Rosa out of control; het effect van een beeldende narratief Een onderzoek naar de effecten van een narratief in de vorm van een fotoverhaal en een video over overgewicht en obesitas bij Zuid-Afrikaanse vrouwen
Maike Bekkernens Masterscriptie Communicatie- en Informatiewetenschappen
Rosa out of control; het effect van een beeldende narratief Een onderzoek naar de effecten van een narratief in de vorm van een fotoverhaal en een video over overgewicht en obesitas bij Zuid-Afrikaanse vrouwen
Masterscriptie Communicatie- en Informatiewetenschappen Afstudeerrichting Communicatiekunde Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit Groningen Naam: Maike Bekkernens Studentnummer: 1896040 Eerste begeleider & beoordelaar: Prof. Dr. C.J.M. Jansen (Rijksuniversiteit Groningen) Tweede begeleider & beoordelaar: Prof. Dr. L.G. de Stadler (Universiteit Stellenbosch) Datum: 02-02-2016
Samenvatting Een van de grootste uitdagingen in de gezondheidscommunicatie is het overtuigen van mensen om een bepaald gezond gedrag aan te nemen. Mensen zijn namelijk geneigd zich te verzetten tegen pogingen hun gedrag te veranderen. Zij willen keuzes over hun eigen attitudes en gedrag in vrijheid kunnen maken en wensen daarbij geen druk van buitenaf te voelen. Het is dan ook niet gek dat persuasieve boodschappen die erop gericht zijn het gezondheidsgedrag van mensen te veranderen worden ervaren als een bedreiging van de individuele vrijheid (Jansen, 2015). Empirisch onderzoek laat zien dat mensen minder weerstand voelen tegen persuasieve boodschappen wanneer deze in een verhaal, ook wel een narratief genoemd, worden verwerkt (o.a. James et al., 2005; Unger et al., 2009; Moyer-Gusé & Nabi, 2010). Hoewel bemoedigende resultaten worden gevonden, is er nog maar weinig bekend over de onderliggende mechanismen van narratieve persuasie. In voorliggend onderzoek zijn in een experiment met een tussenproefpersoon post-test only design de effecten van een narratief over overgewicht en obesitas bij Zuid-Afrikaanse moeders onderzocht en vergeleken met een controleconditie. Hiertoe is de in Los Angeles ontwikkelde narratief Rosa out of Control in twee experimentele condities getoond aan een groep respondenten. In de ene conditie lazen de respondenten een fotonovelle en in de andere conditie bekeken de respondenten een video. Tot slot vulden respondenten in een derde controleconditie enkel een vragenlijst in. Op deze manier kon een vergelijking worden gemaakt tussen de respondenten die de narratief bekeken en de controleconditie, maar kon bovendien worden onderzocht welk communicatiekanaal effectiever was in het eventueel beïnvloeden van de kennis, attitude en gedragsintentie van de Zuid-Afrikaanse moeders. Daarbij is tevens de werking van onderliggende mechanismen van narratieve persuasie in beide experimentele condities onderzocht. Het Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) van Moyer-Gusé (2008) ter verklaring van de persuasieve effecten van narratieven, diende hierbij als theoretisch kader. Uit de resultaten van het experiment kwam naar voren dat respondenten die de narratief bekeken significant meer kennis hadden dan respondenten in de controleconditie. Er bleek hierin geen significant verschil te bestaan tussen de effectiviteit van de fotonovelle en de video. Er werden naast het effect op kennis, geen effecten gevonden van de narratief op de attitudes en gedragsintenties van de respondenten. Ook hierin werd geen significant verschil gevonden tussen de effecten van de fotonovelle en de video. Wel bleken de respondenten zelf een voorkeur te hebben voor de video. Uit de analyse van de onderliggende mechanismen van narratieve persuasie bleek dat in dit onderzoek geen steun werd gevonden voor de verwachte indirecte beïnvloedingspaden van het EORM van Moyer-Gusé (2008). Wel bleken de twee verschillende vormen van weerstand een direct effect te hebben op de gedragsintenties van respondenten. Zo had in de fotonovelleconditie waargenomen kwetsbaarheid een direct effect op de intentie om het gewicht van het kind te beïnvloeden. In de videoconditie had tegenargumentatie een direct effect op de intentie om gezonder te eten. Tot slot bleek uit de resultaten de opvallende rol van drie variabelen uit het EORM. De mechanismen transportatie, parasociale interactie en waargenomen gelijkenis, waarvan verondersteld werd dat zij de vormen van weerstand beïnvloeden, hadden in dit onderzoek een direct effect op de gedragsintenties. In dit onderzoek werd dus geen steun gevonden voor de indirecte beïnvloedingspaden van het EORM, maar de resultaten sluiten in plaats daarvan aan bij de Transportatie Theory van Green & Brock (2000) en bij de Social Cognitive Theory van Bandura (1986). Samenvattend kan gezegd worden dat dit onderzoek laat zien dat de narratief een effectief gezondheidscommunicatiemiddel kan zijn in situaties waar het doel is de kennis van ontvangers te vergroten. Het maakt voor het effect op kennis niet uit of deze narratief via een fotonovelle of video wordt overgebracht, al blijkt een voorkeur van respondenten voor de video. Verder blijkt uit de resultaten dat de onderliggende mechanismen van narratieve persuasie in het huidige onderzoek op een andere manier werken dan verondersteld werd in het EORM. Om echter duidelijk in kaart te brengen in hoeverre de mechanismen wél samenwerken, is empirisch vervolgonderzoek noodzakelijk.
Inhoudsopgave 1. Inleiding……………………………………………………………………………………………………………………………… 1 1.1. Aanleiding……………………………………………………………………………………………………………………. 1 1.2. Overgewicht en obesitas in Zuid-Afrika…………………………………………………………………………2 1.3. Opvattingen over overgewicht en obesitas in Zuid-Afrika……………………………………………. 3 1.4. Persuasieve werking narratief versus communicatiekanaal…………………………………………. 4 1.5. Communicatiekanalen…………………………………………………………………………………………………. 5 1.6. Vraagstelling van dit onderzoek…………………………………………………………………………………… 5 1.7. Relevantie……………………………………………………………………………………………………………………. 6 1.7.1.Wetenschappelijke relevantie……………………………………………………………………………….6 1.7.2.Maatschappelijke relevantie………………………………………………………………………………… 7 2. Theoretisch kader………………………………………………………………………………………………………………..8 2.1. Overtuiging en persuasie……………………………………………………………………………………………… 8 2.2. Gezondheidscommunicatie…………………………………………………………………………………………. 9 2.3. Narratieven…………………………………………………………………………………………………………………. 10 2.3.1.De fotonovelle……………………………………………………………………………………………………… 12 2.3.2.Narratieve persuasie……………………………………………………………………………………………. 14 2.3.3.Empirisch onderzoek……………………………………………………………………………………………. 20 2.4. Communicatiekanalen…………………………………………………………………………………………………. 25 2.4.1.Print (fotonovelle) ………………………………………………………………………………………………. 25 2.4.2.Video……………………………………………………………………………………………………………………. 26 2.4.3.Effectiviteit print versus video……………………………………………………………………………… 27 2.5. Gezondheidsgeletterdheid…………………………………………………………………………………………… 28 3. Methode………………………………………………………………………………………………………………………………30 3.1. Experimenteel design……………………………………………………………………………………………………30 3.2. Respondenten……………………………………………………………………………………………………………… 31 3.3. Procedure……………………………………………………………………………………………………………………. 32 3.4. Instrumentarium…………………………………………………………………………………………………………. 33 3.4.1.Vooronderzoek…………………………………………………………………………………………………….. 33 3.4.2.Materiaal……………………………………………………………………………………………………………… 33 3.4.3.Vragenlijst……………………………………………………………………………………………………………. 35 3.4.4.Variabelen……………………………………………………………………………………………………………. 36 3.5. Analyse van de gegevens……………………………………………………………………………………………… 46 4. Resultaten…………………………………………………………………………………………………………………………… 52 4.1. Effecten van de narratief op kennis, attitude en gedragsintentie………………………………….52 4.1.1.Effecten van de narratief op kennis……………………………………………………………………… 53 4.1.2.Effecten van de narratief op attitude…………………………………………………………………….55 4.1.3.Effecten van de narratief op gedragsintentie……………………………………………………….. 56 4.2. Effecten van de fotonovelle versus de video op kennis, attitude en gedragsintentie…… 59 4.2.1.Effecten van de fotonovelle versus de video op kennis………………………………………… 60
4.2.2.Effecten van de fotonovelle versus de video op attitude……………………………………… 61 4.2.3.Effecten van de fotonovelle versus de video op gedragsintentie………………………….. 61 4.3. Correlatieanalyse kennis, attitude en gedragsintentie…………………………………………………. 65 4.4. Effecten van de fotonovelle versus de video op variabelen uit het EORM……………………. 66 4.5. Mechanismen van narratieve persuasie………………………………………………………………………. 67 4.5.1.Correlatieanalyse met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie………. 68 4.5.2.Regressieanalyse met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie………. 69 4.5.3.Mediatieanalyse met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie……….. 72 4.5.4. Gemodereerde mediatieanalyse met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie………………………………………………………………………………………………………… 74 4.6. Evaluatie van de narratief en vergelijking van de communicatiekanalen……………………… 78 4.6.1.Overtuigingskracht van de narratief………………………………………………………………………78 4.6.2.Evaluatie van de inhoud van de narratief……………………………………………………………… 80 4.6.3.Evaluatie van de lengte van de narratief………………………………………………………………. 81 4.6.4.Voorkeur voor de fotonovelle of de video……………………………………………………………. 82 5. Conclusie en discussie………………………………………………………………………………………………………… 83 5.1. Beïnvloeding van kennis, attitude en gedragsintentie………………………………………………….. 83 5.2. Narratieve persuasie via variabelen uit het EORM……………………………………………………….. 85 5.3. Limitaties en aanbevelingen………………………………………………………………………………………… 87 6. Bibliografie…………………………………………………………………………………………………………………………. 91 Bijlagen Bijlage I: Overzicht van aanpassingen aan vragenlijst o.b.v. het vooronderzoek Bijlage II: Overzicht van aanpassingen aan fotonovelle o.b.v. de video Bijlage III: In het onderzoek gehanteerde fotonovelle Bijlage IV: Inhoudsanalyse fotonovelle Bijlage V: Vragenlijst I - fotonovelleconditie en videoconditie Bijlage VI: Vragenlijst II – fotonovelleconditie en videoconditie Bijlage VII: Vragenlijst I - controleconditie Bijlage VIII: Vragenlijst II – controleconditie
1. Inleiding 1.1 Aanleiding Overgewicht en obesitas zijn wereldwijd groeiende problemen. Uit een recent rapport van het Overseas Development Institute (ODI) blijkt dat het percentage van volwassenen met overgewicht tussen 1980 en 2008 is gegroeid van 23% naar 34%. Dit betekent dat tegenwoordig één op de drie volwassenen overgewicht heeft. Wereldwijd zijn dit meer dan 1.4 miljard mensen (Keats & Wiggins, 2014: 1). Overgewicht en obesitas behoren dan ook tot de belangrijkste volksgezondheidsproblemen van dit moment. “Overweight and obesity are defined as abnormal or excessive fat accumulation that may impair health” (WHO, 2015). De World Health Organization definieert overgewicht en obesitas als buitensporige opeenhopingen van vet die de gezondheid kunnen schaden (WHO, 2015). Er is sprake van overgewicht wanneer het normale vetgehalte van het lichaam wordt overschreden. Deze situatie kan ontstaan wanneer het lichaam voor langere tijd meer voedingsstoffen binnenkrijgt dan dagelijks nodig is. Overtollige voedingsstoffen worden door het lichaam opgeslagen als reservevoorraad in de vorm van vet. Overgewicht en obesitas bij volwassenen wordt aan de hand van de Body Mass Index (BMI) berekend. We spreken van overgewicht als een persoon een BMI hoger dan 25kg/m2 heeft en van obesitas als een persoon een BMI hoger dan 30kg/m2 heeft (Cole et al., 2000). Deze veelgebruikte en internationaal erkende definities van overgewicht en obesitas volgen de richtlijnen van onder meer World Health Organization, National Heart, Lung and Blood Institute, National Institutes of Health en het Amerikaanse ministerie van Health and Human Services (WHO, 1998; National Heart Lung and Blood Institute, 1997; US Department of Health and Human Services, 2000). Enkele jaren geleden werd overgewicht nog gezien als een gezondheidsprobleem in rijke landen, maar tegenwoordig neemt juist in ontwikkelingslanden het aantal mensen met overgewicht sterk toe. Het is zelfs zo dat meer dan 60% van alle volwassenen met overgewicht in ontwikkelingslanden woont (Keats & Wiggins, 2014: 1). In het bijzonder worden ontwikkelingslanden getroffen die een economische groei doormaken (Kruger et al., 2005: 1). Voorheen werden in deze landen voornamelijk traditionele voedingsmiddelen geconsumeerd die rijk zijn aan vezels en arm aan verzadigde vetten. Globalisatie en economische groei hebben er echter voor gezorgd dat deze ontwikkelingslanden toegang hebben gekregen tot de wereldwijde markteconomie en voedselvoorziening. Samen met een steeds groter wordende invloed van media op het eetgedrag, heeft dit geleid tot een verschuiving van traditionele voedingsmiddelen naar voedingsproducten met te veel vetten, suikers en zout (Keats & Wiggins, 2014: 1; Bourne, Lambert & Steyn, 2002: 157). Een buitensporige consumptie van deze vetten, suikers en zout kan volgens onderzoek van Alwan (2011: 7) in verband worden gebracht met de toename van niet-overdraagbare ziekten zoals diabetes, hart- en vaatziekten, een hoge bloeddruk en sommige vormen van kanker. Deze ziekten vormen tegenwoordig samen de nummer 1 doodsoorzaak wereldwijd (Alwan, 2011: 7). In 2012 waren zij verantwoordelijk voor 38 miljoen sterfgevallen, maar liefst 68% van alle sterfgevallen wereldwijd (WHO, 2014). De gevolgen worden overal ter wereld gevoeld, maar zijn vooral verwoestend in de lage- en middeninkomenslanden; 80% van alle sterfgevallen door niet-overdraagbare ziekten vindt plaats in deze landen (Alwan, 2011: 7; Lock et al., 2010: 1699). Door globalisatie is de groei van het aantal gevallen van niet-overdraagbare ziekten versneld. Overweldigd door deze toename zijn veel regeringen niet in staat om te voldoen aan de groter wordende behoefte aan diensten en infrastructuur of interventies die helpen de burgers te beschermen tegen deze ziekten (Alwan, 2011: 2, 33). Een gevolg hiervan is onder andere publieke onwetendheid wat betreft een gezonde voeding en leefstijl.
1
Daarnaast zorgt globalisatie voor een afname in fysieke beweging door veranderende banen, transportmogelijkheden en urbanisatie (WHO, 2014). Zowel de verandering in het voedingspatroon als de afname in fysieke beweging zorgt ervoor dat het aantal volwassenen met een risico op overgewicht en obesitas in veel ontwikkelingslanden enorm is verhoogd. Ondanks de epidemische vormen die overgewicht en obesitas - en mede hierdoor de nietoverdraagbare ziekten - hebben aangenomen, kunnen de gevolgen van deze aandoeningen aanzienlijk worden verminderd. Lock et al. (2010: 1699) stellen dat ‘in response to rising burdens of these diseases, a major global health emphasis is needed to develop and implement policies to secure a healthy diet.’ Publiek bewustzijn van het probleem kan een groot verschil maken. Zo kan voorlichtingsmateriaal over de symptomen en gevolgen van overgewicht en obesitas worden ingezet om het publiek te informeren en bewust te maken van deze groeiende gezondheidsproblemen. Het is hierbij van belang om kritisch na te denken over de vorm en inhoud van dit voorlichtingsmateriaal. Zo is het mogelijk dat in landen waar normen en waarden over overgewicht en obesitas diep zijn verankerd in de cultuur, voorlichtingsmateriaal een andere vorm en inhoud vereist dan in landen waar overgewicht en obesitas als een gezondheidsprobleem worden gezien. Daarnaast is het verstandig rekening te houden met de geletterdheid van personen. Voornamelijk in landen die een economische groei doormaken, leven relatief veel mensen die problemen ervaren met het lezen en begrijpen van teksten, ook wel laaggeletterden genoemd (UIS [Unesco Institute for Statistics], 2015). Om deze mensen toch effectief te kunnen voorlichten zullen gezondheidscommunicatiemiddelen moeten worden ingezet die rekening houden met deze situatie, bijvoorbeeld door het vermijden van veel tekst.
1.2 Overgewicht en obesitas in Zuid-Afrika Zuid-Afrika is één van de landen met een hoge prevalentie van overgewicht. In een aantal onderzoeken wordt Zuid-Afrika dan ook genoemd als land waarin de bevolking een groot risico loopt op overgewicht en waarin de stijging van het aantal mensen met obesitas alarmerend is (Kruger et al., 2005; Bourne, Lambert & Steyn, 2002). Met name onder de Zuid-Afrikaanse vrouwen bestaat een hoge prevalentie van overgewicht en obesitas (Prentice, 2006: 96; Kruger et al., 2002: 422). Zo heeft 30% van de vrouwelijke bevolking van Zuid-Afrika overgewicht, tegenover 7,5% van de mannelijke bevolking (Goedecke et al, 2009). Uit onderzoeken van Reddy et al. (2008: 264) is daarnaast gebleken dat het aantal Zuid-Afrikaanse jongeren met overgewicht en obesitas van 2002 tot 2008 substantiaal is gestegen met bijna een verdubbeling van het aantal jongeren met obesitas tot gevolg. Bovendien blijkt uit een nationale enquête onder de Zuid-Afrikaanse jeugd dat patronen die horen bij een ongezonde leefstijl al zichtbaar zijn bij jongeren (Reddy et al., 2012: 264). Wanneer er geen maatregelen worden genomen om deze patronen te doorbreken, zal de groei van niet-overdraagbare ziekten substantieel doorzetten (Mayosi et al., 2009: 934). In deze situatie kan goede voorlichting over de risico’s van overgewicht en obesitas wellicht een groot verschil maken. Terugkomend op het gegeven dat met name vrouwen veel last hebben van overgewicht, is het aannemelijk dat binnen deze groep de grootste vooruitgang kan worden bewerkstelligd. Naast het feit dat er fysiek meer vrouwen kunnen worden geholpen, brengt het voorlichten van deze groep ook een ander mogelijk voordeel met zich mee. In Zuid-Afrika zijn in een gemiddeld huishouden de rollen namelijk zo verdeeld dat de vrouw verantwoordelijk is voor het kopen, bereiden en verdelen van het eten (Dodson, Chiweza & Riley, 2012: 13). Zuid-Afrikaanse vrouwen hebben hierdoor een grote invloed op het voedingspatroon van het gezin. Wanneer de vrouwen worden voorgelicht over de gevolgen van overgewicht en obesitas en over de mogelijkheden van een gezonde leefstijl, kan dit grote invloed hebben op de leefstijl van een gezin. Inwoners van stedelijke gebieden hebben de grootste kans op het ontwikkelen van overgewicht en obesitas en de daarbij behorende niet-overdraagbare ziekten (Puoane et al., 2002: 1038, Reddy et al., 2012: 266). In 2014 woonde een groot deel van de bevolking van Zuid-Afrika (ongeveer 62%) in stedelijke gebieden zoals Johannesburg, Durban, Pretoria en Kaapstad (CIA, 2014). Hierbij wordt 2
Kaapstad en omgeving genoemd als snelst groeiend stedelijk gebied tussen 2001 en 2011 (Statistics South Africa, 2012: 9). De inwoners worden hier geconfronteerd met een hoge mate van urbanisatie, globalisering en een groeiende economie. Zoals eerder vastgesteld, zijn dit factoren die van invloed zijn op de groeiende gezondheidsproblemen overgewicht en obesitas. De inzet van effectieve gezondheidsvoorlichting is voor de inwoners van deze stedelijke gebieden van groot belang. Om bovenstaande redenen is ervoor gekozen te onderzoeken op welke manier moeders uit de stedelijke gebieden rondom Kaapstad het beste kunnen worden voorgelicht over gevolgen en preventie van overgewicht en obesitas. Hierbij is rekening gehouden met de etnische achtergronden en cultuur van de vrouwen.
1.3 Opvattingen over overgewicht en obesitas in Zuid-Afrika Zuid-Afrika kent vele verschillende etnische groepen. In recent onderzoek naar de populatieverdeling in de Western Cape voor 2015 bleek de bevolking als volgt verdeeld: 54,4% van de vrouwen is kleurling, 26% is zwart, 18,6% is blank en 1% is Indisch/Aziatisch (Statistics South Africa, 2015: 28). Verscheidene onderzoeken naar overgewicht en obesitas in Zuid-Afrika focussen zich op het verschil tussen de zwarte en blanke bevolking. Omdat uit cijfers blijkt dat daarmee een groot deel van de bevolking (kleurlingen) buiten beschouwing wordt gelaten, is er in dit onderzoek voor gekozen om blanke, gekleurde en zwarte vrouwen te betrekken. Iedere etniciteit kent eigen talen en culturen. Als gevolg van deze vele verschillende talen en culturen in Kaapstad en omgeving, is het moeilijk om effectieve campagnes op te zetten tegen overgewicht en obesitas. Zo komt uit verschillende onderzoeken naar voren dat de zwarte bevolking heel anders tegen overgewicht en obesitas aankijkt dan de blanke bevolking. Onder de zwarte Zuid-Afrikanen bestaan weinig negatieve connotaties ten opzichte van overgewicht en obesitas (Mvo, Dick & Steyn, 1999). Zo zijn er weinig vrouwen die zichzelf te dik vinden (South Africa Demographic and Health Survey, 1998) en is er weinig behoefte om af te vallen (Kruger et al., 1994). Uit onderzoek van Renzaho (2004) kwam bovendien naar voren dat overgewicht en obesitas onder de zwarte Zuid-Afrikaanse bevolking worden gezien als een teken van rijkdom en welvaart. In onderzoek van Mvo, Dick & Steyn (1999) en Renzaho (2004) werden overgewicht en obesitas bovendien geassocieerd met geluk en vruchtbaarheid. Ook Reddy et al. (2012: 266) concluderen dat overgewicht en obesitas in Zuid-Afrika nog niet worden gezien als een serieus gezondheidsprobleem omdat ‘a well-fed body has traditionally signified health and wealth in South Africa’ (Reddy et al., 2012: 266). Daarnaast duidden onderzoeken van Powell & Kahn (1995) en Thompson et al. (1996) aan dat zwarte Zuid-Afrikaanse mannen voorkeur geven aan vrouwen met grotere maten. Zij zijn ook meer geneigd om te daten met vrouwen die meer overgewicht vertonen dan het Westerse ideaalbeeld. Hiertegenover staat het schoonheidsideaal van de blanke Zuid-Afrikaanse bevolking. Onderzoek van Caradas, Lambert en Charlton (2000) onder schoolmeisjes uit Kaapstad in de leeftijd van 15 tot 18 jaar liet zien dat het ideaalbeeld van een vrouwelijk lichaam bij blanke meisjes significant dunner is dan het ideaalbeeld van kleurling- en zwarte meisjes. Ook vertoonden blanke meisjes significant meer ontevredenheid over hun huidige lichaam en maakten zij zich meer zorgen over de omvang van hun lichaam dan hun medescholieren. Niet alleen bij scholieren blijken deze verschillen te bestaan. Lovejoy (2001) laat in een overzichtsartikel zien dat onderzoek naar het ideaalbeeld van een vrouwenlichaam onder blanke- en zwarte volwassen vrouwen ook duidelijke verschillen naar voren brengt. Zo vertonen blanke vrouwen meer attitudes en gedragingen die gerelateerd kunnen worden aan een eetstoornis (e.g. anorexia nervosa) in vergelijking tot zwarte vrouwen. Het gaat om bijvoorbeeld overmatig diëten, angst voor vet en het verlangen om slank te worden (Akan & Grilo 1995; Rucker & Cash, 1992; Rand & Kuldau 1990). Het feit dat er verschillende opvattingen bestaan over overgewicht en obesitas binnen de verschillende etniciteiten, bemoeilijkt het maken van een algemene voorlichting en behandeling van overgewicht en 3
obesitas in Zuid-Afrika. Senekal, Steyn en Nel (2003: 115) stellen dat er bij het ontwikkelen van voorlichtingscampagnes rekening dient te worden gehouden met specifieke etnische karakteristieken, zoals attitudes. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Fishbein en Yzer (2003) dat de keuze voor gezond gedrag niet direct door cultuur wordt beïnvloed, maar via een traject loopt waarbij de opvattingen van personen een cruciale rol spelen. Deze opvattingen worden ook wel beliefs genoemd. Dit zijn opvattingen of overtuigingen over de verwachte uitkomsten van een bepaald gedrag, over de sociaal geaccepteerde normen binnen de etnische groep of over de mate waarin het individu zichzelf in staat acht om een bepaald gedrag uit te voeren (Fishbein & Yzer, 2003). Volgens hun Integrative Model of Behavioural Prediction (IMBP) dragen deze beliefs uiteindelijk bij aan de intentie om een bepaald (gezond) gedrag uit te voeren en aan de daadwerkelijke uitvoering van dit gedrag. Wanneer specifiek op beliefs ingespeeld kan worden in voorlichtingscampagnes, kan de kans op positieve effecten ten gevolge van de voorlichting worden vergroot (Bonder et al., 2001: 35). Het is dus duidelijk dat verschillende etnische groepen vragen om verschillende benaderingen. Het is echter niet duidelijk welke benaderingen het beste kunnen worden ingezet om vrouwen uit verschillende etnische groepen en met (mogelijk) verschillende niveaus van geletterdheid in dit onderzoek te kunnen voorlichten. Geletterdheid kan in dit geval interessant zijn omdat uit onderzoek van Rule (2006: 117) is gebleken dat in 2001 ongeveer 48% van de gehele volwassen Zuid-Afrikaanse populatie minder dan 9 jaar scholing heeft gehad en 16% zelfs nooit naar school is geweest. Uit cijfers van Statistics South Africa blijkt dat in 2013 16,2% van de Zuid-Afrikaanse bevolking laaggeletterd was (Statistics South Africa 2013: 24). Dit is gemeten aan de hand van het aantal jaren scholing van een persoon. Dit onderzoek streeft ernaar om meer duidelijkheid te geven over de onderliggende factoren en overtuigingen die verantwoordelijk zijn voor gedrag dat leidt tot overgewicht en obesitas. Maar voor het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal spelen, naast kennis over de onderliggende factoren van bepaald ongezond gedrag, ook de vorm waarin de boodschap wordt overgebracht en de inhoud van die boodschap een grote rol. In de volgende paragraaf wordt hier verder op ingegaan.
1.4 Persuasieve werking narratief versus communicatiekanaal Een narratief, ofwel een verhaal, is een effectief middel om iemand op een indirecte manier te overtuigen van een bepaalde boodschap en die persoon tegelijkertijd te amuseren. Uit voorgaande onderzoeken is gebleken dat een verhaal de weerstand van een persoon tegen een persuasieve boodschap kan verminderen (Jansen 2013; Green 2006; Kreuter et al. 2007). Een model dat de aspecten en de werking van dit proces beschrijft is het Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) van Moyer-Gusé (2008). Volgens dit model zorgen bepaalde entertainment factoren, zoals identificatie van de lezer met personages uit het verhaal en transportatie van de lezer in het verhaal, ervoor dat de weerstand tegen een persuasieve boodschap afneemt. Hierdoor raakt de lezer gemakkelijker overtuigd van de persuasieve boodschap. Een veelvoorkomende vorm van een narratief in Zuid-Afrika, en andere landen met een relatief hoog percentage laaggeletterden, is de fotonovelle. Dit communicatiekanaal wordt ingezet om mensen voor te lichten over verschillende gezondheidsthema’s (Cabassa et al., 2013: 748). Een fotonovelle is een boekje waarin een verhaal wordt verteld aan de hand van een serie foto’s met korte bijschriften. Unger et al. (2013, p399) stellen dat fotonovelles een effectief gezondheidscommunicatiemiddel kunnen zijn omdat zij aantrekkelijk en boeiend zijn, rolmodellen gebruiken om gewenst gedrag te vertonen en kunnen communiceren met laaggeletterden. Een ander belangrijk voordeel van de fotonovelle komt naar voren in een citaat van Unger et al. (2013: 399): “Fotonovelas differ from common health education materials, such as informational pamphlets, in that they incorporate cultural norms […]”. Door een verhaal te vertellen en hier bepaalde culturele opvattingen en normen in te verwerken, kunnen specifieke doelgroepen worden aangesproken zoals Bonder et al. (2001: 35) aanbevelen. Bovendien wordt in onderzoek naar de effectiviteit van verschillende fotonovelles kenniswinst en een 4
vooruitgang in de intentie tot een bepaald (gezond) gedrag gevonden (Unger et al., 2009; 2013; Boyte & Pilisuck; 2012, James et al., 2005). Of deze voordelen en positieve effecten kunnen worden toegeschreven aan de fotonovelle als communicatiekanaal is nog maar de vraag. Een mogelijke verklaring van de effecten kan namelijk ook voortkomen uit het gegeven dat de fotonovelle een narratief bevat. In het onderzoek naar de effectiviteit van fotonovelles in de gezondheidscommunicatie wordt tot nu toe weinig aandacht besteed aan de vraag waaraan nu precies de positieve effecten kunnen worden toegeschreven. Komen deze effecten voort uit de kenmerken van de fotonovelle zelf of is het de werking van de narratief die de effecten opwekt? In dit onderzoek is dit vraagstuk onderzocht door middel van een experiment waarin de effecten van een fotonovelle over overgewicht en obesitas af worden gezet tegen de effecten van een video met exact dezelfde inhoud. Daarbij ligt het zwaartepunt van deze studie bij de persuasieve werking van de narratief in het algemeen en worden daarnaast de effecten van de fotovolle en de video met elkaar vergeleken. Hierbij is gebruik gemaakt van het theoretische model voor de persuasieve werking van narratieven, het Entertainment Overcoming Resistance Model, dat is geïntroduceerd door Moyer-Gusé (2008) en verder is ontwikkeld door MoyerGusé & Nabi (2010). Dit model wordt uiteengezet in het theoretisch kader van dit onderzoek.
1.5 Communicatiekanalen In dit onderzoek staan twee communicatiekanalen centraal: een fotonovelle en een video. De fotonovelle ‘Rosa out of control’ is in 2012 in Los Angeles, California onwikkeld als voorlichtingsmateriaal over overgewicht en obesitas voor laaggeletterden. In deze dunne beeldroman in de vorm van een strip wordt het verhaal verteld van Rosa, een alleenstaande moeder van twee kinderen. Zowel Rosa als haar kinderen hebben last van overgewicht. In de fotonovelle wordt verteld hoe Rosa inziet dat overgewicht ongezond is, welke gevolgen overgewicht kan hebben en hoe zij haar eigen leefstijl en die van haar kinderen kan veranderen. De fotonovelle is ontwikkeld om kennis en informatie te verstrekken aan bevolkingen die een groot risico lopen op het krijgen van overgewicht. De informatie wordt op een dergelijke manier gepresenteerd dat gedragsveranderingen worden aangemoedigd. Na de ontwikkeling van de fotonovelle is een gelijknamige video gemaakt die gebaseerd is op hetzelfde materiaal. In deze video komen dezelfde afbeeldingen terug als in de fotonovelle, met dezelfde tekstballonnen. Een aanvulling op de fotonovelle is de toevoeging van ingesproken tekst en bepaalde artistieke effecten in de vorm van langzaam bewegende foto’s. Ook deze video is gemaakt met als doel op een makkelijk te volgen manier informatie en kennis over overgewicht en obesitas te verstrekken.
1.6 Vraagstelling van dit onderzoek In dit onderzoek staat de persuasieve werking van voorlichtingsmateriaal via een narratief in de vorm van twee verschillende communicatiekanalen centraal. Daarnaast geeft dit onderzoek een aanzet voor het ontwikkelen van een succesvolle voorlichtingscampagne ter preventie en ter behandeling van overgewicht en obesitas voor moeders in de omgeving van Kaapstad, Zuid-Afrika. Om te bepalen of de persuasieve effecten voortkomen uit de werking van de narratief of uit de kenmerken van het communicatiekanaal, is een experiment uitgevoerd met drie verschillende condities. Er is gebruik gemaakt van twee experimentele condities, bestaande uit een conditie waarin de fotonovelle werd gelezen en een conditie waarin de video werd bekeken. De fotonovelle en de video hadden beide dezelfde inhoud. Daarnaast is er gebruik gemaakt van een controleconditie. Met behulp van vragenlijsten zijn respondenten in de experimentele condities vragen gesteld over de persuasieve effecten van de narratief en het communicatiekanaal in de conditie waarin zij waren ingedeeld. Vervolgens zijn de resultaten van beide experimentele condities vergeleken met de resultaten van de controleconditie om de werking en het effect van de narratief te testen. Daarnaast 5
zijn de effecten van de fotonovelle vergeleken met de effecten van de video. Op die manier is gemeten welke persuasieve effecten voortkomen uit de kenmerken van een fotonovelle. Hiertoe is gebruik gemaakt van een bestaand model van narratieve persuasie, het EORM. Aan de hand van dit model zijn mogelijke predictieve factoren van persuasieve effecten onderzocht. Het materiaal van dit onderzoek bestond uit de fotonovelle ‘Rosa out of control’ en de gelijknamige video. De fotonovelle is, zoals eerder genoemd, in 2012 in Los Angeles, California ontwikkelt als voorlichtingsmateriaal over overgewicht en obesitas voor laaggeletterden. De fotonovelle is ontwikkeld om kennis en informatie te verstrekken aan bevolkingen die een groot risico lopen op het krijgen van overgewicht. De video is ontwikkeld met behulp van hetzelfde materiaal. Een aanvulling op de fotonovelle is de toevoeging van ingesproken tekst, achtergrondgeluiden en visuele effecten. Ook deze video is gemaakt met als doel op een makkelijk te volgen manier informatie en kennis over overgewicht en obesitas te verstrekken. Het experiment is uitgevoerd onder moeders in de leeftijd van 16 tot 70 jaar. Er is specifiek voor moeders gekozen omdat zij zich naar verwachting het beste konden identificeren met het hoofdpersonage in de narratief. In het experiment is gekeken naar de persuasieve werking van de narratief en de twee communicatiekanalen, de fotonovelle en video, en de effecten hiervan op de kennis, attitude en gedragsintentie van de participanten. De onderzoeksvragen die centraal staan in dit onderzoek luiden als volgt: 1. Wat is het effect van de narratief Rosa out of control als voorlichtingsmateriaal over overgewicht en obesitas op de kennis, attitude en gedragsintentie van Zuid-Afrikaanse moeders vergeleken met de controleconditie? 2. Wat is het effect van de fotonovelle Rosa out of control als voorlichtingsmateriaal over overgewicht en obesitas op de kennis, attitude en gedragsintentie van Zuid-Afrikaanse moeders vergeleken met het effect van de gelijknamige video als voorlichtingsmateriaal? 3. In hoeverre zijn de attitude en gedragsintentie van Zuid-Afrikaanse moeders ten opzichte van overgewicht en obesitas na het bekijken van de narratief Rosa out of control te verklaren uit het Entertainment Overcoming Resistance Model? Onder voorlichtingsmateriaal over overgewicht en obesitas worden de fotonovelle en de gelijknamige video ‘Rosa out of control’ verstaan. Onder kennis wordt zowel de kennis over de symptomen en gevolgen van overgewicht en obesitas verstaan, als de kennis over een gezonde leefstijl. Met attitude wordt de houding van Zuid-Afrikaanse moeders ten opzichte van overgewicht, obesitas en een gezonde leefstijl bedoeld. Met gedragsintentie wordt verwezen naar de intentie van Zuid-Afrikaanse moeders om daadwerkelijk een gezondere leefstijl aan te nemen. Ten slotte worden de variabelen uit het Entertainment Overcoming Resistance Model die in dit onderzoek zijn gebruikt, toegelicht in het theoretisch kader (in paragraaf 2.3.2.3).
1.7 Relevantie 1.7.1 Wetenschappelijke relevantie Tegenwoordig wordt in verschillende onderzoeken steeds meer aandacht besteed aan de inzet van fotonovelles in de gezondheidscommunicatie. Een belangrijke vraag die hierbij centraal staat is of de fotonovelles echt werken. Uit een aantal empirische onderzoeken blijkt dat fotonovelles inderdaad effectieve gezondheidscommunicatiemiddelen kunnen zijn (Duizer, 2014; Unger et al., 2013; Boyte & Pilisuck, 2012; James et al., 2005). Tot nu toe wordt er echter weinig aandacht besteed aan de vraag waar de effecten precies uit voortkomen. Jansen (2013: 10) stelt hierover het volgende:
6
“[…] het gebruik van beeldromans (lijkt) in de gezondheidscommunicatie een zinvolle interventie te kunnen zijn. Maar een vraag die zich hierbij opdringt, is natuurlijk deze: waar kunnen die positieve effecten aan worden toegeschreven? […] een belangrijke mogelijke verklaring voor het kennelijke succes (is) het gegeven dat het steeds om een narratief gaat, een verhaal dus” (Jansen, 2013: 10). Theorievorming over de narratief is vooral de laatste jaren flink toegenomen (Hoeken, 2009: 173). Maar waar deze onderzoeken zich voornamelijk richten op de persuasieve werking van de narratief, wordt de invloed van het gebruikte communicatiekanaal buiten beschouwing gelaten. Onder andere Green, Brock en Kaufman (2004: 313) stellen dat onderzoek naar de verschillen tussen communicatiekanalen met betrekking tot narratieven ‘a potentially fruitful direction for empirical work’ is. Dit onderzoek focust zich daarom op deze niche in de literatuur, specifiek gericht op fotonovelles. Door middel van dit onderzoek wordt een bijdrage geleverd aan de kennis over de persuasieve werking van narratieven in het algemeen en van fotonovelles specifiek, en aan - al dan niet - wetenschappelijke ondersteuning van het Entertainment Overcoming Likelihood Model van Moyer-Gusé (2008). Deze kennis kan worden gebruikt voor vervolgonderzoek en voor het daadwerkelijk afstemmen van gezondheidsvoorlichting. 1.7.2 Maatschappelijke relevantie Naast de theoretische relevantie van dit onderzoek staat ook het maatschappelijke belang centraal. Wereldwijd zijn overgewicht en obesitas groeiende problemen, maar vooral ontwikkelingslanden in groei zoals Zuid-Afrika worden hierdoor geraakt. Om het aantal sterfgevallen als gevolg van overgewicht, obesitas of de daarmee samenhangende niet-overdraagbare ziekten terug te dringen, is het van groot belang om zoveel mogelijk mensen te informeren over de gevolgen en gevaren van dit gezondheidsprobleem en hen te overtuigen van - en aan te zetten tot - gezond gedrag. Dit onderzoek tracht een succesvolle voorlichtingsstrategie te vinden voor één van de risicogroepen van overgewicht en obesitas: de vrouwelijke populatie van Kaapstad en omgeving met één of meer kinderen. Er is gekozen voor deze doelgroep omdat de moeders zich naar verwachting goed kunnen identificeren met de hoofdpersoon in de narratief. Daarnaast kunnen zij naar verwachting een groot effect hebben op de leefstijl van het gezin. De keuze voor deze doelgroep is dan ook gemaakt vanuit de gedachte invloed uit te kunnen oefenen op zowel de kennis, attitude en gedragsintenties van de moeders, als op de leefstijl van het gehele gezin.
7
2. Theoretisch kader In dit onderzoek staan twee hoofdzaken centraal. Enerzijds is dit de persuasieve werking van voorlichtingsmateriaal in de vorm van een narratief. Anderzijds zijn dit de effecten van twee verschillende communicatiekanalen: de fotonovelle en de video. Dit onderzoek tracht een antwoord te vinden op de vraag of effecten voortkomen uit de fotonovelle of uit het feit dat het om een narratief gaat. Hierbij is het van belang om theorieën over persuasie en de narratief in het algemeen in beschouwing te nemen. De theorievorming over de invloed van narratieven op overtuigingen, attitudes en het gedrag van mensen is volgens Hoeken (2009: 173) aan het begin van deze eeuw flink toegenomen. In dit hoofdstuk wordt deze theorievorming nader toegelicht. Allereerst worden in paragraaf 2.1 de concepten overtuiging en persuasie toegelicht. In paragraaf 2.2 wordt ingegaan op persuasie in de gezondheidscommunicatie. Vervolgens wordt in paragraaf 2.3 de aandacht op de narratief gericht. Hierbij wordt eerst beschreven wat narratieven precies zijn (§2.3.1) en wordt vervolgens een speciaal soort narratief besproken: de fotonovelle (§2.3.2). Daarna worden verschillende theoretische modellen besproken die ingaan op de werking en effecten van narratieve persuasie, waaronder het EORM (§2.3.3). Hierop zal een bespreking volgen van resultaten die voortkomen uit verschillende empirische onderzoeken naar narratieven en de fotonovelle (§2.3.4). Omdat in dit onderzoek een vergelijking wordt gemaakt tussen de effecten van de fotonovelle en de video, worden beide communicatiekanalen toegelicht in paragraaf 2.4.
2.1 Overtuiging en persuasie Persuasieve communicatie is een concept dat toegelicht kan worden aan de hand van het volgende voorbeeld. Stel, een journalist schrijft een nieuwsbericht over de gebrekkige leefomstandigheden van Zuid-Afrikaanse kinderen in townships. De journalist schrijft het bericht enkel met de intentie om de lezer te informeren. Het nieuwsbericht is een voorbeeld van een informatieve tekst: er worden feiten gepresenteerd en de journalist houdt zich niet bezig met het overtuigen van de lezer. Dit is wel het geval wanneer een hulporganisatie – die zich bijvoorbeeld inzet voor verbetering van de leefomstandigheden van deze Zuid-Afrikaanse kinderen – hiervoor een fondswervingsbrief schrijft waarin het artikel van de journalist wordt verwerkt. De hulporganisatie probeert de lezer er in dit geval van te overtuigen om een bepaald gedrag uit te voeren, zoals het doneren van geld. De informatieve tekst van de journalist is nu door toedoen van de hulporganisatie een persuasief document geworden. De intentie van een schrijver bepaalt in dit geval het karakter van een document (Hoeken et al., 2009: 15). Advertenties, flyers en sturende voorlichtingsteksten zijn enkele voorbeelden van communicatieve middelen die het doel hebben de lezer te overtuigen van een bepaald gedrag. Het kan gaan om uiteenlopende vormen van gedrag, waaronder het aanschaffen van een bepaald product of het uitvoeren van een specifiek gezond gedrag. Net als bij de fondswervingsbrief van de hulporganisatie gaat het in deze gevallen om persuasieve documenten. Er wordt in dit onderzoek bewust gebruik gemaakt van de term persuasieve documenten in plaats van overtuigende documenten. Volgens Hoeken et al. (2009) en O’Keefe (2002) impliceert het begrip overtuigen namelijk een bepaalde mate van succes. Dit succes hangt af van de intentie van de schrijver en de mate van beïnvloeding. Een persuasief document wordt pas overtuigend genoemd wanneer het de lezer succesvol beïnvloed heeft (Hoeken, 2009: 11-15). Het verschil tussen deze concepten wordt duidelijk wanneer gekeken wordt naar de bijbehorende definities. Hoeken et al. (2009) definiëren persuasieve documenten als volgt: “Persuasieve documenten worden ontworpen met als doel de attitude van de lezer te beïnvloeden door middel van informatieoverdracht, waarbij de lezer een zekere mate van vrijheid heeft” (Hoeken et al., 2009: 14).
8
Volgens deze definitie worden persuasieve documenten ontworpen met de intentie de lezer te overtuigen. Er wordt echter niets gezegd over het – al dan niet - behalen van het doel. Dit is wel zo in het geval van de definitie van het begrip overtuigen. O’Keefe (2002a) definieert overtuiging op basis van zijn bevindingen als volgt: “Overtuigen is een succesvolle, intentionele poging om de mentale toestand van iemand anders te veranderen door middel van communicatie in een situatie waarin de ander een bepaalde mate van vrijheid heeft” (O’Keefe, 2002a: 5; vertaald door Hoeken et al., 2009: 13). Bovengenoemde definities lijken erg op elkaar, maar kennen toch een belangrijk verschil. Aan de definitie van het begrip overtuigen is namelijk toegevoegd dat het gaat om een succesvolle poging. Precies deze toevoeging geeft aan waar het onderscheid tussen persuasieve documenten en overtuigende documenten zich op richt. Volgens O’Keefe is er enkel sprake van overtuiging als de mentale toestand van iemand daadwerkelijk is veranderd en het doel van het overtuigen behaald is. Verder is het opvallend dat O’Keefe het in zijn definitie van overtuigen heeft over het veranderen van een mentale toestand in plaats van het veranderen van gedrag. Veel persuasieve documenten zijn er namelijk op gericht de lezer te overtuigen van een bepaald gedrag. Dat de term gedrag ontbreekt in de definitie van O’Keefe komt volgens Hoeken et al. (2009: 14) door het gegeven dat ‘overtuigen plaatsvindt door middel van communicatie: het overdragen van informatie’. Communicatie kan niet rechtstreeks invloed uitoefenen op gedrag, maar kan via de vorming of verandering van een attitude het gedrag wel beïnvloeden (Hoeken et al., 2009: 14). Volgens Hoeken et al. (2009: 13) wordt de mentale toestand die O’Keefe noemt in zijn definitie doorgaans gelijk gesteld aan een attitude: “a psychological tendency that is expressed by evaluating a particular entity with some degree of favor or disfavor” (Eagly & Chaiken, 1993: 1). Eagly en Chaiken stellen dat een attitude een psychologische neiging is van een persoon die tot uitdrukking komt in de evaluatie van een bepaalde entiteit (dit kan bijvoorbeeld een situatie of een object zijn) met een bepaalde mate van voorkeur of afkeur. Volgens Hoeken (2009) kan de vorming van een attitude drie verschillende fundamenten hebben. Ten eerste kan een attitude gebaseerd zijn op informatie over consequenties van gedrag of eigenschappen van een doel. Een negatieve attitude ten opzichte van obesitas kan bijvoorbeeld gevormd worden door voorlichting over de negatieve gevolgen van dit gezondheidsprobleem. Attitudes kunnen ten tweede gevormd worden door gevoelens die worden opgeroepen bij een doel of een gedrag. Zo kan een persoon met obesitas een gevoel van schaamte hebben over het eigen lichaam. Dit gevoel draagt bij aan de vorming van een attitude ten opzichte van obesitas. Tot slot kan een persoon een attitude baseren op het gedrag dat hij of zij uitoefent. Wanneer iemand weinig tot nooit sport, zal deze persoon neigen naar een negatieve attitude ten opzichte van sporten omdat deze attitude anders niet overeenkomt met het eigen gedrag (Hoeken et al., 2009). Het vormen van attitudes gebeurt zowel bewust als onbewust. Een ander punt van O’Keefe is dat er in het geval van overtuigen sprake is van “een situatie waarin de ander een bepaalde mate van vrijheid heeft” (O’Keefe, 2002a: 5). Er kan alleen van overtuigen gesproken worden wanneer degene die overtuigd is, ook een alternatief had (Hoeken et al., 2009: 14). Welke factoren verder een rol spelen in het proces van overtuigen, wordt in verschillende modellen in kaart gebracht. Deze modellen worden in paragraaf 2.3.3 besproken. In de volgende paragraaf komt de ontwikkeling van persuasie in de gezondheidscommunicatie aan bod.
2.2 Gezondheidscommunicatie Al sinds mensenheugenis werken wetenschappers uit verschillende disciplines – zoals artsen, chemici en biologen - samen aan de preventie en bestrijding van gezondheidsproblemen. Geleidelijk is het inzicht ontstaan dat ook sociale- en gedragswetenschappelijke expertise hieraan een belangrijke 9
bijdrage kunnen leveren. In de afgelopen decennia heeft gezondheidscommunicatie zich daarbij ontpopt als een invloedrijk instrument voor het bereiken van publieke gezondheidsdoelstellingen (Bernhardt, 2004). De realisatie van gezondheidscommunicatie als een dusdanig instrument begon volgens Bernhardt (2004: 2053) in 1975 toen de International Communication Association (ICA) een Health Communication Division oprichtte. Deze afdeling richtte zich op de ontwikkeling van gezondheidsboodschappen. In navolging van de ICA vormde in 1985 ook de National Communication Association (NCA) een gelijknamige afdeling. Enkele jaren later, in 1989, werd het wetenschappelijke tijdschrift Health Communication opgericht. Hierin werden artikelen over gezondheidscommunicatie geëvalueerd en gepubliceerd door professionals in dit vakgebied. In 1996 volgde het Journal of Health Communication. In datzelfde jaar opende Centers for Disease Control and Prevention (CDC) in de Verenigde Staten een speciale communicatieafdeling met het doel wetenschap over gezondheidscommunicatie te verspreiden binnen de organisatie. Na deze belangrijke ontwikkelingen in de totstandkoming van gezondheidscommunicatie hebben de studie en toepassing hiervan zich snel uitgebreid (Bernhardt, 2004). Voordat verder wordt ingegaan op de theorievorming binnen gezondheidscommunicatie, is het belangrijk om een definitie van gezondheidscommunicatie in beschouwing te nemen. Eén van de vele definities van gezondheidscommunicatie wordt gegeven door Nutbeam (1998: 8). Hij definieert gezondheidscommunicatie als: “a key strategy to inform the public about health concerns and to maintain important health issues on the public agenda” (Nutbeam, 1998: 8). Volgens Nutbeam is gezondheidscommunicatie gericht op het informeren van het publiek en het behouden van belangrijke gezondheidskwesties op de publieke agenda. Toch zijn veel gezondheidscommunicatiemiddelen gericht op het beïnvloeden van gedrag. Dat iemand na het lezen van een brochure over gezonde voeding een positievere attitude heeft ten opzichte van deze voeding is een stap in de goede richting, maar uiteindelijk is het doel van de brochure dat de lezer daadwerkelijk gezonde voeding gaat consumeren. Deze intentie om gedrag te beïnvloeden wordt wel genoemd in onderzoek van Bernhardt (2004). Hierin wordt gezondheidscommunicatie gedefinieerd als: “the study and use of methods to inform and influence individual and community decisions that enhance health” (Bernhardt, 2004: 2053). Met deze definitie laat Bernhardt zien dat gezondheidscommunicatie in zijn optiek meer is dan slechts een strategie. Hij stelt dat het bij gezondheidscommunicatie gaat om zowel de studie als het gebruik van methoden om individuen en groepen te informeren en – belangrijker – te beïnvloeden bij het maken van keuzes met betrekking tot gezond gedrag. Het is in paragraaf 2.1 duidelijk geworden dat verschillende factoren een rol spelen in het overtuigingsproces. Het is voor ontwikkelaars van gezondheidscommunicatiemiddelen dan ook van belang te weten op welke manieren het overtuigingsproces op een effectieve manier kan plaatsvinden. Opvallend is dat deze ontwikkelaars zich de laatste jaren in toenemende mate richten op interventies in verhalende vorm: narratieve interventies (Kreuter, 2007). Kreuter et al. (2007) stellen dat deze narratieve benaderingen veelbelovend zijn voor het motiveren en ondersteunen van gedragsverandering door gezondheidscommunicatie.
2.3 Narratieven Zoals in de voorgaande paragraaf is uitgelegd, speelt het overtuigingsproces een belangrijke rol in gezondheidscommunicatie. Zo worden - in het geval van voorlichting over gezondheidsproblemen doorgaans persuasieve documenten ingezet met het doel de lezer, kijker of luisteraar (hierna: lezer) te overtuigen een gezond gedrag aan te nemen. Eén van de grootste uitdagingen hierbij is “dat ontvangers geneigd zijn zich te verzetten tegen pogingen hun gedrag te veranderen” (Jansen, 2015: 101). Gezondheidsboodschappen waarin de intentie tot het veranderen van gezondheidsgedrag van de lezer naar voren komt, wekken bij deze lezer vaak weerstand op tegen deze gedragsverandering. 10
Het is voor ontwikkelaars van gezondheidsboodschappen dan ook van belang om manieren te vinden waarop deze weerstand tegen gedragsverandering verminderd kan worden (Jansen, 2015: 101). Een mogelijke uitkomst is in deze gevallen de inzet van verhalen. Deze verhalen worden ook wel narratieven genoemd. Het overbrengen van een gezondheidsboodschap via een narratief wordt ook wel entertainmenteducatie (E-E) genoemd. Entertainment-educatie is een communicatiestrategie waarbij voorlichting – vaak met betrekking tot gezondheid - en amusement worden geïntegreerd. Singhal & Rogers (1999; in Vaughan et al., 2000: 82) definiëren deze term als “het ontwerpen en verwerken van een educatieve boodschap op een entertainende manier om zo de kennis over een probleem te vergroten, gunstigere attitudes te creëren en gedrag ten opzichte van een probleem te veranderen”. Zo worden binnen populaire media verhaallijnen gebruikt waarin een gezondheidsboodschap is verwerkt. Doordat de voorlichting in een narratieve vorm wordt gepresenteerd, heeft de lezer niet altijd in de gaten dat er sprake is van voorlichting. Het verhaal als entertainment overheerst. De lezer wordt meegevoerd in het verhaal en raakt betrokken bij de personages. Deze manier van betrokkenheid kan ervoor zorgen dat de lezer zich niet of amper bewust is van het persuasieve doel van de boodschap, namelijk het beïnvloeden van de attitude of het gedrag (Moyer-Gusé, 2008). Doordat de lezer zich niet bewust is van het persuasieve karakter van de boodschap, wordt er ook minder resistentie of tegenargumentatie tegen deze boodschap opgebouwd. Volgens Moyer-Gusé (2008) kan dit een positieve werking hebben op de effecten van de boodschap op de attitude of het gedrag. Volgens Unger et al. (2013: 399) is entertainment-educatie een veelbelovende strategie voor het overbrengen van gezondheidsboodschappen naar verschillende doelgroepen, zoals onder meer laaggeletterde mensen. Recent empirische onderzoek laat dan ook zien dat het gebruik van narratieven in gezondheidsboodschappen een positief effect kan hebben op de overtuigingskracht van deze boodschappen (o.a. James et al., 2005; Moyer-Gusé & Nabi, 2010; Duizer, Koops van ’t Jagt & Jansen, 2014). Voordat echter de aandacht op de persuasieve mechanismen van narratieven gericht kan worden, is eerst meer duidelijkheid nodig over wat een narratief precies is. In de literatuur over narratieven worden verschillende definities gehanteerd. Enkele van deze gehanteerde definities zijn: “A narrative account requires a story that raises unanswered questions, presents unresolved conflicts, or depicts not yet completed activity; characters may encounter and then resolve a crisis or crises. A story line, with a beginning, middle, and end is identifiable” (Green & Brock, 2000: 701). “A perceived sequence of non-randomly connected events, typically involving, as the experiencing agonist, humans or quasi-humans, or other sentient beings, from whose experience we humans can learn” (Toolan, 2001: 8). “A representation of connected events and characters that has an identifiable structure, is bounded in space and time, and contains implicit or explicit messages about the topic being addressed” (Kreuter et al., 2007: 222). Hoewel anders verwoord, worden in deze definities een aantal overeenkomstige zaken benoemd. Zo wordt in alle definities gesproken over een verhaal of verhaallijn met een herkenbare structuur (zoals een begin, midden en einde). In de twee laatstgenoemde definities wordt daarnaast gesproken van verbonden gebeurtenissen. Verder blijkt uit alle definities dat personages een rol spelen in het verhaal. Uit de definities van Green & Brock (2000) en Toolan (2001) blijkt daarnaast dat men kan leren van de manier waarop personages in het verhaal met gebeurtenissen omgaan. De personages dienen als een soort rolmodellen. Een aspect van narratieven dat enkel in de definitie van Kreuter et al. (2007) wordt benoemd, is dat het verhaal is gebonden aan tijd en ruimte. Volgens deze definitie levert een narratief dus informatie over de scène waarin het verhaal zich afspeelt. 11
Een definitie waarin deze aspecten allemaal terugkomen, is die van Hinyard & Kreuter (2007). Zij onderzochten welke terugkerende thema’s en concepten andere onderzoekers gebruikten in hun beschrijving van narratieven (Hinyard & Kreuter, 2007: 778). Op basis van deze thema’s en concepten stelden zij een nieuwe definitie van narratieven voor, namelijk: “A narrative is any cohesive and coherent story with an identifiable beginning, middle, and end that provides information about scene, characters and conflict; raises unanswered questions or unresolved conflict; and provides resolution” (Hinyard & Kreuter, 2007, p. 778). In voorliggend onderzoek is ervoor gekozen deze definitie van Hinyard & Kreuter te hanteren. De definitie van Hinyard en Kreuter geeft inzicht in de kenmerken van een narratief, maar laat tegelijkertijd zien dat er ruimte is voor verschillende soorten narratieven. Kreuter geeft dan ook aan dat de toepassing van verhalen in gezondheidsboodschappen verschillende vormen kan aannemen en via verschillende media kan worden overgebracht, onder meer via print, televisie, radio en video (Kreuter, 2007). In de volgende paragraaf wordt dieper ingegaan op een speciaal soort narratief in de gezondheidscommunicatie: de fotonovelle. 2.3.1 De fotonovelle De fotonovelle is een voorbeeld van een grafische narratief. Het bekendste type grafische narratief is misschien wel de getekende strip. In de getekende strip vertellen afbeeldingen met getekende inhoud een verhaal. In het geval van de fotonovelle wordt echter geen gebruik gemaakt van tekeningen, maar (zoals de naam al doet vermoeden) van foto’s. In deze narratiefvorm overheerst het visuele het tekstuele, zoals ook het geval is in de getekende strip (Duizer, 2014: 4). De fotonovelle - ook wel aangeduid als fotoverhaal - is een stripboekje bestaand uit een serie foto’s met korte en eenvoudig te begrijpen bijschriften die samen een verhaal vertellen (Risi et al., 2004: 458). De fotonovelle wordt op verschillende manieren gedefinieerd. Hieronder volgen enkele omschrijvingen van verschillende onderzoekers: “The fotonovela is a series of still photographs with balloon captions, telling, usually in 30 pages, a complete romance” (Butler Flora, 1980: 95). “Fotonovelas are ‘soap opera’ type stories told in pictorial formats with reduced levels of text” (Valle et al., 2006: 72). “Fotonovelas are booklets that use posed photographs with simple text bubbles to portray soap opera stories that convey educational messages” (Cabassa, Molina, Baron, 2012: 747). “Small booklets that portray a dramatic story using photographs and captions” (Unger et al., 2013: 399). Bovenstaande omschrijvingen lijken erg op elkaar en aan de hand van deze definities kunnen een aantal kenmerken van de fotonovelle geïdentificeerd worden. Zo heeft de fotonovelle het formaat van een (klein) boekje, waarin een serie foto’s met een beperkte hoeveelheid tekst een dramatisch verhaal vertellen. De tekst wordt weergegeven in tekstballonnen of in onderschriften bij de foto’s. Daarnaast bestaat het boekje uit ongeveer 30 pagina’s en bevat het verhaal een educatieve boodschap. Andere kenmerken van de fotonovelle zijn volgens Unger et al. (2009: 399) een eenvoudige schrijfstijl en realistische en aantrekkelijke personages wiens verhaal op dramatische wijze wordt verteld. Zoals de fotonovelle in veel onderzoeken op een verschillende manier gedefinieerd wordt, worden voor het boekje ook verschillende namen gebruikt (Duizer, 2014: 14). Zo wordt de fotonovelle ook wel aangeduid als “photonovels, photo-novellas, photo-novelettes, photostories, photoromans, photo 12
soapies, picture comics, photo-comix, and bookies” (Saint, 2010: 939). In navolging van Duizer (2014) zal in dit onderzoek de Nederlandse term ‘fotonovelle’ worden gebruikt. Met deze term zal - in de beschrijving van dit onderzoek - worden verwezen naar de schriftelijke narratief die in het experiment is gebruikt. De fotonovelle is ontstaan in de tweede helft van de jaren veertig in het naoorlogse Italië. Het genre is daar ontstaan uit twee narratieve vormen, namelijk de strip en samenvattingen van films op basis van foto’s met bijschriften (Krings, 2010: 76). De fotosamenvattingen waren in deze tijd in opkomst omdat het bekijken van films in de bioscoop een luxe was die veel mensen zich niet konden veroorloven. Speciaal voor deze mensen werden beelden uit populaire films van tekstballonnen voorzien en samengevoegd in een boekje om ze toch een indruk te geven van de belangrijkste gebeurtenissen en personen in de film (Jansen, 2015). De fotonovelle verscheen regelmatig in Italiaanse tijdschriften als fotoromanzi. Aan het eind van de jaren ’40 en in de jaren ’50 breidde de populariteit van de fotoverhalen zich uit naar buurlanden Frankrijk en Spanje (Krings, 2010: 76). Nimmon (2010: 93) stelt dat de fotonovelle rond deze tijd ook populair werd in Latijns-Amerika. De boekjes werden, net als kranten, in heel Latijns-Amerika verkocht in kiosken (Butler Flora, 1980). Nimmon (2010:93) stelt dat voor laaggeletterde Latino’s de foto’s in de fotonovelle – die de emoties en strubbelingen van het dagelijkse leven laten zien - meer waarheidsgetrouw waren dan politiek getinte informatie die vaak in kranten werd weergegeven (Nimmon, 2010: 93). In Afrika nam de populariteit van de fotonovelle in de jaren ’60 en ’70 sterk toe. Hoewel deze populariteit te maken lijkt te hebben met het feit dat er in Sub-Sahara-Afrika amper locale filmproducties bestonden, geeft Nye (1977) een andere mogelijke verklaring: Franstalig West-Afrika was, dankzij de populariteit van de fotonovelle in Frankrijk, in de jaren ’60 al bekend met de verspreiding van Franse fotoverhalen. Zo werden fotoverhalen verteld in tijdschriften voor vrouwen, maar zij werden ook als zelfstandige publicaties verspreid (Krings, 2010: 76). In de introductie van de fotonovelle in Engelstalig Afrika, lijkt Zuid-Afrika een belangrijke rol te hebben gespeeld. In de jaren ’60 werden de fotoromanzi uit Italië vertaald in het Engels en zij kwamen op de markt in Zuid-Afrika. Hier werd de fotonovelle een ‘look-read’ genoemd (Krings, 2010: 76). Waar de eerste fotonovelles voornamelijk gericht waren op een blank publiek – er werden blanke personages afgebeeld veranderde dit aan het eind van de jaren ’60 toen de uitgeverij Drum Publications besloot om de zogenoemde ‘look-reads’ ook te produceren voor gekleurde en zwarte Afrikanen (Meisler 1969, 80). Hoewel de fotonovelle eerst vooral gebruikt werd om het verhaal van een film na te vertellen, ontwikkelde de fotonovelle zich in het midden van de jaren ’70 als een genre op zich. Vanaf toen stonden verhalen in dienst van de fotonovelle, en niet andersom. Speciaal voor de fotonovelle werden verhalen bedacht, opgeschreven in scriptvorm en in een productieproces omgezet in een fotoverhaal. Tegenwoordig is de fotonovelle voornamelijk populair in Zuid-Europa, Midden- en Zuid-Amerika en in Zuid-Afrika (Jansen, 2013: 7). In deze landen worden fotonovelles onder meer ingezet om laaggeletterden voor te lichten over verschillende gezondheidsthema’s, waaronder diabetes (Unger, Molina & Baron, 2009), HIV (James et al., 2005) en depressies (Cabassa, Molina & Baron, 2012; Unger et al., 2013). Unger et al. (2013) stellen dat fotonovelles effectieve gezondheidscommunicatiemiddelen kunnen zijn “because they are attractive, engaging, can use role models to demonstrate desirable behaviors, and can communicate information to low-literacy audiences” (Unger et al., 2013: 3). Zij stellen daarnaast dat fotonovelles verschillen van de ‘gewone’ gezondheidsmaterialen, zoals informatieve brochures, omdat zij onder meer culturele normen, dramatische verhalen en realistische en aantrekkelijke personages bevatten: aspecten die zijn toegevoegd om het publiek te betrekken (Unger et al., 2013). Vanwege deze kenmerken wordt de fotonovelle ook wel bestempeld als het eerder genoemde entertainment-educatie. Hoewel Unger et al. (2013: 399) stellen dat fotonovelles effectieve gezondheidscommunicatie13
middelen kunnen zijn, is nog niet besproken op welke manier zij invloed kunnen uitoefenen op de attitude of het gedrag van een lezer. Om te achterhalen hoe het onderliggende beïnvloedingsproces van de fotonovelle in werking treedt, zal in de volgende paragraaf het beïnvloedingsproces van narratieven in het algemeen worden toegelicht. 2.3.2 Narratieve persuasie Zoals in paragraaf 2.3 is aangegeven, kan de inzet van narratieven in gezondheidscommunicatie een uitkomst bieden in gevallen waar weerstand tegen een gedragsverandering moet worden verminderd. Dit kan worden bereikt wanneer een lezer wordt meegevoerd in het verhaal en betrokken raakt bij de personages. Deze ervaring ‘in het verhaal’ te zitten, transportatie genoemd, wordt volgens Duizer (2014) in verschillende onderzoeken genoemd als verklaring voor de overtuigende werking van narratieven. Een tamelijk recente theorie waarin transportatie een rol speelt, en waarin verklaard wordt hoe en waarom narratieven een positief effect kunnen hebben op de overtuigingskracht van boodschappen in de gezondheidscommunicatie, is ontwikkeld door Moyer-Gusé (2008). Zij ontwikkelde het Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) dat kan worden toegepast op een groot scala aan narratieven: van korte verhalen en romans tot films en televisieseries (Jansen, 2015: 101). Dit model is onder andere gebaseerd op de Transportation Theory van Green & Brock (2000) en op het Extended Elaboration Likelihood Model van Slater en Rounter (2002). Om die reden worden deze twee theorieën eerst besproken in paragraaf 2.3.2.1 (Transportation Theory) en in paragraaf 2.3.2.2 (Extended Elaboration Likelihood Model). Hierna volgt een bespreking van het EORM in paragraaf 2.3.2.3. 2.3.2.1 Transportation Theory Green & Brock (2000) onderzochten de persuasieve impact van narratieven door te kijken naar de mate waarin de lezer werd getransporteerd in de wereld van de narratief. Hierbij was de lezer zich dus niet meer bewust van enige persuasieve ondertoon. Als de lezer zich wel bewust zou zijn van de persuasieve ondertoon, dan zou hij meer geneigd zijn om de tekst te ontwijken of om zich af te zetten tegen de boodschap (Kreuter & Green et al. 2007: 227). Deze aanname vormt het uitgangspunt van de Transportation Theory die Green & Brock (2000) hebben opgesteld. Zij definiëren transportatie als “a convergent mental process, a focusing of attention, that may occur in response to either fiction or nonfiction” (Green & Brock 2000: 703). Het concept van transportatie hebben zij overgenomen van Gerrig (1993), die transportatie als volgt definieert: “Someone (‘the traveler’) is transported, by some means of transportation, as a result of performing certain actions. The traveler goes some distance from his or her world of origin, which makes some aspects of the world of origin inaccessible. The traveler returns to the world of origin, somewhat changed by the journey.” (Gerrig, 1993: 10) Gerrig (1993) verwijst met de term ‘traveling’ naar het proces dat zich voordoet zodra een lezer aan een verhaal begint. Wanneer de lezer is getransporteerd naar de narratieve wereld, zijn aspecten uit de eigen werkelijkheid niet meer toegankelijk. Vervolgens keert de lezer terug naar de werkelijkheid, maar heeft door de reis naar de narratieve wereld een kleine of grote verandering doorgemaakt (Gerrig, 1993). Deze verandering kan bijvoorbeeld een attitudeverandering inhouden. Green & Brock (2000) zien transportatie op eenzelfde manier. Ook zij stellen dat wanneer men wordt getransporteerd naar een narratieve wereld, het verhaal attitudes kan beïnvloeden. Volgens Green (2006) zijn er ten minste drie mogelijke manieren waarop transportatie een lezer kan beïnvloeden. Dit kan ten eerste door het creëren van een connectie met de personages in het verhaal. Dit gebeurt wanneer men zich met een personage identificeert en uiteindelijk zelfs een bepaalde relatie met het personage opbouwt (Green, 2006: 166). Ten tweede kan transportatie invloed uitoefenen op een attitude doordat men bij het lezen of bekijken van een verhaal niet of minder in staat is om overtuigingen van een personage kritisch te evalueren (Green, 2006: 168). Tot slot kan men 14
ook beïnvloed worden door transportatie wanneer het verhaal erg op de werkelijkheid lijkt. Levendige afbeeldingen of personages kunnen hieraan bijdragen. De lezer vat de narratieve wereld op als de werkelijkheid en dit kan ertoe leiden dat hij of zij niet in gaten heeft wat er in de werkelijke omgeving gebeurt (Green 2006: 179-181). Om transportatie te kunnen meten, ontwikkelden Green & Brock (2000) een Transportatie Schaal bestaande uit 15 items. Deze 15 items hebben betrekking op cognitieve, emotionele en imaginaire dimensies van transportatie. Voorbeelden van items uit de schaal zijn: ‘Ik kon mijzelf verplaatsen in de gebeurtenissen in het verhaal’ en ‘Ik wilde weten hoe het verhaal zou aflopen’ (Green & Brock, 2000: 704). Slater & Rouner (2002) ontwikkelden aan de hand van deze theorie een nieuw model. Zij concludeerden dat naast het concept van transportatie in het model van Green & Brock (2000), nog een ander concept van belang is voor het overtuigingsproces, namelijk identificatie. In de volgende paragraaf wordt dit model nader besproken. 2.3.2.2 Extended Elaboration Likelihood Model Het model dat Slater & Rouner (2002) ontwikkelden om het persuasieve effect van narratieven te kunnen verklaren, is het Extended-Elaboration Likelihood Model (E-ELM). Zoals de naam al doet vermoeden, is dit model gebaseerd op het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty & Cacioppo (1986). Slater & Rouner hebben dit model aangepast zodat een verklaring kon worden gevonden voor het persuasieve effect van narratieven. Hieronder zal eerst het ELM van Petty & Cacioppo kort besproken worden, vervolgens zal het E-ELM van Slater & Rouner nader toegelicht worden. Het ELM van Petty en Cacioppo (1986) gaat uit van de assumptie dat mensen correcte attitudes willen hebben (Petty & Cacioppo, 1986: 127). Zo vinden mensen het belangrijk dat hun oordeel - over bepaalde objecten, situaties, mensen etc. - juist zijn. Volgens het ELM zijn er twee manieren waarop mensen tot een oordeel over de correctheid van hun attitudes komen: de centrale route en de perifere route. Wanneer de acceptatie van een bepaalde attitude loopt via de centrale route worden relevante argumenten zorgvuldig afgewogen en wordt informatie rationeel en kritisch verwerkt. Wanneer de acceptatie loopt via de perifere route worden perifere cues in acht genomen. Een voorbeeld van een perifere cue is de verwijzing naar een deskundige bron die een bepaald standpunt steunt (Hoeken, Hornikx en Hustinx, 2009). Het totstandkomen van een oordeel over de correctheid van een attitude kan hier gezien worden als het overtuigingsproces. Slater & Rouner (2002) geven aan dat het ELM in de context van narratieve persuasie niet volstaat. Zij stellen dat – om narratieve persuasie te kunnen voorspellen – identificatie met de karakters en betrokkenheid met de verhaallijn in acht moeten worden genomen. De lezer van een narratief kan namelijk in het verhaal worden ‘gezogen’ en is op dat moment niet altijd in staat om kritisch na te denken over argumenten of perifere cues. Volgens Slater & Rouner (2002: 176-177) moeten de beide concepten daarom aan het model worden toegevoegd. Daarnaast stellen zij dat betrokkenheid bij het persuasieve onderwerp niet in het model past, omdat het persuasieve onderwerp in narratieven niet duidelijk naar voren komt. Tijdens het lezen of zien van een narratief is het de bedoeling dat persuasieve intenties naar de achtergrond worden gedrongen door het drama dat zich in het verhaal afspeelt. Slater & Rouner stellen daarom een uitbreiding en aanpassing van het ELM voor: het Extended-Elaboration Likelihood Model ofwel E-ELM. De ervaring in een verhaal te zitten neemt in het E-ELM een belangrijke plaats in. Het is de mediërende factor tussen narratieven en het persuasieve effect dat zij hebben (Duizer, 2014: 18). Deze ervaring, waarbij men de volledige aandacht bij het verhaal heeft en emoties ervaart die consistent zijn met de ervaring van gebeurtenissen in het verhaal, wordt door Slater & Rouner absorptie genoemd. Absorptie komt neer op het concept van transportatie zoals Green & Brock het in hun Transportation Theory 15
noemen (Green & Brock, 2000). Het concept wordt gedefinieerd als “vicariously experiencing the characters’ emotions and personality” (Slater & Rouner, 2002: 178). Naast absorptie is er volgens Slater & Rouner nog een mediërende factor te onderscheiden, namelijk: identificatie. Identificatie richt zich op de mate waarin men zich kan identificeren met personages en op het idee dat men een (vriendschappelijke) relatie kan opbouwen met de personages (Slater & Rouner, 2002: 178). De concepten van absorptie en identificatie van het E-ELM zorgen er voor dat er minder weerstand kan worden gecreëerd tegen de persuasieve boodschap in het verhaal, waardoor een lezer over het algemeen gemakkelijker kan worden overtuigd. 2.3.2.3 Entertainment Overcoming Resistance Model Vanuit de eerder genoemde entertainment-educatie onderzocht Moyer-Gusé (2008), net als Green & Brock (2000) en Slater & Rouner (2002), de manier waarop narratieve boodschappen attitudes en gedrag kunnen beïnvloeden. Volgens Moyer-Gusé & Nabi (2010: 28) is de meest toegepaste theorie op dit gebied de Social Cognitive Theory (SCT) van Bandura (1986). In deze theorie wordt ervan uitgegaan dat de lezer de neiging heeft om het gedrag van één of meer personages uit het verhaal over te nemen. Volgens de SCT levert het gedrag van personages dat beloond wordt een positieve motivatie op bij de lezer om datzelfde gedrag ook te gaan vertonen en levert het gedrag van personages dat bestraft wordt juist een negatieve motivatie op (Bandura, 2004). Moyer-Gusé & Nabi (2010) merken op dat een belangrijk aspect van de SCT is dat niet al het voorbeeldgedrag wordt overgenomen door een lezer. Om gedrag over te nemen moet de lezer gemotiveerd zijn en in staat om het gedrag uit te voeren. Door motivatie aan te wijzen als een belangrijk proces in het aansturen van gedrag, erkent de theorie dat er weerstand tegen bepaald gezond gedrag kan bestaan onder de lezers (Moyer-Gusé & Nabi, 2010: 28). De SCT gaat verder niet in op deze weerstand. Slater & Rouner ontwikkelden het E-ELM juist om te voorspellen hoe de vermindering van deze factor, de weerstand tegen een boodschap, kon leiden tot overtuiging van de lezer. Moyer-Gusé & Nabi (2010: 28) geven aan dat het E-ELM een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de theorievorming van entertainment-educatie, maar zij stellen daarnaast dat er nog andere vormen van weerstand tegen een persuasieve boodschap bestaan die minstens zo belangrijk kunnen zijn en als verklaringen kunnen dienen voor het feit dat sommige narratieven niet persuasief zijn en andere wel. Om deze vormen van weerstand in kaart te brengen is door Moyer-Gusé (2008) het Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) ontwikkeld. Dit model is hieronder te zien in afbeelding 1.
16
Afbeelding 1: Entertainment Overcoming Resistance Model van Moyer-Gusé (2008)
In het EORM staat net als in het E-ELM het idee centraal dat vermindering van de weerstand die de lezer heeft tegen de persuasieve boodschap in een narratief een belangrijke verklaring is voor het persuasieve effect van deze narratief. Er wordt daarbij in het EORM onderscheidt gemaakt tussen zeven vormen van weerstand, namelijk: reactance (verzet bij een waargenomen bedreiging van gedragsvrijheid en onafhankelijkheid), tegenargumentatie (het leveren van argumenten tegen de boodschap), selectieve vermijding (het selectief vermijden van bepaalde boodschappen), waargenomen (on)kwetsbaarheid (het gevoel dat men immuun is voor negatieve gevolgen van gedrag), waargenomen normen (gevaarlijk gedrag als normaal zien), zelfeffectiviteit (vertrouwen in het eigen kunnen) en resultaatverwachtingen (de eigen perceptie van gevolgen van gedrag). Het EORM laat zien hoe deze vormen van weerstand via narratieve en emotionele betrokkenheid verminderd kunnen worden (Moyer-Gusé, 2008: 414). Hoe veel of weinig weerstand er is, wordt bepaald door onderliggende mechanismen die door het lezen van een verhaal opgeroepen kunnen worden. Deze mechanismen beïnvloeden volgens het EORM de mate waarin de weerstand optreedt. Het gaat daarbij om de mechanismen narratieve structuur, parasociale interactie, liking, transportatie, identificatie, enjoyment en waargenomen gelijkenis. Hieronder zal iedere vorm van weerstand worden besproken, waarbij aandacht wordt besteed aan de onderliggende mechanismen. Met reactance wordt de weerstand bedoeld die tegen een boodschap wordt opgebouwd wanneer de lezer het gevoel heeft dat zijn of haar vrijheid bedreigd wordt of wanneer de lezer de boodschap ervaart als een ongewenste ingreep in het persoonlijke leven (Moyer-Gusé, 2008: 414). Volgens Moyer-Gusé wordt persuasieve communicatie vaak ervaren als een bedreiging van de vrijheid, ook als de aanbeveling in de boodschap in het belang van de lezer wordt gegeven. Als gevolg van reactance wordt de persuasieve boodschap verworpen. In sommige gevallen raken mensen zelfs gemotiveerd 17
om het afgeraden gedrag uit te oefenen, het zogenaamde boemerang effect (Moyer-Gusé, 2008: 414). Reactance kan volgens het EORM worden verminderd door de persuasieve boodschap in een narratief te verwerken (narrative structure). De lezer kan op die manier ondergedompeld worden in de narratieve wereld, waardoor deze het persuasieve doel minder in de gaten heeft. Reactance kan ook verminderd worden door parasociale interactie (PSI). Parasociale interactie heeft volgens Moyer-Gusé & Nabi (2010: 30) betrekking op de band die zich ontwikkeld tussen een lezer en een personage dat hij of zij aardig vindt. Lezers vormen gemakkelijk zulke fictieve relaties met personages en beginnen deze personages dan te zien als deel van hun sociale wereld. Moyer-Gusé (2008: 415-416) geeft aan dat het gebruik van peers, mensen uit dezelfde sociale groep of van dezelfde leeftijd, een effectieve manier kan zijn om reactance bij lezers te verminderen, omdat peers worden gezien als minder autoritair en controlerend. Tot slot geeft Moyer-Gusé (2008: 416) aan dat de lezer ook minder reactance voelt bij een personage dat hij of zij aardig vindt (liking). Er is in dit geval (nog) geen sprake van een fictieve relatie, maar het feit dat het personage aardig gevonden wordt, vermindert het idee van een bedreiging van de vrijheid. Met tegenargumentatie (counterarguing) wordt verwezen naar het opbouwen van tegenargumenten tegen de persuasieve boodschap. Volgens Moyer-Gusé (2008) kan deze tegenargumentatie verminderd worden door transportatie. Zoals eerder gezegd is er sprake van transportatie wanneer de lezer het gevoel heeft te worden ondergedompeld in het verhaal. Dit leidt volgens Moyer-Gusé (2008) tot een verlies van kritische vermogens (Moyer-Gusé, 2008). De lezer is door het gevoel ‘in het verhaal te zitten’ minder gemotiveerd om tegenargumentatie te leveren en verzet zich daardoor minder tegen de persuasieve boodschap. Naast transportatie speelt ook identificatie een rol in de beïnvloeding van tegenargumentatie. Moyer-Gusé & Nabi (2010: 29) stellen dat “identification refers to an emotional and cognitive process whereby a viewer imagines himself or herself as a particular character” (MoyerGusé & Nabi, 2010: 29). Uit deze omschrijving blijkt dat net als bij transportatie ook bij identificatie een verlies van besef van de omgeving plaatsvindt. Omdat het voor het genereren van tegenargumenten nodig is dat de lezer zich losmaakt van de narratieve wereld en de personages, zorgt identifcatie in dit geval voor minder tegenargumentatie (Moyer-Gusé & Nabi, 2010: 32). Tot slot kan volgens het EORM ook de hierboven genoemde parasociale interactie een rol spelen in de vermindering van tegenargumentatie. Parasociale interactie beïnvloedt tegenargumentatie echter op een andere manier dan transportatie en identificatie. Het gaat in het geval van parasociale interactie niet om de mate waarin een lezer zich in de narratieve wereld waant, maar om de mate waarin hij of zij bekend is met de personages en deze vertrouwt. Wanneer de lezer een vertrouwensband heeft ontwikkeld met een personage kan dit een belangrijk effect hebben op de bereidheid om zonder tegenargumentatie informatie te accepteren – zelfs persuasieve informatie – die hij of zij krijgt van het personage (Moyer-Gusé, 2008: 416). Met selectieve vermijding (selective avoidance) wordt bedoeld dat de lezer tijdens het lezen van een boodschap bepaalde delen van de boodschap ontloopt. Volgens Moyer-Gusé (2008: 417) kan dit op twee manieren tot stand komen: via inertia en fear. Inertia richt zich op het idee dat de lezer prefereert zijn of haar attitudes, gedrag en opvattingen niet te veranderen (Knowles & Linn, 2004). Om tegenstrijdige gevoelens of gedachten te vermijden, zal de lezer delen van de boodschap waarin argumenten worden aangedragen die de bestaande opvattingen en attitudes tegenspreken, ontlopen. Selectieve vermijding kan ook tot stand komen door fear. De lezer krijgt in dit geval veel angstgevoelens bij een bepaald onderwerp en hij of zij probeert hiermee om te gaan door informatie over dit onderwerp te vermijden (Moyer-Gusé, 2008: 417). Mechanismen die weerstand in de vorm van selectieve vermijding kunnen onderdrukken zijn identificatie en plezier (enjoyment). Wanneer lezers zich identificeren met een personage kan dit er volgens Moyer-Gusé (2008) voor zorgen dat lezers meer bereid zijn om afwijkende perspectieven te overwegen omdat ze deze perspectieven ervaren als het personage. Identificatie kan zo een effect hebben op selectieve vermijding als gevolg van inertia. Plezier in het lezen van het verhaal kan er daarnaast voor zorgen dat lezers open staan voor informatie die ze normaal ontlopen vanwege angst (Moyer-Gusé, 2008: 417). 18
Waargenomen onkwetsbaarheid (perceived invulnerability) wordt door Moyer-Gusé (2008: 418) omschreven als de overtuiging dat iemand uniek en onkwetsbaar is en de overtuiging dat negatieve gevolgen van risicovol gedrag niet van invloed zijn op deze persoon. In dit geval schat de persoon het risico dat hij of zij loopt dus lager in dan het risico van anderen. Iemand die zich onkwetsbaar voelt zal zich minder aantrekken van een gezondheidsboodschap dan iemand die zich kwetsbaar voelt. In het EORM wordt dan ook verondersteld dat een grotere waargenomen kwetsbaarheid (perceived vulnerability) bijdraagt aan de vorming van attitudes en gedrag zoals die in een verhaal worden weergegeven. Volgens Moyer-Gusé (2008) kan de waargenomen kwetsbaarheid vergroot worden door waargenomen gelijkenis (perceived similarity). Waargenomen gelijkenis wordt door Moyer-Gusé & Nabi (2010: 30) omschreven als “a viewer’s judgment about the extent to which he or she and a character share common attributes, characteristics, beliefs, and/or values”. Bij waargenomen gelijkenis vergelijkt de lezer zich dus in bepaalde mate met een personage, maar in tegenstelling tot identificatie vindt bij waargenomen gelijkenis geen verlies van zelfbesef plaats. Ook neemt de lezer niet het perspectief van een bepaald personage over (Duizer, 2014: 23). Wanneer de lezer zich vergelijkt met een personage dat wordt neergezet als kwetsbaar voor de negatieve gevolgen van een bepaald gedrag, kan dit ervoor zorgen dat de waargenomen kwetsbaarheid van de lezer wordt vergroot. Wanneer de waargenomen kwetsbaarheid daarnaast wordt gecombineerd met identificatie van de lezer met het personage kan dit effect worden versterkt (Moyer-Gusé, 2008: 418). De waargenomen normen in het EORM worden door Moyer-Gusé (2008: 418) omschreven als individuele percepties van normen over een bepaald gedrag. Deze waargenomen normen kunnen leiden tot weerstand tegen een persuasieve boodschap. Wanneer bijvoorbeeld risicovol gedrag als normatief wordt ervaren en niet als gevaarlijk, dan zal deze informatie over mogelijke negatieve gevolgen van dit gedrag tot weerstand leiden of genegeerd worden (Moyer-Gusé, 2008: 419). Volgens Moyer-Gusé (2008) kan parasociale interactie van de lezer met een personage ervoor zorgen dat de lezer zijn normen aanpast aan de waargenomen normen van het personage. Dit gebeurt omdat de lezer het personage is gaan zien als een deel van zijn of haar sociale netwerk (Moyer-Gusé, 2008: 419). Zelfeffectiviteit (self-efficacy) wordt door Moyer-Gusé (2008: 412) enkel omschreven door te verwijzen naar de manier waarop dit concept naar voren komt in de Social Cognitive Theory. Zelfeffectiviteit wordt daarbij gedefinieerd als het vertrouwen van een lezer in zijn of haar vermogen om een bepaald gedrag uit te voeren. De mate waarin een lezer hierin vertrouwen heeft, bepaalt ook in hoeverre hij of zij gemotiveerd is om voorbeelgedrag van een personage uit de narratief aan te nemen ((Moyer-Gusé, 2008: 412). Volgens Moyer-Gusé kan waargenomen gelijkenis met een ‘effectief’ personage (perceived similarity with an efficacious character) een positief effect hebben op zelfeffectiviteit. Hieraan gaat de redenering vooraf dat het zien van anderen - die worden waargenomen als gelijk aan de lezer - die een uitdagende gezondheidsgedragsverandering bereiken, bijdraagt aan de verhoging van de zelfeffectiviteit van de lezer ten opzichte van dit gezondheidsgedrag. De Social Cognitive Theory stelt verder dat identificatie en het aantrekkelijk vinden van een personage dit effect kunnen versterken (Moyer-Gusé, 2008: 412). Tot slot bestaat in het EORM nog een laatste vorm van weerstand, namelijk: resulaatverwachtingen (outcome expectancies). Moyer-Gusé (2008: 412) omschrijft resultaatverwachtingen als percepties van de lezer over de waarschijnlijke gevolgen van een bepaald gedrag (positief dan wel negatief). Wanneer negatieve resulaten worden verwacht, zal de lezer meer weerstand bieden tegen het aanbevolen gedrag dan wanneer positieve resultaten worden verwacht. Moyer-Gusé geeft aan dat de mechanismen waargenomen gelijkenis en identificatie met een personage de resultaatverwachtingen kunnen beïnvloeden (Moyer-Gusé, 2008: 412). Wanneer de lezer meer gelijkenis voelt met een personage, of zichzelf met het personage identificeert is de kans groter dat het personage wordt geobserveerd (en geïmiteerd). In het geval waarin het personage nu beloond wordt voor een bepaald gezond gedrag, zal de lezer positief gemotiveerd worden en zullen de resultaatverwachtingen ook positiever zijn. 19
Variabelen uit het EORM binnen dit onderzoek Moyer-Gusé & Nabi (2010: 48) stellen dat het lastig is het gehele EORM te testen met één interventie. In dit onderzoek is er dan ook voor gekozen om slechts een deel van het EORM te onderzoeken. Het gebruikte gedeelte van het EORM heeft betrekking op de mechanismen van transportatie, identificatie, parasociale interactie en waargenomen gelijkenis en de daarbij behorende vormen van weerstand: tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid. Dit gedeelte van het EORM is te zien in afbeelding 2. In deze afbeelding is aangegeven welke relatie tussen de entertainment features, de vormen van weerstand en de uitkomsten worden verwacht op basis van het EORM.
Afbeelding 2: Het gedeelte van het EORM dat binnen dit onderzoek zal worden onderzocht.
2.3.3 Empirisch onderzoek Verschillende empirische onderzoeken zijn al uitgevoerd om de effectiviteit van narratieven in het algemeen, en fotonovelles specifiek te onderzoeken. In deze paragraaf zal een overzicht worden gegeven van de opzet en uitkomsten van een aantal van deze onderzoeken. Daarbij zal eerst gekeken worden naar onderzoeken met betrekking tot narratieve persuasie, om vervolgens de aandacht te richten op onderzoeken met betrekking tot de effectiviteit van fotonovelles. Kreuter et al. (2010) onderzochten de verschillende effecten van een non-narratief en een narratief. Zij vergeleken daartoe de effecten van de informationele video Facts for Life en de effecten van de narratieve video Living Proof. Beide video’s gingen over borstkanker en adresseerden elf belangrijke boodschappen. Facts for Life presenteerde de informatie op een onderwijzende manier met behulp van een Afrikaans-Amerikaanse narrator. Living Proof presenteerde de informatie in de vorm van persoonlijke verhalen van Afrikaans-Amerikaanse vrouwen die borstkanker hadden overwonnen. De video’s duurden even lang en waren door hetzelfde bedrijf geproduceerd. De effecten die werden onderzocht, richtten zich op het maken van een mammogram (röntgenfoto van de borst), op kankergerelateerde opvattingen, op de herinnering van de inhoud van de video en op de reacties op de video. In het onderzoek participeerden 489 Afrikaans-Amerikaanse vrouwen die 40 jaar of ouder waren. Deze vrouwen vulden eerst een vragenlijst in die diende als baseline. Hierna kregen de vrouwen ofwel de informationele video te zien, ofwel de narratieve video (deze verdeling was willekeurig). Na het zien van de video vulden de vrouwen opnieuw een vragenlijst in. Tot slot werden de vrouwen drie tot zes maanden na het onderzoek gebeld en werden door de onderzoekers telefonisch vervolgintervieuws afgenomen. Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat de narratieve video beter onthouden werd, zorgde voor minder tegenargumentatie en leidde tot meer gesprekken tussen familieleden over borstkanker. Daarnaast gaven vrouwen die de narratieve video hadden bekeken aan dat zij minder belemmeringen voelden ten opzichte van het maken van een mammogram, dat zij meer vertrouwen hadden gekregen in de effectiviteit van de mammogram en dat zij kanker eerder als een belangrijk probleem zagen voor Afrikaans-Amerikanen. Bovendien bleek dat de participanten de narratieve video leuker vonden. Uit de resultaten van het vervolginterview zes maanden later bleek geen verschil in het werkelijke gedrag van participanten in beide groepen ten opzichte van het maken 20
van een mammogram. Dit verschil bestond wel wanneer gekeken werd naar opleidingsniveau, naar vrouwen met een familielid of goede kennis met borstkanker of vrouwen die aangaven minder vertrouwen te hebben in traditionele bronnen voor informatie over kanker. Kreuter et al. (2010) concludeerden op basis van deze resultaten dat “narrative forms of communication may increase the effectiveness of interventions to reduce cancer health disparities”. Ook Murphy et al. (2013) onderzochten de effecten van een non-narratief en een narratief. Zij vergeleken daartoe de effecten van de informationele video It’s Time en de effecten van de narratieve video The Tamale Lesson. Beide video’s brachten dezelfde feiten over de oorzaak van baarmoederhalskanker (HPV) en de preventie en opsporing hiervan naar voren. It’s Time gebruikte daarbij een didactische benadering, waarbij lokale dokters en gezondheidsexperts werden ingezet en waarbij bewijs werd geleverd in de vorm van grafieken en tabellen. The Tamale Lesson presenteerde de informatie als een fictief verhaal over de familie Romero. In het verhaal krijgt één van de dochters in het gezin na het doen van een test te horen dat zij HPV positief is. HPV kan, wanneer dit niet behandeld wordt, resulteren in baarmoederhalskanker. Tijdens het verhaal wordt uitgelegd wat HPV is en hoe dit getest kan worden. Beide video’s duurden even lang. De effecten die werden onderzocht, richtten zich op de kennis, attitude en gedragsintenties van de participanten. Daarbij werd ook gekeken naar transportatie, identificatie en emotionele reacties van de participanten. Aan het onderzoek namen in totaal 758 vrouwen deel met een Europees-Amerikaanse, MexicaansAmerikaanse of Afrikaans-Amerikaanse achtergrond. Deze vrouwen werden willekeurig geselecteerd in verschillende delen van Los Angeles County. De vrouwen werden eerst telefonisch benaderd en geïnterviewd door de onderzoekers. Dit interview diende als pretest. Hierna kregen de vrouwen één van beide video’s thuisgestuurd die zij dienden te bekijken. Na twee weken werden de vrouwen opnieuw telefonisch benaderd en geïnterviewd door de onderzoekers. Dit laatste interview diende als posttest. Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat alle participanten na het zien van de video’s significant meer kennis hadden van baarmoederhalskanker. De narratieve video was hierin wel significant effectiever dan de informationele video. Daarnaast was er alleen na het zien van de narratieve video sprake van een significant hogere attitude. De narratieve video verschilde hierin significant van de informationele video, waarbij geen significant hogere attitude werd gevonden. Verder bleek dat zowel transportatie, als identificatie, als emotie bijdroegen aan de verschillen in kennis, attitude en gedragsintentie. Murphy et al (2013) concludeerden dat narratieve verhalen belangrijke hulpmiddelen kunnen zijn in het verminderen van verschillen in gezondheid. Green & Brock (2000) lieten in hun onderzoek de non-narratief achterwege en onderzochten narratieve persuasie in een serie van vier experimenten. Zij bekeken daarbij of de mate van transportatie effect had op attitude. Specifiek onderzochten ze of participanten met een hogere mate van transportatie, meer verhaal-consistente overtuigingen hadden en een positievere houding hadden tegenover personages dan participanten met een lagere mate van transportatie (Duizer, 2014: 26). In de eerste drie experimenten werd gebruik gemaakt van het verhaal Murder at the Mall, een verhaal dat voortkwam uit How We Die (Nuland, 1994, pp. 118-139). Dit verhaal ging over een studente, Joan, wier zusje door een psychiatrische patiënt werd doodgestoken in een winkelcentrum. In de experimenten was het van belang de verschillende effecten van fictie en non-fictie te onderzoeken. Het verhaal Murder at the Mall leende zich hier goed voor aangezien het was geschreven in een vorm die zowel als fictie en als non-fictie gelezen kon worden. In experiment 1 (N = 97) was de voornaamste manipulatie het verschil tussen fictie en non-fictie. In experiment 2 (N = 69) werden drie geschreven inleidingen gebruikt, die verschilden in instructies over de mate van aandacht die lezers de tekst dienden te geven. In experiment 3 (N = 274) werd, naast de condities fictie en non-fictie, een derde conditie toegevoegd. In deze conditie kregen participanten te horen dat het verhaal voortkwam uit een droom. Tot slot werd in experiment 4 (N = 258) een ander verhaal gebruikt, namelijk Two Were Left. In dit experiment werden tevens twee controlegroepen toegevoegd die dienden als baseline. De mate van transportatie werd in de experimenten gemeten door middel van items die betrekking hadden op de mate van aandacht bij het verhaal, emotie en verbeelding (de Transportatie Schaal van 21
Green & Brock). Uit de resultaten bleek dat in drie van de vier experimenten de manipulaties niet voldoende succesvol waren. De mate van transportatie werd in deze studies niet beïnvloed door de manipulaties. Hoewel de resultaten van deze eerste drie experimenten lieten zien dat meer transportatie leidde tot meer verhaal-consistente attitudes en positievere evaluaties van personages, konden de onderzoekers niet met zekerheid stellen dat dit het resultaat was van een hogere mate van transportatie. In het vierde experiment werd ten slotte wel aangetoond dat een lagere mate van transportatie leidde tot minder verhaal-consistente attitudes en minder positieve evaluaties van personages ten opzichte van een normale mate of verhoogde mate van transportatie (Green & Brock, 2000). Het onderzoek dat tot dusver is besproken laat zien dat narratieven positief kunnen bijdragen aan een hogere kennis en positievere attitudes ten opzichte van het in de narratief geprojecteerde gedrag. Zoals gezegd, is de fotonovelle een type narratief en sluit de verwachte persuasieve werking van de fotonovelle dan ook aan bij de overtuigingsmechanismen van de narratief. Hoewel in toenemende mate onderzoeken verschijnen waarin de fotonovelle wordt onderzocht, heeft het medium tot nu toe nog weinig aandacht gekregen. Hieronder zullen enkele onderzoeken waarin de effecten van een fotonovelle wel centraal stonden, worden toegelicht. Unger et al. (2009) voerden een experiment uit met het doel de effectiviteit van een fotonovelle te onderzoeken. Zij gebruikten daartoe de fotonovelle Sweet Temptations die was ontwikkeld als voorlichtingsmateriaal over diabetes. In de fotonovelle werd het verhaal verteld van een Spaanstalige familie waarin diabetes voorkomt. In het verhaal komen onder meer de preventie, symptomen en behandeling van diabetes aan bod. Aan het onderzoek deden 311 Spaanse volwassenen mee, die cursist waren aan een avondschool in Los Angeles (Duizer, 2014). De participanten dienden voorafgaand aan het lezen van de fotonovelle een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijsten diende als pretest. Hierna kregen de participanten tijd om de fotonovelle over diabetes te lezen. Na het lezen dienden zij opnieuw een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst diende als posttest. De vragenlijsten bestonden uit vragen die betrekking hadden op kennis over diabetes, gedragsintenties (met betrekking tot gezonder eten en meer bewegen) en demografische kenmerken (Duizer, 2014). Door de pretest en posttest te vergelijken konden veranderingen in kennis en gedragsintenties worden gemeten. Uit de resultaten bleek dat participanten na het lezen van de fotonovelle significant meer kennis hadden van diabetes. Daarnaast bleek dat de participanten na het lezen ook significant sterkere intenties hadden om meer te bewegen, om fruit en groenten te eten, om met een dokter of apotheker te praten over diabetes en om met familie te praten over diabetes. Tot slot vonden alle participanten de fotonovelle informatief (Unger et al., 2009). Aangezien in dit onderzoek gebruik werd gemaakt van enkel een pretest en een posttest om veranderingen in kennis en gedragsintentie te meten, bestaat de kans dat de resultaten hieruit voortkomen of hierdoor beïnvloed zijn. De antwoorden van participanten in de pretest zouden bijvoorbeeld een sturend effect kunnen hebben gehad op de manier waarop participanten vervolgens de fotonovelle lazen. Dit zou de antwoorden van participanten in de posttest kunnen hebben beïnvloed. Om die reden kan niet met zekerheid worden vastgesteld of de resultaten uit dit onderzoek voortkomen uit de effectiviteit van de fotonovelle of zijn veroorzaakt door andere factoren. In een nieuw onderzoek onderzochten Unger et al. (2013) opnieuw de effectiviteit van een fotonovelle. Dit keer gebruikten zij daartoe een fotonovelle over depressie: Secret Feelings. De effecten van deze fotonovelle vergeleken zij met de effecten van een traditionele informatie brochure over depressie die speciaal was ontwikkeld voor laaggeletterden. In het onderzoek participeerden 139 volwassenen, waarvan de meerderheid Spaanstalige Latino’s waren. Net als in het voorgaande onderzoek dienden de participanten twee vragenlijsten in te vullen: één voor het zien van het materiaal (pretest) en één na het zien van het materiaal (posttest). Het materiaal zelf verschilde in dit onderzoek tussen de fotonovelle en de traditionele informatieve brochure. Ongeveer een maand na het onderzoek werden de participanten opnieuw benaderd en gevraagd een laatste vragenlijst in te vullen. De vragenlijsten 22
bestonden uit vragen die betrekking hadden op kennis over diabetes, stigma, zelfeffectiviteit, gedragsintenties en de verspreiding binnen het sociale netwerk (Duizer, 2014). Uit de resultaten kwam naar voren dat zowel de fotonovelle als de traditionele informatieve brochure effectief waren in het verhogen van kennis over depressie en het verhogen van zelfeffectiviteit om depressie te herkennen. In beide gevallen geldt dit voor zowel de korte als de lange termijn. Daarbij hadden participanten die de fotonovelle hadden gelezen op de korte termijn significant hogere kennis van diabetes en daarnaast ook significant lagere anti-depressie stigma’s dan participanten die de traditionele informatieve brochure hadden gelezen. Deze verschillen waren echter niet meer significant in de posttest die een maand na het onderzoek werd afgenomen. In het geval van mentale gezondheid-stigma’s was het omgekeerde het geval: op korte termijn werden geen significante verschillen gevonden tussen beide condities, maar op de lange termijn juist wel. De participanten die de fotonovelle hadden gelezen, hadden significant lagere stigma’s dan de lezers van de traditionele informatieve brochure (Unger et al., 2013). Hoewel dit onderzoek gebruik maakt van een vergelijking tussen de fotonovelle en de traditionele informatieve brochure, worden veranderingen in kennis en gedragsintentie opnieuw gemeten door middel van een pretest-posttest design. Ook in dit onderzoek kan niet worden uitgesloten dat het design van het onderzoek de resultaten heeft beïnvloed. Moyer-Gusé & Nabi (2010) onderzochten in een experiment in hoeverre en op welke manier narratieven drie vormen van weerstand tegen een persuasieve boodschap kunnen verlagen. Zij toetsten hierbij een deel van het theoretische model voor narratieve persuasie van Moyer-Gusé (2008), het EORM. De drie vormen van weerstand die in dit onderzoek werden onderzocht, waren reactance, tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid. Aan het experiment namen 367 Amerikaanse studenten in de leeftijd van 18 tot 25 jaar deel. De participanten vulden voorafgaand aan het experiment een online pretest in. Na twee dagen werden de participanten in een laboratoriumsetting ontvangen en werden zij willekeurig over twee condities verdeeld. In de ene conditie bekeken de participanten een televisieprogramma in de vorm van een dramatische narratief. In de andere conditie bekeken de participanten een televisieprogramma in de vorm van een nonnarratief. In beide programma’s werd verteld over de problemen die een ongeplande tienerzwangerschap met zich meebrengt. De dramatische narratief presenteerde deze boodschap in de context van de Amerikaanse dramaserie The OC. In de aflevering die participanten te zien kregen, kreeg één van de personages te horen dat zijn vriendin zwanger was. In deze aflevering werden vervolgens de economische, academische en sociale consequenties van het krijgen van een kindje voor beide personages gepresenteerd. In de non-narratief kwamen dezelfde problemen naar voren, maar in deze narratief werd de informatie echter in de context van een nieuwsprogramma vertoond. In het programma werden mannelijke en vrouwelijke tienerouders geïnterviewd. In deze non-narratief was de persuasieve boodschap explieter aanwezig in vergelijking met de boodschap in de dramatische narratief. Na het zien van één van de twee programma’s vulden de participanten een vragenlijst in die diende als posttest. Twee weken later vulden zij nogmaals een online vragenlijst in die diende als follow-up. Uit de resultaten van het experiment bleek dat de non-narratief geen significant effect had op de gedragsintentie van de participanten. De dramatische narratief had wel een significant effect op de gedragsintentie van participanten. Vrouwelijke participanten hadden na het zien van de aflevering een significant sterkere intentie om veilig seks te hebben in vergelijking met de resultaten uit de pretest. In de follow-up test bleek dit significante effect echter niet meer te bestaan. Aangezien het onderzoek het doel had om inzichtelijk te maken hoe drie vormen van weerstand uit het EORM een rol speelden in narratieve persuasie, werd ook aan deze concepten aandacht besteed. Twee van de drie vormen van weerstand, reactance en waargenomen kwetsbaarheid, bleken een significant effect op de gedragsintenties te hebben. Hoewel ook verondersteld werd dat de derde vorm van weerstand, tegenargumentatie, een significant effect had op de gedragsintenties, werd hiervoor geen steun gevonden. Op basis van het EORM werden daarnaast de effecten van de onderliggende mechanismen, transportatie, identificatie, parasociale interactie en waargenomen gelijkenis op de vormen van 23
weerstand gemeten. Bijna alle verwachte effecten werden gevonden: parasociale interactie en een minder waargenomen persuasieve intentie leidden tot minder reactance en identificatie leidde tot minder waargenomen onkwetsbaarheid en tot minder tegenargumentatie. Alleen het effect van waargenomen gelijkenis leidde niet tot minder waargenomen kwetsbaarheid en tot slot werd ook geen effect van transportatie op tegenargumentatie gevonden. Aangezien zowel het voorspellende effect van transportatie op tegenargumentatie, als het voorspellende effect van tegenargumentatie op de gedragsintentie niet in het onderzoek naar voren kwam, stelden Moyer-Gusé & Nabi (2010: 45) dat dit mogelijk het gevolg was van de operationalisatie van de variabele tegenargumentatie. De onderzoekers stellen dat de items in de vorm van gesloten vragen niet duidelijk maken waarop de tegenargumentatie van participanten zich richt. Het is volgens de onderzoekers denkbaar dat de tegenargumentatie zich op verhaalaspecten of bepaalde attitudes of handelingen van het personage richt in plaats van op de persuasieve boodschap van de narratief. Moyer-Gusé & Nabi benadrukken dat er in vervolgonderzoek moet worden nagedacht over de ontwikkeling van meetschalen voor tegenargumentatie in de context van narratieven. Een nog recenter onderzoek naar de effecten van een fotonovelle, is het onderzoek van Duizer, Koops Van ’t Jagt & Jansen (2014). Zij onderzochten de effecten van een fotonovelle over diabetes, Zoete verleiding, bij Nederlandse laaggeletterden. Zoete verleiding was een naar het Nederlands vertaalde versie van de fotonovelle Sweet Temptations die in het onderzoek van Unger et al. (2009) werd gebruikt. In het onderzoek van Duizer, Koops Van ’t Jagt & Jansen (2014) werd het door Moyer-Gusé (2008) ontwikkelde model voor narratieve persuasie, namelijk het EORM, gebruikt als theoretisch raamwerk. In het onderzoek participeerden 92 Nederlandse laaggeletterden. Deze participanten werden willekeurig verdeeld over drie verschillende condities: 34 participanten lazen eerst de fotonovelle en vulden hierna een vragenlijst in, 31 participanten lazen eerst een traditionele informatieve brochure en vulden hierna een vragenlijst in en 27 participanten werden in de controleconditie geplaatst waar direct een vragenlijst werd ingevuld, zonder dat één van beide informatiebronnen werd gelezen. Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat participanten die de fotonovelle lazen significant meer kennis hadden van diabetes dan participanten die de traditionele informatieve brochure lazen. Participanten in de controleconditie hadden de minste kennis van diabetes. De controlegroep had daarnaast ook de zwakste gedragsintentie, maar verschilde daarin niet significant van de participanten die ofwel de fotonovelle ofwel de traditionele informatieve brochure lazen. Verder werd, in het geval van de fotonovelle, onderzocht of transportatie in de narratief en identificatie met de personages positief samenhingen met de gedragsintentie. Hoewel dit niet via weerstandsvermindering verliep, zoals in het EORM wordt verondersteld, bleek er inderdaad een effect te zijn van transportatie en identificatie (direct) op de gedragsintenties (Duizer, Koops Van ’t Jagt & Jansen, 2014). Duizer (2014: 32) stelt dat het onderzoek dat tot nu toe is gedaan naar de fotonovelle laat zien dat het medium een effectief gezondheidscommunicatiemiddel zou kunnen zijn. Daarbij geeft zij echter aan dat aan de onderliggende mechanismen van overtuiging van de fotonovelle nog vrijwel geen aandacht is besteed. Hoewel in het onderzoek Moyer-Gusé & Nabi (2010) en in het onderzoek van Duizer, Koops Van ’t Jagt & Jansen (2014) aandacht is besteed aan deze onderliggende mechanismen van overtuiging, is hier nog steeds veel onduidelijkheid over. Meer onderzoek op dit gebied is nodig. In voorliggend onderzoek wordt om deze reden onderzocht of effecten van de fotonovelle Rosa out of Control te verklaren zijn op basis van narratieve persuasie of mogelijke gevolgen zijn van het format: de fotonovelle. In de volgende paragraaf zal eerst worden ingegaan op de verschillende communicatiekanalen en hun kenmerken binnen dit onderzoek.
24
2.4 Communicatiekanalen Waar narratieven vroeger voornamelijk te vinden waren in orale presentaties, zijn zij nu ook te vinden in boeken, films, op de radio of op internet. Hinyard & Kreuter (2007, p787) stellen dat het effect van deze communicatiekanalen op de overtuigingskracht vaak complex is en wordt gemedieerd door de bron, de boodschap en de ontvanger. Het is mogelijk dat verschillen in communicatiekanalen niet alleen invloed hebben op de manier waarop de narratief wordt verwerkt, maar ook op de effectiviteit van een narratief. In het kader van dit onderzoek zijn de persuasieve effecten van de communicatiekanalen fotonovelle en video onderzocht en met elkaar vergeleken. Omdat de fotonovelle in de vorm van een (strip)boek met tekst en afbeeldingen aan de respondenten wordt gepresenteerd, wordt de fotonovelle in deze literatuurbespreking ‘print (met afbeeldingen)’ genoemd. Er is in dit onderzoek dan ook sprake van een vergelijking tussen print en video. Het is interessant om te onderzoeken welke effecten het gebruik van een bepaald kanaal met zich meebrengt. Hinyard & Kreuter (2007) onderzochten narratieve communicatie als middel voor het veranderen van gezondheidsgedrag maar stellen in datzelfde onderzoek dat: “Entertainment education, which has been delivered via multiple media, has not always been rigorously evaluated. Future research could explore whether certain forms of narratives are more effective when delivered through certain channels and whether there are differences in the way that narratives are processed in each media” (Hinyard & Kreuter 2007: 787). Ook Green, Brock & Kaufman (2004) geven aan dat onderzoek naar verschillen tussen kanalen met betrekking tot narratieven “a potentially fruitful direction for empirical work” is (Green, Brock & Kaufman 2004: 313). Zeker op het gebied van voorlichting en gezondheidscommunicatie is dit een interessant onderwerp voor onderzoek dat kan resulteren in belangrijke aanbevelingen voor de praktijk. De resultaten uit eerder onderzoek omtrent de effectiviteit van print en video zijn tot nog toe verdeeld. Volgens Wilson et al. (2010: 394) hebben beide types communicatiekanalen eigen voor- en nadelen en kan er geen uitsluitsel worden gegeven over welk kanaal het meest effectief is voor het begrijpen en behouden van informatie. Verder speelt geletterdheid volgens Wilson et al. (2010: 394) een belangrijke rol in de vraag welk kanaal het meest overtuigend wordt gevonden. In paragraaf 2.4.1 en paragraaf 2.4.2 worden de communicatiekanalen en hun specifieke eigenschappen toegelicht. 2.4.1 Print (fotonovelle) Zoals aangegeven, wordt in het kader van dit onderzoek de fotonovelle tot ‘print’ gerekend. Print heeft volgens Wilson & Wolf (2009: 320) een aantal voordelen. Het meest voor de hand liggende voordeel van print is de fysieke binding die het een lezer geeft. Een boek is gemakkelijk mee te nemen en er is geen ander hulpmiddel (zoals bijvoorbeeld een computer) benodigd om het boek te lezen. Een ander voordeel van print is dat de lezer zelf kan bepalen in welke volgorde hij of zij aandacht besteedt aan bepaalde informatie en op welk tempo hij of zij deze informatie verwerkt. Er kan bijvoorbeeld worden teruggebladerd als iets niet helemaal duidelijk is. Naast deze voordelen noemen Wilson et al. (2012) en Wilson & Wolf (2009) ook een aantal nadelen van print. Zo worden de tastbaarheid en bereikbaarheid van print door hedendaagse vooruitgang in de technologie minder belangrijk. Door het internet is veel informatie snel beschikbaar en overal op te vragen. Daarnaast vereist print in sommige gevallen een bepaald niveau van geletterdheid, waardoor het niet door iedereen te gebruiken is. Het gebruik van beeld naast tekst kan er voor zorgen dat een laag niveau van geletterdheid wordt ondervangen. Volgens Hjelm-Karlsson (1998: 65) speelt beeld een belangrijke rol in de verwerking en duidelijkheid van een boodschap doordat deze boodschap beter en sneller kan worden gevisualiseerd. Dit maakt het voor lezers gemakkelijker om de boodschap te begrijpen omdat de informatie uit beeld 25
en tekst gehaald kan worden. Wilson & Wolf (2009: 320) stellen hierbij wel dat het gebruik van afbeeldingen bij een tekst ook een keerzijde kan hebben. Als de afbeeldingen geen relevante, ondersteunende functie hebben bij de tekst, dan kan dit een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van de boodschap. Toch wordt in verschillende onderzoeken geconcludeerd dat het gebruik van afbeeldingen zorgt voor een beter begrip van de boodschap en blijvende kennis van gezondheidsboodschappen (Wilson & Wolf, 2009; Delp & Jones, 1996; Dowse & Ehlers, 2005; Kriplani et al., 2007). De static-media hypothese ondersteunt deze conclusie over het gebruik van afbeeldingen in (gezondheids)boodschappen. Deze hypothese stelt dat stilstaand beeld de lezer in staat stelt om beter te kunnen focussen op specifieke informatie. Bovendien staat stilstaand beeld de lezer toe om de informatie op eigen tempo te kunnen verwerken (Mayer et al., 2005: 256). De overdracht van informatie om kennis te bewerkstelligen werkt volgens de static-media hypothese het beste als een boodschap bestaat uit woorden en beelden die gelijktijdig geleverd worden. Wankel & Blessinger (2013: 10) in navolging van Mayer (2003), stellen echter dat het beter overdragen van informatie door het toevoegen van afbeeldingen niet direct betekent dat een persoon daadwerkelijk meer kennis over een bepaald onderwerp heeft. Er wordt verondersteld dat naast de invloed van afbeeldingen ook andere factoren van invloed zijn op het vergroten van de kennis en het eventueel overtuigen van een persoon. Verwacht wordt dat intrinsieke motivatie, betrokkenheid bij het onderwerp en concentratie enkele van deze factoren zijn (Wilson et al., 2010: 387; Mayer et al., 2005: 256-258). In het geval van deze drie concepten geldt dat als een persoon minder gemotiveerd is, minder betrokken is of minder geconcentreerd is, dit een negatief effect kan hebben op het vergroten van de kennis. In dit onderzoek wordt ingespeeld op de factoren motivatie en betrokkenheid door het gebruik van een narratief waarin de lezer kan worden getransporteerd. Hierdoor wordt een bepaalde betrokkenheid van de lezer bij het verhaal en het onderwerp gecreëerd en wordt de lezer wellicht meer gemotiveerd voor het onderwerp. Ook kan mogelijke identificatie van de lezer met een hoofdpersonage bijdragen aan de mate van betrokkenheid en motivatie bij het onderwerp. 2.4.2 Video Naast het communicatiekanaal print (fotonovelle) staat in dit onderzoek het communicatiekanaal video centraal. In deze paragraaf worden de kenmerken van video besproken en wordt ingegaan op eerder onderzoek naar de overtuigingskracht van video. Allereerst is het daarbij van belang te wijzen op het gegeven dat de video die in het huidige onderzoek gebruikt wordt, afwijkt van de gangbare vorm van video. De video in dit onderzoek bevat namelijk geen bewegende beelden van personages, maar foto’s van deze personages. Dezelfde foto’s zijn in de fotonovelle gebruikt. Een aanvulling op de foto’s uit de fotonovelle in de video is geluid in de vorm van ingesproken tekst en achtergrondgeluiden. Een belangrijk kenmerk van video is dat dit kanaal boodschappen kan overbrengen op zowel verbale als non-verbale manier via tekst, audio en beeld. Doordat in video op deze manier de functies van meerdere media kunnen worden gebruikt, wordt video ook wel als ‘multimedia’ aangeduid. Door de gecombineerde effecten van video, tekst en geluid wordt het verwerkingsproces van de kijker significant beïnvloed (Hsieh et al., 2012: 209). Het voordeel van de toevoeging van audio, eventueel als ondersteuning van tekst, is dat de leesvaardigheid van de kijker geen rol speelt. Multimedia hebben dus naast de visuele elementen ook auditieve elementen die de effectiviteit van ‘leren’ kunnen bevorderen door het verschaffen van hulp in de vorm van een voice-over of een afbeelding (Kronenberg, 2013: 97-99 in Wankel & Blessinger, 2013). Daarnaast kan via video bepaalde impliciete extra informatie worden overgebracht, zoals bijvoorbeeld de intonatie waarmee bepaalde zinnen worden uitgesproken, spannende achtergrondmuziek of beweging (Wilson et al 2012: 8). Het nadeel van het toevoegen van audio is dat dit als storend kan worden ervaren voor de omgeving.
26
Een ander nadeel van video is dat het communicatiekanaal zich niet kan aanpassen aan het tempo van de kijker. Mocht de kijker bepaalde informatie niet goed hebben begrepen, dan is het lastig om het stuk gemiste informatie snel terug te zoeken. Hierdoor is de kijker genoodzaakt om zich te schikken naar het tempo van het afspelen van de video (Green, Brock & Kaufman, 2004). Dit kenmerk van video kan ervoor zorgen dat een bepaalde boodschap minder goed wordt begrepen door de kijker. HjelmKarlsson (1989: 65) stelt dat ook bewegende beelden ervoor kunnen zorgen dat een boodschap minder goed overkomt. Waar beeld het gemakkelijker maakt om te visualiseren, kunnen bewegende beelden ervoor zorgen dat de kijker niet genoeg tijd krijgt om stil te staan bij wat er eigenlijk wordt gezegd. Om de boodschap bij video goed te laten doordringen is concentratie vereist. Niet iedere respondent kan dat altijd opbrengen of heeft zin om dit op te brengen. Wilson et al. (2012: 8) stellen in het verlengde hiervan dat er met video veel meer content kan worden overgebracht, mede door bewegend beeld en audio, en dat dit kan bijdragen aan afleiding van de daadwerkelijke boodschap. Tot slot stellen Pfau et al (2000: 4) dat video een passief (cognitief) medium is. Men kijkt en luistert maar er vindt weinig cognitieve activiteit plaats waardoor de kijker weinig gebruik maakt van de eigen interpretatie en verbeelding. Dit kan gevolgen hebben voor de manier waarop de boodschap wordt verwerkt. Een boodschap daadwerkelijk verwerken, de informatie opnemen en zich eventueel afzetten tegen mogelijke pogingen tot overtuiging, is volgens deze onderzoekers een actief cognitief proces. 2.4.3 Effectiviteit van print versus video In de twee voorgaande paragrafen is duidelijk gemaakt welke kenmerken bij de onderzochte communicatiekanalen horen. In deze paragraaf zal uiteengezet worden welk communicatiekanaal volgens eerder onderzoek het meest effectief is. Uit onderzoek van Wilson et al. (2010) naar het effect van de presentatievorm van informatie bij volwassenen en het vertraagd herproduceren van deze informatie blijkt dat er geen significant verschil is tussen de effectiviteit van video en print. Ook Hjelm-Karlsson (1989: 61) vond geen significant verschil op het gebied van een verhoging van kennis tussen print en video. Dat er vaak geen significante verschillen worden gevonden tussen print en video, bevestigen Wilson et al. (2012: 9-12) door middel van een overkoepelend kwalitatief onderzoek naar de effectiviteit van verschillende communicatiekanalen. In dit onderzoek verzamelden zij de resultaten van dertig verschillende studies om een algemene conclusie op het gebied van effectiviteit te trekken. De resultaten van Wilson et al. (2012: 9) stellen dat in 54% van de door hen onderzochte studies geen verschil is gevonden in effectiviteit tussen print (fotonovelle) en multimedia (video). In de onderzoeken waarin wel een verschil werd gevonden, werd multimedia vaak als effectiever bevonden. Volgens Corston & Kolman (1997: 186) zijn multimedia vaak boeiender en creëren zij meer betrokkenheid dan bijvoorbeeld alleen audio of print. Dit komt doordat multimedia worden beschouwd als een modaliteit die meer aandacht vraagt van de ontvanger dan print. Fahmy & Wantra (2005: 3) stellen dat dit ervoor zorgt dat mensen minder goed in staat zijn om multimediaboodschappen te verwerken dan boodschappen die in print voorkomen. Multimedia vragen veel aandacht en zorgen voor betrokkenheid maar uiteindelijk vindt er minder verwerking van de boodschap plaats. Bij het lezen van een boodschap heeft een persoon een hogere mate van concentratie dan bij het zien van een boodschap, waardoor de betrokkenheid bij de boodschap hoger is en de informatie grondiger wordt verwerkt (Fahmy & Wantra 2005). Corston & Kolman (1997: 186) stellen verder dat multimedia meer in het oog springen waardoor dit type media over het algemeen leuker wordt gevonden. Deze onderzoekers constateerden dat in de situatie waarin mensen zelf moeten beoordelen van welk communicatiekanaal zij het meest geleerd hebben, zij om bovenstaande reden vaak een voorkeur geven aan televisie of andere multimedia (Corston & Kolman, 1997: 186). Hoewel mensen zelf aangeven meer te leren van multimedia blijkt uit 27
onderzoek dat attitudes vaak sterker worden beïnvloed door print en dat mensen boodschappen via print vaak beter opnemen (Corston & Kolman 1997, Barlow & Wogalter 1993). Het onderzoek van Wilson et al. (2010) naar de effectiviteit van print en video materiaal met informatie over astma leverde over het algemeen geen significante resultaten op met betrekking tot de effectiviteit van video en print, maar er bleek wel een significant interactie-effect te zijn van geletterdheid en medium. Wilson et al. (2010) testten de kennis van de participanten op de korte en de langere termijn (één week later) over het gebruik van twee verschillende onderwerpen: astma triggers en het gebruik van een inhalator. Voor het onderwerp astma triggers werden op de korte en lange termijn geen significante hoofd- en interactie-effecten gevonden van geletterdheid en medium. Daarentegen werd voor het gebruik van een inhalator wel een effect gevonden van het communicatiekanaal. Participanten uit de videoconditie bleken significant meer kennis te hebben dan participanten uit de printconditie. Daarnaast werd een effect van geletterdheid gevonden waarbij hooggeletterden significant meer kennis hadden dan laaggeletterden. Bovendien werd een significant interactie-effect gevonden van geletterdheid en communicatiekanaal op de kennis van participanten. Participanten uit de videoconditie presteerden beter dan participanten uit de printconditie als zij laaggeletterd waren. Dit effect gold niet voor de hooggeletterde participanten. Op de lange termijn bleken alle effecten niet meer significant (Wilson et al., 2010). Een mogelijke verklaring voor het opvallende interactie-effect is dat het toevoegen van audio en beeld een groot verschil kan maken voor de kennis van laaggeletterden, maar niet voor de kennis van hooggeletterden. Murphy et al. (2000) ondersteunen deze verklaring door te concluderen dat voor laaggeletterden video een mogelijk uniek voordeel heeft ten opzichte van print. Video helpt namelijk om bepaalde barrières op het gebied van leesvaardigheid te ondermijnen. Het voordeel richt zich in dit geval niet op hooggeletterden, omdat zij in veel mindere mate barrières op het gebied van leesvaardigheid voelen. Wilson et al. (2012, p12) stellen tot slot dat er behoefte is aan onderzoek met materiaal waarin exact dezelfde boodschap via verschillende communicatiekanalen wordt onderzocht. Met voorliggend onderzoek wordt er ingespeeld op deze behoefte. Tot slot zal daarbij rekening gehouden worden met de mogelijk belangrijke rol van een laatste concept: gezondheidsgeletterdheid. Zoals in paragraaf 1.1 al is verteld, is het van belang dat ontwikkelaars kritisch nadenken over de vorm en inhoud van voorlichtingsmateriaal en daarbij rekening houden met de geletterdheid van de doelgroep. Geletterdheid speelt namelijk een grote rol in gezondheid (Duizer, 2014). In paragraaf 2.5 zal dit concept verder worden besproken.
2.5 Gezondheidsgeletterdheid Uit een grootschalige literatuurstudie van DeWalt et al. (2004) bleek dat uit veel onderzoek naar voren kwam dat gezondheidsgeletterdheid is gerelateerd aan kennis over gezondheid en gezondheidszorg, aan ziekenhuisopname en aan sommige chronische ziektes. Mensen met een laag niveau van geletterdheid hebben volgens DeWalt et al. (2004: 1236) 1.5 tot 3 keer zoveel kans op negatieve gezondheidsuitkomsten dan mensen met een hoger niveau van geletterdheid. Daarnaast blijken personen met een lage gezondheidsgeletterdheid vaker minder succesvol in het behandelen van een chronische ziekte en beschikken zij over minder zelfmanagement dan mensen met een hogere gezondheidsgeletterdheid (Fransen et. al. 2011: 135; Chew et. al. 2008: 561). Gezondheidsvaardigheden, ook wel ‘health literacy’ genoemd, worden omschreven als de mate waarin personen in staat zijn om basisinformatie over gezondheid te verkrijgen, verwerken en begrijpen om vervolgens de juiste beslissingen omtrent de gezondheid te kunnen maken (Institute of Medicine in Fransen et. al. 2011: 135; Chew et al. 2008: 561). Het gaat bij gezondheidsvaardigheden dus niet alleen om de leesen schrijfvaardigheden van mensen, maar het gaat daarbij ook over het verkrijgen, begrijpen en gebruiken van materialen waarin gezondheidsboodschappen worden gepresenteerd. Kreuter et al. (2010: 3) stellen het volgende: “because storytelling is the primary way humans share social information and social experiences, processing narratives is familiar and comfortable. Most can 28
do it from early childhood without special knowledge, training or skills”. Volgens deze stelling van de onderzoekers zijn er dus geen speciale kennis, trainingen of vaardigheden benodigd voor het verwerken van verhalen. Aangezien in voorliggend onderzoek gebruik wordt gemaakt van verhalen, heeft dit mogelijk een positief effect op de verwerking van de gezondheidsboodschap bij laaggeletterden. Om te kunnen bepalen of gezondheidsgeletterdheid in dit onderzoek een rol speelt bij het lezen van de narratief waarin een gezondheidsboodschap naar voren wordt gebracht, is in de vragenlijsten gebruik gemaakt van de Set of Brief Screening Questions (SBSQ) van Chew et al. (2004; 2008). Deze set bestaat uit drie vragen die zijn gebaseerd op de modellen Short Test of Functional Health Literacy in Adults (STOFHLA) en het Rapid Estimate of Adult Literacy in Medicine (REALM). De vragen gaan in op de waargenomen gezondheidsvaardigheden van een persoon en vormen hierdoor een subjectief meetinstrument (Fransen et. al. 2011: 135). In de set vragen komen drie aspecten aan bod die van belang kunnen zijn in het begrijpen van gezondheidsboodschappen, namelijk: problems learning, confident with forms en help read. Ieder aspect heeft één bijbehorende vraag. Onderzoek van Fransen et al. (2011: 140) heeft aangetoond dat de drie vragen van Chew et al. (2008) goed toepasbaar zijn voor het bepalen van de mate van gezondheidsgeletterdheid. Fransen et al. (2011) plaatsen bij deze set vragen echter wel de kritische noot dat respondenten soms moeite hadden met de vraag over problems learning. Dit zou volgens de onderzoekers liggen aan het gegeven dat deze vraag eigenlijk uit drie kleinere vragen bestaat. Uiteindelijk is in voorliggend onderzoek een set vragen opgesteld die betrekking hebben op zowel de vragen van Chew et al. (2008) als de aanvulling van Fransen et al. (2011). Voor een beschrijving van deze vragen: zie paragraaf 3.4.4.
29
3. Methode Om te onderzoeken of de fotonovelle Rosa out of control in schriftelijke vorm of audiovisuele vorm een effectief communicatiemiddel kan zijn in de voorlichting over overgewicht en obesitas in ZuidAfrika is een experiment uitgevoerd onder respondenten uit de omgeving van Kaapstad. Tevens is in dit onderzoek de in het EORM voorspelde werking van persuasieve mechanismen van narratieven getest. 150 respondenten zijn verdeeld over drie verschillende condities: een fotonovelleconditie, een videoconditie en een controleconditie. Met behulp van vragenlijsten zijn de respondenten vragen gesteld over onder meer kennis, attitude en gedragsintentie ten opzichte van overgewicht en obesitas. De verzamelde data zijn vervolgens statistisch geanalyseerd. In paragraaf 3.1 wordt het experimentele design verder toegelicht. In paragraaf 3.2 worden kenmerken van de respondenten uiteengezet. In paragraaf 3.3 wordt de procedure van het experiment besproken. Paragraaf 3.4 gaat verder in op het instrumentarium. In deze paragraaf worden het uitgevoerde vooronderzoek (§3.4.1), het experimentele materiaal (§3.4.2), de vragenlijst (§3.4.3) en de gemeten variabelen (§3.4.4) besproken. Tot slot wordt in paragraaf 3.5 ingegaan op de statistische analyse van de verzamelde data.
3.1 Experimenteel design In dit onderzoek is een experiment uitgevoerd om enerzijds de effectverschillen tussen een fotonovelle en video te onderzoeken en anderzijds de persuasieve mechanismen bij de verwerking van een narratief te testen. Het experiment is uitgevoerd onder 150 respondenten uit Zuid-Afrika. Bij de verdeling van de respondenten is er gestreefd naar een zo gelijk mogelijke verdeling van de respondenten op het punt van etnische achtergrond. Zo is getracht een vergelijkbare verdeling van etniciteiten in iedere conditie te verkrijgen. Verder zijn de respondenten willekeurig verdeeld over drie condities, namelijk een fotonovelleconditie (N = 51), een videoconditie (N = 49) en een controleconditie (N = 50). In het experiment is gebruik gemaakt van een tussenproefpersoon post-test only design. Er is specifiek gekozen voor een post-test only design om te voorkomen dat de toevoeging van een pretest een sturend effect zou hebben op de antwoorden van de respondenten in de posttest. De respondenten kregen allen ten minste één van de in dit experiment gebruikte narratieven te zien, de fotonovelle of de video. In de fotonovelleconditie is de respondenten gevraagd eerst de fotonovelle te lezen en vervolgens een vragenlijst in te vullen. Nadat de vragenlijst was afgerond en ingeleverd is de respondenten gevraagd de video te bekijken. Hierna werden zij via een tweede schriftelijke vragenlijst vier evaluatieve vragen gesteld over beide communicatiemiddelen. In de videoconditie is de respondenten gevraagd eerst de video te bekijken. Nadat zij een vragenlijst hadden ingevuld en ingeleverd, werden zij gevraagd de fotonovelle te lezen. Ook aan deze respondenten werden vier evaluatieve vragen gesteld over beide communicatiemiddelen. In de controleconditie werd de procedure omgedraaid en werden respondenten gevraagd eerst een vragenlijst in te vullen en vervolgens ofwel de fotonovelle te lezen ofwel de video te bekijken. Op die manier ontstonden er twee controlecondities: één waarin de fotonovelle werd gelezen (N = 23) en één waarin de video werd bekeken (N = 27). Tot slot is voor alle condities een aparte vragenlijst ontwikkeld. De gebruikte vragenlijsten in dit onderzoek worden verder toegelicht in paragraaf 3.3.2. Meer over de gevolgde procedure tijdens de uitvoering van het experiment is te vinden in paragraaf 3.5.
30
3.2 Respondenten Voorliggend onderzoek richtte zich specifiek op vrouwen met één of meer kinderen. Daarmee is gekozen voor een doelgroep die zich vermoedelijk kan identificeren met het hoofdpersonage uit de gebruikte narratief: Rosa, een moeder van twee kinderen. Aangezien identificatie een belangrijk onderdeel is van dit onderzoek is ervoor gekozen om enkel moeders te laten deelnemen aan het experiment. Een voorwaarde voor deelname was dat de respondenten een goede beheersing van de Engelse taal zouden hebben. Om voldoende respondenten te kunnen vinden binnen de tijd die beschikbaar was voor het onderzoek, is besloten de respondenten een vergoeding van ZAR30,- aan te bieden. Het aanbieden van de vergoeding betekende voor de onderzoekers dat tijdens de selectie van respondenten goed moest worden gelet op de voorwaarden voor deelname. Vrouwen zonder kinderen of vrouwen die geen beheersing hadden van de Engelse taal werden uitgesloten van deelname. De werving van respondenten is tot stand gekomen via contactpersonen in verschillende gemeenschappen. Uiteindelijk zijn respondenten geworven in Kaapstad, Stellenbosch en verschillende plaatsen in de omgeving van deze steden zoals onder meer Eersterivier, Bellville, Durbanville en Brackenfell. In totaal namen 150 Zuid-Afrikaanse respondenten deel aan het onderzoek. Demografische gegevens van respondenten worden in tabel 1 weergegeven.
Steekproefomvang (N) Leeftijd 0 tot 29 jaar 30 tot 49 jaar 50 + Bereik Gemiddelde leeftijd Etniciteit Blank Gekleurd Zwart Aantal kinderen 1 kind 2 kinderen 3 of meer kinderen Gemiddelde aantal BMI < 18,5 kg/m2 Ondergewicht 18,5 – 24,9 kg/m2 Normaal gewicht 25 – 29,9 kg/m2 Overgewicht > 30 kg/m2 Obesitas Gemiddelde BMI Gezondheidsgeletterdheid Score 3,51 - 5 Laaggeletterd Score 2,5 – 3,5 Geletterd Score 1 – 2,49 Hooggeletterd Gemiddelde geletterdheid Tevredenheid over eigen lichaam Dunner willen zijn Score > 0 Score 0 Tevreden Score < 0 Dikker willen zijn Gemiddelde tevredenheid
Schriftelijk 51
Video 49
Controle 50
Totaal (%) 150 (100%)
15 29 7 18 – 68 jaar 36,4 jaar
8 28 13 22 – 65 jaar 42,7 jaar
17 23 10 16 – 70 jaar 36,7 jaar
40 (26,7%) 80 (53,3%) 30 (20%) 16 – 70 jaar 38,6 jaar
9 22 20
10 20 19
11 21 18
30 (20%) 63 (42%) 57 (38%)
18 20 13 2,06 kinderen
13 22 14 2,06 kinderen
23 17 10 1,88 kinderen
54 (36%) 59 (39,3%) 37 (24,7 %) 2 kinderen
1 15 15 20 29,4 kg/m2
1 14 13 21 30,0 kg/m2
2 13 18 17 27,6 kg/m2
4 (2,7%) 42 (28%) 46 (30,7%) 58 (38,7%) 29,0 kg/m2
6 18 27 2,3 (hooggelett.)
7 13 29 2,3 (hooggelett.)
10 14 26 2,5 (geletterd)
23 (15,3%) 45 (30%) 82 (54,7%) 2,4 (hooggelett.)
32 13 6 1,18 (dunner)
28 18 3 1,24 (dunner)
36 12 2 1,64 (dunner)
96 (64%) 43 (28,7%) 11 (7,3%) 1,35 (dunner)
Tabel 1: Demografische gegevens van de respondenten, per conditie en per totaal.
31
3.3 Procedure De data voor dit onderzoek zijn verzameld in de Western Cape gedurende een periode van drie maanden, van april tot en met juni 2015. Voorafgaand aan het onderzoek moest toestemming worden verkregen van de Research Ethics Committee (REC) van de Universiteit van Stellenbosch. Hiervoor werd een gedetailleerd onderzoeksvoorstel aangeleverd dat werd geëvalueerd door drie leden van het REC. Na het verkrijgen van toestemming, werd gestart met het zoeken van participanten. Deze participanten werden gevonden via Facebookpagina’s voor moeders in de Western Cape, via The Parent Centre in Kaapstad, via contactenpersonen binnen het Language Centre in Stellenbosch, via contactpersoon Elisabeth van Niekerk en bij de HIV kliniek in Kayamandi, Stellenbosch. In eerste instantie probeerden de onderzoekers participanten samen te brengen om het onderzoek in (kleine) groepen af te nemen. In een aantal gevallen lukte dit en werd in groepsverband afgesproken op een locatie die voor de participanten goed bereikbaar was. In andere gevallen lukte dit niet en werd individueel met de participanten afgesproken. Voorafgaand aan het onderzoek werd de respondenten gevraagd een verklaring te tekenen waarin onder andere werd gesteld dat deelname aan het onderzoek vrijwillig en anoniem was. Om respondenten niet te veel te beïnvloeden, werd in deze verklaring enkel verteld dat het ging om een onderzoek naar overgewicht en obesitas vanuit de Rijksuniversiteit Groningen. Vervolgens werden de condities willekeurig verdeeld over de respondenten. Respondenten uit de fotonovelleconditie werd gevraagd om de fotonovelle te lezen en een teken te geven als zij klaar waren met lezen. De fotonovelle werd op dat moment door de onderzoekers ingenomen en de vragenlijst werd uitgedeeld. Er is bewust gekozen voor het innemen van de fotonovelle om te voorkomen dat respondenten bij het invullen van de vragenlijst de fotonovelle opnieuw zouden bekijken. Op deze manier werden de omstandigheden van het invullen van de vragenlijst gelijk gehouden voor enerzijds de fotonovelleconditie en anderzijds de videoconditie (waarin de video niet opnieuw kon worden bekeken). Na het invullen van de vragenlijst, werd deze ingenomen door de onderzoekers. De respondenten uit de fotonovelleconditie werd vervolgens gevraagd om een aantal minuten van de video te bekijken en tot slot nog drie vragen te beantwoorden waarin een vergelijking werd gemaakt tussen de fotonovelle en de video. Respondenten uit de videoconditie doorliepen dezelfde procedure, maar zij bekeken eerst de video en vervolgens – na het invullen van de vragenlijst - de fotonovelle. Respondenten uit de controleconditie werden verzocht direct een vragenlijst in te vullen. Zij kregen voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst geen narratief te zien. Nadat de vragenlijst was ingevuld en ingenomen werd hen ofwel de fotonovelle, ofwel de video getoond. Op deze manier ontstonden er twee controlecondities: één waarin de fotonovelle werd gelezen (N = 23) en één waarin de video werd bekeken (N = 27). Deze twee groepen vormden samen de controleconditie. Na het invullen van de vragenlijst en het zien van de narratief via één van de twee communicatiekanalen, volgden voor de controleconditie enkele afsluitende vragen met betrekking tot de aantrekkelijkheid en geloofwaardigheid van de narratief. Alle vragenlijsten werden anoniem verwerkt. Er werd benadrukt dat respondenten tijdens het onderzoek onderling geen contact met elkaar mochten hebben. Voor vragen of opmerkingen konden respondenten te allen tijde terecht bij de onderzoekers. Omdat het echter de bedoeling was dat respondenten de fotonovelle en video zelfstandig bekeken, konden inhoudelijke vragen over dit materiaal tijdens de afname van het onderzoek niet behandeld worden. Vragen over de vragenlijst zelf en de invulling hiervan konden wel beantwoord worden. Na inname van de vragenlijsten werd gecontroleerd of alle vragen waren ingevuld. Daarnaast werd de respondenten gevraagd of zij nog vragen of opmerkingen hadden over het onderzoek. Na afloop van het onderzoek werden de respondenten bedankt en werd aan iedere respondent ZAR 30,- aangeboden.
32
3.4 Instrumentarium Zoals verteld in paragraaf 3.1, is in dit onderzoek de werking van persuasieve mechanismen van narratieven onderzocht door middel van een experiment met drie verschillende condities. In paragraaf 3.3.1 het vooronderzoek worden toegelicht. In paragraaf 3.3.2 zal vervolgens het experimentele materiaal dat is ontwikkeld voor de fotonovelle- en videoconditie worden toegelicht. Paragraaf 3.3.3 zal ingaan op de vragenlijsten die zijn ontwikkeld voor de verschillende condities en in paragraaf 3.3.4 zullen de variabelen die gemeten zijn, worden toegelicht. 3.4.1 Vooronderzoek Voorafgaand aan het experiment zijn de fotonovelle, de video en de vragenlijsten in een vooronderzoek getoetst op begrijpelijkheid. Aan dit vooronderzoek namen zeven respondenten uit de beoogde doelgroep deel. Deze respondenten zijn uitgesloten van deelname aan het daadwerkelijke experiment. Drie respondenten is gevraagd om de stellingen uit de vragenlijst hardop voor te lezen. Na iedere stelling werd de respondent gevraagd of de stelling duidelijk en begrijpelijk was. Daarbij werd extra aandacht besteed aan woorden en zinnen die door de onderzoekers al waren geclassificeerd als ‘mogelijk problematisch’. Na afloop van de vragenlijst werd een korte discussie gestart over de vragenlijst in het algemeen. Hierbij werden onder andere de vormgeving van de vragenlijst besproken. Problemen en opmerkingen over de vragenlijsten die tijdens het vooronderzoek naar voren kwamen, zijn door de onderzoekers genoteerd. De overige vier respondenten in het vooronderzoek is gevraagd het experimentele materiaal te bekijken en vervolgens de vragenlijst in te vullen. Twee respondenten bekeken de fotonovelle en twee respondenten bekeken de video. Hierbij werd de duur van het experiment opgenomen. Tevens is na afloop van het experiment gevraagd of het materiaal en de vragenlijsten duidelijk en begrijpelijk waren. Wederom werden problemen en opmerkingen over het materiaal en de vragenlijsten door de onderzoekers genoteerd. Tot slot is aan alle zeven respondenten gevraagd of zij naast de genoemde opvattingen over ondergewicht, overgewicht en obesitas in de vragenlijst nog andere (volgens hun) heersende opvattingen wisten te noemen. Deze opvattingen zijn genoteerd en na afloop van het vooronderzoek heeft dit geresulteerd in de toevoeging van enkele stellingen in de vragenlijsten. Een voorbeeld hiervan is de toevoeging van de stelling “I believe being skinny is a sign of stress”. Op basis van het commentaar en de suggesties van de respondenten in het vooronderzoek zijn aanpassingen doorgevoerd in het materiaal en de vragenlijsten. Zo zijn enkele stellingen op een andere manier geformuleerd, zijn enkele stellingen toegevoegd en is de vormgeving van de vragenlijst aangepast. Een overzicht van de doorgevoerde aanpassingen naar aanleiding van het vooronderzoek is te vinden in bijlage I. 3.4.2 Materiaal In dit onderzoek zijn twee experimentele condities getest en vergeleken met een controleconditie. In de fotonovelleconditie werd de narratief Rosa out of control getest via een fotonovelle. In de videoconditie werd dezelfde narratief getest in de vorm van een video. Respondenten in de controleconditie kregen pas na afloop van deelname de fotonovelle of video te zien. Fotonovelleconditie De fotonovelle wordt in verschillende onderzoeken genoemd als effectief communicatiemiddel in voorlichting over gezondheidsproblemen (Unger et al., 2013; Boyte & Pilisuck, 2012; James et al., 2005). Unger et al (2013, p398) definiëren fotonovelles als ‘small booklets that portray a dramatic story using photographs and captions’. In dit onderzoek is de bestaande fotonovelle Rosa out of control gebruikt. De fotonovelle is in 2012 in Los Angeles ontwikkeld onder leiding van Mel Baron van de USC School of Pharmacy voor Amerikaanse Latino’s met het doel kennis en informatie te verstrekken over overgewicht en obesitas. De fotonovelle is uitgegeven in pocketformaat met een Engelstalige- en 33
Spaanstalige versie van het verhaal in één. In voorliggend onderzoek is de fotonovelle ingezet in een andere doelgroep om te bepalen of de fotonovelle geschikt is voor deze doelgroep. Aangezien het ontwikkelen van een nieuwe fotonovelle speciaal voor dit onderzoek te complex zou zijn en tevens te veel tijd zou kosten is besloten de reeds bestaande fotonovelle te testen. In de 26 pagina’s tellende beeldroman wordt het verhaal verteld van de alleenstaande moeder Rosa en haar twee kinderen, dochter Vanesa en zoon Eddie. Zij hebben allen overgewicht, maar zien niet in dat dit schadelijke gevolgen voor hun gezondheid met zich mee kan brengen. Rosa ziet wel dat haar kinderen mollig zijn, maar ze denkt dat dit juist gezond is. Nadat Rosa wordt aangesproken op het gewicht van haar kinderen door de gymleraar van haar zoon en door haar zus Esperanza, begint zij te twijfelen aan de leefstijl van haar gezin. Ze komt er gaandeweg achter welke gevolgen overgewicht kan hebben voor de gezondheid. Na een bezoek aan de dokter besluit ze de eetgewoonten van haar gezin aan te passen en een gezondere leefstijl aan te nemen. Tot slot ziet de lezer dat Rosa en dochter Vanessa samen naar fitness gaan en dat zoon Eddie en zijn tante Esperanza de gezonde snacks in de koelkast inspecteren. Om te voorkomen dat eventuele effectverschillen tussen beide kanalen aan de verhaalkarakteristieken toegeschreven zouden kunnen worden, is getracht beide narratieven zo gelijk mogelijk te houden. Aangezien het voor de onderzoekers gemakkelijker en minder tijdrovend was om de fotonovelle aan te passen, is ervoor gekozen om deze af te stemmen op de video. De aanpassingen aan de fotonovelle bestaan voor een groot deel uit het vervangen van Spaanse woorden zoals ‘hola mijo’ en ‘tia’ door Engelse woorden als ‘hi Eddie’ en ‘aunt’. Daarnaast zijn ook typisch Spaanse namen als ‘Hermanita’ en ‘Cecilia’ vervangen door ‘Esperanza’ en ‘Susan’. Verder ontbreekt een deel van de narratief in de video, namelijk het deel waarin Rosa met een therapeut praat over haar ex-man en haar drang om te eten wanneer ze emotioneel is. Dit deel is ook uit de fotonovelle gehaald. Tot slot is in dit onderzoek bij zowel de fotonovelle en de video de vraag & antwoordsectie weggelaten, omdat dit onderdeel mogelijk de persuasieve effecten van de narratief zou kunnen beïnvloeden. Alle doorgevoerde aanpassingen en de uiteindelijk gebruikte fotonovelle zijn te vinden in respectievelijk bijlage II en bijlage III. Videoconditie De video is in 2013 op basis van de fotonovelle ontwikkeld onder leiding van Gabriela Lopez de Dennis. In de video wordt dezelfde narratief weergegeven met de afbeeldingen die in de fotonovelle zijn gebruikt. Deze afbeeldingen verschijnen één voor één op het scherm. Naast de eerder genoemde verschillen tussen fotonovelle en video heeft de video een ingesproken voice-over en enkele muzikale effecten. Daarnaast worden sommige afbeeldingen met speciale effecten gepresenteerd, bijvoorbeeld met een zoom of pan. Een ander mogelijk belangrijk verschil tussen de fotonovelle en de video is het tempo van het bekijken van de narratief. In dit onderzoek konden respondenten in de fotonovelleconditie zelf bepalen in welk tempo de narratief gelezen werd. Tevens konden zij terug bladeren of vooruit bladeren. Respondenten in de videoconditie moesten zich echter schikken naar het tempo van de video. Zij kregen niet de optie om bepaalde videobeelden nogmaals te bekijken. De duur van de video in dit onderzoek is 19 minuten. Controleconditie In de controleconditie werd de respondenten gevraagd om een vragenlijst in te vullen. Zij kregen in tegenstelling tot respondenten in de andere experimentele condities voorafgaand aan deze vragenlijst geen narratief te zien. De vragen in de controleconditie richtten zich voornamelijk op kennis, attitude en gedragsintentie ten opzichte van overgewicht en obesitas. Aangezien respondenten bij het invullen van de vragenlijst niet waren beïnvloed door eventuele persuasieve effecten van de narratief, zijn de resultaten binnen deze conditie gebruikt als basis voor het meten van eventuele effecten in de andere experimentele groepen. 34
Behalve naar kennis, attitude en gedragsintentie is de respondenten ook gevraagd naar demografische gegevens en naar opvattingen over ondergewicht, overgewicht en obesitas. Omdat respondenten voorafgaand aan de vragenlijst geen narratief te zien kregen, konden zij geen vragen beantwoorden over de meeste variabelen uit het EORM. Enkel de variabele waargenomen kwetsbaarheid is meegenomen in de vragenlijst. Nadat de antwoorden waren ingeleverd, kregen respondenten wel een narratief te zien, ofwel in de vorm van de fotonovelle ofwel in de vorm van de video. Afsluitend werden de respondenten nog enkele evaluatieve vragen gesteld over de narratief. 3.4.3 Vragenlijst In dit onderzoek zijn door middel van schriftelijke vragenlijsten data verzameld met betrekking tot verschillende variabelen. In navolging van Moyer-Gusé (2008), Duizer (2014) en Kenkhuis (2015) is specifiek voor deze methode van gegevensverzameling gekozen omdat dit cijfermatige data oplevert. Deze data zijn geschikt gebleken voor de analyse van de persuasieve werking van narratieven volgens het EORM. Rekening houdend met de validiteit van dit onderzoek is besloten om gegevens van een groot aantal respondenten te verzamelen. Uiteindelijk is gestreefd naar een totaal van 150 respondenten. Om dit aantal respondenten te behalen is het gebruik van schriftelijke vragenlijsten in dit onderzoek verkozen boven het afnemen van interviews. Met behulp van vragenlijsten konden meerdere respondenten tegelijkertijd deelnemen aan het experiment. Daarnaast is op deze manier de mogelijke invloed van de onderzoekers - invloed die kan optreden bij het afnemen van interviews beperkt. De vragenlijsten die voor dit onderzoek ontwikkeld zijn, bestonden uit stellingen en enkele open vragen. De respondenten konden in de meeste gevallen met behulp van vijfpunts Likertschalen aangeven in hoeverre zij het oneens of eens waren met een stelling of in hoeverre zij de stelling onwaarschijnlijk of waarschijnlijk achtten. De Likertschalen liepen in alle gevallen in dezelfde richting, met de meest negatieve antwoordoptie links en de meest positieve antwoordoptie rechts. In het geval van de kennisvragen over overgewicht en obesitas bestonden de antwoordmogelijkheden uit ‘True’, ‘False’ en ‘I don’t know’. Er is gekozen voor het gebruik van gesloten vragen omdat deze vragen voor laaggeletterden – die moeite hebben met schrijven - makkelijker te beantwoorden zijn dan open vragen. Daarnaast is gekozen voor gesloten vragen omdat op deze manier de vraag- en antwoordalternatieven voor iedere respondent gelijk waren en de kans op interpretatiefouten tijdens de analyse beperkt is (Baxter & Babbie, 2004: 170). Tot slot is er gekozen voor vragen in gesloten vorm om de duur van het experiment te beperken. De vragenlijsten zijn - net als het materiaal - in het Engels opgesteld. De vragenlijsten zijn voorafgaand aan het experiment door een Engelse moedertaalspreker gecontroleerd. Vervolgens zijn de vragenlijsten opnieuw in het vooronderzoek getest op begrijpelijkheid. Uit dit vooronderzoek kwam naar voren dat in het geval van enkele woorden moest worden gezocht naar synoniemen om - rekening houdend met laaggeletterden - de simpelste bewoordingen te gebruiken. Er is gebruik gemaakt van drie verschillende versies van de ontwikkelde vragenlijst; voor iedere conditie was er een verschillende vragenlijst. De vragenlijsten voor enerzijds de fotonovelleconditie en anderzijds de videoconditie waren bijna identiek. Zij verschilden in een aantal stellingen enkel in het gebruikte werkwoord voor de verwerking van het materiaal. Zo begonnen enkele stellingen in de fotonovelleconditie met ‘While I was reading the story’. Dezelfde stellingen begonnen in de videoconditie met ‘While I was watching the story’. Verder waren deze vragenlijsten hetzelfde. Er werden vragen gesteld met betrekking tot variabelen uit het EORM, variabelen die kennis, attitude en gedragsintentie meten, variabelen die ingaan op de demografische gegevens van respondenten en variabelen die ingaan op de sociaal-culturele opvattingen van respondenten. De vragenlijst voor de fotonovelleconditie en de videoconditie is te vinden in bijlage V. In beide condities is nog een tweede vragenlijst gebruikt. Deze vragenlijst werd aan de respondenten uitgedeeld nadat de eerste vragenlijst was ingevuld en ingeleverd en nadat beide communicatiemiddelen – zowel de fotonovelle als de video 35
- waren bekeken. In de tweede vragenlijst werden evaluatieve vragen gesteld over de twee communicatiekanalen. Deze vragenlijst is in bijlage VI te vinden. De vragenlijst die is gebruikt in de controleconditie verschilde aanzienlijk van de andere versies. In deze conditie konden immers geen vragen gesteld worden over het experimentele materiaal. Om die reden zijn variabelen uit het EORM niet bevraagd en was de vragenlijst aanzienlijk korter. Wel zijn vragen gesteld met betrekking tot variabelen waarmee kennis, attitude en gedragsintentie moesten worden gemeten, variabelen die ingingen op de demografische gegevens van respondenten en variabelen die ingingen op de sociaal-culturele opvattingen van respondenten. De vragenlijst voor de controleconditie is te vinden in bijlage VII. Net als in de fotonovelle- en videoconditie is ook in de controleconditie een tweede vragenlijst gebruikt. Deze is uitgedeeld nadat de eerste vragenlijst was ingevuld en ingeleverd en nadat één van de communicatiemiddelen in het onderzoek - de fotonovelle of de video - was bekeken. In deze tweede vragenlijst werden evaluatieve vragen gesteld over het bekeken communicatiemiddel. De vragenlijst is te vinden in bijlage VIII. 3.4.4 Variabelen In voorliggend onderzoek zijn variabelen met betrekking tot kennis, attitude en gedragsintentie van respondenten gemeten, evenals verschillende variabelen uit het Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) van Moyer-Gusé (2010). Daarnaast zijn enkele demografische gegevens van respondenten bevraagd en is onderzocht of er bepaalde opvattingen bestonden met betrekking tot een schoonheidsideaal. Ten slotte werd respondenten gevraagd de narratief te beoordelen met behulp van evaluatieve vragen. De variabelen zijn door middel van verschillende items in de vorm van vragen of stellingen gemeten. Na afloop van het experiment is met behulp van factoranalyses (volgens de methode van principale componenten met oblieke rotatie) onderzocht in welke mate de verschillende items binnen een variabele samenhingen. Per factor is bekeken of de interne consistentie voldoende hoog was. De minimumwaarde van de daarbij gevonden Cronbach’s Alpha diende .70 te zijn. In de situatie waarin één variabele wordt gevormd door slechts twee items, is ook de Pearson correlatiecoëfficiënt berekend. Deze diende minimaal .50 te zijn. Kennis, attitude en gedragsintentie De afhankelijke variabelen in dit onderzoek zijn de variabelen kennis, attitude en gedragsintentie. Attitude is daarbij opgedeeld in twee variabelen, namelijk: de attitude ten opzichte van gezond gedrag en de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas. Gedragsintentie is opgedeeld in vijf variabelen, namelijk de intentie om gezonder te eten, de intentie om meer te bewegen, de intentie om een dokter te bezoeken, de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloed en, tot slot, de gedragsintentie in het algemeen. De totstandkoming van deze afhankelijke variabelen zal hieronder verder worden toegelicht. Kennis van overgewicht en obesitas is gemeten door middel van dertien items in de vorm van juist/onjuist stellingen over onder meer overgewicht, obesitas, diabetes en een gezonde leefstijl. De antwoord-mogelijkheden bestonden uit optie 1 = True, optie 2 = False en optie 3 = I don’t know. De stellingen die gebruikt zijn om kennis te meten waren voor een deel gebaseerd op de vraag & antwoord-sectie uit de oorspronkelijke fotonovelle. In deze sectie zijn open vragen gesteld en beantwoord over zowel informatie die in de narratief aan bod kwam, als aanvullende informatie. Om een mogelijk kennisverschil tussen respondenten die geen narratief bekeken en respondenten die wel een narratief bekeken te kunnen meten, zijn stellingen geformuleerd waarvan het antwoord in de narratief te vinden was. De stellingen die gebruikt zijn om kennis te meten, luidden: "Being overweight means you have a Body Mass Index between 25 and 29.9”; “Being overweight could lead to diabetes”; “Losing a lot of weight in a short amount of time is good for your health”; “Slimming products are dangerous”; “BMI is measured only by age and weight”; “Obese children are more likely to turn out to be obese as adults”; “Overweight adults are at lower risk of heart diseases than adults with a normal weight”; “20 minutes of exercising a day is enough to lose weight”; “Obesity can cause mental health 36
problems”; “When you are slim, exercising is not necessary”; “Diabetes can be hereditary (transferred from parents to children)”; “Diabetes can be controlled” en “Exercising helps you to lose weight”. Om per respondent een totaalscore te kunnen berekenen, zijn de antwoorden na afloop van het experiment gecodeerd. Een correct antwoord leverde de respondent één punt op; een incorrect antwoord of het antwoord ‘I don’t know’ leverde de respondent nul punten op. Op deze manier konden de respondenten een totaalscore behalen tussen nul en dertien. Door de juist beantwoorde vragen per respondent op te tellen is de somvariabele ‘kennis van overgewicht en obesitas’ gecreëerd. Attitude is gemeten met twaalf items in de vorm van stellingen over gezond gedrag, overgewicht en obesitas. De respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). De twaalf stellingen die gebruikt zijn om attitude te meten, luidden: “It is wise to eat healthy”; “It is important to eat healthy”; “It is essential to eat healthy”; “It is wise to exercise regularly”; “It is important to exercise regularly”; “It is essential to exercise regularly”; “Being overweight is dangerous”; “Being overweight is unhealthy”; “Being overweight is risky”; “Being obese is dangerous”; “Being obese is unhealthy” en “Being obese is risky”. Uit de factoranalyse bleken twee factoren met een eigenvalue groter dan 1. Samen verklaarden zij 68,8% van de variantie. Zes items laadden op de eerste factor: “It is wise to eat healthy”; “It is important to eat healthy”; “It is essential to eat healthy”; “It is wise to exercise regularly”; “It is important to exercise regularly” en “It is essential to exercise regularly”. En zes items laadden op de tweede factor: “Being overweight is dangerous”; “Being overweight is unhealthy”; “Being overweight is risky”; “Being obese is dangerous”; “Being obese is unhealthy” en “Being obese is risky”. De interne consistence van beide factoren was voldoende hoog (factor 1: α = .895 en factor 2: α = .917). Omdat de items inhoudelijk van elkaar verschillen is ervoor gekozen om twee factoren te onderscheiden. De eerste zes items zijn samengevoegd tot ‘attitude gezond gedrag’ en de zes items uit de tweede factor zijn samengevoegd tot ‘attitude ernst van overgewicht en obesitas’ (r = .514, p < .001). Gedragsintentie is gemeten met vier items in de vorm van stellingen. Deze stellingen gingen in op de geneigdheid van de respondenten om een bepaald gezond gedrag uit te oefenen. De antwoordmogelijkheden waartussen de respondenten konden kiezen, waren: 1 = Very unlikely; 2 = Unlikely; 3 = Neutral; 4 = Likely en 5 = Very likely. De aspecten van het gedrag dat in de narratief wordt aanbevolen zijn verwerkt in de stellingen. De stellingen die gebruikt zijn om gedragsintentie te meten, luidden: “I will eat healthier over the next month”; “I will exercise at least three times a week over the next month”; “I will visit the doctor for weight problems over the next month” en “I will try to influence the weight of my children over the next month”. De stellingen gingen inhoudelijk in op verschillende soorten gedrag. Daarom is besloten de stellingen apart mee te nemen in de analyse. De stellingen worden in het onderzoek aangeduid als de variabelen ‘gedragsintentie gezonder eten’, ‘gedragsintentie meer bewegen’, ‘gedragsintentie dokter bezoeken’ en ‘gedragsintentie gewicht van kind beïnvloeden’. Uit de factoranalyse bleek echter dat deze items gecombineerd zouden kunnen worden tot één factor. Alle items werden op deze factor geladen en de factor verklaarde 57,1% van de variantie. De betrouwbaarheidsanalyse wees uit dat de interne consistentie van de factor met vier items voldoende hoog was (α = .744). Om die reden is besloten om, naast de aparte stellingen, de items ook samen te voegen tot één intentievariabele ‘gedragsintentie algemeen’. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de gemiddelden, standaarddeviaties en betrouwbaarheidsniveaus van de variabelen kennis, attitude en gedragsintentie.
37
Kennis Attitude gezond gedrag Attitude ernst van overgewicht en obesitas Gedragsintentie gezonder eten Gedragsintentie meer bewegen Gedragsintentie dokter bezoeken Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden Gedragsintentie algemeen
Items 9a t/m 9m 7a t/m 7f 7g t/m 7l 8a 8b 8c 8d 8a t/m 8d
N 150 150 150 150 150 150 150 150
M 9.15 4.52 4.37 4.01 3.80 3.11 3.99 3.73
SD 2.308 .628 .863 1.003 1.164 1.329 1.153 .878
α .895 .917 .744
Tabel 2: Gebruikte items uit de vragenlijst (Items), aantal respondenten (N), gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en betrouwbaarheid (α) voor kennis, attitude en gedragsintentie (schaal 1-5, m.u.v. kennis: schaal 0-13).
Variabelen uit het Entertainment Overcoming Resistance Model Duizer (2015: 51) stelt in haar onderzoek naar narratieve persuasie dat het Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) impliceert dat tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid mediërende factoren kunnen zijn voor de overtuigingskracht van een narratief. Deze factoren zijn volgens het EORM afhankelijk van identificatie, transportatie, parasociale interactie en waargenomen gelijkenis (Moyer-Gusé & Nabi, 2010). Om die reden zijn deze variabelen van het EORM meegenomen in dit onderzoek. Identificatie is in dit onderzoek gemeten met zeven items, waarvan vijf items in de vorm van stellingen en twee items in de vorm van open vragen. De respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). De stellingen komen voort uit onderzoek van Cohen (2001, p. 256), die stelt dat tijdens de operationalisering van het concept identificatie rekening gehouden moet worden met vier dimensies: een empatische dimensie, een cognitieve dimensie, een motivationele dimensie en een dimensie van absorptie. Cohen stelt in hetzelfde onderzoek een lijst van tien items voor waarmee identificatie gemeten kan worden (2001, p. 256). Rekening houdend met deze vier dimensies zijn vier items uit het onderzoek overgenomen waarmee identificatie met het hoofdpersonage van de narratief is gemeten. De stellingen luidden: “I think I have a good understanding of Rosa”; “I tend to understand the reasons why Rosa does what she does”; “While reading the story, I could feel the emotions Rosa portrayed” en “At key moments in the show, I felt I knew exactly what Rosa was going through”. Een vijfde stelling waarin alle dimensies in meer en mindere mate naar voren komen is toegevoegd: “While reading the story, I imagined that I would do the same as Rosa”. Uit de factoranalyse bleek één factor met een eigenvalue groter dan 1. Deze factor verklaarde 58,4% van de variantie. Alle vijf items laadden op deze factor. De interne consistentie bleek voldoende hoog te zijn (α = .819). Naast de vijf stellingen werden twee open vragen gesteld. Deze vragen zijn toegevoegd om te onderzoeken met welke aspecten van het hoofdpersonage de respondenten zich wel of juist niet konden identificeren. De narratief die gebruikt is in dit onderzoek is ontwikkeld in de Verenigde Staten met Latino personages. Daarom was het mogelijk dat respondenten uit Zuid-Afrika (met een ander uiterlijk, andere opvattingen, etc.) zich moeilijk konden identificeren met de personages. De vragen luidden: “Please explain why you could identify with Rosa” en “Please explain why you could not identify with Rosa”. De respondenten waren niet verplicht de open vragen te beantwoorden. Transportatie is gemeten met vijf items in de vorm van stellingen over de betrokkenheid van de lezer of kijker bij het bekijken van een narratief. Respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). Vier van de vijf gebruikte items zijn overgenomen van de Transportation Scale van Green & Brock (2000). Omdat laag opgeleide of laaggeletterde respondenten mogelijk niet bekend waren met het woord ‘narrative’ is dit woord in de stellingen vervangen door 38
‘story’. De vier stellingen luidden: “I was mentally involved in the story while reading it”; “I wanted to learn how the story ended”; “The story affected me emotionally” en “I found myself thinking of ways the story could have turned out differently”. Het vijfde item bestond uit een aangepaste versie van één van de stellingen uit de Transportation Scale. Green & Brock (2000, p. 704) gebruikten de volgende stelling: “While I was reading the narrative, activity going on in the room around me was on my mind”. Aangezien voorliggend onderzoek werd uitgevoerd in een stille en rustige omgeving voor de respondenten is besloten deze stelling aan te passen. De aangepaste stelling luidde: “While I was reading the story, I was only thinking about events in the story”. Uit de factoranalyse bleek dat de vijf items op één factor laadden. Deze factor verklaarde 44,1% van de variantie. Het item “While I was reading the story, I was only thinking about events in the story” laadde minder sterk op de factor dan de overige items. Uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek dat dit item zorgde voor een lagere Cronbach’s Alpha (α = .634) dan wanneer het item niet werd meegenomen (α = .713). Om die reden is besloten om de vier overige items samen te voegen tot de variabele ‘transportatie’. Het vijfde item is niet meegenomen in de analyse. Waargenomen kwetsbaarheid is gemeten met negen items in de vorm van stellingen over het persoonlijke risico van de respondenten op het krijgen van overgewicht, obesitas en diabetes. In navolging van Gibbons, Gerrard, Blanton en Russell (2003, p. 1170) gebruikten Moyer-Gusé en Nabi (2010) meerdere items om de waargenomen kwetsbaarheid van respondenten te meten in de vorm van vragen. De items van deze onderzoekers hadden betrekking op het hebben van onbeschermde geslachtsgemeenschap. Deze items zijn voor voorliggend onderzoek zo geherformuleerd dat zij betrekking hadden op overgewicht en obesitas. Tevens zijn de items geherformuleerd tot stellingen in plaats van vragen. De stellingen luidden: “The likelihood that I will become overweight is”; “The likelihood that I will become overweight if I eat healthy is”; “The likelihood that I will become overweight if I exercise regularly is”; “The likelihood that I will become obese is”; “The likelihood that I will become obese if I eat healthy is”; “The likelihood that I will become obese if I exercise regularly is”; “The likelihood that I will become obese if I am overweight is”; “The likelihood that I will get diabetes if I am overweight is” en “The likelihood that I will get diabetes if I am obese is”. De respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij de stellingen waarschijnlijk achtten (1 = Very unlikely; 2 = Unlikely; 3 = Neutral; 4 = Likely en 5 = Very likely). Uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de interne consistentie van de items niet voldoende hoog was (α = .622). Uit de factoranalyse bleken drie factoren met een eigenvalue groter dan 1. Deze factoren verklaarden samen 71,2% van de variantie. Op de eerste factor laadden vier items: “The likelihood that I will become overweight if I eat healthy is”; “The likelihood that I will become overweight if I exercise regularly is”; “The likelihood that I will become obese if I eat healthy is” en “The likelihood that I will become obese if I exercise regularly is”. Op de tweede factor laadden drie items: “The likelihood that I will become obese if I am overweight is”; “The likelihood that I will get diabetes if I am overweight is” en “The likelihood that I will get diabetes if I am obese is”. Tot slot laadden op de derde factor twee items die sterk met elkaar correleerden: “The likelihood that I will become overweight is” en “The likelihood that I will become obese is” (r = .543, p < .001). Na uitvoering van betrouwbaarheidsanalyses bleek de Cronbach’s Alpha van alle factoren voldoende hoog (factor 1: α = .815, factor 2: α = .827 en factor 3: α = .703). De factoren bleken echter allemaal met elkaar te correleren. Factor 1 en 2 correleerden negatief (r = -.241, p = .003) en factor 1 en 3 correleerden positief (r = .198, p = .015), net als factor 2 en 3 (r = .212, p = .009). Omdat de factoren inhoudelijk van elkaar verschillen, is besloten om deze factoren te behouden. Er zijn drie variabelen gevormd, namelijk ‘kennis over effecten gezond gedrag’ (factor 1), ‘kennis over samenhang lichamelijke aandoeningen’ (factor 2) en ‘waargenomen kwetsbaarheid’ (factor 3). Tegenargumentatie is in dit onderzoek gemeten met zeven items in de vorm van vijf stellingen en twee open vragen. De respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). De stellingen zijn gebaseerd op items uit het onderzoek van Nabi, Moyer-Gusé en Byrne 39
(2007, p. 36). De vier items die deze onderzoekers gebruikten zijn voor dit onderzoek enigszins aangepast. Omdat het voor respondenten mogelijk lastig was om stellingen waarin ‘agree’ en ‘disagree’ worden gebruikt met een soortgelijke antwoordschaal te beoordelen, is besloten om een vijfde item toe te voegen. Dit laatste item is gebruikt door Moyer-Gusé en Nabi (2010, p. 36) en in dit item worden de woorden ‘agree’ en ‘disagree’ vermeden. De vijf stellingen luidden: “While reading the story, I sometimes found myself thinking of ways I disagreed with what was being presented in the story”; “I found myself looking for flaws in the way information was presented in the story”; “I find it easy to agree with the arguments made in the story”; “I found myself actively disagreeing with the story” en “While reading the story, I sometimes felt some information was misleading or incorrect”. Voordat factor- en betrouwbaarheidsanalyses werden uitgevoerd is het derde item omgepoold zodat de waarden van alle items in dezelfde richting liepen. Uit de factoranalyse bleken twee factoren met een eigenvalue groter dan 1. Op de tweede factor laadde echter slechts één item: “I find it easy to agree with the arguments made in the story”. Om die reden is ervoor gekozen om één factor te behouden waarin de overige vier items werden gecombineerd. Deze factor verklaarde 42% van de variantie. Uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de interne consistentie van de vier items niet voldoende hoog was (α = .687). Omdat deze Cronbach’s Alpha de minimumwaarde echter zo dicht naderde, is besloten om de vier items toch samen te voegen tot de variabele ‘tegenargumentatie’. Aangezien Moyer-Gusé & Nabi (2010, p. 45) stelden dat met behulp van de door hen gebruikte items niet duidelijk werd waarop de tegenargumentie van respondenten zich richtte, is er in dit onderzoek voor gekozen om twee open vragen over tegenargumentie toe te voegen. De open vragen luidden: “If you disagreed with Rosa’s point of view, explain in a few words what you disagreed with and why you disagreed” en “If you disagreed with the story in general, explain in a few words what you disagreed with and why you disagreed”. De respondenten waren niet verplicht de open vragen te beantwoorden. Waargenomen gelijkenis is gemeten met vijf items in de vorm van stellingen over de mate waarin respondenten vonden dat zij gelijkenis vertoonden met het hoofdpersonage. De stellingen zijn gebaseerd op de items die Moyer-Gusé en Nabi (2010, p. 328) gebruikt hebben. Deze onderzoekers hebben de items op hun beurt overgenomen van een gedeelte van de Homophily Scale van McCroskey, Richmond en Daly (1975). De items komen uit het deel van de schaal dat zich richt op attitude, gemeten met een semantische differentiaal. Zowel McCroskey, Richmond en Daly, als Moyer-Gusé en Nabi gebruikten deze semantische differentiaal. Om de vragenlijst in dit onderzoek zo eenvoudig mogelijk te houden is ervoor gekozen om, net als in Duizer (2015, p. 50), de semantische differentiaal te herformuleren tot items die met behulp van een Likert schaal zouden kunnen worden beantwoord. De respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). De items luidden: “Rosa thinks the same way I think”; “Rosa behaves the same way I behave”; “Rosa resembles me”; “Rosa is the same as me” en “In a similar situation, I would act the same as Rosa”. Duizer (2015) kwam met de items uit haar onderzoek op een Cronbach’s Alpha van α = .93 en ook in dit onderzoek was de interne consistentie van de gecombineerde items goed (α = .903). Uit de factoranalyse bleek één factor met een eigenvalue groter dan 1, die 73,3% van de variantie verklaarde. Alle items laadden op deze factor. Om die reden is besloten om de vijf items samen te voegen tot de variabele ‘waargenomen gelijkenis’. Parasociale interactie is gemeten met 7 items in de vorm van stellingen. Respondenten konden op een vijfpuntsschaal (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree tot 5 = I totally agree) aangeven in hoeverre zij het eens waren met de stellingen. De items komen voort uit onderzoek van Rubin en Perse (1987). Deze onderzoekers formuleerden verschillende items als operationalisatie van het concept parasociale interactie. Van deze items zijn de volgende gebruikt in dit onderzoek: “Rosa makes me feel comfortable, like as if I am with friends”; “When Rosa shows me how she feels about being overweight, it helps me to form my own opinions about being overweight”; “When Rosa shows me how she feels about being obese, it helps me to form my own opinions about being obese”; “I feel sorry for Rosa being overweight”; “I like to compare my ideas with the ideas Rosa has”; “I would like 40
to meet Rosa in person“ en “I think Rosa is like an old friend”. Uit de factoranalyse bleken drie factoren met een eigenvalue groter dan 1. Samen verklaarden deze factoren 73,6% van de variantie. Op de eerste factor laadden de items “Rosa makes me feel comfortable, like as if I am with friends”, “I would like to meet Rosa in person“ en “I think Rosa is like an old friend” (α = .740). Op de tweede factor laadden de items “When Rosa shows me how she feels about being overweight, it helps me to form my own opinions about being overweight” en “When Rosa shows me how she feels about being obese, it helps me to form my own opinions about being obese” (α = .816). Tot slot laadden op de derde factor de overgebleven items: “I feel sorry for Rosa being overweight” en “I like to compare my ideas with the ideas Rosa has” (α = .482). Omdat op twee van de factoren enkel twee items geladen werden en omdat de betrouwbaarheid van de laatste factor niet voldoende hoog was, is besloten één factor mee te nemen in de analyse. Wanneer alle items samengenomen zouden worden binnen één factor bleek de betrouwbaarheid namelijk wel voldoende hoog te zijn (α = .741). Om die reden is besloten alle items samen te voegen tot de variabele ‘parasociale interactie’. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de gemiddelden, standaarddeviaties en betrouwbaarheidsniveaus van de variabelen uit het EORM.
Identificatie Transportatie Kennis over effecten gezond gedrag Kennis over samenhang lichamelijke aandoeningen Waargenomen kwetsbaarheid Tegenargumentatie Waargenomen gelijkenis Parasociale interactie
Items 1a t/m 1e 2b t/m 2e 3b, 3c, 3e, 3f 3g, 3h, 3i 3a, 3d 4a, 4b, 4d, 4e 5a t/m 5e 6a t/m 6g
N 100 100 150 150 150 100 100 100
M 3.55 3.97 2.22 3.54 2.64 2.77 2.50 3.30
SD .953 .717 1.082 1.227 1.204 .917 1.074 .772
α .819 .713 .815 .827 .703 .687 .903 .741
Tabel 3: Gebruikte items uit de vragenlijst (Items), aantal respondenten (N), gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en betrouwbaarheid (α) voor variabelen uit het EORM (schaal 1-5).
Demografische kenmerken Naast bovenstaande variabelen zijn voor dit onderzoek ook de variabelen leeftijdscategorieën, etniciteit, het totale aantal kinderen van een respondent, de BMI van de respondent en gezondheidsgeletterdheid meegenomen in de vragenlijst. Deze variabelen zijn bevraagd omdat zij mogelijk invloed uitoefenen op de afhankelijke variabelen kennis, attitude en gedragsintentie. Leeftijd is in dit onderzoek gemeten met één item in de vorm van een stelling. De stelling luidde: “I am …. years old”. Op de stippellijn konden respondenten hun ouderdom in jaren opgeven. De leeftijd van de respondenten in dit onderzoek loopt van 16 jaar tot en met 70 jaar. Om de statistische analyse van de variabele leeftijd te vereenvoudigen is besloten om de waarden bij deze variabele op te delen in drie verschillende leeftijdgroepen. Groep 1 bestond uit respondenten met een leeftijd tot en met 29 jaar. Groep 2 bestond uit respondenten met een leeftijd van 30 tot en met 49 jaar. Respondenten met een leeftijd van 50 jaar of ouder zijn ondergebracht in groep 3. Op deze manier bestonden alle leeftijdsgroepen uit minimaal 30 respondenten. Etniciteit is in dit onderzoek gemeten met één item in de vorm van een stelling. Deze stelling luidde: “I belong to the population group” en respondenten konden via vijf antwoordopties aangeven tot welke populatie zij behoorden (1 = White; 2 = Coloured; 3 = Black; 4 = Indian/Asian en 5 = Other, please specify: …). Er is besloten om de respondenten zelf te laten aangeven welke etniciteit zij hadden om op deze manier eventuele onjuistheden in de beoordeling van de onderzoeker te voorkomen. Enkel blanke, gekleurde en zwarte respondenten hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Er is geen gebruik gemaakt van antwoordopties 4 en 5. 41
Het totale aantal kinderen van de respondent is in dit onderzoek gemeten met twee items in de vorm van stellingen. Respondenten konden met behulp van de eerste stelling “I have … daughter(s) aged … years” aangeven hoeveel dochters zij hadden en in welke leeftijd. Met behulp van de tweede stelling konden de respondenten hetzelfde doen voor hun zonen: “I have … son(s) aged … years”. Om de mogelijke invloed van het aantal kinderen van een respondent beter te kunnen bepalen, zijn de twee stellingen in dit onderzoek samengevoegd tot één variabele. Deze variabele gaf het totale aantal kinderen van de respondent weer. De waarden van de variabele toonden in voorliggend onderzoek een verloop van 1 kind tot 6 kinderen. In dit onderzoek is er tevens voor gekozen de data van respondenten te verdelen in drie groepen, namelijk respondenten met 1 kind, respondenten met 2 kinderen en respondenten met 3 of meer kinderen. Er is gekozen voor deze drie groepen omdat er erg weinig respondenten met 3, 4, 5 of 6 kinderen hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Om deze respondenten toch mee te kunnen nemen in de statistische analyses is de data van respondenten met 3, 4, 5 of 6 kinderen gecombineerd. BMI is in dit onderzoek gemeten met twee items in de vorm van stellingen. De eerste stelling richtte zich op de lengte van de respondent. De stelling luidde: “My height is … meter”. De tweede stelling richtte zich op het gewicht van de respondenten en deze stelling luidde: “My weight is … kilogram”. De respondenten konden beide stellingen invullen door een schatting van hun lengte en gewicht te geven. Na afloop van het onderzoek zijn beide stellingen samengevoegd tot de variabele ‘BMI’. Om de BMI van respondenten te berekenen is het gewicht in kilogrammen gedeeld door het kwadraat van de lengte in meters. Gaf de respondent aan 65 kilogram te wegen en 1.60 meter lang te zijn, dan werd een BMI berekend van 25,39. Omdat in dit onderzoek de classificatie van overgewicht en obesitas belangrijk zijn, is besloten om de BMI-waarden op te delen in vier groepen. De indeling van de groepen is gemaakt op basis van de richtlijnen van WHO (2003, p. 69). BMI is geclassificeerd in de groepen ondergewicht (BMI < 18,5), normaal gewicht (BMI 18,5 – 24,9), overgewicht (BMI 25 – 29,9) en obesitas (BMI > 30). De BMI-waarden van de respondenten van dit onderzoek toonden een verloop van 17,06 (ondergewicht) tot 55,56 (obesitas). Het gemiddelde BMI van de respondenten was 29,0 (overgewicht). Gezondheidsgeletterheid is in dit onderzoek gemeten met vijf items in de vorm van stellingen. Respondenten konden op een vijfpuntsschaal aangeven in welke mate zij het eens waren met de stellingen (1 = Not very often; 2 = Not often; 3 = Neutral; 4 = Often tot 5 = Very often). De gehanteerde items zijn gebaseerd op het onderzoek van Chew et al. (2004, p. 590). Deze onderzoekers formuleerden een Set of Brief Screening Questions (SBSQ) waarin drie items gebruikt werden om gezondheidsgeletterdheid te meten. De items luidden: “How often do you have problems learning about your medical condition because of difficulty understanding written information?”; “How confident are you filling out medical forms by yourself?” en “How often do you have someone help you read hospital materials?”. Fransen et al. (2011) stelden dat respondenten soms moeite hadden met het eerste item, omdat deze vraag eigenlijk bestond uit drie aparte vragen, namelijk: (1) “Do you have problems learning about your medical condition?”; (2) “Do you have difficulty understanding information?” en (3) “Does your difficulty understanding information cause problems learning about your medical condition?” (Fransen et al.: 2011, p. 140). In dit onderzoek is besloten om deze kritische noot mee te nemen en het eerste item van de SBSQ in navolging van Fransen et al (2011) te herformuleren. Daarnaast zijn de vragen geherformuleerd tot stellingen en zijn bij enkele stellingen voorbeelden toegevoegd ter verduidelijking. Dit leidde tot de volgende items waarmee gezondheidsgeletterdheid gemeten is: “I feel confident filling out medical forms by myself”; “I need help reading hospital materials”; “I have problems learning about medical conditions, such as information about symptoms, treatment and prescriptions”; “I find it difficult to understand written information” en “I find it difficult to understand medical information, such as forms and information leaflets”. Deze stellingen vormden een subjectief meetinstrument doordat zij ingaan op de zelf waargenomen vaardigheden van de respondent (Fransen et al.: 2011, p. 135). Uit de factoranalyse 42
bleek slechts één factor met een eigenvalue groter dan 1. Alle vijf items laadden op deze factor en uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de interne consistentie voldoende hoog was (α = .766). Om die reden is besloten de vijf items samen te voegen tot de variabele ‘gezondheidsgeletterdheid’. Hoewel Chew et al (2004) stelden dat het lastig is om het verschil tussen marginale en lage gezondheidsgeletterdheid vast te stellen, is in voorliggend onderzoek een verdeling gemaakt tussen laaggeletterdheid, geletterdheid en hooggeletterdheid. Respondenten die een score behaalden van 1 tot en met 2,49 zijn in de analyse meegenomen als hooggeletterden. Respondenten die een score gaven van 2,5 tot en met 3,5 zijn in de analyse meegenomen als geletterde respondenten. Tot slot zijn respondenten die een score gaven van 3,51 tot 5 in de analyse meegenomen als laaggeletterden. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de gemiddelden, standaarddeviaties en betrouwbaarheidsniveaus van de demografische kenmerken van de respondenten in dit onderzoek.
Leeftijd Etniciteit Totaal aantal kinderen BMI Gezondheidsgeletterdheid
Items 12c 12f 12d, 12e 12a, 12b 10a t/m 10e
N 150 150 150 150 150
M 38.55 2.00 28.99 2.40
SD 12.448 1.030 7.039 .941
α .766
Tabel 4: Gebruikte items uit de vragenlijst (Items), aantal respondenten (N), gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en betrouwbaarheid (α) voor leeftijd, etniciteit, totaal aantal kinderen, BMI en gezondheidsgeletterdheid.
Opvattingen met betrekking tot het schoonheidsideaal Naast de demografische kenmerken zijn ook opvattingen met betrekking tot het schoonheidsideaal van de respondenten meegenomen in dit onderzoek. De oorspronkelijke narratief van dit onderzoek is gemaakt voor een Amerikaanse populatie. Het is mogelijk dat in Amerika andere ideeën heersen over de ideale schoonheid dan in de Western Cape. Mocht blijken dat gezondheidsvoorlichting in de vorm van een narratief effectief is in de overtuiging om gezonder te gaan leven, dan is het van belang dat er bij het creëren van een nieuwe narratief rekening wordt gehouden met eventueel heersende beliefs ten opzichte van het schoonheidsideaal binnen dat geografische gebied. In dit onderzoek wordt niet verder ingegaan op analyse van deze opvattingen of beliefs. Een eerste aanzet tot het in kaart brengen van heersende beliefs onder verschillende populatiegroepen in de Western Cape wordt wel gegeven in de scriptie van K. Visser (2016). Voor meer informatie over deze analyse wordt dan ook verwezen naar deze scriptie. Wel zal een beschrijving volgen van de manier waarop de opvattingen met betrekking tot het schoonheidsideaal bevraagd zijn, omdat deze vragen deel waren van de vragenlijst van dit onderzoek. Daarnaast werd in voorliggend onderzoek de tevredenheid van respondenten over hun eigen lichaam wel meegenomen in de analyses. Hier is voor gekozen omdat verwacht werd dat deze variabele mogelijk invloed uitoefende op de analyse van de afhankelijke variabelen kennis, attitude en gedragsintentie. Welke opvattingen over overgewicht, obesitas en ondergewicht er in dit onderzoek binnen de doelgroep bestonden, is met dertig stellingen gemeten. Respondenten konden op een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het eens waren met elk van deze stellingen (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree tot 5 = I totally agree). De opvattingen die met behulp van de stellingen bevraagd zijn, zijn gebaseerd op voorgaand onderzoek en op het vooronderzoek van deze studie. Voor ieder begrip - overgewicht, obesitas en ondergewicht - zijn dezelfde stellingen gebruikt. Een enkel verschil is dat in het geval van overgewicht en obesitas in twee stellingen werd gesproken van ‘sign of overeating’, terwijl in de tegenhangende stelling in het geval van ondergewicht werd gesproken van ‘sign of being underfed’. De gebruikte stellingen luidden: “I believe being [overweight/obese/skinny] is a sign of prosperity”; “I believe being [overweight/obese/skinny] is a sign of happiness”; “I believe being [overweight/obese/skinny] is a sign of good health”; “I believe being 43
[overweight/obese] is a sign of overeating”; “I believe being skinny is a sign of being underfed”; “I believe being [overweight/obese/skinny] is a sign of stress”; “I believe being [overweight/obese/skinny] increases the possibility of having babies”; “I believe being [overweight/obese/skinny] could be a result of psychological issues”; “I believe being [overweight/obese/skinny] is an indicator of HIV”; “I believe being [overweight/obese/skinny] is an indicator of tuberculosis” en “I believe being [overweight/obese/skinny] is a result of biological disorders”. Er is geen factoranalyse uitgevoerd omdat de items inhoudelijk verschillende opvattingen hebben gemeten. Alle items zijn dan ook apart in de analyse verwerkt. Het schoonheidsideaal van de respondenten is in dit onderzoek gemeten met drie items in de vorm van stellingen. De stellingen werden alle gevolgd door eenzelfde afbeelding. Deze afbeelding bestond uit negen figuren van een vrouwelijk lichaam en is hieronder te zien in afbeelding 3. In de afbeeldingen stond links de meest dunne versie van het vrouwenlichaam afgebeeld. Elk opvolgende figuur gaf een vrouwenlichaam met een maatje meer aan. Rechts stond de meest dikke versie van het vrouwenlichaam afgebeeld. De figuren vormden een schaal van 1 (dunste figuur) tot en met 9 (dikste figuur). De antwoordschaal was door onderzoekers als volgt opgedeeld: “1: Extreem ondergewicht”; “2: Ondergewicht”; “3: Normaal gewicht 1”; “4: Normaal gewicht 2”; “5: Licht overgewicht”; “6: Overgewicht”; “7: Extreem overgewicht”; “8: Obesitas”; “9: Extreme obesitas”. De stellingen die de respondenten te zien kregen, luidden als volgt: “Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that resembles your body most”; “Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that you want to look like” en “Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that you think other people like most”. Respondenten konden antwoorden door op de afbeelding een lichaam naar keuze te omcirkelen. De eerste twee items zijn in de analyses van dit onderzoek gecombineerd tot de variabele ‘tevredenheid over eigen lichaam’. Hieronder zal verder worden toegelicht hoe deze variabele is ontstaan.
Afbeelding 3: De afbeelding die is gebruikt om het schoonheidsideaal van respondenten te meten. De verschillende lichamen zijn door de onderzoekers van links naar rechts gecodeerd als “Extreem ondergewicht”; “Ondergewicht”; “Normaal gewicht 1”; “Normaal gewicht 2”; “Licht overgewicht”; “Overgewicht”; “Extreem overgewicht”; “Obesitas”; “Extreme obesitas”.
Tevredenheid over het eigen lichaam is in dit onderzoek bepaald met twee van de bovengenoemde items, namelijk met de stelling “Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that resembles your body most” en met de stelling “Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that you want to look like”. Het antwoord van een respondent op de tweede stelling is verminderd met het antwoord op de eerste stelling. Wanneer de respondent bijvoorbeeld aangaf dat figuur 5 het beste leek op het eigen lichaam maar zij eigenlijk liever het lichaam van figuur 3 zou willen hebben, werd tevredenheid over het eigen lichaam berekend als 5 – 3 = 2. Gaf de respondent aan dat figuur 4 het beste leek op het eigen lichaam maar zij eigenlijk liever het lichaam van figuur 5 zouden willen hebben, dan werd tevredenheid over het eigen lichaam berekend als 3 – 4 = -1. Wanneer het antwoord op beide stellingen dezelfde figuur betrof - bijvoorbeeld figuur 4 - dan werd tevredenheid over het eigen lichaam berekend als 4 – 4 = 0. Een positief getal gaf aan dat de respondent dunner wil 44
zijn, een negatief getal gaf aan dat de respondent dikker wil zijn en geen verschil – ofwel de score 0 drukte tevredenheid over het lichaam uit. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de gemiddelden, standaarddeviaties en betrouwbaarheidsniveaus van de opvattingen met betrekking tot het schoonheidsideaal.
Cultuurspecifieke opvattingen over gewicht Schoonheidsideaal Tevredenheid over het eigen lichaam
Items 11a t/m 11dd 11 afb. 1 t/m 11 afb. 2 11 afb. 2 - 11 afb. 1
N 150 150 150
M 1.35
SD 1.564
α -
Tabel 5: Gebruikte items uit de vragenlijst (Items), aantal respondenten (N), gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en betrouwbaarheid (α) voor cultuurspecifieke opvattingen over gewicht, schoonheidsideaal, tevredenheid over eigen lichaam en compassie.
Evaluatie en vergelijking van de narratieven Tot slot zijn in iedere conditie enkele evaluatieve en/of vergelijkende vragen gesteld met betrekking tot de overtuigingskracht, de inhoud en de lengte van de narratief. Daarnaast is in de experimentele condities ook gevraagd of er een voorkeur bestond voor één van de twee narratieven. De overtuigingskracht van de narratief is in de experimentele condities gemeten met twee items in de vorm van stellingen. Omdat de volgorde van de bekeken narratieven verschilde in beide condities – in de fotonovelleconditie werd eerst de fotonovelle bekeken en in de videoconditie werd eerst de video bekeken – zijn ook de stellingen in beide condities verschillend geformuleerd. De stellingen luidden (afhankelijk van welk communicatiekanaal eerst bekeken werd): “The first story I read/saw is more convincing than the second story I read/saw” en “After reading/watching the first story I felt more compelled to do something about being overweight than after reading/seeing the second story”. Respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). De twee items bleken in beide condities met elkaar te correleren (fotonovelleconditie: r = .684, p < .001 en videoconditie: r = .579, p < .001). Uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek de Cronbach’s Alpha in beide condities voldoende hoog te zijn (fotonovelleconditie: α = .812 en videoconditie: α = .731). Om die reden is besloten de twee items in beide condities samen te voegen. In de fotonovelleconditie leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht van de fotonovelle ten opzichte van de video’. In de videoconditie leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht van de video ten opzichte van de fotonovelle’. Ook in de controleconditie is de overtuigingskracht van de narratief gemeten met twee items. In deze conditie werden twee groepen respondenten onderscheiden, namelijk respondenten die alleen de fotonovelle bekeken en respondenten die alleen de video bekeken. Er werd geen vergelijking gemaakt tussen beide narratieven. De stellingen luidden (afhankelijk van welke narratief bekeken werd): “I think this booklet/video is convincing” en “I think this booklet/video is a good way for the government to inform people about being overweight and/or obese”. Respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). De twee items bleken in beide groepen met elkaar te correleren (groep fotonovelle: r = .751, p < .001 en groep video: r = .659, p = .001). Uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de Cronbach’s Alpha in beide groepen voldoende hoog was (groep fotonovelle: α = .857 en groep video: α = .794). Om die reden is besloten de twee items in beide groepen binnen de controleconditie samen te voegen. In de controleconditie waarbij de fotonovelle bekeken werd, leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht controleconditie fotonovelle’. In de controleconditie waarbij de video werd bekeken, leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht controleconditie video’. 45
In de controleconditie is naast de overtuigingskracht ook gevraagd naar een evaluatie van de inhoud van de narratief. De respondenten werd gevraagd vier stellingen over de inhoud van de narratief te beoordelen. Deze stellingen luidden: “After reading the story, I think the story was interesting”; “After reading the story, I think the story was educative”; “After reading the story, I think the story was pleasant” en “After reading the story, I think the story was trustworthy”. De respondenten konden met behulp van een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de stellingen eens waren (1 = I totally disagree; 2 = I disagree; 3 = Neutral; 4 = I agree en 5 = I totally agree). Uit de factoranalyse bleken twee factoren met een eigenvalue groter dan 1. Samen verklaarden deze factoren 88,3% van de variantie. Op de eerste factor laadden de eerste drie items: “After reading the story, I think the story was interesting”; “After reading the story, I think the story was educative” en “After reading the story, I think the story was pleasant”. Op de tweede factor laadde alleen het laatste item: “After reading the story, I think the story was trustworthy”. Uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de Cronbach’s Alpha van de eerste factor voldoende hoog was (α = .873). Om die reden zijn deze drie items samengevoegd tot de variabele ‘evaluatie van de inhoud van de narratief’. Aangezien op de tweede factor slechts één item laadde, is besloten dit item uit te sluiten voor verdere analyse. Of de lengte van de narratief voor de respondenten goed was of aangepast zou moeten worden, is in alle condities gemeten met één item in de vorm van een stelling. Deze stelling luidde in de experimentele condities: “The first story I read/saw, is:” en in de controleconditie: “This booklet/video is:”. Alle respondenten kregen dezelfde antwoordopties, namelijk: 1 = Too long, 2 = Too short, 3 = Good like this. De stelling die inging op de lengte van de fotonovelle – deze stelling werd in de fotonovelleconditie en in de controleconditie met fotonovelle gevraagd - is in de analyse verwerkt als ‘evaluatie van de lengte fotonovelle’. De stelling die inging op de lengte van de video – deze stelling werd in de videoconditie en in de controleconditie met video gevraagd - is in de analyse verwerkt als ‘evaluatie van de lengte video’. Tot slot is in dit onderzoek gemeten of er een voorkeur voor de fotonovelle of video bestond bij de respondenten in de experimentele condities. Dit is gemeten met één item in de vorm van een stelling. Deze stelling luidde: “Should the government decide to inform people by using these stories, I would prefer the:”. De respondenten kregen drie antwoordopties waarmee zij een voorkeur konden aangeven. In de fotonovelleconditie waren dit de volgende opties: 1 = The first story (booklet), 2 = The second story (video), 3 = No preference. In de videoconditie was de volgorde van de antwoordopties aangepast: 1= The first story (video), 2 = The second story (booklet), 3 = No preference. De antwoorden van de respondenten zijn vervolgens zo gecodeerd dat de waarden in beide condities eenzelfde betekenis kregen (1 = fotonovelle, 2 = video en 3 = geen voorkeur). Aangezien er in de controleconditie slechts één narratief bekeken werd en er geen vergelijking kon worden gemaakt, is de voorkeur niet bevraagd in deze conditie.
3.5 Analyse van de gegevens Om de in dit onderzoek verzamelde gegevens te analyseren werd gebruik gemaakt van het statistisch computerprogramma SPSS. SPSS biedt de mogelijkheid tot het uitvoeren van vrijwel alle veelgebruikte analysetechnieken, waarmee het bijzonder geschikt is voor het analyseren van vragenlijsten (Huizingh, 2008). Bij enkele antwoordopties is reverse scoring toegepast. De antwoordopties werden in deze gevallen omgepoold zodat de laagste waarden de hoogste waarden kregen en vice versa. Omdat de meeste items in de vragenlijst in dezelfde richting waren geformuleerd (positief), hoefde deze procedure enkel bij twee items toegepast te worden. Het ging daarbij om items die waren gemeten op een vijfpuntsschaal. De waarde 1 werd omgepoold tot 5 en vice versa. De waarde 2 werd omgepoold tot 4 en vice versa. De waarde 3 werd niet veranderd.
46
Factor- en betrouwbaarheidsanalyse Om de betrouwbaarheid van de variabelen vast te stellen zijn bij dit onderzoek de variabelen door middel van meerdere gelijksoortige vragen gemeten. Deze vragen werden vervolgens teruggebracht tot één geaggregeerde variabele aan de hand van een factoranalyse. Factoranalyse is een statistische techniek die erop gericht is vast te stellen hoeveel en welke dimensies er bestaan in een reeks gemeten indicatoren (Brown & Moore ….: 2). Met indicatoren worden de verschillende items die in het onderzoek gemeten zijn, bedoeld. Binnen de factoranalyses bestaan twee breed gedragen stromingen: de explorerende factoranalyse en de confirmatieve factoranalyse. De explorerende factoranalyse deelt op basis van statistische uitkomsten items in binnen bepaalde factoren. De confirmatieve factoranalyse onderzoekt of vooraf vastgestelde verwachtingen, e.g. op basis van theorie, gereflecteerd worden in de data (Hair et al., 2006). Gezien de opzet van dit onderzoek is gebruik gemaakt van confirmatieve factoranalyse die vooraf vastgestelde verwachtingspatronen analyseert. Daarbij is gebruik gemaakt van de methode van principale componenten. Deze methode zorgt ervoor dat factoren die naar voren komen uit de analyse een zo groot mogelijk deel van de variantie van de indicatoren verklaren. Zo verklaart de eerste factor de maximale hoeveelheid van de totale variante, een tweede factor verklaart de maximale hoeveelheid van de resterende variantie, enzovoort (Wijnen et al., 2002: 211). Om een zo eenvoudig mogelijk patroon van relaties tussen de items en factoren te verkrijgen, is gebruik gemaakt van een rotatieproces (Ganzeboom, 2013). Er zijn daarbij twee soorten rotaties te onderscheiden: orthogonale (rechte) rotatie en oblieke (scheve) rotatie. In het geval van de rechte rotatie worden factoren geproduceerd die onderling ongecorreleerd zijn. In het geval van de scheve rotatie is correlatie tussen de factoren wel mogelijk (Ganzeboom, 2013). Omdat verwacht werd dat factoren in dit onderzoek met elkaar samenhingen, is gekozen voor een oblieke methode van rotatie, te weten ‘direct oblimin’. Tot slot is, om het aantal factoren te beperken tot de meest relevante factoren voor het onderzoek met zo min mogelijk verlies aan verklaringskracht, met behulp van het ‘Kaiser criterion’ bekeken welke factoren behouden werden (Wijnen et al., 2002: 211). Deze factoren dienden allemaal een eigenvalue te hebben van groter dan één. Nadat het aantal factoren in de dataset was vastgesteld, is getoetst of de items binnen deze gevonden factoren genoeg interne consistentie vertoonden om te worden gecombineerd tot één variabele. Daarbij is gebruik gemaakt van betrouwbaarheidsanalyses, waarin de Cronbach’s Alpha van de items in de gevonden factoren werd berekend. Alpha is door Lee Cronbach ontwikkeld om de interne consistentie van een test (met items) te meten. De Alpha wordt daarbij gepresenteerd als een getal tussen 0 en 1 (Tavakol & Dennick, 2011: 53-54). In wetenschappelijk onderzoek worden verschillende niveaus van de Alpha acceptabel bevonden. In dit onderzoek is de minimumwaarde van de Cronbach’s Alpha vastgesteld op .70. In het geval dat slechts twee items een variabele vormden, werd de Pearson correlatiecoëfficiënt berekend. De minimumwaarde van de Pearson correlatiecoëfficiënt diende .50 te zijn. De waarden van de Cronbach’s Alpha en de Pearson correlatiecoëfficiënt die in dit onderzoek zijn berekend, zijn in de voorgaande paragraaf (§3.4.4) gepresenteerd. Variantieanalyse Om een antwoord te kunnen formuleren op de centrale hoofdvragen, zijn allereerst twee soorten variantieanalyses uitgevoerd: univariate variantieanalyses (ANOVA) en multivariate variantieanalyses (MANOVA). Variantieanalyse wordt gebruikt om vast te stellen of de gemiddelden van een aantal groepen aan elkaar gelijk zijn (Huizingh, 2008: 257). De analysemethode wordt variantieanalyse genoemd omdat tijdens de analyse twee soorten variantie met elkaar worden vergeleken: de variantie binnen de groepen (binnenvariantie) en de variantie tussen de groepen (tussenvariantie). Op basis van de vergelijking wordt een F-statistiek berekend met een bijbehorend p-waarde die helpt bij het bepalen van de significantie van het verschil (Moore & McCabe, 2006: 720-721). Bij variantieanalyse worden twee soorten variabelen gebruikt: de variabelen waarvan de groepsgemiddelden worden vergeleken (afhankelijke variabelen) en de variabelen die de groepsindeling bepalen (factoren ofwel 47
onafhankelijke variabelen). De ANOVA is geschikt voor het toetsen van één afhankelijke variabele. In de situatie waarin twee of meer (al dan niet gerelateerde) afhankelijke variabelen getoetst worden, dient de MANOVA te worden uitgevoerd. In dit onderzoek is gebruikt gemaakt van zowel ANOVA’s als MANOVA’s. In dit onderzoek werd het significantieniveau vastgesteld op een p-waarde van .05 of kleiner. Omdat de variantieanalyse toetst op basis van de nulhypothese dat de gemiddelden van de verschillende groepen aan elkaar gelijk zijn, betekende dit dat in het geval van een p-waarde van .05 of kleiner er sprake was van een significant verschil tussen de gemiddelden van de getoetste groepen. Wanneer echter sprake was van een onafhankelijke variabele met meer dan twee categorieën kon niet direct bepaald worden waar de verschillen precies te vinden waren. Om in deze gevallen te bepalen welke gemiddelden significant van elkaar verschilden, werden meervoudige vergelijkingen (post hoctoetsen) uitgevoerd. In dit onderzoek is daarbij gebruik gemaakt van de post hoc-toets Bonferroni. De Bonferroni-toets zorgt dat de kans op een foutieve verwerping van de nulhypothese van gelijke gemiddelden bij twee groepen onder alle gemaakte vergelijkingen niet groter is dan 0.05. De toets corrigeert door de overschrijdingskans te delen door het aantal vergelijkingen (Huizingh, 2008: 263). Op basis van de resultaten van de variantieanalyses konden in dit onderzoek de effecten van de fotonovelle en de video worden bepaald. Daarbij werd specifiek gekeken naar de effecten op kennis, attitude en gedragsintentie. In de variantieanalyses waarin conditie werd getoetst tegenover kennis, attitude en gedragsintentie werden daarnaast ook variabelen meegenomen die mogelijk invloed uitoefenden op de resultaten. Het gaat om de variabelen leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen van de respondent en de BMI van de respondent. Deze variabelen werden, naast conditie, in de analyse meegenomen als onafhankelijke variabelen. Correlatie- en regressieanalyse Om te bepalen in hoeverre de variabelen binnen dit onderzoek samenhingen, zijn correlatie- en regressieanalyses uitgevoerd. Correlatie- en regressieanalyse zijn twee technieken die kunnen worden gebruikt als een (lineair) verband tussen twee of meer variabelen wordt verondersteld. Correlatieanalyse geeft een indruk van de samenhang tussen twee variabelen. Regressieanalyse probeert een numerieke verklaring te geven van de afhankelijke variabele door een of meer onafhankelijke variabelen (Huizingh, 2008: 269). Een verschil tussen correlatieanalyse en regressieanalyse is dat correlatieanalyse inzicht geeft in de mate waarin twee variabelen samenhangen en de richting van het verband (positief of negatief), terwijl regressieanalyse inzicht geeft in het causale verband. Dat wil zeggen: regressie specificeert ook de oorzaak-gevolgrichting (Huizingh, 2008). In het geval van de correlatieanalyse werd de bivariate Pearson correlatiecoëfficiënt met bijbehorende p-waarde berekend. In het geval van een p-waarde van .05 of kleiner was er sprake van een significant verband tussen twee variabelen. Hoe hoger deze correlatiecoëfficiënt, hoe sterker het verband tussen twee variabelen was. Een positieve correlatiecoëfficiënt gaf daarbij aan dat ging om een positief verband: wanneer de ene variabele stijgt, stijgt de andere ook. Een negatieve correlatiecoëfficiënt hield in dat er een negatief verband bestond tussen de variabelen: wanneer de ene variabele stijgt, daalt de andere (Huizingh, 2008: 271). In het geval van de regressieanalyse werd de regressiecoëfficiënt (Beta) met bijbehorende p-waarde berekend. In het geval van een p-waarde van .05 of kleiner was er sprake van een significante invloed van de onafhankelijke variabele (de verklarende variabele) op de afhankelijke variabele (de verklaarde variabele) (Huizing, 2008). In SPSS kunnen meerdere onafhankelijke variabelen in één regressievergelijking worden opgenomen en kan daarbij direct gefilterd worden. Zo kan op een snelle manier getoetst worden welke variabelen in een model een significante invloed uitoefenen op een afhankelijke variabele. Het filteren van de variabelen kan op vijf verschillende manieren via de 48
volgende methoden: enter, forward, backward, stepwise en remove (Huizingh, 2008: 283). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de methode stepwise, waarbij variabelen werden toegevoegd aan het model wanneer zij voldeden aan een opnamecriterium. Bij elke toevoeging van een variabele aan het model, werden de variabelen die al in het model waren geplaatst opnieuw getest. Mediatieanalyse Om naast het vinden van verbanden tussen de variabelen binnen dit onderzoek ook de onderliggende mechanismen van persuasieve effecten te kunnen onderzoeken, zijn mediatieanalyses uitgevoerd. Mediatieanalyse is “a statistical method used to help answer the question as to how some causal agent X transmits its effect on Y” (Hayes, 2013: 86). Er is sprake van mediatie wanneer de invloed van de onafhankelijke variabele (X) op de afhankelijke variabele (Y) (deels) tot stand komt via een derde variabele, de mediator (M). Hayes geeft een simpele vorm van dit mediatieproces weer in het volgende conceptuele diagram:
Afbeelding 4: Een conceptueel diagram van een simpel mediatiemodel (Hayes, 2013: 87)
In het bovenstaande simpele mediatiemodel zijn twee routes te zien waarop de onafhankelijke variabele (X) invloed uitoefent op de afhankelijke variabele (Y): een directe route en een indirecte route. De directe route loopt van X naar Y; deze route geeft het directe effect van X op Y weer. De indirecte route loopt van X naar M en vervolgens van M naar Y; deze route geeft het indirecte effect van X op Y weer via de mediërende variabele M (Hayes, 2013: 87). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van mediatieanalyse om de onderliggende persuasieve routes, zoals die beschreven worden in het EORM (§2.3.2.3), te onderzoeken. In de mediatieanalyses zijn daarom alleen variabelen uit het EORM verwerkt. De mediatieanalyses werden met behulp van de PROCESS-tool van Hayes uitgevoerd. Deze tool kan onder meer worden gebruikt voor het uitvoeren van mediatieanalyses en moderatieanalyses. PROCESS berekent de regressiecoëfficiënten voor alle routes in het model. Deze regressiecoëfficiënten van de verschillende routes worden ook wel weergegeven als a, b, c en c’. Allereerst geeft a het effect van X op M weer en geeft b het effect van M op Y weer. Daarnaast geeft c het totale effect van X op Y weer en geeft c’ het directe effect van X op Y weer. Het indirecte effect – het effect dat via M loopt – is het product van de regressiecoëfficiënten a en b. Wanneer het directe effect wordt opgeteld bij het indirecte effect wordt het totaaleffect berekend: c = c’ + ab (Hayes, 2013: 93)
Afbeelding 5: Verschillende routes en bijbehorende regressiecoëfficiënten in een simpel mediatiemodel (Hayes, 2009: 409)
49
Om te bepalen of het indirecte effect via de mediator significant is, maakt PROCESS gebruik van de bootstrapmethode en geeft daarbij betrouwbaarheidsintervallen. Op basis van deze intervallen kan bepaald worden of gevonden indirecte effecten significant zijn (bij α = .05): als 0 binnen het interval valt, is het indirecte effect niet significant, valt 0 buiten het interval, dan is het effect wel statistisch significant (Duizer, 2014). In dit onderzoek werden resultaten van de mediatieanalyse alleen gerapporteerd wanneer sprake was van een significant totaaleffect. Was hier sprake van, dan werd bekeken of dit significante effect het gevolg was van een significant indirect effect. In dit geval werden de resultaten gerapporteerd. Gemodereerde mediatieanalyse In de bovengenoemde mediatieanalyse werden de data van beide experimentele condities in dit onderzoek samengevoegd. Om te onderzoeken of de mediaties verschilden binnen beide condities, is in een gemodereerde mediatieanalyse bekeken of conditie als moderator invloed had. Preacher et al. (2007: 193) stellen dat er sprake is van gemodereerde mediatie wanneer “the strength of an indirect effect depends on the level of some variable, or in other words, when mediation relations are contingent on the level of a moderator” (Preacher et al., 2007: 193). Hayes omschrijft het proces in andere woorden. Hij stelt dat wanneer het mechanisme waarin X wordt gelinkt aan Y via mediator M (mediatie) is gerelateerd en wordt beïnvloed door een andere variabele (moderator) er sprake is van gemodereerde mediatie (Hayes, 2015: 2). Een conceptueel diagram van een simpele vorm van gemodereerde mediatie is te zien in afbeelding 6:
Afbeelding 6: Een conceptueel diagram van een simpel gemodereerd mediatiemodel (Hayes, 2013: 14)
In het bovenstaande gemodereerde mediatiemodel is het eerder getoonde mediatiemodel opgenomen, maar is de invloed van een vierde variabele (W) toegevoegd. In het model in afbeelding 6 heeft de moderator W een significante invloed op het effect van predictor M op afhankelijke variabele Y. Dit is slechts een voobeeld van een type gemodereerde mediatie. In het geval van gemodereerde mediatie kan moderator (W) invloed uitoefenen op alle bovenstaande causale relaties. Om te bepalen of er in dit onderzoek sprake was van gemodereerde mediatie, is opnieuw gebruik gemaakt van de PROCESS-tool van Hayes. In het model dat voor de gemodereerde mediatie werd gebruikt, werden dezelfde regressiecoëfficiënten weergegeven als bij mediatieanalyse. Hieraan werden echter regressiecoëfficiënten toegevoegd van de interactie van de moderator (W) op de verschillende wegen in het model (X op Y, X op M en M op Y). In dit onderzoek werden resultaten van de gemodereerde mediatieanalyse alleen gerapporteerd wanneer sprake was van een significante interactie tussen een van de variabelen in het model en de moderator. Was hier geen sprake van dan werden de resultaten niet gerapporteerd. Was hier wel sprake van, dan werd vervolgens met behulp van correlatieanalyses bekeken in hoeverre de 50
correlatiecoëfficiënten van deze variabelen in beide categorieën van de moderator (conditie in dit onderzoek) verschilden. Chi-kwadraat toets Tot slot zijn met een chi-kwadraat toets de resultaten van enkele evaluerende vragen onderzocht. De Chi-kwadraat toets is een statistische toets waarmee nagegaan kan worden of twee of meer verdelingen significant van elkaar verschillen. Omdat er bij deze toets geen aannames gedaan worden over gemiddelden of over de populatie, is dit een parametervrije toets die geschikt is voor variabelen met verschillende meetniveau’s (onder andere nominaal en ordinaal). Met behulp van de chi-kwadraat toets is in dit onderzoek bepaald of respondenten in hun voorkeur voor de fotonovelle of de video significant van elkaar verschilden. Daarnaast is met dezelfde toets ook onderzocht of de lengte van de narratief in beide condities significant anders werd beoordeeld.
51
4. Resultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken. Allereerst zijn de effecten van de narratief op de variabelen kennis, attitude en gedragsintentie gemeten, ongeacht welk communicatiemiddel werd gebruikt. Hiervoor zijn de resultaten van beide experimentele condities samengevoegd en vergeleken met de resultaten van de controleconditie met behulp van univariate variantieanalyses (ANOVA’s) en multivariate variantieanalyses (MANOVA’s). De uitkomsten van deze analyses zijn te vinden in paragraaf 4.1. Vervolgens zijn de effecten van de twee onderzochte communicatiemiddelen – de fotonovelle en de video – op de afhankelijke variabelen kennis, attitude en gedragsintentie gemeten met behulp van ANOVA’s en MANOVA’s. De uitkomsten van deze analyses zijn te vinden in paragraaf 4.2. Om daarnaast de onderliggende mechanismen van de persuasieve effecten van de narratief in beeld te brengen, zijn de effecten van de fotonovelleconditie en de videoconditie op de variabelen uit het EORM gemeten met behulp van een MANOVA. Daarnaast zijn meerdere mediatieanalyses en een gemodereerde mediatieanalyses uitgevoerd. De uitkomsten van deze analyses zijn te vinden in paragraaf 4.3.
4.1 Effecten van de narratief op kennis, attitude en gedragsintentie Om de effecten van de narratief binnen dit onderzoek in beeld te brengen en na te gaan in hoeverre deze narratief effectief is in het aansturen van kennis, attitude en gedragsintentie zijn twee ANOVA’s en twee MANOVA’s uitgevoerd. Voor deze analyses zijn de resultaten van de twee experimentele condities – de fotonovelleconditie en de videoconditie – samengevoegd tot één conditie waarin de narratief werd bekeken (N = 100). De resultaten van deze conditie zijn vervolgens vergeleken met de resultaten van de controleconditie (N = 50). Conditie was in deze analyses dan ook verdeeld in twee waarden, namelijk: narratief en controle. In de eerste ANOVA is conditie als onafhankelijke variabele getoetst tegenover kennis als afhankelijke variabele. De eerste MANOVA toetste conditie als onafhankelijke variabele en de twee attitudes als afhankelijke variabelen. De tweede MANOVA is uitgevoerd met conditie als onafhankelijke variabele en de vier gedragsintenties als afhankelijke variabelen. Tot slot is er nog een ANOVA uitgevoerd waarin de vier gedragsintenties zijn samengevoegd tot één variabele: gedragsintentie algemeen. Het is mogelijk dat andere variabelen invloed hadden op de uitkomsten van deze variantieanalyses. Deze variabelen zijn leeftijdscategorieën, etniciteit, het aantal kinderen van de respondent, de BMI van de respondent, gezondheidsgeletterdheid en de tevredenheid over het eigen lichaam. Om de mogelijke invloed van deze variabelen in ogenschouw te nemen, zijn deze variabelen in de analyses meegenomen als onafhankelijke variabelen naast conditie. Vanwege een beperking binnen het statistische analyseprogramma SPSS konden echter niet alle variabelen tegelijkertijd in de analyse worden meegenomen. Om die reden is ervoor gekozen om de analyse eerst uit te voeren met conditie, leeftijdscategorieën, populatiegroep, gezondheidsgeletterdheid en de tevredenheid over het eigen lichaam als onafhankelijke variabelen. Hierna zijn de analyses opnieuw uitgevoerd met conditie, het aantal kinderen van de respondent en de BMI van de respondent als onafhankelijke variabelen. In het geval van een significant univariaat- of multivariaat effect is met behulp van een post hoc-test bepaald tussen welke waarden van de betreffende variabele de gemiddelden significant verschilden. Aangezien conditie in deze analyses slechts twee waarden had, is met behulp van de Independent Samples T-Test bepaald of de twee waarden significant verschilden. Er is in alle gevallen tweezijdig getoetst met een significantieniveau van α = .05. Gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen worden weergegeven in tabel 6.
52
Narratief
Controle
Totaal
Kennis
9.98 (1.89) a
7.50 (2.19) b
9.15 (2.31)
Attitude gezond gedrag
4.62 (.52) a
4.33 (.78) a
4.52 (.63)
Attitude ernst van overgewicht en obesitas
4.51 (.80) a
4.11 (.93) a
4.37 (.86)
Gedragsintentie gezonder eten
4.21 (.83) a
3.62 (1.19) a
4.01 (1.00)
Gedragsintentie meer bewegen
3.99 (1.11) a
3.42 (1.20) a
3.80 (1.16)
a
a
3.11 (1.33)
3.54 (1.28) a
3.99 (1.15)
Gedragsintentie dokter bezoeken
3.29 (1.27)
Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden 4.21 (1.02) a Gedragsintentie algemeen
3.93 (.81)
a
2.76 (1.39)
3.34 (.88)
a
3.73 (.88)
Tabel 6: Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) voor kennis, attitude en gedragsintentie in de twee verschillende condities afzonderlijk en samen (schaal 1-5, m.u.v. kennis: schaal 0-13). Verschillende superscripts: verschil is significant bij α = .05; dezelfde superscripts: verschil is niet significant.
4.1.1 Effecten van de narratief op kennis Uit de ANOVA waarin kennis is getest als afhankelijke variabele bleek een significant univariaat hoofdeffect van conditie op kennis (F(1,81) = 11.308, p = .001, η2 = .123). Respondenten die geen narratief te zien kregen bleken minder kennis te hebben van overgewicht en obesitas (M = 7.50, SD = 2.19) dan respondenten die de narratief wel bekeken (M = 9.98, SD = 1.89). Uit de resultaten van een Independent Samples T-Test bleek het verschil tussen beide groepen significant te zijn (Mverschil = 2.48, p < .001). Een grafische weergave van dit verschil is te vinden in grafiek 1A. Uit de analyse bleek verder een univariaat hoofdeffect van de leeftijdscategorieën op kennis (F(2,81) = 3.543, p = .033, η2 = .080). Respondenten in de leeftijd van 30 tot en met 49 jaar bleken de meeste kennis van overgewicht en obesitas te hebben (M = 9.89, SD = 1.90), gevolgd door respondenten die 50 jaar of ouder waren (M = 8.40, SD = 2.43). Respondenten in de leeftijd van 0 tot en met 29 jaar bleken de minste kennis te hebben (M = 8.25, SD = 2.57). Uit de post hoc-test bleek dat het verschil tussen respondenten van 0 – 29 jaar en respondenten van 30 – 49 jaar significant was (Mverschil = 1.64, p < .001). Ook het verschil tussen respondenten van 30 – 49 jaar en respondenten van 50 jaar en ouder bleek significant (Mverschil = 1.49, p < .001). Een grafische weergave van deze verschillen is te vinden in grafiek 1B. Daarnaast bleek uit de analyse ook een univariaat hoofdeffect van etniciteit op kennis (F(2,81) = 8.037, p = .001, η2 = .166). Zwarte respondenten bleken de minste kennis te hebben van overgewicht en obesitas (M = 8.12, SD = 2.09), gevolgd door gekleurde respondenten (M = 9.22, SD = 2.20). Blanke respondenten hadden de meeste kennis (M = 10.97, SD = 1.75). Uit de post hoc-toets bleek dat de verschillen significant waren tussen zowel blanke en gekleurde respondenten (Mverschil = 1.74, p < .001), als tussen blanke en zwarte respondenten (Mverschil = 2.84, p < .001), als tussen gekleurde en zwarte respondenten (Mverschil = 1.10, p = .001). Een grafische weergave van deze verschillen is te vinden in grafiek 2A. Tot slot werd er tevens een univariaat hoofdeffect van gezondheidsgeletterdheid op kennis gevonden (F(2,81) = 3.767, p = .027, η2 = .085). Hooggeletterden bleken de meeste kennis van overgewicht en obesitas te hebben (M = 9.99, SD = 2.08). Hierna volgden geletterde respondenten (M = 8.53, SD = 1.98). Laaggeletterden bleken de minste kennis te hebben (M = 7.39, SD = 2.37). Het verschil bleek significant tussen zowel hooggeletterden en geletterde respondenten (Mverschil = 1.45, p < .001), als tussen geletterde respondenten en laaggeletterden (Mverschil = 1.14, p = .015), als tussen hooggeletterden en laaggeletterden (Mverschil = 2.60, p < .001). Een grafische weergave van de verschillende groepen is te vinden in grafiek 2B. 53
(A)
(B)
Grafiek 1: Grafische weergaven van de verdeling van (A) conditie en (B) leeftijdscategorieën ten opzichte van kennis van overgewicht en obesitas (schaal 0-13). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde kennis in de betreffende groep.
(A)
(B)
Grafiek 2: Grafische weergaven van de verdeling van (C) etniciteit en (D) gezondheidsgeletterdheid ten opzichte van kennis van overgewicht en obesitas (schaal 0-13). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde kennis in de betreffende groep.
Er werden geen univariate hoofdeffecten gevonden van tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op kennis. Uit de ANOVA waarin conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden op kennis bleek dat er tevens geen significante univariate interactie-effecten waren.
54
4.1.2 Effecten van de narratief op attitude Uit de MANOVA waarin de attitude ten opzichte van gezond gedrag en de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas zijn getest als afhankelijke variabelen bleek geen significant multivariaat hoofdeffect van conditie op attitude. Uit de analyse bleek wel een multivariaat hoofdeffect van leeftijdscategorieën op attitude (F(4,160) = 2.586, p = .039, η2 = .061). Dit effect uitte zich op de attitude ten opzichte van gezond gedrag (F(2,81) = 3.972, p = .023, η2 = .089). Respondenten van 50 jaar of ouder hadden gemiddeld de meest positieve attitude (M = 4.68, SD = .36), gevolgd door respondenten in de leeftijd van 30 tot en met 49 jaar (M = 4.63, SD = .96). De jongste respondenten, in de leeftijd van 0 tot en met 29 jaar, hadden de minst positieve attitude ten opzichte van gezond gedrag (M = 4.20, SD = .78). Het verschil tussen respondenten in de leeftijd van 0 – 29 jaar en respondenten in de leeftijd van 30 – 49 jaar bleek significant (Mverschil = .43, p < .001). Het verschil tussen de jongste respondenten (0 - 29 jaar) en de oudste respondenten (50 +) bleek ook significant (Mverschil = .49, p = .001). Een grafische weergave van dit verschil is te vinden in grafiek 3. Verder bleek uit de analyse ook een multivariaat hoofdeffect van etniciteit op attitude (F(4,160) = 2.554, p = .041, η2 = .060). Dit effect uitte zich zowel op de attitude ten opzichte van gezond gedrag (F(2,81) = 3.459, p = .036, η2 = .079) als op de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas (F(2,81) = 3.287, p = .042, η2 = .075). In het geval van de attitude ten opzichte van gezond gedrag lieten gekleurde respondenten de meest positieve attitude zien (M = 4.72, SD = .39), gevolgd door blanke respondenten (M = 4.54, SD = .73). Zwarte respondenten hadden de minst positieve attitude (M = 4.30, SD = .72). Het verschil tussen gekleurde- en zwarte respondenten bleek significant (Mverschil = .42, p < .001). Een grafische weergave van dit verschil is te vinden in grafiek 4A. In het geval van de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas hadden blanke respondenten de meest positieve attitude (M = 4.55, SD = .79), gevolgd door gekleurde respondenten (M = 4.55, SD = .69). Zwarte respondenten hadden de minst positieve attitude (M = 4.09, SD = 1.00). Wederom bleek het verschil tussen gekleurde- en zwarte respondenten significant te zijn (Mverschil = .45, p = .012). Een grafische weergave van dit verschil is te vinden in grafiek 4B.
Grafiek 3: Grafische weergaven van de verdeling van leeftijdscategorieën ten opzichte van attitude gezond gedrag (schaal 05). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde attitude in de betreffende groep.
55
Grafiek 4: Grafische weergaven van de verdeling van etniciteit ten opzichte van (A) attitude gezond gedrag en (B) attitude ernst van overgewicht en obesitas (schaal 0-5). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde attitude in de betreffende groep.
Er werden daarnaast geen multivariate hoofdeffecten gevonden van gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de attitudes. Uit de MANOVA waarin conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden op de attitudes bleek dat er tevens geen significante multivariate interactie-effecten waren. 4.1.3 Effecten van de narratief op gedragsintentie In de analyse naar de effecten van conditie op gedragsintentie zijn twee variantieanalyses uitgevoerd. Allereerst is een MANOVA uitgevoerd waarin de vier gedragsintenties – de intentie om gezonder te eten, de intentie om meer te bewegen, de intentie om een dokter te bezoeken en de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden - allen afzonderlijk zijn meegenomen. Daarna is een ANOVA uitgevoerd waarin de gedragsintentie algemeen – waarin de vier gedragsintenties zijn samengevoegd – is verwerkt. Gedragsintenties afzonderlijk Uit de MANOVA waarin de vier gedragsintenties zijn getest als afhankelijke variabelen bleek geen significant multivariaat hoofdeffect van conditie op de gedragsintenties. Uit de analyse bleek wel een multivariaat hoofdeffect van leeftijdscategorieën op de gedragsintenties te bestaan (F(8,156) = 2.062, p = .043, η2 = .096). Dit effect uitte zich op de gedragsintentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (F(2,81) = 4.221, p = .018, η2 = .094). Respondenten die 50 jaar of ouder waren, hadden de sterkste intentie (M = 4.30, SD = .84). Hierna volgden respondenten in de leeftijd van 30 tot en met 49 jaar (M = 3.91, SD = 1.25). Respondenten in de leeftijd van 0 tot en met 29 jaar hadden de zwakste intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (M = 3.90, SD = 1.15). Uit de post hoc-test kwam naar voren dat de verschillen tussen de groepen statistisch niet significant bleken te zijn. Daarnaast bleek er ook een multivariaat hoofdeffect van etniciteit op de gedragsintenties te bestaan (F(8,156) = 4.280, p < .001, η2 = .180). Dit effect uitte zich op één van de vier gedragsintenties, namelijk de intentie om een dokter te bezoeken (F(2,81) = 10.901, p < .001, η2 = .212). Blanke respondenten 56
bleken de zwakste intentie te hebben (M = 1.80, SD = 1.06). Gekleurde respondenten gaven een gemiddelde intentie van M = 3.19 (SD = 1.16) en zwarte respondenten bleken de sterkste intentie te hebben om een dokter te bezoeken (M = 3.72, SD = 1.15). Zowel het verschil tussen zwarte- en blanke respondenten (Mverschil = 1.92, p < .001), als het verschil tussen zwarte- en gekleurde respondenten (Mverschil = .53, p = .036), als het verschil tussen gekleurde- en blanke respondenten (Mverschil = 1.39, p < .001) bleek significant te zijn.
Grafiek 5: Grafische weergaven van de verdeling van (A) leeftijdscategorieën t.o.v. de gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden en (B) etniciteit t.o.v. gedragsintentie dokter bezoeken (schaal 0-5). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde intentie in de betreffende groep.
Uit de MANOVA bleken verder twee significante multivariate interactie-effecten. Het eerste interactieeffect was een effect van conditie en leeftijdscategorieën op de gedragsintenties (F(8,156) = 2.605, p = .011, η2 = .118). Dit effect uitte zich op de intentie om gezonder te eten (F(2,81) = 3.257, p = .044, η2 = .074) en op de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (F(2,81) = 3.142, p = .049, η2 = .072). Gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende groepen binnen dit interactieeffect zijn per gedragsintentie weergegeven in tabel 7. Uit de post hoc-toets bleek dat in het geval van de intentie om gezonder te eten het verschil tussen groep 2 en groep 4 significant was. Respondenten van 30 – 49 jaar die de narratief bekeken hadden, bleken een significant hogere intentie om gezonder te gaan eten te hebben dan respondenten van 0 – 29 jaar die geen narratief bekeken hadden (Mverschil = .87, p = .021). In het geval van de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden bleek het verschil tussen groep 3 en groep 5 significant. Respondenten die 50 jaar of ouder waren en de narratief bekeken hadden, bleken een significant hogere intentie te hebben om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden dan respondenten in de leeftijd van 30 – 49 jaar die geen narratief bekeken hadden (Mverschil = 1.11, p = .021). Verder bleken de groepen onderling niet significant te verschillen.
57
Gedragsintentie gezonder eten
Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden
M
SD
1
Narratief
*
0 – 29 jaar
3.96
.83
2
Narratief
*
30 – 49 jaar
4.28
.82
3
Narratief
*
50 +
4.30
.87
4
Controle
*
0 – 29 jaar
3.41
1.58
5
Controle
*
30 – 49 jaar
3.61
1.00
6
Controle
*
50 +
4.00
.67
1
Narratief
*
0 – 29 jaar
4.17
.83
2
Narratief
*
30 – 49 jaar
4.12
1.14
3
Narratief
*
50 +
4.50
.83
4
Controle
*
0 – 29 jaar
3.53
1.42
5
Controle
*
30 – 49 jaar
3.39
1.37
6
Controle
*
50 +
3.90
.74
Tabel 7: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende groepen binnen het interactie-effect van conditie * leeftijdsgroepen op de gedragsintentie om gezonder te eten en op de gedragsintentie om het gewicht van het kind te beïnvloeden (schaal 1-5).
Daarnaast werd er nog een tweede multivariaat interactie-effect gevonden van conditie en etniciteit op de gedragsintenties (F(8,156) = 2.195, p = .031, η2 = .101). Dit effect uitte zich op de intentie om gezonder te eten (F(2,81) = 3.134, p = .049, η2 = .072). Gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende groepen binnen dit interactie-effect zijn weergegeven in tabel 8. Uit de post hoc-toets bleek dat het verschil tussen groep 2 en groep 6 significant was. Gekleurde respondenten die de narratief bekeken hadden, bleken een significant hogere intentie om gezonder te gaan eten te hebben dan zwarte respondenten die geen narratief bekeken hadden (Mverschil = 1.11, p = .001). Daarnaast bleek ook het verschil tussen groep 3 en groep 6 significant te zijn. Zwarte respondenten die de narratief wel bekeken hadden, bleken een significant hogere intentie te hebben om gezonder te eten dan zwarte respondenten die de narratief niet bekeken hadden (Mverschil = .98, p = .006). Verder bleken de groepen onderling niet significant te verschillen.
Gedragsintentie gezonder eten
M
SD
1
Narratief
*
Blank
3.95
.85
2
Narratief
*
Gekleurd
4.33
.72
3
Narratief
*
Zwart
4.21
.92
4
Controle
*
Blank
3.73
.79
5
Controle
*
Gekleurd
3.90
.89
6
Controle
*
Zwart
3.22
1.59
Tabel 8: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende groepen binnen het interactie-effect van conditie * etniciteit op de gedragsintentie om gezonder te eten (schaal 1-5).
Er werden geen multivariate hoofdeffecten gevonden van gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de gedragsintenties. Uit de MANOVA bleek dat er tevens geen multivariate interactie-effecten gevonden konden worden
58
tussen conditie en gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent die een significante invloed hadden op de gedragsintenties. Gedragsintentie algemeen Tot slot is er ook een ANOVA uitgevoerd waarin de variabele gedragsintentie algemeen als afhankelijke variabele werd getoetst. In de analyse werden opnieuw conditie en de bovengenoemde variabelen die mogelijk invloed hadden als onafhankelijke variabelen meegenomen. Uit deze analyse bleek dat er geen univariaat hoofdeffect bestond van conditie op gedragsintentie algemeen. Er werden daarnaast ook geen univariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de gedragsintentie algemeen. Uit de ANOVA waarin conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden op de gedragsintentie algemeen bleek dat er tevens geen univariate interactie-effecten gevonden konden worden.
4.2 Effecten van de fotonovelle versus de video op kennis, attitude en gedragsintentie Om de effectverschillen tussen de twee communicatiemiddelen – de fotonovelle en de video - binnen dit onderzoek in beeld te brengen en na te gaan welk communicatiemiddel het meest effectief is in het aansturen van kennis, attitude en gedragsintentie zijn twee ANOVA’s en twee MANOVA’s uitgevoerd. Conditie kende in deze analyses twee waarden, namelijk: de fotonovelleconditie en de videoconditie (voor resultaten van de analyse waarin de fotonovelleconditie, de videoconditie én de controleconditie zijn meegenomen, wordt doorverwezen naar de scriptie van K. Visser (2016)). In de eerste ANOVA is conditie als onafhankelijke variabele getoetst tegenover kennis als afhankelijke variabele. De eerste MANOVA toetste conditie als onafhankelijke variabele en de twee attitudes als afhankelijke variabelen. De tweede MANOVA is uitgevoerd met conditie als onafhankelijke variabele en de vier gedragsintenties als afhankelijke variabelen. Tot slot is er nog een ANOVA uitgevoerd waarin conditie als onafhankelijke variabele werd getoetst tegenover de afhankelijke variabele gedragsintentie algemeen. Net als in de voorgaande variantieanalyses was het ook hier mogelijk dat andere variabelen invloed hadden op de uitkomsten van de analyses. Deze variabelen waren leeftijdscategorieën, etniciteit, het aantal kinderen van de respondent, de BMI van de respondent, gezondheidsgeletterdheid en de tevredenheid over het eigen lichaam. Om de mogelijke invloed van deze variabelen in ogenschouw te nemen, zijn ze in de analyses meegenomen als onafhankelijke variabelen naast conditie. Net als in voorgaande variantieanalyses konden niet alle variabelen tegelijkertijd in de analyse worden verwerkt, omdat het statistische analyseprogramma SPSS deze hoeveelheid data niet kon verwerken. Om die reden zijn de verschillende variabelen tijdens de variantieanalyses verdeeld over twee toetsen. Hierbij zijn dezelfde verdelingen toegepast als in de voorgaande paragrafen. In het geval van een significant univariaat- of multivariaat effect is met behulp van een post hoc-test bepaald tussen welke waarden van de betreffende variabele de gemiddelden significant verschilden. Aangezien conditie in deze analyses slechts twee waarden had, is met behulp van de Independent Samples T-Test bepaald of de twee waarden significant verschilden. Er is in alle gevallen tweezijdig getoetst met een significantieniveau van α = .05. Gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen worden weergegeven in tabel 1.
59
Fotonovelleconditie
Videoconditie
Totaal
Kennis
10.08 (1.79) a
9.88 (2.01) a
9.15 (2.31)
Attitude gezond gedrag
4.55 (.56) a
4.70 (.46) a
4.52 (.63)
Attitude ernst van overgewicht en obesitas
4.55 (.64) a
4.46 (.94) a
4.37 (.86)
Gedragsintentie gezonder eten
4.22 (.78) a
4.20 (.89) a
4.01 (1.00)
Gedragsintentie meer bewegen
3.76 (1.21) a
4.22 (.94) a
3.80 (1.16)
Gedragsintentie dokter bezoeken
3.25 (1.25) a
3.33 (1.30) a
3.11 (1.33)
a
Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden
4.25 (.99)
Gedragsintentie algemeen
3.87 (.84) a
4.16 (.99)
a
3.98 (.79) a
3.99 (1.15) 3.73 (.88)
Tabel 9: Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) voor kennis, attitude en gedragsintentie in de twee condities afzonderlijk en samen (schaal 1-5, m.u.v. kennis: schaal 0-13). Verschillende superscripts: verschil is significant bij α = .05; dezelfde superscripts: verschil is niet significant.
4.2.1 Effecten van de fotonovelle versus de video op kennis Uit de ANOVA waarin kennis is getest als afhankelijke variabele bleek geen significant univariaat hoofdeffect van conditie op kennis. Wel bleek er uit de analyse een significant univariaat hoofdeffect van etniciteit op kennis (F(2,46) = 8.199, p = .001, η2 = .263). Zwarte respondenten bleken de minste kennis te hebben van overgewicht en obesitas (M = 8.85, SD = 1.83), gevolgd door gekleurde respondenten (M = 10.19, SD = 1.55). Blanke respondenten hadden de meeste kennis (M = 11.84, SD = .77). De verschillen bleken significant tussen zowel blanke en gekleurde respondenten (Mverschil = 1.65, p = .001), als tussen blanke en zwarte respondenten (Mverschil = 2.99, p < .001), als tussen gekleurde en zwarte respondenten (Mverschil = 1.34, p = .001). Een grafische weergave is te vinden in grafiek 6.
Grafiek 6: Grafische weergaven van de verdeling van etniciteit ten opzichte van kennis van overgewicht en obesitas (schaal 013). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde kennis in de betreffende groep.
60
Er werden geen univariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op kennis. Uit de analyse bleek dat er ook geen univariate interactie-effecten gevonden konden worden. 4.2.2 Effecten van de fotonovelle versus de video op attitude Uit de MANOVA waarin de attitude ten opzichte van gezond gedrag en de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas zijn getest als afhankelijke variabelen bleek geen significant multivariaat hoofdeffect van conditie op attitude. Er werden daarnaast ook geen multivariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de attitudes. Uit de MANOVA waarin conditie werd gecombineerd met deze variabelen bleek dat er tevens geen multivariate interactie-effecten gevonden konden worden. 4.2.3 Effecten van de fotonovelle versus de video op gedragsintentie In de analyse naar de effecten van conditie op gedragsintentie zijn twee variantieanalyses uitgevoerd. Allereerst is een MANOVA uitgevoerd waarin de vier gedragsintenties zijn meegenomen. Daarna is een ANOVA uitgevoerd waarin de gedragsintentie algemeen is verwerkt. Gedragsintenties afzonderlijk Uit de MANOVA waarin de vier gedragsintenties zijn getest als afhankelijke variabelen bleek geen significant multivariaat hoofdeffect van conditie op de gedragsintenties. Wel bleek er een multivariaat hoofdeffect van etniciteit op de gedragsintenties te bestaan (F(8,86) = 4.022, p < .001, η2 = .272). Dit effect uitte zich op één van de vier gedragsintenties, namelijk de intentie om een dokter te bezoeken (F(2,46) = 11.673, p < .001, η2 = .337). Blanke respondenten bleken de zwakste intentie te hebben (M = 2.00, SD = 1.20). Gekleurde respondenten gaven een gemiddelde intentie van M = 3.33 (SD = 1.07) en zwarte respondenten bleken de sterkste intentie te hebben om een dokter te bezoeken (M = 3.87, SD = 1.03). Zowel het verschil tussen zwarte- en blanke respondenten (Mverschil = 1.87, p < .001), als het verschil tussen zwarte- en gekleurde respondenten (Mverschil = .54, p = .049), als het verschil tussen gekleurde- en blanke respondenten (Mverschil = 1.33, p < .001) bleek significant te zijn. Een grafische weergave van de verdeling is te vinden in grafiek 7. Daarnaast bleek uit de analyse ook een multivariaat hoofdeffect van de tevredenheid over het eigen lichaam op de gedragsintenties (F(8,86) = 2.282, p = .029, η2 = .175). Dit effect uitte zich op de gedragsintentie om gezonder te eten (F(2,46) = 3.788, p = .030, η2 = .141). Respondenten die dunner wilden zijn bleken de zwakste intentie te hebben om gezonder te eten (M = 4.13, SD = .87). Respondenten die dikker wilden zijn bleken de sterkste intentie te hebben om gezonder te eten (M = 4.33, SD = 1.00). Dit waren echter maar 9 respondenten. Respondenten die tevreden waren over hun lichaam scoorden hier tussenin (M = 4.32, SD = .70). Uit de post hoc-test kwam naar voren dat de verschillen tussen de groepen statistisch niet significant bleken te zijn.
61
Grafiek 7: Grafische weergaven van de verdeling van (A) etniciteit t.o.v. de gedragsintentie dokter bezoeken en (B) tevredenheid over lichaam t.o.v. de gedragsintentie gezonder eten (schaal 0-5). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde intentie in de betreffende groep.
Uit de MANOVA waarin conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden op de gedragsintenties bleken drie significant multivariate interactie-effecten. Het eerste interactieeffect was een effect van conditie en leeftijdscategorieën op de gedragsintenties (F(4,43) = 6.218, p < .001, η2 = .366). Dit effect uitte zich op de intentie om een dokter te bezoeken (F(1,46) = 6.781, p = .012, η2 = .128). Uit de resultaten van de post hoc-test kwam naar voren dat de groepen binnen het interactie-effect van conditie en leeftijdscategorieën op de intentie om een dokter te bezoeken onderling niet significant verschillen. Gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende groepen binnen dit interactie-effect zijn weergegeven in tabel 10.
Gedragsintentie dokter bezoeken
M
SD
1
Fotonovelleconditie
*
0 – 29 jaar
3.40
1.06
2
Fotonovelleconditie
*
30 – 49 jaar
3.24
1.30
3
Fotonovelleconditie
*
50 +
3.00
1.53
4
Videoconditie
*
0 – 29 jaar
3.75
.89
5
Videoconditie
*
30 – 49 jaar
3.11
1.37
6
Videoconditie
*
50 +
3.54
1.33
Tabel 10: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende groepen binnen het interactie-effect van conditie * leeftijdsgroepen op de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (schaal 1-5).
Het tweede multivariate interactie-effect dat werd gevonden, was een effect van conditie en etniciteit op de gedragsintenties (F(8,86) = 4.034, p < .001, η2 = .273). Dit effect uitte zich op de intentie om een dokter te bezoeken (F(2,46) = 3.216, p = .049, η2 = .123). Gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende groepen binnen dit interactie-effect zijn weergegeven in tabel 11.
62
Gedragsintentie dokter bezoeken
M
SD
1
Fotonovelleconditie
*
Blank
1.89
1.36
2
Fotonovelleconditie
*
Gekleurd
3.23
1.07
3
Fotonovelleconditie
*
Zwart
3.90
.85
4
Videoconditie
*
Blank
2.10
1.10
5
Videoconditie
*
Gekleurd
3.45
1.10
6
Videoconditie
*
Zwart
3.84
1.21
Tabel 11: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende groepen binnen het interactie-effect van conditie * etniciteit op de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (schaal 1-5).
Uit de post hoc-test bleek groep 1 significant te verschillen van groep 2, groep 3, groep 5 en groep 6. Blanke respondenten die de fotonovelle bekeken hadden, bleken een significant zwakkere intentie om een dokter te bezoeken te hebben dan gekleurde- en zwarte respondenten die de fotonovelle bekeken hadden (gekleurd: Mverschil = 1.34, p = .040 en zwart: Mverschil = 2.01, p < .001). Blanke respondenten die de fotonovelle bekeken hadden, bleken daarnaast ook een significant zwakkere intentie te hebben dan gekleurde- en zwarte respondenten die de video bekeken hadden (gekleurd: Mverschil = 1.56, p = .009 en zwart: Mverschil = 1.95, p < .001). Verder bleek uit de post hoc-test dat groep 4 significant verschilde van groep 3, groep 5 en groep 6. Blanke respondenten die de video bekeken hadden, bleken een significant zwakkere intentie om een dokter te bezoeken te hebben dan gekleurde- en zwarte respondenten die de video bekeken hadden (gekleurd: Mverschil = 1.35, p = .030 en zwart: Mverschil = 1.74, p = .001). Blanke respondenten die de video bekeken hadden, bleken daarnaast ook een significant zwakkere intentie te hebben dan zwarte respondenten die de fotonovelle bekeken hadden (Mverschil = 1.80, p = .001). Tot slot was het derde multivariate interactie-effect dat gevonden werd een effect van conditie en geletterdheid op de gedragsintenties (F(8,86) = 2.279, p = .029, η2 = .175). Dit effect uitte zich op drie van de vier gedragsintenties, namelijk op de intentie om gezonder te eten (F(2,46) = 5.892, p = .005, η2 = .204), om een dokter te bezoeken (F(2,46) = 4.360, p = .018, η2 = .159) en om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (F(2,46) = 5.193, p = .009, η2 = .184). Uit de resultaten van de post hoc-testen kwam echter naar voren dat er geen enkel significant verschil bestond tussen de groepen binnen het interactie-effect van conditie en geletterdheid op de drie intenties. Gemiddelden en standaarddeviaties van de groepen binnen dit interactie-effect zijn weergegeven in tabel 12.
Gedragsintentie gezonder eten
Gedragsintentie dokter bezoeken
M
SD
1
Fotonovelleconditie
*
Hooggeletterd
4.11
.80
2
Fotonovelleconditie
*
Geletterd
4.22
.81
3
Fotonovelleconditie
*
Laaggeletterd
4.67
.52
4
Videoconditie
*
Hooggeletterd
4.21
.73
5
Videoconditie
*
Geletterd
4.23
.93
6
Videoconditie
*
Laaggeletterd
4.14
1.46
1
Fotonovelleconditie
*
Hooggeletterd
2.96
1.32
2
Fotonovelleconditie
*
Geletterd
3.44
1.04
3
Fotonovelleconditie
*
Laaggeletterd
4.00
1.27
4
Videoconditie
*
Hooggeletterd
3.21
1.24
5
Videoconditie
*
Geletterd
3.77
1.24
63
Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden
6
Videoconditie
*
Laaggeletterd
3.00
1.63
1
Fotonovelleconditie
*
Hooggeletterd
4.15
1.06
2
Fotonovelleconditie
*
Geletterd
4.21
.82
3
Fotonovelleconditie
*
Laaggeletterd
4.39
.85
4
Videoconditie
*
Hooggeletterd
4.33
1.63
5
Videoconditie
*
Geletterd
4.15
1.14
6
Videoconditie
*
Laaggeletterd
4.00
1.41
Tabel 12: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende groepen binnen het interactie-effect van conditie * gezondheidsgeletterdheid op de intentie om gezonder te eten, om een dokter te bezoeken en om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (schaal 1-5).
Er werden geen multivariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, gezondheidsgeletterdheid, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de gedragsintenties. Uit de MANOVA bleek dat er tevens geen univariate interactie-effecten gevonden konden worden tussen conditie en tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent die een significante invloed hadden op de gedragsintenties. Gedragsintentie algemeen Tot slot is er ook een ANOVA uitgevoerd waarin de variabele gedragsintentie algemeen als onafhankelijke variabele werd getoetst. In de analyse werden opnieuw conditie en de bovengenoemde variabelen die mogelijk invloed hadden, meegenomen. Uit deze analyse bleek dat er geen univariaat hoofdeffect bestond van conditie op gedragsintentie algemeen. Er werd wel een univariaat interactie-effect gevonden van conditie en gezondheidsgeletterdheid op gedragsintentie algemeen (F(2,46) = 6.048, p = .005, η2 = .208). Uit de resultaten van de post hoc-test kwam naar voren dat de groepen binnen het interactie-effect onderling niet significant verschillen. Gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende groepen binnen dit interactie-effect zijn weergegeven in tabel 13.
Gedragsintentie algemeen
M
SD
1
Fotonovelleconditie
*
Hooggeletterd
3.72
.93
2
Fotonovelleconditie
*
Geletterd
3.96
.63
3
Fotonovelleconditie
*
Laaggeletterd
4.29
.89
4
Videoconditie
*
Hooggeletterd
3.98
.61
5
Videoconditie
*
Geletterd
4.08
.87
6
Videoconditie
*
Laaggeletterd
3.79
1.30
Tabel 13: Gemiddelden en standaarddeviaties voor de verschillende groepen binnen het interactie-effect van conditie * gezondheidsgeletterdheid op de gedragsintentie algemeen (schaal 1-5).
Er werden daarnaast geen univariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de gedragsintentie algemeen. Uit de ANOVA waarin conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden op de gedragsintentie algemeen bleek dat er tevens geen univariate interactie-effecten aanwezig waren tussen conditie en leeftijdscategorieën, etniciteit, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de gedragsintentie algemeen.
64
4.3 Correlatieanalyse kennis, attitude en gedragsintentie
1
Attitude gezond gedrag
.320**
1
.153
.340**
.198*
1
.074
.178*
.171*
.514**
-.075
.341
**
.440**
**
**
.463
.422**
1
.797**
.760**
.749**
.266
Gedragsintentie gezonder eten Gedragsintentie meer bewegen
-.192
*
Gedragsintentie algemeen
Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden
Gedragsintentie dokter bezoeken
Gedragsintentie meer bewegen
1 .514**
Attitude ernst van overgewicht en obesitas
**
Gedragsintentie gezonder eten
Attitude gezond gedrag
Kennis Kennis
Gedragsintentie dokter bezoeken
Attitude ernst van overgewicht en obesitas
Om te bepalen of er correlaties bestonden tussen de variabelen kennis, attitude en gedragsintentie is een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd waarin de Pearson correlatiecoëfficiënten zijn berekend. Correlaties van de afhankelijke variabelen zijn weergegeven in tabel 14.
-.045 *
Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden
.036
.169
-.003
.377
Gedragsintentie algemeen
.007
.195*
.084
.709**
1 1 1
Tabel 14: Bivariate Pearsoncorrelaties tussen de twee attitudes, kennis en de vier gedragsintenties. **: correlatie is significant bij α = .01, *: correlatie is significant bij α = .05 (tweezijdig).
Uit de correlatieanalyse bleek een significante samenhang tussen kennis en de beide attitudes (attitude ten opzichte van gezond gedrag : r = .320, p < .001 en attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas: r = .266, p = .001). Kennis bleek ook significant samen te hangen met één van de vier intenties: de intentie om een dokter te bezoeken (r = -.192, p = .019). De attitude ten opzichte van gezond gedrag correleerde, naast het verband met kennis, ook met de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas (r = .514, p < .001). Daarnaast hing de variabele samen met verschillende gedragsintenties, namelijk met de intentie om gezonder te eten (r = .340, p < .001), met de intentie om meer te bewegen (r = .178, p = .029), met de intentie om het gewicht van eigen kind te beïnvloeden (r = .169, p = .039) en met de gedragsintentie in het algemeen (r = .195, p = .017). De attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas hing, zoals gezegd, samen met kennis en de attitude ten opzichte van gezond gedrag. Daarnaast correleerde deze variabele ook met verschillende gedragsintenties, namelijk de intentie om gezonder te eten (r = .198, p = .015) en de intentie om meer te bewegen (r = .171, p = .037). Uit de correlatieanalyse bleek verder dat de vier gedragsintenties allemaal met elkaar correleerden. Zo bleek de intentie om gezonder te eten significant te correleren met de intentie om meer te bewegen (r = .514, p < .001), de intentie om een dokter te bezoeken (r = .341, p < .001) en de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (r = .377, p < .001). De intentie om meer te bewegen hing samen met de intentie om een dokter te bezoeken (r = .440, p < .001) en de intentie om het gewicht van een eigen kind te beïnvloeden (r = .463, p < .001). Ook bestond er een verband tussen de twee laatstgenoemde intenties (r = .422, p < .001). Tot slot bleek uit de tabel dat de aparte gedragsintenties allemaal correleerden met de gedragsintentie algemeen. Dit was echter te verwachten, omdat de variabele gedragsintentie algemeen is gevormd door de vier aparte gedragsintenties samen te voegen.
65
4.4 Effecten van de fotonovelle versus de video op variabelen uit het EORM Om de effectverschillen van de fotonovelle en de video op de variabelen uit het EORM in dit onderzoek in beeld te brengen en na te gaan in hoeverre het type communicatiemiddel de variabelen beïnvloedde, is een MANOVA uitgevoerd. In deze variantieanalyses met meervoudige vergelijkingen werd conditie als onafhankelijke variabele getoetst tegenover de afhankelijke variabelen identificatie, transportatie, waargenomen kwetsbaarheid, tegenargumentatie, waargenomen gelijkenis en parasociale interactie. Omdat het wederom mogelijk was dat andere variabelen invloed hadden op de uitkomsten van deze variantieanalyses, zijn de variabelen leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, de tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen van de respondent en de BMI van de respondent in de analyse meegenomen als onafhankelijke variabelen naast conditie. Net als in voorgaande ANOVA’s en MANOVA’s konden niet alle variabelen tegelijkertijd in de analyse worden verwerkt, omdat het statistische analyseprogramma SPSS deze hoeveelheid data niet kon verwerken. Om die reden is ervoor gekozen om de analyse eerst uit te voeren met conditie, leeftijdscategorieën, populatiegroep, gezondheidsgeletterdheid en de tevredenheid over het eigen lichaam als onafhankelijke variabelen. Hierna zijn de analyses opnieuw uitgevoerd met conditie, het aantal kinderen van de respondent en de BMI van de respondent als onafhankelijke variabelen. Er is in alle gevallen tweezijdig getoetst met een significantieniveau van α = .05. Gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen worden weergegeven in tabel 15. Schriftelijk
Video
Identificatie
3.60 (.89)
a
3.51 (1.02)
Transportatie
4.03 (.61) a
3.91 (.82) a
Waargenomen kwetsbaarheid
2.78 (1.25)
Tegenargumentatie
2.79 (.91) a
Waargenomen gelijkenis
2.51 (1.02)
Parasociale interactie
3.31 (.66) a
a
2.44 (1.19)
Totaal a
3.97 (.72) a
2.73 (.93) a a
2.49 (1.14) 3.29 (.88) a
3.55 (.95)
2.62 (1.23) 2.77 (.92)
a
2.50 (1.07) 3.30 (.77)
Tabel 15: Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) voor de variabelen uit het EORM in de twee experimentele condities afzonderlijk en samen (schaal 1-5). Verschillende superscripts: verschil is significant bij α = .05; dezelfde superscripts: verschil is niet significant.
Uit de MANOVA waarin de variabelen uit het EORM werden getest als afhankelijke variabelen bleek geen significant multivariaat hoofdeffect van conditie op deze variabelen. Uit de resultaten van de analyse bleek wel een multivariaat effect van gezondheidsgeletterdheid op de variabelen uit het EORM (F(12,82) = 2.067, p = .028, η2 = .232). Dit effect bleek zich echter niet te uiten op één van de variabelen apart. Het effect was enkel significant significant op multivariaat niveau - in de context van de andere onafhankelijke variabelen - en niet op univariaat niveau. Daarnaast bleek uit de resultaten ook een multivariaat hoofdeffect van de BMI van de respondent (F(18,212) = 1.766, p = .031, η2 = .123). Dit effect uitte zich op de variabelen waargenomen kwetsbaarheid (F(3,80) = 5.020, p = .003, η2 = .158) en waargenomen gelijkenis (F(3,80) = 3.020, p = .035, η2 = .102). Uit de post hoc-toets van waargenomen kwetsbaarheid bleek dat het verschil tussen respondenten met een normaal gewicht (M = 1.97, SD = 1.20) en respondenten met obesitas (M = 3.07, SD = 1.20) significant was (Mverschil = 1.11, p = .001). Uit de post hoc-toets van waargenomen gelijkenis bleek hetzelfde het geval te zijn. Ook hier was het verschil tussen respondenten met een normaal gewicht (M = 2.01, SD = 1.08) en respondenten met obesitas (M = 2.89, SD = 1.09) significant (Mverschil = .88, p = .004). 66
Grafiek 8: Grafische weergaven van de verdeling van BMI ten opzichte van (A) waargenomen kwetsbaarheid en (B) waargenomen gelijkenis (schaal 0-5). De boxplot laat vier kwartielen zien, elk van de kwartielen representeert 25% van de resultaten. De box (blauwe doos) bevat 2*25 = 50% van de resultaten. -: gemiddelde in de betreffende groep.
Er werden verder geen multivariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, etniciteit, tevredenheid over het eigen lichaam en het aantal kinderen van de respondent op de variabelen uit het EORM. Uit de MANOVA bleek dat er tevens geen multivariate interactie-effecten gevonden konden worden tussen conditie en leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent die een significante invloed hadden op de variabelen uit het EORM.
4.5 Mechanismen van narratieve persuasie Om aan te tonen in hoeverre de attitude en gedragsintentie van Zuid-Afrikaanse moeders ten opzichte van overgewicht en obesitas na het bekijken van de narratief te verklaren zijn uit het Entertainment Overcoming Resistance Model, zijn verschillende analyses uitgevoerd. Van de afhankelijke variabelen in dit onderzoek zijn in deze analyses alleen de variabelen attitude en gedragsintentie meegenomen. De variabele kennis is in deze analyses niet meegenomen, omdat deze variabele geen rol speelt in het EORM van Moyer-Gusé (2008). Verder zijn de variabelen uit het EORM, namelijk identificatie, transportatie, parasociale interactie, waargenomen gelijkenis, tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid, in de analyses verwerkt. Aangezien de variabelen uit het EORM na het bekijken van de narratief alleen zijn gemeten in de experimentele condities – met uitzondering van de variabele waargenomen kwetsbaarheid – is in de onderstaande analyses alleen de data van deze twee condities in de analyses verwerkt (N = 100). De resultaten van de controleconditie zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Allereerst is een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd waarin de Pearson correlatiecoëfficiënten van de relaties tussen de variabelen zijn berekend. De resultaten hiervan zijn te vinden in paragraaf 4.5.1. Daarna zijn de relaties tussen de variabelen verder onderzocht met behulp van lineaire regressieanalyses. De resultaten van deze analyses zijn te vinden in paragraaf 4.5.2. Vervolgens is onderzocht of de beïnvloedingsprocessen zoals voorspeld in het EORM aanwezig waren in dit onderzoek. Hiertoe zijn verschillende mediatieanalyses uitgevoerd met behulp van de PROCESS-tool van Hayes verschillende mediatieanalyse uitgevoerd. De resultaten van deze mediatieanalyses zijn te 67
vinden in paragraaf 4.5.3. Tot slot is onderzocht of deze beïnvloedingsprocessen significant verschilden tussen de beide experimentele condities. Hiertoe zijn verschillende gemodereerde mediatieanalyses uitgevoerd met behulp van de PROCESS-tool van Hayes. De resultaten van deze analyses zijn te vinden in paragraaf 4.5.4. In alle gevallen geldt dat alleen resultaten waarbij significante effecten zijn gevonden, zijn toegelicht.
Identificatie
1
Transportatie
.303** 1
Parasociale interactie
.431** .359** 1
Waargenomen gelijkenis
.484** .259** .446** 1
Tegenargumentatie
-.078 -.113 .002
Waargenomen kwetsbaarheid
.267** .073
.259** .372** .174
Attitude gezond gedrag
.037
.106
.001
-.035 -.055 .092
1
-.008 .035
.068
-.096 .054
.430** 1
-.048 .120
.201* -.130 -.163 .045
-.046 .019
.075
Attitude ernst van overgewicht en obesitas Gedragsintentie gezonder eten Gedragsintentie meer bewegen Gedragsintentie dokter bezoeken Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden
.101
-.145 .010
1
.120
.198* .053
-.025 .141
.034
1 .529** 1
.307** .338** .181
-.008 .089
-.054 -.173 .402** .435** 1
.075
-.037 .140
.093
-.041 .110
.242* .035
.253* .017
-.054 .072
.153
.145
Gedragsintentie algemeen
1
.139
Gedragsintentie algemeen .050
Gedragsintentie gewicht kind beïnvloeden
Gedragsintentie dokter bezoeken
Gedragsintentie meer bewegen
Gedragsintentie gezonder eten
Attitude ernst van overgewicht en obesitas
Attitude gezond gedrag
Waargenomen kwetsbaarheid
Tegenargumentatie
Parasociale interactie
Transportatie
Identificatie
Waargenomen gelijkenis
4.5.1 Correlatieanalyse met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie Om te onderzoeken in hoeverre de variabelen uit het EORM met elkaar en met attitude en gedragsintentie samenhangen, is een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd. Hierin zijn de Pearson correlatiecoëfficiënten tussen deze variabelen berekend. De resultaten van deze analyse zijn te vinden in tabel 16.
.555** .469** .368** 1
-.031 .768** .793** .757** .759** 1
Tabel 16: Bivariate Pearsoncorrelaties tussen de variabelen uit het EORM, de twee attitudes en de vier gedragsintenties. **: correlatie is significant bij α = .01, *: correlatie is significant bij α = .05 (tweezijdig).
Uit de correlatieanalyse bleken verschillende significantie correlaties tussen de variabelen. Zo bleek identificatie te correleren met transportatie (r = .303, p = .002), parasociale interactie (r = .431, p < .001), waargenomen gelijkenis (r = .484, p < .001) en waargenomen kwetsbaarheid (r = .267, p = .007). Transportatie correleerde op zijn beurt met parasociale interactie (r = .359, p < .001) en waargenomen gelijkenis (r = .259, p = .009) en daarnaast met de intentie van respondenten om een dokter te bezoeken (r = .307, p = .002). Parasociale interactie hing samen met waargenomen gelijkenis (r = .446, 68
p < .001), waargenomen kwetsbaarheid (r = .259, p = .009), de intentie om gezonder te eten (r = .201, p = .045), de intentie om een dokter te bezoeken (r = .338, p = .001) en de gedragsintentie in het algemeen (r = .253, p = .011). Waargenomen gelijkenis correleerde met waargenomen kwetsbaarheid (r = .372, p < .001). De correlaties tussen attitude en gedragsintentie zijn al eerder onderzocht (§4.3). In deze eerdere analyse werden echter de data uit de controleconditie verwerkt. In bovenstaande analyse is dit niet het geval. Om die reden zijn de correlaties tussen attitude en gedragsintentie opnieuw onderzocht. De attitude ten opzichte van gezond gedrag correleerde met de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas (r = .430, p < .001), de intentie om gezonder te eten (r = .198, p = .048) en de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (r = .242, p = .015). Uit de correlatieanalyse bleek verder dat de vier gedragsintenties allemaal met elkaar correleerden. Zo bleek de intentie om gezonder te eten significant te correleren met de intentie om meer te bewegen (r = .529, p < .001), de intentie om een dokter te bezoeken (r = .402, p < .001) en de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (r = .555, p < .001). De intentie om meer te bewegen hing samen met de intentie om een dokter te bezoeken (r = .435, p < .001) en de intentie om het gewicht van een eigen kind te beïnvloeden (r = .469, p < .001). Ook bestond er een verband tussen de twee laatstgenoemde intenties (r = .368, p < .001). Tot slot bleek uit de tabel dat de aparte gedragsintenties allemaal correleerden met de gedragsintentie algemeen. Tussen de variabelen uit het EORM en de afhankelijke variabelen in dit onderzoek – in dit geval attitude en gedragsintentie – zijn vier significante correlaties gevonden. Het gaat om correlaties tussen transportatie en de intentie om een dokter te bezoeken, tussen parasociale interactie en de intentie om gezonder te eten, tussen parasociale interactie en de intentie om een dokter te bezoeken en tot slot tussen parasociale interactie en de gedragsintentie in het algemeen. 4.5.2 Regressieanalyse met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie Om de relaties tussen de variabelen verder te onderzoeken, zijn verschillende regressieanalyses uitgevoerd. De resultaten van deze analyses zijn hieronder gepresenteerd. Alleen resultaten waarbij significante effecten zijn gevonden, zijn toegelicht. In het EORM van Moyer-Gusé (2008) wordt onder meer gesteld dat de variabelen tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid predictoren zijn van attitudes en gedragsintenties die consistent zijn met de gezondheidsboodschap die in de narratief is verwerkt. Daarnaast wordt in het EORM verondersteld dat de variabelen transportatie, parasociale interactie en identificatie predictoren zijn van tegenargumentatie. Verder wordt in het EORM ook verondersteld dat de variabelen identificatie en waargenomen gelijkenis predictoren zijn van waargenomen kwetsbaarheid. Deze voorspelde werking van de variabelen uit het EORM is in paragraaf 2.3.2.3 weergegeven in afbeelding 2. Met behulp van regressieanalyses is onderzocht of deze causale relaties in dit onderzoek aanwezig waren. Experimentele condities samengevoegd Om allereerst te onderzoeken of de relaties tussen de variabelen bestonden bij de totale groep van respondenten die de narratief voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst bekeken, zijn de resultaten uit beide experimentele condities samengevoegd (N = 100). In de eerste analyse zijn de variabelen transportatie, parasociale interactie en identificatie als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover tegenargumentatie als afhankelijke variabele. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat transportatie, parasociale interactie en identificatie in dit onderzoek geen significante predictoren waren van tegenargumentatie.
69
In de tweede analyse zijn de variabelen identificatie en waargenomen gelijkenis als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover waargenomen kwetsbaarheid als afhankelijke variabele. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat identificatie geen significante predictor was van waargenomen kwetsbaarheid, maar dat waargenomen gelijkenis wel een significante predictor was van waargenomen kwetsbaarheid (b* = .372, t = 3.961, p < .001). In de laatste analyses die voor de data van deze groep respondenten zijn uitgevoerd, zijn de variabelen tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover de attitudes en gedragsintenties als afhankelijke variabelen. Omdat in het statistische analyseprogramma SPSS slechts één afhankelijke variabele per toets kan worden verwerkt, zijn zeven regressieanalyses uitgevoerd voor de verschillende afhankelijke variabelen. Uit de resultaten van de analyses bleek dat tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid geen significante predictoren waren voor de attitudes en gedragsintenties in dit onderzoek. De causale relaties tussen de variabelen uit het EORM en attitudes en gedragsintenties die binnen de data van respondenten uit beide experimentele condities naar voren kwamen, worden met een pijl weergegeven in afbeelding 7. In dit geval is er slechts één significante causale relatie gevonden.
Afbeelding 7: De gevonden causale relatie tussen variabelen uit het EORM binnen de samengenomen experimentele condities. (-): voorspelde negatieve relatie, (+): voorspelde positieve relatie.
Fotonovelleconditie Om te onderzoeken of de relaties tussen variabelen bestonden wanneer alleen gekeken werd naar de fotonovelleconditie, zijn de resultaten uit deze conditie apart verwerkt in een aantal regressieanalyses. In de eerste analyse zijn de variabelen transportatie, parasociale interactie en identificatie als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover tegenargumentatie als afhankelijke variabele. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat transportatie en identificatie geen significante predictoren waren van tegenargumentatie. Parasociale interactie bleek wel een significante predictor te zijn van tegenargumentatie (b* = .188, t = 2.292, p = .026). In de tweede analyse zijn de variabelen identificatie en waargenomen gelijkenis als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover waargenomen kwetsbaarheid als afhankelijke variabele. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat identificatie geen significante predictor was van waargenomen kwetsbaarheid. Waargenomen gelijkenis bleek wel een significante predictor te zijn van waargenomen kwetsbaarheid (b* = .315, t = 2.319, p = .025).
70
In de laatste analyses die voor de fotonovelleconditie zijn uitgevoerd, zijn de variabelen tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover de attitudes en gedragsintenties als afhankelijke variabelen. In totaal zijn zeven regressieanalyses uitgevoerd voor de verschillende afhankelijke variabelen. Uit de resultaten van de analyses bleek dat tegenargumentatie een significante predictor was van de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas (b* = .282, t = 2.059, p = .045). Daarnaast bleek dat waargenomen kwetsbaarheid een significante predictor was van de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (b* = .308, t = 2.265, p = .028). De causale relaties tussen de variabelen uit het EORM en attitudes en gedragsintenties die binnen de fotonovelleconditie naar voren kwamen, worden met een pijl weergegeven in afbeelding 8. Er werden vier significante causale relaties gevonden. Elk van de pijlen staat voor een afzonderlijke (op zichzelf staande) causale relatie. Op basis van alleen de regressieanalyses kunnen geen conclusies worden getrokken over in hoeverre de causale relaties met elkaar in verband staan.
Afbeelding 8: De gevonden causale relaties tussen variabelen uit het EORM in de fotonovelleconditie. Elke pijl geeft een afzonderlijke causale relatie weer. (-): voorspelde negatieve relatie, (+): voorspelde positieve relatie.
Videoconditie Om tot slot te onderzoeken of de relaties tussen de variabelen bestonden in de videoconditie, zijn de resultaten uit deze conditie ook apart verwerkt in een aantal regressieanalyses. In de eerste analyse zijn opnieuw de variabelen transportatie, parasociale interactie en identificatie als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover tegenargumentatie als afhankelijke variabele. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat transportatie en parasociale interactie geen significante predictoren waren van tegenargumentatie. Identificatie bleek wel een significante predictor te zijn van tegenargumentatie (b* = -.351, t = -2.569, p = .013). In de tweede analyse zijn de variabelen identificatie en waargenomen gelijkenis als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover waargenomen kwetsbaarheid als afhankelijke variabele. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat identificatie geen significante predictor was van waargenomen kwetsbaarheid. Waargenomen gelijkenis bleek wel een significante predictor te zijn van waargenomen kwetsbaarheid (b* = .434, t = 3.300, p = .002). In de laatste analyses die voor de videoconditie zijn uitgevoerd, zijn de variabelen tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid als onafhankelijke variabelen getoetst tegenover de attitudes en gedragsintenties als afhankelijke variabelen. In totaal zijn zeven regressieanalyses uitgevoerd voor de verschillende afhankelijke variabelen. Uit de resultaten van de analyses bleek dat tegenargumentatie 71
een significante predictor was van de intentie om gezonder te eten (b* = -.310, t = -2.239, p = .030). Daarnaast bleek dat waargenomen kwetsbaarheid geen significante predictor was voor de attitudes en gedragsintenties. De causale relaties tussen de variabelen uit het EORM en attitudes en gedragsintenties die binnen de videoconditie naar voren kwamen, worden met een pijl weergegeven in afbeelding 9. Er werden drie significante causale relaties gevonden. Elk van de pijlen staat voor een afzonderlijke (op zichzelf staande) causale relatie. Op basis van alleen de regressieanalyses kunnen geen conclusies worden getrokken over in hoeverre de causale relaties met elkaar in verband staan.
Afbeelding 9: De gevonden causale relaties tussen variabelen uit het EORM in de videoconditie. Elke pijl geeft een afzonderlijke causale relatie weer. (-): voorspelde negatieve relatie, (+): voorspelde positieve relatie.
4.5.3 Mediatieanalyses met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie In de voorgaande paragraaf is vastgesteld welke causale relaties tussen variabelen uit het EORM bestaan in dit onderzoek. Naast deze relaties tussen slechts twee variabelen is het in het kader van dit onderzoek ook van belang om de voorspelde routes van persuasie in het EORM te onderzoeken. Deze routes worden weergegeven in afbeelding 2 in paragraaf 4.5.2. Om deze routes verder te onderzoeken, zijn met behulp van de PROCESS-tool van Hayes verschillende mediatieanalyses uitgevoerd. In een eerste reeks mediatieanalyses zijn de variabelen transportatie, parasociale interactie en identificatie als onafhankelijke variabelen meegenomen (X) tegenover de afhankelijke variabelen attitude en gedragsintentie (Y). In deze analyses werd tegenargumentatie als mediator verwerkt (M). In een tweede reeks mediatieanalyses zijn de variabelen identificatie en waargenomen gelijkenis als onafhankelijke variabelen meegenomen (X) tegenover de afhankelijke variabelen attitude en gedragsintentie (Y). In deze analyses werd waargenomen kwetsbaarheid als mediator verwerkt (M). Alleen resultaten waarbij significante totaaleffecten zijn gevonden, zijn weergegeven. Diagrammen van de significante resultaten zijn te zien in afbeelding 10. De mediatieanalyses lieten slechts in vier gevallen significante totaaleffecten van de predictoren op één van de gedragsintenties zien. Het gaat daarbij om de variabelen waartussen in paragraaf 4.5.1 al correlaties bleken te bestaan. In de mediatieanalyse met transportatie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de gedragsintentie om een dokter te bezoeken als afhankelijke variabele (afbeelding 10A), werd een significant totaaleffect (c) gevonden van transportatie op de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (p = .002). Ook bleek een significant direct effect te bestaan tussen transportatie en de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (p = .002). Er bleek geen significante relatie te bestaan tussen transportatie en tegenargumentatie (p = .264) en tussen tegenargumentatie en de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (p = .784). Er was dan ook geen 72
sprake van een significant indirect effect van transportatie op de gedragsintentie om een dokter te bezoeken via de mediator tegenargumentatie (CI -.087 tot .034, bootstrap: 5000). In de mediatieanalyse met parasociale interactie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de gedragsintentie om gezonder te eten als afhankelijke variabele (afbeelding 10B), werd een significant totaaleffect (c) gevonden van parasociale interactie op de gedragsintentie om gezonder te eten (p = .045). Ook bleek een significant direct effect te bestaan tussen parasociale interactie en de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (p = .043). Daarnaast bleek er geen significante relatie te bestaan tussen parasociale interactie en tegenargumentatie (p = .983) en bovendien bleek ook de relatie tussen tegenargumentatie en de gedragsintentie om gezonder te eten niet significant (p = .099). Er was dan ook geen sprake van een significant indirect effect van parasociale interactie op de gedragsintentie om gezonder te eten via de mediator tegenargumentatie (CI -.053 tot .051, bootstrap: 5000). In afbeelding 10C is te zien dat een soortgelijk patroon is gevonden in de mediatieanalyse met parasociale interactie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de gedragsintentie om een dokter te bezoeken als afhankelijke variabele. Er bleek wederom sprake van een significant totaaleffect (c) van parasociale interactie op de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (p = .001). Het direct effect van parasociale interactie op de getoetste gedragsintentie bleek even significant (p = .001). Er bleek ook wederom geen significante relatie te bestaan tussen parasociale interactie en tegenargumentatie (p = .983) en daarnaast ook niet tussen tegenargumentatie en de gedragsintentie om een dokter te bezoeken. Er was geen sprake van een significant indirect effect van parasociale interactie op de gedragsintentie om een dokter te bezoeken via mediator tegenargumentatie (CI -.045 tot .040, bootstrap: 5000). Tot slot werd in de mediatieanalyse met parasociale interactie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de gedragsintentie algemeen als afhankelijke variabele (afbeelding 10D) een significant totaaleffect (c) gevonden van parasociale interactie op de gedragsintentie algemeen (p = .011). Ook het directe effect van parasociale interactie op de gedragsintentie algemeen bleek significant (p = .011). Er bleek echter geen significante relatie te bestaan tussen parasociale interactie en tegenargumentatie (p = .983) en tussen tegenargumentatie en de geteste gedragsintentie (p = .576). Er was opnieuw geen sprake van een significant indirect effect van parasociale interactie op de gedragsintentie algemeen (CI -.032 tot .028, bootstrap: 5000). Uit de mediatieanalyses met de attitude ten opzichte van gezond gedrag, de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas, de gedragsintentie om meer te bewegen en de gedragsintentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden als afhankelijke variabelen kwamen geen significante effecten naar voren.
73
Afbeelding 10: Het effect van (A) transportatie op gedragsintentie dokter bezoeken via tegenargumentatie, (B) parasociale interactie op gedragsintentie gezonder eten via tegenargumentatie (C) parasociale interactie op gedragsintentie dokter bezoeken via tegenargumentatie en (D) parasociale interactie op gedragsintentie algemeen via tegenargumentatie. *: correlatie is significant bij α = .05, **: correlatie is significant bij α = .01
4.5.4 Gemodereerde mediatieanalyses met variabelen uit het EORM, attitude en gedragsintentie Tot slot is in een laatste analyse onderzocht of de uitkomsten van de mediatieanalyses (paragraaf 4.5.3) significant verschilden tussen de fotonovelleconditie en de videoconditie. Hiertoe is in een gemodereerde mediatieanalyse bekeken of conditie als moderator invloed had op de causale relaties die in de voorgaande mediatieanalyses werden getest. Opnieuw is de PROCESS-tool van Hayes gebruikt om de analyses uit te voeren. In een eerste reeks gemodereerde mediatieanalyses zijn de variabelen transportatie, parasociale interactie en identificatie als onafhankelijke variabelen meegenomen (X) tegenover de afhankelijke variabelen attitude en gedragsintentie (Y). In deze analyses werd tegenargumentatie als mediator verwerkt (M) en conditie als moderator (W). In een tweede reeks mediatieanalyses zijn de variabelen identificatie en waargenomen gelijkenis als onafhankelijke variabelen meegenomen (X) tegenover de afhankelijke variabelen attitude en gedragsintentie (Y). In deze analyses werd waargenomen kwetsbaarheid als 74
mediator verwerkt (M) en conditie als moderator (W). Alleen resultaten waarbij een significante invloed van de moderator werd gevonden, zijn weergegeven. Daarnaast zijn de Pearson correlatiecoëfficiënten van de relatie waarop de moderator invloed had, berekend voor beide condities. In het geval van een significant totaaleffect van de analyse in één van de condities zijn de resultaten gerapporteerd. Diagrammen van de significante resultaten zijn te zien in afbeelding 11 en afbeelding 12. Om de resultaten overzichtelijk te houden is hierbij onderscheid gemaakt tussen de analyses waarin ofwel tegenargumentatie ofwel waargenomen kwetsbaarheid werd meegenomen als mediator. De gemodereerde mediatieanalyses lieten in acht gevallen een significant effect van de moderator op één van de causale relaties zien. In geen van de gevallen was er echter sprake van een significant gemodereerd mediatie-effect. In de analyses met transportatie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de attitudes en gedragsintenties als afhankelijke variabelen werd een significant effect gevonden van moderator conditie op de causale relatie van transportatie op tegenargumentatie (p = .045), zie afbeelding 11A. Omdat deze relatie in elk van de analyses via hetzelfde pad verliep – ongeacht welke afhankelijke variabele getoetst werd – bleek het effect van de moderator in elk van deze analyses hetzelfde. De correlatiecoëfficiënten van de betreffende causale relatie in beide conditie gaven aan dat in de fotonovelleconditie transportatie geen significante predictor was van tegenargumentatie (r = .128, p = .370). In de videoconditie was dit wel het geval (r = -.303, p = .034). In de fotonovelleconditie werd ondanks het ontbreken van een significant verband tussen transportatie en tegenargumentatie wel een significant totaaleffect (p = .003) en een significant direct effect (p = .004) van predictor transportatie op de intentie om een dokter te bezoeken gevonden. Er was geen sprake van een significant indirect effect (CI -.048 tot .181, bootstrap: 5000). Daarnaast werd in de fotonovelleconditie ook een significant totaaleffect (p = .023) en een significant direct effect (p = .028) van predictor transportatie op de intentie om meer te bewegen gevonden. Er was wederom geen sprake van een significant indirect effect (CI -.048 tot .181, bootstrap: 5000). Tot slot werd in de fotonovelleconditie ook een significant totaaleffect (p = .020) en een significant direct effect (p = .024) van predictor transportatie op de gedragsintentie algemeen gevonden. Er was ook hier geen sprake van een significant indirect effect (CI -.042 tot .150, bootstrap: 5000). In de analyse met transportatie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de gedragsintentie om meer te bewegen als afhankelijke variabele werd een significant effect gevonden van moderator conditie. Dit effect richtte zich op de causale relatie van transportatie op de geteste gedragsintentie (p = .003), zie afbeelding 11B. Nadat de correlatiecoëfficiënten van deze causale relaties in beide condities waren berekend, bleek dat transportatie in de fotonovelleconditie wel een significante predictor was van de intentie om meer te bewegen (r = .317, p = .023). In de videoconditie was dit niet het geval (r = -.237, p = .101). Zoals al eerder is benoemd, leidde dit in de fotonovelleconditie tot een significant totaaleffect van predictor transportatie op de intentie om meer te bewegen. Uit afbeelding 11C blijkt dat in de analyse met transportatie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de gedragsintentie algemeen als afhankelijke variabele, de moderator conditie een significante invloed had op de causale relatie van transportatie op de gedragsintentie algemeen (p = .043). Nadat de correlatiecoëfficiënten van deze causale relaties in beide condities waren berekend, bleek dat transportatie in de fotonovelleconditie wel een significante predictor was van de gedragsintentie algemeen (r = .326, p = .020) en in de videoconditie niet (r = .013, p = .928). Zoals hierboven al is benoemd, leidde dit in de fotonovelleconditie tot een significant totaaleffect van transportatie op de gedragsintentie algemeen. Verder werd in de analyse met parasociale interactie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de attitudes en gedragsintenties als afhankelijke variabelen een significant effect gevonden van moderator conditie op de causale relatie van parasociale interactie op tegenargumentatie (p = .006), zie afbeelding 11D. Omdat deze relatie, net als het geval is bij afbeelding 11A, in elk van de analyses 75
via hetzelfde pad verliep – ongeacht welke afhankelijke variabele getoetst werd – bleek het effect van de moderator in elk van deze analyses hetzelfde. De correlatiecoëfficiënten van de betreffende relatie in beide conditie gaven aan dat in de fotonovelleconditie parasociale interactie wel een significante predictor was van tegenargumentatie (r = .311, p = .013). In de videoconditie was dit niet het geval (r = -.234, p = .106). In de videoconditie werd ondanks het ontbreken van een significant verband tussen parasociale interactie en tegenargumentatie wel een significant totaaleffect (p = .035) van predictor parasociale interactie op de intentie om gezonder te eten gevonden. Er was geen sprake van een significant indirect effect (CI -.048 tot .181, bootstrap: 5000). Ook werd in de videoconditie een significant totaaleffect (p < .001) en een significant direct effect (p < .001) van predictor parasociale interactie op de intentie om een dokter te bezoeken gevonden. Er was geen sprake van een significant indirect effect (CI -.129 tot .096, bootstrap: 5000). Tot slot werd in de videoconditie een significant totaaleffect (p = .003) en een significant direct effect (p = .006) gevonden van parasociale interactie als predictor van de gedragsintentie algemeen. Er was wederom geen sprake van een significant indirect effect (CI -.023 tot .121, bootstrap: 5000). In afbeelding 11E is te zien dat in de analyse met parasociale interactie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de gedragsintentie om een dokter te bezoeken als afhankelijke variabele een significant effect werd gevonden van moderator conditie. Dit effect richtte zich op de causale relatie van parasociale interactie op de geteste gedragsintentie (p = .020). Nadat de correlatiecoëfficiënten van deze relaties in beide condities waren berekend, bleek dat parasociale interactie, zoals uit de voorgaande analyse naar voren kwam, in de videoconditie een significante predictor was van de gedragsintentie om een dokter te bezoeken (r = .558, p < .001). In de fotonovelleconditie was dit niet het geval (r = .050, p = .726). Uit afbeelding 11F blijkt dat in de analyses met identificatie als predictor, tegenargumentatie als mediator en de attitudes en gedragsintenties als afhankelijke variabelen een significant effect werd gevonden van moderator conditie op de causale relatie van identificatie op tegenargumentatie (p = .004). Omdat deze relatie in elk van de analyses via hetzelfde pad verliep – ongeacht welke afhankelijke variabele getoetst werd – bleek het effect van de moderator in elk van deze analyses hetzelfde. De correlatiecoëfficiënten van deze relatie in beide conditie gaven aan dat in de fotonovelleconditie identificatie geen significante predictor was van tegenargumentatie (r = .226, p = .111). In de videoconditie was dit wel het geval (r = -.351, p = .013). Er was in dit geval echter geen sprake van een significant totaaleffect in beide condities.
76
Afbeelding 11: Significante effecten van moderator conditie op causale relaties in mediatieanalyses waarin tegenargumentatie als mediator is opgenomen. *: correlatie is significant bij α = .05, **: correlatie is significant bij α = .01
Tot slot werden nog twee significante effecten van de moderator conditie gevonden in de analyses waarin waargenomen kwetsbaarheid als mediator was verwerkt. In het eerste geval werd in de analyse met identificatie als predictor, waargenomen kwetsbaarheid als mediator en de gedragsintentie om het gewicht van het kind te beïnvloeden als afhankelijke variabele een significant effect gevonden van moderator conditie (afbeelding 12A). Dit effect richtte zich op de causale relatie van waargenomen kwetsbaarheid op de geteste gedragsintentie (p = .044). Uit de correlatiecoëfficiënten in beide condities bleek dat waargenomen kwetsbaarheid in de fotonovelle een significante predictor was van 77
de intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden (r = .308, p = .028). In de videoconditie was dit niet het geval (r = -.133, p = .361). Dit leidde in geen van beide condities tot een significant totaaleffect. Hetzelfde effect werd gevonden in de analyse met waargenomen gelijkenis als predictor, waargenomen kwetsbaarheid als mediator en de gedragsintentie om het gewicht van het kind te beïnvloeden als afhankelijke variabele (afbeelding 12B). Het effect van moderator conditie richtte zich ook hier op de causale relatie van waargenomen kwetsbaarheid op de geteste gedragsintentie (p = .035). Omdat het om dezelfde relatie gaat als hiervoor besproken, was er ook sprake van dezelfde correlatiecoëfficiënten in de verschillende condities (fotonovelleconditie: rs = .308, p = .028 en videoconditie: r = -.133, p = .361). Er was in dit geval wederom geen sprake van een significant totaaleffect in één van beide condities.
Afbeelding 12: Significante effecten van moderator conditie op causale relaties in mediatieanalyses waarin waargenomen kwetsbaarheid als mediator is opgenomen. *: correlatie is significant bij α = .05, **: correlatie is significant bij α = .01
4.6 Evaluatie van de narratief en vergelijking van de communicatiekanalen Om te bepalen in hoeverre de respondenten de narratief overtuigend vonden, en om in beeld te brengen of er een voorkeur bestond voor één van de twee gebruikte communicatiekanalen, werd de respondenten na het invullen van de vragenlijst gevraagd (een deel van) de narratief te bekijken via het andere communicatiekanaal binnen dit onderzoek. Respondenten die eerst de fotonovelle bekeken, werd gevraagd de video te bekijken en vice versa. Vervolgens werd aan hen enkele evaluatieve vragen over de narratief gesteld en enkele vergelijkende vragen met betrekking tot de fotonovelle en de video (zie paragraaf 3.4.4). In deze paragraaf worden de analyses en resultaten met betrekking tot deze evaluatieve- en vergelijkende vragen uiteengezet. 4.6.1 Overtuigingskracht van de narratief De overtuigingskracht van de narratief is zowel in de experimentele condities als in de controleconditie gemeten. In de experimentele condities kregen respondenten echter beide communicatiekanalen te zien, waardoor er een vergelijking kon worden gemaakt tussen beide kanalen. In de controleconditie was dit niet het geval, waardoor er geen vergelijking werd gemaakt. Hieronder worden de analyses met betrekking tot de overtuigingskracht van de narratief in beide situaties uiteengezet.
78
Experimentele condities De overtuigingskracht van de narratief is in de experimentele condities gemeten met twee stellingen. Afhankelijk van in welke experimentele conditie de respondent was ingedeeld, luidden deze stellingen: “The first story I read/saw is more convincing than the second story I read/saw” en “After reading/seeing the first story I felt more compelled to do something about being overweight than after reading/seeing the second story”. In de fotonovelleconditie leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht van de fotonovelle ten opzichte van de video’. In de videoconditie leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht van de video ten opzichte van de fotonovelle’. Omdat er op deze manier niet getoetst kon worden welk kanaal door alle respondenten in de experimentele condities het meest overtuigend werd gevonden, is besloten om voor de analyses een deel van de resultaten om te polen met het doel één nieuwe variabele te maken. Deze variabele luidde: overtuigingskracht van de fotonovelle ten opzichte van de video. In de analyse van deze variabele werd de antwoordmogelijkheid 3 - op een schaal van 1 tot 5 - beschouwd als neutraal. Van een respondent met een score van 3 werd verwacht dat zij de communicatiekanalen even overtuigend vond. In de analyse gaf een score van groter dan 3 aan dat respondenten de fotonovelle overtuigender vonden dan de video. Een score van kleiner dan 3 betekende dat respondenten de video overtuigender vonden dan de fotonovelle. Gemiddelden en standaarddeviaties van de variabele worden weergegeven in tabel 17.
Overtuigingskracht van de fotonovelle t.o.v. de video
Fotonovelleconditie Videoconditie Totaal
N 51 49 100
M 3.28 2.47 2.89
SD 1.23 1.28 1.31
Tabel 17: Aantal respondenten, gemiddelden en standaarddeviaties voor de overtuigingskracht van de fotonovelle ten opzichte van de video in de twee condities afzonderlijk en samen (schaal 1-5).
Uit tabel 17 blijkt dat respondenten in de fotonovelleconditie gemiddeld vonden dat de fotonovelle overtuigender was dan de video (M = 3.28, SD = 1.23) Respondenten in de videoconditie vonden gemiddeld dat de video overtuigender was dan de fotonovelle (M = 2.47, SD = 1.28). Om te onderzoeken of de overtuigingskracht van de fotonovelle of van de video significant afweek van de neutrale score 3, is voor de variabele overtuigingskracht van de fotonovelle ten opzichte van de video een One-Sample T-Test uitgevoerd. Uit de resultaten van deze toets bleek geen significant effect (t(99) = -.876, p = .383). Hieruit kan worden opgemaakt dat het totale gemiddelde van de variabele ‘overtuigingskracht van de fotonovelle ten opzichte van de video’ niet significant afwijkt van de neutrale waarde 3. Dit duidt aan dat de respondenten zowel de fotonovelle als de video niet significant meer overtuigend vonden. Om te bekijken of conditie een significante invloed had op deze variabele, is een ANOVA uitgevoerd. In deze variantieanalyse werd conditie als onafhankelijke variabele getoetst tegenover de overtuigingskracht van de fotonovelle ten opzichte van de video als afhankelijke variabele. Omdat de uitkomsten van deze analyse beinvloed konden worden door demografische kenmerken als leeftijdscategorieën, etniciteit, het aantal kinderen van de respondent, BMI, tevredenheid over eigen lichaam en gezondheidsgeletterdheid, zijn deze variabelen in de analyse verwerkt als onafhankelijke variabelen naast conditie. Uit de resultaten van de analyse bleek geen univariaat hoofdeffect van conditie op de afhankelijke variabele te bestaan. Er werden daarnaast ook geen univariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de afhankelijke variabelen. Uit de ANOVA waarin 79
conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden, bleek dat er tevens geen univariate interactie-effecten gevonden konden worden. Controleconditie In de controleconditie werd de overtuigingskracht van de narratief wederom gemeten met twee stellingen. In deze conditie werden twee groepen respondenten onderscheiden, namelijk respondenten die alleen de fotonovelle bekeken en respondenten die alleen de video bekeken. Er werd geen vergelijking gemaakt tussen beide narratieven. De stellingen luidden (afhankelijk van welke narratief bekeken werd): “I think this booklet/video is convincing” en “I think this booklet/video is a good way for the government to inform people about being overweight and/or obese”. In de controleconditie waarbij de fotonovelle bekeken werd, leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht controleconditie fotonovelle’. In de controleconditie waarbij de video werd bekeken, leidde dit tot de variabele ‘overtuigingskracht controleconditie video’. Gemiddelden en standaarddeviaties van beide variabelen worden weergegeven in tabel 18.
Overtuigingskracht van de narratief
Controleconditie met fotonovelle Controleconditie met video Totaal
N 27 23 50
M 4.24 4.57 4.39
SD .93 .46 .76
Tabel 18: Aantal respondenten, gemiddelden en standaarddeviaties voor de overtuigingskracht van de narratief in de twee groepen binnen de controleconditie afzonderlijk en samen (schaal 1-5).
Uit tabel 18 blijkt dat respondenten die de video bekeken, de overtuigingskracht van deze video gemiddeld hoger beoordeelden (M = 4.57, SD = .46) dan de mate waarin respondenten die de fotonovelle lazen, deze fotonovelle beoordeelden (M = 4.24, SD = .93). Om te onderzoeken of de gemiddelde overtuigingskracht van de narratief – ongeacht medium significant afweek van de neutrale score 3, is voor deze variabele een One-Sample T-Test uitgevoerd. Uit deze toets bleek een significant effect (t(49) = 12.855, p < .001). Hieruit kan worden opgemaakt dat het totale gemiddelde van de variabele overtuigingskracht van de narratief significant afwijkt van de neutrale waarde 3. Aangezien de respondenten in beide conditie een score gaven van groter dan 3 bleek dat zij de overtuigingskracht van de narratief significant overtuigender vonden ten opzichte van de neutrale waarde 3. Om te bekijken of conditie een significante invloed had op deze variabele, is een ANOVA uitgevoerd. In deze variantieanalyse werd conditie als onafhankelijke variabele getoetst tegenover de overtuigingskracht van de narratief als afhankelijke variabele. Omdat de uitkomsten van deze analyse beinvloed konden worden door demografische kenmerken als leeftijdscategorieën, etniciteit, het aantal kinderen van de respondent, BMI, tevredenheid over eigen lichaam en gezondheidsgeletterdheid, zijn deze variabelen in de analyse verwerkt als onafhankelijke variabelen naast conditie. Uit de ANOVA bleek geen univariaat hoofdeffect van conditie op de overtuigingskracht van de narratief. Er werden daarnaast ook geen univariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de overtuigingskracht van de narratief. Uit de ANOVA waarin conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden, bleek dat er tevens geen univariate interactie-effecten gevonden konden worden. 4.6.2 Evaluatie van de inhoud van de narratief Naast de overtuigingskracht van de narratief werden de respondenten uit de controleconditie ook enkele evaluatieve vragen gesteld over de inhoud van de narratief. Zo konden respondenten op een 80
vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij de narratief interessant, educatief en vermakelijk vonden. De antwoorden op deze drie vragen zijn vervolgens samengevoegd tot de variabele ‘evaluatie van de inhoud van de narratief’. Net als in de voorgaande analyse werd ook bij de analyse van deze variabele onderscheid gemaakt tussen twee groepen respondenten in de controlegroep, namelijk respondenten die alleen de fotonovelle bekeken en respondenten die alleen de video bekeken. Gemiddelden en standaarddeviaties worden per groep en per totaal weergegeven in tabel 19.
Evaluatie inhoud van de narratief
Controleconditie met fotonovelle Controleconditie met video Totaal
N 27 23 50
M 4.36 4.52 4.43
SD .82 .47 .68
Tabel 19: Aantal respondenten, gemiddelden en standaarddeviaties voor de evaluatie van de inhoud van de narratief in de twee groepen binnen de controleconditie afzonderlijk en samen (schaal 1-5).
Om te bekijken of conditie een significante invloed had op de evaluatie van de narratief, is een ANOVA uitgevoerd. In deze variantieanalyse werd conditie als onafhankelijke variabele getoetst tegenover de evaluatie van de inhoud van de narratief als afhankelijke variabele. Omdat de uitkomsten van deze analyse beinvloed konden worden door demografische kenmerken als leeftijdscategorieën, etniciteit, het aantal kinderen van de respondent, BMI, tevredenheid over eigen lichaam en gezondheidsgeletterdheid, zijn deze variabelen in de analyse verwerkt als onafhankelijke variabelen naast conditie. Uit de ANOVA bleek geen significant univariaat hoofdeffect van conditie op de evaluatie van de inhoud van de narratief. Er werden daarnaast ook geen univariate hoofdeffecten gevonden van leeftijdscategorieën, etniciteit, gezondheidsgeletterdheid, tevredenheid over het eigen lichaam, het aantal kinderen en de BMI van de respondent op de evaluatie van de inhoud van de narratief. Uit de ANOVA waarin conditie werd gecombineerd met de variabelen die mogelijk invloed hadden op de evaluatie, bleek dat er tevens geen univariate interactie-effecten gevonden konden worden. 4.6.3 Evaluatie van de lengte van de narratief Om na te gaan of de lengte van de narratief voor de respondenten goed was of aangepast zou moeten worden, is de respondenten in alle condities de volgende stelling voorgelegd: “This booklet/video is:”. Alle respondenten kregen dezelfde antwoordopties, namelijk: 1 = Too long, 2 = Too short, 3 = Good like this. In de analyse van deze evaluatie zijn vervolgens de antwoorden van respondenten in de fotonovelleconditie en van respondenten in de controleconditie met de fotonovelle samengevoegd en verwerkt als de variabele ‘evaluatie van de lengte fotonovelle’. De antwoorden van respondenten in de videoconditie en van respondenten in de controleconditie met de video zijn samengevoegd en in de analyse meegenomen als variabele ‘evaluatie van de lengte video’. De evaluatie van de lengte van de narratief wordt in aantallen respondenten weergegeven per communicatiekanaal en per totaal in tabel 20.
Evaluatie lengte van de fotonovelle Evaluatie lengte van de video Totaal
N 78 72 150
Te lang 15 11 26 (17.3%)
Te kort 6 6 12 (8%)
Goed 57 55 112 (74.7%)
Tabel 20: Evaluatie van de lengte van de narratief in aantallen respondenten voor de fotonovelle en de video afzonderlijk en samen.
81
Om te bekijken of er een significante verschil bestond in de evaluatie van de lengte van de narratief binnen de twee groepen is een chi-kwadraat toets uitgevoerd. In deze toets werd conditie – met de waarden fotonovelle en video – getoetst tegenover de evaluatie van de lengte van de narratief. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat er geen significant verband bestond tussen conditie en de evaluatie van de lengte van de narratief (X2 (2) = .412, p = .814). Om te bekijken of er een significant verschil bestond in de evaluatie van de lengte van de narratief wanneer de resultaten van beide condities werden samengevoegd, is een tweede chi-kwadraat toets uitgevoerd. Hieruit bleek een significant verschil te bestaan in de evaluatie van de lengte van de narratief van alle respondenten (X2 (2) 117.28, p < .001). Respondenten beoordeelden de lengte van de narratief significant vaker als ‘goed’ in vergelijking met de beoordeling ‘te lang’ of ‘te kort’ (X2 (1) = 35.52, p < .001). Ook bleek dat respondenten de narratief significant vaker ‘te lang’ vonden dan ‘te kort’ (X2 (1) = 4.44, p = .0351). 4.6.4 Voorkeur voor de fotonovelle of video Tot slot is gemeten of er een voorkeur voor de fotonovelle of video bestond bij de respondenten in de experimentele condities. Aangezien er in de controleconditie slechts één narratief bekeken werd en er geen vergelijking kon worden gemaakt, is de voorkeur niet bevraagd in deze conditie. De variabele voorkeur voor de fotonovelle of video werd gemeten op een nominale schaal (1 = voorkeur voor de fotonovelle, 2 = voorkeur voor de video en 3 = geen voorkeur). De voorkeur voor een van de communicatiekanalen wordt in aantallen respondenten weergegeven per communicatiekanaal en per totaal in tabel 21.
Fotonovelleconditie Videoconditie Totaal
N 51 49 100
Voorkeur fotonovelle 21 8 29 (29%)
Voorkeur video 29 39 68 (68%)
Geen voorkeur 1 2 3 (3%)
Tabel 21: Voorkeur voor de fotonovelle of video in aantallen respondenten voor de experimentele condities afzonderlijk en samen.
Om te bekijken of het verschil in voorkeur binnen de fotonovellecondities significant verschilde van het verschil in voorkeur binnen de videoconditie is een chi-kwadraat toets uitgevoerd. In deze toets werd conditie – met de waarden fotonovelle en video – getoetst tegenover de voorkeur. Uit de resultaten van deze analyse bleek dat het verschil in voorkeur in de videoconditie significant groter is dan het verschil in voorkeur in de fotonovelleconditie (X2 (2) = 7.595, p = .022). De respondenten in de fotonovelleconditie hadden geen significant verschillende voorkeur (X2 (1) = .98, p = .322). De respondenten uit de videoconditie hadden daarentegen wel een significant verschillende voorkeur (X2 (1) = 19.14, p < .001). Daar koos een significante meerderheid voor het kanaal video. In een tweede chi-kwadraat toets is bekeken of het totaal van respondenten een significante voorkeur had. Uit de resultaten van de toets bleek er inderdaad een significante voorkeur te bestaan (X 2 (1) = 14.88, p < .001). Deze voorkeur ging uit naar de video. In totaal lieten 68 respondenten weten een voorkeur te hebben voor dit kanaal (68%).
82
5. Conclusie en discussie In dit onderzoek zijn de effecten van een narratief over overgewicht en obesitas als gezondheidscommunicatiemiddel voor Zuid-Afrikaanse moeders onderzocht. Daarbij zijn eveneens de effecten van twee communicatiekanalen, fotonovelle en video, onderzocht. Aan de hand van het EORM van MoyerGusé (2008) zijn bovendien de onderliggende mechanismen van de persuasieve effecten van de fotonovelle bestudeerd. In dit hoofdstuk worden bevindingen van het onderzoek gepresenteerd en wordt een antwoord geformuleerd op de vraagstelling. De drie onderzoeksvragen die centraal stonden, luiden: 1. Wat is het effect van de narratief Rosa out of control als voorlichtingsmateriaal over overgewicht en obesitas op de kennis, attitude en gedragsintentie van Zuid-Afrikaanse moeders vergeleken met de controleconditie? 2. Wat is het effect van de fotonovelle Rosa out of control als voorlichtingsmateriaal over overgewicht en obesitas op de kennis, attitude en gedragsintentie van Zuid-Afrikaanse moeders vergeleken met het effect van de gelijknamige video als voorlichtingsmateriaal? 3. In hoeverre zijn de attitude en gedragsintentie van Zuid-Afrikaanse moeders ten opzichte van overgewicht en obesitas na het bekijken van de narratief Rosa out of control te verklaren uit het Entertainment Overcoming Resistance Model? Na het formuleren van een antwoord op de onderzoeksvragen wordt besproken hoe deze conclusies zich verhouden tot bestaande literatuur. In paragraaf 5.1 worden de effecten van conditie op de kennis, attitude en gedragsintentie van de respondenten besproken. Hierbij worden eerst de resultaten van de analyse van narratief versus controleconditie besproken. Vervolgens wordt ingegaan op de resultaten van de analyse van fotonovelle versus video. In paragraaf 5.2 worden de effecten van variabelen uit het EORM op de attitude en gedragsintentie van de respondenten besproken. Daarbij wordt eveneens besproken of de waargenomen persuasieve effecten van de fotonovelle in dit onderzoek consistent zijn met de verwachtingen gebaseerd op het EORM. Tot slot worden in paragraaf 5.3 limitaties van dit onderzoek en aanbevelingen voor vervolgonderzoek besproken.
5.1 Beïnvloeding van kennis, attitude en gedragsintentie Uit de resultaten van de analyse naar de effectiviteit van de narratief blijkt een significant effect van conditie op de variabele kennis over overgewicht en obesitas. Respondenten die de narratief bekeken, hadden significant meer kennis dan respondenten uit de controleconditie die geen narratief bekeken. Het effect van de narratief op kennis blijkt niet significant te verschillen tussen de fotonovelleconditie en de videoconditie. Op basis van deze resultaten kan geconcludeerd worden dat het significante effect op kennis het resultaat is van de narratief en niet kan worden toegeschreven aan de kenmerken van de fotonovelle. Hieraan kan worden toegevoegd dat het niet uitmaakt welk van de onderzochte communicatiekanalen wordt ingezet: zowel de fotonovelle als de video kan effectief worden ingezet als gezondheidscommunicatiemiddel in situaties waarbij het vergroten van kennis over overgewichte en obesitas een voornaam doel is. Uit de resultaten van de analyse blijken geen significante effecten van conditie op de variabelen attitude en gedragsintentie. Dit geldt zowel voor de twee separaat gemeten attitudes als voor de vijf separaat gemeten gedragsintenties. Ook blijken de scores van lezers van de fotonovelle en kijkers van de video niet significant te verschillen. Op basis van deze resultaten kan gezegd worden dat de inzet van de narratief in dit onderzoek geen invloed heeft op de attitude en gedragsintentie van de respondenten, ongeacht welk communicatiekanaal (fotonovelle of video) wordt gebruikt.
83
Bovenstaande bevindingen geven aan dat er geen significant verschil is in effectiviteit tussen de fotonovelle en de video. In lijn met deze bevindingen blijkt uit een vergelijking van beide communicatiekanalen op het punt van overtuigingskracht dat de respondenten het ene communicatiekanaal niet significant overtuigender vonden dan het andere communicatiekanaal. Er blijkt echter wel een duidelijke voorkeur van de respondenten voor het communicatiekanaal video. Deze voorkeur is het sterkst aanwezig onder de respondenten die zelf de video bekeken hadden. Tot slot blijkt dat de respondenten de lengte van de narratief in zowel de fotonovelleconditie als de videoconditie als goed beoordeelden. Dit is opvallend gezien het bekijken van de video gemiddeld twee keer zo lang duurde als het lezen van de fotonovelle. Deze bevindingen met betrekking tot de communicatiekanalen duiden erop dat, ondanks het uitblijven van significante verschillen tussen beide condities, respondenten wellicht eerder bereid zijn een narratief te bekijken via een video dan via een fotonovelle. Samenvattend kan gezegd worden dat de narratief een significant effect heeft op de variabele kennis, maar niet op de variabelen attitude of gedragsintentie. De effecten van de narratief verschillen hierbij niet tussen de twee getoetste communicatiekanalen, maar de respondenten hebben wel een voorkeur voor de video. Het gevonden effect van conditie op het vergroten van kennis is consistent met eerder onderzoek waarin aangetoond is dat narratieven effectief kunnen zijn in het vergroten van kennis (o.a. Green & Brock, 2000; James et al., 2005; Unger et al., 2009, 2013; Moyer-Gusé & Nabi, 2010; Duizer et al., 2014). Daarentegen is in afwijking met deze onderzoeken in het huidige onderzoek geen effect aangetoond van het gebruik van de narratief op gedragsintentie. Dit is een opvallend resultaat gezien de significante en negatieve relatie die is gevonden tussen kennis en de intentie om een dokter te bezoeken (paragraaf 4.3). Dit verband duidt erop dat wanneer de kennis van een respondent groter wordt, de intentie om een dokter te bezoeken afneemt. Hoewel het gebruik van de narratief in dit onderzoek leidde tot een grotere kennis, leidde dit niet tot een significant zwakkere intentie om een dokter te bezoeken. Vanuit dit perspectief zijn ook de significante en positieve relaties die tussen kennis en de twee attitudes zijn gevonden opvallend. Deze verbanden duiden erop dat in het ene geval een grotere kennis leidt tot een positievere attitude ten opzichte van gezond gedrag en in het andere geval leidt een grotere kennis tot een positievere attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas. Gezien het effect van de narratief op kennis, lag een effect van de narratief op attitude in de lijn der verwachting. Dit effect is in het huidige onderzoek echter niet aangetoond. Het feit dat de hypothese van het effect op attitude is verworpen met een significantieniveau van p = .077 leidt ertoe dat dit een interessant onderzoeksveld blijft voor de toekomst. Een mogelijke verklaring van het ontbreken van significante effecten van de narratief op attitude en kennis kan gevonden worden in de inhoud van de narratief. De hoofdpersoon laat gedurende het verhaal verschillende attitudes en gedragsintenties ten opzichte van overgewicht en obesitas zien. Dit kan verwarrend zijn geweest. Het feit dat er in dit onderzoek geen significant verschil is gevonden in effictiviteit tussen de fotonovelle en de video is in overeenstemming met eerder onderzoek van onder meer Hjelm-Karlsson (1989) en Wilson et al. (2010; 2012). In deze onderzoeken kwamen eveneens geen significante verschillen naar voren tussen de effectiviteit van de communicatiekanalen print met afbeeldingen en video. Ook de gevonden voorkeur voor de video is consistent met eerder onderzoek. Uit onderzoek van Corston & Kolman (1997) bleek dat mensen multimedia, waaronder video wordt geschaard, vaak leuker vinden en bovendien aanwijzen als communicatiekanaal waarvan zij het meest leren. Tot slot kan een mogelijke verklaring voor het opvallende effect in de beoordeling van de lengte van de narratief gevonden worden in het entertainment gehalte van beide communicatiekanalen. Zo verklaren Corston & Kolman (1997: 186) dat video een hoger entertainment gehalte heeft dan print, waardoor de aandacht van de kijker langer wordt vastgehouden. Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat respondenten de lengte van de twee keer zo lang durende video even goed beoordeelden als de lengte van de fotonovelle. 84
5.2 Narratieve persuasie via variabelen uit het EORM Uit de resultaten van de analyse naar de persuasieve mechanismen van de narratief in fotonovelle- en videovorm blijkt, in afwijking van de verwachtingen gebaseerd op het EORM, dat de waargenomen persuasieve effecten van de beide communicatiekanalen niet via de veronderstelde indirecte paden waarlangs de narratief effect zou hebben op de attitude en gedragsintentie van de respondenten tot stand zijn gekomen. Daarentegen zijn wel significante effecten gevonden van enkele in het EORM voorspelde directe paden van narratieve persuasie. Zo blijkt uit de resultaten van de analyse dat de afhankelijke variabelen attitude en gedragsintentie in een aantal gevallen significant zijn beïnvloed door de twee onderzochte vormen van weerstand tegen persuasie; tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid. In de fotonovelleconditie blijkt een significant effect van waargenomen kwetsbaarheid op één van de gedragsintenties, zoals voorspeld in het EORM. Het gaat specifiek om het effect van waargenomen kwetsbaarheid op de intentie van respondenten om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden. Een hogere waargenomen kwetsbaarheid leidt tot een sterkere intentie om het gewicht van het eigen kind te beïnvloeden. Daarnaast blijkt in de fotonovelleconditie ook een effect van tegenargumentatie op de attitude ten opzichte van de ernst van overgewicht en obesitas. Hoewel dit effect in het EORM is voorspeld, gaat het hier toch om een opvallend resultaat. In het EORM wordt namelijk een negatief voorspellend effect verwacht van tegenargumentatie op de attitude (en gedragsintentie) van respondenten, maar uit de resultaten blijkt het effect in dit onderzoek positief. Een vermindering van tegenargumentatie van de respondent leidt tot een negatievere attitude ten opzichte van de ernst van overgewichte en obesitas. In de videoconditie is echter wel dit voorspelde negatieve effect van tegenargumentatie gevonden. Tegenargumentatie blijkt in deze conditie een significante predictor van de intentie om gezonder te eten. Een vermindering van tegenargumentatie leidt tot een sterkere intentie om gezonder te eten. Een verklaring voor het tegengestelde effect in de fotonovelle- en videoconditie is mogelijk dat de onverwachte relatie in de fotonovelle te wijten is aan de operationalisatie van de variabele tegenargumentatie. Als gevolg van de gesloten vragen waarmee het concept is gemeten, is het onduidelijk waar de tegenargumentatie van de respondenten zich op richt. Respondenten kunnen het niet eens zijn geweest met bepaalde opvattingen of handelingen van het hoofdpersonage of met de context van het verhaal, in plaats van met de onderliggende persuasieve boodschap over overgewicht en obesitas. Deze verschillen in de interpretatie van tegenargumentatie maken het lastig te bepalen in welke hoedanigheid tegenargumentatie een rol speelt in dit onderzoek. In aanvulling op bovengenoemde resultaten blijkt uit de analyse dat de twee onderzochte vormen van weerstand in enkele gevallen zijn beïnvloed door de overige variabelen uit het EORM: transportatie, identificatie, parasociale interactie en waargenomen gelijkenis. In de fotonovelleconditie blijkt een significant effect van waargenomen gelijkenis op de waargenomen kwetsbaarheid, zoals voorspeld in het EORM. Een hogere waargenomen gelijkenis met het hoofdpersonage uit het verhaal leidt tot een hogere waargenomen kwetsbaarheid bij de respondent. Daarnaast blijkt in de fotonovelleconditie ook een effect van parasociale interactie op de tegenargumentatie van de respondent. Het gaat hier om een opvallend resultaat, aangezien in dit onderzoek een positief verband is gevonden waar op basis van het EORM een negatief verband werd verwacht. Na het lezen van de fotonovelle leidt een verhoging van de parasociale interactie met het hoofdpersonage tot meer tegenargumentatie bij de respondent. Een verklaring hiervoor kan mogelijk worden gevonden in het feit dat het hoofdpersonage gedurende een deel van het verhaal zelf weerstand biedt tegen het aandringen van derden op het aannemen van een gezonde leefstijl. Lezers van de fotonovelle die een band voelden met het hoofdpersonage zijn wellicht beïnvloed door deze tegenargumentatie en ervaren als gevolg hiervan zelf een hogere mate van tegenargumentatie. Tot slot blijken er uit de resultaten van de analyse nog twee effecten in de videoconditie die op basis van het EORM verwacht werden. In deze conditie blijkt dat identificatie een significante predictor is van tegenargumentatie. Na het zien van de video leidt een toename in de mate van identificatie met het hoofdpersonage tot minder tegenargumentatie bij de respondent. Ook blijkt uit de bevindingen een significant effect van waargenomen gelijkenis op 85
waargenomen kwetsbaarheid. Na het zien van de video leidt een hogere waargenomen gelijkenis met het hoofdpersonage tot een hogere waargenomen kwetsbaarheid van de respondent. Tegen de verwachting op basis van het EORM in, is tot slot steun gevonden voor een directe invloed van de variabelen transportatie, parasociale interactie en waargenomen gelijkenis op de gedragsintentie van de respondent. In de fotonovelleconditie bleek transportatie een significant, direct effect te hebben op de gedragsintentie om meer te bewegen, de gedragsintentie om een dokter te bezoeken en op de gedragsintentie algemeen. Hoe meer de respondent tijdens het lezen van de fotonovelle het gevoel had ‘in het verhaal te zitten’ hoe sterker de genoemde gedragsintenties van de respondent werden. In de videoconditie bleek parasociale interactie een significant, direct effect te hebben op de gedragsintentie om gezonder te eten, de gedragsintentie om een dokter te bezoeken en op de gedragsintentie algemeen. Hoe meer parasociale interactie de respondent tijdens het kijken van de video voelde met het hoofdpersonage, hoe sterker de genoemde gedragsintenties werden. Tot slot bleek in de videoconditie dat waargenomen gelijkenis een significant, direct effect had op de gedragsintentie om meer te bewegen. Hoe meer gelijkenis de respondent tijdens het kijken van de video voelde met het hoofdpersonage, hoe sterker de intentie werd om meer te bewegen. Samenvattend kan gezegd worden dat er voor de veronderstelde indirecte paden waarlangs de narratief effect zou hebben op attitude en gedragsintenties volgens het EORM in dit onderzoek geen steun werd gevonden. Daarentegen werden wel directe effecten gevonden van de variabelen uit het EORM op attitude en gedragsintentie. Het betreffen hier zowel verwachte effecten op basis van het EORM, als effecten die niet consistent zijn met het EORM. Hoewel de uitkomsten van de analyses van de indirecte beïnvloedingspaden niet consistent zijn met het EORM, zijn in enkele gevallen wel resultaten gevonden van directe beïnvloedingspaden die in overeenstemming zijn met dit model. Zo werd in de fotonovelleconditie steun gevonden voor de verwachte relatie tussen waargenomen gelijkenis en waargenomen kwetsbaarheid, en tussen waargenomen kwetsbaarheid en één van de onderzochte gedragsintenties. Dit laatste resultaat werd ook gevonden in onderzoek van Moyer-Gusé & Nabi (2010: 42). Beide resultaten zijn echter niet in overeenstemming met resultaten uit het onderzoek van Duizer, Koops van ’t Jagt & Jansen (2014). Zij vonden geen steun voor zowel een positief effect van waargenomen gelijkenis op waargenomen kwetsbaarheid, als voor een positief effect van waargenomen kwetsbaarheid op de gedragsintentie. Het directe effect van transportatie op de gedragsintenties dat in het huidige onderzoek gevonden werd, is echter wel consistent met uitkomsten in het onderzoek van Duizer, Koops van ’t Jagt & Jansen (2014) en uitkomsten van de meta-analyse van Van Laer, De Ruyter, Visconti & Wezels (2014) waarin tevens een duidelijk effect van transportatie op gedragsintentie werd gevonden. Daarnaast is het effect in lijn met de Transportation Theory van Green & Brock (2000). In deze theorie wordt een directe invloed veronderstelt van transportatie op attitude en gedrag. De suggestie dat transportatie ervoor zorgt dat de lezer de werkelijke realiteit om zich heen vergeet, de narratieve wereld als werkelijkheid ervaart en hierdoor gemakkelijker informatie uit de narratieve wereld accepteert, kan een mogelijke verklaring zijn voor de gevonden directe effecten van transportatie op de gedragsintenties. Net als het onderzoek van Duizer, Koops van ’t Jagt & Jansen (2014) leiden de resultaten in dit onderzoek tot de aanbeveling van vervolgonderzoek waarin het specifieke proces van het verlies van toegang tot de werkelijkheid en acceptatie van de narratieve wereld wordt onderzocht. Naast deze bevindingen in de fotonovelleconditie werden in de videoconditie ook een aantal resultaten gevonden die in overeenstemming zijn met het EORM van Moyer-Gusé (2008). Zo werd in deze conditie steun gevonden voor het negatieve verband tussen identificatie en tegenargumentatie, en tussen tegenargumentatie en één van de onderzochte gedragsintenties. Deze bevindingen zijn consistent met de resultaten van de fotonovelle in het onderzoek van Moyer-Gusé & Nabi (2010). Ook zij vonden dat identificatie een negatieve voorspeller is van tegenargumentatie en dat tegenargumentatie op zijn beurt een negatieve voorspeller is van gedragsintentie (Moyer-Gusé & Nabi, 86
2010: 41). In het onderzoek van Duizer, Koops van ’t Jagt & Jansen (2014) werden deze effecten na het lezen van de fotonovelle echter niet aangetoond. In dit onderzoek bleek zelfs geen enkel significant effect met betrekking tot tegenargumentatie. Een mogelijke verklaring voor deze uitkomst is echter het feit dat in hun onderzoek de variabele tegenargumentatie slechts met één item gemeten werd (Duizer, Koops van ’t Jagt en Jansen, 2014: 304-305). Naast de genoemde effecten werd in het huidige onderzoek ook steun gevonden voor het verwachte positieve verband tussen waargenomen gelijkenis en waargenomen kwetsbaarheid. Dit resultaat bleek niet terug te komen in het onderzoek van MoyerGusé & Nabi (2010) en het onderzoek van Duizer, Koops van ’t Jagt & Jansen (2014). Moyer-Gusé vonden zelfs een bijna significant negatief verband tussen beide variabelen, maar dit resultaat was in het online vervolginterview na twee weken verdwenen. Tot slot is in de videoconditie van het huidige onderzoek steun gevonden voor een direct effect van parasociale interactie op drie van de vijf gedragsintenties en is een direct effect van waargenomen gelijkenis op één van de gedragsintenties gevonden. Hoewel deze uitkomsten niet consistent zijn met het EORM, zijn zij wel deels in lijn met de Social Cognitive Theory van Bandura (1986). Zo wordt in deze theorie veronderstelt dat lezers de neiging hebben om het (voorbeeld)gedrag van één of meer personages uit het verhaal over te nemen. Identificatie en gelijkenis met een personage kunnen dit effect volgens Bandura versterken. Deze aanname kan een mogelijke verklaring zijn voor de directe relatie tussen waargenomen gelijkenis en één van de gedragsintenties die in het huidige onderzoek is gevonden. Hoewel in mindere mate, vormt de Social Cognitive Theory ook een mogelijke verklaring voor het directe effect van parasociale interactie op de gedragsintenties van respondenten in dit onderzoek. Volgens Bandura (2004: 76) worden mensen in hun attitude en gedrag beïnvloed door de sociale wereld om hen heen, en creëren zij deze wereld deels zelf door het selecteren en veranderen van hun sociale omgeving. Moyer-Gusé (2008: 411) geven daarnaast aan dat parasociale interactie van de lezer met een personage uit het verhaal ertoe leidt dat de lezer een band voelt met het personage en deze gaat zien als deel van de sociale wereld. Hieruit vloeit voort dat wanneer de lezer een personage als deel van de sociale wereld ziet, de lezer in zijn of haar attitude en gedragsintentie beïnvloed kan worden door het personage. Hoewel dit idee aansluit bij de veronderstelling van de Social Cognitive Theory dat lezers het voorbeeldgedrag van modellen (personages) overnemen wanneer zij zich met deze modellen kunnen identificeren en een gelijkenis voelen, werkt parasociale interactie volgens Moyer-Gusé (2008) op een andere manier dan de twee genoemde concepten. Vervolgonderzoek waarin specifiek aandacht gegeven wordt aan het effect van parasociale interactie met een fictief personage op het overnemen van voorbeeldgedrag zal uit moeten wijzen of parasociale interactie inderdaad op deze manier functioneert. Hoewel in dit onderzoek geen steun is gevonden voor de indirecte beïnvloedingspaden zoals verondersteld in het EORM, kan verder onderzoek naar de overtuigingsmechanismen van narratieven (specifiek fotonovelles) via dit model toch aangeraden worden. Een deel van de verklaring voor het ontbreken van steun voor het EORM in dit onderzoek kan immers liggen aan het feit dat slechts een gedeelte van het EORM is onderzocht. Slechts twee vormen van weerstand, tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid, zijn samen met de bijbehorende onderliggende mechanismen onderzocht. Een vervolgonderzoek waarin naast deze vormen ook de overige vormen van weerstand tegen persuasieve effecten uit het EORM worden verwerkt, kan uitwijzen op welke manier weerstand een rol speelt in het proces van narratieve persuasie. In de volgende paragraaf zal verder worden ingegaan op de limitaties van het huidige onderzoek en op aanbevelingen voor vervolgonderzoek.
5.3 Limitaties en aanbevelingen Het huidige onderzoek kent vanwege haar opzet en uitvoering enkele limitaties die mogelijk een beperkend effect hebben gehad op de bevindingen. Daarnaast zijn op basis van de bevindingen aanbevelingen geformuleerd voor vervolgonderzoek. Zowel de limitaties als de aanbevelingen zullen in deze paragraaf besproken worden.
87
Allereerst is dit onderzoek enkel uitgevoerd in een klein deel van Zuid-Afrika (omgeving Kaapstad). Het onderzoek was daarbij alleen gericht op moeders. Hoewel in totaal 150 respondenten aan het experiment deelnamen, is dit relatief gezien toch een klein aantal respondenten en werd dit aantal verdeeld over drie condities. Dit leidde ertoe dat slechts 51 respondenten de fotonovelle lazen en slechts 49 respondenten de video zagen. In de controleconditie dienden de data van 50 respondenten als baseline. Niet alleen had dit tot gevolg dat de statistische power van de toetsen die in dit onderzoek zijn uitgevoerd, werd beperkt tot (middel)grote effecten, ook zijn de resultaten hierdoor enkel generaliseerbaar naar een kleine doelgroep in Zuid-Afrika, namelijk Zuid-Afrikaanse moeders in de omgeving van Kaapstad. Vervolgonderzoek met een groter aantal respondenten uit verschillende delen van Zuid-Afrika is om deze reden de moeite waard. Een andere beperking van het onderzoek richt zich op de vereisten voor deelname aan het onderzoek. Zoals aangegeven konden enkel moeders deelnemen aan het experiment. Daarnaast werd echter ook een adequate beheersing van de Engelse taal vereist. Respondenten werden voorafgaand aan het experiment gevraagd of zij de inhoud van een inleidende Engelse brief begrepen en tijdens het onderzoek werd gecontroleerd of de zij de vragen in de vragenlijst snapten. Aangezien de respondenten echter wisten dat aan deelname een vergoeding in de vorm van ZAR 30,- was verbonden, probeerden enkele vrouwen deel te nemen aan het experiment zonder dat zij voldeden aan de vereisten. Dit heeft in sommige gevallen geresulteerd in het voortijdig wegsturen van vrouwen die de intentie hadden om deel te nemen aan het onderzoek maar die de Engelse taal niet goed genoeg bleken te beheersen of geen moeder bleken te zijn. Hoewel het onderzoek zich op een specifieke doelgroep richtte, zijn binnen deze doelgroep wel verschillende subpopulaties te onderscheiden. Zo namen aan dit onderzoek zowel laaggeletterde moeders, als adequaat- en hooggeletterde moeders deel. Aangezien uit eerder onderzoek blijkt dat vooral voor laaggeletterden gezondheidsvoorlichting van belang kan zijn, is het voor vervolgonderzoek naar de persuasieve effecten van de fotonovelle aan te raden om specifiek deze doelgroep van laaggeletterden in acht te nemen. Dit onderzoek naar de effecten van de fotonovelle bij laaggeletterden is naar ons weten enkel beschikbaar in Nederland (zie Duizer, Koops van ’t Jagt & Jansen, 2014) en vormt daardoor een geschikt onderwerp voor vervolgonderzoek in Zuid-Afrika, waar laaggeletterdheid veelvuldig voorkomt. Een andere limitatie binnen het onderzoek richt zich op de vragenlijst die in het experiment is gebruikt. Uit het vooronderzoek kwam naar voren dat de vragen moeilijk te beantwoorden waren door de vele vragen en antwoordopties in elkaars nabijheid. Naar aanleiding van deze bevinding zijn lijnen toegevoegd tussen de verschillende stellingen om het kiezen van het juiste antwoord makkelijker te maken voor de respondent. Veel respondenten bleken tijdens het experiment echter alsnog moeilijkheden te ervaren met het invullen van de vragenlijst. De toegevoegde lijnen bleken niet in alle gevallen voldoende verduidelijkend te werken. Daarnaast kunnen de moeilijkheden te maken hebben met de mate waarin de respondenten ‘enquête geletterd’ waren. Respondenten geen tot weinig educatie hebben gehad, hebben mogelijk ook weinig ervaring met het invullen van een dergelijke vragenlijst. Dit probleem van ‘enquête geletterdheid’ is echter ondervangen door respondenten de mogelijkheid te geven om vragen te stellen aan de onderzoekers. Ook de lengte van de vragenlijst en het onderzoek in zijn geheel vormden een mogelijke beperking. Het gehele onderzoek duurde ongeveer een uur. Dit bleek voor de aandachtsspanne van sommige respondenten lastig te zijn en kan invloed hebben gehad op de antwoorden van de respondenten. Er wordt aangeraden om hier bij vervolgonderzoek rekening mee te houden door de duur van het onderzoek in te korten. Tot slot kan ook de indeling van de vragenlijst invloed hebben gehad op de resultaten door het onder elkaar plaatsen van items die eenzelfde variabele meten. De items leken hierdoor sterk op elkaar waardoor respondenten geneigd kunnen zijn geweest om steeds hetzelfde antwoord te geven. Vervolgonderzoek zou gebruik kunnen maken van een gerandomiseerde vragenlijst waarbij de items voor de verschillende variabelen door elkaar heen worden gesteld. 88
Naast de bovengenoemde beperkingen van de vragenlijst, zijn er ook inhoudelijk beperkingen van deze vragenlijst te benoemen. Zo zijn er geen vragen gesteld over het opleidingsniveau en de sociaaleconomische achtergrond van de respondenten. Voor vervolgonderzoek wordt aanbevolen om in een soortgelijk onderzoek in ieder geval opleidingsniveau mee te nemen. Het is in Zuid-Afrika lastiger om vragen over de sociaal-economische achtergrond van een respondent te stellen door de interventie van de Research Ethics Committee die deze informatie als ‘zeer gevoelig’ zou kunnen beschouwen. Wel is het een mogelijk interessante variabele waar in vervolgonderzoek rekening mee kan worden gehouden. Daarnaast gaven respondenten soms aan problemen te hebben met lastige woorden en lange vragen in de vragenlijst. Deze woorden en vragen zijn in het vooronderzoek onderzocht, maar door de complexiteit van de variabelen konden de woorden en vragen niet altijd worden aangepast. Denkbaar is dat sommige respondenten de vragen om deze reden niet goed begrepen of verkeerd hebben geïnterpreteerd. In vervolgonderzoek zou extra aandacht moeten worden gegeven aan de formulering van complexe items. Een ander aspect dat niet zozeer gezien kan worden als limitatie van de vragenlijst, maar dat de resultaten wel degelijk kan hebben beïnvloed, is het onderwerp van het huidige onderzoek. Dit onderwerp zou onder vrouwen schaamte kunnen opwekken en daardoor sociaal wenselijke antwoorden in de hand kunnen werken. Deze mogelijke factor van invloed op de resultaten is echter ondervangen door de anonimiteit van deelname te benadrukken. Enkele externe factoren die een rol speelden tijdens de afname van het onderzoek zouden van invloed kunnen zijn geweest op de resultaten. Zo werden sommige respondenten in groepjes ondervraagd terwijl andere respondenten de vragenlijst alleen invulden, werd de video in sommige gevallen op een groot scherm vertoond en in andere gevallen op een laptopscherm en brachten enkele respondenten kinderen mee waardoor de aandacht verdeeld was tussen het kind en het onderzoek. Vervolgonderzoek zou kunnen proberen om de externe factoren voor iedere respondent te reguleren. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat het gebruik van een narratief een effectieve manier is om de kennis te vergroten over overgewicht en obesitas voor moeders in Zuid-Afrika. Het maakt daarbij niet uit of deze narratief wordt overgebracht via een fotonovelle of een video. Toch is gebleken dat er een voorkeur is voor de video en om die reden is het voor Zuid-Afrikaanse instanties aan te raden om voorlichtingsmateriaal te ontwikkelen in de vorm van een video. Wel moet hierbij goed worden nagedacht over de context waarin een eventuele video zal worden gebruikt omdat niet iedere context zich leent voor het gebruik van video als communicatiekanaal. Dit komt onder andere door de mogelijk storende factor die het geluid van video met zich meebrengt, door de mogelijkheid dat personen (bijvoorbeeld in de wachtkamer van de huisarts) niet de gehele video (en daardoor niet de gehele gezondheidsboodschap) meekrijgen of mogelijke technologische factoren. Verder is in dit onderzoek gekeken naar het effect van het gebruik van een narratief en naar het verschil tussen het effect van een fotonovelle en het effect van een video, maar uit de resultaten van dit onderzoek kan echter niet worden opgemaakt of respondenten meer overtuigd werden door een narratief ten opzichte van een non-narratief (zoals een informatieve brochure). Daarnaast is ook niet bevraagd of respondenten een voorkeur hebben voor het gebruik van een narratief ten opzichte van het weglaten van een narratief. Vervolgonderzoek zou dieper in kunnen gaan op deze voorkeur en op het effect van een narratief in vergelijking met het effect van een non-narratief. Daarnaast komt uit de analyse van de variabelen uit het EORM niet duidelijk naar voren op welke manier de variabele tegenargumentatie in het huidige onderzoek een rol speelt in narratieve persuasie. Een deel van de verklaring hiervoor zou kunnen liggen aan de items waarmee de variabele is gemeten. De vier gebruikte items kenden een interne consistentie die in het huidige onderzoek onder de minimumgrens van α = .70 lag. Een andere verklaring zou kunnen liggen in het feit dat de items in combinatie met de antwoordopties in sommige gevallen een dubbele ontkenning bevatten. Mogelijk hadden de respondenten als gevolg hiervan moeite met de interpretatie van de vragen. In 89
vervolgonderzoek dient daarom de rol van tegenargumentatie, een belangrijk onderdeel van het EORM en andere modellen van narratieve persuasie, verder te worden onderzocht. Tot slot blijkt uit dit onderzoek dat de verwachte onderliggende werking van persuasie mechanismen van de fotonovelle (en de video) door de resultaten van het huidige onderzoek niet volledig wordt ondersteund. Opvallend hierbij was de rol van transportatie, parasociale interactie en waargenomen gelijkenis in de gevonden effecten. Deze variabelen bleken een directe invloed uit te oefenen op de gedragsintenties van de respondenten. In plaats van bij het EORM sluiten de uitkomsten van dit huidige onderzoek om deze reden aan bij de Transportation Theory van Green & Brock (2000) en bij de Social Cognitive Theory van Bandura (1986). Hopelijk volgen op dit onderzoek nog vele onderzoeken die zich richten op de narratieve persuasie volgens het EORM (specifiek in het geval van de fotonovelle), die duidelijkheid verschaffen over de effecten hiervan.
90
Bibliografie Akan, G. E. & Grilo, C. M. (1995). Sociocultural influences on eating attitudes and behaviors, body image, and psychological functioning: A comparison of African-American, Asian-American, and Caucasian college women. International Journal of Eating Disorders 18, 181-87. Alwan, A. (2011). Global status report on noncommunicable diseases 2010. World Health Organization. [Online bron]. Beschikbaar: http://whqlibdoc.who.int/publications/2011/9789240686458_eng.pdf?ua=1 Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Bandura, A. (2004). Social cognitive theory for personal and social change by enabling media. In A. Singhal, M. J. Cody, E. M. Rogers, & M. Sabido (Eds.), Entertainment-education and social change: History, research, and practice (pp. 75–96). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Barlow, T. & Wogalter, M.S. (1993). Alcoholic beverage warnings in magazine and television advertisements. Journal of consumer research, 20: 147-156 Baxter, L.A. & Babbie E. (2004). The Basics of Communication Research. Belmont: Wadsworth/Thomson Learning. Bernhardt, J. M. (2004). Communication at the core of effective public health.American Journal of Public Health, 94(12), 2051-2053. Bonder, B., Martin, L. & Miracle, A. (2001). Achieving Cultural Competence: The Challenge for Clients and Healthcare Workers in a Multicultural Society. Generations; 1:35-42. Bourne, L.T., Lambert, E.V. & Steyn, K. (2002). Where does the black population of South Africa stand on the nutrition transition? Public Health Nutrition 2002; 5(1A): 157–62. Boyte, R. & Pilisuk, T. (2012). HPV fotonovela: An ounce of Prevention. California: California Department of Public Health. Brown, T.A. & Moore, T.M. (2012). Confirmatory Factor Analysis, pp 361-379. In: Hoyle, R. H. (Ed.). (2012). Handbook of structural equation modeling. Guilford Press. Butler Flora, C. (1980). Fotonovelas: Message creation and reception. Journal of Popular Culture, 14(3), 524-534. Cabassa, L.J., Molina, G.B., & Baron, M. (2012). Depression Fotonovela: Development of a Depression Literacy Tool for Latinos With Limited English Proficiency. Health Promotion Practice, 13 (6), 747-754. Caradas, A. A., Lambert, E. V., & Charlton, K. E. (2001). An ethnic comparison of eating attitudes and associated body image concerns in adolescent South African schoolgirls. Journal of Human Nutrition and Dietetics, 14(2), 111-120. Chew, L. D., Bradley, K. A., & Boyko, E. J. (2004). Brief questions to identify patients with inadequate health literacy. Family Medicine, 36, 588–594. Chew, L. D., Griffin, J. M., Partin, M. R., Noorbaloochi, S., Grill, J. P., Snyder, A., et al. (2008). Validation of screening questions for limited health literacy in a large VA outpatient population. Journal of General Internal Medicine, 23, 561–566. CIA, Central Intelligence Agency (2014, 20 juni). South Africa. The World Factbook. [Online bron]. Beschikbaar: https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/sf.html Cohen, J. (2001). "Defining identification: A theoretical look at the identification of audiences with media characters". Mass Communication & Society 4: 245-264 Cole, T. J., Bellizzi, M. C., Flegal, K. M., & Dietz, W. H. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. Bmj, 320(7244), 1240. Corston, R. & Colman, A.M. (1997). Modality of communication and recall of health related information. Journal Health Psychol 1997;2:185–94
Delp, C, & Jones, J. (1996). Communicating information to patients: the use of cartoon illustrations to improve comprehension of instructions. Acad Emerg Med 1996;3:264–70. DeWalt, D. A., Berkman, N. D., Sheridan, S., Lohr, K. N., & Pignone, M. P. (2004). Literacy and health outcomes. Journal of general internal medicine,19(12), 1228-1239. Dodson, B., Chiweza, A. & Riley, L. (2012). Gender and food insecurity in Southern African cities. Urban Food Security Series No. 10. Queen’s University and AFSUN: Kingston and Cape Town. Dowse, R. & Ehlers, M. (2005). Medicine labels incorporating pictograms: do they influence understanding and adherence? Patient Educ Couns 2005;58:63–7. Duizer, E. (2014). Een zoete verleiding. Hoe een fotoroman kan helpen de communicatie over diabetes effectiever te maken. Masterscriptie Rijksuniversiteit Groningen Duizer, E., Koops van ’t Jagt, R., & Jansen, C. (2014). Zoete verleiding: Een onderzoek naar de effecten van een fotoverhaal over diabetes bij laaggeletterden. Tijdschrift voor Taalbeheersing. Eagly, A., & Chaiken, S. (1993). The psychology of attitudes. Harcourt Brace Jovanovich College Publishers. Fishbein, M., & Yzer, M. C. (2003). Using theory to design effective health behavior interventions. Communication Theory, 13(2), 164-183. Fransen, M.P., Van Schaik, T.M., Twickler, T.B. & Essink-Bot, M.L. (2011). Applicability of Internationally Available Health Literacy Measures in the Netherlands. Journal of Health Communication: International Perspectives, 16:sup3, 134-149. Gerrig, R. (1993). Experiencing narrative worlds, On the Psychological Activities of Reading. New Haven, CT: Yale University Press: 11 Green, M., and Brock, T. (2000) The role of transportation in the persuasiveness of public narratives. Journal of personality and social psychology 79: 701-705 Green, M.C., Brock, T.C. & Kaufman, G.F. (2004). “Understanding Media Enjoyment: The Role of Transportation Into Narrative Worlds”. Communication Theory 14 (4): 311-327. Green, M. (2006). Narratives and cancer communication. Journal of Communication, 56: 165-181. Hair, J. F., Black, W. C., Babin, B. J., Anderson, R. E., & Tatham, R. L. (2006). Multivariate data analysis (Vol. 6). Upper Saddle River, NJ: Pearson Prentice Hall. Hayes, A. F. (2009). Beyond Baron and Kenny: Statistical mediation analysis in the new millennium. Communication Monographs, 76, 408–420. Hayes, A.F. (2013). Introduction to Mediation, Moderation, and Conditional Process Analysis: A RegressionBased Approach. Guilford Publications: New York. Hayes, A.F. (2015) An Index and Test of Linear Moderated Mediation, Multivariate Behavioral Research, 50:1. Hinyard, L., & Kreuter, M. (2007). Using narrative communication as a tool for health behavior change: a conceptual, theoretical, and empirical overview. Health Education & Behavior 34: 778 Hjelm-Karlsson, K. (1989). Comparison of oral, written and audio-visually based information as preparation for intravenous pyelography. Journal Nurs 1989;26:53–68 Hoeken, H., Hornikx, J., Hustinx, L. (2009). Overtuigende teksten. Onderzoek en ontwerp. Bussum: Uitgeverij Coutinho. Hsieh, J.K., Hsieh, Y.C, Tang, Y.C., (2012). Exploring the disseminating behaviors of eWOM marketing: persuasion in online video. Springer, Electron Commer Res. 12:201–224 Huizingh, K.R.E. (2008). Inleiding SPSS 16 voor Windows. Academic Service. Ganzeboom, H. (2013). “Stappenplan factoranalyse”. [Online bron]. Beschikbaar: http://www.harryganzeboom.nl/Teaching/stappenplan_factoranalyse.pdf Gibbons, F. X., Gerrard, M., Blanton, H., & Russell, D. W. (2003). Reasoned action and social reaction: Willingness and intention as independent predictors of health risk. In P. Salovey & A. J. Rothman (Eds.), Social psychology of health (pp. 78–94). New York: Psychology Press. Goedecke, J. H., Levitt, N. S., Lambert, E. V., Utzschneider, K. M., Faulenbach, M. V., Dave, J. A., & Kahn, S. E. (2009). Differential effects of abdominal adipose tissue distribution on insulin sensitivity in black and white South African women. Obesity, 17(8): 1506-1512.
James, S., Reddy, P.S., Ruiter, R.A.C., Taylor, M., Jinabhai, C.C., Van Empelen, P. & van den Borne, B. (2005). The effects of a systematically developed photo-novella on knowledge, attitudes, communication and behavioural intentions with respect to sexually transmitted infections among secondary school learners in South Africa. Health Promotion International, 20 (2), 157-165. Jansen, C. (2013). Een zoete verleiding. De fotoroman in de gezondheidscommunicatie. Tekstblad, 19(5/6), 6-11 Jansen, C. (2015). Drie soorten boodschappen in de gezondheidscommunicatie: Wat weten we over determinanten van succes of falen? Internationale Neerlandistiek, 53(2), 89-111 Keats, S. & Wiggins, S. (2014). Future diets: Implications for agriculture and food prices. Overseas Development Institute, ODI [Online bron]. Beschikbaar: http://www.odi.org/sites/odi.org.uk/files/odiassets/publications-opinion-files/8773.pdf Kenkhuis, J. (2015). An ounce of prevention is worth a pound of cure. Een onderzoek naar het gebruik van narratieven in voorlichtingsmateriaal over de HPV-vaccinatie. Masterscriptie Rijksuniversiteit Groningen Knowles, E. S., & Linn, J. A. (2004). The importance of resistance to persuasion. In E. S. Knowles & J. A. Linn (Eds.), Resistance and persuasion (pp. 3–11). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Krings, M. (2010) A prequel to Nollywood: South African photo novels and their pan-African consumption in the late 1960s, Journal of African Cultural Studies, 22:1, 75-89 Kriplani, S,. Robertson, R., Love-Ghaffari, M.H., Henderson, L.E., Praska, J., Strawder, A., Katz, M.G., Jacobson, T.A. (2007). Development of an illustrated medication schedule as a low-literacy patient education tool. Patient Educ Couns 2007;66:368–77. Kreuter, M.W., Green, M.C., Cappella, J.N., Slater, M.D., Wise, M.E., Storey, D., Clark, E.M., O’Keefe, D.J., Erwin, D.O., Holmes, K., Hinyard, L.J., Houston, T. & Woolley, S. (2007). “Narrative Communication in Cancer Prevention and Control: a Framework to Guide Research and Application”. Annals of Behavioral Medicine 33 (3): 221-235. Kreuter, M.W., Holmes, K., Alcaraz, K., Kalesan, B., Rath, S., Richert, M., McQueen, A., Caito, N., Robinson, L. & Clark, E.M. (2010). “Comparing narrative and informational videos to increase mammography in low-income African American women”. Patient Educ Couns. 81: 1-19. Kronenberg, F.A. (2013). Technology and the changing nature of narratives in language learning and teaching. In: Increasing student engagement and retention using multimedia technologies: video annotation, multimedia applications, videoconferencing and transmedia storytelling. Emerald Group Publishing Limited 2013: 3–291. Kruger, H.S., Van Aardt, A.M., Walker, A.R.P., Bosman, M.J.C. (1994). Obesity in African hypertensive women: problems in treatment. South African Journal Food Science Nutrition 1994;6:130 Kruger, H. S., Venter, C. S., Vorster, H. H. & Margetts, B. M. (2002). Physical inactivity is the major determinant of obesity in black women in the North West Province, South Africa: the THUSA study. Nutrition, 18(5): 422-427. Kruger, H. S., Puoane, T., Senekal, M. & Van der Merwe, M. (2005). Obesity in South Africa: challenges for government and health professionals. Public health nutrition, 8(05): 491-500. Laer, T. van, Ruyter, K, de, Visconti, L.M, & Wetzels, M. (2014). The Extended Transportation Imagery Model: A Meta-Analysis of the Antecedents and Consequences of Consumers’ Narrative Transportation. Journal of Consumer Research, 40 (5), 797-817. Lock, K., Smith, R. D., Dangour, A. D., Keogh-Brown, M., Pigatto, G., Hawkes, C., ... & Chalabi, Z. (2010). Health, agricultural, and economic effects of adoption of healthy diet recommendations. The Lancet, 376(9753): 1699-1709. Lovejoy, M. (2001). Disturbances in the social body differences in body image and eating problems among African American and white women. Gender & Society, 15(2), 239-261. Mayer, R.E. (2003). The Promise of multimedia learning: using the same instructional design methods across different media. Learn Instr 2003;13:125–39.
Mayer, R.E., Hegarty, M., Mayer, S., Campbell, J. (2005). When static media promote active learning: annotated illustrations versus narrated animations in multimediainstruction. J Exp Psychol Appl 2005;11:256–65. Mayosi, B.M., Flisher, A.J., Lalloo, U.G., Sitas, F., Tollman, S.M., Bradshaw, D. (2009). The burden of noncommunicable diseases in South Africa. The lancet, 374: 934-947. Meisler, S. (1969). Look-reads. Africa-Report 14, no. 5/6: 80 –3 Moore, D.S. & McCabe, G.P. (2006). Introduction to the practice of statistics. Fifth edition. W.H. Freeman and Company: New York. Morrell, R.W., Park, D.C. & Poon, L.W. (1990). Effects of Labeling Techniques on Memory and Comprehension of Prescription Information in Young and Old Adults. Journal of Gerontol, 45 (4): 166-172. Moyer‐Gusé, E. (2008). Toward a Theory of Entertainment Persuasion: Explaining the Persuasive Effects of Entertainment‐Education Messages. Communication Theory, 18(3), 407-420. Moyer-Gusé, E. & Nabi, R.L. (2010). “Explaining the persuasive effects of narrative in an education entertainment television program: overcoming resistance to persuasion”. Human Communication Research 36: 26-52. Moyer-Gusé, E. & Nabi, R.L. (2011). Comparing the Effects of Entertainment and Educational Television Programming on Risky Sexual Behavior, Health Communication, 26:5 Murphy, P,W,, Chesson, A.L., Walker, L., Arnold, C.L., Chesson, L.M. (2000). Comparing the effectiveness of video and written material for improving knowledge among sleep disorders clinic patients with limited literacy skills. South Med Journal 2000;93:297–304. Mvo Z., Dick, J. & Steyn, K. (1999) Perceptions of overweight African women about acceptable body size of women and children. Curationis: 27–31. National Heart Lung and Blood Institute (1997). The sixth report of the Joint National Committee on Prevention, Detection, Evaluation, and Treatment of High Blood Pressure. Bethesda, MD: National Institutes of Health, 1–70. Nimmon, L. (2010). “A Participatory Photonovel as a Linguistic Tool for Educating ESL-Speaking Immigrant Women about Health Information”. TESL Canada Journal/Revue TESL Du Canada 27 (2): 89-102. Nutbeam, D. (1998). “Health Promotion Glossery”. Geneva: World Health Organisation Division of Health Promotion, Education and Communications. Nye, R. B. (1977). Miroir de la vie: The French photoroman and its audience. Journal of Popular Culture 10, no. 4: 744 –51. O’Keefe, D.J. (2002). Persuasion. Theory & Research. Second Edition. Londen: Sage Publications Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1986). The Elaboration Likelihood Model of Persuasion. Social Psychology, 19: 123-160 Pfau, M., Holbert, R.L., Zubric, S.J., Pasha, N.H. &Lin, W. (2000). Role and Influence of Communication Modality in the Process of Resistance to Persuasion. Mediapsychology, 2, 1–33. Powell, A.D. & Kahn, A.S. (1995). Racial differences in women’s desires to be thin. International Journal of Eating Disorders, 17, 191–195. Prentice, A. M. (2006). The emerging epidemic of obesity in developing countries. International Journal of epidemiology, 35(1): 93-99. Puoane, T., Steyn, K., Bradshaw, D., Laubscher, R., Fourie, J., Lambert, V., Mbananga, N. (2002). Obesity in South Africa; The South African Demograhic and Health Survey. Obesity Research, 10: 1038 – 1048. Rand, C. S. W. & Kuldau, J. M. (1990). The epidemiology of obesity and self-defined weight problem in the general population: Gender, race, age, and social class. International Journal of the Eating Disorders 9, 329-43 Reddy, S.P., Resnicow, K., James, S., Kambaran, N., Omardien, R. & MBewu, A.D. (2008). Underweight, overweight and obesity among South African adolescents: results of the 2002 National Youth Risk Behaviour Survey. Public Health Nutrition: 12(2), 203–207. Reddy, S.P., Resnicow, K., James, S., Itumeleng, F.N., Nilen, K.S. (2012). American Journal of Public Health 102.2: 262-268
Renzaho, A. (2004). Fat, rich and beautiful: changing socio-cultural paradigms associated with obesity risk, nutritional status and refugee children from sub-Saharan Africa. Health & place, 10(1), 105-113. Rucker, C. E. & Cash, T. F. (1992). Body images, body size perceptions, and eating behaviors among AfricanAmerican and white college women. International Journal of Eating Disorders 12, 291. Rule, P. (2006). “The time is burning”: The right of adults to basic education in South Africa. Journal of Education, No. 39: 114 -135. Saint, L. (2010). “Not Western: Race, Reading, and the South African Photocomic”. Journal of Southern African Studies 36 (4): 939-958. Senekal, M., Steyn, N. P. & Nel J. H. (2003). Factors associated with overweight/obesity in economically active South African populations. Ethn Dis. 13, 109–116 Singhal, A., & Rogers, E. M. (2002). A theoretical agenda for entertainment—education. Communication theory, 12(2), 117-135. Slater, M., & Rouner, D. (2002). Entertainment-Education and Elaboration Likelihood: Understanding the Processing of Narrative Persuasion. Communication Theory 12 (2): 175-180 South Africa Demographic and Health Survey (1998). Pretoria: Department of Health Statistics South Africa (2012). Census 2011 Municipal report – Western Cape. Statistics South Africa. [Online bron]. Beschikbaar: http://www.statssa.gov.za/Census2011/Products/WC_Municipal_Report.pdf Statistics South Africa (2013). Statistics South Africa. [Online bron]. Beschikbaar: http://www.statssa.gov.za/publications/P0318/P03182013.pdf Statistics South Africa (2015). Statistics South Africa. [Online bron]. Beschikbaar: http://www.statssa.gov.za/publications/SAStatistics/SAStatistics2015.pdf Tavakol, M., & Dennick, R. (2011). Making sense of Cronbach's alpha.International journal of medical education, 2, 53. Thompson, S.H., Sargent, R.G. & Kemper, K.A. (1996). Black and white adolescent males’ perceptions of ideal body size. Sex Roles 34, 391–405. Toolan, M.J. (2001). Narrative: A Critical Linguistic Introduction. Second edition. Routledge. UIS: Unesco Institute for Statistics (2013). “Adult and Youth Literacy: National, regional and global trends, 1985-2015”. UIS Information Paper. Unger, J., Molina, G., & Baron, M. (2009). Evaluation of Sweet Temptations, a Fotonovela for Diabetes ‘ Education. Hispanic Health Care International 7 (3): 145-152. Unger, J., Cabassa, L., Molina, G., Contreras, S. & Baron, M. (2013). Evaluation of a Fotonovela to Increase Depression Knowledge and Reduce Stigma Among Hispanic Adults. Immigrant Minority Health 15: 398–406. US Department of Health and Human Services, ed. Healthy people (2010). Understanding and improving health. 2nd ed. Washington, DC: US Government, 2000. Valle, R., Yamada, A. & Matiella, A.C. (2006). "Fotonovelas: A Health Literacy Tool for Educating Latino Older Adults About Dementia". Clinical Gerontologist 30(1): 71-88. Vaughan, W., Rogers, E.M., Singhal, A., Swalehe, R.M. (2000). Entertainment-education and HIV/AIDS prevention: A field experiment in Tanzania. Journal of Health Communication, 5(sup1), 81-100. Visser, K.G.M. (exp. 2016). Oorgewig en vetsug; ‘n Suid-Afrikaanse perspektief. Een onderzoek naar de effectiviteit van een narratief over overgewicht en obesitas, verspreid via de communicatiekanalen fotonovela en video, en de invloed van etniciteit op de schoonheidsidealen omtrent overgewicht en obesitas van Zuid-Afrikaanse vrouwen. Masterscriptie Rijksuniversiteit Groningen. Wankel, L.A. & Blessinger, P. (2013). Inventive approaches in higher education: an introduction to using multimedia technologies. In: Increasing student engagement and retention using multimedia technologies: video annotation, multimedia applications, videoconferencing and transmedia storytelling. Emerald Group Publishing Limited 2013: 3–291. Wijnen, K., Janssens, W., De Pelsmacker, P., & Van Kenhove, P. (2002). Marktonderzoek met SPSS: statistische verwerking en interpretatie. Garant.
Wilson, E.A.H., Wolf, M.S. (2009). Working memory and the design of health materials: a cognitive factors perspective. Patient Educ Couns 2009;74:318–22. Wilson, E.A.H., Wolf, M.S., Curtis, L.M., Clayman, M.L., Cameron, K.A., Vom Eigen, K. (2010). Literacy, cognitive ability, and the retention of health-related information about colorectal cancer screening. J Health Commun 2010;15:116–25. Wilson, E.A.H., Makoul, G., Bojarski, E.A., Bailey, S.C., Waite, K.R., Rapp, D.N., Baker, D.W., Wolf, M.S. (2012). Comparative analysis of print and multimedia health materials: A review of the literature. Patient educ couns 2012; 74:318-322 World Health Organization (1998). Obesity: preventing and managing the global epidemic. Geneva: World Health Organization Programme of Nutrition, 1998. World Health Organization (2014, augustus). Obesity and overweight. World Health Organization. [Online bron]. Beschikbaar: http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/ World Health Organization (2015, januari). Obesity and overweight. World Health Organization [Online bron]. Beschikbaar: http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/
Bijlagen Bijlage I: Overzicht van aanpassingen aan vragenlijst o.b.v. het vooronderzoek Onderdeel:
Opmerking:
Aanpassing:
Informed Consent
Het reglement waarin de internationale, ethische richtlijnen en principes staan mist. Er staat een verkeerd adres van het Taalcentrum in de Informed Consent. Gewicht wordt afwisselend aangegeven in pounds en kilogrammen. In Zuid-Afrika wordt kilogrammen vaker gebruikt. Vraag 1a is te algemeen. Meer uitleg over wat precies bedoelt wordt met ‘Rosa’. Vraag 1b is te onduidelijk. Dit komt door het woordje ‘tend’. Vraag 1g is lastig. Deze vraag kan beter opgesplitst worden in twee vragen. Geen opmerkingen. Het viel de onderzoekers op dat lezers moeite hadden met de overgang van vragen over overweight naar vragen over obesity. Vraag 4a is lastig te beantwoorden door een dubbele ontkenning in vraag en antwoordschaal. Vraag 4d is lastig te beantwoorden door een dubbele ontkenning in vraag en antwoordschaal. Toch makkelijker dan 4a, deze is korter. Verduidelijk vragen 4f en 4g door ze om te draaien en voeg aan vraag 4f ‘in general’ toe. Het verschil tussen het begrijpen van Rosa’s point of view en het begrijpen van haar handelingen en het accepteren hiervan komt niet duidelijk naar voren in de vragen 4f en 4g. Niet duidelijk of de respondent de vragen 4f en 4g open mag laten als deze niet ‘disagreed’. De volgorde van vragen 5c en 5d is opvallend. Verwacht wordt dat het uiterste bij 5d staat maar dit staat bij 5c. Verschil tussen 6a en 6g is niet duidelijk. Toevoeging van het woord ‘almost’ in 6g helpt. Vraag 6a toevoegen van het woord ‘like’ om duidelijker te maken wat er bedoeld wordt. Vraag 6b is de verwoording van ‘make up my own mind’ niet geschikt. Vragen 6b en 6c kunnen door de onderzoekers niet geïnterpreteerd worden. Rosa helpt mij namelijk wel om te bedenken wat ik zou doen, maar ik heb bedacht dat ik het precies anders zou doen dan Rosa. Dit komt niet naar voren. In vragen 7c en 7f is het woord ‘meaningful’ niet op zijn plaats. In vragen 7i en 7l is het woord ‘risky’ lastig, maar toch voldoende verschillend van ‘dangerous’. Geen opmerkingen. Vraag 9b moet worden geherfomuleerd.
-
Inleiding
Vraag 1
Vraag 2 Vraag 3
Vraag 4
-
-
Vraag 5
Vraag 6
-
Vraag 7
-
Vraag 8 Vraag 9
Het adres van het Taalcentrum is aangepast. In alle gevallen is ‘pounds’ vervangen door ‘kilogrammen’. Vraag 1g is opgesplitst in twee vragen. In de vragenlijst is een extra dikke streep tussen de vragen over overgewicht en de vragen over obesitas toegevoegd. -
De vragen zijn omgedraaid en ‘in general’ is toegevoegd. -
Respondenten is verteld dat zij niet verplicht waren deze vragen in te vullen. De volgorde van vragen 5c en 5d is omgedraaid.
Het woord ‘like’ is toegevoegd aan vraag 6a. ‘Make up my own mind’ is verandert in ‘create my own opinions’. -
Het woord ‘meaningful’ is vervangen door ‘essential’. Vraag 9b is geherformuleerd.
Vraag 10
Vraag 11
-
-
-
Vraag 12
-
Vraag 13
-
Algemeen
-
Vraag 9f toevoegen van ‘to turn out to be’. Om problemen te voorkomen kan bij vraag 9k tekst tussen haakjes worden toegevoegd om ‘hereditary’ uit te leggen. Vraag 9m moet worden geherfomuleerd. Waarom is er in vraag 10a en 10b een verschil tussen hospital forms en hospital material? Dit vereist meer uitleg. Vraag 10c is onduidelijk. Wat zijn medical conditions? Vragen 10d en 10e ‘I experience difficulties’ verduidelijken door in ‘I find it difficult to’. Vraag 10e is onduidelijk. Wat is medical information? Respondent heeft nog nooit gehoord van de beliefs in vraag 11g, 11h, 11p en 11q. In vragen 11e,11n en 11w de formulering ‘to have babies’ iets anders formuleren. De overgang van de beliefs over overweight naar beliefs over obesity is niet duidelijk. Andere voorgestelde beliefs: - Overweight/obese means you’re lazy, - Overweight/obese means you’re a slob, - Skinny means you’re stressed, - Skinny means you’re always thinking about your weight, obsessive, - If you are rich, you are likely to be well groomed (verzorgd). Overweight/obese means not well groomed (verzorgd) - Skinny is a sign of sickness - You are skinny because of your DNA. Afkortingen moeten worden uitgeschreven. Vraag 12c veranderen in ‘I am … years old’. Vragen 12d en 12e kunnen worden samengevoegd in één zin: ‘I have ... daughters / sons aged … years’. Gebruik drie puntjes voor de antwoordmogelijkheden. In vraag 13b moet ‘being’ toegevoegd worden. In vraag 13c moet ‘to publish these brochures’ worden aangepast, want een video kan niet gepubliceerd worden en het zijn geen brochures. Er is weinig ruimte tussen de vragen wat leidt tot weinig overzicht. Op sommige pagina’s ontbreekt de antwoordschaal bovenaan de pagina. De volgorde van de schaal is lastig met links negatieve en rechts positieve waarden Wat moet je doen als je een verkeerd antwoord hebt aangekruist? In de video wordt gesproken over ‘full cream milk’ maar in Afrika zeggen we ‘whole milk’. Het is gek dat het billboard praat in de video. Misschien vinden mensen het verhaal te lang. Ditzou bevraagd kunnen worden.
Vraag 9f is geherformuleerd. Bij vraag 9k is een uitleg van het begrip ‘hereditary’. Vraag 9m is geherformuleerd. Het woord ‘hospital’ is vervangen door ‘medical’. Na overleg is besloten de woorden ‘forms’ en ‘material’ niet te veranderen. Aan vraag 10c zijn voorbeelden van medical conditions toegevoegd. Vragen 10d en 10 zijn geherformuleerd. Aan vraag 10e zijn voorbeelden van medical information toegevoegd. In vragen 11e, 11n en 11w is de formulering ‘to have babies’ aangepast naar ‘of having babies’. In de vragenlijst is een dikke streep tussen de beliefs over overgewicht en obesitas toegevoegd. De beliefs over stress, ziek zijn (HIV en tuberculose) en genen zijn meegenomen in de vragenlijst.
Afkortingen zijn uitgeschreven. Vraag 12c is aangepast. Vragen 12d en 12e zijn aangepast.
Voor de antwoordmogelijkheden zijn drie puntjes gebruikt. Aan vraag 13b is ‘being’ toegevoegd. Vraag 13c is geherformuleerd.
Er zijn lijnen toegevoegd tussen de vragen. De antwoordschalen zijn aan de pagina’s toegevoegd. In de inleiding is toegevoegd hoe een fout hersteld moet worden. Er is een vraag toegevoegd over de lengte van de narratief.
Bijlage II: Overzicht van aanpassingen aan fotonovelle o.b.v. de video Afbeelding:
Tekst fotonovelle:
Tekst fotonovelle aangepast aan video:
1 2 16
Hola mijo Okay mijo And diabetes
19 20 21 22 24
Hermanita Tia Tia Mijo Yes, it’s fun and great exercise! It’s good for my heart and burns calories. It is also good for managing my stress. Ayy, why do you have to burn calories, Espi? You’re so skinny! You know I have diabetes and a stressful job. I have to take care of myself. You guys should exercise with me. Used to? Ay Espi, put that away! That was a long time ago. Look at this one! Your hair style is awesome, Mom. Wow, I was so thin and healthy back then, what happened to me? Ay Rosa! You’re not going to believe this, but little Anita has been diagnosed with diabetes! !Si! You should take Eddie and Vanessa for a checkup. They’re overweight too. You know, just in case.. ..and why don’t you limit their TV, video games and computer time, and encourage them to play outside instead? But ever since I found out I have diabetes, I need to check my sugar levels and watch my weight Ay probecita Maybe Espi is right. Will I ever get married again looking like this? I can’t remember the last time I went dancing… Or on a date.. I don’t even want to eat, I just want to stop feeling so sad and alone… I really just need somebody to hold me right now. I wonder what my life would be like if I hadn’t left him. Mom, what do we need for dinner tonight? All right, then Just try it on, mija Don’t worry, mija, tomorrow I’ll ask my friend Laura to make you an even nicer dress than this one! Mija, you have to eat Hmm… I wonder if I can get skinny fast too? I’m going to go see if the pharmacy sells this Fast Trim product…
Hi Eddie Okay Tekstballon weghalen indien mogelijk, anders vervangen door: Fat! Espi Aunt Aunt Eddie Yes, it’s fun and great exercise! It’s good for my heart and burns calories.
25 26
36 37
39 40 41
43
49 51 53
54 56 63 64
66 70
Why do you have to burn calories Espi? You’re so skinny! You know I have diabetes and I have to take care of myself. You guys should exercise with me. Used to? Espi, put that away! That was a long time ago. Ooh look at this one! Your hair style is awesome, Mom. Wow, I was so thin back then, what happened to me? Rosa! You’re not going to believe this, but little Anita has been diagnosed with diabetes! Yes! You should take Eddie and Vanessa for a checkup. They’re overweight too, you know. Just in case.. ..and why don’t you limit their TV, video games and encourage them to play outside instead? But ever since I found out I have diabetes, I have to check my sugar levels and watch my weight Poor Rosa Maybe Espi is right. What man is ever going to look at me again looking like this? I can’t remember the last time I went dancing… Or on a date.. I don’t even want to eat, I just want to stop feeling so sad and alone… I really just need somebody to hold me right now. Mom, what are we having for dinner tonight? Oh, all right, then Just try it on, Vanessa Don’t worry, tomorrow I’ll ask my friend April to make you an even nicer dress than this one! Vanessa, you have to eat Hmm… I wonder if I can lose weight fast too? I’m going to go see if the pharmacy sells this Fast Trim product…
72
77 79 Tussenkopje 82 Tussenkopje
83 89
90 Tussenkopje 91
97
99
100 – 105 106
108 109 111 112
The best way to lose weight, and keep it off, is to change your diet by including more vegetables, fruits and lean proteins in your meals, and to exercise at least sixty minutes a day, five days a week. What’s wrong mija Tia Later that evening Rosa watches her favorite telenova - Mmmm, mensa.. - Mi amor The next day, Rosa chats with her good friends, Laura and Cecilia, while waiting for Eddie to get out of school !Hola Laura, hola Cecilia! Ay Laura, don’t exaggerate. Rosa, Eddie’s bien llenito like my Luis. They’re chubby but healthy. Cecilia Rosa decides to go to her doctor to get a checkup - Rosa I am concerned about your weight. You have gained 50 pounds in the last three years. - I have been very stressed taking care of the kids on my own. - That’s when I left my husband. Can it be related? Make sure that you gave them tested too. Children are at higher risk for diabetes now more than ever. It is because of being overweight or obese. - I also want to recommend that you get to the bottom of why you are overeating. You said you have been very stressed. Therapy could be very helpful to you. - That’s scary. Maybe I should be a good example for my kids. Thank you Espi, you we’re right. I went to see my doctor and I am even seeing a therapist. I didn’t even realize I was on my way to developing diabetes. Thank goodness I don’t have it, but I’ve still decided to make some changes in the way the kids and I have been eating and I feel good about it. You look so beautiful Mija Yes we do mijo - Ugh! - Ooh, jicama! Con chile y limon. Now that’s what I’m talking about.
The best way to lose weight, and keep it off, is to change your diet by including more vegetables, fruits and lean proteins in your meals, and to exercise a total of at least sixty minutes a day, five days a week. What’s wrong Vanessa Aunt Later that evening Rosa watches her favorite soap opera - She’s making a mistake - My love The next day, while Rosa waits for Eddie at school Hi April! Hi Susan! Oh April, don’t exaggerate. Rosa, Eddie’s is a little plump like my little Luis. They’re chubby but healthy. Susan Rosa decides to see her doctor - Rosa I am concerned about your weight. Let’s check your Body Mass Index, also known as BMI. - I realize I’ve put on a few pounds - [tekstballon weghalen] Make sure your kids see their doctor. You can ask the doctor about their BMI. Children are at higher risk for diabetes now more than ever. It is because of being overweight or obese. - [tekstballon weglaten] - That’s scary.
[weglaten in fotonovelle] Thank you Espi, you were right. I went to see my doctor and I didn’t even realize I was on my way to developing diabetes. Thank goodness I don’t have it, but I’ve decided to make some changes in the way the kids and I have been eating and I feel good about it. You look so beautiful [tekstballon weglaten] Eddie - Ewww! - Ooh, jicama! With chili and lime. Now that’s what I’m talking about.
Bijlage III: In het onderzoek gehanteerde fotonovelle
Bijlage IV: Inhoudsanalyse van de fotonovelle 1. Overgewicht en obesitas
2. Oorzaken overgewicht
3. Risico’s van overgewicht
4. Diabetes
5. Belang van gezond gewicht en goede leefstijl
6. Gezond gewicht krijgen en behouden
(96) Je hebt overgewicht wanneer je een BMI hebt tussen 25 en 29,9.
(5) Het krijgen van te weinig lichaamsbeweging kan leiden tot overgewicht.
(41, 92, 97, 99) Overgewicht kan leiden tot diabetes.
(26) Sporten is goed voor diabetici.
(24) Sporten is goed voor het hart, voor de verbranding van calorieën en gaat stress tegen.
(15, 16) Sporten helpt tegen vet en diabetes.
(96) Je hebt obesitas wanneer je BMI hoger dan 30 is.
(42, 90) Het teveel eten van junk food, zoals taart, gebraden kip of frisdrank, kan leiden tot overgewicht.
(41, 50, 91) Bij de dokter kun je je laten controleren op diabetes.
(26) Sporten is goed voor diabetici.
(24) Sporten is goed voor de verbranding van calorieën.
(96) BMI staat voor Body Mass Index en deze schaal is gebaseerd op je lengte en gewicht.
(53, 70, 103) Emoties, zoals verdriet of eenzaamheid, kunnen leiden tot overeten. (90, 98) Stress is een veel voorkomende oorzaak van overgewicht
(65, 68, 79) Overgewicht kan leiden tot verdriet en schaamte, wanneer bijvoorbeeld kleding niet past. (99) Kinderen met obesitas hebben meer kans om als volwassenen ook obesitas te hebben.
(49) Diabetici moeten hun bloedsuikerspiegel checken en hun gewicht in de gaten houden. (50, 92, 95) Diabetes kan in de familie zitten. Als diabetes in de familie zit, heb je meer kans om diabetes te krijgen.
(71) Snel of extreem gewichtsverlies kan erg gevaarlijk zijn en dit werkt vaak niet voor de lange termijn.
(71) De dokter kan je helpen bij het maken van een plan voor een gezond dieet en een gezond sportschema. (72) Dé manier om af te vallen is door je dieet te veranderen en hierin meer groentes, fruit en magere eiwitten te verwerken. Verder ten minste vijf dagen in de week 60 minuten sporten.
(99) Volwassenen met overgewicht of obesitas lopen een groter risico op het krijgen van een hoge bloeddruk en harten vaatziekten.
7. Overgewicht bij kinderen voorkomen of tegengaan (7) Kinderen moeten goede eetgewoontes ontwikkelen en dagelijks lichamelijke beweging krijgen. (43) Buiten spelen is beter voor kinderen dan het kijken van TV, computeren of het spelen van video games. (74, 90, 99) Ouders moeten het goede voorbeeld geven wat betreft sporten en gezond eten. (80) Ouders moeten ervoor zorgen dat er gezond eten in huis is.
8. Fabels
(6, 42, 88) Het idee dat ‘mollig’ of ‘dik’ betekent dat iemand gezond is, is een fabel.
(69, 70) Afslank pillen kunnen gevaarlijk zijn. Raadpleeg altijd eerst een dokter als je veel af wil vallen.
(93) Diabetes is een ziekte die serieuze complicaties tot gevolg kan hebben, maar ook onder controle gehouden kan worden.
(93) Diabetes kan leiden tot blindheid, hartaanvallen, beroertes en het verlies van ledematen. (93) Een vroege detectie van diabetes is het beste, zo kun je de juiste maatregelen nemen. (97) Laat je kinderen testen op diabetes. Zij lopen, nu meer dan ooit, een hoger risico op het krijgen van diabetes door overgewicht en obesitas.
(76) Drink water i.p.v. frisdrank, eet mager vlees i.p.v. rood vlees en gebruik geen varkensvet om vlees te bereiden, maar gebruik olijfolie of stoom, kook of BBQ vlees. Neem als toetje een gezonde snack, zoals fruit of noten, i.p.v. zoetigheid. (99, 104) Therapie kan helpen bij het vinden of behandelen van de oorzaken van het overeten. (19) Gezond eten kan ook lekker zijn
(97) Overgewicht bij kinderen is in de afgelopen 30 jaar verdriedubbeld. Tegenwoordig heeft 20% van de 6- tot 11-jarigen obesitas.
(104) Therapie kan helpen bij het behandelen van de oorzaken van het overeten van kinderen.
Tabel 22: Beknopte inhoudsanalyse van de fotonovelle ‘Rosa out of Control. (X) slaat op het nummer van de afbeelding uit de fotonovelle, waarvan de tekst afkomstig is. Wanneer er meerdere nummers vermeld staan binnen de haakjes, bevatten meerdere afbeeldingen dezelfde informatie.
Bijlage V: Vragenlijst fotonovelleconditie en videoconditie
Dear respondent, Thank you for willing to participate in this research. We are two students from the University of Groningen in the Netherlands. Currently, we are doing research for our master thesis about overweight and obesity. Because both of these words are used in this questionnaire, they will first shortly be explained. A person is considered to be overweight when he or she is a few kilograms too heavy. A person with obesity weights more than just a few kilograms too much. If you volunteer to participate in this study, we would kindly ask you to do the following things. First, we will ask you to read a booklet/watch a video. After you have read the booklet/watched the video, we ask you to raise your hand. The researchers will approach you to give you the questionnaire. You can then start to fill out the questionnaire. In case you have crossed an option but want to change your answer, please circle the wrong answer and cross the right answer. Please make sure you have carefully read and signed the consent before participating in this research. When you have finished the questionnaire, please hand over the questionnaire to the researchers. This questionnaire will take you about 45 minutes. It is of vital importance for this research that you are honest. Your answers will be held strictly anonymous and participation is voluntary. We are only interested in your opinion. There are no wrong or right answers. Thanks again for your cooperation. Maike Bekkernens & Kim Visser (Supervisors: prof. C.J.M Jansen and prof. L.G. de Stadler)
Question 1 a) b) c) d) e) f)
g)
I totally I disagree Neutral I agree I totally disagree agree I think I have a good understanding of Rosa 0 0 0 0 0 I tend to understand the reasons why Rosa does what she does 0 0 0 0 0 While reading/watching the story, I could feel the emotions Rosa portrayed 0 0 0 0 0 While reading/watching the story, I imagined that I would do the same as Rosa 0 0 0 0 0 At key moments in the story, I felt I knew exactly what Rosa was going through 0 0 0 0 0 Regarding the following questions, please note that you can answer either f or g or both questions. Please explain why you could identify with Rosa: ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Please explain why you could not identify with Rosa: ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Question 2 a) b) c) d) e)
While I was reading/watching the story, I was only thinking about events in the story I was mentally involved in the story while reading/watching it I wanted to learn how the story ended The story affected me emotionally While I was reading/watching the story, I found myself thinking of ways the story could have turned out differently
Question 3 a) b) c) d) e) f) g) h) i)
The likelihood that I will become overweight is: The likelihood that I will become overweight if I eat healthy is: The likelihood that I will become overweight if I exercise regularly is: The likelihood that I will become obese is: The likelihood that I will become obese if I eat healthy is: The likelihood that I will become obese if I exercise regularly is: The likelihood that I will become obese if I am overweight is: The likelihood that I will get diabetes if I am overweight is: The likelihood that I will get diabetes if I am obese is:
I totally disagree 0 0 0 0
I disagree
Neutral
I agree
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
I totally agree 0 0 0 0
0
0
0
0
0
Very unlikely 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Unlikely
Neutral
Likely
0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0
Very likely 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Question 4 a) b) c) d) e) f) g) h)
Rosa thinks the same way I think Rosa behaves the same way I behave Rosa resembles me Rosa is the same as me In a similar situation, I would act the same as Rosa
Question 6 a) b) c) d) e) f) g) h)
I disagree
Neutral
I agree
I totally agree
While reading/watching the story, I sometimes found myself thinking of ways I disagreed with what was being presented in the story 0 0 0 0 0 I found myself looking for flaws in the way information was presented in the story 0 0 0 0 0 I find it easy to agree with the arguments made in the story 0 0 0 0 0 I found myself actively disagreeing with the story 0 0 0 0 0 While reading/watching the story, I sometimes felt some information was misleading or incorrect 0 0 0 0 0 If you disagreed with Rosa’s point of view, please explain in a few words what you disagreed with and why you disagreed: ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… If you disagreed with the story in general, please explain in a few words what you disagreed with and why you disagreed: ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Question 5 a) b) c) d) e)
I totally disagree
Rosa makes me feel comfortable, like as if I am with friends When Rosa shows me how she feels about being overweight, it helps me to create my own opinions about being overweight When Rosa shows me how she feels about being obese, it helps me to create my own opinions about being obese I feel sorry for Rosa being overweight I like to compare my ideas with the ideas Rosa has I would like to meet Rosa in person I think Rosa is like an old friend While reading/watching the story, I felt sympathy for Rosa
I totally disagree 0 0 0 0 0
I disagree
Neutral
I agree
I totally agree 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
I totally disagree 0
I disagree
Neutral
I agree
0
0
0
I totally agree 0
0
0
0
0
0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
i) j)
While reading/watching the story, I felt empathy for Rosa While reading/watching the story, I felt sorry for Rosa
Question 7 a) b) c) d) e) f) g) h) i) j) k) l)
It is wise to eat healthy It is important to eat healthy It is essential to eat healthy It is wise to exercise regularly It is important to exercise regularly It is essential to exercise regularly Being overweight is dangerous Being overweight is unhealthy Being overweight is risky Being obese is dangerous Being obese is unhealthy Being obese is risky
Question 8 a) b) c) d)
I will eat healthier over the next month I will exercise at least three times a week over the next month I will visit the doctor for weight problems over the next month I will try to influence the weight of my children over the next month
Question 9 a) Being overweight means you have an Body Mass Index between 25 and 29.9 b) Being overweight could lead to diabetes c) Losing a lot of weight in a short amount of time is good for your health d) Slimming products are dangerous e) BMI is measured only by age and weight f) Obese children are more likely to turn out to be obese as adults g) Overweight adults are at lower risk of heart diseases than adults with a normal weight
I totally disagree 0 0
I disagree
I totally disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I disagree
Very unlikely 0 0 0 0
0 0
Neutral 0 0
I agree 0 0
Neutral
I agree
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Unlikely
Neutral
Likely
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
True 0 0 0 0 0 0 0
False 0 0 0 0 0 0 0
I totally agree 0 0 I totally agree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Very likely 0 0 0 0
I don’t know 0 0 0 0 0 0 0
h) i) j) k) l) m)
Question 10 a) b) c) d) e)
I feel confident filling out medical forms by myself I need help reading medical materials I have problems learning about medical conditions, such as information about symptoms, treatment and prescriptions I find it difficult to understand written information I find it difficult to understand medical information, such as forms and information leaflets
Question 11 a) b) c) d) e) f) g) h) i) j) k) l) m) n) o) p)
True 0 0 0 0 0 0
20 minutes of exercising a day is enough to lose weight Obesity can cause mental health problems When you are slim, exercising is not necessary Diabetes can be hereditary (transferred from parents to children) Diabetes can be controlled Exercising helps one to lose weight
I believe being overweight is a sign of prosperity I believe being overweight is a sign of happiness I believe being overweight is a sign of good health I believe being overweight is a sign of overeating I believe being overweight is a sign of stress I believe being overweight increases the possibility of having babies I believe being overweight could be a result of psychological issues I believe being overweight is an indicator of HIV I believe being overweight is an indicator of tuberculosis I believe being overweight is a result of biological disorders I believe being obese is a sign of prosperity I believe being obese is a sign of happiness I believe being obese is a sign of good health I believe being obese is a sign of overeating I believe being obese is a sign of stress I believe being obese increases the possibility of having babies
False 0 0 0 0 0 0
I don’t know 0 0 0 0 0 0
Not very often 0 0
Not often
Neutral
Often
0 0
0 0
0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
I totally disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Neutral
I agree
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Very often 0 0 0 0 0 I totally agree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
q) r) s) t) u) v) w) x) y) z) aa) bb) cc) dd)
I totally disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I believe being obese could be a result of psychological issues I believe being obese is an indicator of HIV I believe being obese is an indicator of tuberculosis I believe being obese is a result of biological disorders I believe being skinny is a sign of prosperity I believe being skinny is a sign of happiness I believe being skinny is a sign of good health I believe being skinny is a sign of being underfed I believe being skinny is a sign of stress I believe being skinny increases the possibility of having babies I believe being skinny could be a result of psychological issues I believe being skinny is an indicator of HIV I believe being skinny is an indicator of tuberculosis I believe being skinny is a result of biological disorders
Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that resembles your body most.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
I disagree
Neutral
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I agree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I totally agree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that you want to look like.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that you think other people like most.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Question 12 a) My height is …. meter b) My weight is …. kilogram c) I am …. years old d) I have .… daughter(s) aged …. years e) I have …. son(s) aged .… years f) I belong to the population group: 0 White 0 Coloured 0 Black 0 Indian/Asian 0 Other, please specify .............................................................................................................
Bijlage VI: Vragenlijst II - fotonovelleconditie en videoconditie Question 13 a) b) c)
d)
The first story I read/saw is more convincing than the second story I read/saw After reading/watching the first story I felt more compelled to do something about being overweight than after reading/seeing the second story Should the government decide to inform people by using these stories, I would prefer the: 0 The first story (booklet/video) 0 The second story (booklet/video) 0 No preference The first story I read, is: 0 Too long 0 Too short 0 Good like this
I totally disagree 0 0
I disagree
Neutral
I agree
0
0
0
I totally agree 0
0
0
0
0
Bijlage VII: Vragenlijst I - controleconditie
Dear respondent, Thank you for willing to participate in this research. We are two students from the University of Groningen in the Netherlands. Currently, we are doing research for our master thesis about overweight and obesity. Because both of these words are used in this questionnaire, they will first shortly be explained. A person is considered to be overweight when he or she is a few kilograms too heavy. A person with obesity weights more than just a few kilograms too much. If you volunteer to participate in this study, we would kindly ask you to complete this questionnaire. In case you have crossed an option but want to change your answer, please circle the wrong answer and cross the right answer. Please make sure you have carefully read and signed the consent before participating in this research. When you have finished the questionnaire, please hand over the questionnaire to the researchers. You will then receive an honorarium. This questionnaire will take you about 15 minutes. It is of vital importance for this research that you are honest. Your answers will be held strictly anonymous and participation is voluntary. We are only interested in your opinion. There are no wrong or right answers. Thanks again for your cooperation. Maike Bekkernens & Kim Visser (Supervisors: prof. C.J.M Jansen and prof. L.G. de Stadler)
Question 1 a) b) c) d) e) f) g) h) i)
The likelihood that I will become overweight is: The likelihood that I will become overweight if I eat healthy is: The likelihood that I will become overweight if I exercise regularly is: The likelihood that I will become obese is: The likelihood that I will become obese if I eat healthy is: The likelihood that I will become obese if I exercise regularly is: The likelihood that I will become obese if I am overweight is: The likelihood that I will get diabetes if I am overweight is: The likelihood that I will get diabetes if I am obese is:
Question 2 a) b) c) d) e) f) g) h) i) j) k) l)
It is wise to eat healthy It is important to eat healthy It is essential to eat healthy It is wise to exercise regularly It is important to exercise regularly It is essential to exercise regularly Being overweight is dangerous Being overweight is unhealthy Being overweight is risky Being obese is dangerous Being obese is unhealthy Being obese is risky
Very unlikely 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I totally disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Unlikely 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Neutral
Likely
Very
0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0
likely 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Neutral
I agree
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I totally agree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Question 3 a) b) c) d)
I will eat healthier over the next month I will exercise at least three times a week over the next month I will visit the doctor for weight problems over the next month I will try to influence the weight of my children over the next month
Very unlikely 0 0 0 0
Question 4 a) Being overweight means you have an Body Mass Index between 25 and 29.9 b) Being overweight could lead to diabetes c) Losing a lot of weight in a short amount of time is good for your health d) Slimming products are dangerous e) BMI is measured only by age and weight f) Obese children are more likely to turn out to be obese as adults g) Overweight adults are at lower risk of heart diseases than adults with a normal weight h) 20 minutes of exercising a day is enough to lose weight i) Obesity can cause mental health problems j) When you are slim, exercising is not necessary k) Diabetes can be hereditary (transferred from parents to children) l) Diabetes can be controlled m) Exercising helps you to lose weight
Question 5 a) b) c) d) e)
I feel confident filling out medical forms by myself I need help reading medical materials, such as prescriptions and information leaflets I have problems learning about medical conditions, such as information about symptoms, treatment and prescriptions I find it difficult to understand written information I find it difficult to understand medical information, such as forms and information leaflets
Unlikely
Neutral
Likely
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
True 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
False 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Very likely 0 0 0 0
I don’t know 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Not very often 0 0
Not often
Neutral
Often
0 0
0 0
0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
Very often 0 0 0 0 0
Question 6 a) b) c) d) e) f) g) h) i) j) k) l) m) n) o) p) q) r) s) t) u) v) w) x) y) z) aa) bb) cc) dd)
I believe being overweight is a sign of prosperity I believe being overweight is a sign of happiness I believe being overweight is a sign of good health I believe being overweight is a sign of overeating I believe being overweight is a sign of stress I believe being overweight increases the possibility of having babies I believe being overweight could be a result of psychological issues I believe being overweight is an indicator of HIV I believe being overweight is an indicator of tuberculosis I believe being overweight is a result of biological disorders I believe being obese is a sign of prosperity I believe being obese is a sign of happiness I believe being obese is a sign of good health I believe being obese is a sign of overeating I believe being obese is a sign of stress I believe being obese increases the possibility of having babies I believe being obese could be a result of psychological issues I believe being obese is an indicator of HIV I believe being obese is an indicator of tuberculosis I believe being obese is a result of biological disorders I believe being skinny is a sign of prosperity I believe being skinny is a sign of happiness I believe being skinny is a sign of good health I believe being skinny is a sign of being underfed I believe being skinny is a sign of stress I believe being skinny increases the possibility of having babies I believe being skinny could be a result of psychological issues I believe being skinny is an indicator of HIV I believe being skinny is an indicator of tuberculosis I believe being skinny is a result of biological disorders
I totally disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I disagree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Neutral
I agree
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I totally agree 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that resembles your body most.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that you want to look like.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Below, you see 9 images of bodies. Please, mark the body that you think other people like most.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Question 7 a) My height is …. meter b) My weight is …. kilogram c) I am …. years old d) I have .… daughter(s) aged …. years e) I have …. son(s) aged .… years f) I belong to the population group: 0 White 0 Coloured 0 Black 0 Indian/Asian 0 Other, please specify .............................................................................................................
Bijlage VIII: Vragenlijst II - controleconditie Question 8 After reading/watching the story, I think the story was: a) Interesting b) Educative c) Pleasant d) Trustworthy
Question 9 a)
b)
I think this booklet/video is convincing I think this booklet/video is a good way for the government to inform people about overweight and/or obesity This booklet/video is: 0 Too long 0 Too short 0 Good like this
I totally disagree 0 0 0 0
I totally disagree 0 0
I disagree
Neutral
0 0 0 0
0 0 0 0
I disagree
I agree 0 0 0 0
I totally agree 0 0 0 0
Neutral
I agree
0
0
0
I totally agree 0
0
0
0
0