Ruimtelijke onderbouwing Trechtweg 1a Cothen Behorende bij aanvraag om omgevingsvergunning WBD1301294
Juni 2012 Versie: ontwerp Auteurs: Jeroen Staps en Hortense van Lange Afdeling: SBP
Inhoudsopgave 1.
Inleiding ........................................................................................................... 3 1.1. Aanleiding ............................................................................................................3 1.2. Ligging projectlocatie ...........................................................................................3 1.3. Vigerend bestemmingsplan ................................................................................. 4 1.4. Leeswijzer............................................................................................................ 5 2. Gebieds‐ en projectbeschrijving.......................................................................... 6 2.1. Bestaande situatie projectlocatie ......................................................................... 6 2.2. Projectbeschrijving .............................................................................................. 6 3. Beleidskader ..................................................................................................... 9 3.1. Rijksbeleid ........................................................................................................... 9 3.2. Provinciaal beleid................................................................................................10 3.3. Gemeentelijk beleid............................................................................................ 11 4. Randvoorwaarden............................................................................................15 4.1. Milieu..................................................................................................................15 4.2. Duurzaam bouwen.............................................................................................. 17 4.3. Externe veiligheid ............................................................................................... 17 4.4. Waterhuishouding ..............................................................................................19 4.5. Archeologie ........................................................................................................19 4.6. Flora en fauna .................................................................................................... 20 4.7. Ruimtelijke effecten............................................................................................21 5. Uitvoerbaarheid ...............................................................................................22 5.1. Economische uitvoerbaarheid............................................................................ 22 5.2. Overleg ex artikel 3.1.1 Bro................................................................................. 22 5.3. Zienswijzenprocedure........................................................................................ 22 6. Motivering .......................................................................................................23
2
1. Inleiding
1.1.
Aanleiding
Op het perceel Trechtweg 1a in Cothen heeft Maatschap Koolwijk een fruitbedrijf. Op ca. 18 ha grond teelt de maatschap appels en peren. Naast de teelt van fruit heeft het bedrijf een aantal koelcellen voor het opslaan van fruit en is er een sorteerlijn voor het verwerken van fruit. Voor een gedeelte van de werkzaamheden worden tijdelijk werknemers ingezet. Om deze werknemers te huisvesten is Maatschap Koolwijk voornemens om een bestaand bedrijfspand te verbouwen. Het bouwplan is echter in strijd met het geldende bestemmingsplan. Middels een omgevingsvergunning kan de gemeente afwijken van het bestemmingsplan. Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) biedt deze mogelijkheid. Voorwaarde voor deze afwijking van het bestemmingsplan is dat het project is voorzien van een “goede ruimtelijke onderbouwing”. Voorliggend document betreft de ruimtelijke onderbouwing die onderdeel is van de omgevingsvergunning.
1.2.
Ligging projectlocatie
De projectlocatie is gelegen op het adres Trechtweg 1a in Cothen. Op onderstaande kaart is de ligging van de projectlocatie weergegeven.
Figuur 1: Ligging projectlocatie
3
Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Wijk bij Duurstede, sectie G, nummers 546 en 692 (gedeeltelijk).
Figuur 2: Kadastrale situatie, de projectlocatie is door de groene aanduiding begrensd.
1.3.
Vigerend bestemmingsplan
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 2003, herziening 2009”. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 3 maart 2000 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 31 oktober 2000. Figuur 3: Fragment plankaart bestemmingsplan “Buitengebied 2003, herziening 2009” (de projectlocatie is omcirkeld) Binnen het bouwvlak mogen gebouwen worden opgericht ten behoeve van de agrarische bestemming. Het bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid om bebouwing t.b.v. seizoensarbeiders op te richten.
4
1.4.
Leeswijzer
Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige en toekomstige situatie van de projectlocatie. Hoofdstuk 3 gaat in op de belangrijkste beleidsaspecten. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het rijks‐, provinciale en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 wordt aandacht besteed aan de verschillende omgevingsaspecten die van invloed zijn op de beoogde functiewijziging. Daarbij komen onder andere de relevante milieuaspecten aan de orde en wordt onder meer ingegaan op de onderdelen waterhuishouding, externe veiligheid, archeologie en flora en fauna. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hoofdstuk 6 tenslotte vat het voorgaande samen.
5
2. Gebieds‐ en projectbeschrijving
2.1.
Bestaande situatie projectlocatie
Het perceel ligt aan de Trechtweg in het buitengebied van Cothen, in een gebied met een overwegend agrarische functie. De nummers 3 en 3 a hebben een agrarische bestemming. Op het perceel Trechtweg 1 is een groothandel in tuin‐ en bouwmaterialen gevestigd.
2.2.
Projectbeschrijving
De voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de verbouwing van een bestaande bedrijfsruimte. In een gedeelte van de bedrijfsruimte wordt een logiesfunctie gerealiseerd. Ten behoeve van de toetreding van daglicht worden in de achter‐ en in de rechtergevel ramen gemaakt. De slaapkamers zijn alle ca. 13 m² groot. Daarnaast wordt een gemeenschappelijke ruimte met twee keukenblokken gerealiseerd. Deze ruimte heeft een oppervlakte van ca. 50 m². Verder worden twee douche/toiletruimtes gemaakt. In totaal kunnen hier 14 tijdelijke werknemers worden gehuisvest. De bestaande bouwmassa blijft ongewijzigd. Er wordt geen bebouwing toegevoegd of gesloopt. Ruimtelijk gezien zijn de gevolgen van het bouwplan dan ook beperkt. Figuur 4: fragmenten bouwtekeningen aanvraag omgevingsvergunning. Het gedeelte waar de voorzieningen t.b.v. de seizoensarbeiders worden gerealiseerd is met groen gearceerd.
6
Figuur 5: voorgevel en linkerzijgevel
7
Doel: betere en veilige huisvesting Het bouwplan ziet op de realisatie van betere huisvesting voor de buitenlandse werknemers en niet zozeer op een uitbreiding van het aantal werknemers. Op dit moment zijn er ook al tijdelijke werknemers werkzaam in het bedrijf van Maatschap Koolwijk. Deze worden nu nog gehuisvest in een aantal (sta)caravans. Vanwege met name brandveiligheidsrisico’s en de beperkte vluchtwegmogelijkheden, is dit niet meer verantwoord. Door middel van dit project wordt voorzien in een structurele en veilige logiesruimte. Figuur 6: situering (sta)caravans Brandveiligheid In het ontwerp van het bouwplan is uiteraard aandacht besteed aan brandveiligheid en vluchtmogelijkheden. In geval van brand zijn er voldoende vluchtmogelijkheden. Daarnaast wordt voldaan aan de regels die het Bouwbesluit stelt ten aanzien van zaken als brandcompartimentering en de aanwezigheid van brandmeld‐ en ontruimingsinstallaties. De Veiligheids Regio Utrecht heeft het bouwplan getoetst en op 22 maart 2013 positief geadviseerd.
8
3. Beleidskader
3.1.
Rijksbeleid
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze vervangt de Nota Ruimte. De SVIR is het nieuwe kader dat de (nieuwe) ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 benoemt. Eén van de kernbegrippen in de Structuurvisie is decentralisatie. Dit kabinet wil beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten letterlijk de ruimte geven om maatwerk te leveren voor regionale opgaven. De SVIR is de eerste stap naar meer ruimte voor ontwikkeling, het terugbrengen van de bestuurlijke druk en het schrappen van regelgeving. De tweede stap wordt het voorontwerp van de Omgevingswet die nog in 2012??? moet verschijnen. Deze integreert alle relevante wetten voor de ruimtelijke inrichting. Meer ruimte betekent ook minder en eenvoudigere regels en procedures. Het Rijk kiest drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028): Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk‐ economische structuur van Nederland; Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat; Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn. In deze ruimtelijke onderbouwing wordt rekening gehouden met de nationale belangen, zoals opgenomen in de SVIR. Hoofdstuk 4 gaat in op de wijze waarop in dit plan rekening is gehouden met de verschillende planologische en milieuaspecten. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Kern van de Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vóóraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 22 augustus 2011 vastgesteld en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van het Rijk waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeenten. Daarnaast kan zij aan de gemeenten opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden. Onderhavige ontwikkeling heeft geen betrekking op de nationale belangen die in het Barro
9
zijn genoemd. Het plan is daarom niet in strijd met de regels van het Barro. Erfgoed en ruimte In de beleidsvisie “Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte” schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari 2012 artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze wijziging verplicht gemeenten nu om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van bestemmingsplannen (en dus ook bij andere ruimtelijke plannen, zoals afwijkingen o.g.v. de Wabo). De manier waarop dat onderzoek uitgevoerd kan worden is beschreven in de Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek In de Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek wordt een onderscheid in de fysieke omgeving gemaakt tussen de cultuurhistorie in de ondergrond en de bovengrond: het bodemarchief (archeologische waarden); het bouwkundig erfgoed (gebouwen en structuren); het cultuurlandschap (historische geografie). Paragraaf 4.4 gaat in op het aspect archeologie. Van bouwkundig erfgoed of een waardevol cultuurlandschap is in dit geval geen sprake. Duurzame verstedelijking Sinds 1 oktober 2012 is in het Besluit ruimtelijke ordening de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' zoals opgenomen in artikel 3.1.6, lid 2 Bro. Het voorgenomen plan betreft een ontwikkeling in het landelijk gebied van Wijk bij Duurstede. De uitgangspunten met betrekking tot de duurzame verstedelijking zijn met name gericht op stedelijk gebied. Toetsing van het voorliggende plan aan de ”ladder voor duurzame verstedelijking” is dan ook niet nodig.
3.2.
Provinciaal beleid
Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013‐2028 Het provinciaal ruimtelijk beleid is primair neergelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013‐2018 (PRS). De PRS is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten. In de visie geeft de provincie aan welke doelstellingen van provinciaal belang zijn, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid. De Trechtweg ligt in het landbouwkerngebied. Dit zijn de gebieden waar de landbouw de beste uitgangspositie heeft om duurzaam te produceren en waar de provincie het vanuit ruimtelijk oogpunt belangrijk vindt dat de landbouw de hoofdgebruiker en –beheerder blijft. In deze gebieden heeft de landbouw het primaat. De voorliggende omgevingsvergunning maakt het mogelijk om een logiesfunctie te realiseren t.b.v. de huisvesting van tijdelijke werknemers. Deze werknemers worden ingezet in perioden dat het fruitbedrijf een piek heeft in haar werkzaamheden. Het bouwplan is noodzakelijk in verband met de agrarische bedrijfsvoering. Hiermee is het bouwplan in overeenstemming met het beleid van de provincie, die in het landbouwkerngebied de ruimte geeft aan bestaande bedrijven om te groeien. Provinciale Ruimtelijke Verordening De hoofddoelstellingen van de Structuurvisie zijn door de Provincie Utrecht juridisch vormgegeven in de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Deze provinciale verordening, als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening, is eveneens vastgesteld op 4 februari 2013. In de PRV zijn regels
10
vastgelegd waar gemeenten zich bij het maken van bestemmingsplannen aan moeten houden. Bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan zijn de artikelen uit de PRV in acht genomen.
3.3.
Gemeentelijk beleid
Structuurvisie Wijk bij Duurstede 2020 Op 7 maart 2011 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie Wijk bij Duurstede 2020 vastgesteld. In de Structuurvisie is het ruimtelijk beleid van de gemeente Wijk bij Duurstede in hoofdlijnen beschreven. De Structuurvisie geeft de ontwikkelingsrichting voor de komende 10 jaar aan. Daarnaast is het een toetsingskader voor alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen. De Structuurvisie onderscheidt vier dynamische hoofdsystemen: het blauwe systeem (hydrologie), het groene systeem (natuur en ecologie), het gele systeem (de agrarische ruimtelijke structuur) en het rode systeem (het verstedelijkingspatroon). Van elk van deze hoofdsystemen worden de kwaliteiten, de knelpunten en de kansen benoemt. Voor elk systeem wordt, onafhankelijk van de overige systemen, een ruimtelijk wensbeeld geformuleerd. Op basis van de benoemde kwaliteiten en diskwaliteiten is per hoofdsysteem een wensbeeld opgesteld, waarin de gewenste ontwikkelingen van het betreffende systeem worden aangegeven. Het gele beeld schetst het gewenste toekomstbeeld voor het agrarische gebied. Volgens de Structuurvisie Wijk bij Duurstede 2020 ligt het bouwvlak binnen het primair agrarisch gebied. In dit gebied ligt het accent op agrarisch gebruik. De hier gevestigde of te vestigen bedrijven wordt de kans geboden op een vitaal opererend bedrijf in een optimaal ingericht productielandschap. Dit heeft consequenties voor zowel de productieomstandigheden, als voor overige niet‐agrarische functies. De eerste dienen te worden verbeterd, de tweede dienen juist aan banden te worden gelegd. Gemengd gebruik van dit gebied (zoals wonen, niet‐agrarische bedrijvigheid en recreatie) is een maatschappelijke tendens, maar conflicteert met het primair agrarisch gebruik. Het bouwplan voorziet in een interne verbouwing van een bestaande bedrijfsloods. Het bouwplan heeft dus geen gevolgen voor het gebruik van de gronden. De agrarische bestemming blijft behouden. Het plan is daarom niet in strijd met de Structuurvisie. Figuur 7: kaart Gele Wensbeeld Structuurvisie Wijk bij Duurstede 2020
11
Nota van uitgangspunten bestemmingsplan Buitengebied Op 19 juni 2012 heeft de raad de Nota van Uitgangspunten (NvU) voor het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied vastgesteld. Op dit moment (juni 2013) worden de uitgangspunten uitgewerkt naar een voorontwerp‐bestemmingsplan. Ten aanzien van de huisvesting van seizoensarbeiders zijn in de NvU de volgende uitgangspunten geformuleerd: Voor de agrarische bestemmingen wordt een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van tijdelijke huisvesting van arbeidskrachten binnen bestaande bebouwing, met dien verstande dat: dit noodzakelijk is in het kader van de tijdelijke grote arbeidsbehoefte op het betreffende agrarische bedrijf, waarbij het bedrijf kan aantonen dat het aantal te realiseren logieseenheden is afgestemd op de behoefte aan tijdelijke arbeidskrachten; uitsluitend werknemers worden gehuisvest die binnen het eigen agrarisch bedrijf werkzaam zijn; logies wordt uitsluitend verleend aan werknemers die tijdelijk, dat wil zeggen maximaal zes maanden per jaar, op het bedrijf werkzaam zijn; de maximale gezamenlijke oppervlakte 250 m² van bestaande bebouwing bedraagt, waarbij minimaal 12,5 m² verblijfsruimte per persoon geldt; er geen sprake is van zelfstandige wooneenheden (dus geen toevoeging van woningen in het buitengebied); geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden; geen onevenredige aantasting plaatsvindt van belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden; de logieseenheden voldoen aan alle eisen uit het Bouwbesluit en de gemeentelijke bouwverordening. Advies Agrarische Beoordelings Commissie Om te kunnen beoordelen of aan deze voorwaarden wordt voldaan, is de Agrarische Beoordelings Commissie (ABC) om advies gevraagd. Het bedrijf is op 8 maart 2013 bezocht door leden van de ABC. Ter plaatse zijn de plannen en de toekomstige bedrijfssituatie besproken met initiatiefnemer. Volgens de ABC is de bijna 18 ha fruit die de maatschap teelt op dit bedrijf te beschouwen als agrarische activiteit. Het aanbieden van koelruimte voor de opslag van fruit van derden is geen primaire agrarische activiteit. Het sorteren van fruit voor derden evenmin. In haar advies gaat de ABC in op de huisvesting van de seizoensarbeiders. Tijdens het bedrijfsbezoek heeft initiatiefnemer aangegeven dat er tijdens de oogst ca 25 man personeel wordt ingezet. Voor het sorteren worden gemiddeld ca 12 mensen ingezet, waarvan 2 in vaste dienst, een deel in losse dienst en een deel uitzendkrachten. De ABC is van mening dat het ten behoeve van het agrarische deel van de bedrijfsvoering niet noodzakelijk is om over huisvestingsvoorzieningen voor seizoensarbeiders te beschikken. De pluktijd bedraagt ca 4 tot 6 weken. De kosten voor deze voorzieningen staan niet in verhouding tot de korte gebruiksduur. Het zou er in dit geval op neerkomen dat personeel wordt gehuisvest dat werkt binnen de sorteerafdeling van het bedrijf. Initiatiefnemer heeft verklaard dat het bedrijf het jaar rond sorteert voor een fruithandelaar. Dit is geen seizoenswerk. Bovendien worden deze activiteiten niet beschouwd als agrarisch. Het advies van ABC is negatief. Second Opinion DLV Tijdens het bezoek van de ABC aan Maatschap Koolwijk is de huisvesting van seizoensarbeiders niet specifiek besproken, omdat er op dat moment nog geen adviesaanvraag voor lag bij ABC. In overleg met de gemeente is een second opinion aan DLV gevraagd. Aan DLV is specifiek gevraagd te onderzoeken of de huisvesting voor seizoensarbeiders noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is DLV is in haar onderzoek uitgegaan van de volgende vragen:
12
1. 2. 3. 4.
In hoeverre is Maatschap Koolwijk afhankelijk van buitenlandse werknemers en past de aanvraag binnen de algemene tendens in de fruitteeltsector? Moet Maatschap Koolwijk ook zorg dragen voor huisvesting van deze medewerkers? Zijn er alternatieven voor de aangevraagde inpandige huisvesting? Voldoet de aanvraag aan de (eerste 3) voorwaarden in de nota van uitgangspunten bestemmingsplan Buitengebied 2013?
Ad 1. Gezien de bedrijfsomvang is een aanzienlijke inzet van vreemde arbeid noodzakelijk. Het aantal fruitbedrijven is afgenomen, maar areaal en productieomvang zijn toegenomen. Naast een verdubbeling van de gemiddelde bedrijfsomvang heeft er een forse verschuiving plaatsgevonden in de invulling van de arbeid. De reguliere bemensing (ten behoeve van het fruitsorteerbedrijf) vindt plaats met eigen mensen en ingehuurde arbeidskrachten uit de regio. De werkzaamheden op het bedrijf als snoeiwerk, verzorgingswerk in voorjaar en zomer en oogstwerkzaamheden worden uitgevoerd door buitenlandse werknemers. De ondernemers hebben de taken binnen het bedrijf zo verdeeld dat zij voor de werkzaamheden in de boomgaard zelf weinig arbeid leveren en deze werkzaamheden volledig laten uitvoeren door de buitenlandse medewerkers. Een enkele keer vangen de eigen buitenlandse medewerkers een piek in sorteerwerk op, evenzo wordt een enkele keer een piek in het buitenwerk opgevangen door personeel dat normaal het buitenwerk uitvoert. Ad 2. In de CAO Open Teelten is een zorgplicht opgenomen voor werkgevers die buitenlandse werknemers tewerk stellen. Het aanbieden van huisvesting is een verplichting, waarbij het de keuze van de werknemer is om hiervan gebruik te maken. Voor een buitenlandse medewerker, die korte tijd in Nederland verblijft, is het tijdrovend en complex om zelf huisvesting te zoeken en te regelen. Ad 3. Het rapport gaat uitgebreid in op diverse mogelijkheden voor huisvesting, waaronder hotel, pension, recreatieterrein, caravans en woonunits. Vanuit praktische en financiële oogpunt is huisvesting op eigen terrein het meest efficiënt. De inpandige voorziening heeft ‐ vanuit het oogpunt van landschappelijke inpassing ‐ de voorkeur boven caravans of woonunits. Ad 4. Als geldende norm voor oogstmedewerkers geldt voor een fruitteeltbedrijf 1 persoon per hectare appels en peren. Op basis van deze norm is huisvesting voor 18 mensen een reële aanvraag. De aanvraag behelst een bezetting van de inpandige huisvesting van 14 personen, zodat de aanvraag daarmee ruimschoots binnen deze norm blijft. Het tijdelijk zijn van de arbeidsinzet (maximaal 6 maanden) van de buitenlandse medewerkers kan worden getoetst aan de loonadministratie. Op grond van bovenstaande afwegingen concludeert DLV dat de huisvesting voor buitenlandse medewerkers voldoet aan de uitgangspunten voor tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders uit de Nota van Uitgangspunten voor het Buitengebied. Het advies van DLV is positief te besluiten over de aanvraag. Conclusie Er zijn door twee bureaus – tegengestelde – adviezen uitgebracht. Beide adviesbureaus zijn gespecialiseerd in de agrarische sector. Echter waar ABC als speerpunt veehouderij heeft, heeft DLV meer ervaring in de akkerbouw, met name de fruitteeltsector. Aan DLV is een second opinion gevraagd. In haar advies heeft DLV met argumenten kunnen onderbouwen waarom huisvesting van seizoensarbeiders nodig is voor de agrarische bedrijfsvoering
13
van het fruitteeltdrijf. Er is aangetoond dat aan de voowaarden, zoals genoemd in de Nota van uitgangspunten voor de huisvesting van seizoensarbeiders, is voldaan.
14
4. Randvoorwaarden
4.1.
Milieu
In dit hoofdstuk worden de milieuaspecten behandeld die bij een ruimtelijke ontwikkeling dienen te worden bestudeerd. Achtereenvolgens komen de aspecten bodem, geluid, luchtkwaliteit, milieuzonering en duurzaam bouwen aan de orde.
4.1.1. Bodem Bij het opstellen van een bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing moet onderzoek worden verricht naar de bodemkwaliteit binnen de projectlocatie. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het plan. Omdat het in dit geval gaat om een inpandige verbouwing is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
4.1.2. Geluid Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van een geluidsgevoelig object dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder (Wgh). In deze wet is bepaald hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen. Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van een geluidsgevoelig object dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder (Wgh). In deze wet is bepaald hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen. In de Wgh is bepaald dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten (zoals een woning) binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. Het projectgebied ligt niet in de buurt van een industrieterrein of spoorweg. Het projectgebied ligt wel binnen de geluidszone van de Trechtweg, een 60 km/u weg. De logiesruimte wordt gerealiseerd op ongeveer 80 meter uit het hart van de verharding. In de begripsbepalingen van de Wet geluidhinder wordt een logiesgebouw niet aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Omdat er geen sprake is van een permanente woonfunctie, maar van een tijdelijke verblijfsfunctie vergelijkbaar met een hotel of pension, is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevel van het gebouw niet noodzakelijk.
4.1.3. Luchtkwaliteit Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). De regelgeving is uitgewerkt in onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) en Ministeriële Regelingen. Artikel 5.16 Wm (eerste lid) geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (opgesomd in het tweede lid) kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen. Als aannemelijk is dat aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid: er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
15
een project leidt ‐ al dan niet per saldo ‐ niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit; een project draagt ‘niet in betekenende mate’ bij aan de concentratie van een stof; een project is genoemd of past binnen het NSL of binnen een regionaal programma van maatregelen. Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) Deze AMvB, verder te noemen het Besluit NIBM, legt vast wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. Dat is het geval wanneer aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM‐grens blijft: Motiveren dat een project binnen de getalsmatige grenzen van een categorie uit de Regeling NIBM valt. Er is dan geen verdere toetsing nodig, het project is in ieder geval NIBM. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, van het Besluit NIBM. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 1% of 3% grens niet overschrijdt. Hiervoor kunnen berekeningen nodig zijn. Ook als een project niet past binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM, is het mogelijk om alsnog via berekeningen aannemelijk te maken, dat de 1% of 3% grens niet wordt overschreden. Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden is het project NIBM, en hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden. Het voorliggende bouwplan voorziet in de realisatie van een logiesruimte in een bestaand bedrijfspand. Het plan blijft ruimschoots onder de drempelwaarden, zodat zonder verdere toetsing gesteld kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen met zich meebrengt.
4.1.4. Milieuzonering In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet aandacht worden besteed aan voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Om dit te voorkomen moet tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige functies (zoals woningen) voldoende afstand in acht genomen worden. Uitgangspunt is dat gevoelige functies geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. Bedrijven en Milieuzonering In de publicatie “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten(editie 2009) worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen (richtafstanden) voorgeschreven tot milieugevoelige functies. De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies)toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van de woning die volgens het bestemmingsplan (of via het vergunningvrije bouwen) mogelijk is De te vestigen functie is geen gevoelig object in de zin van de VNG publicatie. De richtafstanden gelden ten aanzien van woningen. Een logiesfunctie is niet bestemd voor de permanente huisvesting van personen, maar voor tijdelijk verblijf. In de zin van de VNG publicatie “bedrijven en milieuzonering” hoeft deze ontwikkeling dan ook niet te worden getoetst aan de richtafstanden die gelden voor de omliggende bedrijven. Desalniettemin hebben wij onderzocht of voldaan wordt aan de richtafstanden.
16
In de omgeving van de projectlocatie zijn de volgende bedrijven gevestigd: M.C. Klarenbeek, Trechtweg nabij 3: fruitteeltbedrijf; klein fruit onder glas, droge opslag derden, stalling landbouwmachines; Afstand > 200 meter: voldoet. J.A.J. van de Burgt, Trechtweg 3a: kwekerij (tunnelkassen); stalling landbouwmachines; houden van paarden en pony’s; Afstand > 250 meter: voldoet. H.A. van Dam, Trechtweg 3: fruitteelt; stalling landbouwmachines; houden van 30 vleeskalveren en 30 vleesvarkens. Afstand > 200 meter: voldoet. Op het perceel Trechtweg 1 is J. Vernooij BV gevestigd, en groothandel in bouw‐ en tuinmaterialen (SBI code: 773 >200 m²). Voor dit type bedrijven geldt een richtafstand van 100 meter voor het aspect geluid. In dit geval bedraagt de afstand van de logiesfunctie tot het bestemmingsvlak van Trechtweg 1 ca. 95 meter. Geurhinder De logiesfunctie wordt aangemerkt als een nieuw geurgevoelig object zoals bedoeld in de Wet geurhinder veehouderijen. In de directe omgeving zijn bedrijven aanwezig waar vee wordt gehouden. Er is beoordeeld of de aanvraag (verblijfobject) de belangen van deze bedrijven benadeeld. Daarnaast is de geurbelasting als gevolg van deze bedrijven op het nieuwe geurgevoelig object berekend. Uit bijgevoegde berekeningen blijkt dat het aspect geurhinder geen belemmering vormt.
4.2.
Duurzaam bouwen
Duurzaam bouwen is de afgelopen jaren op landelijk niveau een belangrijk milieuthema geworden. Door de overheid wordt duurzaam bouwen gestimuleerd en wet‐ en regelgeving wordt steeds verder aangescherpt. Onder duurzaam bouwen wordt verstaan het op zodanige wijze ontwerpen, bouwen, inrichten, beheren en gebruiken van gebouwen en de gebouwde omgeving dat de schade voor de gezondheid en het milieu in alle stadia van het bestaansproces, van ontwerp tot en met sloop, zoveel mogelijk wordt beperkt. Aspecten van duurzaam bouwen zijn onder meer verantwoord grondstoffengebruik, beperking van bouw‐ en sloopafval, energie en waterbesparing in de woning. Duurzaam en milieubewust bouwen met een hoge kwaliteit is een belangrijk speerpunt van de gemeente Wijk bij Duurstede. In december 2009 is door het college van Burgemeester en Wethouders vastgesteld dat men duurzaam bouwen wil implementeren in de organisatie door middel van het programma “GPR (gemeentelijk praktijk richtlijn) Gebouw” voor nieuwbouw en bestaande bouw. In februari 2010 is het gemeentelijk milieubeleidsplan vastgesteld door de raad. Duurzaam bouwen is één van de vijf pijlers waar het milieubeleid zich op richt. In het milieubeleidsplan 2010‐2014 is voor wat betreft duurzaam bouwen de volgende beleidsambitie vastgelegd: Het realiseren van nieuwbouw met een ‘GPR Gebouw score’ van ‘gemiddeld 8’ met minimaal een 8 voor het thema energie. Voor onderhavige ontwikkeling is de intentie aan de norm voor duurzaam bouwen te voldoen.
4.3.
Externe veiligheid
Algemeen Bij externe veiligheid gaat het om het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. Het kan hierbij zowel gaan over het gebruik, de opslag en de productie als over het transport van gevaarlijke stoffen. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs‐ en gezondheidsinstellingen en kinderopvang‐ en
17
dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Circulaire risiconormering gevaarlijke stoffen) volgt de verplichting om bij ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s die handelingen met gevaarlijke stoffen kunnen veroorzaken voor het plangebied. Externe veiligheid moet altijd in preventieve zin deel uitmaken van de besluitvorming bij nieuwe situaties, en kan bij besluitvorming over bestaande situaties leiden tot aanvullende maatregelen. De risico’s worden onderverdeeld in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR beschrijft de kans per jaar dat een persoon op een plaats in de omgeving van een risicovolle activiteit zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van door die activiteit veroorzaakte calamiteit. Een kans op overlijden van 1 op de miljoen per jaar (PR=10‐6) wordt aanvaardbaar geacht. Dit is een harde grenswaarde die niet mag worden overschreden. Rondom de “risicobron” (weg, spoorlijn, bedrijf, etc.) wordt een risicocontour gelegd. Binnen deze contour mogen geen kwetsbare objecten liggen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit met gevaarlijke stoffen (een ramp). Het GR is een maat voor de cumulatieve kansen per jaar dat tenminste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en van een daardoor veroorzaakte calamiteit. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het aantal maximaal aanwezige personen, de z.g. oriënterende waarde (OW). De kans op en de gevolgen van mogelijke ongevallen zijn te berekenen in een risicoanalyse. Met de risicoanalyse is voor elke willekeurige locatie langs een route van gevaarlijke stoffen (weg, binnenwater, spoor), het risico voor de omgeving te berekenen. Eenzelfde berekening kan worden gemaakt voor inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn (chemische installaties, vuurwerkfabrieken, LPG installaties, etc.). Externe veiligheid in relatie tot het plangebied Er is een analyse gemaakt van de externe veiligheid voor het plangebied. Voor de inventarisatie van de risicobronnen in en om het plangebied is de Risicokaart van de Provincie Utrecht geraadpleegd. In bijgaande figuur is het plangebied weergegeven:
18
Figuur 10: Uitsnede risicokaart provincie Utrecht Uit de risicokaart blijkt dat er binnen een straal van 1.000 meter geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Verder onderzoek is daarom niet noodzakelijk
4.4.
Waterhuishouding
Nationaal Waterplan Vanuit Rijks‐ en provinciaal beleid wordt steeds meer nadruk gelegd op duurzaam waterbeheer. In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde nota Waterhuishouding uit 1998. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009‐ 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het beleid is gericht op de bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon drinkwater en diverse vormen van gebruik van water. Waterplan gemeente Wijk bij Duurstede De gemeente Wijk bij Duurstede en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden hebben samen een waterplan voor de gemeente opgesteld. Het plan geeft een visie op water en stelt maatregelen voor in een uitvoeringsprogramma. Met het waterplan dragen de partijen samen de belangrijkste thema's uit, die de vier pijlers vormen van het waterplan: een beheerbaar en onderhoudbaar watersysteem, schoon en gezond water, water als leidend principe bij planvorming en aantrekkelijk water en daarnaast organisatie en communicatie Waterhuishoudkundige situatie plangebied In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat de betrokken waterbeheerders moeten worden geraadpleegd bij het opstellen van ruimtelijke plannen. In dit geval gaat het om een functiewijziging, waarbij de verbouwing hoofdzakelijk inpandig plaatsvindt. Het bebouwd oppervlak neemt niet toe. Het aspect water speelt bij dit bouwplan daarom een beperkte rol. Het watertoetsproces is digitaal doorlopen via www.dewatertoets.nl voor het project Trechtweg 1a op datum 17 juni 2013. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is via deze website door de gemeente van de ruimtelijke ontwikkeling op de hoogte gebracht. Uit de analyse blijkt dat er geen sprake is van een waterbelang. De ruimtelijke ontwikkeling maakt het mogelijk om een functiewijziging in bestaande bebouwing toe te staan. Functiewijzigingen hebben geen invloed op water. Om deze reden voldoet het plan aan de belangrijkste minimale voorwaarde: "het standstill beginsel". Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding ontstaat. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden adviseert daarom positief over het ruimtelijk plan.
4.5.
Archeologie
Het beschermen van cultureel erfgoed is een taak van de overheid. Een goed beleid moet zorgen voor een zorgvuldige omgang met het culturele erfgoed, zowel bovengronds als ondergronds. Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het in 1992 ondertekende Europese Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.
19
Archeologische taken en verplichtingen, die voortvloeien uit de Wamz, liggen sindsdien bij de gemeenten. Van hen wordt verwacht dat zij een archeologisch beleid met bijbehorende instrumenten ontwikkelen. De gemeenteraad heeft op 29 januari 2013 de Beleidsnota Archeologie en de bijbehorende beleidskaart vastgesteld. Aan de hand van een archeologische beleidsadvieskaart wordt aangegeven hoe hoog de verwachtingen zijn voor het grondgebied van de gemeente ten aanzien van archeologische resten. Volgens deze kaart (zie figuur 11) ligt het plangebied in een gebied waarvoor deels een middelhoge en deels een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt. Op grond van het beleid geldt voor de gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde dat geen onderzoek hoeft plaats te vinden als de oppervlakte van het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m². In dit geval gaat het om een inpandige verbouwing van een bestaand bedrijfspand. De bebouwde oppervlakte neemt dus niet toe. Nader archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk. Figuur 11: Archeologische verwachtingswaarde
4.6.
Flora en fauna
De bescherming van de natuur is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet en de Flora‐ en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die op provinciaal niveau in de de provinciale Structuurvisies. Natuurbeschermingswet De Natuurbeschermingswet heeft betrekking op de Europees beschermde Natura‐2000‐gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura‐2000‐gebied (of Beschermd Natuurmonument) zijn vergunningplichtig. De projectlocatie is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat is aangewezen als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 2000‐gebied bevindt zich op circa 3 kilometer ten oosten van de onderzoekslocatie. Dit betreft het gebied Kolland en Overlangbroek. Ecologische Hoofdstructuur De onderzoekslocatie ligt niet in of in de nabijheid van, of grenzen aan een kerngebied, verbindingsgebied of verwevingsgebied, behorend tot de EHS. Het meest nabijgelegen EHS‐onderdeel bevindt zich circa 1,5 kilometer ten noorden van de onderzoekslocatie. Het
20
Betreft kern / natuurgebied rond kasteel Rhijnestein, gelegen ten noorden van de kern van Cothen. Ten noorden van Cothen zijn grote delen aangewezen als EHS. Dit betreft het Langbroeker Weteringgebied. Flora‐ en faunawet De Flora‐ en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek) vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp‐ en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. In artikel 2 van de Flora‐ en faunawet is een zorgplicht opgenomen: een ieder die redelijkerwijs kan vermoeden of weet dat zijn handelingen nadelige gevolgen kunnen hebben voor (individuele) planten of dieren is verplicht om deze handelingen achterwege te laten of de gevolgen zoveel mogelijk te beperken. De zorgplicht geldt altijd voor alle individuen van in Nederland voorkomende soorten planten en dieren, ongeacht of de soort beschermd is en ongeacht of er ontheffing of vrijstelling is verleend. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet er naast de algemene zorgplicht ook nog rekening gehouden te worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit “tabel 2' en 'tabel 3' van de Flora‐ en faunawet, en met vogels. Voor deze soorten moet een ontheffing worden aangevraagd wanneer een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot schade aan de soort of verstoring van leefgebied. Het voorliggende bouwplan heeft betrekking op een inpandige verbouwing. Er wordt geen bebouwing gesloopt en er zal geen nieuwe bebouwing worden gerealiseerd. De ontwikkeling heeft dan ook geen invloed op eventueel aanwezige flora en fauna. Een aanvullend flora‐ en faunaonderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht. Daarnaast ligt het plangebied niet in of nabij beschermde natuurgebieden zoals de EHS en Natura 2000 gebieden. Nadere toetsing aan wet‐ en regelgeving is in dit kader evenmin noodzakelijk
4.7.
Ruimtelijke effecten
Algemeen De voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de verbouwing van een bestaande bedrijfsruimte. In een gedeelte van de bedrijfsruimte wordt een logiesfunctie gerealiseerd. De bestaande bouwmassa blijft ongewijzigd. Er wordt geen bebouwing toegevoegd of gesloopt. Ruimtelijk gezien zijn de gevolgen van het bouwplan dan ook beperkt. Het bouwplan ziet op de realisatie van betere huisvesting voor de buitenlandse werknemers en niet zozeer op een uitbreiding van het aantal werknemers. De werknemers worden nu nog gehuisvest in een aantal (sta)caravans. Vanwege met name brandveiligheidsrisico’s en de beperkte vluchtwegmogelijkheden, is dit niet meer verantwoord. Door middel van dit project wordt voorzien in een structurele en veilige logiesruimte. Verkeer en parkeren Het bouwplan heeft geen gevolgen voor de verkeersafwikkeling of de parkeersituatie ter plaatse. Parkeren wordt volledig op eigen terrein opgelost.
21
5. Uitvoerbaarheid
5.1.
Economische uitvoerbaarheid
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in artikel 6.2.1 een opsomming gegeven van de bouwplannen die worden beschouwd als bouwplan in de zin van 6.12 Wro waarvoor een exploitatieplan dient te worden vastgesteld indien het kostenverhaal niet anderszins is geregeld. Het voorliggende plan is geen bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. Het opstellen van een exploitatieplan is dan ook niet noodzakelijk. Met de initiatiefnemer is een planschadeovereenkomst afgesloten. Hiermee wordt de planschade die eventueel voortvloeit uit de vaststelling van de omgevingsvergunning op de initiatiefnemers afgewenteld.
5.2.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat gemeenten bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning met planologische afwijking overleg moeten plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. PM: reacties vooroverleg
5.3.
Zienswijzenprocedure
Het ontwerpbesluit en de daarbij behorende stukken heeft van ………2013 ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn wel/ geen zienswijzen ingediend.
22
6. Motivering De voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld om door het verlenen van een omgevingsvergunning de huisvesting van seizoensarbeiders mogelijk te maken op het perceel Trechtweg 1a. Het bouwplan voldoet aan de voorwaarden voor de huisvesting van seizoensarbeiders, zoals geformuleerd in de “Nota van uitgangspunten” voor het buitengebied . Het vigerende bestemmingsplan maakt deze ontwikkeling niet mogelijk. De in deze ruimtelijke onderbouwing beschreven ontwikkeling wordt in ruimtelijk en planologisch opzicht aanvaardbaar geacht omdat: het plan past binnen de uitgangspunten van het provinciaal en gemeentelijk beleidskader; het plan geen negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishouding; er uit oogpunt van milieuhygiëne (bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en overige milieuhinder) geen belemmeringen zijn voor deze ontwikkeling; geen archeologische waarden worden verstoord; geen negatieve effecten optreden voor eventueel aanwezige flora en fauna; de economische uitvoerbaarheid gewaarborgd is.
23