Romani ad Fines De Romeinen in het grensgebied van Africa Proconsularis J.J.V.M. Derksen
2
Het op de Middellandse Zee georiënteerde gebied van Noord-Afrika bestaat uit drie delen. In het oosten is dat Egypte met het vruchtbare stroomgebied van de Nijl; ten westen daarvan: Libië, het antieke Cyrenaica, en vervolgens het noordwestelijk deel van Afrika met het Atlasgebergte en de vlakte ten noorden daarvan. Dit laatste gebied, dat door de Arabieren de Maghreb werd genoemd, omvat in grote lijnen de streek vanaf de Atlantische Oceaan tot en met de Golf van Gabès met de moderne staten Marokko, Algerije en Tunesië. In het laatste millennium vóór onze jaartelling waren zowel het klimaat als de vegetatie van dit gebied nog typisch mediterraan van karakter; de fauna was grotendeels afkomstig was uit Midden-Afrika: olifanten, leeuwen, panters, luipaarden etc. De komst van de Romeinen bracht grote veranderingen in het karakter van de fauna. Met scheepsladingen werden de dieren naar Rome gebracht om te dienen als bron van vermaak in het amfitheater en om tegemoet te komen aan de vraag van het Romeinse publiek naar steeds weer nieuwe exotische dieren. Ook de begroeiing onderging een sterke verandering. De woestijngrens ligt tegenwoordig noordelijker dan in de Romeinse tijd als gevolg van het feit, dat een eeuwenlang verkeerd gebruik van de bodem het vruchtbare land sterk heeft uitgeput. Het gebied kent een lange geschiedenis. Vóór de Phoeniciërs hadden in het tweede millennium v.Chr. de Minoërs dit gebied
al bezocht. De kust was van belang omdat deze lag op de handelsroute naar Spanje, waar voor het oosten belangrijke metaalsoorten als tin en zilver gevonden werden. De Phoeniciërs stichtten een reeks van halteplaatsen, die dienden als bevoorradingspost of toevluchtsoord tijdens de lange reis naar het westen. Pas na interne conflicten in de Phoenicische moederstad Tyrus of omdat een deel van de bewoners van Tyrus, zo wil het verhaal, gedwongen werd de stad te verlaten als gevolg van bedreigingen van naburige volkeren, kwam de stichting van Carthago tot stand onder leiding van de Tyrische prinses Dido. De traditionele datum is 814 v.Chr., maar sommigen willen deze gebeurtenis plaatsen in het begin van de 7de eeuw v.Chr. Vanaf dat moment begon de bloei van Carthago, die eeuwenlang duurde totdat de stad in 146 v.Chr. door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt werd. De bloeiperiode was voor de Phoeniciërs - in Noord-Afrika Puniërs genoemd - ook een tijd van voortdurende strijd om zich te handhaven in de concurrentieslag om de handelsmacht in het MiddellandseZeegebied. De felste tegenstanders waren de Griekse kolonisten op Sicilië. Zij toonden zich geduchte concurrenten van de Carthagers op het gebied van de handel met Spanje. Al wisten de laatsten hun handelscontacten met Spanje in stand te houden, de groeiende macht van de Grieken, met name na hun overwinning op de Perzen in het begin van de 5de eeuw v.Chr., maakte voor de Carthagers een
eind aan hun afzetmogelijkheden in het oostelijk deel van het MiddellandseZeegebied. De Carthagers werden gedwongen steeds meer terug te vallen op hun eigen achterland, dat beheerst werd door rondtrekkende nomaden. In anderhalve eeuw wisten de Carthagers het gebied vanaf het huidige Algerije tot de Golf van Gabès (ongeveer samenvallend met het huidige Tunesië) in cultuur te brengen. Diodorus Siculus beschrijft vol enthousiasme de bloeiende wijngaarden, de velden met olijfbomen en fruitbomen, de vlaktes met kuddes runderen en schapen, afgewisseld met luxueuze en rijk versierde landhuizen en volgepakte magazijnen. Africa Proconsularis Het was dus geen onontgonnen gebied, dat de Romeinen na drie moeizaam verlopen oorlogen (de Punische Oorlogen: 264-241 v.Chr., 218-202 v.Chr. en 149-146 v.Chr.) in hun bezit kregen en dat ze tot de belangrijkste graanschuur van Rome wisten te maken. De laatste Punische Oorlog bracht de Romeinen de definitieve overwinning. Vier Romeinse legioenen onder leiding van Scipio Aemilianus zetten voet aan wal in Africa in 149 v.Chr. Drie jaar duurde de strijd rond Carthago, die eindigde met de totale verwoesting van de stad. De grond werd vervloekt en bestrooid met zout. Utica werd de hoofdstad van de nieuwe provincie Africa Proconsularis. Als grens werd de door Scipio in 202 v.Chr. gegraven Fossa Regio, aangehouden (zie kaartje afb. l). De rest van het gebied werd verdeeld onder de plaatselijke vorsten. Rome was aanvankelijk niet in staat de nieuwe provincie volledig te exploiteren. Het land werd verdeeld in percelen, die verpacht werden aan inwoners, die in de oorlog tegen Carthago de kant van de Romeinen hadden gekozen. Ook veteranen van het Romeinse leger kregen een stuk land toegewezen. Kolonisten uit Italië
Afb. 1. Kaart van Africa Proconsularis met de in de tekst genoemde plaatsen. Tek.: F.E. Derksen-Janssens.
waren eveneens welkom; zo zond Gaius Gracchus in 123/122 kolonisten naar Africa als uitvloeisel van zijn hervormingen. De oorspronkelijke bewoners werden vrij gelaten hun eigen zaken te regelen en hun eigen bestuursvorm te kiezen. Het Punisch bleef als taal bestaan. Aanvankelijk besteedde Rome weinig aandacht aan het onder controle brengen van de aangrenzende koninkrijkjes. Het gevolg was, dat Rome al spoedig betrokken raakte in diverse opvolgingskwesties in de buurlanden, zoals de troonopvolging in Numidië met als nasleep de oorlog met Jugurtha van 112-105, die uitvoerig beschreven werd door Sallustius. Na afloop kregen de veteranen van de Romeinse legioenen, die onder leiding van Marius aan deze oorlog hadden deelgenomen, een stuk land toegewezen in het grensgebied met Numidië. Men dacht zo de buren enigszins in de gaten te kunnen houden, maar deze politiek kon niet verhinderen
3
4
dat de buurvolkeren steeds weer naar de wapens grepen. Tijdens het triumviraat van Caesar, Pompeius en Crassus raakte Africa rechtstreeks betrokken bij de burgeroorlog, die uitbrak in Rome. Na de dood van Crassus in 53 v.Chr. ontstond een strijd om de macht tussen Caesar en Pompeius. Deze laatste vluchtte naar Griekenland, waar hij in 49 v.Chr. bij Pharsalus werd verslagen. Hij ontkwam naar Egypte, maar werd daar vermoord. Zijn aanhangers zochten hun toevlucht in Africa en vonden steun bij de Numidische vorst Juba I. Caesar zag zich gedwongen naar Africa over te steken en wist in 46 bij Thapsus de aanhangers van Pompeius en de Numidiërs ondanks hun grote overmacht definitief te verslaan. Caesar breidde het gebied van de Romeinse provincie Africa na de nederlaag van Juba uit met een grote strook land ten westen van de Fossa regia van Scipio. Dit gebied kreeg de naam Africa Nova, het oude deel werd Africa Vetus genoemd. Caesar begon eveneens met het systematisch stichten van kolonies. In die periode kwam onder andere de stichting tot stand van Thysdrus (het huidige El Djem) en Hippo Diarrhytus (Bizerta), waar veteranen uit zijn leger en arme Italische boeren een stuk land kregen toegewezen. Ook begon Caesar met de herstichting van Carthago, maar zijn dood in 44 v.Chr. maakte een eind aan deze plannen. Onder keizer Augustus begon de romanisering van Noord-Afrika. Na de Slag bij Actium in 31 v.Chr. werd hij geconfronteerd met de vraag wat hij met zijn enorme legers moest doen. In zijn Res Gestae (3,3) maakt hij melding van een aantal van 300.000 veteranen, die hij naar hun oorspronkelijke woonplaats terugzond of onderbracht in kolonies, onder andere ook in Africa. Zo ontstonden stichtingen als Sicca Veneria (El Kef), Thuburbo Maius en Uthina. De Pax Romana, die onder Augustus een 4 aanvang nam, betekende voor Noord-
Afrika een nieuwe periode van grote bloei: veel stadstichtingen kwamen tot stand; voor Africa Proconsularis alleen al wordt een aantal van 200 nieuwe steden genoemd. Ofschoon Africa Proconsularis een grensprovincie was met een legioensbezetting ter verdediging, kreeg de senaat het beheer over deze provincie. De hoogste bestuurder was de proconsul. De provincie omvatte ongeveer het gebied van het huidige Tunesië en een klein deel van Algerije; in het zuiden liep de grens even voorbij het huidige Tripoli. Slechts één legioen heeft vanaf de regeringsperiode van Tiberius gedurende bijna 400 jaar de verantwoordelijkheid gehad voor de verdediging van de provincie: de Legio Tertia Augusta; het hoofdkwartier was aanvankelijk Ammaedara (het huidige Haïdra).1 Dit legioen moest vooral de nomaden in de gaten houden, die steeds weer de grens overtrokken op zoek naar nieuwe weidegronden. Verder moest het de van tijd tot tijd in opstand komende woestijnvolkeren in toom houden. Het was niet eenvoudig om een vaste grens in stand te houden; het gevolg was dan ook, dat de grens in de eerste eeuwen van onzer jaartelling herhaaldelijk verschoof. Onder Augustus werd het in het westen aangrenzende Numidia een keizerlijke provincie onder leiding van een legatus. Mauretania werd aan Juba II gegeven, die door Caesar als kind naar Rome was meegenomen. Na diens dood had hij een Grieks-Romeinse opvoeding ontvangen m het huis van Augustus. Juba maakte de oude hoofdstad van het rijk, herdoopt tot lol Caesarea, tot een bloeiend en rijk centrum van Grieks-Romeinse cultuur. De opgegraven ruïne-steden en de rijkdom van de musea in Algiers en Cherchel getuigen hiervan. Het Romeinse leger en de centuriatio Het Romeinse leger heeft een belangrijke rol gespeeld bij de romanisering van Africa. Met het leger mee trokken Romein-
se landmeters, die de nieuwe provincie verdeelden in regelmatige stukken land, de zogenaamde centuriatio. Deze verdeling had van de ene kant een praktisch doel. Op basis hiervan kon gemakkelijk een administratief systeem opgezet worden om het schenken van stukken land aan de veteranen of het verpachten aan de plaatselijke bevolking vast te leggen. Dit systeem vormde tevens de basis van een fiscaal stelsel op grond waarvan de te betalen belasting bepaald werd. Dit alles bevorderde een economisch verantwoorde landbouwpolitiek, die leidde tot grote bloei van het land op agrarisch en economisch gebied. Maar tevens vormde de centuriatio voor de Romeinen een ideologisch middel om hun macht over het land te manifesteren. Samenhangend met de verdeling werd het land bedekt met een stelsel van wegen, die op de eerste plaats een militair doel hadden. Zij moesten de snelle verplaatsing van de troepen mogelijk maken. Daarnaast bevorderde het wegennet een intensief handelsverkeer. Produkten uit afgelegen gebieden konden zo snel naar de centrale markten vervoerd worden of naar de havenplaatsen voor verder transport naar Rome. Deze centuriatio is nog altijd in het landschap te herkennen.2 Vele huidige verbindingswegen volgen het oude patroon van de Romeinse voorgangers. Vondsten van talloze mijlstenen hebben verdere gegevens over het verloop van het wegennet opgeleverd. Door middel van luchtfotografie heeft men een groot deel van deze Romeinse landverdeling kunnen opsporen. In totaal zijn nu vijf systemen teruggevonden, die een enigszins van elkaar afwijkende oriëntatie vertonen. Aan de hand van de opeenvolging van deze systemen is te zien hoe in de periode van de 2de eeuw v.Chr. tot in de 1ste eeuw van onze jaartelling de Romeinen hun invloed steeds verder over het land hebben uitgebreid.
Zo werden geleidelijk aan grote delen van de nieuwe provincie in cultuur gebracht en geschikt gemaakt voor de bebouwing van graan, olijven en andere landbouwprodukten. Voor een goede opbrengst van de landbouwgebieden moesten de boeren beschikken over een goede watervoorziening. Ook op dit gebied hebben de Romeinse ingenieurs, die met het leger meetrokken, een belangrijke rol gespeeld. Vele kilometers aquaduct, die nu nog in het landschap te zien zijn, getuigen van het technisch kunnen van de Romeinen. Water werd uit bronnen hoog in de bergen via geleidelijk aflopende kanalen over grote afstanden naar de akkers en de steden gevoerd. Zo is vlak bij Zaghouan een Nympheum (watertempel) gevonden, waar het water van de nabijgelegen bron werd opgevangen. Via nog deels bestaande aquaducten werd het water naar Carthago gevoerd. De landbouw In de meest vruchtbare gebieden van de provincie werd vooral koren verbouwd. Dit was grotendeels bestemd voor de export. Egypte werd door Africa Proconsularis van de eerste plaats verdrongen als korenleverancier voor de bevolking van Rome. In de meer droge gebieden, zoals het zuidelijke Tripolitania, hield men zich in de eerste plaats bezig met de olijfteelt. Export naar Italië van olijfolie uit Africa en andere provincies werd aanvankelijk door de landeigenaars in Italië tegengehouden om zo hun eigen teelt te beschermen. Toen echter de opbrengst van de olijfteelt in Italië niet meer voldoende was voor de eigen behoefte, kwam ook hiervan de import uit NoordAfrika op gang. Zo werd naast het graan de olijfolie, onder andere uit het gebied rond Thysdrus, een belangrijk exportprodukt van Africa. Het gebied rond Carthago was verder belangrijk voor de teelt van allerlei exotische vruchten, zoals 5
Afb. 2. Plattegrond van Carthago en omgeving, waarop de verschillende oriëntatie van de centuriatio en de stadsplanning is aangegeven.
de stadsplanning als van de centuriatio. Het statensysteem van de stad loopt parallel met de kust, de centuriatio is ongeveer 30˚ ten opzichte daarvan gedraaid (afb. 2). Op het kruispunt van de beide hoofdwegen van zo’n nieuwe stad werd het Forum met de grote openbare gebouwen aangelegd. Het belangrijkste was het Capitool, de tempel van de Capitolijnse trias, Jupiter, Juno en Minerva. Een mooi bewaard gebleven voorbeeld is het hooggelegen Capitolium van Thugga (Dougga) (afb. 3). Meestal was voor elk van de drie goden een aparte nis in de tempel aangebracht. Verder vinden we rond het Forum de Curia, marktgebouwen en tempels voor diverse Romeinse, maar ook inheemse goden.
de granaatappel, geliefd bij de feestmaaltijden van de rijke Romeinen.
6
De steden: spiegelbeelden van Rome3 De invloed van de Romeinen en de Romeinse cultuur is nu nog het duidelijkst zichtbaar in de indrukwekkende resten van de steden, die verspreid over heel het land zijn teruggeven d en. De Romeinen kenden bij de stichting van een stad een vast patroon, waarbij de legerplaats als voorbeeld diende. Essentieel bij de aanleg van een legerplaats was een systeem van twee elkaar kruisende hoofdwegen, de cardo en decumanns. Vlak bij het kruispunt van deze wegen werd het hoofdkwartier van de legeraanvoerder ingericht. Dit systeem werd ook toegepast bij de stichting van nieuwe steden. Dit rechte stratenschema sloot in principe goed aan bij het rechthoekige patroon van de centuriatio, Geconstateerd moet worden dat in de praktijk beide systemen niet altijd naadloos op elkaar aansloten. Soms speelden tegengestelde belangen een rol. In Carthago is het hoogste punt van de Byrsa-heuvel het uitgangspunt van zowel
Afb. 3. Thugga (Dougga): Capitool.
De rest van de straten liep parallel aan een van beide elkaar kruisende hoofdstraten. Elk van de vele steden die door de Romeinen werden gesticht in Africa Proconsularis vormde een verkleinde maar fraaie afspiegeling van het grote voorbeeld Rome.4 De nieuwe steden waren vaak klein met soms niet meer dan enkele duizenden inwoners, maar ze hebben een belangrijke rol gespeeld bij de verbreiding van de Romeinse cultuur. Ze boden onderdak aan de veteranen van het leger en aan Romeinse kolonisten, die zich hier in een vertrouwde ambiance bevonden en hoopten door agrarische of industriële activiteiten in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Maar deze steden trokken ook inheemse bevolkingsgroepen aan vanwege de rijkdom en economische mogelijkheden. Men maakte zo kennis met de faciliteiten en luxe, die de Romeinse steden boden: thermen, theaters en werkplaatsen voor de diverse ambachtslieden, die met het leger waren meegekomen. Er ontstond een samensmelting van emigranten en autochtone bevolking, die de Romanisering sterk bevorderde. Uitingen van Romeinse kunst en kunstnijverheid vonden hier een rijke voedingsbodem. Met name de keramiekproduktie en de mozaïekkunst kwamen tot grote bloei. De samensmelting van Romeinse kolonisten en inheemse bevolkingsgroepen vinden we ook terug in het stratenpatroon van sommige steden. Niet altijd waren immers deze steden volledig nieuwe stichtingen; soms werden reeds bestaande lokale nederzettingen min of meer geïncorporeerd in het Romeinse systeem. Dit verklaart de combinatie in sommige steden van een recht stratenpatroon met gedeelten, waarbij de straten een sterk onregelmatig en kronkelend verloop hebben. Een mooi voorbeeld hiervan is Thuburbo Maius, een imposante ruïnenstad, niet ver van Carthago en gelegen op een belangrijk knooppunt van wegen.5 De oorspronkelijk Numidische nederzetting werd waar-
schijnlijk al spoedig na de verwoesting van Carthago bezet door veteranen van het Romeinse leger. Wanneer precies de stichting van de Romeinse stad heeft plaatsgevonden, is nog punt van discussie. Een inscriptie uit 168, gevonden bij het Capitool, toont aan dat de plaats onder Hadrianus tot municipium werd verheven onder de officiële naam van Municipium Aelium Hadrianum Augustum. Keizer Commodus verleende de stad de rechten van een colonia. Daarbij kreeg de stad de naam Colonia lulia Aurelia Commoda Thuburbo Maius. Hoewel nog veel van de vroegste geschiedenis van de stad onduidelijk is als gevolg van de nog onvolledige opgraving, valt uit de onregelmatigheid van de plattegrond van de stad en de verschillende oriëntatie van de gebouwen af te lezen, dat bij de planning van de nieuwe stad rekening is gehouden met de aanwezigheid van een reeds aanwezig stratenpatroon. Centrum van de nieuwe stad werd het Capitool met het Forum. De hoge podiumtempel waarvan nog enkele zuilen rechtop staan, ligt in de lengte-as van het Forum, dat aan drie zijden door een porticus was omgeven. Het aan de oostkant van het Forum aansluitende complex wordt wel als Curia, maar ook als Tempel van Pax geïdentificeerd. Merkwaardig is de enigszins afwijkende oriëntatie ten opzichte van het Forum. Hetzelfde kan men constateren bij het marktcomplex bij de zuidhoek van het Forum. De beide thermen, de zogenaamde zomer- en winterthermen, vertonen eveneens een verschillende oriëntatie ten opzichte van elkaar en de andere bouwwerken. Vooral de hierboven genoemde thermencomplexen, maar ook theaters of amfitheaters, die in geen enkele Romeinse stad mogen ontbreken en die vaak van een imposante omvang waren6, verlenen de steden in Noord-Afrika een typischRomeinse aanblik. Voor de bouw werd gebruik gemaakt van plaatselijke materialen, maar de Afrikaanse zandsteen was te grof
7
en te zacht om algemeen toe te passen. Marmer voor zuilen, balkwerk en beeldhouwwerken werd geïmporteerd, voornamelijk uit Griekenland. Toch beschikte Africa Proconsularis ook over vindplaatsen van bruikbare steensoorten, die deels al in de Punische tijd geëxploiteerd werden. Een van deze vindplaatsen is Cap Bon, zoals uit vrij recent onderzoek is gebleken. Beroemd was het goudgele marmor numidicum, dat gedolven werd in Colonia Julia Augusta Numidica Simitthus, het huidige Djebel Chemtou.7 Uit een gezamenlijk onderzoek van Duitse en Tunesische archeologen is duidelijk geworden dat de groeven deel uitmaakten van het Patrimonium Caesaris. Uit de vondsten heeft men kunnen concluderen dat de exploitatie van deze groeven gepaard ging met een uitgebreide bureaucratische organisatie en controle, nodig om de vele arbeiders op efficiënte wijze aan het werk te houden.
8
De mozaïeken Dankzij de economische bloei, die het land beleefde in de eerste eeuwen van onze jaartelling, konden de rijk geworden grondbezitters prachtige villa’s bouwen. In het met uitgebreide landerijen bedekte gebied rond Thysdrus zijn diverse van deze villa’s opgegraven. Ze zijn gebouwd in een Hellenistisch-Romeinse stijl, met de kamers geordend rond een centraal peristylium. De prachtige mozaïekvloeren in deze woningen maken duidelijk waaraan de eigenaar zijn rijkdom te danken had, maar tonen ook zijn belangstelling en smaak. De mozaïekkunst, oorspronkelijk afkomstig uit Griekenland, was vooral door de Romeinen tot ontwikkeling gebracht en door hen in Africa geïmporteerd. Bleef echter de belangstelling van de Romeinen in Italië voornamelijk beperkt tot eenvoudige zwart-wit mozaïeken, in Africa leefden de mozaïek-makers zich uit in grootse en veelkleurige composities. Mythologische thema’s zoals de verering
van Dionysus als bron van de vruchtbaarheid van het land, de triomf van Neptunus en het toilet van Venus waren zeer geliefd. Verder had men een voorkeur voor scènes uit het dagelijks leven. Door middel van de mozaïeken wordt ons een kijkje gegund in het boerenbedrijf en we krijgen een overzicht van de activiteiten van de landeigenaar, van zijn familie en bedienden. Andere mozaïeken laten de grote rijkdom aan vissoorten zien, die op zee werden gevangen en die een belangrijke voedselbron vormden (afb. 4). Mozaïeken met dierengevechten in het amfitheater en wagenrennen in het circus geven ons een beeld van de manier waarop de Noordafrikaanse Romein zich vermaakte.8 Dat bij dit vermaak ook het optreden in het amfitheater hoorde van slaven en misdadigers, die in bloedige gevechten tegen elkaar of tegen
Afb. 4. Visvangst; de vissers in de boot zijn omringd door een zee vol vis. Detail van mozaïek uit Sousse. Sousse, Museum.
dieren de dood vonden, daarvan getuigen deze mozaïeken eveneens. De martelingen van de Christenen, die vervolgd om hun geloof op onmenselijke wijze aan hun einde kwamen tot vermaak van het publiek, vinden we in de mozaïeken weergegeven. Deze gebeurtenissen zijn uitvoerig beschreven in de martelaarsakten en passiones. De aardewerkindustrie Een tweede tak van kunstnijverheid die onder de Romeinse overheersing tot grote bloei is gekomen, is de aardewerkproduktie. Produkten uit Africa Proconsularis hebben zelfs de befaamde terra sigillata uit Noord-Italië en Zuid-Gallie overvleugeld en uit de markt gedrukt. Aardewerk uit de Noordafrikaanse werkplaatsen, herkenbaar aan de typisch lichtrode tot oranje kleur, de zgn. terra sigillata chiara, was een belangrijk exportprodukt; exemplaren ervan zijn in het hele MiddellandseZeegebied bij opgravingen tevoorschijn gekomen. Aanvankelijk waren de vormen gebaseerd op geïmporteerde Arretijnse of Zuidgallische voorbeelden. Maar vanaf het begin van de 2de eeuw n.Chr. werd een heel nieuw vormenrepertoire ontwikkeld van grote open schalen en borden, kommen en kannetjes (afb. 5). Bij de versiering werd gebruik gemaakt van radstempels, waarmee allerlei cirkelvormige motieven werden ingestempeld. Daarnaast werd een versieringstechniek ontwikkeld met behulp van applieken, die apart gevormd werden met behulp van mallen en vóór het bakken op de wand werden aangebracht.9 In dezelfde ateliers, waarin dit aardewerk werd geproduceerd, werd in de 3de eeuw een nieuw type terracotta lamp ontworpen. In de 1ste en 2de eeuw werden de lampen voornamelijk uit Italië geïmporteerd, die dan weer gekopieerd of nagevonnd werden, wellicht in filialen van Italische lampenfabrikanten. Deze gekopieerde lampjes, naar Italische voorbeelden van geelbruine klei gemaakt, waren-
Afb. 5. Peervormig kannetje van fijn glanzend aardewerk, zgn. El Aouja-aardewerk. Op de wand een appliek van een scène uit het amfitheater: een triomferende venator met een gedood dier. Uit El Aouja, midden 3de eeuw. Tunis, Bardo-Museum.
minder fijn dan de geïmporteerde exemplaren. Bij de nieuwe lampenproduktie in de 3de eeuw werd gebruik gemaakt van dezelfde oranje-rode klei als men voor het aardewerk gebruikte en ook de versieringmet behulp van applieken werd bij deze lampen toegepast. Waren de eerste produkten nog vrij grof en lelijk, in de loop van de 5de eeuw kwam een peervormig type tot ontwikkeling met fraaie scherp afgedrukte geometrische versieringen op de schouder en enigszins gestileerde reliëfs op de spiegel. De motieven zijn ontleend aan de godenwereld, het circus en amfitheater en het dagelijks leven, zoals dat ook het geval was bij het aardewerk. Daarnaast zien we dat vanaf de 4de eeuw
9
het Christendom een belangrijke invloed gaat uitoefenen, hetgeen we terugvinden in de Christelijke motieven zowel op het aardewerk als op de lampen: afbeeldingen van het kruis, het Christusmonogram (afb. 6) en scènes uit het Oude Testament.
10
In het bovenstaande is getracht een beeld te geven van de invloed die de komst van de Romeinen heeft gehad op de ontwikkeling van de door hen veroverde nieuwe provincie. De landbouw kwam tot grote bloei en zorgde ervoor dat Africa Proconsularis een centrale positie innam op economisch terrein in het uitgestrekte Romeinse rijk. De komst van de Romeinen heeft de mozaïekkunst en de aardewerkproduktie gestimuleerd. Bij andere vormen van kunst en kunstnijverheid is de invloed van de Romeinen minder groot geweest. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de beeldhouwkunst, die geen echte Punische traditie kende. Wel stonden de Fora en openbare gebouwen vol met beeldhouwwerken, meestal beelden van de keizer of van verdienstelijke magistraten, gemaakt volgens de traditionele weinig geïnspireerde techniek van de Romeinse kunstenaars. De beeldhouwkunst heeft onder de Romeinen in Noord» Afrika geen imponerende kunstwerken opgeleverd.10 Op het gebied van de religie was het de politiek van de Romeinse veroveraars een vredige symbiose te bereiken tussen de traditionele Punische goden en het Romeinse Pantheon. We zien dat in het naast elkaar bestaan van tempels voor typisch-Romeinse goden en inheemse Punische goden (zie bijv. de plattegrond van Thuburbo Maius). Soms vond een versmelting plaats, zoals bij Satumus en BaalHammon. Op het gebied van de literatuur is vooral Apuleius van Madaurus bekend geworden, die onder de regering van Hadrianus zijn bekende novelle De gouden ezel schreef. Op dit gebied bracht verder het Christen-
Afb. 6. Lamp van Noord afrikaans rood-oranje aardewerk met Christusmonogram. 5de eeuw, particuliere collectie.
dom een nieuwe ontwikkeling tot stand, met namen als Tertullianus, Cyprianus en Augustinus. Op het gebied van de kunstnijverheid bouwde het Christendom voort op hetgeen de Romeinen tot stand hadden gebracht.11 Vanaf de 4de eeuw verschijnen er in de mozaïeken en op het aardewerk steeds meer Christelijke motieven. Overal worden kerken gebouwd of bestaande gebouwen aangepast aan de Christelijke vieringen. Maar naast de voorspoedige bloei van het Christendom in Noord-Afrika na het edict van Constantijn de Grote heeft de Kerk hier ook te maken gekregen met een
van de felste schisma’s in haar vroege geschiedenis: het Donatisme.12 De grote breuk ontstond echter pas bij de invallen van de Arabische volkeren in de loop van de 7de eeuw. De zich sterk uitbreidende invloed van de Islam maakte een definitief einde aan de Romeinse cultuur, waarvan de overblijfselen pas weer in de 19de eeuw opnieuw werden ontdekt. LITERATUUR Couleurs de Tunisie. 25 siècles de céramique, Catalogue d’exposition, Parijs 1994. Katherine M.D. Dunbabin, The mosaics of Roman North Africa. Studies in iconography and patronage (Oxford Monographs on Classical Archaeology), Oxford 1978. M.H. Fantar (ed.), La mosaïque en Tunisie, Parijs 1994. From Hannibal to Saint Augustine. Ancient Art of North Africa in the Musée du Louvre, Exhibition Catalogue Michael C. Carlos Museum, Emory University, Atlanta 1994. Susan Raven, Rome in Africa, Londen 1969 (herdruk Londen 1993). P. Romanelli, Topografia e archeologia dell’Africa romana (= Enciclopedia Classica, sez. III, vol.X, tomo VII), Turijn 1970. J.W. Salomonson, ‘Spätrömische rote Tonware mit Reliefverzierung aus nordafrikanischen Werkstätten’, Bulletin Antieke Beschaving 44, 1969, 4-109. ‘La Tunisie, Carrefour du monde antique’, Les Dossiers d’Archéologie 200, Janv.-Févr. 1995.
NOTEN 1. Na de regering van Nero werd het legioen verplaatst naar Theveste (Tebessa in Algerije) en vervolgens naar Lambaesis (Algerije). Ammaedara werd na het vertrek van het legioen als kamp ontmanteld en omgebouwd tot een stad, waarin de veteranen hun woonplaats vonden. Fr. Baratte et N. Duval, Haïdra. Les ruines d’Ammaedara, Tunis 1974.
2. Zie onder andere: P. Trousset, ‘Les centuriations romaines’. Les Dossiers d’Archéologie 200, 1995, 70-81. 3. Zie ook: J.J.V.M. Derksen, ‘De Romeinen in Tunesië’, Hermeneus 56, 1984, 180-190. 4. Deze afspiegeling betreft de functie en betekenis van de openbare gebouwen en het Forum. Rome zelf is niet gesticht volgens het patroon van een legerplaats, maar in de loop der eeuwen gegroeid uit een nederzetting op de Palatijn. 5. E.M. Ruprechtsberger, ‘Thuburbo Maius. Eine Römerstadt in Tunesien’, Antike Welt 13, 1982 (4), 2-21. 6. Zie bijvoorbeeld het amfitheater van Thysdrus, na het Colosseum in Rome het grootste van de Romeinse wereld, dat in het begin van de 3de eeuw het oudere gebouw verving. Thysdrus was een zeer rijk commercieel en agrarisch centrum, maar het aantal inwoners was lang niet voldoende om het amfitheater te vullen. Het gebouw gold als symbool van de macht en invloed van de Romeinen. 7. Er wordt hier de laatste jaren onderzoek verricht door het Deutsche Archäologische Institut in Rome en het Institut National du Patrimoine in Tunis. Er is een reeks publicaties in voorbereiding, waarvan nu twee delen zijn verschenen: Fr. Rakob (ed.). Die Steinbrüche und die antike Stadt (Simitthus Band I), Mainz 1993. Fr. Rakob (ed.). Der Tempelberg und das römische Lager, (Simitthus Band II), Mainz 1994. 8. Zie voor een recente vondst van een mozaïek met afbeeldingen van sportwedstrijden, gevonden in de omgeving van Gafsa: M. Khanoussi, ‘Une mosaïque unique dans le monde romain’, Archeologia 297, Janv. 1994, 10-15. 9. Bij de produktie van het Arretijnse en Zuidgallische aardewerk werd gebruik gemaakt van vormschotels, waarin met behulp van stempels de reliëffiguren werden aangebracht, een techniek, die in Africa Proconsularis niet werd toegepast. 10. Nayla Ouertani, Ta sculpture romaine’. Les Dossiers d’Archéologie 200, 1995, 92-101. 11. Zie: W. Gessel, Monumentale Spuren des Christentums im römischen Nordafrika, Feldmeilen 1981. (= Antike Welt 12,1981, Sondernummer). 12. Zie hiervoor onder andere: W. Gessel, ‘Der nordafrikanische Donatismus’, Antike Welt 11, 1980, 3-16.
11
Sprekende mozaïeken uit Tunesië A.M.H.M. Notermans
De Romeinse mozaïeken uit Tunesië hebben zich altijd mogen verheugen in een grote belangstelling van de archeologische wereld. Helaas bleef die belangstelling vaak beperkt tot de iconografie en de chronologie. Dat is jammer, want de mozaïeken zijn ook een belangrijke informatiebron voor het dagelijks leven in Romeins Noord-Afrika. Daarom is hier gekozen voor een andere benadering van dit materiaal. Uitgangspunt in deze bijdrage vormt de vraag met welke bedoeling een mozaïek gelegd is. Een sleutelrol bij de beantwoording van deze vraag spelen de mozaïeken die voorzien zijn van een inscriptie. Juist in deze zogenaamde sprekende mozaïeken treden de antieke bewoners van Tunesië als het ware rechtstreeks met
12
ons in contact. Hieronder volgen drie voorbeelden. Het Magerius-mozaïek uit Smirat Langs de randen van het Magerius-mozaïek (afb. 1) uit Smirat zijn gevechtsscènes afgebeeld tussen venatores (bevechters van wilde dieren in het amfitheater) en luipaarden. De figuren zijn in een ovaal geplaatst en naar de kijker gericht, wat de illusie moet wekken dat we ons in het amfitheater bevinden. In het centrum van het mozaïek zijn drie figuren afgebeeld. Links zien we de godin van de jacht, Diana, met haar pijlkoker. In het midden is een dienaar afgebeeld die een dienblad met vier geldzakken draagt en rechts de god van de wijn en de extase, Bacchus. In de rechter
Afb. l. Het Mageriusmozaïek uit Smirat, thans in het museum van Sousse.
bovenhoek bevindt zich nog een persoon, die slechts fragmentarisch bewaard is: het hoofd, een deel van de tors en het bovenste deel van de staf die hij in zijn hand droeg, zijn zichtbaar. Het mozaïek bevat een inscriptie in twee kolommen. De tekst van kolom één luidt: Per curionem / dictum: domi / ni mei, ut / Telegeni[i] / pro leopardo / meritum ha / beant vestri / favoris, dona / te eis denarios / quingentos. De tekst van kolom twee luidt: Adclamatum est: / exemplo tuo munus sic discant / futuri audiant / praeteriti unde / tale quando tule / exemplo quaesto / rum munus edes / de re tua mu / nus edes / [i]sta dies / Magerius do / nat hoc est habe / re, hoc est posse / hoc est ia[m] nox est / ia[m] munere tuo / saccis missos. Deze inscriptie kan als volgt worden vertaald: De woorden van de heraut: ‘Mijne heren, geeft de Telegenii 500 denariën, opdat zij in ruil voor een luipaard de beloning van uw sympathie ontvangen’. Hierop is geroepen in bijval: ‘Mogen naar uw voorbeeld de toekomstige organisatoren van spelen leren om zo spelen te houden, mogen de mensen van vroeger het horen; van wie hadden wij ooit dergelijke spelen, wanneer hadden we ooit dergelijke spelen; naar het voorbeeld van quaestoren (ambtenaren belast met de zorg voor de financiën) zult u het spektakel houden, uit eigen zak zult u de vertoning betalen; dit is uw dag’. Magerius betaalt. ‘Dit is pas rijk zijn en vermogen hebben, dit is het! Het is al nacht. Laat hen met hun geldzakken naar huis gaan.’ Op het mozaïek staan ook nog andere inscripties. Alle venatores en luipaarden zijn voorzien van een inscriptie met hun naam. Ook is tweemaal de inscriptie Mageri op het mozaïek te lezen, eenmaal links van Diana en eenmaal boven de gedeeltelijk verdwenen man in de rechter bovenhoek van het mozaïek. Hoe moet dit mozaïek geïnterpreteerd worden? De amfitheaterspelen die hier zijn afgebeeld, lopen ten einde (alle luipaarden zijn immers gewond). De vier venatores die
op het mozaïek zijn afgebeeld, behoren tot de Telegenii, een zogenaamde familia venatorum. Dit was een groep die de beschikking had over wilde dieren en venatores en die men kon inhuren, wanneer men spelen wilde organiseren. De Telegenii moeten nu betaald worden voor hun diensten, zoals blijkt uit de woorden van de heraut: ‘Geeft de Telegenii 500 denariën, opdat zij in ruil voor een luipaard de beloning van uw sympathie ontvangen’. De grote vraag is nu: wie zal dat betalen? Het aanwezige publiek oefent druk uit op Magerius om de taak van munerarius (iemand die spelen organiseert en betaalt voor zijn medeburgers) op zich te nemen met de woorden: ‘Naar het voorbeeld van quaestoren zult u het spektakel geven, uit eigen zak zult u de vertoning betalen’. Ook klinken er de kreten ‘Mageri, Mageri’. Magerius zwicht en betaalt zelfs het dubbele van wat de heraut gevraagd heeft. Uit de inscriptie blijkt dat de heraut 500 denariën per luipaard, dus in totaal 2000 denariën gevraagd heeft. De tekens op de geldzakken die de dienaar draagt, geven echter aan dat elke zak 1000 denariën bevat, dus in totaal 4000 denariën. Dit ontlokt kreten van bewondering aan het publiek: hoc est habere, hoc est posse. Een mozaïek uit de ‘maison de Sorothus’ in Sousse Tussen 1886 en 1888 werd bij opgravingen in Hadrumetum, het moderne Sousse, de ‘maison de Sorothus’ ontdekt. Een van de mozaïeken uit dit huis (afb. 2) toont in de hoeken vier medaillons met racepaarden in tweetallen. De palmtakken op hun hoofd maken duidelijk dat het hier om triomferende paarden gaat. Op hun flank staat de inscriptie Sorothi. Tussen deze vier medaillons is een rotsachtig landschap afgebeeld, waarin zich twee gebouwtjes bevinden. Op de voorgrond zien we een groep merries met veulens. Hoe moeten wij dit mozaïek opvatten? Afbeeldingen met alléén overwinnende paarden worden
13
Afb. 2. Fragment van het mozaïek uit de ‘maison de Sorothus’ in het museum van Sousse.
vaak als symbolische voorstellingen beschouwd, die een gelukbrengende functie zouden hebben. Het mozaïek dat hier besproken wordt, lijkt echter gemaakt te zijn met een andere bedoeling. De scène in het centrum is waarschijnlijk bedoeld als een weergave van een stoeterij, waar de paarden uit de medaillons zijn gefokt. De opdrachtgever van het mozaïek en bezitter van de stoeterij, Sorothus, heeft naar alle waarschijnlijkheid zijn activiteiten als paardenfokker willen benadrukken. De aanwezigheid van de triomferende paarden lijkt erop te wijzen dat hij hierin succesvol was.
14
Het Dominus Julius-mozaïek uit Carthago Het centrum van het Dominus Julius-mozaïek (afb. 3) wordt beheerst door een grote villa. Het luxueuze karakter van de villa blijkt onder andere uit de loggia en de koepeltjes die erop duiden dat de villa privéthermen bezit. Links van deze villa zien we de aankomst van een rijk geklede ruiter met een bediende. Rechts van de villa is een jachtscène afgebeeld. In de hoeken van het mozaïek zijn de vier jaargetijden gesymboliseerd door voor de seizoenen ka-
rakteristieke bezigheden op het land. De overige scènes tonen ondergeschikten die aan de dominus en de domino gaven aanbieden. In het bovenste register zit de domino, op een bankje en krijgt een mand met olijven en een lammetje aangeboden. Links beneden in het mozaïek is de domina nog eens afgebeeld. Ze krijgt nu rozen en vissen. Rechts beneden zien we de heer des huizes. Een dienaar biedt hem een boekrol aan met de inscriptie Iu Dom, Julius Dominus. Het thema van het mozaïek is nogal complex. De voorstelling van de vier seizoenen door karakteristieke bezigheden en niet door personificaties van de jaargetijden, getuigt van originaliteit. Deze scènes zijn echter van ondergeschikt belang voor de interpretatie van het mozaïek. De prominente plaats van de luxueuze villa in het mozaïek en het aanbieden van geschenken aan de heer en de vrouw des huizes doen vermoeden dat de opdrachtgevers van het mozaïek (de afgebeelde dominus en domina) hun rijkdom en status wilden tonen. Zij wilden de bezoekers duidelijk maken dat zij een fraai landgoed bezaten met een rijke opbrengst. Deze bedoeling wordt nog duidelijker, als men bedenkt dat het mo-
Afb. 3. Het Dominus Julius-mozaïek uit Carthago, thans in het Bardo-museum in Tunis.
zaïek is gevonden in een huis in de stad Carthago. De bezoekers van het huis in de stad moesten onmiddellijk onder de indruk raken van het rijke landgoed van hun gastheer. Interpretatie van de mozaïeken Over de rol die de dominus speelde bij de decoratie van de vloeren in zijn huis lopen de meningen sterk uiteen. Sommigen menen dat de keuze van de voorstelling in handen van de mozaïeklegger lag. Zij wijzen in dit verband op het bestaan van voorbeeldboeken en een standaardrepertoire. Wanneer we echter de hierboven besproken mozaïeken onderling vergelijken, vallen zowel de gekozen thema’s als de originele compositie op. Beide wijzen op persoonlijke invloed van de dominus. Hij gaf blijkbaar de voorkeur aan onderwerpen die betrekking hadden op zijn eigen leefwereld. Door de originele compositie wil hij de beschouwer iets duidelijk maken wat met een standaardvoorstelling niet zou lukken. In haar standaardwerk over Romeinse mozaïeken uit Noord-Afrika onderscheidt K. Dunbabin bij circus- en amfi theatervoorstellingen drie redenen waarom een opdrachtgever voor een bepaalde voorstelling gekozen heeft. Er zijn narratieve voorstellingen met als enig doel decoratie, er zijn herinneringsmozaïeken met als doel het gedenken van een bepaalde gebeurte-
nis en er zijn symbolische mozaïeken, die door middel van een concrete afbeelding een abstract begrip weergeven (bijvoorbeeld de krans als symbool van de overwinning). Maar hoe zit het met voorstellingen die geen betrekking hebben op het amfitheater of het circus? Wanneer Dunbabin spreekt over herinneringsmozaïeken, bedoelt ze mozaïeken die amfitheaterspelen gedenken die door een munerarius georganiseerd zijn, of circusvoorstellingen die de overwinningen van paarden en wagenmenners herdenken. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze mozaïeken ook nog iets anders willen zeggen: het in herinnering houden van spelen is geen doel op zich, maar een middel om te tonen hoe geweldig rijk en/of machtig een opdrachtgever was. Een goede term voor mozaïeken met een dergelijke zeggingskracht is ‘statusbevestigende mozaïeken’. Keren wij nu terug naar de drie voorbeelden. Het Magerius-mozaïek wordt algemeen als een herinneringsmozaïek beschouwd: het houdt de herinnering levend aan de amfitheaterspelen die door de opdrachtgever zijn georganiseerd. Maar tegelijkertijd toont het mozaïek de rijkdom en de status van de opdrachtgever. Juist deze - op het eerste gezicht misschien niet direkt duidelijke - statusbevestigende boodschap is het belangrijkst. Het mozaïek uit de ‘maison de Sorothus’ is eveneens statusbevestigend. Het in herinnering houden van de overwinningen van de paarden is niet het belangrijkste doel. In dit geval zouden immers de afbeeldingen van de paarden volstaan hebben. Waarschijnlijk heeft de opdrachtgever de centrale scène laten toevoegen omdat hij wilde pronken met zijn stoeterij. Bij het derde voorbeeld, het Dominus Julius-mozaïek, gaat Dunbabin niet in op de vraag waarom de opdrachtgever heeft gekozen voor deze voorstelling. Het mozaïek behoort immers niet tot de amfitheater- en circusvoorstellingen, de groepen waarvoor ze eeninde-
15
16
pen waarvoor ze een indeling maakt in narratieve mozaïeken, symbolische mozaïeken en herinneringsmozaïeken. Wanneer we dit mozaïek vergelijken met de andere twee, blijkt echter dat het karakter hetzelfde is. Het doel is wederom bevestiging van status: het tonen van de bezittingen, rijkdom en status van de dominus en de domino, de opdrachtgevers van het mozaïek. Behalve de drie voorbeelden hebben meer mozaïeken uit Tunesië een statusbevestigend karakter. Het betreft steeds voorstellingen die betrekking hebben op de leefwereld van de opdrachtgever. Het doel van de opdrachtgever is het tonen van zijn weldaden, bezigheden, bezittingen, rijkdom en status. Maar wat is precies het doel van de inscriptie? Wanneer we het Magerius-mozaïek vergelijken met een mozaïek met een soortgelijke voorstelling uit Thelepte (afb. 4), wordt de functie van de inscriptie in één oogopslag duidelijk. Het centrale deel van het mozaïek uit Thelepte toont een venator die met een leeuw vecht. De omlijsting van de scène bestaat uit de marmeren platen van de arena-wand en loges met toeschouwers. De plaatsing van het tafereel in de arena en het afbeelden van de toeschouwers doen vermoeden dat het mozaïek wellicht niet puur decoratief is, maar dat ook het in herinnering houden van amfitheaterspelen die door de opdrachtgever georganiseerd zijn het doel is. Zekerheid krijgen we echter niet, omdat een duidelijke aanwijzing in de vorm van een inscriptie (zoals bij het Magerius-mozaïek) ontbreekt. Uit deze vergelijking blijkt dat de inscripties op mozaïeken vaak dienen ter verduidelijking van de statusbevestigende boodschap die de opdrachtgever door middel van het mozaïek wil overbrengen. In veel gevallen zijn de omstandigheden waaronder het mozaïek is gevonden onbekend: men weet vaak niet meer waar het mozaïek gevonden is en in welk vertrek
van het huis het lag. Toch doen de kwaliteit en het karakter van deze mozaïeken vermoeden dat zij in de representatieve delen van het huis gelegd werden, dus in de eetvertrekken en ontvangstvertrekken. De boodschap was duidelijk: de mozaïeken moesten indruk maken op de bezoekers. BIBLIOGRAFIE A. Beschaouch, La mosaïque de chasse a l’amphithéatre découverte à Smirat en Tunisie, Comptes Rendus de l’Académie des Inscriptions et Belles-Lettres 1966, 134-157. K. Dunbabin, The Mosaics of Roman North Africa, Oxford 1978.
Afb. 4. Het amfitheatermozaïek uit Thelepte, thans in het Bardo-museum in Tunis.
Aan de rand van het rijk Caesar en Tacitus over Brittannië J.H.Brouwers
Naast mededelingen in antieke geografische geschriften kan soms ook het werk van historiografen een belangrijke bron zijn voor nadere kennis van land en volk van bepaalde verafgelegen gebieden van het uitgestrekte Romeinse Rijk. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan die auteurs uit het oude Rome, die hun relaas over de strijd van hun landgenoten tegen de aldaar wonende volkeren graag onderbreken om - bij wijze van afwisseling - iets meer te vertellen over de betreffende streken en de bewoners in kwestie. Twee Romeinse geschiedschrijvers voor wie dit in ieder geval geldt, zijn Caesar (100-44 v.Chr.) en Tacitus (ca. 56-116 n.Chr.), die beiden in hun werk blijk geven van belangstelling voor etnografische aspecten. Zo last Caesar in het zesde boek van zijn Gallische Oorlog een digressie in over zeden en gewoonten van Galliërs en Germanen (6, 11-24) en houdt Tacitus zich in een van zijn vroegste werken, de Germania uit 98 n.Chr., uitgebreid bezig met het openbare en privé-leven van de verschillende stammen in het oude Germanië. Een ander volk waarvoor Caesar en Tacitus vee! belangstelling hadden, waren de Britanni. Beide auteurs lassen uitweidingen in over land en inwoners van het oude Brittannië (in het Latijn Brit(t)annia) een land dat ook bij geografen als Pytheas van Massilia (rond 300 v.Chr.), Strabo (ca. 60 v.Chr.-20 n.Chr.) en Pomponius Mela (ten tijde van Keizer Claudius) aparte aandacht krijgt. De context waarbinnen Caesar en Tacitus over dit land en zijn be-
woners uitweiden is nogal verschillend, en ook de periode die ze beschrijven is niet dezelfde. Toch bevatten de passages zoveel vergelijkbare gegevens, dat ze goed tezamen behandeld kunnen worden. Caesars expedities Twee maal ondernam Caesar een expeditie naar Brittannië, in 55 en 54 v.Chr. Zijn relaas hiervan is opgenomen in de Gallische Oorlog, in de passages 4, 20-36 en 5, 1-23. Binnen dit kader spreekt hij ook over Brittannië en de Britanni. De passage in boek 4 begint met een uiteenzetting van de motieven voor de onderneming. Caesar noemt zijn vermoeden dat Gallische stammen vanuit Brittannië werden gesteund, en zijn verlangen om land en volk door eigen aanschouwing nader te leren kennen. Motieven als veroveringslust of de hoop er bodemschatten te vinden, vermeldt hij niet. Daarna volgt een beschrijving van de moeilijkheden tijdens de tocht over het Kanaal en bij de landing bij Dover (Portus Dubris). In de strijd met de eilandbewoners kampt Caesar aanvankelijk met tegenslagen: zo wordt een deel van zijn vloot, die naar zijn zeggen minstens 98 transportschepen omvat, door de storm verwoest. Uiteindelijk echter behalen de Romeinen de overwinning. De passage eindigt met hun terugkeer naar Gallië. De tweede expeditie, beschreven in boek 5, vond plaats vanuit Portus Itius in het gebied van de Morini, nabij het tegenwoordige Boulogne. De vloot was inmiddels volgens Caesar aangegroeid tot niet minder
17
dan 600 schepen. Ook toen werd ze geteisterd door storm, maar de landing, iets noordelijker uitgevoerd dan het jaar tevoren, verliep voorspoedig. Al vrij snel gaven de Trinovantes zich over. Daarna concentreerde zich de strijd met de barbari, zoals Caesar de eilandbewoners noemt (4, 22, 1; 4, 24, 1), op een aantal stammen in Zuid-Engeland onder leiding van de befaamde Cassivellaunus. Deze werd door Caesar zelfs tot over de Theems (Thamesis) achtervolgd en moest tenslotte, na een mislukte aanval op Caesars scheepskamp, eveneens zijn onderwerping aanbieden. Tijdens de beschrijving van de eerste expeditie wordt het relaas van de strijd slechts even onderbroken voor een uitweiding over de strijdwijze van de Britanni (4,33, vgl. 5,16). Veel uitvoeriger gaat Caesar in op het land en zijn bewoners naar aanleiding van de tweede tocht. Vooral in 5,12-14 geeft hij een groot aantal bijzonderheden. Die passage wordt overigens door sommigen beschouwd als een toevoeging uit latere tijd.
18
Tacitus’ Annalen en Historiën Wanneer Tacitus in zijn historische werken melding maakt van Brittannië, dan bedoelt hij daarmee allereerst het gebied in het tegenwoordige Zuid-Engeland dat sinds 43 n.Chr. een keizerlijke provincie was. Het bestuur was er in handen van een Romeins gouverneur of stadhouder (legatus Augusti pro praetore). Bij Caesar ging het nog maar om een tijdelijk veroverd deel van Zuidoost-Engeland. Bij Tacitus hebben we echter te maken met een gebied dat een vast onderdeel is geworden van het Romeinse Rijk, met een Romeinse kolonie in Colchester (Camulodunum). De opeenvolgende Romeinse gouverneurs kregen regelmatig te maken met opstanden en pogingen tot ondermijning van het Romeinse gezag. Toch was de dreiging die hiervan uitging maar zelden zo groot dat het gebied als geheel verloren leek te gaan. Het streven van de Romeinen was er eerder op
gericht het door hen gecontroleerde gebied verder uit te breiden. Onder keizer Claudius werd Brittannië veroverd (43 v.Chr.). Helaas is het desbetreffende gedeelte van Tacitus’ laatst verschenen werk, de Annalen, verloren gegaan. Wel daaruit bewaard is een tweetal passages over gebeurtenissen in Brittannië tijdens het bestuur van twee gouverneurs: Ostorius en Suetonius Paulinus (12,31-40 en 14,29-39). Ostorius voerde het bewind van 47-52 n.Chr. In die jaren onderdrukte hij een opstand van de Iceni en onderwierp hij de Ceangi en Brigantes, maar werd hij ook geconfronteerd met de opstandige Silures, onder aanvoering van hun befaamde leider Caratacus. Diepe indruk maakte in Rome vooral de toespraak van de gevangen genomen Caratacus, waarin deze zijn eigen lot met dat van keizer Claudius vergeleek (beschreven in 12,37). De eerste passage besluit met de dood van Ostorius en de strijd van zijn opvolger Didius met de Silures en de Brigant Venutius. De tweede reeks gebeurtenissen speelt in 60 n.Chr.: toen namen de Iceni het onder leiding van hun koningin Boudicca op tegen de Romeinen. Daarbij behaalde gouverneur Suetonius Paulinus uiteindelijk wel de overwinning, maar Camulodunum werd geplunderd en in Londinium en Verulamium werd een bloedbad aangericht. In de Historiën (gepubliceerd omstreeks 107 n.Chr.) komt Brittannië, voorzover we kunnen nagaan, nauwelijks aan de orde. Het bewaarde gedeelte heeft alleen betrekking op de jaren 69/70, en die zijn niet van bijzondere betekenis voor de geschiedenis van Brittannië. Het blijft bij enkele terloopse opmerkingen over in dat land gelegerde legioenen en daar optredende gouverneurs. Voorts wordt in de inleiding op het werk gezegd dat Brittannië tussen 69 en 96 n.Chr. ‘geheel werd onderworpen en terstond weer opgegeven’. Dat lijkt sterk overdreven, aangezien het zuidelijke ge-
deelte steeds vast in Romeinse handen bleef. Waarschijnlijk doelt Tacitus hiermee dan ook op een gedeelte van noordelijk Brittannië (Caledonia), waar zijn schoonvader Agricola gebied veroverd had. Het leven van Agricola Aanzienlijk meer gegevens dan in de Annalen en Historiën vinden we in Tacitus’ biografie Het leven van lulius Agricola (gepubliceerd in 98 n.Chr.). Hierin beschrijft hij vooral de periode waarin zijn schoonvader stadhouder was over Brittannië, de jaren 77-84/5 n.Chr. Na een inleiding over de problemen van de geschiedschrijving in zijn eigen tijd (c.1-3), begint Tacitus zijn biografie met Agricola’s leven en carrière tot aan zijn consulaat (c.4—9). Bijzondere nadruk krijgen Agricola’s eerste optreden als krijgstribuun in Brittannië onder gouverneur Suetonius Paulinus (c.5), en zijn commando over het daar gelegerde Twintigste legioen onder de gouverneurs Vettius Bolanus en Petilius Cerialis (c.7 en 8). Vervolgens komt de geschiedenis van Brittannië tot Agricola’s komst aan bod (c.10-17). Daarna komt het belangrijkste onderdeel: het verblijf en het bestuur van Agricola zelf (c. 18-39). Beschreven worden onder meer zijn overwinning op de Ordovices, de verovering van het eiland Mona, zijn succes bij het onderdrukken van opstanden en het handhaven van rust en orde, zijn plannen tot verovering van Ierland (Hibernia), maar vooral zijn strijd met de Caledoniërs en hun leider Calgacus. Die laatste strijd mondt uit in de overwinning bij de Mons Graupius, waardoor het zuidelijk deel van Caledonia (Schotland ten noorden van de Firths of Clyde en Forth) werd veroverd. Dat betekende een aanzienlijke verlegging van de grenzen van de Romeinse provincie: die liepen nu tot voorbij de landengte tussen Clota en Bodotria. Het slot van de biografie (c.40-46) gaat over Agricola’s leven na zijn terugroeping uit Brittannië en zijn dood.
De passage over de geschiedenis van Britannia vóór Agricola’s komst (c.10-7) behandelt in vogelvlucht Caesars invasie, Caligula’s plannen tot verovering en de succesvolle expeditie onder keizer Claudius. Ook gaat de tekst kort in op het bewind van de diverse gouverneurs: Aulus Plautius, Ostorius Scapula, Didius Callus, Veranus, Suetonius Paulinus, Trebellius Maximus, Vettius Bolanus, Petilius Cerialis en Iulius (c.13-17). Voorafgaand daaraan last Tacitus een uitweiding in over Brittannië en zijn bewoners (c.10-12), die goed te vergelijken is met de eerder genoemde digressie bij Caesar. Geografie van Brittannië Wat de vorm van het eiland betreft, deelt Caesar eenvoudig mee dat deze ‘driehoekig’ was (5,13,1). Wat Tacitus erover opmerkt (10,3-4), is aanzienlijk gecompliceerder, zeker op het eerste gezicht. Hij zegt zich in grote lijnen te kunnen aansluiten bij zijn voorgangers Fabius Rusticus (tweede helft 1ste eeuw n.Chr.) en Livius (in het verloren gegane boek 105 van zijn Ab urbe condita), die deze vorm vergeleken met een dubbelbladige bijl (bipennis) dan wel een uitgerekte of extra lange ruitvormige figuur of platte schaal (scutula oblonga). (Zie afb. 1.) Hoe moet men dit opvatten? Over die vraag hebben vele commentatoren zich al gebogen. Een letterlijke interpretatie lijkt nauwelijks houdbaar, omdat de hierdoor . opgeroepen voorstellingswijze al te zeer afwijkt van de werkelijkheid zoals wij die kennen. Een eenvoudige oplossing is de verklaring van Ogilvie in zijn commentaar (Oxford, 1967). Bipennis is volgens hem niets anders dan een poëtisch synoniem voor securis, een bijl zonder meer of een enkelvoudige bijl; en in plaats van scutula zou men scapula (schouderblad) moeten lezen. Tacitus voegt er als zijn persoonlijke opvatting nog aan toe dat het meer noordelij-
19
Afb. l. Groot-Brittanië volgens Tacitus.
20
ke gedeelte, voorbij de grens met Caledonia ‘zich wigvormig versmalt’. Voorts kunnen we bij hem lezen dat ten tijde van. Agricola’s bestuur voor het eerst kon warden aangetoond dat Brittannië een eiland is. Dit werd proefondervindelijk vastgesteld doordat de Romeinse vloot een vaart ondernam langs de noordelijke kust van Caledonia. Over de uitgestrektheid zegt Tacitus alleen maar dat het ‘het grootste eiland was dat de Romeinen toentertijd kenden’ (10,2), terwijl Caesar nader ingaat op de afmetingen (5,13). Hij benoemt de drie zijden van de driehoek: de kant tegenover Gallië, die tegenover Spanje, en de noordkant die deels door de zee wordt begrensd en deels tegenover Germanië ligt. Deze schat hij op respectievelijk 500, 700 en 800 Romeinse mijlen, waarmee hij voor de totale omtrek uitkomt op 2000 mijl. Bovendien merkt hij nog op dat Ierland ‘de helft kleiner’ is. Voor de beschrijving van de ligging gaan beide auteurs uit van de positie die het eiland inneemt ten opzichte van Germanië (inclusief Scandinavië), Gallië en Spanje.
Het uitgangspunt van de Romeinen is dat deze gebieden als het ware een boog vormen en dat Brittannië en Ierland in de holte daarvan liggen. Spanje en de Pyreneeën worden veel meer naar het noorden gedacht. Zo komt het tot de voor ons merkwaardige opvatting dat Brittannië ‘tegenover Spanje’ ligt. Over zuidoostelijk Brittannië zegt Tacitus verder nog dat het ‘binnen de gezichtskring van de Galliërs’ ligt. In tegenstelling tot Caesar geeft Tacitus een tamelijk uitvoerige beschrijving van de zee in het noorden (10,6-7). Die typeert hij als ‘traag en afmattend voor roeiers’, ‘wijd heersend’ en tot diep in het land binnendringend. Het eerste detail doelt waarschijnlijk onder meer op de aanwezigheid van drijfijs. Opvallend vindt hij vooral ook de sterke getijdenwerking, tot in de fjorden en riviermonden toe. Aan eilanden in de buurt noemt Caesar (5,13) allereerst Ierland, waarvan hij aanneemt dat het even ver van Brittannië verwijderd ligt als dit laatste van Gallië. Ook vermeldt hij het tussen Ierland en Brittannië gelegen Mono. (Anglesey of Man), en voorts ‘verscheidene kleinere eilanden’. Die aanduiding is te vaag om met enige zekerheid te kunnen zeggen welke eilanden bedoeld zijn. Minder vaag is Tacitus (10,6). Hij noemt de Orkney eilanden (Orcades), ontdekt tijdens de bovengenoemde vaart langs de kust door de Romeinse vloot. Bij die gelegenheid zou ook het geheimzinnige Thule uit de verte zijn gezien, een eiland waarop onder meer in Vergilius’ Georgica (1,30) een toespeling wordt gemaakt als ‘het einde van de wereld’ (ultima Thule). Waarschijnijk wordt er een van de Shetland-eilanden mee aangeduid, hetzij het grootste: Mainland, hetzij het meest in naam verwante: Foula. Klimaat en bodemgesteldheid Ten aanzien van de klimatologische omstandigheden merken zowel Caesar (5,12-13) als Tacitus (12,5-9) allereerst op
dat strenge koude ontbreekt. Beiden zeggen verder dat de nachten er korter zijn dan zij ‘in hun eigen wereld’ gewend zijn; waarschijnlijk verwijst dit vooral naar Schotland. Verder legt Tacitus sterk de nadruk op de hoge vochtigheidsgraad van lucht en bodem, en wijst hij op de veelvuldige regen en mist. Niet erg duidelijk is overigens zijn verklaring voor de zeer korte en heldere nachten in een deel van Brittannie. Daarbij zou het lijken of bij wolkenloze hemel de zon ‘niet onderging en vervolgens weer opging, maar slechts voorbijtrok’. Dit komt, zo zegt hij, omdat de uiterste randen van de wereld, vlak als ze zijn (Tacitus ziet de aarde als een schijf met vlakke rand), met hun lage schaduw de duisternis niet opwaarts projecteren, waardoor de nacht beneden de hemel en de sterren valt. Over bomen en planten en de geschiktheid van de bodem voor bebouwing zijn beide auteurs weinig concreet. Caesar merkt op dat er iedere houtsoort groeit die ook in Gallië voorkomt, behalve den en beuk (die er trouwens wel degelijk is aangetroffen). Tacitus gaat uit van een vergelijking met Italië en constateert dat de bodem geschikt is voor veldvruchten en zelfs vruchtbaar is vanwege de reeds genoemde hoge vochtigheidsgraad. Dit geldt dan weer niet voor ‘de olijf, de wijnstok en wat er gewoonlijk nog meer in warmere landen groeit’. Aan bodemschatten noemt Tacitus goud, zilver en ‘andere metalen’. Met dat laatste worden tin en ijzer bedoeld, zoals we uit Caesar weten, die er nog aan toevoegt dat het eerste in het binnenland en het tweede aan de kust gewonnen wordt. Tacitus wijst er verder op dat in de Oceaan bij Brittannie pareloesters (margaritae) voorkomen. Wel zegt hij erbij dat ze volgens hem van mindere kwaliteit zijn dan die uit de Perzische Golf. Al met al, zo concludeert hij, is Brittannie een rijke provincie. Hij noemt het een pretium victoriae, een gebied waarvan de onderwerping lonend is.
De Britanni: herkomst en taal Behalve over het land en het klimaat spreken Caesar en Tacitus ook tamelijk uitvoerig over het volk en zijn gewoonten (Caesar 5,12 en 14; Tacitus 11-l 2,4). Volgens goed gebruik in antieke etnologische verhandelingen krijgt de vraag naar de herkomst van de bevolking naar verhouding veel aandacht. Daarbij maakt Caesar een onderscheid tussen het binnenland, dat volgens de overlevering werd bewoond door autochtonen (nati in insula), en het gebied langs de kust, waar immigranten uit het land van de Belgen die op zoek waren naar buit, zich in de loop van de tijd hadden gevestigd als boeren. Volgens Tacitus is het niet met zekerheid uit te maken of de Britanni oorspronkelijk autochtonen (indigenae) dan wel immigranten waren. Toch formuleert hij hierover enige hypothesen, op basis van hun fysische eigenschappen, godsdienstige gebruiken en taal, alsmede van de ligging van Brittannie ten opzichte van Gallië en Spanje. Het roodbruine haar en de rijzige lichaamsbouw van de inwoners van Caledonia zouden wijzen op Germaanse oorsprong (meer waarschijnlijk is overigens dat het hier gaat om een gemengd ras van inheemsen en Keltische immigranten). De gebruinde gelaatskleur en het kroeshaar van de Silures doen hem vermoeden dat zij Spanjaarden zijn. Als argument hiervoor dient de ligging van Spanje ‘tegenover Brittannie’, de onjuiste geografische voorstelling die we eerder zagen. Verder wijzen Caesar en Tacitus beiden op de grote overeenkomst tussen de bewoners van het zuid-oostelijk deel (Cantium) en de dichtsbijzijnde Galliërs. Caesar noemt hen ‘de meest beschaafden’ (humanissimi) van alle Britanni. Tacitus is zelfs geneigd voor Brittannie in het algemeen Gallische immigratie aan te nemen. Aanwijzingen hiervoor zijn gelijkenissen in de taal (het Keltisch), de door druïden geleide eredienst en de geloofsovertuiging die men er aantreft. Caesar
21
constateert voorts een treffende overeenkomst in bouwwijze bij de beide volken. Wat strijdlust aangaat, valt de vergelijking volgens Tacitus duidelijk uit in het voordeel van de Britanni. Zeker de nog niet onderworpen stammen in het westen en noorden zijn ‘thans nog zoals de Galliërs eens zijn geweest’: ze zijn namelijk nog niet verwekelijkt door een langdurige vrede. Overigens constateert hij dat ze onderling dermate verdeeld zijn dat ze individueel strijden, maar daardoor collectief door de Romeinen overwonnen worden: singuli pugnant, universi vincuntur.
22
Britanni in de strijd en daarbuiten Over de strijdwijze van de Britanni is Tacitus tamelijk beknopt: ‘in het voetvolk ligt hun kracht; sommige stammen maken bij de strijd ook gebruik van een strijdwagen. Het meeste aanzien geniet daarbij degene die de teugels hanteert, zijn horigen strijden om hem te verdedigen’ (12,1). Elders (35,3) spreekt hij over covinarii, strijders op een zeiswagen. Caesar gaat juist tot tweemaal toe uitvoerig in op de tactiek van de essedarii, de wagenstrijders (4,33 en 5,16). Met hun tweewielige gevechtswagen (essedum) weten zij de vijand beurtelings te naderen en zonodig ook weer snel te ontvluchten. Overigens kwam dit type wagen ook in Rome in de mode, maar dan als luxe reiswagen. De naam herinnerde nog aan de herkomst: men sprak van een essedum Britann(ic)um. In het manoeuvreren zijn deze wagenstrijders bijzonder vaardig, en Caesar toont er de grootste bewondering voor. Zelfs op een hellend vlak, zo vertelt hij, zijn ze in staat de wagens te wenden zo snel ze maar willen en zich tegelijkertijd over juk en disselboom te verplaatsen. Anders dan bij Tacitus zijn in de beschrijving van Caesar strijders en wagenmenners identiek: ‘soms springen zij van hun wagens en strijden ze te voet verder’. Voorts maakt hij nog melding van een
merkwaardige gewoonte van de eilandbewoners: vlak voor de strijd verven ze zich met een blauwde kleurstof (vitrum) om er afschrikwekkender uit te zien. Van de twee geschiedschrijvers is Caesar de enige die nog beknopt ingaat op enkele niet-militaire onderwerpen. Zo kunnen we bij hem lezen dat de Britanni gebruik maken van kopergeld, maar ook gouden munten kennen en ijzeren staafjes met een bepaald gewicht. Over de voeding zegt hij dat ze het eten van haas, kip en gans niet geoorloofd achten en deze dieren alleen uit liefhebberij houden. De stammen in het binnenland zouden over het algemeen geen graan verbouwen, maar zich voeden met melk en vlees - voor Caesar als Romein uiteraard een opmerkelijk verschijnsel. Ook zegt hij iets over de kleding van deze Britanni: ze dragen huiden en hebben lang afhangend haar. Een opmerkelijk detail is tenslotte dat bij hen groepen van tien of zelfs twaalf mannen ‘gemeenschappelijke vrouwen’ (uxores communes) hebben. Merkwaardig genoeg voegt Caesar juist bij deze laatste punten nergens een voorbehoud of beperking toe, iets als ‘naar men denkt’ of ‘naar wordt aangenomen’. Elders in zijn uiteenzettingen laat hij, net als Tacitus, juist meermalen uitkomen dat wat hij vertelt grotendeels berust op beweringen van anderen. Uit de rest van zijn relaas over zijn verblijf in Brittannië blijkt wel dat hij niet erg diep in het land is doorgedrongen. Zijn mededelingen over de inwoners van het binnenland kunnen dus nauwelijks het resultaat geweest zijn van eigen waarneming. Waarschijnlijk doen wij er dan ook goed aan een aantal van zijn opmerkingen niet al te letterlijk te nemen.
Het heiligdom van Athena Nike op de Akropolis te Athene Jos de Waele
Het eerste wat de toerist ziet als hij de Akropolis in Athene uit het westen nadert is het bastion met de Ionische tempel vast Athena Nike, als personificatie van de overwinning (Grieks: nikè). Reeds vroeg, ca. 550 v.Chr., is haar eredienst daar geattesteerd, maar pas omstreeks 425 v.Chr. ; kreeg zij het sierlijke gebouwtje, dat als een juweel van de Ionische bouworde in geen enkel handboek van Griekse architectuur ontbreekt. In het kader van de restau-
raties op de Akropolis wordt dit gebouw voor de derde maal in de loop van zijn bestaan afgebroken en opgebouwd (zie tabel). Toch is tot dusverre niet alles over deze tempel bekend. Het loont soms de moeite topmonumenten nog eens onbevooroordeeld aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en alle vroegere opvattingen de revue te laten passeren. Van zo’n frisse kijk getuigt het
Afb. 1. Aquarel van het tempeltje van Athena Nike na de restauratie door Ross, Schaubert en Hansen.
23
24
recente boek van Ira Mark over de tempel van Athena Nike, waarin enkele schijnbaar onoplosbare problemen op een plausibele wijze worden verklaard. Het was tot nu toe vooral een raadsel hoe er 25 jaar konden verstrijken tussen het raadsbesluit en de bouw van de tempel zelf. Het decreet, dat in 1897 werd gevonden, wordt door de vorm van de letters rond 450 v.Chr. gedateerd. Met de tempel wordt omstreeks 425 v.Chr. begonnen. Mark reconstrueert nu de geschiedenis van het heiligdom van Athena Nike, waarbij de gegevens uit de antieke schrijvers, enkele inscripties en de monumentale resten uitsluitsel geven. Toen de Franse arts J. Spon en zijn Schotse reisgenoot G. Wheler op hun Grand Tour in 1676 de Akropolis bezochten, waren zij de eerste - en waarschijnlijk ook de laatste - Europeanen die het Ionische tempeltje van Athena Nike, dat door de antieke reisgids Pausanias (I 22, 4)1 wordt genoemd, nog intact zagen. Enkele jaren later werd het gebouw door de Turken gesloopt en de blokken werden als bouwmateriaal in een bastion verwerkt. De vloer werd weggebroken en in een overwelfde krocht werd een kruitmagazijn ingericht. Bij het beleg van de Akropolis in 1687 door Fr. Morosini en de Venetianen, waarbij het Parthenon onherstelbare schade opliep door een voltreffer in het kruitmagazijn, zou het basüon zijn nut bewijzen. Na de bevrijding van Griekenland werd als eerste daad van archeologische monumentenzorg in het nieuwe koninkrijk Hellas in 1834 het tempeltje blok voor blok uit het bastion gehaald en herbouwd (afb. 1). Een eeuw later (1935-1940) moesten de fundamenten, die intussen waren gaan verzakken, geconsolideerd worden. De leiding van de werkzaamheden had Nikolaos Balanos, die overleed voordat hij uitvoerig verslag kon doen van zijn werkzaamheden. Inmiddels zijn er opnieuw plannen, in het kader van de grootscheepse restauraties op de Akropolis, om onder
leiding van de architect Demosthenes Ziro ook de tempel van Athena Nike onder handen te nemen. Voor de derde maal wordt het gebouw binnenkort uit elkaar genomen en weer in elkaar gezet. Volgens het recente boek van Mark is de geschiedenis van het heiligdom van Athena Nike op de Akropolis in grote 1^ nen te reconstrueren. 1. Mykeense en post-Mykeense tijd (1250-560) De voorganger van het Nike-bastion was een trapezium-vormige uitbouw7 in de polygonale ‘Cyclopische’ verdedigingsmuur uit de Mykeense tijd rond de Akropolis (afb. 2). Van het paleis binnen deze ommuring zijn alle sporen door latere bouwactiviteiten verdwenen. Het oorspronkelijke bastion domineerde aan de westkant de enige toegang tot de burcht en het ligt nu verscholen achter de muur van regelmatige marmerblokken van het Nike-bastion. In de Cyclopische muur heeft Mark voor het eerst nog twee latere momenten van reparatie geconstateerd, die respectievelijk met de vroeg-archaïsche (560 v.Chr.) en vroeg-klassieke (450 v.Chr.) periode in verband te brengen zijn.
Afb. 2. Nike-bastion met de oudere periodes eronder getekend: (a) Mykeense polygonale muur; (b) basis van het archaïsche cultusbeeld; (c) vindplaats van het altaar van Patrok(l)es, vgl. afb. 3,c; (d) vroeg-klassieke naïskos, vgl. afb. 3a-b; (e) rechthoekig altaar, vgl. afb. 3c; (f) kubusvormig altaar; (g) en (h) toegangen tot het (i) Ionische tempeltje; naar Ziro.
2. Het vroeg-archaïsche heiligdom (560-480) Uit deze periode dateert de basis van het cultusbeeld. Aan de bovenzijde de sporen van een standplaat of plint (afb. 3a) te zien. Hierop stond waarschijnlijk het cultusbeeld van Athena Nike, zittend voorgesteld (afb. 3b). Het is uit de antieke literatuur bekend en wordt als volgt beschreven:2
Afb. 3a
Afb. 3b
Afb. 3c
Nike Athena: (daarover zegt) Lykourgos in zijn rede ‘Over de priesteres’, dat het beeld van Athena Nike ongevleugeld is en dat het in de rechterhand een granaatappel houdt en in de linker een helm. Het werd geëerd door de Atheners (...).
In dezelfde tijd wordt ook een altaar opgesteld door Patrok(l)es, dat blijkens de inscriptie (‘Van Athena Nike het altaar; Patrok(l)es heeft het laten maken’) aan Athena Nike was gewijd (afb. 3c). Het werd in 1937 bij een later altaar (afb. 2, f) aangetroffen, hetgeen wijst op continuïteit in de eredienst vanaf ca. 560 v.Chr. Vanaf die datum bestond blijkens de inscriptie een koppeling van de burchtgodin Athena met de personificatie van Nike, de Overwinning. We weten evenwel niet door wie of ter gelegenheid van welke overwinning de eredienst werd ingesteld. Men heeft gedacht aan een relatie met de instelling van de Panathenaeïsche spelen door de Atheense tiran Peisistratos in 566 v.Chr., maar misschien is een Atheense overwinning een directere aanleiding geweest. Hoe het cultusbeeld behuisd was, is niet zeker. Van een tempeltje of baldakijn zijn geen sporen teruggevonden. Misschien Afb. 3. (a) reconstructie van het vroeg-archaïsche cultusbeeld (ca. 560 v.Chr.); (b) basis (bovenaanzicht en doorsnede) van het cultusbeeld, dat secundair als offerdepot is gebruikt; (c) vroeg-archaïsch altaar met de inscriptie: ‘Altaar van Athena Nike. Patrok(l)es heeft het gewijd.’ (Naar Mark.)
25
zijn hiervan bepaalde architectonische fragmenten van ‘schathuisjes’ afkomstig, die bij de grootscheepse opgravingen tot op de maagdelijke Akropolisrots tussen 1885 en 1890 zijn gevonden. Het einde van het vroeg-archaïsche heiligdom wordt gemarkeerd door de verwoesting van de Akropolis in 480 v.Chr., toen de Atheners de stad ontruimden onder de dreiging van de oprukkende Perzische legermacht. De Akropolis werd provisorisch met houten balken gebarricadeerd, omdat het orakel van Delphi de Atheners had aangeraden zich achter houten muren te verschansen. Het merendeel van de Atheners had echter de raad van Themistokles opgevolgd en was op de schepen - de ‘houten muren’ - gevlucht met medeneming van de godenbeelden. Ongetwijfeld was daar ook het cultusbeeld Wen Athena Nike bij. De basis werd waarschijnlijk achtergelaten. De Akropolis werd door de Perzen storüienderhand ingenomen. De heiligdommen, onder andere de voorganger van het Parthenon, werden in brand gestoken. Ook de basis van het beeld van Athena Nike vertoont brandsporen. Na hun overwinning bij Salamis hebben de Atheners een eed gezworen de tempels van de goden niet eerder te zullen herbouwen dan dat zij zich gewroken hadden op de Perzen. 3. Het vroeg-klassieke heiligdom (450-425) In het midden van de 5de eeuw gonst het weer van bouwactiviteiten op de Akropolis. In een inscriptie is er sprake van de bouw van een muur rond de Akropolis om dieven en asielzoekende slaven te weren.3 Bij deze gelegenheid is ook het archaïsche Propvlon (488-480 v.Chr.), de voorganger van de Propylaeën, in zijn
26
Afb. 4. (a) het vroeg-klassieke heiligdom van Athena Nike (ca. 450 v.Chr.) met zijn (b) altaar; (c) het tempeltje van Kallikrates. (Naar Mark.)
Afb. 4a
Afb. 4b
Afb. 4c
laatste fase herbouwd. De leiding van deze werkzaamheden had de architect Kallikrates, die ook genoemd wordt als een der architecten van het Parthenon en die verder bekend is van het decreet dat betrekking heeft op de Nike-tempel (IG I3 35). Daarin wordt besloten: Op voorstel van Glaukos voor Athena Nike een priesteres, die door het lot uit alle Atheense vrouwen te kiezen is, aan te stellen en het heiligdom van een deur te voorzien, zoals Kallikrates het bestek zal schrijven. De schatmeesters moeten tijdens de ambtstermijn (prytanie) van Leontis voor de betaling zorg dragen. De priesteres zal een bedrag van 50 drachmen ontvangen en kosten worden gedekt door de beenderen en huiden van gemeentelijke offerdieren. Voorts is een tempel en een stenen altaar te bouwen volgens het bestek van Kallikrates. Hestiaios deed het voorstel, om drie mannen te kiezen uit de raad; zij moeten met Kallikrates de tekst van het bestek opmaken en dit voorleggen aan de raad.
Men heeft er zich sinds de ontdekking van de inscriptie in 1897 over verbaasd waar-
om er 25 jaar verstreken zijn tussen dit decreet (ca. 450 v.Chr.) en de bouw van het Ionische tempeltje (ca. 425 v.Chr.). Daarbij moet men evenwel bedenken dat de inscriptie werd gevonden, lang voordat vroegere heiligdommen van Athena Nike bekend waren. De oplossing is hierin gezocht dat de inscriptie en de Ionische tempel dichter naar elkaar toe gebracht zijn (ca. 435 v.Chr.). De inscriptie werd zo - ondanks de ouder aandoende letters - wat later gedateerd en het Ionische tempeltje iets vroeger. Een andere verklaring is ook gezocht in een onderbreking tijdens de bouw van het marmeren tempeltje. Mark biedt nu de oplossing door het decreet te koppelen aan het vroeg-klassieke tempeltje (afb. 2, d) van Kallikrates (ca. 450 v.Chr.). Daarmee zijn alle bezwaren opgeruimd. De oude basis van het cultusbeeld (afb. 2, b), die onder de vloer van het tempeltje van Kallikrates kwam te liggen, werd als ‘offerdepot’ gebruikt: men holde de basis verder uit en in deze holte werden gewijde votiefgaven, onder andere terracottabeeldjes van Athena Nike, ritueel begraven. Het gaat hier om vroeg-archaïsche terracotta’s,
Afb. 5. Het marmeren Ionische tempeltje van Athena Nike omstreeks 420 v.Chr. (naar Mark; maatvoering: De Wade).
27
die, eenmaal gewijd aan de godin, heilig waren. Bij het bouwrijp maken van het terrein in het midden van de 5de eeuw v.Chr. waren ze gevonden en in de basis gestopt; hierin zijn zij tijdens de opgravingen van 1935-1939 gevonden. Het niveau werd vervolgens opgehoogd en er werd door Kallikrates een eenvoudig antentempeltje van 12 x 8 voet gebouwd (afb. 2, d; 4 a, c). Bij het archaïsche altaar van Patrok(l)es kwam een nieuw vierkant blok (afb. 2, f) en voor het gebouwtje werd een rechthoekig altaar aangelegd (afb. 2, e). Het geheel was omgeven door een polygonale muur, die een grillige vijfhoek omsloot. 4. Het klassieke Ionische tempeltje (vanaf 425 v.Chr.) Uit de klassieke tijd stamt tenslotte het sierlijke Ionische tempeltje dat ook vandaag nog het Nike-bastion siert (afb. 2, i; 5). Het wordt gedateerd ten tijde van de Peloponnesische oorlog, na de Atheense overwinningen in Ambrakia (426/5 v.Chr.).4 Het bouwterrein werd vergroot door middel van een terrasmuur, die als een mantel om het Mykeense bastion heen werd gebouwd. De muur bestond uit zorgvuldig gehouwen, rechthoekige blokken marmer. Het heiligdom was via twee toegangen te bereiken; langs de trappen aan de noordzijde bij het tempeltje of via de zuid-westvleugel van de Propylaeën (afb. 2, g, h). Het tempeltje heeft een amphiprostyle plattegrond (dat wil zeggen een rij van vier zuilen aan weerszijden van de korte kant) met afmetingen van 8.17 x 5.40 m. Tussen de beide rijen van vier zuilen lag het eigenlijke, bijna vierkante schrijn, waarin het cultusbeeld, dat van goud en ivoor was gemaakt, heeft gestaan. Dit wordt ten tijde van Lykourgos (ca. 330 v.Chr.) in een inscriptie genoemd, als het beeld na ongeveer een eeuw aan restauratie toe is.5 Van het altaar is de plaats te be28
palen omdat de fundering uit kalksteen bewaard is. Het ontwerp van het tempeltje is op eenvoudige wijze te achterhalen, wanneer men de juiste, door de architect gebruikte voetmaat gebruikt (afb. 5). De afstand hart-op-hart tussen twee zuilen bedraagt 5 voet. Bij vier zuilen (drie intercolumnia) is de asbreedte derhalve 3x5=15 voet. De stylobaat meet in de breedte 171⁄2 voet, evenveel als de hoogte van de tempel. In de lengte was de onderste trede 30 voet. De treden werden verdeeld in de cellalengte (15 voet) en aan weerszijden daarvan 1⁄4 van de totale lengte (71⁄2 voet). Aan de buitenzijde liep om de tempel een fries, waarop strijd taferelen, onder andere de strijd tussen de Grieken en Perzen, waren uitgebeeld. Aan drie zijden liep rond het bastion een ca. 1 m hoge balustrade, waarop veel gevleugelde figuren, personificaties van de Overwinning, waren gebeeldhouwd. Zij behoren tot de fraaiste voorbeelden van de laat 5de-eeuwse ‘natte stijl’. Op deze wijze is de geschiedenis van het heiligdom zonder problemen te schetsen, zodat inzicht verkregen wordt in de verschillende lotgevallen rond dit belangrijke Atheense monument.
NOTEN 1. Pausanias zegt: ‘Rechts van de Propylaeën is de tempel van Nike Apteros.’ 2. Fragment uit het ‘lexikon van Harpokration’, waarin de tien Attische redenaars, o.a. Lykourgos, behandeld worden. 3. In het corpus van Griekse inscripties, de Inscriptiones Graecae (= IG) I3, 45 (= IG I2, 44). 4. Thukydides III, 108-111. 5. IG II2.403.
CHRONOLOGISCHE TABEL ca. 1200 v.Chr. De Mykeense tijd: de Akropolis is met polygonale of Cyclopische muren omgeven. Op de Akropolis lag vermoedelijk het koninklijk paleis; bij de ommuring behoorde het oorspronkelijke Nike-bastion. 560 480 v.Chr. Het vroeg-archaïsch heiligdom met het archaïsche cultusbeeld van Athena Nike en het Patrok(l)es-altaar; resten van het schrijn niet herkenbaar. 480 v.Chr. Verwoesting van de Akropolis door de Perzen. 450-425 v.Chr. Het vroeg-klassieke heiligdom met kalkstenen tempeltje van Kallikrates, rechthoekig en vierkant altaar; de tempel wordt genoemd in de inscriptie. 425 v.Chr. Bouw van het klassieke Ionische tempeltje met altaar. Het bastion wordt bekleed met een regelmatig gebouwde muur uit marmer. Het bastion wordt afgezet door een balustrade met fraaie Nike-voorstellingen in de ‘natte stijl’. ca. 1675 Afbraak van het klassieke tempeltje; marmer gebruikt voor Turkse verdedigingswerken. Kruitmagazijn in de krocht. 1835-1839 De bouwstenen worden bijeengezocht en het tempeltje wordt gerestaureerd door de Duitse archeoloog L. Ross en de neo-classicistische architecten Ed. Schaubert en Chr. Hansen. 1935-1940 Restauratie door Nikolaos Balanos; ontdekking van de vroegere monumenten van het heiligdom. 1994 Hernieuwde restauratie ten gevolge van luchtvervuiling en achteruitgang van het marmer noodzakelijk. Leiding van de werkzaamheden: Demosthenes Ziro.
BIBLIOGRAFIE J. Travlos, Pictorial Dictionary of Ancient Athens, London 1971. L. Ross - E. Schaubert - Chr. Hansen, Der Tempel der Nike Apteros, Berlin 1839. B. Wesenberg, Zur Baugeschichte des Niketempels, Jahrbuch des Deutschen Archäologischen Instituts 96 (1981) 28-54. Ch. Picard, L’Acropole: L’enceinte, l’entrée, le bastion d’Athéna Nike, les Propylées, Paris 1929 (uitgebreide fotografische documentatie). Rh. Carpenter, The Sculpture of the Nike Temple Parapet, Cambridge Mass. 1929. I. Mark, The Sanctuary of Athena Nike in Athens. Architectural Stages and Chronology (AIA Monographs New series 2/Hesperia Suppl. XXVI), Princeton N.J. 1993. D. Ziro, Study for the Restoration of the Temple of Athena Nike (Ministry of Culture. Committee for the Preservation of the Acropolis Monuments), Athens 1994. W. Kraiker, Funde in Athen, Göttingen-FrankfurtZürich 1971 (over de lotgevallen van de klassieke monumenten in Athene).
29
Odysseus in Groningen Caroline Fisser
In de zomer van 1995 werd in Galerie Wiek XX te Groningen een groepstentoonstelling gehouden met als thema ‘Homeros Odysseia, De reizen van Odysseus’. Achtentwintig beeldende kunstenaars hadden op verzoek van de galeriehoudster, Henriette Mulder, werken met dit thema ingeleverd. In de 20ste eeuw is de receptie van de klassieken in de beeldende kunst zeer gering. Nu werden hier door één tentoonstelling achtentwintig werken aan toegevoegd. Nieuwsgierig besloot ik naar de opening te gaan. Met behulp van een enquête kwam ik een en ander te weten over de drijfveren van de kunstenaars. Vrijwel allen waren enthousiast Over het verzoek van de galerie; zij bleken ook bekend te zijn met de verhalen van Homerus, vooral via het medium van de navertelling. Na het verzoek van de galerie waren de moesten (passages uit) de Odyssee gaan herlezen, meestal in de vertaling van Imme Dros.
30
Keuze en motivering De inzenders hadden uit de veelheid van mogelijkheden verschillende keuzen gedaan. Hier volgt een overzicht met tussen haakjes de aan het betreffende onderwerp gewijde inzendingen, waarbij ik de rubricering in het recente standaardwerk van Davidson Reid aanhoud: de Odyssee in het algemeen (10), Polyphemus (2), Circe (4), Odysseus in de onderwereld (l), de Sirenen (3), Scylla en Charybdis (l), Calypso (l), Odysseus’ terugkeer (6). Opvallend afwezig zijn de figuren van Nausicaä en Penelope.
Afb. 1. Jacqueline Kasemier, Glaukoopis Athena
De motiveringen van de schilders waren heel verschillend. De meesten hadden aansluiting gezocht bij datgene waar ze toch al mee bezig waren. Zo schilderde Jacqueline Kasemier de laatste tijd veel vrouwenportretten, waardoor haar Glaukoopis Athena (afb. 1) een begrijpelijke keus is; ook haar sneeuwwitte kat Sophie had haar daarbij geïnspireerd. Marijke ten Wolde vond Circe intrigerend. ‘Ze is zowel goed als slecht, aantrekkelijk maar met boze bedoelingen’. Zij wilde deze verschillende aspecten van Circe in één schilderij (afb. 2) leggen. ‘Circe als aantrekkelijke vrouw die op de kijker afkomt met een kom toverdrank in haar handen en een duivels glimlachje
haar daarbij aan. Daarnaast heeft zij een voorliefde voor het motief van varkens. De keuze van de metamorphose van de makkers van Odysseus in zwijnen door Circe is een onderwerp dat aan alle drie haar voorkeuren voldoet. Een klein bruin mensenzwijntje, nog half in een metamorphose verwikkeld, is het resultaat (afb. 3).
Afb. 2. Marijke ten Wolde, Circe en de zwijnen
op haar gezicht, terwijl Odysseus’ makkers in zwijnegedaante om haar heen lopen, treurig kijkend. Ze willen Odysseus wel waarschuwen, maar kunnen het niet’. Het keramische werk van Joan Seyferth is heel sterk door mythen uit alle culturen geïnspireerd. Metamorphoses trokken
Citaten en ironie Op verscheidene schilderijen werden onderdelen van andere schilderingen of stijlen van andere schilders ‘geciteerd’. Het mooiste voorbeeld is het schilderij (afb. 4) van Nico Heilijgers, een stilleven: in een nis zijn flessen met droogbloemen geschilderd, een mandje met druiven en een kom met pruimen. Links staat een stukgelezen exemplaar van Schwabs Griekse Mythen en Sagen. Voor de mandfles staat een klein houten paardje op wielen (het paard van Troje?). Aan de achterwand is een kaart van Griekenland geprikt. De eigenlijke voorstelling, De wraak van Odysseus, is - als was het een affiche - voor de nis op de muur geprikt. De boogconstructies, met in het midden de blauwe lucht er doorheen’ zichtbaar en links en rechts daarvan gevuld met beelden, en de traptreden van de zaal doen meteen aan Rafaëls School van Athene in de Stanze di Rafaël in het Vaticaans Museum denken. Het gezelschap zit aan een lange gedekte tafel, zoals Jezus en zijn discipelen op Het laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci. Links vooraan staat Odysseus met zijn boog. Hij heeft een vrijer geraakt die op de traptreden ligt te sterven. Ook dit doet denken aan De school van Athene, waar de filosoof Diogenes in bijna identieke houding op de traptreden ligt. Twee kenmerken van de postmodernistische schilderkunst, ironisch omgaan met het verleden en ‘citeren’ van andere werken, zijn in dit schilderij verenigd. 31
Ik hoop dat wij niet zo lang hoevende wachten op een volgende tentoonstelling gewijd aan de klassieken.
Afb. 3. Joan Seyferth, Kirke’s betovering
Aantekening Het standaardwerk over de receptie van de klassieke mvthologie in de kunst is Jane Davidson Reid, The Oxford guide to Classical Mythology in the Arts, 1300-1990s. Vol. I en II, New York/Oxford 1993. Over de receptie van Penelope in schilderkunst en literatuur: C.A.C.M. Fisser, ‘De eeuwige Goden zullen de mensen op aarde steeds bezielen de lof te zingen van Penelopeia’, Receptie van de klassieken VII, Amsterdam/Emmeloord 1995, p. 53-83. Informatie over de schilders en de schilderijen is te krijgen bij Galerie Wiek XX, Korenstraat 7-7A, 9712 LX Groningen, tel. 050 -12 01 80; fax 050 - 313 19 87 en bij de auteur van deze bijdrage, Frans van Mierisstraat 132-I, 1071 SC Amsterdam, tel. 020 - 679 73 18 die kleurenfoto’s van alle tentoongestelde werken bezit.
Argus Opvallend was dat dat twee schilders een werk aan Odysseus’ trouwe hond Argus wijdden. De dichter Henk van Zuiden las naar aanleiding van de bekroning van een van deze werken zijn gedicht Argos voor, geschreven naar aanleiding van de tentoonstelling: Mij spreekt enkel het wachten aan. Ik weet geen andere trouw, zo zuiver en vol van tijd. U stroomt door mijn bloed Odysseus. U loopt in mij rond en laat mijn hart blaffen. Eindelijk bent u teruggekeerd meester, ik herkende u blindelings. Het uitzien telde gelijktallige jaren als nagels beschermend uw voeten en handen. Wachten duurt altijd even lang. Mijn lijf met moegewachte poten sterft bijna: ‘k hoor reeds het ruisen van Dodona.
32
Afb. 4. Nico Heilijgers, De wraak van Odysseus