 90% TOTAAL ## ##
26,81 27,15 29,12 27,95 29,34 31,07 31,52 32,91 34,33 37,52 42,65 #### ####
38,8
3,13
3,26
3,50
4,06
4,22
4,40
4,50
4,69
4,57
4,55
4,60
4,58
3,87
4,42
3,49
3,71
3,52
3,62
3,32
3,38
3,48
3,53
3,94
4,06
3,70
3,65
2,85
2,82
80%1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 1995
2010 #### #### #### ###
weg ### ### 70%### binnenvaart ### spoor ### ### 60% ## ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
##
### ### ### ##
## ###
### ### ### ##
50% 40% 30% 20% 10% 0% spoor
weg
binnenvaart
spoor
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 10,6% 11,0% 10,5% 10,9% 9,7% 10,2% 9,0% 8,7% 8,8% 8,6% 9,2% 8,8% 7,3% 7,5% 6,6% 6,1%
binnenvaart 9,5% 9,8% 9,4% 9,5% 9,7% 11,4% 11,4% 11,3% 11,4% 11,4% 10,7% 9,9% 9,0% 9,5% 9,0% 9,6% weg
79,9% 79,2% 80,2% 79,6% 80,6% 78,5% 79,6% 80,0% 79,8% 80,0% 80,1% 81,3% 83,7% 83,0% 84,4% 84,3%
Bespreking Binnenvaart kon rond de eeuwwisseling enkele procentpunten aandeelwinst boeken, maar de laatste jaren stagneerde de groei van de binnenvaart, met opnieuw aandeelverlies als gevolg. Vrachtvervoer via het spoor verliest gestaag marktaandeel. (Hier is wel sprake van toenemende onderschatting omdat de concurrenten van de NMBS niet worden meegeteld voor het aantal tonkilometer bij het spoorvervoer). Het aandeel van vrachtvervoer bleef tussen 1995 en 2005 schommelen rond 80%. Daarna groeide het vrachtvervoer over de weg sneller dan dat via spoor of binnenwater. Door de economische crisis liep het vrachtvervoer tijdelijk sterk terug. Het wegvervoer werd iets eerder (2008) getroffen dan het spoor en de binnenvaart (2009), waardoor in 2008 en 2009 tijdelijk enkele procentpunten van modus wisselden.
Meting 2012
251
Pact 2020
Doelstelling
16.3.1 We zorgen dat we voldoen aan de milieudoelstellingen die andere Europese landen ook dienen te bereiken tegen 2020.
Kernindicator
Eco-efficiëntie personenvervoer (absolute en groeicijfers)
Definitie
Vergelijking van de milieudruk van het personenvervoer met de activiteiten van het personenvervoer
Streefwaarde
Ontkoppeling tussen economische groei en het geheel van emissies en afvalproductie
Dimensies
Personenvervoer=wegverkeer en spoor (enkel dieseltreinen)
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2000-2010 (2010=voorlopig cijfer)
Frequentie en stiptheid
jaarlijks (x-2)
Laatst gewijzigd
3/04/2012
Meetmethode
Berekening op basis van voertuigenpark, afgelegde kilometers en energieverbruik (Energiebalans VITO) met het model MIMOSA IV
Bron data
VMM-MIRA
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRA-T/sectoren/transport/ecoefficientie-van-sector-transport-in-vlaanderen/eco-efficientie-vanpersonenvervoer-en-goederenvervoer/
Meting 2012
252
Pact 2020
Eco-efficientie personenvervoer 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009 2010*
6,00
6,00
6,00
6,00
6,10
6,10
6,20
6,20
6,3
68,69
69,27
70,29
70,36
71,26
72,67
71,82
72,68
73,28
8092,00
8092,00
7978,00
8044,00
8024,00
7967,00
7855,00
7386
817,00
774,00
735,00
708,00
659,00
632,00
605
bevolkingsaantal (miljoen) 5,90
6,00
personenkilometer (miljard) 66,81
67,46
broeikasgasemissies CO2, CH4 en N2O(kton) 8219,00
8144,00
8071,00
verzurende emissies NOX, NH3, SO2 (miljoen Zeq) 1031,00
958,00
882,00
848,00
emissie ozonprecursoren CH4, CO, NMVOS, NOX (ton TOFP) 87208,00
78578,00 71406,00 66479,00 61885,00 56763,00 52451,00 48786,00 42831,00 40557,00 38063
emissie PM2,5 (ton) 2630,00
2359,00
2158,00
2017,00
1888,00
1577,00
1462,00
1348,00
1153,00
1093,00
883
*voorlopige cijfers
Eco-efficiëntie van het personenvervoer
index 2000=100
130 110 90
70 50 30 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010*
bevolkingsaantal
personenkilometers
emissie broeikasgassen
verzurende emissies
emissie ozonprecursoren
emissie fijn stof PM2,5 (uitlaat)
Bespreking Sinds 2000 is het aantal personenkilometers (wegverkeer en spoor) sneller gestegen dan het bevolkingsaantal. In 2008 daalde het personenvervoer met 1,2%, een gevolg van de financieeleconomische crisis. Daarna zette de stijging zich verder. In de periode 2000-2010 was er een absolute ontkoppeling tussen de emissies van het personenvervoer en de personenkilometers. Het stijgende gebruik van energiezuinige wagens en van biobrandstoffen voor wegverkeer had een gunstige invloed op de emissie van broeikasgassen in 2010. De emissies van ozonprecursoren, verzurende componenten en PM2,5 door het personenvervoer daalden continu tussen 2000 en 2010 door het verstrengen van de Europese emissienormen voor nieuwe voertuigen en brandstoffen.
Meting 2012
253
Pact 2020
Doelstelling
16.3.2 We zorgen dat we voldoen aan de milieudoelstellingen die andere Europese landen ook dienen te bereiken tegen 2020.
Kernindicator
Eco-efficiëntie goederenvervoer (absolute en groeicijfers)
Definitie
Vergelijking van de milieudruk van het goederenvervoer met de activiteiten van het goederenvervoer
Streefwaarde
Ontkoppeling tussen economische groei en het geheel van emissies en afvalproductie
Dimensies
Goederenvervoer=wegverkeer, spoor (enkel dieseltreinen) en binnenvaart (geen binnenlandse zeescheepvaart)
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2000-2010 (2010=voorlopig cijfer)
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks (x-2)
Laatst gewijzigd
3/04/2012
Meetmethode
Berekening op basis van voertuigenpark, afgelegde kilometers en energieverbruik (Energiebalans VITO) met het model MIMOSA IV
Bron data
VMM-MIRA
Meer informatie
http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRA-T/sectoren/transport/ecoefficientie-van-sector-transport-in-vlaanderen/eco-efficientie-vanpersonenvervoer-en-goederenvervoer/
Meting 2012
254
Pact 2020
Eco-efficientie Goederenvervoer 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010*
BBP (cte prijzen in miljard kettingeuro, referentiejaar 2000) 144,8
145,3
147,0
148,2
153,4
155,9
160,5
166,3
167,5
161,8
165,3
36,3
38,3
38,9
40,5
41,9
45,0
50,4
46,8
43,3
43,97
5287,0
5361,0
5415,0
5370,0
5477,0
5634,0
4745,0
5815
1143,0
1112,0
1053,0
1023,0
991,0
793,0
956
59859,0 58003,0 46298,0
55569
tonkilometer (miljard) 34,9
broeikasgasemissies CO2, CH4 en N2O(kton) 5035,0
5090,0
5144,0
verzurende emissies NOX, NH3, SO2 (miljoen Zeq) 1218,0
1207,0
1165,0
1163,0
emissie ozonprecursoren CH4, CO, NMVOS, NOX (ton TOFP) 70831,0
70065,0
68591,0
68389,0
67067,0
65367,0
61845,0
2101,0
1955,0
1855,0
1745,0
1544,0
1424,0
emissie PM2,5 (ton) 2227,0
1291,0
1165,0
911,0
988
*: voorlopige cijfers
Eco-efficiëntie van het goederenvervoer
160
index 2000=100
140 120 100 80
60 40 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
bruto binnenlands product (BBP)
tonkilometers
emissie broeikasgassen
verzurende emissies
emissie ozonprecursoren
emissie fijn stof PM2,5 (uitlaat)
2010*
Bespreking De laatste 10 jaar steeg het aantal tonkilometers van het goederenvervoer sneller dan het BBP. De crisis had een groter effect op het goederenvervoer dan op het personenvervoer. Hoewel ook vrachtwagens energiezuiniger worden, lag de emissie van broeikasgassen door het goederenvervoer hoger in 2010 dan in 2000 door een toegenomen activiteit. De emissie steeg echter minder snel dan de tonkilometers. Er was een relatieve ontkoppeling. Voor de andere emissies was er een absolute ontkoppeling met de tonkilometers.
Meting 2012
255
Pact 2020
Doelstelling
16.5 Tegen 2020 is Vlaanderen één van de beste Europese regio's op het gebied van verkeersveiligheid, zowel uitgedrukt in functie van het aantal doden en zwaargewonde verkeersslachtoffers als per miljoen afgelegde kilometers en per miljoen inwoners. Ten opzichte van de objectieven in het Vlaamse verkeersveiligheidsplan, te realiseren tegen 2015, wordt een daling van 20% op de dodelijke slachtoffers en 25% op de zwaargewonde slachtoffers gerealiseerd tegen 2020.
Kernindicator
Aantal verkeersdoden en zwaargewonden (op landenniveau: doden per milj inw en afgelegde km; regio: enkel doden per milj inw)
Definitie
Doden: som van de doden (zij die ter plaatse overleden) en de dodelijk gewonden (zij die overleden binnen de 30 dagen na de datum van het ongeval). Zwaargewonden: de personen die bij een verkeersongeval gewond werden (maar niet dodelijk) en wier toestand een opname in het ziekenhuis van tenminste 24 uur noodzaakte.
Streefwaarde
200 dodelijke verkeersslachtoffers en 1.500 zwaargewonde verkeersslachtoffers tegen 2020; Vlaanderen is één van de beste Europese regio's op gebied van verkeersveiligheid
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, lidstaten, regio's
Vergelijking tijd
2000-2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks
Laatst gewijzigd
3/04/2012
Meetmethode
Registratie van verkeersongevallen door de politie
Bron data
ADSEI, Eurostat
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/4096.htm
Meting 2012
256
Pact 2020
Aantal dode Vlaanderen 7000 2010 2009 ernstig gewonden 3468 4269 6000 doelstelling ernstig 1500 gewonden 15002020 doden en dodelijk 420 gewonden 479 5000 doelstelling doden 200 2020 200 4000
en zwaargewonde verkeersslachtoffers, Vlaanderen 2008 2007 2006 2005 2004 2003 4418 4.506 4.598 4.457 4.325 4.909 1500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 495 528 544 566 614 629 200 200 200 200 200 200
2002 2001 5.234 5.725 1.500 1.500 721 848 200 200 3468
3000 verkeersdoden per miljoen inwoners 2000 1000
doden per miljoen inwoners
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Baden-Württemberg 79,0 80,0 84,0 73,0 65,0 63,0 58,0 0 Bayern 119,0 2001108,0 90,0 2000 2002 104,0 2003 102,0 2004 2005 2006 200773,0 2008 79,02009 Hessen 89,0 85,0 82,0 83,0 70,0 62,0 61,0 Southern and Eastern 89,0 ernstig 101,0 81,0 68,0 75,0 63,02020 gewonden doelstelling ernstig gewonden País Vasco 121,0 doden 103,0 107,0 112,0 74,0 52,0 52,0 en dodelijk gewonden doelstelling doden 2020 42,0 Comunidad Foral 216,0 de Navarra 192,0 164,0 147,0 145,0 143,0 85,0 70,0 Lombardia 117,0 117,0 113,0 103,0 87,0 93,0 81,0 Verkeersdoden per139,0 miljoen inwoners, Europese Provincia Autonoma 188,0 Bolzano/Bozen 210,0 179,0 (NUTS 2006) 157,0 regio's 95,0 111,0 250 West-Nederland57,0 53,0 52,0 51,0 39,0 37,0 41,0 39,0 Ostösterreich 114,0 105,0 101,0 110,0 101,0 84,0 79,0 74,0 Vlaams Gewest146,5 142,2 120,5 104,8 101,8 93,4 89,2 86 200
420 2009 51 50 63 63 2010 52 51 52 35 48 39 79 63 71 62 87 70 35 37 65 69 80 77
verkeersd 2010 oden per verkeersdoden 2009 per miljoen inwoners 2009 150 Brussels Gewest 28 Verenigd Koninkrijk 34 Verenigd Koninkrijk
38
Zweden
36
Zweden
39
Nederland
43
Nederland
39
Finland
43
Duitsland
51
Duitsland
46
Malta
51
Ierland
49
52
Italië
54
Ierland
54
Denemarken
57
Denemarken
55
Frankrijk
58
Spanje
59
Slovenië
100
Finland
50
0
Frankrijk
200068
2001
Baden-Württemberg 70 Hessen 70 Italië País Vasco71 Slovakije Lombardia Estland 73 West-Nederland Oostenrijk Vlaams Gewest 76 EU27
Vlaams Gewest
77
68
2002 2003 Luxemburg
2004 69
EU27
71
Brussels Gewest
74
Spanje
75
Vlaams Gewest
76
België
84
Oostenrijk
86
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Bayern Southern and Eastern Comunidad Foral de Navarra Provincia Autonoma Bolzano/Bozen (NUTS 2006) Ostösterreich
Bespreking Portugal 79 Estland 92 Het aantal verkeersdoden in Vlaanderen is met 52% afgenomen tussen 2000 en 2010. In diezelfde periode is het Hongarije 82 Malta 93 aantal zwaargewonden met 45% afgenomen. Tegen 2020 mogen er nog slechts 200 verkeersdoden en 1.500 Slovenië 84 Portugal 96 zwaargewonden vallen. In vergelijking met de Europese economische topregio's scoort Vlaanderen niet bijster Tsjechië 86 Waals Gewest 96 goed. Onze regio telde in 2010 het hoogste aantal dodelijke verkeersslachtoffers per miljoen inwoners. Wat België 87 Litouwen 101 betreft de evolutie van het aantal dodelijke slachtoffers per miljoen inwoners doet Vlaanderen het wel goed met Cyprus 89 Cyprus 116 een daling van 54% tussen 2000 en 2010. In de EU-27 vielen in 2009 70 verkeersdoden per miljoen inwoners. Slechts 10 lidstaten94en Brussel zaten onder dit EU-gemiddelde. Vlaanderen bevindt zich met een score van 77 net Luxemburg Tsjechië 119 boven het EU-gemiddelde. In verhouding tot het aantal afgelegde personenkilometers scoort Vlaanderen ook net Litouwen 111 Griekenland 136 boven het EU-gemiddelde. Letland 113 Slovakije 142 Bulgarije
Meting 2012
119
Letland
148
257
0
Meting 2012
258
200
150
100
50 Portugal
Waals Gewest
Polen
Bulgarije
Letland
Litouwen
Luxemburg
Cyprus
België
Tsjechië
Slovenië
Hongarije
Litouwen
250 Roemenië
300
Roemenië
350 Griekenland
Verkeersdoden per 10 miljard pkm, Europese lidstaten, 2009
Hongarije
400
Bulgarije
Polen
Letland
Slovakije
Griekenland
Tsjechië
Cyprus
Litouwen
Waals Gewest
Portugal
Malta
Estland
Oostenrijk
358
Oostenrijk
194
Roemenië
Vlaams Gewest
Hongarije
130
België
129
Estland
Slovakije
Italië
EU27
Frankrijk
Spanje
Denemarken
Ierland
158
Vlaams Gewest
Malta Finland
Polen
Spanje
Brussels Gewest
EU27
Luxemburg
Slovenië
Frankrijk
Denemarken
Italië
Ierland
148
Duitsland
Litouwen
Duitsland
Roemenië
Nederland
Griekenland
Finland
125
140
Zweden
Verenigd Koninkrijk
Brussels Gewest
120
Waals Gewest
verkeersoden per miljoen inwoners
Polen
160
Nederland
Zweden
Verenigd Koninkrijk
verkeersdoden per 10 miljard pkm
Pact 2020
Verkeersdoden Bulgarije per miljoen 191 inwoners, Europese lidstaten, 2009
120
100
80
60
40
20
0
Pact 2020
Meting 2012
259
Pact 2020
Doelstelling
16.8 Het aantal afgelegde kilometer per persoon in het woonwerkverkeer per auto wordt drastisch verlaagd. Onder meer thuiswerk wordt daarvoor gestimuleerd. Tegen 2020 zullen bovendien 40% van de woon-werkverplaatsingen gebeuren enerzijds door collectief vervoer, waaronder het openbaar vervoer en anderzijds te voet of per fiets.
Kernindicator
Modale verdeling woon-werk en woon-schoolverplaatsingen;
Definitie Streefwaarde
1) Verlaging aantal afgelegde autokilometer per persoon in woonwerkverkeer 2) Minimum 40% woon-werkverplaatsingen via collectief vervoer, te voet of per fiets.
Dimensies Vergelijking ruimte Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid
Tot voor kort 5-jaarlijks. Nu jaarlijks 1/5 van de 5-jaarlijkse meting.
Laatst gewijzigd
OVG 2009/2010 (OVG 4.2)
Meetmethode
Bron data
Onderzoek verplaatsinggedrag (OVG), via bijhouden verkeersdagboek bij steekproef van de Vlaamse bevolking. Wijziging methodiek na eerste twee metingen verhindert correct vergelijken in de tijd tussen deze eerste twee en latere metingen. MOW: Onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG)
Meer informatie
http://www.mobielvlaanderen.be/ovg/ovgindex.php?a=19&nav=1
Meting 2012
260
Pact 2020
Modale verdeling van woon-werkverkeer OVG 1994/1995 OVG 2000/2001 OVG 2007/2008 OVG 2008/2009 OVG 2009/2010 Autobestuurder 58,1 68,6 66,8 67,8 67,5 Passagier (auto) 10,2 4,2 3,7 2,9 3,3 Trein 5,4 5,5 7,1 7,0 7,0 Tram/Metro 0,5 0,6 1,0 1,0 0,7 Bedrijfsvervoer 2,7* 1,9 0,9 1,0 1,6 Lijnbus 1,8 2,9 4,3 3,0 Bromfiets 2,4 1,0 1,1 0,7 1,5 Motor 0,6 0,9 0,7 0,9 0,6 Fiets 13,0 12,9 12,5 12,0 12,0 Te voet 5,2 2,6 3,3 2,4 2,7 Andere 2,0 * in 1994/1996 slechts één categorie: bus OVG 1994/1995 OVG 2000/2001 OVG 2007/2008 OVG 2008/2009 OVG 2009/2010 Gemiddelde woonwerkafstand
16,98 km
19,05 km
18,8 km
18,8 km
18,8 km
Modale verdeling van woon-schoolverplaatsingen OVG Autobestuurder Passagier (auto) Trein Lijnbus/Tram/Metro Schoolvervoer Bromfiets Motor Fiets Te voet
1994/1995 OVG 2000/2001 OVG 2007/2008 OVG 2008/2009 OVG 2009/2010 3,6 3,4 2,8 1,6 3,4 24,8 27,3 25,5 29,7 25,1 6,6 6,5 8,1 6,3 7,0 14,1 9,8 19,4 21,2 18,0 0,1 3,7 3,1 3,0 3,6 2,9 1,0 0,3 0,6 0,1 0,1 37,8 38,3 28,8 28,4 32,1 12,9 8,1 11,3 9,5 10,2
Bespreking In 1994/95 bedroeg het aandeel van collectief vervoer + fiets + te voet in het woon-werkverkeer 26,8%. In 2000/01 was dit 25,3%. In 2007/2008 en 2008/2009 is dit 27,8%, maar in 2009/2010 daalde het aandeel opnieuw naar 27,0%. Dit is nog ver verwijderd van het streefcijfer van 40%. Vooral het busvervoer verliest aandeel, na een piek tijdens de vorige meting.
Meting 2012
261
Pact 2020
Doelstelling
17.1.1 In 2020 scoort Vlaanderen op diverse aspecten van de levenskwaliteit bij de hoogste van Europa. Dat blijkt uit een hoog geluksgevoel bij de bevolking, een hoge globale tevredenheid met de eigen leefsituatie, de levensstandaard en langer leven in goede gezondheid.
Kernindicatoren
Geluksgevoel
Definitie
De indicator 'geluksgevoel' werd hier gemeten op basis van de vraag 'tevredenheid met het leven in het algemeen'. Respondenten kunnen antwoorden met zeer tevreden, tevreden, niet tevreden of helemaal niet tevreden. Hoge tevredenheid, bij top van EU-landen.
Streefwaarde Dimensies Vergelijking ruimte
EU27, opsplitsing België in Nederlandstaligen (Vlamingen) en Franstaligen.
Vergelijking tijd
2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
29/03/2012
Meetmethode Bron data
Face to face survey. Voor België circa 1.000 respondenten waaronder circa 600 Nederlandstaligen. Eurobarometer
Meer informatie
http://ec.europa.eu/public_opinion/index_en.htm
Meting 2012
262
Pact 2020
Tevreden tot zeer tevreden met het leven in het algemeen, EB75, 2011, in %
Percentage tevreden tot zeer tevreden met levenssituatie, EB73, 2010
Bulgarije
Roemeniê
Portugal
Griekenland
Hongarije
Lithouwen
Estland
Letland
Italië
Slowakije
EU27
Spanje
Malta
Tsjechië
Polen
Cyprus
Slovenië
Oost-Duitsland
Frankrijk
Oostenrijk
BE-Vlamingen
Ierland
West-Duitsland
België
Groot Brittanië
Zweden
BE-Franstaligen
Finland
Nederland
Luxemburg
0
96,1 96,0 95,7 95,6 95,6 94,9 92,1 91,1 90,0 88,4 86,5 86,3 84,4 83,3 83,1 80,5 80,5 80,1 80,0 77,5 76,9 74,4 73,0 70,7 59,6 56,6 50,7 48,2 46,1 40,4 38,0 Denemarken
Denemarken 100 Luxemburg Nederland Finland 90 Zweden BE-Franstaligen Groot Brittanië 80 België West-Duitsland Ierland 70 Oostenrijk BE-Vlamingen Frankrijk 60 Slovenië Oost-Duitsland Polen 50 Cyprus Tsjechië Malta 40 EU27 Spanje Italië 30 Slowakije Estland Letland 20 Lithouwen Hongarije Portugal 10 Griekenland Roemeniê Bulgarije
Bespreking In de lente van 2011 zeggen 86% van de Vlamingen tevreden tot zeer tevreden te zijn met hun levenssituatie. Op zich een hoog percentage maar wel 5 ppt lager dan in 2010 en 8 ppt lager dan in 2008. Vlaanderen verliest daarmee relatief heel wat plaatsen, 5de plaats in 2008, 6de in 2010, 11de plaats in 2011. De Franstalige landgenoten scoren met 95% daarentegen 10 ppt hoger en halen de 6de plaats. De hoogste scores blijven voorbehouden voor de Scandinaven, de Nederlanders en de Luxemburgers. In Portugal, Griekenland, Roemenië en Bulgarije is minder dan de helft van de bevolking tevreden met hun levenssituatie.
Meting 2012
263
Pact 2020
Doelstelling
17.1.2 In 2020 scoort Vlaanderen op diverse aspecten van de levenskwaliteit bij de hoogste van Europa. Dat blijkt uit een hoog geluksgevoel bij de bevolking, een hoge globale tevredenheid met de eigen leefsituatie, de levensstandaard en langer leven in goede gezondheid.
Kernindicatoren
Tevredenheid levensaspecten
Definitie
De tevredenheid wordt gemeten voor verschillende levensaspecten. Telkens kan de respondent aangeven of hij/zij daar heel tevreden, tevreden, niet tevreden of helemaal niet tevreden mee is. De resultaten worden weergegeven aan de hand van de score van 1 (helemaal niet tevreden) tot 4 (zeer tevreden). De tevredenheidsindex wordt gemeten op basis van de gemiddelde score op de verschillende levensaspecten.
Streefwaarde
Hoge tevredenheid, bij top van EU-landen
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2008-2011
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
24/04/2012
Meetmethode
Face to face survey bij circa 1.500 Vlamingen.
Bron data
SCV-survey van de Studiedienst van de Vlaamse Regering.
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1069.htm
Meting 2012
264
Pact 2020
Gemiddelde tevredenheid levensaspecten (minimum 1, maximum 4)
Woning Inkomen Werk Vrije tijd Gezondheidstoestand Beschikbare tijd Sociale contacten huisgenoten Buurt Sociale contacten vrienden Sociale contacten familie Levensstandaard Tevredenheidsindex
2011 3,37 2,86 3,18 3,08 3,04 2,96 3,35 3,29 3,24 3,22 3,12
3,15
2010 3,35 2,86 3,19 3,09 3,00 2,95 3,33 3,31 3,21 3,16 3,11
3,14
2009 3,35 2,87 3,20 3,07 3,02 2,92 3,18 3,32 3,32 3,18 3,09
3,15
2008 3,41 2,84 3,23 3,11 3,07 2,95 3,29 3,36 3,39 3,25 3,08
3,18
Bespreking De tevredenheid met de woning en de sociale contacten met huisgenoten scoren het hoogst. Het minst tevreden is de bevolking met de beschikbare tijd of de tijd om te doen wat gedaan moet worden en met het inkomen. Vrouwen hebben meer contacten met hun familie, ze zijn wel minder tevreden of de beschikbare vrije tijd en hun gezondheidstoestand. Tussen 35 en 45 jaar is men beduidend minder tevreden over de buurt waar men woont, de beschikbare (vrije) tijd en de sociale contacten met familie en vrienden. Op sociale contacten na is de tevredenheid met de verschillende levensaspecten het laagst voor alleenstaande ouders. Ouders met kinderen zijn over het algemeen meer tevreden, behalve voor juist die sociale contacten. Op basis van de verschillende levensaspecten kan een tevredenheidsindex berekend worden. Deze geeft geen genderverschil aan en ook het opleidingsniveau zorgt niet voor een significant verschil. Wel blijkt een iets lagere tevredenheid voor de 25-45-jarigen maar vooral voor de alleenstaande ouders. Samenwonenden en ouderen tussen 65 en 75 jaar zijn het meest tevreden. In 2008 lag de tevredenheidsindex hoger dan de voorbije jaren.
Meting 2012
265
Pact 2020
Doelstelling
17.1.3 In 2020 scoort Vlaanderen op diverse aspecten van de levenskwaliteit bij de hoogste van Europa. Dat blijkt uit een hoog geluksgevoel bij de bevolking, een hoge globale tevredenheid met de eigen leefsituatie, de levensstandaard en langer leven in goede gezondheid.
Kernindicatoren
Levensverwachting en levensverwachting zonder beperkingen op 65 jarige leeftijd
Definitie
Voor wat de beperkingen betreft is informatie gebruikt afkomstig van de volgende vraag in de Gezondheidsenquête: "Bent u, vanwege een gezondheidsprobleem, sinds 6 maanden of langer beperkt in activiteiten die mensen gewoonlijk doen?" (Ja, erg beperkt; Ja, beperkt; Neen, niet beperkt)
Streefwaarde
Een hogere levensverwachting zonder beperkingen, bij top van EU-landen
Dimensies
Geslacht
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest, Europese vergelijking
Vergelijking tijd
2001, 2004 en 2008
Frequentie en stiptheid
Vierjaarlijks
Laatst gewijzigd
11/04/2012
Meetmethode
Schatting op basis van gegevens uit de Gezondheidsenquêtes.
Bron data
WIV, Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, Eurostat
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/4371.htm http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Sterftecijfers/Algemenesterftecijfers/Levensverwachting/
Meting 2012
266
Pact 2020
Levensverwachting en levensverwachting zonder beperkingen op 65 jarige leeftijd, Vlaams levensverwachting 2000 16,0 Gewest 2005 17,1 2009 17,7 zonder beperkingen 2001 10,3 2004 11,2 2008 12,7 levensverwachting 2000 20,0 2005 20,6 2009 21,2 zonder beperkingen 2001 10,3 2004 12,5 2008 11,2
mannen 24 22 20
Jaar
18 vrouwen 16 14 12 10 8
levensverwachting
levensverwachting zonder beperkingen
levensverwachting
mannen bron: Levensverwachting: VAZG; zonder beperkingen: Gezondheidsenquête WIV
2008
2004
2001
2009
2005
2000
2008
2004
2001
2009
2005
2000
6
levensverwachting zonder beperkingen vrouwen
mannen
Zweden
Denemarken
Luxemburg
Verenigd Koninkrijk*
Vlaams Gewest
Ierland
België*
Frankrijk
Nederland
Slovenië
Bulgarije
Finland
EU27*
Spanje
Tsjechië
Griekenland
4,9 5,4 6,3 6,3 6,6 7,2 7,3 7,5 7,8 8,1 8,2 8,6 8,9 8,9 9,3 9,3 9,6 9,8 10,3 10,3 11,2 11,5 11,6 12,3 13,8
Roemenië
Polen
Oostenrijk
Italië*
4,8 6,6 5,7 5,5 6,2 7,9 7,3 6,9 7,7 8,9 7,4 9,8 8,7 8,0 8,7 9,2 9,7 8,7 10,1 9,4 12,7 10,3 10,8 12,0 12,9 Duitsland
Hongarije
Litouwen
Letland
Estland
Slowakije
Portugal
Levensverwachting mannenzonder beperkingen vrouwen op 65 jarige leeftijd, internationaal vergeleken in 2,9 2,6 3,9 4,2 2008 (* 2007)
Slowakije Estland 16 Letland Portugal 14 Litouwen Hongarije 12 Duitsland Italië* 10 Oostenrijk Polen 8 Roemenië Griekenland 6 Tsjechië Spanje 4 EU27* Finland 2 Bulgarije Slovenië 0 Nederland Frankrijk België* Ierland Vlaams Gewest Verenigd Koninkrijk* Luxemburg Denemarken Zweden
vrouwen
bron: Eurostat
Bespreking De indicator is een maat voor het aantal verwachte jaren zonder beperkingen (in goede gezondheid) dat een man/vrouw heeft op de leeftijd van 65 jaar. De levensverwachting van de Vlamingen op 65 jaar neemt toe en ook de levensverwachting zonder beperkingen op 65 stijgt. Vrouwen hebben op 65 jaar nog een levensverwachting zonder beperkingen van 11,2 jaar, mannen van 65 leven doorgaans nog 12,7 jaar zonder beperkingen. De levensverwachting zonder beperkingen op 65 jaar is het hoogst in Zweden. Het Vlaamse scoort relatief hoog.
Meting 2012
267
Pact 2020
Doelstelling
17.3.1 Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen.
Kernindicatoren
Vermijdbare sterfte
Definitie
Vermijdbare sterfte kijkt naar 2 groepen van doodsoorzaken: - Doodsoorzaken die door primaire preventie vermeden kunnen worden, dus door te voorkomen dat mensen ziek worden of een aandoening ontwikkelen. De overheid heeft hier een impact op door haar bevolking goed in te lichten en te sensibiliseren voor de gevolgen van ongezonde voedings- en leefstijlfactoren (bv. roken). Het gaat over volgende vermijdbare doodsoorzaken: longkanker, ischemische hartziekten, huidkanker, levercirrose en verkeersongevallen. - Doodsoorzaken die zich amper zouden voordoen als de gezondheidszorg perfect georganiseerd zou zijn. Het gaat om sterfgevallen die voorkomen kunnen worden door medische interventies zoals vaccinatie, vroegtijdige opsporing (bv. van borstkanker) en/of gepaste behandeling (secundaire preventie). Als deze vermijdbare overlijdens zich toch voordoen, is dat een teken dat het gezondheidszorgsysteem niet optimaal werkt.
Streefwaarde
Vermijdbare sterfte niet hoger dan 35%.
Dimensies
Geslacht
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2000-2009
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
11/04/2012
Meetmethode
Berekening op basis van sterftecertificaten
Bron data
Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
Meer informatie
http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Sterftecijfers/Algemenesterftecijfers/Vermijdbare-sterfte/
Meting 2012
268
Pact 2020
Percentage vermijdbare sterfte, 0-74 jaar, mannen 50
vermijdbaar mannen door 45 vermijdbaar vrouwen door 40 vermijdbaar mannen door 35 vermijdbaar vrouwen door 30
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 primaire 25,1 26,2 preventie 25,1 24,6 24,5 25,0 24,9 24,9 24,8 23,8 primaire 11,3 12,2 preventie 11,6 11,7 11,1 12,1 12,8 12,7 13,4 12,5 sub-optimale 18,7 18,1 17,8 gezondheidszorg 18,0 17,9 17,7 17,1 16,5 15,5 15,7 sub-optimale 33,7 32,4 33,2 gezondheidszorg 32,4 33,7 33,2 31,9 31,9 31,0 29,4
25 20 15 10 5 0 2000
2001
2002
2003
2004
vermijdbaar door primaire preventie
2005
2006
2007
2008
2009
vermijdbaar door sub-optimale gezondheidszorg
Percentage vermijdbare sterfte, 0-74 jaar, vrouwen 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 2000
2001
2002
2003
vermijdbaar door primaire preventie
2004
2005
2006
2007
2008
2009
vermijdbaar door sub-optimale gezondheidszorg
Bespreking Bijna de helft van de overlijdens voor de leeftijd van 75 jaar zou theoretisch op één of andere manier te vermijden zijn. Bij mannen is er 39% vermijdbare sterfte. Het grootste deel hiervan wordt toegeschreven aan ongezonde leefgewoonten (zoals sterfte door longkanker en ischemische hartziekten) of verkeersongevallen. Bij vrouwen is er 42% vermijdbare sterfte. Het grootste deel is te wijten aan doodsoorzaken die samenhangen met de kwaliteit en doeltreffendheid van de gezondheidszorg. In de periode 2000-2009 is er geen duidelijke trend in de evolutie van sterfte vermijdbaar door primaire preventie. Bij vrouwen is er ook geen duidelijke trend bij de sterfte vermijdbaar door een optimale gezondheidszorg, bij de mannen vertoont de sterfte vermijdbaar door een optimale gezondheidszorg wel een dalende trend.
Meting 2012
269
Pact 2020
Doelstelling
17.3.2 Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen.
Kernindicatoren
Gezondheidsdoelstelling: Borstkankeropsporing
Definitie
Het gaat hier enkel om de deelname aan het bevolkingsonderzoek dat via verwijzing door de huisarts of gynaecoloog of via individuele uitnodigingsbrieven de doelgroep tracht te bereiken. We spreken binnen het bevolkingsonderzoek van screeningsmammografie. Een deel van de vrouwen uit de doelgroep wordt echter door hun arts voor een mammografie verwezen buiten het bevolkingsonderzoek. We noemen deze mammografieën niet-screeningsmammografieën. Dit kan zijn omdat er een verhoogd risico is of omwille van klachten of een (eerder) vastgestelde afwijking (diagnostische mammografie) of omdat de arts niet naar het bevolkingsonderzoek verwijst (opportunistische mammografie). Al deze vrouwen komen niet in deze cijfers voor, hoewel ze allicht wel recent een mammografie ondergingen. Dit verklaart ten dele het verschil tussen de cijfers van het bevolkingsonderzoek en de cijfers uit de gezondheidsenquête.
Streefwaarde
Gezondheidsdoelstelling: tegen 2012 verloopt het Vlaams bevolkingsonderzoek naar borstkanker bij vrouwen van 50 tot en met 69 jaar doelmatiger (75% doelgroepbereik), d.w.z. voldoende vrouwen nemen deel, meer kankers worden tijdig gevonden en er gebeuren zo weinig mogelijk overbodige onderzoeken.
Dimensies
Vrouwen van 50 tot 69 jaar
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2001-2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
11/04/2012
Meetmethode
Registratie deelname bevolkingsonderzoek naar borstkanker. De cijfers van de screeningscentra houden een onderschatting in van het percentage vrouwen dat een mammografie ondergaat.
Bron data
Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
Meer informatie
http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Ziekten/Cijfers-overborstkankeropsporing/
Meting 2012
270
Pact 2020
Deelnamegraad vrouwen van 50 tot 69 jaar aan het borstkankerscreeningsprogramma, 2001200320052007- in % 20092002 2004 2006 2008 2010 21,6 29,7 34,7 38,5 41,5 26,2 35,5 40,6 45,2 46,1 10,8 33,2 40,4 45,1 47,7 21,5 38,6 43,7 47,8 49,5 35,8 42,0 52,2 58,5 59,5 22,2 35,4 41,7 46,3 48,1
70 Vlaams-Brabant Antwerpen 60 Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen 50 Limburg Vlaams Gewest 40 30 20 10 0 Vlaams-Brabant
Antwerpen
2001-2002
Oost-Vlaanderen
2003-2004
2005-2006
WestVlaanderen 2007-2008
Limburg
Vlaams Gewest
2009-2010
Bespreking Uit de gegevens van de erkende screeningscentra blijkt dat in de periode 2009-2010 gemiddeld 48% van de vrouwen in de doelgroep zich liet screenen in het kader van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Dit cijfer ligt nog ver onder de vooropgestelde 75% van de gezondheidsdoelstelling. Binnen Vlaanderen vertonen de provincies geen gelijke verdeling. In Limburg is de campagne het meest succesvol, met een participatie van 59% in deze periode. In Vlaams-Brabant werd maar 41% van de vrouwen uit de doelgroep gemobiliseerd. De deelnamegraad neemt toe over de verschillende periodes maar wel wat minder snel sinds 2007-2008. Het lagere cijfer in Vlaams-Brabant kan verklaard kan worden door de lage deelnamegraad in het gebied rond Brussel. De streek van Leuven kent een hoge deelnamegraad.
Meting 2012
271
Pact 2020
Doelstelling
17.3.3 Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen.
Kernindicatoren
Gezondheidsdoelstelling: Tabak, alcohol, drugs
Definitie
Het realiseren van gezondheidswinst op bevolkingsniveau door tegen het jaar 2015 het gebruik van tabak, alcohol en illegale drugs terug te dringen.
Streefwaarde
Bij personen tot 15 jaar is het percentage rokers niet hoger dan 11%. Bij personen vanaf 16 jaar is het percentage rokers niet hoger dan 20%. Bij personen tot 15 jaar is het percentage dat meer dan 1 keer per maand drinkt niet hoger dan 20%. Bij mannen vanaf 16 jaar is het percentage dat meer dan 21 eenheden per week drinkt niet hoger dan 10%. Bij vrouwen vanaf 16 jaar is het percentage dat meer dan 14 eenheden per week drinkt niet hoger dan 4%. Bij personen tot 17 jaar is het percentage dat ooit cannabis of een andere illegale drug heeft gebruikt niet hoger dan 14%. Bij personen tot 17 jaar is het percentage dat 12 maanden voor de bevraging cannabis of een andere illegale drug heeft gebruikt niet hoger dan 7%. Bij 18- tot 35-jarigen is het percentage dat 12 maanden voor de bevraging cannabis of een andere illegale drug heeft gebruikt niet hoger dan 8%.
Dimensies
Geslacht, Leeftijd
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Jongeren: schooljaar 2004-2005 en 2009-2010; Volwassenen: 2004 en 2008
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks (jongeren), Vierjaarlijks (volwassenen)
Laatst gewijzigd
19/04/2012
Meetmethode
Enquête
Bron data
Leerlingenbevraging VAD; Gezondheidsenquête WIV
Meer informatie
http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/index4.htm http://www.vad.be/alcohol-en-anderedrugs/onderzoek/leerlingenbevraging.aspx
Meting 2012
272
Pact 2020
Jongeren schooljaar 2004-2005 percentage rokers tot 15 jaar percentage dat meer dan 1 keer per maand alcohol drinkt tot 15 jaar percentage dat ooit cannabis of een andere illegale drug heeft gebruikt tot 17 jaar
14,2
schooljaar 2009-2010 14,3
doel 2015
26,6
19,1
max 20
19,0
18,6
max 14
percentage dat 12 maanden voor de bevraging cannabis of een andere illegale drug heeft gebruikt tot 17 jaar
9,9
11,5
max 7
2004 26,8
2008 22,8
doel 2015 max 20
12,8
9,7
max 10
5,4
6,1
max 4
10,7
11,5
max 8
max 11
Volwassenen
percentage rokers vanaf 16 jaar percentage mannen vanaf 16 dat meer dan 21 eenheden per week drinkt percentage vrouwen vanaf 16 dat meer dan 14 eenheden per week drinkt percentage dat 12 maanden voor de bevraging cannabis of een andere illegale drug heeft gebruikt bij de 18-35 jarigen
Bespreking
De gezondheidsdoelstelling over roken stelt dat tegen 2015 bij personen van 15 jaar en jonger het percentage rokers niet hoger dan 11% mag zijn. Deze parameter geeft sinds schooljaar 2004-2005 geen duidelijke trend weer maar vertoont lichte schommelingen rond eenzelfde waarde. Tijdens het schooljaar 2009-2010 bedroeg deze parameter 14,3%. Het percentage rokers vanaf de leeftijd van 16 jaar moet tegen 2015 minder dan 20% bedragen. De Gezondheidsenquête 2008 telde nog 23% rokers in Vlaanderen, een daling tegenover 2004. De gezondheidsdoelstelling over alcohol stelt dat tegen 2015 bij personen van 15 jaar en jonger het percentage dat meer dan 1 keer per maand drinkt niet hoger mag zijn dan 20%. Tijdens het schooljaar 2009-2010 bedroeg dit cijfer 19,1%, waardoor de gezondheidsdoelstelling reeds werd bereikt. De belangrijkste betrachting voor de komende jaren is om dit resultaat te consolideren of mogelijk nog te verbeteren. Het percentage volwassen mannen dat wekelijks meer dan 21 eenheden drinkt zou in 2015 nog maximaal 10% mogen bedragen, in 2008 was dit 10%. Het percentage volwassen vrouwen dat wekelijks meer dan 14 eenheden drinkt moet terug naar 4% en bedroeg 6% in 2008. De gezondheidsdoelstelling over illegale drugs stelt dat tegen 2015 bij personen van 17 jaar en jonger het percentage dat ooit cannabis of een andere illegale drug heeft gebruikt niet hoger dan 14% mag zijn, het percentage dat 12 maanden voor de bevraging cannabis of een illegale drug heeft gebruikt, mag niet hoger zijn dan 7%. Ondanks tussenliggende lichte fluctuaties is er bij leerlingen jonger dan 18 jaar geen verschil tussen de levensprevalentie van cannabis en/of illegale drugs van de referentiemeting en de laatste meting: de eerste bedroeg 19,0% en de laatste 18,6%. De jaarprevalentie van cannabis en/of illegale drugs lag in schooljaar 2009-2010 hoger dan in 2004-2005, 11,5% tegenover 9,9%. 11,5% van de 18-35 jarigen gebruikte in 2008 het jaar voor de bevraging cannabis, het doel in 2015 bedraagt maximaal 8%.
Meting 2012
273
Pact 2020
Doelstelling
17.3.4 Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen.
Kernindicatoren
Gezondheidsdoelstelling: ongevallen in de privé-sfeer
Definitie
Beschouwd worden vervoersongevallen, vallen en andere ongevallen (V00 tot X59 in de ICD-10 classificatie).
Streefwaarde
Gezondheidsdoelstelling: het aantal dodelijke ongevallen in de privésfeer en het verkeer moeten afnemen met 20% (ten opzichte van 1998).
Dimensies
Geslacht
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1998-2009
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
19/04/2012
Meetmethode
Berekening aan de hand van de sterftecertificaten.
Bron data
Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
Meer informatie
http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Gezond-leven-enmilieu/Ongevallen-in-privesfeer/Cijfers-over-ongevallensterfte/
Meting 2012
274
Pact 2020
Direct gestandaardiseerde sterfte door ongevallen, per 100.000 inwoners, mannen
Ongevallensterfte (1998-2008) 50 ## vervoersongevallen mannen 22,9 45 vervoersongevallen vrouwen 7,8 40 vallen mannen 10,3 35 vallen vrouwen 7,7 30 andere ongevallen mannen 12,1 25 andere ongevallen vrouwen 9,7 20 15 10 5 0 1998 1999
##
##
##
##
##
##
##
##
##
##
##
22,9 22,9 22,8 18,3 15,6 16,8 14,3 13,6 14,4 12,5 13,2 7,6 8,3 7,8 6,3 4,9 4,5 5,0 4,3 3,9 3,8 3,6 10,1 10,6 9,1 8,8 7,9 9,1 8,7 8,9 8,9 10,0 9,7 5,5 6,0 5,6 5,6 6,4 5,5 5,3 5,1 5,4 6,0 6,5 11,5 13,3 14,4 14,1 12,6 13,8 13,3 14,3 14,4 15,4 16,1 10,1 9,3 10,0 8,5 8,6 7,3 8,3 8,9 8,9 9,6 9,7
2000
2001
2002
2003
vervoersongevallen
2004 vallen
2005
2006
2007
2008
2009
2008
2009
andere ongevallen
Direct gestandaardiseerde sterfte door ongevallen, per 100.000 inwoners, vrouwen
30 25 20 15 10 5 0 1998
1999
2000
2001
2002
vervoersongevallen
2003
2004
vallen
2005
2006
2007
andere ongevallen
Bespreking
Sinds 1998 is de sterfte door ongevallen bij mannen gedaald met 14%. Daarmee is voor mannen de doelstelling niet bereikt. Voor vervoersongevallen werd de doelstelling wel bereikt. De sterfte bij mannen door vervoersongevallen daalde met 42%. De sterfte door overige ongevallen nam niet af bij mannen. De sterfte door niet-intentioneel vallen daalde wel met 5%, maar die daling was niet statistisch significant. De sterfte door andere niet-vervoersongevallen steeg daarentegen met 32%. Sinds 1998 is de sterfte door ongevallen bij vrouwen gedaald met 21%. Daarmee blijft de doelstelling voor vrouwen bereikt, zij het nipt. De sterfte door vervoersongevallen daalde bij vrouwen met 54%. De sterfte bij vrouwen door een ongelukkige val daalde met 16%. De sterfte bij vrouwen door andere ongevallen bleef gelijk ten opzichte van 1998. Tussen 1998 en 2002 daalde de sterfte, maar sinds 2002 was er eerder een stijgende trend vast te stellen.
Meting 2012
275
Pact 2020
Doelstelling
Kernindicatoren
17.3.5 Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen. Gezondheidsdoelstelling: voeding en beweging
Definitie
De volgende aspecten worden beschouwd: voldoende fysieke activiteit, het geven van borstvoeding, aanbevelingen voor groenten en fruit en het hebben van een gezond gewicht.
Streefwaarde
Gezondheidsdoelstelling: tegen 2015 gezondheidswinst realiseren op bevolkingsniveau door een stijging van het aantal mensen dat voldoende fysiek actief is, evenwichtig eet en een gezond gewicht nastreeft.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
2004 en 2008
Frequentie en stiptheid Laatst gewijzigd
24/04/2012
Meetmethode
Enquêtes
Bron data
Gezondheidsenquête WIV; Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
Meer informatie
http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/index4.htm http://www.zorg-engezondheid.be/Beleid/Gezondheidsdoelstellingen/Gezondheidsdoelstellingvoeding-en-beweging/
Meting 2012
276
Pact 2020
Percentage volwassenen (19-59 jaar) dat de aanbevelingen uit de subdoelstellingen haalt en doelstellingen tegen 2015, in %
% personen dat voldoende fysiek actief is % sedentaire personen % personen dat aanbeveling voor groenten haalt % personen dat aanbeveling voor fruit haalt % personen met een gezond gewicht
mannen vrouwen mannen vrouwen
mannen vrouwen
% moeders dat met borstvoeding start
2004 51 34 15 21 1 5 53 67
2008 62 37 17 19
48 60
Doel 2015 59 39 2 12 11 15 53 67
2004 62
2010 68
Doel 2015 74
Bespreking Voldoende fysieke activiteit betekent voor volwassenen dagelijks minstens een half uur bewegen met een matige fysieke inspanning ofwel drie dagen per week minstens 20 minuten intense activiteit. In 2008 haalde bijna de helft van de Vlaamse volwassenen deze aanbeveling, een toename ten opzichte van 2004. 18% van de volwassenen was inactief of sedentair te noemen, een status quo tegenover 2004. Volgens de Voedselconsumptiepeiling at in 2004 amper 1% van de bevolking 300 gram groenten per dag en slechts 5% at 250 gram fruit per dag. Volgens de Gezondheidsenquête 2008 eet wel 75% dagelijks 200 gram groenten en 39% eet dagelijks 2 porties fruit. Bij volwassenen komt een gezond gewicht overeen met een BMI tussen de 18,5 en 25, slechts 54% van de volwassenen voldeed hieraan in 2008, een achteruitgang tegenover 2004. In 2010 gaf 67,8% van de vrouwen borstvoeding op dag 6 na de bevalling, een toename tegenover 2004.
Meting 2012
277
Pact 2020
Doelstelling
17.3.6 Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen.
Kernindicatoren
Gezondheidsdoelstelling: depressie en zelfdoding
Definitie
Onder zelfdoding vallen doodsoorzaken in de categorie 'opzettelijk zichzelf schade toebrengen' (X60 tot X84 in de ICD-10 classificatie). Gezondheidsparameters hangen sterk samen met de leeftijd van de individuen. Daarom is het voor vergelijkingen in de tijd en in de ruimte belangrijk rekening te houden met de leeftijdssamenstelling van de bevolking. Het effect van een verschillende leeftijdsverdeling wordt uitgeschakeld door voor een populatie de sterfte te berekenen die zou bestaan indien deze leeftijdsverdeling overal gelijk zou zijn. Een direct gestandaardiseerd sterftecijfer is in die zin een “theoretisch” cijfer dat alleen nut heeft bij vergelijkingen in de tijd of tussen verschillende populaties. Men kan hiervoor verschillende standaardpopulaties gebruiken: van een welbepaalde bestaande populatie tot een volledig theoretische populatie (bv. de Europese Standaardbevolking).
Streefwaarde
Gezondheidsdoelstelling: de sterfte door zelfdoding bij mannen en vrouwen moet tegen 2020 verminderd zijn met 20% ten opzichte van 2000.
Dimensies
Geslacht
Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
1995-2009
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
7/06/2012
Meetmethode
Berekening aan de hand van de sterftecertificaten.
Bron data
Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
Meer informatie
http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Ziekten/Depressies-enzelfdoding/Evaluatie-gezondheidsdoelstelling-zelfdoding-en-depressie-viasterftecijfers/
Meting 2012
278
Pact 2020
Direct gestandaardiseerde sterftecijfers door zelfdoding, per 100.000 inwoners 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
35 mannen
28,8
27,2
28,1
27,8
29,1
vrouwen
10,1
9,4
9,6
9,7
9,8
30
29,6
29,6 10,9
29,2
27,8
27,1
26,6
27,7
23,3
22,5
24,0
25,7
9,9
9,6
9,4
9,6
9,5
8,8
9,3
9,3
9,7
25,7
25 20 15
10,9
9,7
10 5 0
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 mannen
vrouwen
Bespreking In 2009 stierven er meer dan 1.100 Vlamingen door zelfdoding. Ruim 2 op de 3 van hen waren mannen: 792 mannen tegenover 310 vrouwen. Suïcide is een van de meest voorkomende doodsoorzaken bij jonge volwassenen tussen 20 en 49 jaar. De gemiddelde leeftijd van mannen die zelfdoding plegen is 49 jaar, bij vrouwen is dit 50 jaar. De belangrijkste methode is ophanging (verhanging, wurging en verstikking). In de periode 2000-2009 is er geen significante trend in de gestandaardiseerde suïcidesterftecijfers te bemerken. Bij mannen daalden de suïcidecijfers tussen 2000 en 2007 gemiddeld met bijna 1 per 10.000 per jaar. Uitzondering hierop was 2005. Sinds 2008 stijgt het aantal suïcides bij mannen opnieuw, al is het (gestandaardiseerde) aantal zelfdodingen per 100.000 mannen nog steeds 13% lager dan in 2000. Voor vrouwen stellen we geen statistisch significant verschil vast. Tijdens de hele periode zijn de sterftecijfers voor vrouwen beduidend lager dan deze voor mannen. De eerste gezondheidsdoelstelling zelfdoding en depressie bepaalde dat de sterfte door zelfdoding bij mannen en vrouwen tegen 2010 verminderd moest zijn met 8% ten opzichte van 2000. Voor mannen was er een daling van 13% tussen het gestandaardiseerde aantal overlijdens in 2000 en dat in 2009. Dat was meer dan de vooropgestelde 8% en bovendien een statistisch significant verschil. Voor vrouwen daalde het gestandaardiseerde aantal overlijdens met 11% in 2009 ten opzichte van 2000. Ook bij vrouwen was de doelstelling voorlopig gehaald, maar dit verschil is statistisch niet significant. Tijdens de gezondheidsconferentie suïcidepreventie van 17 december 2011 werd in een nieuwe gezondheidsdoelstelling bepaald dat het aantal zelfdodingen in 2020 met 20% moet dalen tov 2000.
Meting 2012
279
Pact 2020
Doelstelling
17.3.7 Mede door ziektepreventie daalt de vermijdbare sterfte tot 35% door de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, o.a. door een terugval van het aantal zelfdodingen.
Kernindicator
Gezondheidsdoelstelling: infectieziekten en vaccinatie
Definitie Streefwaarde
Gezondheidsdoelstelling: de preventie van infectieziekten moet op significante wijze worden verbeterd, met name door het verder verhogen van de vaccinatiegraad voor aandoeningen als polio, kinkhoest, tetanus, difterie, mazelen, bof en rubella.
Dimensies Vergelijking ruimte
Vlaams Gewest
Vergelijking tijd
Kinderen: 1999, 2005 en 2008; Volwassenen: 1997, 2001, 2004 en 2008
Frequentie en stiptheid
Onregelmatig
Laatst gewijzigd
6/12/2010
Meetmethode
Enquête
Bron data
Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid; Gezondheidsenquête WIV
Meer informatie
http://www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Ziekten/Infectieziekten-envaccinatie/Vaccinatiegraadstudies/ http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his08nl/r2/9.vaccinatie_ r2.pdf
Meting 2012
280
Pact 2020
kinderen tussen de 18 en 24 maanden, in % Vaccinatiegraad kinderenVaccinatiegraad tussen 18 en 24van maanden 100
Vaccin 95 (dosis) Polio 90(3) DTP (4) 85 Hib (3) 80 HepB (3) MBR75(1) 70 (1) MenC
1999 96 89 78 68 83
2005 98 93 97 92 94 94
2008 99 95 98 98 97 96
65
DTP: 60 Difterie-Tetanus-Pertussis; Hib: H. influenzae type b; HepB: Hepatitis B; MBR: Mazelen-Bof-Rubella; MenC: Meningokokken van serogroep C. 55 50 Polio (3)
DTP (4)
Hib (3)
1999
HepB (3)
2005
MBR (1)
MenC (1)
2008
bron: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid
mannen 80 75
vrouwen
70 65 60
1997 72,7 Aandeel met vaccinatie tegen tetanus in de voorbije 10 jaar, in % 2001personen67,8 2004 60,9 2008 63,9 1997 54,7 2001 51,1 2004 50,3 2008 53,0
55 50 45 40 1997
2001
2004
2008
1997
mannen
2001
2004
2008
vrouwen
bron: Gezondheidsenquête WIV
Bespreking Uit een studie naar de vaccinatiegraad bij jonge kinderen in 2008 blijkt dat de vaccinatiegraad voor alle vaccins verbeterd is in vergelijking met de vorige studies uit 1999 en 2005. De vaccinatiegraad van Vlaamse kinderen tussen 18 en 24 maanden bereikt voor alle basisvaccins 95%, het percentage dat nodig is om groepsimmuniteit te bereiken. Via de gezondheidsenquêtes wordt bij de bevolking gepeild naar een aantal vaccinaties, o.a. naar vaccinatie tegen tetanus. Daarmee kan de gezondheidsdoelstelling rond infectieziekten en vaccinatie geëvalueerd worden bij volwassenen. In 2008 is 59% van de bevolking gevaccineerd tegen tetanus in de afgelopen tien jaar (53% van de vrouwen tegen 64% van de mannen). De vaccinatiegraad tegen tetanus daalt van 64% in 1997 tot 56% in 2004, en stijgt vervolgens tot 59% in 2008.
Meting 2012
281
Pact 2020
Doelstelling
18.1.1 Een efficiënte en kwaliteitsvolle overheid en regelgeving draagt in 2020 op structurele wijze bij tot het welzijn en de welvaart van de bevolking.
Kernindicator
Netto saldo gemeten administratieve lasten
Definitie
Administratieve lasten zijn de kosten van de administratieve handelingen die actoren moeten uitvoeren voor de naleving van wettelijke informatieverplichtingen aan de overheid, ongeacht of zij die handelingen ook zonder wettelijke verplichting zouden uitvoeren. Die kosten zijn additioneel ten opzichte van de kosten om de administratie van hun kernproces op orde te hebben en gaan uit van een efficiënte naleving van de informatieverplichtingen door de actoren.
Streefwaarde
Niet expliciet bepaald- negatieve waarde dwz verlaging van administratieve lasten
Dimensies
Beschikbaar per beleidsdomein, lasten voor overheden en voor externe gebruikers (burgers, bedrijven)
Vergelijking ruimte
Enkel voor Vlaanderen, niet vergelijkbaar met regio's
Vergelijking tijd
sinds 2005
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, per kwartaal beschikbaar
Laatst gewijzigd
18/04/2012
Meetmethode
Bron data
Voor elk dossier dat op de Vlaamse Regering geagendeerd wordt voor 1e principiële goedkeuring en dat een wijziging van de administratieve lasten tot gevolg heeft, moeten deze administratieve lasten gemeten en gerapporteerd worden via de RIA of via de Nota aan de Vlaamse Regering (als er geen RIA moet opgemaakt worden). Deze kosten bestaan uit 2 componenten:1) de tijdsbestedingkosten (tijdsbesteding * uurtarief * aantal actoren * periodiciteit) en 2) de out-of-pocketkosten: de reële uitgaven die gepaard gaan met het naleven van informatieverplichtingen. Voorbeelden zijn de kost van een aangetekende zending, een verplaatsing naar het gemeentehuis, … De metingen van administratieve lasten gebeuren obv het standaard Kosten Model. Dienst Wetmatiging
Meer informatie
www.wetsmatiging.be
Meting 2012
282
Pact 2020
Saldo lasten, in euro Saldo administratieve lasten vooradministratieve Vlaamse overheid, euro 5.000.000
2005
2006
2.007 780.178 2008
netto saldo ####### ####### -4.634.728 0
780.178
2009
2010 2011
-331.313 ####### -5620625 -331.313
-5.000.000
-4.634.728
-5.620.625
-10.000.000 -15.000.000
-12.133.528
-20.000.000 -25.000.000
-23.892.666
-30.000.000
-29.201.319
-35.000.000
2005
2006
2.007
2008
2009
2010
2011
Bespreking Sinds de invoering van de compensatieregel binnen de Vlaamse overheid (1/1/2005) werd jaarlijks een afname van de administratieve lasten van nieuwe of wijzigende regelgeving gemeten. Enkel in 2008 werd een lichte toename aan administratieve lasten gemeten.
Meting 2012
283
Pact 2020
Doelstelling
18.1.2 Een efficiënte en kwaliteitsvolle overheid en regelgeving draagt in 2020 op structurele wijze bij tot het welzijn en de welvaart van de bevolking.
Kernindicator
Kwaliteit van regelgeving en van het regulariseringsmanagement
Definitie
De kwaliteit van regelgeving is het percentage van de regelgevingsdossiers die een wetgevingstechnisch en taalkundig advies kregen en waarvoor de RIA-beoordeling (reguleringsimpactanalyse) gunstig (> 50%) was.
Streefwaarde
Streefdoel niet bepaald, stijging
Dimensies Vergelijking ruimte
/
Vergelijking tijd
Vanaf 2005
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, per kwartaal beschikbaar
Laatst gewijzigd
18/04/2012
Meetmethode
Een RIA is een gestructureerde analyse van de beoogde doelstellingen en van de verwachte positieve en negatieve effecten van een voorgenomen regelgeving in vergelijking met alternatieven. De dienst Wetsmatiging controleert de RIA's en geeft ze een score. De Dienst wetsmatiging heeft een handleiding uitgewerkt.Vanaf 1 januari 2005 is de reguleringsimpactanalyse (RIA) verplicht.
Bron data
Dienst Wetmatiging
Meer informatie
www.wetsmatiging.be
Meting 2012
284
Pact 2020
Aantal regelgevingsdossiers die voldoen aan kwaliteitsvereisten jaar 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
aantal 110 op 157 107 op 134 60 op 77 90 op 97 39 op 41 23 op 29 48 op 52
aandeel 70,1 79,9 77,9 92,8 95,1 79,3 92,3
Bespreking Het aantal gunstig beoordeelde regelgevingsdossiers van de Vlaamse overheid stijgt sinds de nulmeting in 2005. Het aantal dossiers kent wel een dalende trend, waardoor een ongunstig beoordeeld dossier relatief zwaarder doorweegt in het totaalpercentage. Zo zakte het aandeel postief beoordeelde dossiers in 2010 tijdelijk onder de 90%. Een jaar later werden opnieuw meer dan 9 op 10 regelgevingdossiers positief geëvalueerd.
Meting 2012
285
Pact 2020
Doelstelling
Doelstelling 18.2 De Overheden, elk op hun niveau, realiseren in 2020 substantiële efficiëntiewinsten, vergelijkbaar met de topregio's die een vergelijkbar overheidsaanbod realiseren wat hen toelaat de kwalitiet van de dienstverlening aan burgers en ondernemingen te verbeteren.
Kernindicator
Efficiëntiewinsten binnen Vlaamse administratie
Definitie
Efficiëntie duidt op de relatie tussen de ingezette middelen (input) en de afgeleverde prestaties, producten of dienstverlening (output). Essentieel hierbij is dat de efficiëntie een ratio-indicator is waarbij beide parameters in een bepaalde verhouding staan en ieder in een bepaalde richting kunnen evolueren. Op basis van deze variatiemogelijkheden kan een typologie worden gehanteerd (zie Rapport efficiëntiewinsten in de publieke sector. Jesse Stroobants & Geert Bouckaert, SBOV, 2011): E1 = dezelfde output voortbrengen met minder input; E2 = meer of betere output met dezelfde input; E3 = meer of betere output voortbrengen met minder input; E4 = ietwat minder output voortbrengen met aanzienlijk minder input; E5 = aanzienlijk meer/betere output voortbrengen met ietwat minder input. In opdracht van het College van Ambtenaren-Generaal van de Vlaamse administratie loopt een proefproject rond het definiëren en meten van efficiëntie indicatoren per domein. Voor alle sleutelprojecten van het Meerjarenprogramme Slagkrachtige Overheid en alle efficiëntietrajecten die in de beheers- en managementovereenkomsten van de diensten van de Vlaamse overheid zijn opgenomen, wordt door het Programmabureau van het voornoemde Meerjarenprogramma een overzicht opgesteld van de realisatiegraad van de aangekondigde efficiëntietrajecten. Deze informatie wordt geregistreerd volgens de typologie, de strategische doelstellingen van het Meerjarenprogramma en het domein. Over de spreiding van de initiatieven wordt een frequentieverdeling berekend.
Streefwaarde
Uitvoeringsgraad= 100%
Dimensies Vergelijking ruimte
Enkel binnen de Vlaamse overheid
Vergelijking tijd Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
September 2011
Meetmethode
Enquête bij domeinen
Bron data
Programmabureau Meerjarenprogramma Slagkrachtige Overheid (DAR)
Meer informatie
Meting 2012
286
Pact 2020
Efficiëntiewinsten binnen Vlaamse administratie Uitvoeringsgraad in % van efficiëntieprojecten uit beleids- en managementovereenkomsten Beleidsdomein Algemeen Regeringsbeleid
Uitvoering 33,1
Bestuurszaken
39,9
Financien & Begroting
9,0
Internationaal Vlaanderen Economie, Wetenschap & Innovatie Onderwijs & Vorming Welzijn, Volksgezondheid & Gezin
35,5
Typologie efficiëntie E1: zelfde output met minder input
Uitvoering 32,8 31,8
63,0 43,9
E2:meer/betere output met zelfde input E3: meer/betere output met minder input E4: wat minder output met aanzienlijk minder input E5: aanzienlijk meer/betere output met iets minder input Meerdere E's
34,3
Geen informatie
20,8
Cultuur, Jeugd, Sport & Media Werk & Sociale Economie Landbouw & Visserij
45,0 26,8 19,9
TOTAAL
34,4
Leefmilieu, Natuur & Energie
28,7
Mobiliteit & Openbare Werken Ruimte, Wonen & Erfgoed
7,0 21,8
TOTAAL
34,4
6,7 36,5 51,6
Bespreking De departementen en agentschappen hebben in hun beheers- en managementovereenkomsten samen 284 projecten ingediend die bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van het Meerjarenprogramme Slagkrachte Overheid. Efficiëntiewinst kan op meerdere manieren worden gerealiseerd, de verhouding input en output moet in postitieve balans staan. Twee op drie projecten beoogt meer en betere output met zelfde of minder input. Volgens een eerste meting door het Programmabureau MJP zou 34% van de aangekondigde efficiëntieprojecten in de management- en beheersovereenkomsten gerealiseerd zijn. Er zijn verschillen naar domein. Over de realisatiegraad van de projecten volgens type van efficiëntiewinst is bij de eerste meting geen duidelijk beeld te krijgen.
Meting 2012
287
Pact 2020
Doelstelling
Kernindicatoren
18.3.1 De Vlaamse overheid werkt op korte termijn een set van outputgerichte indicatoren uit, die de kwaliteit en kwantiteit, de efficiëntie én de relatie tussen alle dimensies van het overheidsingrijpen kan opvolgen, evalueren en zo nodig in overleg met de betrokkenen bijsturen. Overheidsuitgaven, evolutie in de tijd, in % BBP en per inwoner in het Vlaanderen, het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de Franse Gemeenschap volgens COFOG-classificatie (2 digits).
Definitie
COFOG is een classificatie van overheidsfuncties die door internationale instanties werd bepaald. De overheidsuitgaven worden verdeeld naar functie (gezondheid, onderwijs, …) en niet meer volgens organogram van de overheid. Dit laat een betere vergelijking in de tijd en ruimte toe, zeker als de overheid haar diensten reorganiseert (de functies blijven immers dezelfde). De eenheden van de COFOG-classificatie zijn de verrichtingen. Dat betekent dat elke aankoop, uitbetaling van loon, overdracht, lening of andere uitgave een code moet krijgen overeenstemmend met de functie die bij de verrichting hoort. Tot de Vlaamse gewestuitgaven worden gerekend de codes: 4. economische zaken, 5. milieubescherming en 6. huisvesting en gemeenschappelijke voorzieningen. Tot de Vlaamse gemeenschapsuitgaven behoren: 7. gezondheid, 8. recreatie cultuur en godsdienst, 9. onderwijs en 10. sociale bescherming. De code 1. algemeen overheidsbestuur wordt evenredig verdeeld over gewest- en gemeenschapsuitgaven. Het bbp en de inwoners van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt voor 70% over de Franse Gemeenschap en voor 30% over de Vlaamse gemeenschapsuitgaven verdeeld.
Streefwaarde
Geen expliciete streefwaarde
Dimensies
Euro per inwoner, % bbp
Vergelijking ruimte
Vlaams overheid (gewest- en gemeenschapsuitgaven), Waals Gewest, Brussels H Gewest, Franse Gemeenschap
Vergelijking tijd
2006, 2007, 2008, 2009, 2010
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks. De data voor jaar T zijn beschikbaar in T+1.
Laatst gewijzigd
10/05/2012
Meetmethode
Administratieve registratie.
Bron data
Algemene Gegegevensbank FOD Begroting
Meer informatie
http://www.begroting.be/portal/page/portal/INTERNET_pagegroup/INTER NET_algemenegegevensbank/TAB149685/AGB2010FR.pdf
Meting 2012
288
Pact 2020
tabel + grafiek
Uitgaven Uitgaven gezamenlijke (algemene) overheid naar COFOGper op inwoner, 2 cijfers
in euro
4.000 Euro per inwoner (jaargemiddelde bevolkingsaantal) 3.500
Voor de Vlaamse en Franse Gemeenschap wordt 30%, respectievelijk 70% van de bevolking van het Brusselse H Gewest meegerekend.
3.000 2.500 2006 2007 2008 2009 2010 2.000 Vlaamse overheid (gewest) 930 1.045 1.133 1.196 1.061 1.500 overheid (gemeenschap) Vlaamse 1.000 2.462 2.466 2.843 3.175 2.731 500Gemeenschap Franse 1.772 1.818 1.949 1.957 2.059 Waals0Gewest 1.744 1.755 1.875 2.058 2.014 Brussels Gewest 3.140 3.488 3.371Waals 3.428 Vlaamse overheid Vlaamse overheid3.171 Franse Gewest (gewest) (gemeenschap) Gemeenschap
Brussels Gewest
% bbp
200630%,2007 200870% 2009 2010 Voor de Vlaamse en Franse Gemeenschap wordt respectievelijk van het bbp van het Brusselse H Gewest meegerekend. 2006 Vlaamse overheid (gewest) Vlaamse 12,0 overheid (gemeenschap)
2007
2008
2009
Uitgaven t.o.v. bbp, in %
3,1
3,3
3,5
2010 3,8
3,3
10,0 Gemeenschap Franse
7,8
7,5
8,5
9,8
8,1
6,3
6,2
6,5
6,6
6,7
Waals 8,0 Gewest
8,0
7,8
8,0
9,0
8,5
5,4
5,3
5,8
5,5
5,5
Brussels Gewest
6,0 4,0 2,0
0,0 Bespreking Vlaamse overheid (gewest)
Vlaamse overheid Franse Gemeenschap (gemeenschap) 2006
2007
2008
2009
Waals Gewest
Brussels Gewest
2010
Bespreking De totale gewestuitgaven van de Vlaamse overheid evolueerden van 930 euro per inwoner in 2006 naar 1.060 euro in 2010. In 2010 was een daling merkbaar tegenover 2009. De uitgaven in de overige gewesten liggen duidelijk hoger. In het Waalse Gewest bedragen de uitgaven in 2010 2.010 euro per inwoner, in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest 3.430 euro. De gemeenschapsuitgaven daarentegen liggen hoger in Vlaanderen (2.700 euro per inwoner) dan in de Franse Gemeenschap (2.100 euro). Ook de Vlaamse gemeenschapsuitgaven daalden in 2010; dit was niet het geval voor de Franse Gemeenschap.
De Vlaamse gewestuitgaven zijn in 2010 goed voor 3,3% van het bbp. Ook uitgedrukt in termen van bbp nemen de uitgaven in 2010 af. In het Waalse Gewest dalen de uitgaven eveneens , tot 8,5% bbp. In het Brusselse Hoofstedelijke Gewest stabiliseren de uitgaven zich op 5,5% van het bbp. De Vlaamse gemeenschapsuitgaven dalen in 2010 tot 8,1% bbp. Bij de Franse Gemeenschap is een kleine stijging tot 6,7% bbp. Naar COFOG-domeinen (euro per inw., 2010) geeft de Vlaamse overheid (gewestuitgaven) het meest uit aan economische zaken (750 euro). Dit is ook het topdomein in de overige gewesten, die hieraan echter hogere bedragen spenderen: 890 euro in het Waalse Gewest en 1.260 euro in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Onderwijs is de grootste uitgavenpost voor de gemeenschappen: Vlaanderen besteedt hieraan 1.510 euro per inwoner en de Franse Gemeenschap 1.500 euro.
Meting 2012
289
Pact 2020
Doelstelling
18.3.2 De Vlaamse overheid werkt op korte termijn een set van outputgerichte indicatoren uit, die de kwaliteit en kwantiteit, de efficiëntie en de relatie tussen alle dimensies van het overheidsoptreden kan opvolgen, evalueren en zo nodig in overleg met de betrokkenen kan bijsturen.
Kernindicator
Vertrouwen in overheidsinstellingen: internationaal vergeleken
Definitie
Het percentage van de bevolking dat vertrouwen stelt in overheidsinstellingen. Het percentage geeft het aandeel van de bevolking weer dat vertrouwen stelt. Respondenten kunnen enkel aangeven of ze al dan niet vertrouwen hebben. In andere surveys (SCV, ESS) is er meer gradatie mogelijk (5- of 10-puntschaal) waardoor vergelijking niet mogelijk is. Het percentage wordt vergeleken met de minimum- en maximumwaarde binnen de Europese landen. Het Vlaamse cijfer wordt ook afgezet ten opzichte van het Europese gemiddelde. Bij de benaming van de instelling wordt ook de ranking van Vlaanderen aangegeven.
Streefwaarde
Toename vertrouwen, bij top van EU-landen.
Dimensies Vergelijking ruimte
Europese lidstaten en Belgische cijfers opgesplitst naar Nederlandstaligen en Franstaligen. Europese Unie
Vergelijking tijd
2006 - 2011
Frequentie en stiptheid
wisselend
Laatst gewijzigd
30/03/2012
Meetmethode
Face to face survey in lidstaten EU. Voor België ca. 1.000 respondenten waarvan ca. 600 Nederlandstaligen.
Bron data
Eurobarometer
Meer informatie
http://ec.europa.eu/public_opinion/standard_en.htm
Meting 2012
290
Pact 2020
Vertrouwen in overheid: internationaal vergeleken
nationale regering nationaal (16/27*) parlement Europese(11/27*) Unie Verenigde (4/27*)naties (5/27*) 90 hoogste 79 73 63 76 laagste 13 8 22 20 80 79 EU-gemiddelde 35 35 39 45 Vlamingen 34 41 60 58 73 70 63 60
60
76
58
50
34
30
45
41 35
40
39
22
20
20
13
10
8
0 nationale regering (16/27*)
nationaal parlement (11/27*) hoogste
laagste
Europese Unie (4/27*) Verenigde naties (5/27*)
EU-gemiddelde
Vlamingen
* rangorde Bespreking In de lente van 2011 ligt het vertrouwen van de Vlamingen in de nationale instellingen rond het Europese gemiddelde. Het vertrouwen in internationale instellingen ligt beduidend boven dit gemiddelde. Het vertrouwen in de nationale instellingen is er ten opzichte van de lente 2010 op vooruit gegaan maar blijft nog onder het niveau van 2008. Deze cijfers van Eurobarometer worden grotendeels bevestigd door de cijfers van de European Social Survey, een ander Europese vergelijkende survey. Het vertrouwen in de regionale of lokale overheid is in 2011 niet gemeten. In 2010 scoorde dit merkelijk hoger dan het federale niveau. Een actualisering van deze internationale vergelijking is echter niet mogelijk. De resultaten van de SCV-survey 2011 (zie volgende indicator) bevestigen de positieve trend en de vaststelling dat hoe dichter het overheidsniveau, hoe meer vertrouwen de bevolking daarin stelt.
De positie van de federale overheid schommelt heel sterk. Zo scoorde de federale overheid in 2006 vrij hoog (7de plaats), viel ze in 2010 fors terug (26ste plaats) om in 2011 tot de middengroep te behoren (16de plaats). In de Franse Gemeenschap blijven de scores voor de federale instellingen hoger liggen dan in Vlaanderen: federale regering (46%) en federaal parlement (51%).
Meting 2012
291
Pact 2020
Doelstelling
18.3.3 De Vlaamse overheid werkt op korte termijn een set van outputgerichte indicatoren uit, die de kwaliteit en kwantiteit, de efficiëntie en de relatie tussen alle dimensies van het overheidsoptreden kan opvolgen, evalueren en zo nodig in overleg met de betrokkenen kan bijsturen.
Kernindicator
Vertrouwen in overheidsinstellingen op verschillende niveaus
Definitie
Het percentage van de bevolking dat vertrouwen stelt in overheidsinstellingen. Per instelling kunnen respondenten aangeven of ze er heel weinig, weinig, niet veel en niet weinig, veel of zeer veel vertrouwen in hebben.
Streefwaarde
Toename
Dimensies
Lokaal, Vlaams, federaal
Vergelijking ruimte Vergelijking tijd
Sinds 2007
Frequentie en stiptheid
Tweejaarlijks
Laatst gewijzigd
30/03/2012
Meetmethode
Face to face enquête met de vraag hoeveel vertrouwen men heeft in de verschillende instellingen. Het weergegeven percentage slaat op diegenen die veel tot zeer veel vertrouwen hebben.
Bron data
SCV-survey
Meer informatie
http://aps.vlaanderen.be/sgml/largereeksen/1069.htm
Meting 2012
292
Pact 2020
2002 2004 2006 2008 2010 Vertrouwen in overheden (veel + zeer veel) (zeer) veel 2007 2010 2011 CBS 39,5 29,9 39,6 45,0 gemeenteraad 37,5 28,3 37,3 40,0 Vlaamse Regering 31,3 24,9 27,6 35,0 Vlaams 30,0 Parlement 28,2 23,2 26,1 federale 25,0 parlement 20,7 12,5 12,7 20,0 federale regering 20,9 12,7 12,0 15,0 10,0 5,0 0,0 CBS
gemeenteraad
Vlaamse Regering 2007
Vlaams Parlement 2010
federale parlement
federale regering
2011
Bespreking Bij de interpretatie van de resultaten dient men er rekening mee te houden dat circa de helft van de respondenten geen uitgesproken mening heeft; ze geven aan niet veel en niet weinig vertrouwen te hebben. Het vertrouwen in de overheid is de voorbije jaren op alle overheidsniveaus teruggevallen. In 2011 heeft zich een kentering voorgedaan die zich het sterkste laat voelen op lokaal niveau maar ook significant is op Vlaams niveau. De federale instellingen blijven zeer laag scoren. De bevolking blijft nog het meeste vertrouwen hebben in de lokale overheid. Het wantrouwen is het grootste tegenover de federale regering. 42% stelt er geen tot helemaal geen vertrouwen in te hebben, voor het federale parlement loopt het wantrouwen terug tot een derde. Ongeveer een kwart van de bevolking staat wantrouwig tegenover de Vlaamse Regering en het Vlaamse Parlement. Op het lokale niveau is het wantrouwen het laagste. Minder dan 1 op de 5 heeft daar in de lente van 2011 geen tot helemaal geen vertrouwen in.
Meting 2012
293
Pact 2020
Doelstelling
18.3.4 De Vlaamse overheid werkt op korte termijn een set van outputgerichte indicatoren uit, die de kwaliteit en kwantiteit, de efficiëntie en de relatie tussen alle dimensies van het overheidsoptreden kan opvolgen, evalueren en zo nodig in overleg met de betrokkenen kan bijsturen.
Kernindicator
Tevredenheid van burgers met voorzieningen: algemene perceptie op niveau Vlaamse bevolking,
Definitie
Mate van tevredenheid van de bevolking met diverse voorzieningen. Per voorziening kunnen respondenten aangeven of ze er zeer ontevreden, ontevreden, noch tevreden nocht ontevreden, tevreden, zeer tevreden over zijn.
Streefwaarde
Stijging tegenover nulmeting (2007)
Dimensies
/
Vergelijking ruimte
/
Vergelijking tijd
Nulmeting 2007, vervolgmeting in 2010 en 2011.
Frequentie en stiptheid
wisselend
Laatst gewijzigd
30/03/2012
Meetmethode
Face to face survey bij de Vlaamse bevolking.
Bron data
SCV-survey
Meer informatie
http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/Enquetes/Pages/Enquetes.aspx
Meting 2012
294
Pact 2020
Tevredenheid met voorzieningen, in %
huisvuilvoorzieningen gezonheidsvoorzieningen culturele voorzieningen onderwijs openbaar groen sportvoorzieningen bejaardenvoorzieningen openbaar vervoer kinderopvang jongerenvoorzieningen staat wegen begeleiding werklozen staat fiets- en voetpaden opvang en begeleiding armen opvang en begeleiding vreemdelingen
Tevredenheidsindex (1-5)
2007 ontevreden tevreden
8,9 6,6 2,6 6,9 7,9 6,4 20,2 15,9 13,8 10,9 30,1 22,7 39,4 35,0
82,0 77,6 82,5 78,0 76,2 74,7 50,8 62,2 50,3 58,3 41,9 41,3 38,3 26,2
28,3
26,7
3,46
2010 2011 ontevreden tevreden ontevreden tevreden 4,8 85,2 4,2 87,7 7,4 72,0 3,7 84,0 2,9 79,0 3,0 83,7 6,8 73,4 4,4 82,2 7,2 71,6 4,0 81,3 4,8 70,7 3,4 78,5 16,5 51,4 7,2 63,6 18,5 53,8 14,2 62,3 11,3 48,8 6,7 60,2 10,5 52,1 9,9 58,3 55,7 16,8 30,4 44,7 24,5 31,2 21,9 33,9 46,2 27,8 40,3 32,9 36,5 20,5 30,4 26,0 32,8 3,35
20,0
26,8 3,52
25,4
Bespreking De globale tevredenheid met een korf van voorzieningen is er in 2011 ten opzichte van de metingen in 2007 en 2010 op vooruit gegaan.
De meeste Vlamingen zijn over het algemeen tevreden tot zeer tevreden over voorzieningen voor huisvuil, gezondheid, cultuur, onderwijs en openbaar groen en sport. Er zijn amper mensen die daarover niet te spreken zijn. Ook ouderenvoorzieningen, openbaar vervoer, kinderopvang en voorzieningen voor jongeren scoren nog redelijk. Dit is niet het geval voor de staat van de fiets- en voetpaden en de wegen en voor opvang en begeleiding van werklozen, armen, sociaal zwakkeren en vreemdelingen. Over de ganse lijn is de tevredenheid over de voorzieningen er het jongste jaar fors op vooruit gegaan. De staat van de wegen en fietspaden mag dan nog steeds niet hoog scoren, de zware terugval na de harde winter in 2010 is grotendeels recht gezet. De tevredenheid over de voorzieningen zorgt vrijwel niet voor genderverschillen. Over heel wat voorzieningen zijn 35-55-jarigen heel wat kritischer. Een hoger opleidingsniveau zorgt in een aantal gevallen voor iets lagere tevredenheid (openbaar vervoer, ouderenvoorzieningen, kinderopvang, begeleiding vreemdelingen, groenvoorzieningen). Over het algemeen zijn grootstedelingen ook iets minder tevreden.
Meting 2012
295
Doelstelling
19.1.1 Alle maatschappelijke actoren worden tegen 2020 meer actief bij het beleid betrokkken. Dat bevordert het gemeenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en de gemeenschappelijke actieve oplossingsgerichtheid van de overheid en het middenveld voor belangrijke maatschappelijke uitdagingen, zoals duurzame ontwikkeling.
Kernindicator
Aantal adviezen Strategische Adviesraden (SAR)
Definitie
Aantal regelgevingsdossiers waarin het advies van een SAR werd gevraagd ten opzichte van het totaal aantal regelgevingdossiers + aantal regelgevingsdossiers waarin het advies van een SAR werd gegeven ten opzichte van het totaal aantal regelgevingdossiers
Streefwaarde
Geen streefnorm bepaald in doelstelling
Dimensies
Aantallen per adviesraad, op eigen initiatief of op vraag
Vergelijking ruimte
Vanaf 2008
Vergelijking tijd
Sommige SAR's zijn in 2007 opgericht, andere werden later opgericht.
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, jaarverslagen rond 15 mei x+1
Laatst gewijzigd
6/05/2012
Meetmethode
Administratieve registratie door SAR's
Bron data
Jaarverslagen SAR
Meer informatie
Secretariaten SAR
Meting 2012
296
SAR
Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (MINA) Mobiliteitsraad Vlaanderen (MORA)
Aantal adviezen in 2011 totaal op vraag op eigen initiatief 77 67 10 14
11
3
Strategische adviesraad Cultuur, Jeugd, Sport en Media (SARC)
20
16
4
Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV)
92
n.b.
n.b.
Strategische adviesraad internationaal Vlaanderen (SARiV) Strategische adviesraad voor Landbouw & Visserij (SALV)
22
21
1
17
13
4
Strategische adviesraad Ruimtelijke Ordening – Onroerend Erfgoed (SARO)
16
15
1
Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie Strategische adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheidsen Gezinsbeleid Vlaamse adviesraad voor Bestuurszaken (VLABEST)
17
10
7
19
18
1
22
19
3
Vlaamse onderwijsraad (VLOR)
49
32
14
Vlaamse Woonraad
17
12
5
382 320 225
234 201 179
53 53 45
Totaal 2011 Totaal 2010 Totaal 2009
Meting 2012
297
Doelstelling
19.1.2 Alle maatschappelijke actoren worden tegen 2020 meer actief bij het beleid betrokkken. Dat bevordert het gemeenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en de gemeenschappelijke actieve oplossingsgerichtheid van de overheid en het middenveld voor belangrijke maatschappelijke uitdagingen, zoals duurzame ontwikkeling.
Kernindicator
Adviestermijnen Strategische adviesraden
Definitie
Aantal regelgevingsdossiers waarin het advies van een SAR wordt gevraagd met hoogdringendheid ten opzichte van het totaal aantal regelgevingdossiers waarin advies aan de SAR wordt gevraagd+ aantal regelgevinggdossiers waarvoor SAR het advies binnen een bepaalde tijd geleverd heeft tov het totaal aantal regelgevingdossiers waarin advies van de SAR wordt geleverd.
Streefwaarde
Hoger aandeel tijdige adviezen
Dimensies
Aantal binnen normale termijn van 30 dagen, aantal via spoedprocedure (10 dagen), aantal tijdige en laattijdige adviezen
Vergelijking ruimte Vergelijking tijd
Data pas beschikbaar vanaf 2010. Niet alle SAR's zijn even oud. Sommige gaan al langer mee, andere zijn pas in 2007 opgericht, andere moeten nog actief worden.
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks
Laatst gewijzigd
6/01/2011. Geen update wegens onvoldoende vermeld in jaarverslagen.
Meetmethode
Administratieve registratie door SAR's. Aan de SAR's wordt gevraagd dit in hun jaarverslag mee op te nemen.
Bron data
jaarverslagen SAR
Meer informatie
secretariaten SAR
Meting 2012
298
SAR
Aantal adviezen in 2009 spoed tijdig laattijdig (max 10d.)
30d. of meer Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (MINA) Mobiliteitsraad Vlaanderen (MORA) Strategische adviesraad Cultuur, Jeugd, Sport en Media (SARC) Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) Strategische adviesraad internationaal Vlaanderen (SARiV) Strategische adviesraad voor Landbouw & Visserij (SALV) Strategische adviesraad Ruimtelijke Ordening – Onroerend Erfgoed (SARO) Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie (VRWI)* Strategische adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheidsen Gezinsbeleid Vlaamse adviesraad voor Bestuurszaken (VLABEST) Vlaamse onderwijsraad (VLOR) Vlaamse Woonraad
24
4
13
15
6
2
8
0
11
1
12
0
27
12
23
1
24
0
9
0
9
0
4
6
10
0
-
-
-
-
4
1
5
0
4 23 0
1 1 1
5 24 1
0 0 0
*: pas actief sinds februari 2010
Meting 2012
299
Pact 2020
Doelstelling
Kernindicatoren Definitie
Streefwaarde
20.1. De Vlaamse overheid blijft volgend decennium financieel gezond. Het uitgangspunt is de eind 2008 verworven schuldenvrije positie te behouden. Geconsolideerde Vlaamse Schuld Het gaat over de geconsolideerde (bruto)schuld op 31/12 (definitie Maastricht), wat inhoudt dat enerzijds de schulden van alle instellingen die volgens het ESR-stelsel van nationale rekeningen tot de Vlaamse overheid behoren worden meegerekend, en dat anderzijds een consolidering plaatsvindt, met andere woorden dat de onderlinge schulden tussen deze instellingen die tot de Vlaamse overheid behoren niet worden meegerekend. Ook vindt een consolidatie plaats met de overige regionale overheden van België, zodat de som van hun geconsolideerde brutoschulden gelijk is aan de geconsolideerde brutoschuld van de Belgische Gewesten en Gemeenschappen. Op te merken valt dat deze definitie van de Vlaamse schuld uiteraard veel ruimer dan de bekendere schuld van de ministeries van de Vlaamse overheid, die immers de meeste verzelfstandigde agentschappen niet omvat. Nulwaarde eind 2008 moet behouden worden.
Dimensies Vergelijking ruimte
Geen cijfers voor regio's
Vergelijking tijd
1990-2010
Frequentie en stiptheid
jaarlijks, voorjaar van het jaar volgend op het beschouwde jaar
Laatst gewijzigd
29/05/2012
Meetmethode
De gegevens worden door het Instituut van de Nationale Rekeningen berekend op basis van de gegevens die door het Departement F&B ter beschikking worden gesteld.
Bron data
INR, op basis van F&B
Meer informatie
http://www.nbb.be/DOC/DQ/N/DQ3/HISTO/SNM0405.PDF
Meting 2012
300
Pact 2020
Geconsolideerde schuld 10.000
Schuld einde jaar, in miljoenen euro
9.000 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
8.000 Vlaamse 4.918 Gemeenschap 5.909 6.896
8.077
8.537
8.845
9.112
8.885
8.078
6.734
5.863
5.212
4.849
4.252
3.537
1.888
1.464
7.000 6.000 5.000 4.000 3.000 2.000
D 2020
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
0
1990
1.000
Bespreking Per 31/12/2010 bedroeg de geconsolideerde Vlaamse schuld bijna 7,5 miljard euro, meer dan 6 maal zo hoog als eind 2008. De grote sprong vond plaats in 2009, maar ook in 2010 is de schuld nog toegenomen. De sterke toename van de schuld is het gevolg van de steunoperaties aan de financiële sector. Tegen 2020 wil de Vlaamse overheid de schuld opnieuw tot nul herleiden.
Meting 2012
301
Pact 2020
Doelstelling
20.1. De Vlaamse overheid blijft volgend decennium financieel gezond. Het uitgangspunt is de eind 2008 verworven schuldenvrije positie te behouden.
Kernindicatoren
Prestatiegericht begroten
Definitie
De index geeft aan in welke mate prestatiegerichte informatie wordt aangewend bij het begrotingsproces: bij het opstellen van doelstellingen, bij de opvolging en rapportering van de uitvoering, bij de begrotingsonderhandelingen en het nemen van begrotingsbeslissingen. De index kan varieren van 0 (geen prestatiegerichte begroting) tot 1 (uitgebreid en diepgaand prestatiegericht begroten)
Streefwaarde
streefwaarde 100%
Dimensies Vergelijking ruimte
landen OESO
Vergelijking tijd
Vanaf 2010 voor Vlaams gewest, vragenlijst voor OESO-landen is in 2007 ingevuld
Frequentie en stiptheid
Jaarlijks, voorjaar
Laatst gewijzigd
11/05/2012
Meetmethode
F&B berekent score op basis van OESO-vragenlijst "OECD Budget Practices and Procedures Survey (Part VI; Performance Information)" - controle door SOFI-werkgroep SVR berekent de scores van de buurlanden op basis van de antwoorden op bovengenoemde survey, afgenomen in 2007.
Bron data
F&B, SVR
Meer informatie
Meting 2012
302
Pact 2020
OESO-vragenlijst, scores voor Vlaamse overheid Begrotingsopmaak 2011 Rubrieken gebruikte soorten performantie-informatie proces inzake het stellen van performantiedoelstellingen proces inzake het opvolgen en rapporteren over resultaten gebruik van performantie-informatie bij begrotingsbesprekingen en politieke beslissingen Totaal bron: F&B, januari 2011. Begrotingsopmaak 2012 Rubrieken gebruikte soorten performantie-informatie proces inzake het stellen van performantiedoelstellingen proces inzake het opvolgen en rapporteren over resultaten gebruik van performantie-informatie bij begrotingsbesprekingen en politieke beslissingen Totaal bron: F&B, januari 2012. OESO-vragenlijst, totaalscores voor buurlanden België Duitsland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Nederland Finland bron : SVR, januari 2011. Bespreking
deelscore
gewicht
%
44%
13,7%
6,1%
25%
22,7%
5,7%
17%
18,2%
3,0%
6%
45,5% 100,0%
2,9% 17,69%
gewicht 13,7%
% 6,8%
21%
22,7%
4,8%
33%
18,2%
6,1%
6%
45,5% 100,0%
2,5% 20,3%
deelscore 50%
9% 23% 38% 54% 57% 58%
Met een score van 20% voor 2012 is de Vlaamse overheid nog ver verwijderd van de streefwaarde. Wel is de score hoger dan voor 2011. Vlaanderen doet het daarmee weliswaar beter dan België, maar aanmerkelijk minder goed dan de buurlanden. Finland heeft binnen de OESO-landen de beste score. De Vlaamse overheid heeft het gebruik van indicatoren opgelegd naar aanleiding van de beheersen managementovereenkomsten. De uitwerking van doelstellingen en indicatoren kan nog beter (advies IF). Er worden jaarlijks rapporten opgesteld met evaluatie van de uitvoering van de beheers- en managementovereenkomsten. De beleidsbrieven geven jaarlijks een stand van zaken van de uitvoering van het aangekondigde beleid. De begrotingsprogramma's worden beoordeeld door IF en het Rekenhof. Er is vooralsnog geen koppeling tussen de begrotingscyclus enerzijds en de beleids- en contractcyclus anderzijds. De performantiedoelstellingen die in de beheers- en managementovereenkomsten worden opgenomen, worden bepaald in overleg tussen de bevoegde minister en de betrokken leidend ambtenaren. Er is geen inmenging van het departement F&B. Performantie-informatie wordt weinig of niet gebruikt bij de begrotingsbesprekingen. Soms worden begrotingsprogramma's stopgezet, soms worden ze uitgebreid, dit is afhankelijk van de politieke beraadslaging.
Meting 2012
303