UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
RESPONSIBILITY TO PROTECT: DE THEORIE GETOETST AAN DE PRAKTIJK IN LIBIË EN SYRIË Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 26277
LOTTE VAN LIEFDE
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: (PROF.) DR. Koen Vlassenroot COMMISSARIS: (PROF.) DR. Marlies Casier
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
ABSTRACT Op de United Nations World Summit van 2005 bekrachtigden verschillende politieke leiders de doctrine van de Responsibility to Protect, die een nieuwe legitimiteit moest geven aan militaire interventie in het geval van ernstige mensenrechtenschendingen over de hele wereld. Ondanks de eerdere conceptie van duidelijk afgelijnde criteria binnen de doctrine, die tot doel hadden de legitimiteit van interventie te verzekeren, werden deze criteria al snel opzijgeschoven door de internationale gemeenschap en blijft de praktische invulling van het principe eerder vaag en ambigue. De gevolgen hiervan werden voor het eerst duidelijk tijdens de Arabische Lente, meer bepaald in het licht van de ingestelde R2P-interventie in Libië en de verlamming van de VN- Veiligheidsraad omtrent interventie in het geval van Syrië. Deze literatuurstudie onderzoekt de spanning tussen de theorie en de praktijk van de Responsibility to Protect, door dieper in te gaan op de vraag of volgende criteria werden of zouden worden nageleefd in de twee gevalsstudies: Just Cause, Right Intention, Last Resort, Proportional Means, Reasonable Prospects en Right Authority. Het feit dat er in beide gevallen selectief wordt omgegaan met de naleving van voor vermelde principes doet tenslotte concluderen dat de Responsibility to Protect, eens het voorwerp van internationale consensus, na Libië en Syrië in grote mate in haar legitimiteit en voortbestaan als beloftevolle internationale norm bedreigd wordt.
3
VOORWOORD Met grote vreugde en trots kan ik mijn eindwerk aan u voorleggen. Dit eindwerk is het resultaat van een intensief en leerrijk jaar van studie en hard werk. Hoewel dit het einde inluidt van mijn studententijd, betekent het voor mij vooral een begin van iets nieuws, aangezien dit eindwerk en de master na master mij een bepaalde richting in het leven hebben opgestuurd. Maar het is ook goed eens achterom te kijken en stil te staan bij wat deze periode nu heeft betekend. Daardoor besefte ik dat mijn eindwerk door vele handen wordt gedragen. Ik zou dan ook eerst en vooral professor Koen Vlassenroot willen bedanken, voor de mogelijkheid mijn masterproef bij hem te schrijven en de begeleiding en hulp hierbij. Daarnaast zou ik ook een ‘dankjewel’ willen zeggen aan mijn grote voorbeeld, mijn moeder, die mij dit jaar de nodige morele steun verschafte bij het schrijven van mijn eindwerk. Graag wil ik ook mijn zus bedanken, die, ondanks haar drukke agenda, als een ware taalpuritein mijn werk heeft gecontroleerd. Een groot dankwoord gaat ook uit naar mijn vriend, om mij aan te sporen om tot het uiterste te gaan in het nastreven van de dingen die ik het belangrijkste acht in het leven. Tenslotte wil ik ook heel graag mijn vrienden danken om samen met mij dit bijkomend jaar van universitaire vorming te doorlopen, maar ook vooral voor de momenten van plezier en ontspanning tussendoor: zonder jullie was het niet hetzelfde geweest.
5
INHOUDSTAFEL
INLEIDING ................................................................................................................................................................................. 9 I.
DE RESPONSIBILITY TO PROTECT – ALGEMEEN ........................................................................................ 11
II.
GEVALSSTUDIES: LIBIË, SYRIË EN DE RESPONSIBILITY TO PROTECT ........................................... 17 a.
Syrië – Achtergrond .................................................................................................................................... 17
b.
Voorwaarden voor militaire interventie ..............................................................................26 1.
2.
3.
4.
5.
III.
Just Cause .......................................................................................................................................................................................... 26 1.1. Libië ............................................................................................................................................................................................. 27 1.2. Syrië ............................................................................................................................................................................................. 28 Right Intention ............................................................................................................................................................................. 31 2.1. Libië .............................................................................................................................................................................................. 31 2.1.1. Collectief draagvlak? ............................................................................................................................................... 31 2.1.2. Steun van de bevolking? ...................................................................................................................................... 33 2.1.3. Steun van buurlanden? ........................................................................................................................................ 33 2.1.4. Gevolgen van interventie .................................................................................................................................... 34 2.2. Syrië ............................................................................................................................................................................................. 35 2.2.1. Collectief draagvlak? .............................................................................................................................................. 35 2.2.2 Steun van de bevolking? ....................................................................................................................................... 40 2.2.3. Steun van de buurlanden? ................................................................................................................................. 40 Last Resort ........................................................................................................................................................................................ 42 3.1. Libië ............................................................................................................................................................................................ 42 3.2. Syrië ............................................................................................................................................................................................ 44 Proportional means and reasonable prospects .................................................................................................. 48 4.1. Libië ............................................................................................................................................................................................ 48 4.2. Syrië ............................................................................................................................................................................................. 51 Right Authority ............................................................................................................................................................................ 57 5.1. Libië ............................................................................................................................................................................................. 58 5.2. Syrië ............................................................................................................................................................................................. 59 CONCLUSIE ............................................................................................................................................................... 61
BIBLIOGRAFIE ..................................................................................................................................................................... 63
7
INLEIDING
“For some, the international community is not intervening enough; for others it is intervening much too often. For some, the only real issue is in ensuring that coercive interventions are effective; for others, questions about legality, process and the possible misuse of precedent loom much larger. For some, the new interventions herald a new world in which human rights trumps state sovereignty; for others, it ushers in a world in which big powers ride roughshod over the smaller ones, manipulating the rhetoric of humanitarianism and human rights. The controversy has laid bare basic divisions within the international community. In the interest of all those victims who suffer and die when leadership and institutions fail, it is crucial that these divisions be resolved” (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 2). Bovenstaand citaat is een duidelijk voorbeeld van de gecontesteerde geschiedenis die de internationale gemeenschap in het algemeen en de Verenigde Naties in het bijzonder kent op het vlak van interventies voor humanitaire doeleinden. De jaren ‘90 werden voornamelijk gekenmerkt door een gebrek aan consensus over de manier waarop de internationale gemeenschap diende te reageren op gruwelijkheden gepleegd op een bevolking. Deze onenigheid leidde bijgevolg ofwel tot passiviteit ofwel tot illegitieme militaire actie die werd ingesteld zonder toestemming van de Veiligheidsraad. Deze verdeeldheid kende haar hoogtepunt in het debat rond ‘humanitaire interventie’, waarbij het Noorden vooral pleitte voor het recht op interventie en het Zuiden zeer sterk het soevereiniteitsbeginsel aanhing. Pas in 2001 werd een poging ondernomen om de tegenstrijdige ideeën te stroomlijnen. Dit gebeurde onder de noemer Responsibility to Protect. Dat concept betreft een allesomvattend kaderwerk van beleidsinstrumenten die verschillende staten moet begeleiden in het voorkomen van wreedheden gepleegd op haar burgerbevolking. De doctrine stelt pas in laatste instantie een mogelijkheid tot militaire interventie in en heeft naast het beëindigen van wreedheden als bijkomende doelstelling deze samenlevingen weer op te bouwen. Dat de R2P-doctrine een historische wijziging betekende in het interventiebeleid van de Verenigde Naties, wordt duidelijk uit het citaat van Martin Gilbert: “the norm is the most significant adjustment to sovereignty in 360 years” (Philps, 2012). Tien jaar na dato is de Responsibility to Protect uitgegroeid tot een gezaghebbende internationale norm en wordt ze door velen binnen de internationale gemeenschap gezien als een morele pijler. Het is algemeen aanvaard onder beleidsmakers, staatshoofden en de civil society dat de internationale gemeenschap de verantwoordelijkheid heeft om de burgerbevolking van een staat die dit niet kan of wil, toch te beschermen tegen wreedheden. Desondanks bestaat er nog veel controverse over de mate en manier waarop deze verantwoordelijkheid dient te worden ingevuld. Dit spanningsveld wordt duidelijk in het licht van de recente situaties in Libië en Syrië, waarbij de burgerbevolking de speelbal werd van verschillende spelers, zowel op nationaal als internationaal vlak (Stark, 2011). Deze literatuurstudie onderzoekt de spanning tussen de theorie en de praktijk van de Responsibility to Protect in het licht van de Arabische Lente in Libië en Syrië, door dieper in te gaan op de criteria die bij de conceptie van de doctrine in 2001 werden vastgelegd en te achterhalen of deze werden of zouden worden nageleefd in de twee gevalsstudies.
9
Aangezien de doctrine van de R2P en de criteria daaraan verbonden in dit werkstuk centraal staan, poogt deel I meer duiding te geven bij de evolutie die de R2P vanaf haar ontstaan heeft ondergaan en het debat dat daaruit volgde, dit door te focussen op de verschillende criteria. Het tweede deel zal zich toespitsen op de praktijk van de R2P en zal nagaan of de vastgelegde criteria in het geval van Libië en Syrië werden nageleefd. Dit gedeelte wordt enerzijds opgesplitst in een situatieschets van het Syrische conflict, aangezien dit wegens haar actualiteit zeer relevant is en anderzijds een specifieke analyse van de criteria toegespitst op Libië en Syrië: Just Cause, Right Intention, Last Resort, Proportional Means, Reasonable Prospects en Right Authority. Dit deel is van uitermate groot belang, daar het kan nagaan of het debat dat in theorie vaak wordt gevoerd, ook veruiterlijkt wordt in de praktijk, of much ado about nothing blijkt te zijn. Tenslotte zal deel III uit de voorgaande analyse beoordelen of de Responsibility to Protect haar naam als internationale morele norm wel echt waardig is.
10
I.
DE RESPONSIBILITY TO PROTECT – ALGEMEEN
Het concept van de Responsibility to Protect (R2P) ziet het levenslicht in de jaren 2000. Naar aanleiding van de bloedbaden die in de jaren ’90 werden aangericht in Rwanda en voormalig Joegoslavië en de onmacht van de VN om decisief op te treden, dringt zich in 2000 een evaluatie van de vredesoperaties ingesteld door de VN op. De toenmalige secretaris- generaal Kofi Annan roept de lidstaten van de VN in zijn Millenniumrapport op om plaats te maken voor het idee van menselijke soevereiniteit boven de statelijke soevereiniteit, en om bijgevolg het concept van statelijke soevereiniteit te herdefiniëren. Dit zorgt voor het ontstaan van twee rapporten, die het verhaal van de peacekeeping operaties van de VN definitief herschrijven (Macqueen, 2011, p. 73; International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 2). In 2000 werd het Brahimirapport gepubliceerd, opgesteld door de Algerijnse diplomaat en huidige VN-gezant voor Syrië, Lakhdar Brahimi, in opdracht van Kofi Annan en de Veiligheidsraad. Lakhdar Brahimi diende de elementen van traditionele peacekeeping (consent, impartiality, non-use of force) aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en op grond daarvan aanbevelingen naar de toekomst toe te formuleren. Dit rapport opperde dat de voorwaarde van toestemming door de betrokken staat in intern gewapende conflicten niet langer absoluut toegepast kon worden. Dit belemmerde immers de efficiëntie van de peacekeeping operaties door de VN. Het rapport van Brahimi werd gezien als een mijlpaal in de geschiedenis van de VN, maar meer dan een theoretische overpeinzing van het concept bescherming was het rapport niet. Concrete principes van vernieuwde VN- interventie werden echter wel beschreven in het toonaangevende rapport van 2001, dat de titel Responsibility to Protect kreeg. Het initiatief om dat rapport op te stellen kwam van de Canadese regering. De Internationale Commissie van Interventie en Statelijke Soevereiniteit (ICISS) kreeg de opdracht te rapporteren over het zogezegde recht tot humanitaire interventie: men diende te bekijken wanneer het aangewezen is voor staten om dwingende militaire handelingen te stellen, hoe dat uitgeoefend dient te worden, en onder wiens autoriteit (Kantareva, 2011- 2012, pp. 4 - 5; International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001; Macqueen, 2011, pp. 74 - 77; Tarnogorski, 2012, p. 2). De Commissie werd voorgezeten door belangrijke personen uit het VN-interventiemilieu, zoals Mohamad Sahnoun, voormalig vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal in Somalië en de regio rond de Grote Meren en Gareth Evans, voormalig voorzitter van de International Crisis Group en Australisch minister van Buitenlandse Zaken. Samen met tien commissarissen werd de Responsibility to Protect vormgegeven. De belangrijkste principes stelden dat de statelijke soevereiniteit een directe verantwoordelijkheid om haar burgerbevolking te beschermen inhoudt. Als de staat deze verantwoordelijkheid echter weigert op te nemen, omdat zij onwillig of daar niet toe in staat is, treedt de internationale verantwoordelijkheidszin van andere staten in werking, die er onder Hoofdstuk VII van het VN-Charter dienen voor te zorgen dat ernstige schade toegebracht aan de bevolking wordt stopgezet (Macqueen, 2011, p. 76; International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001). Er was dus een duidelijke verschuiving van de primauteit van Westfaalse statelijke soevereiniteit naar die van menselijke veiligheid. Daarom was het niet langer opportuun te spreken over een recht op interventie, maar eerder over een verantwoordelijkheid om te beschermen. Dergelijke interventie onder de R2P diende echter wel te beschikken over een VN-mandaat geleverd door de VN-Veiligheidsraad of over een legitimatie op grond van internationaal recht. Eens aan deze
11
voorwaarden werd voldaan, ontstond er een plicht voor de internationale gemeenschap om te reageren. In eerste instantie dient zij te pogen een precaire situatie onder controle te krijgen, door het stellen van preventieve maatregelen. Slaagt zij hier echter niet in, kan worden overgegaan tot dwingende maatregelen. Deze omvatten in eerste orde politieke, economische of juridische stappen. Slechts in extreme gevallen kan er gebruik worden gemaakt van militaire macht. Ook werd een verantwoordelijkheid tot heropbouw ingesteld, als derde en laatste stap (Sahnoun & Evans, 2002, p. 103; International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001). Wat opmerkelijk was aan het rapport van 2001, was de oproep aan de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad om in het geval van een ernstige humanitaire crisis die geen rechtstreekse impact heeft op de eigen nationale belangen, afstand te doen van het vetorecht. Het rapport stelde dat het excessief onredelijk zou zijn, mocht een ingesteld veto de rest van de mensheid in situaties van ernstige mensenrechtenschendingen buitenspel zetten (Macqueen, 2011, p. 78; Sahnoun & Evans, 2002, pp. 106 - 107; International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001). Ook werd aan de Algemene Vergadering aanbevolen om deze principes vast te leggen in een resolutie, waardoor soevereiniteit zou kunnen worden gezien als een verantwoordelijkheid, niet langer als een macht (Sahnoun & Evans, 2002, p. 110). De Commissie schoof tenslotte het belang van het naleven van criteria voor militaire interventie naar voren. Deze waren: Just Cause, Right Intention, Last Resort, Proportional Means, Reasonable Prospects en Right Authority (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 74). De principes van de R2P kenden verdere uitbreiding in het rapport van 2004, opgesteld door de High-Level Panel on Threats, Challenges and Change. Dit rapport, dat de titel “A More Secure World: Our Shared Responsibility” kreeg, bevestigde de principes vooropgesteld in het rapport van 2001 en sprak over een “internationale norm die een collectieve verantwoordelijkheid tot bescherming instelde voor elke staat om tussen te komen wanneer mensen te kampen krijgen met een onvermijdelijke ramp” (High-level Panel on Threats, Challenges and Change , 2004, pp. 65 - 66; Stahn, 2007, p. 100). Een jaar later, in maart 2005, werden de principes van beide rapporten wederom aan kracht bijgezet in een rapport van het Secretariaat-Generaal. Het rapport "In Larger Freedom: Towards Development, Security and Human Rights for All" stelde voorop dat bedreigingen tegen de veiligheid van de mensheid oproepen tot collectieve actie (UN Secretary- General, 2005, pp. 5 - 7; Stahn, 2007, p. 100). Ook de Algemene Vergadering van de VN incorporeerde het concept in haar documenten, meer bepaald in paragrafen 138 en 139 van het “Outcome Document of the High-level Meeting” in september 2005 (UN General Assembly, 2005). De paragrafen stellen het volgende: “138. Each individual State has the responsibility to protect its populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity. This responsibility entails the prevention of such crimes, including their incitement, through appropriate and necessary means. We accept that responsibility and will act in accordance with it. The international community should, as appropriate, encourage and help States to exercise this responsibility and support the United Nations in establishing an early warning capability. 139. The international community, through the United Nations, also has the responsibility to use appropriate diplomatic, humanitarian and other peaceful means, in accordance with Chapters VI and VIII of the Charter, to help protect populations from genocide, war crimes,
12
ethnic cleansing and crimes against humanity. In this context, we are prepared to take collective action, in a timely and decisive manner, through the Security Council, in accordance with the Charter, including Chapter VII, on a case-by-case basis and in cooperation with relevant regional organizations as appropriate, should peaceful means be inadequate and national authorities manifestly fail to protect their populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity. We stress the need for the General Assembly to continue consideration of the responsibility to protect populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity and its implications, bearing in mind the principles of the Charter and international law. We also intend to commit ourselves, as necessary and appropriate, to helping States build capacity to protect their populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity and to assisting those which are under stress before crises and conflicts break out.” In deze paragrafen erkenden de verschillende lidstaten dat zowel nationaal als internationaal dient te worden opgetreden om de bevolking tegen daden van genocide, oorlogsmisdaden, etnische zuivering en misdaden tegen de mensheid te beschermen (International Coalition for the Responsibility to Protect; UN General Assembly, 2005). Daarnaast gingen de staten ook akkoord bijstand te verlenen aan andere staten om hun verantwoordelijkheid te kunnen opnemen. Wanneer de betrokken staat er niet in slaagt deze verantwoordelijkheid op te nemen, zullen de staten bovendien alle vreedzame maatregelen moeten nemen om de burgerbevolking te beschermen. Tenslotte kreeg de Veiligheidsraad ook de bevoegdheid om in het geval dat voorgaande maatregelen hun doelstelling niet bereiken, alle noodzakelijke maatregelen te stellen, waaronder militaire actie (Bellamy, 2008). De bepalingen van beide paragrafen werden door de Algemene Vergadering uiteindelijk in een resolutie gegoten (Stahn, 2007, p. 100). Op 12 januari 2009 werd door Secretaris- Generaal Ban Ki-Moon het rapport “Implementing the Responsibility to Protect” gepubliceerd, die de toekomstige wettelijke norm als volgt definieerde: “1) the enduring responsibility of a state to protect its population, whether nationals or not, from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity, or from their incitement; 2) to meet the commitment of the international community to assist states in meeting these obligations, UN members are obligated to render necessary assistance; 3) the responsibility of the UN member states to respond collectively in a timely and decisive manner when a State is manifestly failing to provide protection. A reasoned, calibrated and timely response could involve any of the broad range of tools available to the United Nations” (Ki-Moon, 2009, pp. 8 - 10; Tarnogorski, 2012, pp. 2 - 3). Dit rapport leidt er op 14 september 2009 uiteindelijk toe dat de R2P in een resolutie wordt gegoten, namelijk in resolutie 63/308 (Resolutie 63/308, 2009). Aangezien de tekst van het Outcome Document geacht wordt het hoogste gezag van alle teksten te hebben, stoelen regeringen, regionale organisaties en de Veiligheidsraad zich bij verwijzing naar de R2P voornamelijk hierop en dus niet op het initiële document van het ICISS. Het grootste verschil tussen beide documenten ligt in het verschil in conceptualisering: waar het ICISS een duidelijke en vastomlijnde handleiding leverde om een legitieme militaire interventie te verzekeren, blinkt het Outcome Document uit in haar vaagheid. De summiere omschrijving van de R2P, waarbij de criteria vastgesteld in 2001 zelfs niet langer vermeld worden, stelt geen
13
enkel controlesysteem in dat erop kan toezien dat het beslissingsproces om tot militaire interventie over te gaan legitiem is (Wheeler, 2001; Kantareva, 2011- 2012). De vage omschrijving van de R2P brengt duidelijk aan het licht dat er zeer weinig eensgezindheid bestaat over de precieze inhoud van het principe. Daar waren verschillende redenen voor. Een belangrijke reden was dat de conceptualisering van de R2P plaatsvond na de aanslagen van 11 september 2001 in New York en Washington. Het veranderde politieke landschap zorgde voor een verhoogd wantrouwen binnen de Verenigde Staten voor elke buitenlandse invloed, dus ook voor de Verenigde Naties en haar werk. Een duidelijke set aan criteria zou bovendien de flexibiliteit van de VS om tot militaire actie te beslissen aanzienlijk beperken (Macqueen, 2011; Weiss, 2006). Ook Rusland stond wantrouwig tegenover de nieuwe vorm van humanitaire interventie. Dit is voor een groot deel te wijten aan het assertieve nationalisme dat na het einde van de Koude Oorlog in het land opgang kende, omwille van de pijnlijke jaren van economische en sociale malaise. Rusland was bovendien ook niet opgezet met de tentoonstelling van westerse macht in de jaren ’90, zoals de interventie door de NAVO in Kosovo in 1999. Dit leidde tot een toenemende achterdocht van Rusland tegenover het Westen, dat zich volgens het land telkens weer aan de VN vergreep als instrument voor de vervulling van hun eigen belangen. Ook China stond wantrouwig tegenover het interventionisme van de VN, niet enkel omwille van de aanhang aan het principe van soevereiniteit, maar ook omdat zij in bepaalde gebieden die mogelijk onderwerp konden zijn van interventie, grote economische belangen hadden. Er was dus een terughoudendheid binnen de Veiligheidsraad om het principe van de R2P in haar volledigheid toe te passen. Een belangrijke veruiterlijking daarvan is te zien in de weigering om het vetorecht in humanitaire kwesties opzij te zetten, wat nu leidt tot frustraties binnen de Veiligheidsraad in de zaak Syrië (Macqueen, 2011, pp. 80 - 83). Edward Luck, de Speciale Vertegenwoordiger van de Responsibility to Protect, karakteriseerde de tekst dan ook als “een garantie voor actie, maar evengoed een garantie voor passiviteit.” De R2P die vandaag bestaat, leent zich bijgevolg nog teveel tot creatieve interpretatie door verschillende actoren, die vaak aan cherry-picking op grond van eigen belangen doen (Wheeler, 2001). Ook wetenschappelijke studies tonen het gebrek aan consensus binnen de R2P-doctrine duidelijk aan. Zo wordt er niet aan hetzelfde touw getrokken als het gaat over het belang van de criteria voor militaire interventie. Alex Bellamy wijst in verschillende artikelen op de zwaktes van het hanteren van criteria: ook al zou er daarover in het Outcome Document consensus bereikt zijn, zou dit echter nog niet betekenen dat de Veiligheidsraad gemakkelijk tot een consensus zou komen bij het vaststellen of deze in bepaalde gevallen voldaan zijn. Zo was er onenigheid tussen de NAVO en Rusland in de situatie van Kosovo over de vraag of het conflict ernstig genoeg was om tot militaire interventie over te gaan. Ook in de situatie van Darfur bestond er weinig eensgezindheid, ditmaal over de te ondernemen acties en de verantwoordelijkheid van de Soedanese regering. Zelfs de voorstanders van de R2P-doctrine waren verdeeld over de vraag of de verschillende criteria een militaire interventie konden legitimeren. Bellamy stelt bijgevolg dat het belang van de achterwege gelaten criteria niet overschat mag worden, aangezien deze er niet toe zullen leiden dat politieke dilemma’s opgelost worden. De criteria zullen volgens hem geen bijkomende politieke wil creëren of het gebruik van het vetorecht beter reguleren. Daarom pleit Bellamy ervoor eerder te focussen op het operationaliseren van de aspecten van de R2P die wél zijn opgenomen in het Outcome Document van 2005 (Bellamy, 2008).
14
Ook David Chandler is van mening dat het instellen van criteria weinig zin heeft, net omdat er geen internationale consensus gevonden kon worden over de criteria bij het Outcome Document in 2005. Het feit dat er toen reeds discussie bestond rond de conceptualisering, is een teken aan de wand dat als er in de toekomst al criteria zouden worden ingevoerd, deze even vaag zouden zijn als de inhoud van de R2P vandaag. In de plaats van het opstellen van duidelijk afgelijnde criteria, zou het ambigue karakter ervan opnieuw ruimte kunnen laten voor misbruik (Chandler, 2004). Brunnée en Toope daarentegen stellen dat ondanks het gebrek aan consensus, er toch een duidelijk draagvlak bestaat om afgelijnde criteria rond militaire interventie vorm te geven. Ze verwijzen daarbij naar het rapport van Ban Ki-Moon in 2009, dat de nood aan richtlijnen bij militaire interventies benadrukt. Richtlijnen zullen volgens de Secretaris-Generaal immers aanzienlijk kunnen bijdragen aan de helderheid en continuïteit van de doctrine. De auteurs zijn van mening dat criteria zoals gedefinieerd in het rapport van 2001 de legaliteit van de R2P-norm ten goede zouden komen. Criteria laten immers toe in verschillende situaties efficiënt te beoordelen of militaire interventie aangewezen is en kunnen verantwoording vragen in de gevallen waarbij geen actie wordt ondernomen (Brunnée & Toope, 2010). Kantareva volgt deze redenering en stelt dat het belangrijkste argument voor het instellen van criteria is dat deze kunnen voorkomen dat staten militair interveniëren zonder een plausibele en overtuigende grond. Het beslissen over militaire interventie via criteria zou bijgevolg het risico op mission creep aanzienlijk kunnen reduceren (Kantareva, 2011- 2012). Ramesh Thakur, één van de architecten van de Responsibility to Protect in 2001, pleitte ook voor het vormgeven van duidelijke principes, daar het de mogelijkheid dat staten de doctrine voor eigen belangen misbruiken, aanzienlijk beperkt. Thakur is van mening dat criteria de handen kunnen binden van de staten die zich reeds in het verleden binnen de Veiligheidsraad hadden verscholen achter humanitaire waarden om eigen politieke belangen vooruit te helpen. Criteria zouden dit kunnen verhelpen door de onderhandelingen binnen de Veiligheidsraad transparanter te maken. Thakur is ervan overtuigd dat criteria het de staten moeilijker zouden maken een verborgen geopolitieke agenda met een humanitaire mantel toe te dekken (Bellamy, 2008; Thakur, 2013). De gevolgen van het gebrek aan consensus betreffende de inhoud van de R2P werden al snel duidelijk door het ontstaan van de Arabische Lente in 2011. Vooral de situaties in Libië en Syrië stelden het concept amper zes jaar na zijn geboorte danig op de proef. De interventie in Libië, waar de R2P voor de eerste maal expliciet werd toegepast, legde door het feit dat geen welomlijnde beoordelingscriteria voor interventie werden toegepast door de leden van de Veiligheidsraad een hypotheek op de zuivere toepassing van de R2P als internationale norm. Het voortbestaan van de R2P hangt daardoor ondertussen aan een zijden draadje, en komt bijkomend onder spanning te staan door het gebrek aan actie in het geval van Syrië. Bedoeling van deze masterproef is dan ook om na te gaan in hoeverre de criteria die de legitimiteit van militaire interventie adequaat kunnen bepalen, in het geval van Libië voldaan waren en of deze in casu voldaan zijn in Syrië. Door de legitimiteitscriteria te koppelen aan een gevalsstudie is het mogelijk na te gaan of de doctrine van de Responsibility to Protect een ernstige inspanning van de internationale gemeenschap betreft om de menselijke veiligheid van een bevolking te verzekeren. De vraag wordt gesteld of de R2P de Verenigde Naties nog steeds een kans biedt om haar imago van tandeloos instrument definitief af te schudden.
15
II.
GEVALSSTUDIES: LIBIË, SYRIË EN DE RESPONSIBILITY TO PROTECT
Om een beter inzicht te krijgen in de reden waarom interventie in Syrië wordt tegengehouden door de internationale gemeenschap, terwijl toepassing van de R2P in het geval van Libië niettemin als een succes werd beschouwd, is het interessant dieper in te gaan op de initiële voorwaarden uit het rapport van 2001 die vervuld moeten worden om tot militaire interventie over te gaan. Militaire interventie verkrijgt legitimiteit als aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: Just Cause, Right Intention, Last Resort, Proportional Means, Reasonable Prospects en Right Authority. Op basis van een dieper onderzoek naar de vraag of deze criteria voldaan waren/ zouden zijn in beide casussen kan een waardeoordeel gevormd worden over de huidige toepassing van de Responsibility to Protect en het voortbestaan ervan. Aangezien het conflict in Syrië nog steeds woedt, wordt er eerst en vooral bijkomende focus gelegd op de situationele achtergrond van het conflict. a. Syrië – Achtergrond
Om tot een beter begrip te komen van de verschillende redenen van de opstand in maart 2011 dient te worden ingezoomd op de volledige levensloop van het heersende regime in Syrië. Syrië verkreeg, na meer dan twee decennia lang onder Frans mandaat te staan, in 1946 de onafhankelijkheid van Frankrijk. Desondanks ontstond hierdoor geen politieke stabiliteit en kreeg het land af te rekenen met talrijke coups, revoluties en burgeroorlogen. Verschillende conflicten ontsproten in die periode tussen bevolkingsgroepen van verschillende etnieën. Syrië was en is immers de thuis van een hele resem aan etnische en religieuze groepen waaronder Koerden, Armeniërs, Assyriërs maar ook christenen, druzen, alawitische sjiieten en soennitische Arabieren. De overgrote meerderheid van de bevolking bestaat nog steeds uit soennitische moslims. Ondanks deze meerderheid, was het de alawitische bevolkingsgroep die een opwaartse evolutie kende in de periode rond de onafhankelijkheid. De alawitische bevolking werd voor de komst van de Fransen tot de armste onder de Syriërs gerekend. Het Franse kolonialisme maakte daar echter een eind aan, dit door jonge Syrische knapen de mogelijkheid te bieden toe te treden tot het nationale leger. Vele alawitische jongeren namen deze kans met beide handen aan, daar dit een ticket tot een betere sociale positie kon betekenen. Het leger voorzag immers in een opleiding en een vaste job, twee aspecten die destijds zeer schaars waren. Ondanks de ontmanteling van het nationale leger bij het verkrijgen van onafhankelijkheid in 1946, ontstond onder de alawitische bevolking een traditie van militaire dienstneming. Dit leidde ertoe dat de alawitische bevolking massaal in dienst trad bij het nieuwe onafhankelijke Syrische leger, waarbij velen onder hen de positie van officier toebedeeld kregen. Dit verklaart bijgevolg de dominantie van de alawitische bevolkingsgroep in de Syrische politiek begin de jaren zestig (Robinson, 2012, p. 332; Zemni, 2013, p. 135).
17
Figuur 1. Syrian Ethno-Religious Groups. Overgenomen uit The Struggle for Syria in 2011 door J. Holiday, 2011, Middle East Security Report, p. 10.
De periode na de onafhankelijkheid was er dus één van opeenvolgende civiele besturen, dit steeds onder het toezicht van het Syrische leger. Van februari 1958 tot september 1961 vormde Syrië een eenheid met het Egypte van Nasser, dit in de Verenigde Arabische Republiek. Aan deze eenheid kwam in 1961 een eind omwille van een groeiende ontevredenheid van het Syrische regime ten overstaan van de dominantie door Egypte en Nasser. Op 28 september 1961 herstelde een coup door het leger in Damascus de onafhankelijkheid (Carter, 1987; Robinson, 2012, p. 332). Hierna volgde opnieuw een periode van politieke instabiliteit, tot de pan-Arabische en nationalistische Baath-partij in 1963 aan de macht kwam. De politiestaat die door deze partij werd ingesteld, ging uiteindelijk toch mee tot 2011, tot de legitimiteit van de staatsstructuur en het bestel in vraag werden gesteld door de opstanden (Moubayed, 2011, p. 339). De partij, die haar ontstaan in het Midden-Oosten kende in de late jaren ’40 kreeg tijdens de eerste jaren van haar heerschappij te kampen met een fractiestrijd. De interne conflicten binnen de Baath-partij werden onder andere veroorzaakt door het verlies van de Golanhoogte aan Israël in 1967, na de Arabische nederlaag in de Zesdaagse Oorlog en de Syrische interventie in Jordanië aan de zijde van de Palestine Liberation Organization (PLO) in september 1970. Daaraan kwam een einde toen de macht door de toenmalige minister van defensie Hafez al-Assad werd opgenomen na een geweldloze militaire coup in november 1970 (Carter, 1987; Zemni, 2013). De meer extremistische Baath-regering onder Assad voerde een streng autoritair bewind in het binnenland en een sterk anti-westers beleid in het buitenland. Een verklaring voor het lange standhouden van het regime kan aan verschillende aspecten gekoppeld worden. Zo werd al van bij de start van het regime een persoonlijkheidscultus rond Assad gecreëerd, ontwikkeld om de controle over de bevolking te handhaven, door hen cohesie en stabiliteit te bieden. Deze
18
controle werd aan kracht bijgezet door van Syrië een eenpartijstaat te maken en door het instellen van de socialistische structuur van de overheid en de economie. Ook de militaire fundamenten van de regering en de overheersende aanwezigheid van de alawieten in het bestel maakten van het regime een geduchte tegenstander. De noodtoestand die werd opgelegd ten gevolge van het conflict met Israël, en de toelating voor de veiligheidsdiensten om op arbitraire wijze politieke tegenstanders te arresteren en vast te houden (de gevreesde Mukhabarat), legden de drempel om in opstand te komen tenslotte nog hoger (Carter, 1987). Ondanks de maatregelen tot politieke stabiliteit kende het regime vanaf 1976 een reeks van opstanden, geleid door de soennitische islamisten, voornamelijk leden van de Moslimbroederschap. Zij kwamen in opstand tegen het seculiere regime, dat voornamelijk uit alawieten bestond en eisten een opname van de Islam als staatsgodsdienst in de grondwet, die daar voorheen niet in voorzag (Robinson, 2012, p. 331). Naast de militante islamitische oppositie, die vaak steun verkreeg van landen als Saoedi-Arabië en de Golfstaten bestond er ook een nonmilitante professionele beweging die zich tegen het regime verzette. Zij streefden naar hervormingen binnen het bestaande regime, eerder dan naar de omverwerping ervan. Hun belangrijkste eis was de creatie van ruimte om hun recht op persvrijheid en vrijheid om politieke actie te voeren te kunnen uitoefenen, om een einde te stellen aan de noodtoestand en over te gaan naar vrije parlementaire verkiezingen (Carter, 1987). Het Assad-regime reageerde op uiterst repressieve wijze op het verzet. Het hoogtepunt hiervan is te situeren in 1982, wanneer Syrische regeringstroepen in de stad Hama tienduizenden aanhangers van de Moslimbroederschap uitmoordden en een waar bloedbad aanrichtten (Guiora, 2011, p. 266; Carter, 1987; Herremans, Stockmans, & Khalifeh, 2012, p. 16; Zemni, 2013, p. 135). Deze aanval en de bepaling van 1980 die de Moslimbroederschap in Syrië officieel verbood, zorgden ervoor dat de Moslimbroeders zich op politiek vlak lange tijd gedeisd hielden (Herremans, Stockmans, & Khalifeh, 2012, p. 16; Zemni, 2013, p. 135). In 2000 overleed Hafez al-Assad aan de gevolgen van longfibrose. Zoon Bashar werd door de Baath-partij als opvolger aangeduid en werd in juni 2000 president na het houden van een referendum. Het Syrië onder Bashar leek er aanvankelijk één te worden van tolerantie en openheid. In zijn eerste speech die volgde op zijn aanstelling als president, benadrukte Bashar alAssad de nood aan constructieve kritiek, transparantie en democratie. Deze speech creëerde een sfeer van hoop en vrijheid onder de Syrische bevolking, dit na jaren gebukt te gaan onder het totalitaire regime van vader Hafez (Human Rights Watch, 2010, p. 1). Om zijn inauguratiespeech aan kracht bij te zetten, stelde Assad verschillende economische en politieke hervormingen voorop, beval hij de vrijlating van honderden politieke gevangenen en liet hij ruimte voor sociaal en politiek debat. Deze periode, die duurde van juli 2000 tot augustus 2001 staat bekend als de Lente van Damascus (Bhardwaj, 2012, p. 85; Herremans, Stockmans, & Khalifeh, 2012, p. 12). Assad slaagde er echter niet in democratische verkiezingen in te voeren, daar hij werd tegengehouden door het oude en meer extremistische bestuur van zijn vader. Aan de Lente van Damascus kwam bijgevolg een definitief einde toen verschillende leidinggevende activisten die opriepen tot democratische verkiezingen werden gearresteerd (The Damascus Bureau, 2010; Human Rights Watch, 2010, pp. 5 - 7; Herremans, Stockmans, & Khalifeh, 2012). De eenpartijstaat
19
werd behouden door andere politieke partijen dan de Baath-partij uit de politiek te bannen. In oktober 2005 ontstond er opnieuw oppositie tegen het Assad- regime, op het moment dat de christelijke activist Michel Kilo een samenwerkingsverband afsloot met andere verzetsleiders. Zij richtten samen de verklaring van Damascus op, die de Syrische regering op kritische wijze omschrijft als autoritair, elitair en totalitair en democratische verkiezingen eist (O'Bagey, 2012, p. 14; Zemni, 2013, p. 136). Oppositie ontstond voor een groot deel op etnisch-religieus vlak. Zo bestaat er onder de overgrote soennitische moslims een grote afkeer ten aanzien van het alawitische staatsbestel, dat voornamelijk alawitische belangen vooruithelpt en de arme onderlaag van de soennitsche bevolking laat verkommeren (Worth, 2011). De soennitische gebieden bestaan immers vaak uit steden met een hoge armoedegraad, zoals Der’aa en Homs, maar ook uit rurale gebieden die het zwaar te verduren kregen door de droogte in 2011, en de armere districten van grote steden. Socio-economische ongelijkheid steeg aanzienlijk onder de heerschappij van vader en zoon Assad, die in het land een marktgeleide economie introduceerden. De politie verleent sindsdien immers voordelen aan een kleine groep van de bevolking, die voornamelijk bestaat uit mensen die connecties met de regering hebben, en personen die tot de rijke handelsklasse van Damascus en Aleppo behoren. Er ontstaan dus al gauw socio-economische klachten, zoals de bezorgdheid over de verslechtering van de levenstandaard en de snelle stijging van de grondstoffenprijzen. Het land heeft tegelijkertijd ook te kampen met een enorm hoge werkloosheidsgraad onder de jongere generatie (Hendawi, 2012; Zemni, 2013, pp. 136 - 137; Herremans, Stockmans, & Khalifeh, 2012, p. 12). Naast de soennitische meerderheid begon ook de Koerdische minderheid die Syrië rijk is zich de laatste tien jaar te roeren. Hen werd door het staatsbestuur al jaren verschillende basisrechten ontkend, zoals het recht om de Koerdische taal op school te leren of om Koerdische feestdagen te vieren. Deze etnische discriminatie en weigering tot erkenning van culturele rechten leidde al in maart 2004 tot grootschalige demonstraties in Noord-Syrië. Deze opstand kende haar startpunt tijdens een voetbalmatch in het Syrische dorp Qamishli. De match vond plaats tussen een lokaal Koerdisch voetbalteam en een Arabisch team, die op bezoek waren vanuit de stad Deir al-Zor. De gemoederen laaiden hoog op tussen de Koerdische en Arabische fans en al snel ontstond er een knokpartij. De Syrische veiligheidsdiensten kwamen tussenbeide en vuurden hun kogels voornamelijk af op het Koerdische publiek. Dit vuurgevecht resulteerde in de dood van zeven Koerden. Het dodental liep echter de volgende dag nog op, toen de veiligheidsdiensten tijdens de begrafenisstoet op de Koerdische rouwenden vuurden. (Human Rights Watch, 2009, p. 15) De opstanden die daarop volgden, werden vanuit de regering beantwoord met gewelddadige tegenoffensieven, waarbij de veiligheidsdiensten Koerdische politieke en culturele bijeenkomsten met wapens uiteendreven. Bovendien werden vele politieke activisten van Koerdische afkomst vervolgd en voor onbepaalde tijd vastgezet. Tenslotte verkeren vele Koerden, ondanks de jaren van beloftes door Assad, nog steeds in een toestand van stateloosheid (Human Rights Watch, 2009, pp. 1 - 5). Zo wordt tot op de dag van vandaag aan duizenden Syrische Koerden het burgerschap geweigerd en worden hun nakomelingen als vreemdeling beschouwd. Ondanks de toegeving van Assad in 2011, waarbij ongeveer 300.000 staatloze Koerden het burgerschap verkregen, ontstaan er nog regelmatig gewelddadige conflicten tussen de Koerdische bevolking en de veiligheidsdiensten (Human Rights Watch, 2009, p. 10; Moubayed, 2011, p. 342).
20
Op het vlak van mensenrechten laat het Syrische beleid dus veel te wensen over. Het land staat al sinds 1963 onder de noodtoestand en ontpopte zich tot een heuse politiestaat die draconische maatregelen oplegde aan haar opstandige bevolking. Het recht op vrije meningsuiting, vereniging en vergadering wordt sterk beperkt in Syrië. De autoriteiten vallen mensenrechtenactivisten lastig en sluiten hen zelfs op, waar ze dan vaak worden gefolterd en vastgehouden in erbarmelijke omstandigheden. Websites zoals Amazon.com, Facebook, Wikipedia en Youtube werden jarenlang geblokkeerd, maar vanaf 1 januari 2011 veranderde dat (Human Rights Watch, 2011, p. 8). De frustraties van het volk werden met andere woorden reeds jarenlang gevoed door het repressieve regime van Assad. Toch manifesteert de Syrische verontwaardiging zich niet gelijktijdig met de golf van volksopstanden die de Arabische wereld sinds december 2010 overspoelde. Daar bestaan verschillende redenen voor. Zo genoot Assad nog een aanzienlijke populariteit onder een groot deel van de bevolking1 en belemmerden de religieuze opdelingen in het land de mogelijkheid om als eenheid in opstand te komen. Daarbovenop leefden de Syriërs in een constante sfeer van angst, waarbij de veiligheidsdiensten van de regering een sleutelrol speelden in het neerslaan van eerdere opstanden, zoals die van de Koerden in 2004. De Syrische bevolking stond bovendien zeer sceptisch tegenover de implicaties van een opstand, daar zij vanaf de eerste rij konden toekijken hoe de democratisering in buurland Irak nadelig uitpakte. Omwille van de Syrische terughoudendheid om in 2011 in opstand te komen tegen het dictatoriale regime, kreeg het land al gauw de naam “Koninkrijk der Stilte” toebedeeld (Wikstrom, 2011). Deze stilte werd echter verbroken in maart 2011, toen duizenden mensen de straten van Der’aa opgingen om te protesteren tegen de arrestatie en foltering van schoolkinderen, die leuzen tegen het regime op de stadsmuren van Der’aa hadden geschilderd. De demonstranten eisten op deze “dag van de woede” dat politieke gevangenen werden vrijgelaten en riepen op tot regeringshervorming (Flock, 2011; Moubayed, 2011, p. 340). De protesten brachten al snel de veiligheidsdiensten op de been, die de demonstratie hardhandig poogden neer te drukken. Dit leidde op 18 maart, die de “dag van de waardigheid” als naam kreeg, tot het vallen van verschillende burgerslachtoffers in de steden Der’aa, Hama, Banias, Damascus, Al-Hasakah en Deir al-Zor. Dat stak het vuur aan de lont in Syrië en al gauw ontstonden over het hele land massaprotesten, met verdere dodelijke slachtoffers tot gevolg. Aanvankelijk leken de opstanden de regering van Assad aan te zetten tot een revaluatie van het bestaande bestel en tot het doen van toegevingen aan de misnoegde bevolking. Zo stelde het Ministerie van Binnenlandse Zaken een commissie op die tot taak had de eerdere incidenten in Der’aa te onderzoeken en diegenen die het vuur openden op de demonstranten ter verantwoording te roepen (Human Rights Watch, 2011, p. 8). Bijkomend stelde de politieke adviseur van de president, Bouthaina Shaaban in een persconferentie dat aan een nieuwe grondwet zou worden gewerkt. Artikel 8, waarin de Baath-Partij wordt aangewezen als “de leider van de staat en de maatschappij”, zou daar niet langer in worden opgenomen (Moubayed, 2011,
Een aanzienlijk deel van de Syrische bevolking bleef zeer lang in hun president geloven en beschouwde hem als een moderne hervormer. In tegenstelling tot Mubarak in Egypte en Ben Ali in Tunesië, had de Syrische president tot 2011 immers nog geen Syrisch bloed aan zijn handen. Het beeld dat de Syrische bevolking van Assad had, werd nog versterkt door zijn vrouw Asma al-Assad, die de Britse nationaliteit bezat en zich toelegde op problematieken met betrekking tot de civil society (Moubayed, 2011). 1
21
p. 340). Bovendien ontsloeg Assad op 29 maart zijn voltallige regering en sprak hij op 30 maart 2011 zijn natie toe. In zijn speech stelde hij een resem aan politieke hervormingen voorop (Human Rights Watch, 2011, p. 9). Zo zou het regime politieke gevangenen vrijlaten, belastingen verlagen, de lonen van overheidspersoneel verhogen, de persvrijheid toelaten en werkgelegenheid creëren. Bijkomend stelde hij een comité op die een mogelijke afschaffing van de noodwet diende te onderzoeken, en werden er toegevingen gedaan aan de minderheden van Syrië, waaronder de Koerden. De president deelde in zijn speech eveneens voor de eerste maal zijn vermoeden mee dat de onrust in het land voornamelijk te wijten was aan buitenlandse invloeden (Landis, 2011; Zemni, 2013, p. 140). Ondanks deze positieve reactie, hielden de protesten tegen het regime aan, daar de veiligheidsdiensten en masse doorgingen met het arresteren van politieke activisten, journalisten en jongeren (Moubayed, 2011, p. 340; Human Rights Watch, 2011, p. 9). Er ontstonden gevechten tussen de bevolking en het Syrische leger in Der’aa, Banias, Homs, Latakia, Tartoes, Idlib, Harasta en Qamishli. Mensen werden doodgeschoten, gearresteerd, gefolterd en mishandeld, zonder enige rechtsbasis. Op 21 april, na weken van debat, vaardigt president Assad drie belangrijke decreten uit, als ultieme poging om de gemoederen onder de bevolking te bedaren. Het belangrijkste decreet was zonder twijfel decreet nummer 161, dat de noodtoestand ophief en dus de eis van de demonstranten inwilligde. Daarbovenop werd ook het Hof voor de Staatsveiligheid afgeschaft in decreet nummer 53 en werd het recht op vreedzaam protest in decreet nummer 54 erkend (Human Rights Watch, 2011, pp. 9 - 10; Zemni, 2013, p. 141). Een dergelijke toegeving stond echter in schril contrast met het bloedbad dat amper een dag na de uitvaardiging plaatsvond, waarbij over het hele land 75 demonstranten om het leven kwamen door de Syrische veiligheidsdiensten (Amnesty International, 2011). In de komende weken stelde het Syrische leger militaire operaties in verschillende rebellerende gebieden in. Zo werd Der’aa op 25 april door Syrische troepen belegerd. Elektriciteits- en waterleidingen werden afgesloten en honderden personen werden gearresteerd. Hetzelfde scenario werd herhaald in andere steden en dorpen, waaronder Damascus, Zabadani, Banias, Da’al, Tafas, Inkhil, Al- Hara, Jasem, Sanamain, Al-Harak, Kfar Shams, Homs en Latakia. Eind juni ontstonden eveneens protesten in Aleppo, een stad die samen met Damascus bekend stond als trouw aan het regime. Dit maakte duidelijk dat het sterke bewind van Assad langzaam maar zeker aan het afbrokkelen was (Human Rights Watch, 2011, pp. 11 - 12). De maand juli werd gekenmerkt door bloedige confrontaties tussen het regime en de rebellen, met het “Ramadanbloedbad” in de stad Hama als absoluut hoogtepunt, waar 136 mensen de dood vonden (Ali, 2011; Zemni, 2013, p. 141). In juli deed het regime opnieuw een toegeving aan de oppositie in een poging het conflict tot bedaren te brengen. Het regime nam een wet aan die voor het eerst in 48 jaar een meerpartijensysteem toeliet. Islamitische partijen, zoals de Moslimbroederschap, werden echter nog steeds geweerd uit de Syrische politiek. De oppositie hechtte weinig belang aan deze hervorming, daar repressie vanwege het regime onverminderd voortduurde (Moubayed, 2011, p. 342; al-Khalidi, 2011). Ondanks het feit dat het Syrische leger reeds decennialang een goed geoliede machine was, ontstonden er in 2011 reeds barsten en scheuren in het militaire fundament. Reden hiervoor was de executie van honderden soldaten die weigerden het vuur te openen op de eigen bevolking.
22
Vele militairen, zowel van de laagste als de hoogste echelons, liepen daarom over naar de oppositie en organiseerden zich in gewapende milities (Owen, 2011). Op 29 juli 2011 kondigde een groep van afvallige militairen via een videoboodschap aan dat zij zich hadden georganiseerd in een nieuwe oppositiegroep, die de naam “Free Syrian Army “(verder vermeld als FSA) kreeg. Deze groep is tot op vandaag de belangrijkste en meest geduchte tegenstander van het Syrische regime. Het leger heeft tot doel het criminele regime van Assad met de grond gelijk te maken. Vanaf dat moment krijgt het Syrische conflict een nieuwe dimensie: het Syrische leger en het regime worden dan, zelfs letterlijk, met eigen wapens bestreden (Landis, 2011). Het FSA ontving militaire steun van Turkije en kon haar hoofdkwartier in Turkije onderbrengen, dichtbij de Syrische grens. Op 23 augustus 2011 werd een coalitie van antiregeringsgroepen gevormd, genaamd de “Syrian National Council”. Deze groep, gevestigd in Turkije, probeerde de oppositie te organiseren. Desondanks blijft de oppositie nog steeds een opgedeelde verzameling van politieke groeperingen, die onderling verdeeld zijn door ideologische, etnische en sektarische elementen (The New York Times). Tijdens de eerste zes maanden van de opstanden werden de inwoners van Syrië ‘s grootste steden Damascus en Aleppo weinig betrokken in de protesten. Sterker nog, in deze twee steden werden vooral bijeenkomsten gehouden ter ondersteuning van het regime. Analisten en activisten uit de oppositie erkennen het feit dat zonder massale medewerking van de volledige bevolking in de opstand, de regering zal overleven en er in zal slagen niet hetzelfde lot te ondergaan als buren Egypte en Tunesië (The New York Times, 2011). Gedurende de maand oktober bleef het Syrische leger protesten neerdrukken, waarbij honderden mensen gedood of gearresteerd werden. Dit hardhandig optreden bleef de eerste drie dagen van november voortduren. Op 3 november accepteerde de regering een plan van de Arabische Liga, dat tot doel had de vrede in het land te herstellen. Volgens leden van de oppositie ging de regering echter gewoon door met het neerdrukken van de protesten (Saleh & Samir, 2011; Zemni, 2013, p. 150). Twee maanden voor de aanname van het plan van de Arabische Liga beval het Arabische parlement reeds de schorsing van Syrië als lid van de Arabische Liga aan, meer bepaald op 20 september 2011. De reden hiervan was de constante stroom aan rapporten die schreven over disproportioneel geweld vanwege het regime ten aanzien van opponenten. Op 12 november werd een stemming gehouden die zorgde voor de formele uitsluiting van Syrië (Batty & Shenker, 2011; Zemni, 2013, p. 151). De Arabische Liga stuurde in december een commissie naar Syrië die tot doel had het geweld te monitoren. Eind januari 2012 schorste de Liga haar monitoring-missie, omwille van de verslechterende omstandigheden en de stijging in het geweld over het hele land (Public International Law and Policy Group, 2012; Herremans, Stockmans, & Khalifeh, 2012, p. 16). Begin november escaleerde het conflict tussen het FSA en de veiligheidsdiensten in Homs. Na zes dagen van bombardementen, bestormde het Syrische leger de stad op 8 november, waardoor zware straatgevechten ontstonden in elke uithoek van de stad. Het verzet in Homs was aanzienlijk groter dan dat in andere dorpen en steden, wat leidde tot bloedige gevechten. De stad werd door de oppositie de hoofdstad van de Revolutie genoemd, daar het FSA meer en meer terrein en controle won in de stad. In november nam het aantal aanvallen van de rebellen toe, daar het aantal oppositiegroepen gestaag steeg. Tegen 2012 was het aantal opstanden geslonken, door de verspreiding van het gewapende conflict (Holiday, 2011).
23
Het Vredesplan van Kofi Annan van februari 2012 stelde een staakt-het-vuren in, maar zelfs gedurende de onderhandelingen viel het Syrische leger nog verschillende dorpen en steden aan, en executeerde het mensen. De vasthouding van personen, onder hen ook kinderen, duurde voort. Op 14 april begonnen beide kanten aan een staakt-het-vuren, dat het gevolg was van inspanningen van de VN. Dit was echter een fiasco, aangezien beide partijen de wapenstilstand niet respecteerden (Guardian, 2012). Annan zag dit falen in en riep Iran op om deel uit te maken van de oplossing, hoewel het land werd uitgesloten tot het Friends of Syria initiatief, een diplomatieke vergadering tussen verschillende landen met betrekking tot het conflict in Syrië. Ondanks de toenadering tot Iran, een belangrijke bondgenoot van Syrië, viel het Vredesplan in elkaar in juni, na het bloedbad in Houla van 25 mei en het opstarten door het FSA van offensieven tegen de troepen van de regering. Een tegenreactie bleef niet uit: op 1 juni zwoer de Syrische president Bashar al- Assad de opstanden te verbrijzelen, nadat het FSA aangekondigd had dat het haar defensieve operaties zou aanhouden (Al Arabiya News, 2012). Naast het ineenstuiken van het Vredesplan werd bovendien de VN missie teruggetrokken uit Syrië. Deze tegenslagen leidden tot het officiële ontslag van Annan op 2 augustus 2012 (Al Arabiya News, 2012; Zemni, 2013, p. 159). Op hetzelfde moment verspreidde het conflict zich naar de twee grootste steden Damascus en Aleppo. De regering stelde dat deze gebieden gedomineerd werden door de stille meerderheid, die geen verandering van regime maar stabiliteit wilden. In beide plaatsen ontstond er dus hernieuwd protest, dit keer opnieuw volledig vreedzaam. Winkelhouders stelden een staking in en in de commerciële districten van Aleppo ontstond een gelijkaardig protest. Dit werd door sommigen gezien als een teken dat de historische alliantie tussen de regering en de zakenwereld in de grootsteden aan het verzwakken was (Syria Deeply, 2012). Midden juli 2012 waren de gevechten reeds over het hele land verspreid. Het International Committee of the Red Cross erkende vanaf dan het conflict als een burgeroorlog. De frequentie van de gevechten in Damascus verhoogde, waarbij de rebellen vorderingen maakten om de stad in te nemen (Syria Deeply, 2012; BBC, 2012). Het conflict bereikte een beslissende fase in juli 2012. Op 19 juli 2012 komen regeringsleden bij een bomaanslag in Damascus om het leven. Onder de doden zijn de minister van defensie Daoud Rajha, veiligheidsadviseur Hassan Turkmani en de viceminister van defensie, Assef Shawkat, tevens Assad ’s schoonbroer. Begin augustus leden de rebellen zware verliezen. Het FSA- offensief om Aleppo in handen te krijgen faalde en het Syrische leger nam opnieuw het Salaheddin district in, een belangrijk bolwerk van de rebellen in Aleppo (Syria Deeply, 2012). VN-gezant voor Syrië Lakhdar Brahimi, de opvolger van Annan, regelde een staakt-het-vuren tijdens Eid al-Adha eind oktober, maar dat viel snel in elkaar, aangezien zowel de rebellen als het Syrische leger actief bleven. Na het officiële einde van de overeenkomst tot wapenstilstand op 30 oktober, breidde het Syrische leger haar luchtbombardementen in Damascus uit (Gladstone, 2012). Op 8 november 2012 vindt er op de Russische zender RT een exclusief interview plaats met Assad. In dit interview bevestigt Assad zijn overtuiging dat het conflict voornamelijk het gevolg is van buitenlandse oppositie vanwege het Westen (Aljazeera, 2013). Begin november maken de rebellen aanzienlijke vooruitgang in Noord-Syrië. De inname door de rebellen van Saraqib in de
24
provincie Idlib zorgt voor de verdere isolatie van Aleppo en van de gebieden gecontroleerd door de regering (Evans, 2012). Eind december 2012 wonnen de rebellen meer terrein in Damascus, en kregen ze controle over Yarmouk en de Palestijnse vluchtelingenkampen. Ze lanceerden tevens een offensief tegen het Syrische leger in Hama, waarbij het leger gedwongen werd een aantal posities te verlaten. (The News, 2012). Assad deed op 6 januari 2013 een toespraak voor zijn aanhangers aan het Operahuis in Damascus. In de speech beschreef hij de voorwaarden om in het conflict tot een politieke oplossing te komen. Assad zei voorstander te zijn van een internationale verzoeningsconferentie om het conflict te stoppen, wat kon leiden tot een nationaal referendum en eerlijke verkiezingen. Hij stelde dat dit de enige manier was om het politieke landschap te hervormen en dat dat ook enkel mogelijk werd als de westerse en regionale landen de rebellengroepen die hij als terroristen karakteriseerde niet langer bewapende. Assad stelde dat Syrië bereid was te luisteren naar advies, maar ook dat het land zich niet zou laten dicteren door andere landen. De oppositie weigerde op Assad ’s voorstel in te gaan (Landis, 2013; Aljazeera, 2013). Sindsdien blijft de uitputtingsslag tussen de oppositie en het regime onverminderd aanhouden. De aanvankelijk vreedzame betogers zijn verstrikt geraakt in een gemilitariseerd kluwen van verschillende verzetsgroepen en het regime. Sinds april 2013 zouden bovendien voor het eerst chemische wapens zijn ingezet in Khan al-Assal. Ondertussen wordt ook de rol van een aantal buitenlandse actoren zeer duidelijk. Eind januari voert Israël de eerste van drie ‘preventieve’ luchtaanvallen op Syrisch grondgebied uit om Iraanse wapenleveringen bestemd voor Hezbollah te voorkomen (The Sydney Morning Herald, 2013). Rusland maakt eind mei 2013 bekend luchtafweerinstallaties te zullen leveren aan Syrië. De Libanese Hezbollah helpt het regime het strategische grensstadje al-Qusayr te heroveren op de rebellen terwijl Hezbollahleider Nasrallah zich nu ook openlijk achter het Syrische regime schaart (The New York Times, 2013). Alles wijst er dus op dat de impasse waarin Syrië nu verkeert geen spoedige resolutie zal kennen.
25
b. Voorwaarden voor militaire interventie 1.
JUST CAUSE
Een eerste voorwaarde die boven alle andere dient te worden vervuld om tot een militaire interventie over te gaan, is deze van de Just Cause. Er dient sprake te zijn van ernstige en onherstelbare schade aan het leven van mensen. Dit houdt in dat de internationale gemeenschap militair dient te interveniëren bij het verlies van leven of bij etnische zuivering op grote schaal (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 32). Deze hoge drempel werd ingesteld om te waarborgen dat militaire interventie niet bij de minste dreiging kan worden ingesteld, aangezien het risico bestaat dat dit in het kader van het nationale belang door bepaalde mogendheden misbruikt wordt (Evans & Sahnoun, 2002). Militaire interventie onder de R2P zal dus niet aanvaard worden wanneer mensenrechtenschendingen niet leiden tot het verlies van leven, noch om een democratische regering te installeren (Macqueen, 2011; Joyner, 2007). De voorwaarde blijft echter vaag over wat concreet bedoeld wordt met het verlies van leven op grote schaal. Hoeveel doden dienen er te vallen eer het gerechtvaardigd is voor de internationale gemeenschap om militair te interveniëren (Evans & Sahnoun, 2002)? Deze lacune werd deels opgevuld door de R2P- Commissie, die in haar rapport duidelijk stelde dat er sprake is van verlies van leven of etnische zuivering op grote schaal in de volgende gevallen: “those actions defined by the framework of the 1948 Genocide Convention that involve large scale threatened or actual loss of life; the threat or occurrence of large scale loss of life, whether the product of genocidal intent or not, and whether or not involving state action; different manifestations of "ethnic cleansing," including the systematic killing of members of a particular group in order to diminish or eliminate their presence in a particular area; the systematic physical removal of members of a particular group from a particular geographical area; acts of terror designed to force people to flee; and the systematic rape for political purposes of women of a particular group (either as another form of terrorism, or as a means of changing the ethnic composition of that group); those crimes against humanity and violations of the laws of war, as defined in the Geneva Conventions and Additional Protocols and elsewhere, which involve large scale killing or ethnic cleansing; situations of state collapse and the resultant exposure of the population to mass starvation and/or civil war; and overwhelming natural or environmental catastrophes, where the state concerned is either unwilling or unable to cope, or call for assistance, and significant loss of life is occurring or threatened” (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 33). De R2P-Commissie maakte daarmee duidelijk dat het verlies in situatie X gelijkaardig diende te zijn aan interventies waar aan de vermelde voorwaarden werd voldaan, zoals die in Somalië, Bosnië of Rwanda. Is de schaal van verlies in situatie X vergelijkbaar met het aantal doden die vielen in deze gebieden, is het met andere woorden aangewezen te interveniëren (Evans & Sahnoun, 2002). De Commissie maakte ook duidelijk dat niet diende te worden gewacht tot er zich een aanzienlijk verlies van leven of etnische zuivering voordoet, aangezien dit morele implicaties met zich meebrengt. Als er bijgevolg voldoende bewijs bestaat dat zich in de toekomst een dergelijke situatie kan voordoen, kan de R2P ook als preventieve maatregel worden toegepast.
26
Dit is een gevaarlijke bepaling daar men op deze manier niet zal kunnen determineren of preventieve militaire interventie wel proportioneel is, aangezien er geen duidelijkheid bestaat over wat de situatie zou zijn geweest zonder deze inmenging. Dit struikelblok wordt bevestigd door Robert Legvold: “To wait until massive numbers of lives have been lost before acting will compound the tragedy. Yet, to reach agreement on forceful action in response to warning signs before tragedy strikes promises to be difficult in the extreme, if the evidence is ambiguous, as it is likely to be, and, if a sizeable number of states, including major powers like Russia, China and India, start from a strong bias against intervention” (Wheeler, 2001, p. 556). Het leveren van accuraat bewijs is dus cruciaal bij het bepalen of er aan de voorwaarde van Just Cause werd voldaan. Uit het rapport van 2001 blijkt dat voorkeur wordt gegeven aan documenten van universeel gerespecteerde en onafhankelijke bronnen om te beoordelen of interventie in een specifieke situatie aangeraden is. Daaronder vallen rapporten opgesteld door de VN-organen, door gerenommeerde niet-gouvernementele organisaties en in laatste instantie berichtgeving van de media. Bovendien wordt groot gezag toegekend aan de resultaten die een onafhankelijke onderzoeksmissie, gezonden door de Veiligheidsraad of het SecretariaatGeneraal, met zich meebrengt. De rapporten zijn immers steeds accuraat en laten een objectieve beoordeling van een specifieke situatie toe, dit door het gebruik van objectieve getuigenissen (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, pp. 34 - 35; Evans & Sahnoun, 2002). De vraag of aan dit criterium werd voldaan in het geval van Libië en zou voldaan zijn in het geval van Syrië wordt hieronder behandeld. 1.1.
Libië
In Libië werd al snel voldaan aan het vermoeden dat het conflict zou leiden tot een potentieel groot verlies van leven. Kadhafi slaagde er niet in aan zijn primaire verantwoordelijkheid om zijn bevolking te beschermen te voldoen. Sterker nog, amper een week na het begin van de Libische opstand, zwoer Kadhafi in een publieke verklaring de opstandelingen één voor één en huis per huis op te sporen en te vermoorden. Hij noemde de demonstranten “kakkerlakken en ratten” die het niet verdienden te leven. In een tweede speech zwoer hij bovendien te sterven als een martelaar en te vechten tot zijn laatste druppel bloed (Fahim & Kirkpatrick, 2011). Deze taal doet terugdenken aan de genocide in Rwanda, waarbij Hutu-burgers via de radio werden aangespoord zoveel mogelijk Tutsi’s om te brengen. Kadhafi zette zijn politie- en legermachten in om demonstranten aan te pakken. Politie opende het vuur op ongewapende demonstranten, waardoor er in de maanden voor zijn dood honderden mensen om het leven kwamen. De ngo Human Rights Watch stelde dat regeringstroepen in de week dat de protesten uitbraken reeds 233 mensen hadden omgebracht en dat zich in de komende weken hoogstwaarschijnlijk een bloedbad zou voordoen (The Economist, 2011). Op 25 februari 2011 werd door de VN Veiligheidsraad een resolutie aangenomen waarin aanbevelingen werden gedaan aan de Libische autoriteiten. Tevens verzocht de VN Mensenrechtenraad Libië te schorsen uit de Raad, aangezien er sprake was van grove schendingen van de mensenrechten, en stelde ze een onafhankelijke onderzoekscommissie voor Libië aan die tot taak had alle vermeende mensenrechtenschendingen te onderzoeken en te verifiëren (Resolutie S-15/1, 2011). Diezelfde dag werd een verklaring gedaan door de
27
mandaathouders bij de afdeling Speciale Procedures van de Mensenrechtenraad. Deze personen zijn onafhankelijke mensenrechtenexperten die mensenrechtenschendingen over de hele wereld onderzoeken en dus ook ter plaatse onderzoeksmissies instellen. Door hun nauwe contacten met niet-gouvernementele organisaties, mensenrechteninstituties en individuele slachtoffers, wordt hun oordeel als uiterst betrouwbaar en kwalitatief beschouwd (Amnesty International). In de verklaring werd gesteld dat honderden mensen reeds waren gedood door gewapende regeringstroepen. Een nog groter aantal werd door het regime gearresteerd en verwond. Menselijk lijden kende onder het zeil van de regeringstroepen een verontrustend snelle opgang. De mandaathouders bestempelden de daden van de regering als ernstige mensenrechtenschendingen en inbreuken op de verplichtingen onder internationale mensenrechtenverdragen waar Libië partij bij was. Zij benadrukten tevens dat er een reëel risico bestond op een systematische en wijdverspreide aanval vanwege de regering en verlies van leven op grote schaal en riepen de internationale gemeenschap op haar verantwoordelijkheid te nemen: “The international community should act without delay to make its responsibility to protect civilians from serious human rights violations a reality for the people in Libya” (Prado, 2011). Gelijkaardige verklaringen werden gedaan door de Arabische Liga, de Organisatie voor Islamitische Samenwerking en de Afrikaanse Unie. De ngo’s Civicus World Alliance for Citizen Participation en Network for Development sloegen de handen in elkaar en stuurden een schriftelijke verklaring naar de Veiligheidsraad, waarin zij de mensenrechtensituatie in Libië uit de doeken deden en waarin ze een oproep aan de Verenigde Naties deden om zo snel mogelijk te interveniëren. Zij stelden het volgende, waarbij ze de nieuwsberichten die op de wereld werden afgezonden, bevestigden: “The urgency of an immediate and effective international response becomes obvious taking into consideration that Colonel Gaddafi directly threatened the demonstrators, referring to a “violent and thunderous response” and calling upon his supporters to attack and “cleanse Libya house by house” until protestors give up. The international community should immediately turn expression of grave concern into action and the UN member states must endorse their “Responsibility to Protect” commitment without any further delay” (The Human Rights Council, 2011). Deze ontwikkelingen en de steeds groter wordende dreiging van het ontstaan van misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden op grote schaal, spoorde de Veiligheidsraad ertoe aan om op 17 maart een militaire interventie toe te laten (Meyer, 2012). In het licht van de ontwikkelingen in Libië, kan bijgevolg gesteld worden dat er in voldoende mate voldaan was aan de vereiste van Just Cause, waardoor tenminste reeds één voorwaarde om interventie legitiem te maken, vervuld is. 1.2.
Syrië
Bij nader onderzoek van de gepubliceerde VN-documenten over de ontluikende situatie in Syrië in maart 2011, blijkt dat de voorwaarde van Just Cause ook in casu voldoende voldaan zou zijn om daar tot militaire interventie over te gaan. Op 29 april 2011 werd door aanname van resolutie S-16/1 in de Mensenrechtenraad een onderzoeksmissie naar Syrië ingesteld. Deze stelde over haar
28
bevindingen en de verzamelde getuigenissen vervolgens een aantal rapporten op, die blijk gaven dat er op grote schaal mensenrechtenschendingen werden begaan en mensen werden vermoord. Aan de voorwaarde van verlies van leven op grote schaal werd bijgevolg voldaan. Het eerste rapport van de onderzoeksmissie, dat dateert van 23 november 2011, stelde het volgende: “The substantial body of evidence gathered by the commission indicates that these gross violations of human rights have been committed by Syrian military and security forces since the beginning of the protests in March 2011. The commission is gravely concerned that crimes against humanity have been committed in different locations in the Syrian Arab Republic during the period under review” (The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic, 2011, p. 1). Het rapport gaat in haar feitenoverzicht tenslotte verder met de beschrijving van verschillende moordpartijen die de afgelopen maanden door het regime op de opstandige bevolking werden ingesteld. Zo schatte de missie dat op een periode van slechts drie weken ruim 260 burgers om het leven waren gekomen. Ook stelde het rapport dat volgens betrouwbare bronnen op 9 november 256 kinderen de dood vonden door het optreden van regeringstroepen (The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic, 2011). Het tweede rapport werd op 22 februari 2012 gepubliceerd. Daarbij werd de onkunde van de regering om te voorzien in de noden van haar bevolking veroordeeld en werd gesteld dat diezelfde regering sinds november 2011 op grote schaal systematische en ernstige mensenrechtenschendingen had begaan. Niet enkel de regering werd echter met de vinger gewezen; uit het rapport bleek dat ook de oppositie zich aan inbreuken op de mensenrechten schuldig maakt, zij het op veel beperktere schaal. Nog in dit rapport werden verschillende meldingen gedaan van gemaakte slachtoffers. Zo werden op 23 december 2011 50 personen gedood door bombardementen in Damascus. Sinds maart 2011 hadden bovendien reeds 500 kinderen het leven gelaten. Het rapport bevatte tevens statistische gegevens van hoeveel personen tussen 15 maart en 19 december 2011 om het leven waren gekomen. Het totale dodental bedroeg 3259 (The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic, 2012). In het derde rapport van 15 augustus 2012 stelde de onderzoeksmissie dat er redelijke grond bestond om te stellen dat de regeringstroepen en de Shahiba (een criminele militie die officieus een onderdeel vormt van de krijgsmacht van de alawitische regering) op grote schaal misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden hadden gepleegd, waaronder moorden en foltering. Andere grove schendingen van internationaal mensenrecht en humanitair recht vonden bovendien ook plaats, zoals het onwettig doden, arbitraire arrestaties en vasthouding, seksueel geweld, plundering en vernieling van eigendom. Er werd gesteld dat de onrust in het land sinds 9 juli 2012 7928 fatale slachtoffers had gemaakt (The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic, 2012). Het vierde rapport van 5 februari 2013 herhaalde grotendeels hetgeen gezegd werd in de vorige rapporten. Wat echter wel opvallend was, was de introductie en definiëring van de term ‘slachting’ en de bepaling dat deze term toepasselijk was op de situatie in Syrië: “Massacre is an intentional mass killing of civilians not directly participating in hostilities, or hors de combat fighters, by organized armed forces or groups in a single incident, in violation of international
29
human rights or humanitarian law” (The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic , 2013, p. 45). Naast de slachtingen stelde het rapport ook vast dat er gevallen bestonden van onwettig doden en extrajudiciële executies (The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic , 2013). In het laatste rapport van 4 juni 2013 werd tenslotte niet enkel melding gemaakt van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid gepleegd door het Syrische regime, maar tevens verwezen naar de schadelijke acties van de rebellen. Ook zij maken zich dus schuldig aan moord en foltering, al zij het op een minder grote schaal dan de regeringstroepen (The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic , 2013). Er werd in de zaak Syrië eveneens een schriftelijke verklaring aan de Veiligheidsraad toegestuurd, ditmaal door de ngo’s United Nations Watch en Cairo Institute for Human Rights Studies. De United Nations Watch stelden daarover het volgende: “The Syrian government’s mass killing of innocent civilians amounts to particularly odious offences which constitute a serious attack on human dignity. As confirmed by numerous testimonies collected by human rights organizations and news agencies, the Assad government’s crimes against the civilian population are not isolated or sporadic events. Rather, these constitute a widespread and systematic policy and practice of atrocities, intentionally committed, including murder, political persecution and other inhumane acts which reach the threshold of crimes against humanity. These atrocities constitute gross violations of international human rights and humanitarian law on a countrywide scale amounting to war crimes and crimes against humanity” (United Nations Watch, 2011, p. 3). Ook het Cairo Institute for Human Rights Studies verwijst naar de gepleegde mensenrechtenschendingen van de Syrische veiligheidsdiensten en roept op tot interventie: “Estimated numbers of confirmed killings of peaceful protesters by Syrian security forces have risen to 750 individuals in less than two month. It is distressing to note that the numbers are continually rising as a result of the unremitting attacks targeting civilians in Syrian towns and cities” (Cairo Institute for Human Rights Studies , 2011, p. 3). Ondanks bovenstaande duidelijke aanwijzingen dat de mensenrechtensituatie in Syrië onder Assad’ s regime naar de toekomst toe niet zou verbeteren en de dagelijkse meldingen van nieuwe doden door de Syrische veiligheidsdiensten, wordt er twee jaar na het ontstaan van de opstand nog steeds niet tussengekomen door de internationale gemeenschap. Een verklaring hiervoor volgt in de volgende hoofdstukken, door de naleving van de andere legitimiteitsvoorwaarden nader te onderzoeken.
30
2. RIGHT INTENTION
De belangrijkste doelstelling van een interventie is om menselijk leed te stoppen of te voorkomen. Gebruik van militair geweld dat erop gestoeld is een regime omver te werpen, is bijgevolg geen legitieme doelstelling. Dergelijke actie kan echter wel legitimiteit verkrijgen, wanneer dit gebruikt wordt om het regime ervan te weerhouden haar bevolking verder leed te berokkenen. Het toepassingsgebied van de plicht tot bescherming zal dus variëren van geval tot geval (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 35). De voorwaarde van Right Intention zal bovendien pas vervuld zijn wanneer militaire interventie wordt uitgevoerd op een collectieve basis, eerder dan op een unilaterale. Ook dient de interventie steun te genieten van de personen die men met de interventie poogt te beschermen. Er dient ook te worden gekeken naar de mening van de andere landen in de regio over een mogelijke interventie (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 36). In het R2P-rapport wordt er gewag gemaakt van de mogelijkheid dat interventie wordt geleid door eigenbelang, eerder dan door humanitaire overwegingen. Er wordt erkend dat er slechts zeer zelden sprake kan zijn van een interventie, louter gestoeld op humanitaire overwegingen, en dat eigenbelangen vaker wel dan niet meespelen in de vraag of er dient te worden overgegaan tot interventie. Het rapport reikt daartoe bovendien voorbeelden van overwegingen aan die meespelen in deze beslissing. Zo kunnen staten rekening houden met de mogelijke gevolgen van interventie op het vlak van vluchtelingenstromen en zullen budgettaire kosten en het risico ten aanzien van het personeel ook een belangrijke rationale zijn voor het al dan niet overgaan tot interventie (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 36). Wat zeer opvallend is, is dat in het rapport ook uitdrukkelijk wordt erkend dat goed internationaal burgerschap vandaag de dag meer en meer een kwestie van nationaal eigenbelang is, een kritiek die door vele tegenstanders van de R2P wordt gehanteerd. Omwille van dit eigenbelang, en de angst dat problemen in landen die zich ver van hun bed bevinden door een interventie ook in eigen land een afdruk kunnen nalaten, door vluchtelingenstromen, terrorisme, georganiseerde misdaad enz., zullen landen vaak weigerachtig zijn om zich in dergelijke situaties te mengen, de humanitaire plicht tot bescherming buiten beschouwing gelaten (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 36). Het loutere feit dat dit in het initiële rapport van de R2P reeds wordt geopperd, stemt ook al tot nadenken over de krachtdadigheid van het principe. De vraag is of de aanwezigheid van criteria zoals de Right Intention dit gebrek aan krachtdadigheid kan verhelpen door te kijken of dit principe werd voldaan in het geval van Libië en Syrië. 2.1.
Libië
2.1.1.
Collectief draagvlak?
In het geval van Libië zijn de meningen over de vraag of interventie wel met Right Intention werd uitgevoerd achteraf verdeeld gebleken. Zoals resolutie 1973 stelt, was de hoofddoelstelling
31
van de militaire interventie die werd ingesteld op 17 maart 2011 het beschermen van de Libische burgerbevolking (Resolutie 1973, 2011). Het werd bijgevolg aan de lidstaten van de Verenigde Naties toegelaten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om burgers en bevolkte gebieden tegen aanvallen van het Libische regime te beschermen, zonder echter Libisch gebied te bezetten: “The Security Council authorizes Member States that have notified the Secretary-General, acting nationally or through regional organizations or arrangements, and acting in cooperation with the Secretary-General, to take all necessary measures, notwithstanding paragraph 9 of resolution 1970 (2011), to protect civilians and civilian populated areas under threat of attack in the Libyan Arab Jamahiriya, including Benghazi, while excluding a foreign occupation force of any form on any part of Libyan territory, and requests the Member States concerned to inform the SecretaryGeneral immediately of the measures they take pursuant to the authorization conferred by this paragraph which shall be immediately reported to the Security Council” (Resolutie 1973, 2011, § 4). Deze doelstelling kon gehaald worden door het instellen van een no-fly zone boven het gebied. Zo was het mogelijk voor de buitenlandse mogendheden de bevolking te beschermen, zonder één voet op Libisch grondgebied te zetten. Ook werd resolutie 1970 herbevestigd, die tegen Libië een wapenembargo afkondigde, een reisverbod tegen Kadhafi en kolonel Amid Husain Al Kuni instelde en het regime van overblijvende financiële geldstromen vanuit het buitenland afsneed (Kantareva, 2011- 2012, p. 17). Ondanks de goedkeuring tot interventie door de permanente leden van de Veiligheidsraad in resolutie 1973, blijkt na een kritische evaluatie van de interventie een duidelijke verdeeldheid in de gelederen van de P-5. Rusland en China stonden reeds van bij het begin van het uitbreken van het Libische conflict sceptisch en wantrouwig tegenover militaire interventie. Dit werd eens te meer benadrukt tijdens de stemming over resolutie 1973, waarbij beide landen zich onthielden. Churkin, de Russische vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad, lichtte de onthouding van Rusland toe. Hoewel Rusland het gebruik van geweld tegen de burgerbevolking uitermate veroordeelt, stelden ze vast dat de inhoud van de resolutie geen rekening hield met een aantal bedenkingen gesteld door het land. Deze bedenkingen handelden voornamelijk over de manier waarop een no-fly zone zou worden ingesteld, wat de rules of engagement zouden zijn en hoever men kon gaan in het gebruik van geweld. Bovendien werden door andere lidstaten bepalingen toegevoegd die de deur openden naar mogelijke militaire interventie. Om deze redenen stemde Rusland bijgevolg niet voor de resolutie. Toch dient te worden opgemerkt dat Rusland in casu geen gebruik maakte van haar vetorecht, dit om naar eigen zeggen haar toewijding aan humanitaire waarden zoals de bescherming van de burgerbevolking klaar en duidelijk te maken (Kaczmarski, 2011). Ook China, vertegenwoordigd door Li Baodong, verduidelijkte haar onthouding bij de stemming. Het werd al gauw duidelijk dat het net zoals bij Rusland om een princiepskwestie ging. In de motivering van haar beslissing, plaatste China het belang van respect voor de soevereiniteit, onafhankelijkheid, eenheid en territoriale integriteit van een staat voorop. China
32
betuigde eveneens haar spijt over het onbeantwoord blijven van een aantal prangende vragen omtrent de omvang van de interventie en maakte tevens duidelijk dat zij het niet eens was met een aantal bepalingen van de resolutie. Deze bepalingen handelden over de mogelijkheid geweld te gebruiken in internationale relaties, wat het principe van soevereiniteit, dat China zo dierbaar is, sterk ondergraaft (Buckley C. A., 2012, p. 86; United Nations Security Council , 2011). Bij het afwikkelen van de militaire interventie die werd ingesteld door resolutie 1973, bleken de bezorgdheden van China en Rusland tijdens de stemming gegrond te zijn. Rusland en China beschuldigden de andere leden van de Veiligheidsraad ervan het VN-mandaat compleet misbruikt te hebben. Kort na de start van de interventie werd door verschillende leden van de Veiligheidsraad immers verklaard dat het ultieme doel van de interventie de omverwerping van het regime was. In een open brief opgesteld door de VS, het VK en Frankrijk werd duidelijk gesteld dat het belangrijkste doel van de interventie door resolutie 1973 de omverwerping van het Kadhafi-regime was. Op 26 en 27 mei bevestigde de G8 dit standpunt (Payandeh, 2012, p. 382). China en Rusland waren verbolgen over het waarachtige opzet van de interventie, daar ze aan een aantal principes van internationaal recht raakte, principes die beide landen hoog in het vaandel droegen. Deze principes betroffen het principe van soevereiniteit, het verbod op interventie en neutraliteit in de interne politieke structuur van een staat (Payandeh, 2012, p. 389; Zifcak, 2012, p. 11). Dit maakt duidelijk dat de collectieve basis die nodig is voor het vervullen van de voorwaarde van Right Intention in de praktijk vaak ontbreekt in de kring van de P-5. De manier van handelen in de situatie van Libië zou daarom verstrekkende gevolgen hebben voor de manier van aanpak binnen de Veiligheidsraad bij het geval Syrië. Dit werd bevestigd door Thomas Weiss: “If the Libyan intervention goes well, it will put teeth in the fledgling RtoP doctrine. Yet, if it goes badly, critics will redouble their opposition, and future decisions will be made more difficult — for one thing, because the decibel level of claims by contrarians about RtoP’s potential to backfire through ‘moral hazard’ will increase” (Weiss, 2011, p. 287).
2.1.2.
Steun van de bevolking?
Consensus rond interventie is in het geval van Libië onmogelijk vast te stellen, aangezien er nauwelijks gepeild werd naar de mening van de burgerbevolking (The Economist). Er bestaat bitter weinig informatie die een overzicht geeft van het percentage van de Libische bevolking die voor buitenlandse inmenging is. Hoewel de Transitionele Nationale Raad door verschillende regionale en internationale organisaties werd erkend als enige legitieme vertegenwoordiging van de Libische burgerbevolking, is er nergens bewijs te vinden dat deze premisse effectief bevestigd wordt door de bevolking. In het geval van Libië kan men dus enkel assumpties maken op basis van feitelijkheden. 2.1.3.
Steun van buurlanden?
Als binnen de Veiligheidsraad gekeken wordt naar de verklaring van Libanon, het enige land uit de regio van Libië die binnen de Raad haar mening deelde over interventie, wordt duidelijk dat het scepticisme van Rusland en China in zekere mate gedeeld wordt, ondanks haar goedkeuring
33
in de stemming. Ook Libanon benadrukt het belang van het vinden van een vredevolle oplossing voor het conflict en drukt haar hoop uit dat de resolutie dat zal bewerkstelligen. Het land tekent echter duidelijke grenzen aan de omvang van de interventie: er dient een volwaardig respect te zijn voor het principe van soevereiniteit en de territoriale integriteit van Libië. Ondanks de reservaties die Libanon tegenover de resolutie koesterde, besloot zij echter wel dat aanname nodig was om verder bloedvergieten onder de bevolking te vermijden (Security Council, 2011). Ondanks de aanname van resolutie 7360 door de Arabische Liga, die de Verenigde Naties opriep over te gaan tot het instellen van een no-fly zone, gingen niet alle lidstaten akkoord met buitenlandse interventie. Eén daarvan was buurland Algerije. Algerijnse minister van buitenlandse zaken Mourad Medelci stelde dat de Algerijnse regering de interventie disproportioneel acht aan het te bereiken doel en dat het internationale principe van nietinmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een land ten allen tijde moet worden nageleefd (Voice of Russia, 2011). Andere buurlanden van Libië, zoals Egypte en Tunesië, die toen net uit een revolutie kwamen, stemden niet tegen resolutie 7360 en erkenden de Transitionele Nationale Raad als legitieme vertegenwoordiging van de bevolking, maar stelden beiden later niet deel te nemen aan de militaire interventie uitgevoerd door de Veiligheidsraad (Al Arabiya, 2011; Reuters, 2011). Als men kijkt naar de stemming binnen de Arabische Liga over mogelijke militaire interventie, wordt bijgevolg duidelijk opgemerkt dat de overgrote meerderheid van de Arabische buurlanden aanvankelijk voor militaire interventie was. Algerije en Syrië betroffen de enige uitzonderingen hierop. Concluderend kan dus gesteld worden dat de voorwaarden om tot de Right Intention strictu senso te komen in Libië voldaan waren, maar dat de steun voor militaire interventie door de bevolking en de buurlanden enorm onzeker en volatiel was. 2.1.4.
Gevolgen van interventie
De interventie in Libië had echter verstrekkende gevolgen voor de positie van Rusland en China in de Veiligheidsraad ten opzichte van interventie onder de R2P. Dit wordt duidelijk in publieke verklaringen die door beide regeringen in de pers gedaan worden. Zo verklaarde het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken op 20 maart 2011: “We strongly believe that it is unacceptable to use the mandate derived from UN SC resolution 1973, the adoption of which was quite an ambiguous step, in order to achieve goals that go far beyond its provisions, which only provide for actions for the protection of civilians” (The Ministery of Foreign Affairs of the Russian Federation, 2011). Minister van Buitenlandse zaken Sergei Lavrov stelde het volgende: “The military intervention by the Western-led coalition force in Libya's civil war is out of tune with the relevant UN Security Council resolution” (Hasler, 2012, p. 67; Ria Novosti, 2011). De hardste reactie op de interventie kwam echter van eerste minister Vladimir Poetin, die stelde dat de interventie veel weg had van "mediaeval calls for crusades. “The resolution is defective and flawed” (Golovnina & Georgy, 2011).
34
Ook het Chinese Ministerie van Buitenlandse Zaken drukte haar bedenkingen uit bij de militaire interventie en de Chinese nationale krant China Daily was laaiend over de operatie, wat uit verschillende artikelen bleek (Buckley C. , 2011).
2.2.
Syrië
2.2.1.
Collectief draagvlak?
In het geval Syrië liggen de zaken iets gecompliceerder dan in Libië, daar na de interventie groot wantrouwen is ontstaan onder Russische en Chinese gelederen over het doel van de inmenging. Volgens beide landen zijn de westerse landen niet zozeer begaan met het stoppen van menselijk leed, maar instrumentaliseren ze dit om eigen belangen vooruit te helpen. Die eigen belangen zouden er aanzienlijk op vooruitgaan mocht aan het regime van Assad een einde komen, op dezelfde manier dat dit het geval was bij Libië. Hieronder wordt bijgevolg uitgelegd op welke manier dergelijke landen baat hebben bij een interventie in Syrië, en waarom Rusland en China hun veto stelden. De Verenigde Staten namen het voortouw in het pleidooi voor interventie in Syrië. Zij deden dit naar eigen zeggen om een einde te stellen aan “het gruwelijke geweld gehanteerd door de Syrische regering tegen haar bevolking en om deze die zich schuldig maakten aan grove mensenrechtenschendingen verantwoordelijk te stellen” (United Nations Security Council, 2011, p. 4). De wil van het volk staat volgens Susan Rice, vertegenwoordiger van de VS in de Veiligheidsraad centraal in het verhaal Syrië. De VS pleitte bijgevolg voor het doorvoeren van de hervormingen waartegen het Syrische volk in opstand was gekomen. Vanuit het gezichtspunt van de Verenigde Staten zal de hervorming pas succesvol zijn als het Syrische volk kan deelnemen aan vrije verkiezingen, wat het einde zou inluiden van het dictatoriale Assad-regime (United Nations Security Council , 2011, p. 4). Er gaan verschillende stemmen op over de werkelijke intentie van de VS in het geval van Libië. Velen betwijfelden de zuivere humanitaire doelstelling die de VS van bij het begin heeft aangenomen. Ervaring leert immers dat de toestemming of weigering tot interventie alles te maken heeft met de eigenbelangen van staten. Er wordt geopperd dat de Verenigde Staten deze ook hebben in het geval van Syrië. Zo wordt Syrië door de VS als een belangrijke pion beschouwd in het schaakspel tussen Amerika en Iran. De westerse tegenstand ten aanzien van het Assad-regime spruit voort uit de nauwe banden die Syrië met Iran onderhoudt. Het verbond tussen Syrië en Iran kent haar oorsprong in het jaar 1979, toen tijdens de Islamitische Revolutie het bestuur van Sjah Mohammad Reza Pahlavi, een bondgenoot van de VS, omver werd geworpen. In de plaats van de Sjah kwam Ayatollah Komeini aan het hoofd te staan in Iran, die van het land een Islamitische Republiek maakte en de VS als vijand nr. 1 beschouwde. Syrië zag in Iran algauw een bondgenoot, daar het regime eveneens autoritair en onafhankelijk was en voornamelijk bestond uit Sjiieten. Syrië was dan ook het eerste Arabische land die de nieuwe regering van Iran erkende. Bedreigd door deze Iraanse Revolutie valt Irak in
35
1980 Iran binnen. Syrië toonde zich ook in deze situatie een bondgenoot van Iran door het leveren van diplomatieke en militaire steun (Goodarzi). Sinds 1979 stellen Syrië en Iran dus de regionale doelstellingen van de VS in het Midden-Oosten danig op de proef. Syrië en Iran speelden bovendien een belangrijke rol bij de Amerikaanse interventie in Irak in 2003. Hoewel zij beiden gebaat waren bij de omverwerping van Saddam Hoessein, hun gezworen vijand, bestond bij beide landen de angst dat zij het volgende doelwit van de VS zouden zijn in het kader van de war on terror. Daarom deden zij er alles aan om spaken te steken in de wielen van de VS-interventie in Irak, door hulp te verschaffen aan gewapende opstandelingen (Goodarzi). Beide landen vinden elkaar eveneens in hun hardnekkige weigering om de staat Israël te erkennen en hun blijvende steun aan Hezbollah en Hamas, verzetsbewegingen die tegen de Israëlische bezetting van Libanon en Palestina strijden (Bali & Rana, 2012; The Economist, 2011; The Economist, 2012; Buckley C. A., 2012, p. 91). De reeds wankele relatie die bestaat tussen Iran en Syrië enerzijds en Israël en de VS anderzijds werd verder onder druk gezet door Irans nucleaire programma. De VS reageerde meteen met het opleggen van sancties, daar Israëls nucleaire monopolie en veiligheid van uitermate groot belang zijn in het bekomen van een Arabisch-Israëlisch vredesakkoord (Nerguizian, 2012, pp. 4 - 5). Door hun duidelijke afkeer ten aanzien van het Amerikaanse imperialisme vallen zowel Iran als Syrië duidelijk uit de boot van de Pax Americana, die symbool staat voor economische en militaire relaties tussen het Midden-Oosten en de VS. Daarom worden zij samen met de bewegingen Hezbollah en Hamas door de VS bestempeld als de “as van het kwaad” (Bali & Rana, 2012). Al het voorgaande in beschouwing genomen, rijzen er dus vragen bij de zogenaamd zuivere humanitaire doelstelling van de VS. Een militaire interventie die net zoals bij Libië kan leiden tot de val van een vijandig regime blijkt immers na beraad zeer gunstig voor de regionale belangen van de VS in het Midden-Oosten. Met het regime van Assad uit de weg geruimd, wordt er enorm geraakt aan de zogenaamde as, aangezien er een einde zou komen aan een jarenlang economisch, militair en politiek bondgenootschap. Door Iran, Hezbollah en Hamas verder te isoleren, kan hun machtspositie sterk worden ondermijnd – en dat is des te voordeliger voor de bevordering van de Amerikaanse geopolitiek. Dit feit kan dus doen vermoeden dat humanitaire waarden door de VS vaak worden gebruikt om er eigenbelangen achter te verhullen. Bijgevolg is dat ook een belangrijke rationale achter het veto van zowel Rusland als China (De Brabander, 2012). Rusland stoelde zich bij zijn beslissing tot veto op verschillende argumenten. Eerst en vooral besteedden de drie resoluties naar Ruslands mening te weinig aandacht aan het soevereiniteitsprincipe, het beginsel van territoriale integriteit en het beginsel van noninterventie. Niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden van soevereine staten is één van de centrale stellingen die de diplomatie van Rusland vormgeeft. Ten tweede was Rusland van mening dat de resolutie gefundeerd was op de logica van confrontatie. Deze logica ontnam volgens hen de mogelijkheid om een dialoog in te stellen
36
tussen het Syrische regime en de oppositie, die zou kunnen leiden tot een nationale overeenkomst tot hervorming van het sociale en politieke leven. Ten derde stelde Rusland dat er te veel nadruk werd gelegd op het geweld gepleegd door het regime, terwijl de gruwelijkheden begaan door de oppositie onder de mat werden geveegd. Tenslotte zat de bittere teleurstelling van de militaire interventie in Libië nog vers in het Russische geheugen. Deze interventie was uitsluitend bedoeld om de burgerbevolking te beschermen en een no-fly-zone en wapenembargo in te stellen, maar draaide al snel op iets anders uit. Het werkelijke doel van het mandaat onder resolutie 1973 was immers om de val van Kadhafi en zijn dictatoriale regime te bespoedigen. Om dit te bereiken ontpopte de NAVO zich algauw tot een ware luchtsteun voor de rebellen op de grond. De Russische Federatie onthield zich bij de stemming, net omdat zij bezorgd was dat dergelijke interventie voor zulke politieke agenda’s zou worden misbruikt. De vereiste van Right Intention werd dus met de voeten getreden, alsook de vereiste van Proportional Means (Tarnogorski, 2012). De terughoudendheid van Rusland voor interventie onder de hoge bescherming van de R2P blijkt ook uit de verklaring van Vitaly Churkin, de permanente vertegenwoordiger van Rusland in de Veiligheidsraad, die stelde dat de interventie in Libië haar oorspronkelijke doel volledig had voorbijgestreefd. Hij opperde dat de situatie in Syrië niet los kon worden bekeken van die in Libië eerder. Rusland was geschokt door het compleet met de voeten treden van het oorspronkelijke Veiligheidsraadmandaat in Libië, en wilde tegen elke prijs voorkomen dat eenzelfde creatieve interpretatie van een interventie zou worden toegepast in Syrië (Zifcak, 2012; United Nations Security Council, 2011). Naast de officiële redenen van Rusland om interventie in Syrië te weigeren, bestaan tal van andere redenen, die allen kunnen worden gekaderd in het eigenbelang van het Kremlin. De Russische steun aan het Syrische regime van Assad kan worden gelinkt aan een resem van handelsbelangen en militaire belangen die Rusland in Syrië heeft. Die gaan terug tot de tijd van de Sovjet-Unie en de Koude Oorlog. Al sinds de onafhankelijkheid van Syrië in 1946 bestond er een koele relatie tussen het land en het Westen. Deze animositeit werd nog versterkt toen de Verenigde Staten een bondgenootschap sloten met Israël, dat sinds jaar en dag als de Syrische aartsvijand wordt beschouwd. Om zichzelf te beschermen tegen bedreigingen van buitenaf, afkomstig van haar grotere buurlanden, sloot Syrië een verbond met Moskou. Dit verbond groeide onder de Assads (eerst Hafez al-Assad van 1971 tot 2000, daarna zoon Bashar al-Assad van 2000 tot nu) uit tot een uiterst duurzaam en strategisch partnerschap (Manfreda). Syrië werd bijgevolg de sterkste en tevens enige overblijvende bondgenoot van Rusland in het Midden- Oosten, wat meteen de blijvende steun van Rusland verklaart. Militaire belangen spelen hierbij ook een rol. Rusland beschikt over een militair complex in de haven van Tartoes, dat een enorm strategisch belang biedt aan Moskou, daar het centraal gelegen is in de Middellandse Zee. Dit complex staat symbool voor het laatste militaire bolwerk van Rusland in het MiddenOosten, en is bijgevolg van uiterst groot belang (Rafizadeh, 2012, p. 114; Manfreda; Zemni, 2013). Ook de bloeiende wapenhandel tussen beide landen is een belangrijke incentive voor de steun aan het Syrische regime. Sinds het uitbreken van de revolutie in maart 2011 is Assad een habitué in de Russische wapenwinkel. Het Stockholm International Peace Research Institute (SIPRI) beaamt
37
dit in haar rapport over mondiale wapenhandel van maart 2011. SIPRI geeft de miljardendeals tussen Syrië en Rusland weer die Russische state of the art wapentuigen dienden te verschepen naar Syrië, en in het bijzonder naar president Assad (Walt, 2012). Vorig jaar leverde Rusland volgens het SIPRI 36 Pantsyr-SI-raketten aan Syrië. Omwille van hun gewicht en mobiliteit zijn deze raketten makkelijk in een truck te laden, waardoor het moeilijk wordt ze te raken. Daarbovenop gaat de organisatie er van uit dat Rusland recentelijk gemoderniseerde versies van de MiG-29-gevechtsvliegtuigen aan Syrië leverde. Bovendien moderniseerde Rusland sinds 2007 nog honderden T-72-tanks, waardoor de wapens veel moderner werden. Rusland leverde volgens het SIPRI vorig jaar aan Syrië ook andere moderne raketten, waaronder de SA-17, Grizzly-raketten en twee SA-17-Buksystemen. En ondanks de enorme globale verontwaardiging over Assad’ s strafregime, kondigde hij in 2011 aan dat een miljoenendeal van $ 550 werd afgesloten met Rusland, dit voor de aankoop van 36 gevechtsvliegtuigen die de naam Yak-130 kregen (Walt, 2012). Tenslotte zorgt het aanhoudende conflict in Syrië ervoor dat Rusland gouden zaken kan doen. Aangezien de Syrische economie door de chaos en verschillende economische sancties van de internationale gemeenschap compleet is ineengestuikt, is het land enorm afhankelijk van goederen geïmporteerd uit Rusland. Sinds 2011 is de handel tussen beide landen met 58% gestegen van 1.15 miljard dollar in 2010 naar 1.97 miljard dollar in 2011 (The Daily Star Lebanon, 2012). Een militaire interventie zou tot een verandering van regime kunnen leiden. Dat zou aanleiding geven tot de uitholling van de Russische invloed en een verlies aan handelsopbrengsten. Om eigen militaire en economische belangen te waarborgen zal Rusland dus weigeren over te gaan tot R2P.
Figuur 2. KAL’s Cartoon. Overgenomen uit The Economist Print Edition 4 februari 2012.
38
Waar de redenering achter het veto van Rusland helder wordt door te kijken naar de verschillende belangen die op het spel staan, is dit veel vager in het geval van China. Wat wel vaststaat, is dat er zekere economische banden bestaan tussen China en Syrië. Zo was China tot voor kort de belangrijkste importeur in Syrië en investeerde het land grote bedragen in de Syrische oliesector. Deze investeringen blijven vandaag bestaan, zij het nu vooral om het voortbestaan van het Syrische regime te waarborgen. Ondanks dit alles zijn de belangen van China in een land zoals Syrië verwaarloosbaar (Wong, 2012). De voornaamste reden van China’s veto op Syrische interventie is te vinden in geostrategische belangen, om de principes die het land als hoogste goed beschouwd op wereldniveau te laten gelden. Net zoals Rusland is China immers sinds jaar en dag fervente aanhanger van het Westfaalse soevereiniteitsbeginsel en beginsel van non-interventie. Dit begrip was dan ook de motivering achter de onthouding van China bij het ter stemming brengen van resolutie 1973, die in interventie in Libië voorzag (Geoxavier, 2012). Dezelfde redenering gaat schuil achter de duidelijk afgelijnde veto’s van China in de Syrische situatie. Zo stelde Li Baodong, de Chinese permanente vertegenwoordiger in de VN Veiligheidsraad, dat “de soevereiniteit, onafhankelijkheid en territoriale integriteit van een land gerespecteerd dient te worden, alsook de principes van het VN Charter. Het is van het grootste belang dat er een politieke dialoog wordt opgestart tussen beide partijen om het Syrische conflict te ontzenuwen, zonder dat de Syrische regering daarbij met de vinger gewezen wordt” (China Daily, 2011). Een bijkomende beweegreden achter het feit dat China in de situatie van Syrië zijn veto stelde, dit in tegenstelling tot de onthouding tijdens de Libische opstand, was de manier waarop de NAVO-interventie in Libië was uitgedraaid. China is daardoor uiterst wantrouwig tegenover VNinterventie ingesteld in de regio, omwille van de westerse verborgen agenda’s die daarachter vaak schuilgaan (Wong, 2012). Illustraties van het wantrouwen en de woede van Peking als gevolg van het overschrijden van het VN-mandaat in Libië zijn terug te vinden in de staatsgeleide Chinese krant People’s Daily: Daarin wordt de zaak Libië omschreven als een “negatieve case studie”. De krant is er van overtuigd dat het Westen nu ook in het geval van Syrië tot doel heeft het Assad-regime ten val te brengen om haar eigen geopolitieke belangen in de regio te bestendigen (Wong, 2012). China is dus van mening dat interventie algauw tot een slippery slope zal leiden, waarbij de toegelaten acties onder een VN-mandaat vaak overschreden zullen worden en westerse landen de VN zullen gebruiken om soevereine regeringen omver te werpen. De Syrische gevalsstudie maakt duidelijk dat China’s strategie inzake het buitenlands beleid onderhevig is aan verandering. Het herhaalde gebruik van zijn vetorecht is een duidelijk teken aan de wand dat het land naar de toekomst toe een actievere rol zal komen te vervullen in internationale betrekkingen. Door de nadruk te leggen op de principes van het VN-Charter, die harmoniëren met het principe van non-interventie, zal China haar buitenlands beleid kunnen kaderen binnen de VN, wat bijdraagt aan de legitimiteit ervan op het internationale toneel (Wong, 2012).
39
2.2.2
Steun van de bevolking?
Net zoals dit bij de Syrische oppositie een groot probleem is, bestaat er ook onder de Syrische bevolking geen eenheid over de mogelijke pistes die kunnen leiden tot een oplossing van het conflict. De Nationale Coalitie van de Syrische Revolutie, die door de internationale gemeenschap wordt beschouwd als de vertegenwoordiger van het Syrische volk en voor militaire interventie is, krijgt in realiteit weinig binnenlandse Syrische steun. Vele Syriërs zijn er immers niet van overtuigd dat het SNC een volwaardig alternatief kan uitmaken op het regime van Assad. Bijgevolg kan dit regime nog steeds rekenen op de steun van een deel van de bevolking, die vreest voor een Syrië waar islamisten de plak zwaaien en net zoals Irak slechter af zal zijn dan voor de militaire interventie. De coalitie is onvoldoende representatief voor de gehele Syrische bevolking daar bepaalde minderheden vooralsnog niet overtuigd konden worden zich bij de coalitie aan te sluiten (Landis, 2012). De oppositie bestaat immers niet uitsluitend uit groeperingen die voor militaire interventie zijn, zoals de westerse media en mogendheden ons doen zouden geloven, maar omvat ook pacifistische en democratische oppositiegroepen die tegen het gewapende verzet zijn. Zo is er het Nationale Coördinerende Comité voor Democratie die oproept tot vreedzaam verzet en tegen buitenlandse militaire interventie is gekant. Deze groepering kan op veel meer bijval rekenen van de Syrische bevolking dan het SNC, maar wordt door het Westen vrijwel doodgezwegen. Er kan geconcludeerd worden dat er niet zoiets is als een eengemaakte Syrische oppositie die voor militaire interventie pleit en dat er onder de bevolking geen eensgezinde steun bestaat voor militaire buitenlandse betrokkenheid (Zemni, 2013).
2.2.3.
Steun van de buurlanden?
Steun voor militaire interventie komt evenmin vanuit de buurlanden. Jordanië; Turkije en Irak stelden alle drie dat ze geen voorstander zijn van interventie. De Jordaanse eerste minister Abdullah Ensour stelde dat de Jordaanse regering “tegen elke militaire interventie in Syrië is en niet zal toelaten dat de Jordanië daartoe gebruikt wordt”, dit ondanks de aanwezigheid in het land van militaire troepen en apparatuur, afkomstig van de Verenigde Staten. Hij benadrukte bovendien dat Jordanië voorstander is van een politieke oplossing die de eenheid en stabiliteit van het land garandeert (Press TV, 2013). Ook de eerste minister van Turkije zweerde plechtig dat ondanks de onrust die ten gevolge van het conflict nu ook Turkije bereikt, de regering niet betrokken zou raken bij de burgeroorlog. Experten in het Midden-Oosten bekrachtigen deze uitspraak en schrijven dit toe aan verschillende redenen. Eén ervan is het feit dat militaire interventie door Turkije op geen bijval van de Turkse bevolking kan rekenen. Daarnaast heeft Turkije de handen vol aan het bemiddelen van eigen conflicten. De recente studentenopstanden en het onderhandelen van een vredesakkoord met de PKK nemen nu prioriteit over externe kwesties. Een laatste belangrijke reden is dat indien Turkije zou interveniëren, dit een directe aanleiding zou zijn voor toegenomen actie vanwege Iran, waardoor de reeds sektarisch getinte strijd nog dramatischere vormen zal aannemen (Mayer, 2013).
40
De reactie van buurland Irak op mogelijke interventie kwam er reeds vroeg in het Syrische conflict. Eerste minister Nouri al- Maliki stelde dat militaire buitenlandse bemoeienis ervoor zou kunnen zorgen dat de burgeroorlog zich naar de buurlanden verplaatst en veroordeelde de wapenleveringen aan de rebellen, aangezien dit leidde tot nog meer bloedvergieten. Hij riep tevens op tot een vreedzame oplossing, die het resultaat moet zijn van gesprekken tussen de twee strijdende kampen, zonder enige betrokkenheid van buitenlandse mogendheden (Press TV, 2012). Aangezien er zowel op nationaal, regionaal als internationaal niveau een collectief draagvlak voor militaire interventie ontbreekt, zal een eventuele ingestelde militaire interventie onder het criteria van de Right Intention niet als legitiem worden beschouwd.
41
3. LAST RESORT
Het principe Last Resort stelt duidelijk dat elke militaire interventie pas gerechtvaardigd is als elke niet-militaire optie tot de oplossing van de crisis is uitgeput. Dit betekent dat eerst geprobeerd moet worden om tot een vreedzame oplossing te komen, dit via diplomatieke onderhandelingen of andere niet-militaire maatregelen. Het principe bepaalt bovendien uitdrukkelijk dat in het geval van een conflict tussen de staat en een opstandige bevolking beide partijen vooreerst aangespoord moeten worden om tot een onderhandelde oplossing te komen. Dat kan zich vertalen in het instellen van een staakt-het-vuren of het aanstellen van internationale waarnemers. Enkel wanneer dergelijke maatregelen er niet in slagen de humanitaire crisis te ontzenuwen, kan overgegaan worden tot militaire interventie (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, pp. 36 - 37). 3.1.
Libië
Al snel na het uitbreken van geweld in Libië in februari 2011 werden binnen de VN-gelederen verschillende mogelijkheden overwogen om dit geweld afkomstig van het regime stop te zetten. Zo werd op 22 februari 2011 door de Hoge Commissaris voor Mensenrechten en de Speciale Adviseurs voor de Preventie van Genocide en de Verantwoordelijkheid tot Bescherming een persbericht gepubliceerd waarbij ze blijk gaven van hun bezorgdheid over de ontwikkelingen in Libië en waarbij het gebruik van geweld sterk werd veroordeeld (Office of the High Commissioner for Human Rights, 2011; Office of the Special Adviser of the Secretary-General on the Prevention of Genocide, 2011). De Veiligheidsraad drukte diezelfde dag ook haar bezorgdheid uit in een persbericht. De Raad riep de Libische regering op om haar verantwoordelijkheid te nemen tegenover haar bevolking en deze te beschermen, met respect voor de mensenrechten en internationaal humanitair recht (Security Council, 2011; Payandeh, 2012, p. 374; Zifcak, 2012, pp. 3 - 4). De Libische regering leek zich echter weinig aan te trekken van de waarschuwingen afkomstig van de VN, en de aanslagen op de opstandige bevolking gingen door (Fahim & Kirkpatrick, 2011). Op 25 februari werd dan ook door de Mensenrechtenraad resolutie S-15/1 aangenomen (Resolutie S-15/1, 2011). Deze resolutie veroordeelde de gepleegde mensenrechtenschendingen, waaronder aanvallen op de bevolking, buitengerechtelijke moorden, arbitraire arrestaties en de foltering van vreedzame demonstranten en zorgde voor de oprichting van een onafhankelijke en internationale onderzoekscommissie die tot doel had de gepleegde mensenrechtenschendingen in Libië grondig te onderzoeken. De Mensenrechtenraad riep de Algemene Vergadering bovendien op om Libië’ s lidmaatschap bij de Raad te schorsen. De Algemene Vergadering gaf gehoor aan dit verzoek en schorste Libië op 1 maart 2011. (Payandeh, 2012, p. 374; Zifcak, 2012, p. 4). Ook buiten de Verenigde Naties kwam er reactie op de gruwelijkheden die het regime op haar bevolking beging. De Arabische Liga drukte haar ongenoegen over de situatie uit door Libië te schorsen in haar raad, en de Afrikaanse Unie en het Secretariaat- Generaal van de Organisatie voor Islamitische Samenwerking erkenden de aspiraties van de Libische bevolking voor democratie en hervorming als legitiem (Bradley & Levinson, 2011; African Union Peace and Security Council, 2011; Organisation of Islamic Cooperation, 2011; Zifcak, 2012, p. 5; Payandeh, 2012, pp. 374 - 375).
42
De grote internationale verbolgenheid die bestond rond het repressieve optreden van het regime leidde op 26 februari 2011 tot de aanname van resolutie 1970, die niet-militaire sancties aan het Kadhafi-regime oplegde, dit om een verdere escalatie van het conflict tegen te gaan. Op deze manier werd de situatie in Libië door de Veiligheidsraad onder de bevoegdheid van de openbare aanklager bij het Internationale Strafhof in Den Haag gebracht. Hoewel het land geen partij is bij het Strafhof, dient ze op grond van de resolutie toch volledige medewerking aan het Hof te verlenen in de vervolging van misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden gepleegd op Libisch grondgebied (Resolutie 1970, 2011; Cole, 2011). Om de Libische burgerbevolking te beschermen tegen verder geweld van de regering, werd er door de resolutie eveneens een wapenembargo op poten gezet. Dit hield een verbod in op de verdere verkoop en levering van wapens aan Libië door de VN-lidstaten, maar ook een verbod op de export ervan door het land zelf. Lidstaten werden geacht erop toe te zien dat aan beide bepalingen werd voldaan. Verdere economische sancties werden opgelegd door de bepaling dat de buitenlandse fondsen en financiële middelen van Kadhafi en zijn kinderen, die zich op het grondgebied van de VN-lidstaten bevinden, dienden te worden bevroren en eventueel in een later stadium konden worden aangewend in het belang van de Libische bevolking. Er werd aan Kadhafi en zijn kinderen, samen met een aantal belangrijke spelers van het Libische regime, bovendien een reisverbod opgeled. Het was aan deze personen verboden te reizen binnen de VNlidstaten. Ten slotte werd binnen de Veiligheidsraad tevens een comité aangesteld die diende toe te zien op de implementatie van vermelde maatregelen (Resolutie 1970, 2011). Ondanks de verschillende sancties die resolutie 1970 instelde, bleef het geweld in Libië aanhouden. Demonstranten werden op arbitraire wijze aangehouden, gefolterd en vermoord. De internationale gemeenschap zag dat resolutie 1970 had gefaald in haar opzet en riep op tot verdere actie. Daar Kadhafi zijn bevolking vanuit de lucht aanviel door militaire vliegtuigen op de opstandelingen af te sturen, gingen er binnen de Veiligheidsraad en ook daarbuiten stemmen op die opriepen tot de instelling van een no-fly-zone (Devlin, 2011; Macdonald, 2011; Shipman, 2011). In een beslissing van 10 maart 2011 werd door de Afrikaanse Unie een ad-hoc comité opgesteld voor Libië. Twee dagen later, op 12 maart 2011, nam de Arabische Liga naar voorbeeld van de VN- Veiligheidsraad resolutie 7360 aan. Deze veroordeelde opnieuw het gepleegde geweld en riep op tot een instelling van een no-fly-zone in Libië (Permanent Observer of the League of Arab States to the UN, 2011). Ook het Europese parlement en de Organisatie voor Islamitische samenwerking riepen op tot de dringende bescherming van de bevolking, dit door de instelling van een no-fly zone (Europees Parlement, 2011; Zifcak, 2012, p. 6; Payandeh, 2012, p. 377). Op 17 maart kwam de Veiligheidsraad bijeen en nam naar aanleiding van de grote internationale oproep resolutie 1973 aan, die een no-fly-zone instelde. De resolutie stelde bovendien dat de aangestelde NAVO-troepen “alle noodzakelijke maatregelen” konden nemen om de burgerbevolking te beschermen, inclusief het gebruik van geweld. Wat echter niet werd toegelaten, was dat troepen het Libische grondgebied zouden bezetten (Resolutie 1973, 2011). Hoewel aan de voorwaarde van de Last Resort strictu senso leek voldaan te zijn en de instelling van militaire interventie door resolutie 1973 dus volledig legitiem leek te zijn, bestaan vandaag ernstige twijfels over de aanpak van de internationale gemeenschap. Een belangrijke kritiek bestaat bij de bepaling van resolutie 1970 om de situatie in Libië door te verwijzen naar het
43
Internationale Strafhof. Wetsexperten stellen dat deze maatregel elke kans om tot een politiek onderhandelde oplossing te komen, heeft verspeeld (Booth, 2011). Deze bepaling zorgde er immers voor dat Kadhafi werd vastgezet, waardoor hij zo goed als geen enkele andere mogelijkheid had dan de strijd tot het einde uit te vechten. De Afrikaanse Unie deelde deze kritiek en riep haar lidstaten op om niet mee te werken aan het uitdragen van het aanhoudingsbevel afkomstig van het Strafhof, omdat het “de inspanningen om tot een politiek onderhandeld compromis te komen ernstig ondermijnt” (Liolos, 2012, p. 600). Dat de internationale gemeenschap niet meteen zat te wachten op een politiek onderhandeld compromis tussen het regime en de rebellen, blijkt in een open brief van Barack Obama, David Cameron en Nicolas Sarkozy van 15 april 2011. De VS, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk maakten daarin duidelijk dat het belangrijkste doel van de interventie door resolutie 1973 de omverwerping van het Kadhafi-regime was. Op 26 en 27 mei bevestigde de G8 dit standpunt (Payandeh, 2012, p. 382). De vraag is dus of de internationale gemeenschap het Libische conflict wel alle mogelijke kansen heeft geboden om op een onderhandelde en niet-militaire manier opgelost te worden. Het is mogelijk dat de verschillende strategische belangen die binnen de Veiligheidsraad bestaan hun stempel hebben gedrukt op de internationale actie, meer dan op het eerste zicht lijkt. 3.2.
Syrië
In het geval van Syrië werd ook snel gereageerd op het gebruik van geweld door de regering tegen demonstranten. In verschillende publieke verklaringen werd de Syrische regering door de Veiligheidsraad veroordeeld voor het plegen van geweld op de bevolking en werd het regime opgeroepen de mensenrechten te respecteren (Security Council, 2011). Ondanks deze oproep gingen de aanslagen op de Syrische bevolking gewoon door. Een niet–militaire maatregel die op VN-niveau werd ingesteld, betrof resolutie S16/1, aangenomen door de Mensenrechtenraad en de Veiligheidsraad op 29 april 2011. Deze resolutie riep wederom op tot respect voor de mensenrechten, zoals het recht op persvrijheid, op vereniging en op vrije meningsuiting en had tot doel een onderzoekscommissie in te stellen op Syrisch grondgebied, dit om de vermeende mensenrechtenschendingen diepgaand te onderzoeken (Human Rights Council, 2011; Zifcak, 2012, p. 17). De Syrische regering weigerde de toegang tot het grondgebied echter met als beweegreden dat zij zelf reeds een onderzoekscommissie had aangesteld teneinde inbreuken op het grondgebied te onderzoeken. Een ontwerp van resolutie werd op 25 mei geïntroduceerd door Frankrijk, Duitsland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk en poogde de Syrische regering alsnog aan te sporen de onderzoekscommissie op haar grondgebied toe te laten. Het regime weigerde dit opnieuw. Ondanks deze weigering werd op 23 november 2011 toch een rapport gepubliceerd met de bevindingen van de VN-onderzoekscommissie. (The Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic, 2011, p. 5; Zifcak, 2012, p. 17). Op regionaal niveau werd door de Arabische Liga op 16 november 2011 het Syrische lidmaatschap bij de Raad geschorst (Batty & Shenker, 2011). De Liga eiste eveneens dat het regime onmiddellijk een einde maakte aan het geweld door haar troepen terug te trekken, dat het politieke gevangen vrijliet en politieke hervormingen instelde. Werd niet binnen de drie dagen
44
aan deze eisen voldaan, zou de Liga economische en politieke sancties opleggen. Het geweld duurde voort en de sancties werden vervolgens opgelegd. Om een vreedzame oplossing van het conflict alle mogelijke kansen te geven, werd er door de Arabische Liga in december 2011 een waarnemersmissie naar Syrië gezonden (Zifcak, 2012, pp. 17 - 18). Deze missie werd opgeschort op 28 januari 2012, aangezien in de drie weken na de aankomst van de waarnemers opnieuw honderden mensen werden omgebracht door het regime (Public International Law and Policy Group, 2012, p. 6). Zowel de inspanningen op internationaal als regionaal niveau bleken weinig impact te hebben op de Syrische crisis. Het geweld bleef onverminderd doorgaan en de kans om een politieke uitweg te vinden uit het conflict werd kleiner met de dag. Desondanks leek er licht aan het einde van de tunnel te zijn toen Kofi Annan in maart 2012 door de Arabische Liga en de Verenigde Naties werd aangesteld als speciale gezant voor Syrië. Hij stelde een Vredesplan op die tot doel had het Syrische conflict definitief te beëindigen. Het plan bestond uit zes verschillende punten en voorzag onder meer in een staakt-het-vuren door beide partijen, waarbij de Verenigde Naties een toezichthoudende rol zou hebben op de naleving ervan. Het plan hechtte eveneens groot belang aan het leveren van humanitaire bijstand aan de getroffen bevolking en riep op tot respect voor een aantal fundamentele mensenrechten, waaronder de vrijheid van beweging, de persvrijheid en de vrijheid van vereniging (Kofi Annan, 2012). Daar het plan opriep tot de ontwapening van beide partijen en dus geen van de partijen bij het conflict met de vinger wees, gingen zowel Rusland als China, de belangrijkste tegenstanders van eerdere resoluties, met het plan akkoord. De Veiligheidsraad verklaarde bijgevolg op 21 maart 2012 als een blok achter Annans plan te staan (Security Council, 2012). Dit succes leidde op 14 april 2012 tot resolutie 2042, waarbij de Veiligheidsraad groen licht gaf voor de instelling van een toezichtscommissie. Deze wordt door de opeenvolgende resolutie 2043 van 21 april ingesteld (Resolutie 2042, 2012; Resolutie 2043, 2012; Public International Law and Policy Group, 2012, p. 7; Charap, 2013). Op 27 maart 2012 verklaarde de Syrische VN-ambassadeur Bashar-Jaafari dat Assad akkoord ging met het Vredesplan zolang “iedereen, ook de oppositie, zich aan de regels houdt”. Assad verbond zich ertoe het Vredesplan tegen 10 april te implementeren. Ondanks het engagement van Assad om tot een onderhandelde oplossing te komen, was er tegen 3 april nog geen enkel teken dat het plan door de regering werd uitgevoerd (Aljazeera, 2012). Op 14 april 2012, vier dagen te laat, kondigde de Syrische regering de wapenstilstand af. Deze wapenstilstand werd echter door beide partijen met de voeten getreden (Guardian, 2012). De definitieve doodsteek voor een onderhandelde politieke oplossing kwam er op 25 mei 2012, toen in de regio van Houla een bloedbad werd aangericht waarbij vele vrouwen en kinderen omkwamen. Strictu senso kan er bijgevolg gesteld worden dat alle niet-militaire opties in het geval van Syrië zijn uitgeput, maar het is interessant dieper in te gaan op de mogelijke redenen van het regime om het politieke compromis niet na te leven. Waarom keurde het regime het Vredesplan goed als er geen enkele intentie bestond dit in de praktijk na te leven? Een mogelijke denkpiste is dat net zoals in het geval van Kadhafi, Assad zich in het nauw gedreven voelde door de internationale gemeenschap. Hij verklaarde immers herhaaldelijk dat het buitenlandse invloeden waren die hem naar het politieke leven stonden. Als er dieper wordt ingegaan op de verwikkelingen die zich voordeden voor en na 27 maart 2012, de dag dat het plan werd goedgekeurd, vindt men mogelijke verklaringen voor de niet-naleving van het plan door het Syrische regime.
45
Het wantrouwen van het Syrische regime ten opzichte van de internationale gemeenschap werd reeds duidelijk bij het begin van de crisis. op 30 maart 2011 deelde Assad in zijn eerste speech na het uitbreken van de opstand mee dat er sprake was van een complot, ingesteld door buitenlandse mogendheden (BBC, 2011). Het antagonisme van de Syrische regering tegenover deze zogenaamde westerse invloeden werd eens te meer versterkt toen op 18 augustus 2011 door president Obama verklaard werd dat “de tijd was gekomen voor Assad om een stap opzij te zetten.” Hij stelde dat “de toekomst van Syrië […] geschetst [moet] worden door haar volk, maar dat president Assad in hun weg staat. De oproep van de Syrische president tot dialoog en hervorming bleken weinig om het lijf te hebben, aangezien hij systematisch doorgaat met het arresteren, folteren en slachten van zijn eigen volk. Voor het welzijn van de Syrische bevolking dient president Assad bijgevolg een stap opzij te zetten” (BBC, 2011; Charap, 2013, p. 39). Europa volgde al snel in de voetstappen van de Verenigde Staten. De Europese Unie stelde het volgende: “het is duidelijk dat het Syrische regime niet bereid is de nodige verandering door te voeren. De Europese Unie stelt bijgevolg dat in de ogen van de Syrische bevolking, Assad volledige legitimiteit heeft verloren en dat de president dient af te treden. Groot-Brittanië, Frankrijk en Duitsland stelden in een gemeenschappelijke verklaring dat Assad de “macht dient af te geven, dit in het belang van de Syrische bevolking” (BBC, 2011; Charap, 2013, p. 39). Een woordvoerder van het Syrische regime reageerde door te stellen dat “het vreemd is dat het Westen in de plaats van de implementatie van de hervormingen in het land te steunen, liever opstookt tot meer geweld” (BBC, 2011). Dit wantrouwen kende haar uiteindelijke hoogtepunt op 1 april 2012, vijf dagen na de goedkeuring van het Vredesplan door het Syrische regime. Die dag werd de conferentie van de “Vrienden van het Syrische volk” gehouden, een groepering van landen die de Syrische oppositie ondersteunde. Tijdens deze conferentie werd door de Verenigde Staten en andere landen, waaronder Turkije, Qatar en Saoedi-Arabië, bekendgemaakt dat zij de oppositie zowel militair en financieel zouden steunen. Een vreemde beslissing, daar in het licht van het Vredesplan nog geen week eerder werd opgeroepen tot ontwapening van beide partijen. De toelichting van de Verenigde Staten bij de beslissing om communicatie- apparatuur aan de rebellen te leveren, was dat het Annan-plan door het regime niet werd nageleefd. Een tweede vreemde verklaring, aangezien het Annan-plan pas officieel diende te worden geïmplementeerd vanaf 10 april 2012, terwijl de verklaring van de Verenigde Staten zich voordeed op 1 april (De Brabander, 2012). Ook Turkije, Qatar en Saoedi-Arabië betuigden steun aan de oppositie. De Britse krant The Independent publiceerde een artikel waarin Turkije, Qatar en Saoedi-Arabië werden aangeduid als de belangrijkste wapenleveraars van de oppositie (De Brabander, 2012). Het werd al snel duidelijk dat de Syrische regering de beslissing van voorgaande landen als een deal breaker beschouwde. Op 5 april 2012 werd er immers door het regime verklaard dat het niet van plan was het Vredesplan van Annan op te volgen, als de buitenlandse mogendheden niet ophielden de oppositie te steunen (De Brabander, 2012). Assad en het regime bleven bijgevolg doorgaan met moorden, en de laatste kans om tot een politiek compromis te komen werd definitief begraven.
46
Dergelijke verwikkelingen doen opnieuw twijfels rijzen bij het werkelijke opzet van de Verenigde Staten en andere westerse mogendheden. Een mogelijke denkpiste kan zijn dat het Westen moedwillig stokken in de wielen van het Vredesplan stak, om tot een omverwerping van het regime door een militaire interventie, eerder dan tot een onderhandelde oplossing te komen (De Brabander, 2012). Het blijft bijgevolg een raadsel of Assad onder andere omstandigheden blijk zou gegeven hebben van een grotere politieke wil om tot een vreedzame oplossing te komen, daar de acties van de internationale gemeenschap dit al van bij het begin onmogelijk hebben gemaakt (Charap, 2013, p. 39).
47
4. PROPORTIONAL MEANS AND REASONABLE PROSPECTS Het principe Proportional Means stelt dat de genomen actie evenredig dient te zijn aan de originele provocatie. De schaal, duur en intensiteit van de militaire interventie dient dus proportioneel te zijn om de vooropgestelde doelstelling te behalen. Proportionaliteit houdt in dat de gevolgen van interventie op het politieke systeem zo beperkt mogelijk dienen te zijn en dat enkel maatregelen worden genomen die strikt noodzakelijk zijn om het doel van de interventie te bereiken. Bovendien stelt het principe respect voor de regels van internationaal humanitair recht of het ius in bello voorop (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 37; Zifcak, 2012, p. 384). Het Reasonable Prospects-principe duidt dan weer op de waarschijnlijkheid van een succesvolle interventie. Militaire interventie is bijgevolg pas legitiem als er een goede kans op succes bestaat. Dit succes vertaalt zich in het beëindigen van eerder gepleegde gruwelijkheden en mensenrechtenschendingen op de bevolking. Militaire interventie is niet legitiem als deze niet leidt tot effectieve bescherming van de bevolking of als de gevolgen ervan ernstiger zijn dan bij non-interventie. Militaire actie zal als illegitiem beschouwd worden als deze leidt tot het ontstaan van een groter conflict. Zo kan interventie bijvoorbeeld leiden tot een regionale crisis. In dergelijke gevallen is militaire interventie bijgevolg niet aangeraden (International Commission on Intervention and State Sovereignty, 2001, p. 37). Of de interventie succesvol is, hangt dus af van de gevolgen ervan op korte, maar eveneens op lange termijn. Dit waardeoordeel zal kunnen worden bepaald door verschillende aspecten in rekening te brengen: succes is afhankelijk van het aantal levens dat gered wordt door tussenkomst en van het feit of er funderingen werden gelegd om in de toekomst een politiek stabiel systeem uit te bouwen (Ferreira, 2012). 4.1.
Libië
Als men naar de interventie in Libië kijkt, is het vooreerst al duidelijk dat de impact op het politieke systeem allesbehalve minimaal was. Zoals reeds eerder gesteld, leidde de interventie uiteindelijk tot de val van het Kadhafi-regime, wat volledig voorbijging aan het oorspronkelijke doel van interventie, namelijk de bescherming van de Libische bevolking (Zifcak, 2012, p. 8). Dat de bescherming van de Libische bevolking als doel van de interventie al snel plaats moest ruimen voor de interveniërende NAVO-troepen werd duidelijk zodra de interventie van start ging. Waar de vernietiging van gevechtsvliegtuigen, luchthavens en lanceerplatformen van het regime nog gerechtvaardigd kon worden onder het humanitaire doel van bescherming, kon hetzelfde niet meer gezegd worden toen de NAVO ook telecommunicatienetwerken en gebieden waar geen gevechten plaatsvonden, begon te bombarderen (Modeme, p. 20). Mohammed Ben Ayad, hoofd van het Libische telecommunicatienetwerk, fulmineerde over de implicaties van de NAVO-actie op de werking van civiele instellingen, zoals scholen en ziekenhuizen. Die leverde een inbreuk op het internationale humanitaire recht op daar militaire actie op grond van het eerste Aanvullende Protocol bij de Conventie van Genève enkel kan uitgevoerd worden op militaire doelwitten, niet op civiele (Burns, 2011).
48
Dergelijke acties zijn dus niet strikt noodzakelijk om in de bescherming van de bevolking te voorzien. Sterker nog, door de genomen acties brachten de NAVO-troepen de Libische burgerbevolking op een disproportionele wijze in gevaar. Dit werd bevestigd door de Arabische Liga die de NAVO-acties als illegitiem en ver buiten het oorspronkelijke mandaat veroordeelde. Amr Moussa, Secretaris-Generaal van de Arabische Liga, verklaarde aan de pers dat “wat in Libië aan het gebeuren was, voorbijging aan het oorspronkelijke doel die de instelling van een no-fly zone had. Wat wij beoogden, was de bescherming van burgers, niet het bombarderen ervan” (Edwards, 2011; Rossi, 2012, p. 28). De NAVO-interventie leidde tot de dood van vele burgers. Op 24 maart 2011, 5 dagen na het begin van de interventie, werd door de Libische regering verklaard dat reeds 100 burgers het leven hadden gelaten ten gevolge van de NAVO-interventie. NAVO sprak dit tegen en stelde dat geen enkel slachtoffer werd gemaakt (Richard, 2011). Na een kritisch artikel in de New York Times veranderde de NAVO haar verklaring, waarbij ze bevestigde dat burgers gedood en verwond werden door de NAVO-acties (Chivers & Schmitt, 2011). Zo werden in Sirte, het laatste bolwerk van Kadhafi, verschillende lijken van burgers ontdekt. Hierover stelde Peter Bouckaert, onderzoeker bij Human Rights Watch, dat zij het slachtoffer waren geworden van NAVO-bombardementen. Het vermoeden dat de NAVO-interventie onnodig veel burgerslachtoffers heeft gemaakt, werd nogmaals bevestigd door Human Rights Watch in het rapport “Unacknowledged deaths” van 14 mei 2012. Het rapport nam acht NAVOluchtaanvallen onder de loep en kwam tot de conclusie dat zeven ervan geen militair doelwit hadden. Dit resulteerde in de dood van 73 burgers, waaronder vrouwen en kinderen (Human Rights Watch, 2012).
Figuur 3. KAL’s Cartoon. Overgenomen uit The Economist Print Edition 24 maart 2011.
49
Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat het twijfelachtig is of de NAVO-interventie in de praktijk wel degelijk voldeed aan het proportionaliteitsbeginsel, en groeit het vermoeden dat de bescherming van de bevolking werd gebruikt als façade om de ware doelstelling van de interventie achter te verschuilen, namelijk de val van het bestaande regime. Of om het in de woorden van Chomsky uit te drukken: “We should remember that there were two interventions, not one, by NAVO. One of them lasted about five minutes. That's the one that was taken under UN Security Resolution 1973, which called for a no-fly zone over Benghazi when there was the threat of a serious massacre there, along with a longer-term mandate of protecting civilians. It lasted almost no time, [as] almost immediately, not NAVO but the three traditional imperial powers of France, Britain and the United States carried out a second intervention that had nothing to do with protecting civilians and certainly wasn't a no-fly zone, but was rather about participating in a rebel uprising, and that's the one we've been witnessing” (Chomsky, 2011; Linden, 2012, p. 3). Desondanks werd de interventie in Libië door het merendeel van de internationale gemeenschap als een succes gezien. De opstandelingen tegen het regime dienden na de uitschakeling van Kadhafi en de instelling van de National Transitional Council als interimregering onder de auspiciën van de NAVO geen repressie meer te vrezen. De militaire overwinning werd als voldoende grond aanzien om te stellen dat de interventie geslaagd was. Tegelijk werd echter ook gesteld dat een finaal waardeoordeel over de R2P in Libië pas kan worden gemaakt nadat respect voor mensenrechten, economisch herstel en een inclusief regeringsbeleid op lange termijn zijn gewaarborgd. Kan men spreken over een dergelijke situatie in Libië in 2013 (Zifcak, 2012, pp. 9 - 10)? Een eerste stap in de goede richting werd gezet op 3 augustus 2011, toen de National Transitional Council op grond van een grondwetsontwerp verklaarde dat er democratie en een meerpartijensysteem zou worden ingesteld, aan een nieuwe grondwet zou worden geschreven en verkiezingen zouden worden gehouden (Zifcak, 2012, p. 13; Human Rights Watch, 2013). Deze verkiezingen vonden plaats op 7 juli 2012, waarna de Raad de fakkel overdroeg aan de nieuw verkozenen van het General National Congres. De transitionele regering heeft tot taak een permanente grondwet op te stellen en dit vervolgens aan de Libische bevolking voor te leggen in een referendum. Dit is tot op vandaag echter nog niet geschied wegens vertraging door onenigheid over hoe het grondwettelijke comité diende te worden samengesteld. Door een vergelijkende studie door te voeren van de grondwet en de naleving ervan in de praktijk kan de effectiviteit van de interventie op lange termijn worden gemeten (Zifcak, 2012). De grondwet stelt in artikel 4 dat in Libië een politiek democratisch regime dient te worden aangehangen dat gebaseerd is op een meerpartijensysteem. Artikel 6 bepaalt dat elke Libiër gelijke burgerlijke en politieke rechten moet genieten, evenals dezelfde kansen moet krijgen, ongeacht zijn of haar persoonlijke voorkeuren (The Libyan Transitional National Council, 2013). Ondanks deze artikelen werd begin 2013 onder massale publieke druk door het National Congres een wetsontwerp vormgegeven dat ervoor zorgde dat personen die vermoedelijk geaffilieerd waren aan het Kadhafi-regime uit het regeringsapparaat werden gesloten. Op 5 maart 2013 leidde het uitblijven van dergelijke wetgeving tot massale en gewelddadige protesten, waarbij op leden van het Parlement het vuur werd geopend (Ibisch, 2013).
50
Mocht de wet het halen, zou dit een terugval van de revolutionaire gedachte en de oproep voor democratie betekenen, daar de wet gebaseerd is op vage criteria en tot een ware heksenjacht zou kunnen leiden. Uitsluiting uit het politieke leven zou dus op arbitraire basis worden beslist, zonder enig bewijs van voormalig crimineel gedrag onder het Kadhafi- regime (Human Rights Watch, 2013; Pack & Abushagur, 2013). Artikel 7 tot artikel 15 van de ontwerpgrondwet geeft een overzicht van de gewaarborgde rechten en vrijheden onder de transitieregeling. Eén bepaling garandeert het recht op een eerlijk proces. Dit houdt in dat niemand arbitrair kan worden vastgehouden en dat een persoon geacht wordt onschuldig te zijn tot het tegendeel wordt bewezen (The Libyan Transitional National Council, 2013). Uit het World Report van Human Rights Watch blijkt dat het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Defensie duizenden personen op arbitraire wijze vasthouden, zonder enige procedurele waarborgen. Dat de Rule of Law in het hedendaagse Libië zeer wankel is, blijkt tevens uit de moorden op vroegere Kadhafi-loyalisten en het uitblijven van een juridisch onderzoek ervan door de transitieregering. Ook werd er niemand verantwoordelijk gesteld voor de moorden op verschillende aanhangers van Kadhafi. Sterker nog, op 2 mei werd wet 38 door het NTC ingesteld, die amnestie verleent aan personen die misdaden pleegden ter ondersteuning van de revolutie. De processen die nu aanhangig zijn, zijn bijgevolg disproportioneel gericht tegen personen uit het Kadhafi-regime (Human Rights Watch, 2013). Artikel 1 voorziet bovendien in de vrijheid van godsdienst (The Libyan Transitional National Council, 2013). Dit recht wordt echter reeds vanaf oktober 2011 geschonden. Vanaf dan worden religieuze minderheden herhaaldelijk aangevallen door gewapende groepen (Human Rights Watch, 2013). De regering slaagt er niet in de verschillende rebellengroepen van een ontwapening te overtuigen. Dit leidde tot een groot veiligheidsprobleem daar er voorlopig geen eengemaakte militaire macht bestaat om deze veiligheid te garanderen (Zifcak, 2012, p. 13). Dit veiligheidsprobleem heeft implicaties voor de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, zoals vastgelegd in artikel 13 van de ontwerpwet. Mensenrechtenactivisten en journalisten ontvingen de afgelopen twee jaar verschillende bedreigingen van gewapende groeperingen (Human Rights Watch, 2013). Daar er vandaag een sfeer van straffeloosheid bestaat vanwege de beperkte slagkracht van de overgangsregering, ontstaan meer en meer wraakacties tegen Kadhafi-loyalisten. Het gevaar dat dergelijk geweld kan zorgen voor een opstoot tussen concurrerende gewapende groeperingen is in Libië dagelijkse realiteit en kan de doodsteek betekenen van een Libische politieke toekomst (Zifcak, 2012, p. 13). 4.2.
Syrië
Of een interventie in Syrië al dan niet aangewezen is, kan worden beoordeeld door beide bovenstaande principes aan een prospectief onderzoek te onderwerpen. Wat vaststaat, is dat interventie, net zoals in Libië, de omverwerping van het heersende regime tot doel zal hebben. Door een inschatting te maken van de gevolgen die kunnen voortspruiten uit deze aanpak, kunnen er eveneens conclusies worden getrokken wat betreft de naleving van beide R2Pprincipes.
51
Om deze gevolgen te identificeren, dringt een vergelijking met de interventie in Libië zich op. Om de proportionaliteit van een toekomstige interventie in Syrië te beoordelen, dient dus de vraag te worden gesteld of militaire interventie op maat van Libië zijn doel zou bereiken zonder in grote getale tot burgerslachtoffers te leiden. Het antwoord hierop is negatief. Interventie in Syrië zou leiden tot een disproportioneel aantal slachtoffers omwille van volgende redenen. Een belangrijk verschil tussen Libië en Syrië met betrekking tot interventie kan worden gevonden in het feit dat Kadhafi geen binnenlandse steun van de Libiërs genoot. Assad daarentegen ontvangt nog steeds de steun van een aanzienlijk aandeel van de Syrische bevolking en het leger (The Economist, 2012). De steun van beide en het gebrek aan afvalligheid voornamelijk binnen het leger is voornamelijk te verklaren door het feit dat vele militairen ofwel deel uitmaken van dezelfde alawitische minderheid waar Assad toe behoort, ofwel van andere minderheden die sinds jaar en dag nauwe banden met het regime onderhouden. Deze militairen beschouwen het voortbestaan van hun religieuze minderheid als afhankelijk van het overleven van het regime. Zij leveren blijvende steun aan het regime uit angst voor de gevolgen als de voornamelijk soennitische oppositie aan de macht komt. De angst om als religieuze minderheid door de soennitische meerderheid uitgeroeid te worden, werd immers reeds eerder bevestigd tijdens de revolte geleid door de Moslimbroederschap in de jaren 70-80. In deze periode onderging de alawitische minderheid gruwelijk sektarisch geweld, vaak onder goedkeurend oog van dezelfde oppositieleiders vandaag (International Crisis Group, 2012, p. 25). De alawieten hebben bijgevolg ook het meeste te verliezen bij de val van de Baath-regering. Voor deze regering aan de macht kwam in Syrië werden alawieten in grote getale afgeslacht, vervolgd en gediscrimineerd. Sinds 1960 kregen ze echter voor het eerst de mogelijkheid om zich te ontdoen van het etiket van tweederangsburgers en werd ruimte gemaakt voor hun sociale integratie. De vrees dat met het aan de macht komen van de soennitische oppositie al deze verworven zekerheden zouden verdwijnen, zet de alawitische bevolking ertoe aan verder te strijden voor een gewaarborgde toekomst (International Crisis Group, 2012, p. 27). Het regime bestaat echter niet uitsluitend uit de religieuze minderheden die het land rijk is. Assad heeft immers ook een geschiedenis van economische banden met de voornamelijk soennitische zakenelite in Damascus en Aleppo. Dat verbond werd begin 2000 versterkt toen Assad economische programma’s opstartte ten bate van de nouveaux riches en hen toegang verleende tot winstgevende contracten met betrekking tot infrastructuurwerken. Dit zorgde ervoor dat de gedeelde belangen van het regime en de zakenelite extra versterkt werden (Ferreira, 2012; The Economist, 2011). Deze steun is echter al sterk afgebrokkeld (Syria Deeply, 2012). Een tweede reden waarom interventie in Syrië problematischer zou zijn, ligt in de slagkracht van het regeringsleger. Het Syrische leger omvat veel meer manschappen dan het Libische. Kadhafi hield het leger bewust klein om te vermijden dat belangrijke militairen zich tegen het regime zouden keren en het tegen hem zouden opnemen (Apps & Maclean, 2011; Hasler, 2012). Het Syrische leger beschikt bovendien over meer middelen dan het Libische. Zoals eerder gesteld, wordt het leger bewapend en opgeleid door Rusland en Iran, waardoor zij over een sterkere luchtmacht, meer tanks en wapens en een grotere slagkracht dan het Libische leger beschikken (Roff & Momani, 2011; Crowley, 2012). Dat zou het instellen van een no-fly-zone op het gebied onnoemelijk bemoeilijken (Mansur, 2012) en brengt ons automatisch tot de vaststelling dat in tegenstelling tot Kadhafi, Assad tot op vandaag nog buitenlandse steun geniet, voornamelijk van Rusland en Iran.
52
Kadhafi stond in diskrediet bij vele buitenlandse machten, door zijn gewelddadige en dictatoriale bestuur gedurende 42 jaar, waarin hij een fervente supporter van terrorisme bleek te zijn en meerdere malen blijk gaf van zijn onvoorspelbaarheid (Hasler, 2012). Dit maakte het bijgevolg des te gemakkelijker voor de Veiligheidsraad om resolutie 1973 goed te laten keuren en uit te voeren, temeer daar interventie werd gesteund vanuit regionale hoek, meer bepaald door de Arabische Liga (Ferreira, 2012). Eenzelfde steun is echter afwezig in het geval van Syrië. Zoals eerder vermeld, bestaan er sterke tegenstanders die het regime tot het einde zouden bijstaan in de strijd tegen het westerse imperialisme. Interventie in Syrië zou bijgevolg leiden tot een krachtmeting tussen twee machtige blokken. Dit zou aanleiding kunnen geven tot een langdurig conflict die vele slachtoffers zou opleveren (Roberts, 2012). Wat eveneens bijdraagt aan de twijfels of interventie in Syrië proportioneel kan zijn, is het feit dat er geen eengemaakte oppositie tegen het regime bestaat. In Libië was er een duidelijk identificeerbare oppositie, namelijk de Nationale Transitionele Raad die beschikte over een duidelijke hiërarchie en een duidelijke doelstelling, namelijk de omverwerping van het regime. De oppositie in Syrië kent intern een sterke verdeeldheid, die zich op het vlak van vooropgestelde doelstellingen manifesteert. Aan het ene uiteinde van het spectrum is er de Syrische Nationale Raad, een politieke alliantie van naar het buitenland verbannen oppositieleden. Deze groep wordt gesteund door landen zoals de VS, Frankrijk, Groot-Brittannië, Qatar en Saoedi-Arabië. Het doet dus niet verbazen dat de Raad pleit voor een omverwerping van het regime en een militaire interventie. Daartoe namen ze het Free Syrian Army in 2012 onder de arm. Dit staat in schril contrast met het Nationale Coördinerende Comité voor Democratie, dat bestaat uit habitués van het Syrische politieke leven en erop gericht is tot een vreedzame oplossing te komen. Zij pleiten voor een onderhandelde en politieke oplossing voor de crisis en zijn sterk gekant tegen buitenlandse interventie. Divergente agendapunten zorgen twee jaar na het begin van de opstand nog steeds voor een breuk binnen de oppositie. Dat weerhield verschillende westerse landen er echter niet van, net zoals de NTC in Libië, de Syrische Nationale Raad als enige legitieme vertegenwoordiger van het Syrische volk te erkennen. De grondreden hiervoor is te vinden in een gedeelde agenda. Dit doet wederom twijfels rijzen over de omvang van het belang die het Westen hecht aan de wil van het gewone Syrische volk, daar de meerderheid van de Syrische bevolking de agenda van het NCC steunt (Zemni, 2013, p. 149). De reden dat het NCC weinig binnenlandse steun geniet is omwille van de interne tegenstellingen, maar eveneens omwille van de Qatarese geldelijke steun die zij ontvangen en hun onderdanige rol naar het Westen toe (Mikail, 2012, p. 5). Een laatste reden waarom interventie als disproportioneel zou kunnen worden beschouwd en tot vele slachtoffers zou leiden, is te wijten aan de geografische ligging en het bevolkingsaantal van het land. Libië bestaat voor 95% uit woestijn en het merendeel van de bevolking woont op een smalle strook kust in het noorden van het land. De bevolkingsdichtheid is er omwille van het beperkte bevolkingsaantal van 6,6 miljoen vrij laag, zodat er veel minder risico op collateral damage bestond. Een interventie in Syrië ’s dichtbevolkte landschap houdt daarentegen veel grotere risico’s in. Het bergachtige Syrische terrein is strategisch veel moeilijker te bereiken dan het Libische en kent een bevolkingsaantal van 22,5 miljoen, wat bij militaire interventie onvermijdelijk tot grote verliezen zou leiden (Hasler, 2012; Roberts, 2012; Roff & Momani, 2011).
53
Wat de kans op succes van een interventie in Syrië betreft, is het moeilijk te bepalen hoe de situatie van de Syrische burgerbevolking zich zal ontvouwen met Assad uit beeld. Velen vrezen dat interventie zou leiden tot een intensifiëring van sektarisch geweld (Mikail, 2012; Clawson, 2012; Buckley C. A., 2012). Het land staat immers bol van verschillende religieuze groepen, die elk hun eigen belangen nastreven. De Syrische bevolking is een samenraapsel van sjiieten, sjiitische alawieten (13%), soennieten (74%), christenen (10%) en druzen (4%). Daarnaast is de Koerdische bevolking de belangrijkste etnische minderheid in het land (9%) (Zemni, 2013, p. 154; Mikail, 2012, p. 3). Hoewel al deze groepen betrokken zijn in de crisis is het conflict vooral te situeren tussen de alawieten en de soennieten. De Franse minister van Buitenlandse zaken Alain Juppé drukte zijn bezorgdheid over het verder militariseren van het conflict als volgt uit: “het bewapenen van de oppositie zou leiden tot een ramp die veel grotere proporties zal aannemen dan het conflict zoals het vandaag bestaat. Het Syrische volk is intern sterk verdeeld, dus mochten we bepaalde facties van de Syrische oppositie bewapenen, zou dit een burgeroorlog kunnen ontketenen tussen christenen, alawieten, soennieten en sjiieten” (Buckley C. A., 2012, p. 91). Deze dreiging van sektarisch geweld zorgt ervoor dat de religieuze minderheden, geaffilieerd aan het alawitische Assad-regime, zich genoodzaakt zien dit regime te blijven steunen, zelfs al keuren ze de werking ervan sterk af (Zemni, 2013, p. 154; Clawson, 2012, p. 1). Zoals dat in Libië het geval was voor de Kadhafi-loyalisten, lopen deze minderheden het risico onderworpen te worden aan de wraak van de soennitische meerderheid, mocht Assad moeten wijken. Met het aan de macht komen van de soennitische oppositie zou politieke polarisatie een hoogtepunt kennen. De SNC, die door de internationale gemeenschap als legitieme vertegenwoordiger van het volk werd erkend wordt immers gedomineerd door de Moslimbroederschap. Daarnaast kent Syrië sinds het begin van het conflict een influx van buitenlandse salafistische strijders die tot doel hebben het land te assimileren met haar soennitische en islamitische buurlanden. Vele Syriërs zijn bijgevolg bezorgd dat religieuze extremisten na Assad de macht zouden opnemen en dat aan het seculiere staatsbestel van Assad een definitief einde zou komen (Mikail, 2012, p. 3; Zemni, 2013, p. 155). Radicale en islamitische groepen uit Turkije, Jordanië, Libanon en Irak trekken naar Syrië om ingrijpende veranderingen in het staatsbestel teweeg te brengen. Deze groeperingen worden financieel gesteund door Saoedi-Arabië, een land dat de afgelopen jaren met succes zijn ideologie in de regio verspreidde (Zemni, 2013, p. 157; Mikail, 2012, p. 5). Daar er onder de oppositie weinig eenheid en een gebrek aan planning bestaan, zou een val van het regime van Syrië een zwakke staat maken. Dit wordt bevestigd in een rapport van de International Crisis Group, waarin het volgende wordt gesteld: “If and when . . . the regime falls, Syrians will have no option but to start almost entirely from scratch. A weak and demoralised army, whose role in the current crisis has earned it no respect, cannot constitute the backbone of an emerging state. The police are notoriously corrupt and unpopular, as is the justice system as a whole. . . . Ethnic and sectarian fault lines run deep in a highly divided society. With powerful and, so far, determined security services, feeble state institutions, and fragile social structures, Syria offers a stark contrast with Egypt and Tunisia, where weak regimes coexisted with relatively strong states—in terms of their institutions—and relatively strong societies—in terms of their degree of cohesion and organisation” (International Crisis Group, 2011, p. 31). Syrië in het post-Assad-tijdperk loopt bijgevolg het risico ten prooi te vallen aan complete chaos, waarin radicale groepen hun kans schoon zullen zien om de macht in handen te nemen (Mikail, 2012, p. 4; Zemni, 2013, p. 165).
54
Een interventie die de val van het Assad-regime tot doel heeft, kan bovendien aanleiding geven tot een destabilisatie van het volledige Midden-Oosten. Dit is te wijten aan de geografische ligging van Syrië, een land dat ook al eens wordt omschreven als het “kloppende hart van de regio” (Ferreira, 2012). Buurland Libanon vreest dat het sektarische geweld in Syrië de tegenstand tussen soennieten en sjiieten in eigen land zou aanwakkeren. Hezbollah, bondgenoot van Syrië in de as van het verzet, dat in Libanon verblijft, is nu reeds betrokken bij het conflict en neemt de wapens op tegen de Syrische oppositie. Een militaire interventie zou bijgevolg leiden tot een intensifiëring van de betrokkenheid van Hezbollah tegen de oppositie en sterker nog, tegen de ultieme vijand Israël. Een tegenaanval van Israël, een land dat beschikt over een enorme verdedigingscapaciteit, zou verstrekkende implicaties hebben voor Libanon. De inzet voor Hezbollah is groot daar een uitschakeling van Syrië de groep zou isoleren van materiële en logistieke steun van bondgenoot Iran en verzwakken ten opzichte van Israël (Mikail, 2012, p. 2). De relatie tussen Syrië en Israël is mede dankzij de alliantie Syrië – Hezbollah – Iran zeer licht ontvlambaar, maar dit is niet de enige reden. De onenigheid met betrekking tot de Golanhoogten gooit eveneens extra olie op het vuur. De Israëlische controle over de hoogten wordt sinds de Zesdaagse oorlog in 1967 door Syrië betwist en beide landen staan recht tegenover elkaar wat hun regionale agenda betreft. Een militaire interventie onder westers toezicht die dezelfde geopolitieke belangen als Israël deelt, zou dus kunnen leiden tot een Syrische tegenreactie ten aanzien van Israël (Zifcak, 2012, p. 32). Mocht militaire interventie succesvol blijken te zijn, bestaat het risico dat een almaar meer geïsoleerd en in het nauw gedreven Iran overgaat tot extreme en radicale actie tegen haar regionale vijanden. Dit kan zich vertalen in een intensifiëring van het Iraanse nucleaire programma, ondanks eerdere bevelen van de Verenigde Naties aan Iran om dit programma meteen stop te zetten (Buckley C. A., 2012, p. 91; Joffé, 2012, p. 5; The Salt Lake Tribune, 2012). Dat Iran er alles aan doet om de val van het Baath-regime te voorkomen, is reeds gebleken. Het land steunde het Syrische regime de afgelopen jaren met het leveren van geld, wapens en strijders van het Islamic Revolutionary Guard Corps (Joffé, 2012, p. 2; Foreign Policy Initiative, 2011). Dat een militaire interventie in Syrië aanzienlijke gevolgen voor Iran met zich mee zou kunnen brengen, wordt bevestigd door de International Crisis Group die stelt tot wat de val van het regime zou kunnen leiden: “the impact of Assad’s fall on Iran is possibly auguring a profound shift in the regional strategic balance of power—far more significant than a policy of sanctions or pressure against Tehran could possibly bring about” (Clawson, 2012, p. 7; International Crisis Group, 2011, p. 27). De crisis in Syrië kende ook een invloed op Turkije. Ondanks de goede relatie tussen beide landen voor de start van de opstand, staat Turkije van alle Arabische naties al snel het meest kritisch tegenover het regime. Dit veruiterlijkte zich in het toelaten en beschermen van de oppositie op Turks grondgebied en het openstellen van de Turkse grens voor Syrische vluchtelingen (International Crisis Group, 2011, p. 28). Assad ‘s reactie bleef niet uit. Na jarenlange discriminatie van de Koerdische bevolking in Syrië werd de PKK, de Koerdische Arbeiderspartij in maart 2012 toegelaten om vanuit Syrië tegen Turkije te opereren. De PKK wordt door Assad gebruikt om Turkije ervan te weerhouden verdere steun aan de oppositie te
55
leveren, maar ook om Koerdische tegenstand tegen het regime intern te onderdrukken (Uslu, 2012). Ook binnen Turkije bestaat er een verdeeldheid. De alawitische Turkse minderheid identificeert zich in toenemende mate met hun religieuze bondgenoten en keurt de steunbetuiging van de Turkse regering aan de soennitische meerderheid af (The Economist, 2012). De Syrische crisis zorgt dus zowel extern als intern voor een aanzienlijk veiligheidsprobleem in Turkije. De verslechterende veiligheidssituatie leidde ertoe dat Turkije begin 2013 NAVO-raketten opstelde aan de grens met Syrië, wat de spanningen tussen beide landen nog maar eens verhoogt (Zalewski, 2013). Tenslotte
kan
een
militaire
interventie
voor
buurland
Jordanië
een
massale
vluchtelingenstroom met zich meebrengen waardoor het land extra onder druk komt te staan. Jordanië is immers al de thuis van drie miljoen Palestijnse en Iraakse vluchtelingen. De reeds fragiele politieke stabiliteit in Jordanië zal worden bedreigd door een verdere influx. Dit kan de laatste druppel betekenen voor de Jordaanse bevolking, die reeds jarenlang frustraties koestert ten opzichte van het corrupte en onzekere regime van Koning Abdullah (The Economist, 2012; Zifcak, 2012, p. 32). Omwille van de voorgaande vaststellingen en het nader bekijken van de gevolgen van militaire interventie in Libië, die achteraf gezien toch niet voor de verhoopte politieke stabiliteit zorgde, lijkt het zo dat interventie in Syrië disproportioneel uit zou pakken, dit in het nadeel van de Syrische bevolking.
Figuur 4. KAL’s Cartoon. Overgenomen uit The Economist Print Edition 6 april 2013.
56
5. RIGHT AUTHORITY
Het laatste en misschien ook wel moeilijkst te bepalen principe is dat van de Right Authority. Het is algemeen aanvaard dat de autoriteit om over te gaan tot militaire interventie wegens humanitaire doeleinden bij de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ligt. Dit wordt bevestigd in zowel het VN-Charter als daarbuiten. Onder het Charter, meer bepaald op basis van artikel 24, ligt de primaire verantwoordelijkheid om te beslissen over kwesties die verband houden met het behoud van internationale vrede en veiligheid bij de Veiligheidsraad. Artikel 24 paragraaf 1 stelt immers het volgende: “In order to ensure prompt and effective action by the United Nations, its Members confer on the Security Council primary responsibility for the maintenance of international peace and security, and agree that in carrying out its duties under this responsibility the Security Council acts on their behalf.” Het VN-Charter geeft de Veiligheidsraad bijgevolg het mandaat om het gebruik van geweld te autoriseren voor het behoud van de internationale vrede en veiligheid. In paragraaf 2 van Artikel 24 wordt verwezen naar de verschillende bevoegdheden van de Veiligheidsraad, die vastgelegd zijn in hoofdstukken VI, VII, VIII en XII. Hoofdstuk VII van het Charter laat militaire interventie enkel toe wanneer ze is goedgekeurd door de Veiligheidsraad (Joyner, 2007; Wheeler, 2001; Rossi, 2012; Modeme, 2011; Payandeh, 2012). Deze Right Authority van de VN Veiligheidsraad werd bevestigd door het High Level Panel on Threaths, Challenges & Change, samengebracht door de Secretaris-Generaal in 2004. Dit Panel stelde het volgende: “We endorse the emerging norm that there is a collective international responsibility to protect, exercisable by the Security Council authorizing military intervention as a last resort, in the event of genocide and other large-scale killing, ethnic cleansing or serious violations of international humanitarian law which sovereign Governments have proved powerless or unwilling to prevent” (Meyer, 2012, p. 96; Stahn, 2007, p. 105; High-level Panel on Threats, Challenges and Change , 2004). Het High Level Panel linkte het idee van collectieve verantwoordelijkheid rechtsreeks aan actie genomen door de VN-Veiligheidsraad en verstevigde de opkomende norm dat er een collectieve internationale verantwoordelijkheid tot bescherming bestaat, die dient uitgeoefend te worden door de Veiligheidsraad. Het rapport stelde dat onder hoofdstuk VII van het VN-Charter, de Raad ten allen tijde militaire actie kan autoriseren wanneer de situatie een dreiging voor de internationale vrede en veiligheid vormt (Meyer, 2012; Stahn, 2007; Kantareva, 2011- 2012). Dit principe werd herhaald door de Algemene Vergadering in paragrafen 138 en 139 van het World Summit Outcome Document van 2005, die het volgende stelde: “we are prepared to take collective action, in a timely and decisive manner, through the Security Council, in accordance with the Charter, including Chapter VII, on a case-by-case basis and in cooperation with relevant regional organizations as appropriate, should peaceful means be
57
inadequate and national authorities are manifestly failing to protect their populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity” (Meyer, 2012, p. 97). De Veiligheidsraad bevestigde en verstevigde haar autoriteit verder door het aannemen van resolutie 1674 over de bescherming van burgers in gewapend conflict: “The Security Council reaffirms the provisions of paragraphs 138 and 139 of the 2005 World Summit Outcome Document regarding the responsibility to protect populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity” (Meyer, 2012, p. 97; Public International Law and Policy Group, 2012). Ook de internationale gemeenschap als geheel stelt dat militaire interventie pas legitiem kan zijn als er toestemming is door de VN-Veiligheidsraad en veroordeelt ten strengste unilaterale humanitaire interventie. Staten beschouwen collectieve interventie die geautoriseerd werd door de VN-Veiligheidsraad als legitiem aangezien dit een representatieve internationale instelling betreft die de volledige internationale gemeenschap omvat, terwijl unilaterale interventie wordt gezien als een methode om in eigen belangen te voorzien (Evans & Sahnoun, 2002). 5.1.
Libië
In het geval van Libië kan er strictu senso gesteld worden dat er Right Authority aanwezig was, daar de Veiligheidsraad onder resolutie 1973 militaire interventie instelde. In de preambule van de resolutie werd er expliciet gesteld dat de situatie in Libië een bedreiging tegen de internationale vrede en veiligheid betrof en dat de Veiligheidsraad bijgevolg diende te handelen, dit onder hoofdstuk VII van het VN-Charter (Payandeh, 2012). Toch wordt de autoriteit van de Veiligheidsraad om in het geval van Libië militaire interventie goed te keuren sterk in twijfel getrokken. De redenering achter deze kritiek is dat de Veiligheidsraad niet over de bevoegdheid beschikte onder het VN-Charter om deze interventie toe te laten, daar er geen bedreiging op de internationale vrede en veiligheid onder hoofdstuk VII van het Charter in de situatie van Libië aanwezig was. De Raad verkrijgt haar bevoegdheid op basis van het VN-Charter, bijgevolg dient het te handelen binnen de grenzen ervan. De bevoegdheid van de Veiligheidsraad is dus niet onbeperkt (Modeme, 2011). Het feit dat een land wordt geteisterd door grove mensenrechtenschendingen is geen voldoende drempel om de bevoegdheid van de Veiligheidsraad in werking te doen treden. In dit geval overschreed de Veiligheidsraad dus haar bevoegdheden en wordt de autorisatie door verschillende auteurs beschouwd als een inbreuk op het VN-Charter. Het conflict in Libië was inderdaad een intern conflict en betrof geen bedreiging of inbreuk op de internationale vrede en veiligheid, noch agressie zoals vastgelegd onder het VN-Charter. De gewelddadige onderdrukking van demonstraties en protesten in Libië is een intern probleem dat weinig internationale impact had. Er waren geen aanwijzingen dat de buurlanden van Libië door deze laatste zouden bedreigd worden of betrokken zouden raken in het conflict (Modeme, 2011).
58
5.2.
Syrië
In het geval van Syrië is er nog geen Right Authority behaald, aangezien de veto’s van zowel Rusland als China de Veiligheidsraad verhinderen een legitieme militaire actie te autoriseren. Daarnaast bestaat er binnen de Veiligheidsraad ook onenigheid over de vraag of de situatie van Syrië een bedreiging voor de internationale vrede vormt en de bevoegdheid van de Veiligheidsraad hier überhaupt geldt. Op grond van artikel 39 van het VN-Charter is het aan de Veiligheidsraad zelf om dit te bepalen. Reeds op 27 april 2011, tijdens de 6524ste vergadering van de Veiligheidsraad, werd duidelijk dat ook op dit vlak duidelijk twee kampen te onderscheiden waren. De VS stelde dat de situatie wel degelijk de internationale vrede in het gedrang brengt. Rusland reageerde hier echter op door te stellen dat de situatie in Syrië, ondanks de stijgende spanningen en confrontaties, geen bedreiging op de internationale vrede en veiligheid betrof (Security Council, 2011). Uit het voorbeeld van Libië kan bijgevolg worden gesteld dat, zelfs mocht in het geval van Syrië de Veiligheidsraad erin slagen tot een consensus rond militaire interventie te komen, dit door de volledige internationale gemeenschap niet noodzakelijkerwijs als Right Authority zal worden beschouwd. Dat probleem zal zich echter niet stellen, daar het zeer onwaarschijnlijk is dat Rusland met een militaire interventie geautoriseerd door de Veiligheidsraad zal instemmen. De vraag die zich hier bijgevolg opdringt, is wat er kan worden ondernomen in het geval dat de Veiligheidsraad door haar leden wordt verhinderd om grove mensenrechtenschendingen op grote schaal stop te zetten of te voorkomen (Joyner, 2007)? Een groep van experten stelde twee alternatieve routes op die door de internationale gemeenschap kunnen worden bewandeld als de Veiligheidsraad er niet in slaagt binnen een redelijke termijn actie te ondernemen. Dit zou eventueel kunnen worden toegepast op de actuele impasse in Syrië (Meyer, 2012). Ten eerste kan steun voor militaire actie bij de Algemene Vergadering ook gezocht worden in een Emergency Special Session onder de procedure van United for Peace, die ontwikkeld werd in 1950 om een mogelijk gebrek aan actie door de Veiligheidsraad op te vangen. Hoewel de Algemene Vergadering geen bindende beslissingen kan maken, kan deze speciale sessie een belangrijke rol spelen in het aansporen van de Veiligheidsraad om over te gaan tot actie (Meyer, 2012; Wheeler, 2001; Wheeler, 2001; Public International Law and Policy Group, 2012; Joyner, 2007). Een tweede optie bestaat uit collectieve interventie die kan worden ingesteld door regionale of subregionale organisaties, dit onder hoofdstuk VII van het VN-Charter. Artikel 52 van dit hoofdstuk stelt het volgende: “Nothing in the present Charter precludes the existence of regional arrangements or agencies for dealing with such matters relating to the maintenance of international peace and security as are appropriate for regional action provided that such arrangements or agencies and their activities are consistent with the Purposes and Principles of the United Nations.” De reden dat dit als alternatieve route werd ingesteld is dat de lidstaten waar deze organisaties toe behoren meer vertrouwd zijn met de politieke lokale actoren en waarschijnlijker de gevolgen zullen ondervinden van de humanitaire ramp, dit door de instroom van vluchtelingen of de daling in toerisme (Meyer, 2012).
59
Beide alternatieven zullen ten voordele van militaire actie echter niet veel zoden aan de dijk kunnen zetten. De beslissingen van de Algemene Vergadering zijn immers niet bindend en militaire actie door regionale organisaties behoeven op grond van artikel 53 van hoofdstuk VIII autorisatie door de Veiligheidsraad, waar de politieke wil in de eerste plaats reeds ontbrak om over te gaan tot interventie. De mogelijkheid dat deze alternatieven een oplossing zouden bieden voor de impasse in de situatie van Syrië is bijgevolg onbestaande, wat tot de conclusie leidt dat als er al militaire interventie zou worden doorgevoerd in Syrië, deze niet zal beschikken over de Right Authority (Evans & Sahnoun, 2002).
60
III.
CONCLUSIE
De Responsibility to Protect werd in 2001 vormgegeven om een einde te stellen aan het negatieve imago die de term humanitaire interventie in de jaren ‘90 had verkregen. Hoewel de R2P erin slaagde een internationale consensus te bekomen over het legitieme gebruik van militaire macht, zorgden de vage bewoordingen waarin ze op internationaal niveau werd ingesteld voor nieuwe hindernissen. Dit wordt duidelijk als er dieper wordt ingegaan op de praktische toepassing ervan in Libië en het gebrek aan toepassing in Syrië. Beide gevalsstudies tonen duidelijk aan dat de zogenaamde wereldwijde consensus over de derde pijler van de R2P zeer onbeduidend en fragiel is, dit in de plaats van de initieel verwachte robuustheid en veerkrachtigheid van het principe. Zo wordt in beide gevalsstudies duidelijk dat de veronderstelling dat militaire interventie onder de R2P een hoge moraliteit kent, misplaatst is als gekeken wordt naar de naleving van principes zoals Just Cause, Right Intention, Last Resort, Proportional Means, Reasonable Prospects en Right Authority (Bellamy & Wheeler, 2008, p. 527; McKenna, 2011). Als de interventie in Libië bijvoorbeeld nader wordt getoetst aan deze criteria, kan er geconcludeerd worden dat de naleving van een aantal principes afwezig of toch zeker ambigue te noemen was. Het gebrek aan dergelijke naleving doet velen concluderen dat de interventie helemaal niets te maken had met de internationale gemeenschap die de universele morele plicht opneemt om een burgerbevolking te beschermen tegen wreedheden. Staten zullen er volgens velen bijvoorbeeld niet eens aan denken over te gaan tot humanitaire interventie als hun nationale belangen niet vertegenwoordigd zijn. In het geval van Libië was het echter in het belang van alle staten om te zorgen voor een omverwerping van het regime, net zoals dit nu het geval is in Syrië. Een citaat van president Obama over mogelijke interventie in Libië illustreert het belang van nationale belangen ten overvloede: “America cannot use our military wherever repression occurs. And given the costs and risks of intervention, we must always measure our interests against the need for action” (Chesterman 2011, p.8; McKenna, 2011). Dergelijke uitspraken doen vermoeden dat de verwerping van de legitimiteitscriteria door verschillende staten bij conceptie van de R2P in 2001 gelinkt is aan de weerzin van deze staten om te interveniëren in situaties waarbij hun nationale belangen hoegenaamd niet gebaat zijn (Bellamy, 2010; McKenna, 2011). Deze selectiviteit in het opnemen van morele verantwoordelijkheid zorgt voor een gebrek aan legitimiteit en kende reeds haar nadelige gevolgen in het geval van Syrië. De gevalsstudies tonen duidelijk aan dat hoewel moraliteit een belangrijke beweegreden was voor het creëren van de R2P in de eerste plaats, dit geen rol speelt in de daadwerkelijke interventies. Interventies zijn het enkele gevolg van nationale belangen, en de R2P verschaft hen morele legitimiteit. Chomsky gaat hier dieper op in en stelt dat de R2P niets meer is dan "humanitair imperialisme", dat als mantel van respectabiliteit fungeert waaronder Westerse imperialistische krachten hun vroegere mislukkingen proberen te verhullen (Chomsky 2008; McKenna, 2011). Deze mening kon op veel bijval rekenen in het kader van de militaire interventie in Libië. Zo stelde Gareth Evans, één van de architecten van de R2P dat de brede interpretatie van het interventiemandaat door de NAVO de toekomstige toepassing van de doctrine sterk kan ondermijnen: “there is a real concern that events in Libya, far from setting a benchmark for future commitment, will prove to be the high water mark from which the tide will now recede (Rieff, 2011).” Als gekeken wordt
61
naar de recente ontwikkelingen in Syrië, blijkt dat de bezorgdheid van Evans bewaarheid wordt en de R2P-doctrine in de praktijk een lege huls blijkt te zijn (Payandeh, 2012; McKenna, 2011). Het is net omwille van deze selectiviteit en het grote risico op mission creep dat het van belang is operationele criteria voor militaire interventie vast te leggen. Dit kan ervoor zorgen dat interventies zoals deze in Libië minder gevoelig zijn aan de politieke belangen van verschillende spelers en minder bedreigend zijn voor de staten die het soevereiniteitsbeginsel nog steeds stevig aanhangen, zoals momenteel het geval is in de situatie van Syrië. Het gebrek aan politieke wil om vaste criteria vorm te geven kan er op termijn immers toe leiden dat de eens beloftevolle doctrine van de Responsibility to Protect volkomen irrelevant en inhoudsloos wordt, als ze dit al niet is (Kantareva, 2011- 2012; Zemni, 2013; Zifcak, 2012; Payandeh, 2012). Een eerste stap in de goede richting werd reeds gezet door Brazilië, meer bepaald door de creatie van het principe Responsibility while Protecting. Dit voorstel laat de deur open voor de creatie van parameters die de R2P-interventies aanzienlijke legitimiteit kan bijbrengen. De doelstellingen van het voorstel zijn tweeledig: enerzijds dienen de verschillende staten binnen de Veiligheidsraad richtlijnen te formuleren die het gebruik van R2P-operaties reguleren en anderzijds dient er een controlesysteem te worden gecreëerd die consensus onder de leden van de Veiligheidsraad moet waarborgen (Security Council, 2011; Thakur, 2013). Een dergelijke combinatie van de R2P-doctrine met welomlijnde legitimiteitscriteria, zoals deze van het ICISS-rapport van 2001, zou kunnen zorgen voor militaire interventies die gebaseerd zijn op regels, multilateraal zijn en een groter draagvlak genieten (Thakur, 2013; Kantareva, 20112012). De internationale gemeenschap dient dus een betekenisvolle inspanning te leveren om op een normatieve en waarachtig morele manier om te gaan met humanitaire crisissen, door consequent haar verantwoordelijkheid op te nemen als aan de verschillende drempelcriteria voldaan zijn. Dergelijke criteria kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de levensvatbaarheid en geloofwaardigheid van de R2P en kunnen ervoor zorgen dat de R2P haar oorspronkelijke doel niet voorbijstreeft: namelijk het beschermen van ’s werelds meest kwetsbare bevolking tegen genocide, oorlogsmisdaden, etnische zuivering en misdaden tegen de mensheid (Thakur, 2013; Wheeler, 2001).
62
BIBLIOGRAFIE African Union Peace and Security Council. (2011,). African Union: Communiqué of the 261st Meeting of the Peace and Security Council. Geraadpleegd op 18 februari 2013 op http://ps.au.int/en/sites/default/files/PSC%20Communique%20on%20the%20situation%20in %20Libya.pdf. Al Arabiya News. (2012). Deadly violence flares in Syria as EU-Russia seek solutions. Geraadpleegd op 6 januari 2013 op http://english.alarabiya.net/articles/2012/07/10/225485.html. Al Arabiya News. (2011). Egypt says won't intervene militarily in Libya. Geraadpleegd op 21 juni 2013 op http://www.alarabiya.net/articles/2011/03/17/141986.html. Al Arabiya News. (2012). Iran reaffirms full support for Annan’s Syria peace plan. Geraadpleegd op 26 januari 2013 op http://english.alarabiya.net/articles/2012/07/10/225485.html. Ali, N. (2011, 31 juli). Syrian tanks kill protesters in Hama. The Guardian. Aljazeera. (2012). Syria Agrees to Annan's Peace Plan Deadline. Geraadpleegd op 14 maart 2013 op http://www.aljazeera.com/news/middleeast/2012/04/201242154611877231.html. Aljazeera. (2013). Timeline: The Syrian revolt. Geraadpleegd op 15 maart http://www.aljazeera.com/programmes/empire/2013/01/201313092236800691.html.
2013
op
al-Khalidi, S. (2011). Syrian government passes new political parties law. Geraadpleegd op 22 april 2013 op http://www.reuters.com/article/2011/07/25/us-syria-idUSTRE76O0UH20110725. Amnesty International. (2011). Scores killed in Syria as 'Great Friday' protests are attacked. Geraadpleegd op 20 november 2012 op http://www.amnesty.org/en/news-and-updates/scoreskilled-syria-great-friday-protests-are-attacked-2011-04-22. Amnesty International. The job of a UN Special Procedure Mandate- Holder . Geraadpleegd op 4 december 2012 op http://www.amnesty.org/en/united-nations/special-procedures/the-job. Apps, P. & Maclean, W. (2011). Factbox: Libya's military: what does Gaddafi have left? Geraadpleegd op 6 maart 2013 idUSTRE72027E20110301.
op
http://www.reuters.com/article/2011/03/01/us-libya-military-
Bali, A. U. & Rana, A. (2012). Pax Arabica? Provisional Sovereignty and Intervention in the Arab Uprisings. California Western International Law Journal , 42 (2), 321 - 353. Batty, D. & Shenker, J. (2011, 12 november). Syria Suspended From Arabic League. The Guardian. BBC. (2012). Syria in civil war, Red Cross says. Geraadpleegd op 25 januari 2013 op http://www.bbc.co.uk/news/world-middle-east-18849362.
63
BBC. (2011). Syria unrest: World leaders call for Assad to step down. Geraadpleegd op 3 maart 2013 op http://www.bbc.co.uk/news/world-middle-east-14577333. BBC. (2011). Syria's President Assad vows to defeat 'plot'. Geraadpleegd op 16 maart 2013 op http://www.bbc.co.uk/news/world-middle-east-12904156. Bellamy, A.J. (2008). The Responsibility to Protect and the problem of military intervention . International Affairs , 84 (4), 615 - 639. Bellamy, A.J. & Wheeler, N.J. (2008). Humanitarian Intervention in World Politics. In Baylis, J., Owens, P. & Smith, S. (Eds.), The Globalisation of World Politics. An Introduction to International Relations (pp. 522- 539). Oxford: Oxford University Press. Bellamy, A.J. (2010). Humanitarian Intervention. In Collins, A. (Ed), Contemporary Security Studies (pp. 359 – 376). Oxford, Oxford University Press. Bhardwaj, M. (2012). Development of Conflict in Arab Spring Libya and Syria: From Revolution to Civil War. pp. 76 - 97. Booth, R. (2011, 29 maart). Muammar Gaddafi's Exit Hindered UN Resolution, Law Experts Warn. The Guardian. Bradley, M. & Levinson, C. (2011, 14 maart). Arab League urges Libya No Fly Zone. Wall Street Journal. Brunnée, J., & Toope, S. J. (2010). The Responsibility to Protect and the Use of Force: Building Legality. Global Responsibility to Protect Journal , 2 (3), 191 - 212. Buckley, C. A. (2012). Learning from Libya, Acting in Syria. Journal of Strategic Security , 5 (2), 81 104. Buckley, C. (2011). China intensifies condemnation of Libya air strikes. Geraadpleegd op 3 maart 2013 op http://www.reuters.com/article/2011/03/21/us-china-libya-idUSTRE72K0LX20110321. Burns, J. F. (2011, 16 mei). Libyan Officials Threaten to Use ‘Human Shields’. The New York Times.
Cairo Institute for Human Rights Studies. (2011). Written statement submitted by the Cairo Institute for Human Rights Studies (CIHRS), a non-governmental organization in special consultative status . Geraadpleegd op ods.un.org/TMP/214639.287441969.html.
7
december
2012
op
http://daccess-
Carter, L. N. (1987). Syria: A Country Study. (T. Collelo, Red.) Washington: Library of Congress. Chandler, D. (2004). The responsibility to protect? Imposing the Liberal Peace. International Peacekeeping , 11 (1), 59 - 81. Charap, S. (2013). Russia, Syria and the Doctrine of Intervention. Survival: Global Politics and Strategy , 55 (1), 35 - 41.
64
Chesterman, S. (2011). Leading from Behind: The Responsibility to Protect, the Obama Doctrine, and Humanitarian Intervention After Libya. Ethics & International Affairs, 25 (3), 279-285. Chivers, C. J. & Schmitt, E. (2011, 17 december). In Strikes on Libya by NAVO, an Unspoken Civilian Toll. The New York Times. Chomsky, N. (2008). Humanitarian Imperialism: The New Doctrine of Imperial Right. Monthly Review, 60 (4), 22 – 50. Chomsky, N. (2011, 24 - 30 november). Libya and the manufacture of consent. (D. Glazebrook, Interviewer) Al- Ahram Weekly. Clawson, P. (2012). Post-Asad Syria: Opportunity or Quagmire? Strategic Forum National Defense University, 276, 1 - 12. Cole, A. (2011). Libya and the ICC: What Next? Geraadpleegd op 4 december 2012 op http://www.opensocietyfoundations.org/voices/libya-and-icc-what-next. Crowley, P. (2012). Syrian Crisis Won’t Be Resolved With the Tactics Used in Libya. Geraadpleegd op 11 maart 2013 op http://www.thedailybeast.com/articles/2012/08/04/syrian-crisis-won-t-beresolved-with-the-tactics-used-in-libya.html. De Brabander, L. (2012, 19 juni). De Sabotage van het Vredesplan voor Syrië. De Wereld Morgen. Devlin, M. (2011). Islamic Countries Demand No-Fly Zone over Libya. Geraadpleegd op 18 februari 2013 op http://www.allvoices.com/contributed-news/8415670-islamic-countries-demand-noflyzone-over-libya. Edwards, C. (2011, 20 maart). Arab League Condemns Broad Western Bombing Campaign in Libya. The Washington Post. European Parliament. Resolution on the Southern Neighbourhood, and Libya in particular (10 maart 2011). EUR. PARL. DOC. (P7_TA-PROV(2011)0095). Evans, D. (2012). Syria army quits base on strategic Aleppo road. Geraadpleegd op 27 januari 2013 op http://www.reuters.com/article/2012/11/02/us-syria-crisis-idUSBRE88J0X720121102. Evans, G. & Sahnoun, M. (2002). The Responsibility to Protect: Revisiting Humanitarian Intervention. Geraadpleegd op 4 november 2012 op http://www.foreignaffairs.com/articles/58437/gareth-evans-and-mohamed-sahnoun/theresponsibility-to-protect. Fahim, K., & Kirkpatrick, D. D. (2011, 22 februari). Qaddafi’s Grip on the Capital Tightens as Revolt Grows. The New York Times.
65
Fahim, K., & Kirkpatrick, D. D. (2011, 23 februari). Qaddafi’s Grip on the Capital Tightens as Revolt Grows. The New York Times. Ferreira, J. (2012). Intervention in Syria: a Just War? Geraadpleegd op 23 maart 2013 op http://atlantic-council.ca/intervention-in-syria-a-just-war/. Flock, E. (2011, 15 maart). Syria revolution: A revolt brews against Bashar al- Assad’s regime. The Washington Post. Foreign Policy Initiative. (2011). Towards a Post-Assad Syria: Options for the United States and LikeMinded Nations to Further Assist the Anti-Regime Syrian Opposition. Geraadpleegd op 15 maart 2013 op http://www.foreignpolicyi.org/content/towards-post-assad-syria-options-united-states-andminded-nations-further-assist-anti-regi-0. General Assembly. Implementing the Responsibility to Protect (12 januari 2009). UN Doc A/63/677. General Assembly.Written statement submitted by United Nations Watch,a non-governmental organization in special consultative status (28 april 2011). UN Doc A/HRC/23/NGO/27. General Assembly. Joint written statement submitted by CIVICUS:World Alliance for Citizen Participation, a non-governmental organization in general consultative status, the Arab NGO Network for Development, a non-governmental organization on the roster ( 24 februari 2011). UN Doc A/HRC/S-15/NGO/1. General Assembly. 2005 World Summit Outcome (24 oktober 2005) . UN Doc A/RES/60/1. Geoxavier,
B.
Y.
(2012).
China AS PEACEKEEPER: AN UPDATED PERSPECTIVE ON
HUMANITARIAN INTERVENTION . Yale Journal of International Affairs, 7 (2), 89 - 101. Gladstone, R. (2012, 15 oktober). U.N. Envoy Seeks Pause in Syria for Holiday. The New York Times. Golovnina, M. & Georgy, M. (2011). West in "mediaeval crusade" on Gaddafi, Putin says. Geraadpleegd op 16 december 2012 op http://www.reuters.com/article/2011/03/21/ozatp-libyaidAFJOE72K0DF20110321. Goodarzi,
J.
(2010).
Iran
and
Syria.
Geraadpleegd
op
23
februari
2013
op
http://iranprimer.usip.org/resource/iran-and-syria. Guiora, A. N. (2011). Intervention in Libya, Yes; Intervention in Syria, No: Deciphering the Obama Administration. Case Western Reserve Journal of International Law , 44 (1 - 2 ), 251 - 276. Hasler, S. (2012). Explaining Humanitarian Intervention in Libya and Non-Intervention in Syria (ongepubliceerde masterproef). Naval Postgraduate School, Monterey CA.
66
Hendawi, H. (2012). Syrian rebels in Aleppo mostly poor, pious, rural. Geraadpleegd op 19 januari 2013 op http://bigstory.ap.org/article/syrian-rebels-aleppo-mostly-poor-pious-rural. Herremans, B., Stockmans, P. & Khalifeh, M. (2012). Waarheen met de Revoluties in Egypte en Syrië? Geraadpleegd op 7 november 2012 op http://www.mo.be/papers/waarheen-met-de-revolutiesegypte-en-syrie. High-level Panel on Threats, Challenges and Change . (2004). A more secure world: Our shared responsibility . New York: United Nations. Holiday, J. (2011). The struggle for syria in 2011 . Washington: Institute for the Study of War. Human Rights Watch. (2010). A Wasted Decade: Human Rights in Syria during Bashar al-Asad’s First Ten Years in Power . New York: Human Rights Watch. Human Rights Watch. (2009). Group Denial: Repression of Kurdish Political and Cultural Rights in Syria . New York: Human Rights Watch. Human Rights Watch. (2012). Unacknowledged Deaths: Civilian Casualties in NAVO’s Air Campaign in Libya . New York: Human Rights Watch. Human Rights Watch. (2011). We've Never Seen Such Horror: Crimes against Humanity by Syrian Security Forces . New York: Human Rights Watch. Human Rights Watch. (2013). World Report 2013 Libya. Geraadpleegd op 18 maart 2013 op http://www.hrw.org/world-report/2013/country-chapters/libya. Ibisch, H. (2013). Libya's 'Political Isolation Law' purge? Geraadpleegd op 14 maart 2013 op https://now.mmedia.me/lb/en/commentaryanalysis/libyas-political-isolation-law-purge. International Coalition for the Responsibility to Protect. (sd). Paragraphs 138-139 of the World Summit Outcome Document. Geraadpleegd op 18 februari 2013 op http://www.responsibilitytoprotect.org/index.php?option=com_content&view=article&id=39. International Commission on Intervention and State Sovereignty. (2001). Responsibility to protect. Ottawa: International Development Research Centre. International Crisis Group. (2011). Popular Protest in North Africa and The Middle East (VII): The Syrian Regime’s Slow-motion Suicide. Damascus: International Crisis Group. International Crisis Group. (2012). Syria's Mutating Conflict. Damascus: International Crisis Group. Joffé, G. (2012). The regional implications of the conflict in Syria . Geraadpleegd op 7 november 2012 op http://www.peacebuilding.no/var/ezflow_site/storage/original/application/94c8e587456db7f92 81e79c30a251d26.pdf.
67
Joyner, C. (2007). "The Responsibility to Protect": Humanitarian Concern and the Lawfulness of Armed Intervention. Virginia Journal of International Law , 47 (3), 693 - 723. Kaczmarski, M. (2011). Russia on the Military Intervention in Libya. EastWeek , 246 (11), 1 - 6. Kantareva, S. D. (2011- 2012). The responsibility to protect: Issues of Legal Formulation and Practical Application. Interdisciplinary Journal of Human Rights Law , 6 (1), 1 - 25. Landis, J. (2013). Assad Speech – December 6, 2012. Geraadpleegd op 28 januari 2013 op http://www.joshualandis.com/blog/assad-speech-december-6-2012/. Landis, J. (2011). Free Syrian Army Founded by Seven Officers to Fight the Syrian Army. Geraadpleegd op 25 november 2012 op http://www.joshualandis.com/blog/free-syrian-army-established-tofight-the-syrian-army/. Landis, J. (2011). Speech to the Syrian Parliament by President Bashar al-Assad: Wednesday, March 30, 2011. Geraadpleegd op 20 november 2012 op http://www.joshualandis.com/blog/speech-to-thesyrian-parliament-by-president-bashar-al-assad-wednesday-march-30-2011/. Landis, J. (2012). The Syrian Uprising of 2011: Why the Asad Regime is likely to survive to 2013. Middle East Policy, 19 (1), 72 - 84. "Life in Syria’s Capital Remains Barely Touched by Rebellion" (2011, 5 september). The New York Times. Liolos, J. J. (2012). Justice for Tyrants: International Criminal Court Warrants for Gaddafi Regime Crimes . Boston College International and Comparative Law Review , 35 (2), 589 - 602. Macdonald, A. (2011, 1 maart). Cameron Does Not Rule Out Military Force in Libya . Wall Street Journal. Macqueen, N. (2011). Humanitarian intervention and the United Nations. Edinburgh: Edinburgh University Press Ltd. Manfreda, P. Why Does Russia Support the Syrian Regime. Geraadpleegd op 17 december 2012 op http://middleeast.about.com/od/syria/a/Why-Does-Russia-Support-The-Syrian-Regime.htm. Mansur, C. (2012). Why NAVO Cannot Deal with Syria, in the Same Way as Libya. Geraadpleegd op 12 maart 2013 op http://oilprice.com/Geopolitics/Middle-East/Why-NAVO-Cannot-Deal-withSyria-in-the-Same-Way-as-Libya.html. Mayer, A. (2013). 5 reasons Turkey is unlikely to go to war with Syria. Geraadpleegd op 6 juli 2013 op http://www.cbc.ca/news/world/story/2013/05/15/f-turkey-erdogan-obama-syria.html. McKenna, D. (2011). An evaluation of the arguments for and against military intervention in Libya based on the responsibility to protect (R2P). (ongepubliceerde masterproef). Dublin City University, Dublin.
68
Meyer, J. D. (2012). From Paralysis in Rwanda to Boldness in Libya: Has the International Community Taken 'Responsibility to Protect' from Abstract Principle to Concrete Norm Under International Law? Houston Journal of International Law , 34 (1), 87 - 107. Mikail, B. (2012). Assad’s fall: how likely, how desirable? Madrid: FRIDE. Modeme, L. E. (2011). The Libya Humanitairian Intervention: Is It Lawful In International Law? (paper). Manchester Metropolitan University, Manchester. Liolos, J. J. (2012). Justice for Tyrants: International Criminal Court Warrants for Gaddafi Regime Crimes . Boston College International and Comparative Law Review , 35 (2), 589 - 602. Moubayed, S. (2011). Letter from Damascus: Will Syria Descend into Civil War? Current History , 110 (740), 339 - 344. Nerguizian, A. (2012). U.S. and Iranian Strategic Competition: The Proxy Cold War in the Levant, Egypt and Jordan. Washington: Center For Strategic And International Studies. "Not Again: U.S. Should Stay Out of Syria" (2012, 13 maart). The Salt Lake Tribune. Novosti, R. (2011). Intervention in Libya at odds with UN resolution - Russia's Lavrov. Geraadpleegd op 16 december 2012 op http://en.rian.ru/russia/20110328/163245789.html. O'Bagey, E. (2012). Syria's Political Opposition. Washington: Institute for the Study of War. Organisation of Islamic Cooperation. (2011). OIC General Secretariat strongly condemns the excessive use of force against civilians in Libya . Geraadpleegd op 3 maart 2013 op http://www.oicoci.org/newsletter.asp. Owen, P. (2011, 9 september). Syrian soldiers executed for refusing to target activists. The Guardian. Pack, J. & Abushagur, M. (2013, 20 maart). Libya: Two Years Later. Huffington Post. Payandeh, M. (2012). The United Nations, Military Intervention, and Regime Change in Libya. Virginia Journal of International Law , 52 (2), 357 - 403. Permanent Observer of the League of Arab States to the U.N. Letter from the Permanent Observer of the League of Arab States to the President of the Security Council (14 maart 2011). U.N. Doc. S/2011/137. Philps, A. (2012). Gareth Evans on 'Responsibility to Protect' after Libya. The World Today , 68 (8), 1 - 3. Prado, J. -L. (2011). Statement delivered on behalf of all Special Procedures mandate holders of the United Nations Human Rights Council at the Fifteenth Special Session of the Human Rights Council
69
on the human rights situation in the Libyan Arab Jamahiriya . Geraadpleegd op 6 december 2012 op http://www.ohchr.org/en/NewsEvents/Pages/DisplayNews.aspx?NewsID=10763&LangID=E. Press TV. (2013). Jordan against intervention in Syria, prime minister says. Geraadpleegd op 6 juli 2013 op http://www.presstv.ir/detail/2013/06/23/310409/jordan-against-intervention-in-syria/. Press TV (2012). Iraq opposes military intervention in Syria: Maliki. Geraadpleegd op 6 juli 2013 op http://www.presstv.ir/detail/2012/08/30/259027/iraq-against-military-option-on-syria/. Public International Law and Policy Group. (2012). Humanitarian Intervention in Syria: The Legal Basis. Washington: Public International Law and Policy Group. Rafizadeh, M. (2012). Assad's Future and Syria's Opposition Groups. Yale Journal of International Affairs , 7 (1), 113 - 114. "Responsibility to protect: The lessons of Libya" (2011, 21 mei). The Economist. Reuters (2011). Tunisia won't join military intervention in Libya. Geraadpleegd op 22 juni 2013 op http://www.reuters.com/article/2011/03/18/libya-un-tunisia-idAFLDE72H1RL20110318. "Revolt and repression in Syria - Could the Assad regime fall apart?" (2011, 28 april). The Economist. Richard, S. (2011, 24 maart). Libya: Gaddafi Regime Claims 100 Civilians Have Been Killed By Coalition Airstrikes. The Telegraph. Rieff, D. (2011). Saints Go Marching In. National Interest, 114 (14), 6-15. Roberts, D. (2012). Arguments Against Military Intervention in Syria. Geraadpleegd op 14 maart 2013 op http://www.rusi.org/analysis/commentary/ref:C4F328B3696A01/#.UVbYk6VqPz0. Robinson, G. E. (2012). Syria’s Long Civil War. Current History , 111 (749), 331 - 336. Roff, H. & Momani, B. (2011). The tactics of intervention: Why Syria will never be Libya. Geraadpleegd op 11 maart 2013 op http://www.theglobeandmail.com/commentary/the-tacticsof-intervention-why-syria-will-never-be-libya/article4182403/. Rossi, M. R. (2012). Libya, the West and the Legitimacy of Humanitarian Intervention: a Critical Examination of Foreign Military Intervention in the Battle for Libya (ongepubliceerde masterproef). Eastern Illinois University, Charleston. Sahnoun, M., & Evans, G. (2002). The Responsibility to Protect. Foreign Affairs , 81 (6), 99-110. Saleh, Y. & Samir, A. (2011). Arab League suspends Syria as global pressure rises. Geraadpleegd op 3 december 2012 idUSTRE7AB0CP20111112.
op
http://www.reuters.com/article/2011/11/12/us-arabs-syria-
70
Security Council. In Presidential Statement, Security Council gives full support to efforts of Joint Special Envoy of United Nations, Arab League to end violence in Syria (21 maart 2012). UN Doc SC/10583. Security Council. Security Council Press Statement on Libya (22 februari 2011). UN Doc SC/10180. Security Council. The Situation in Libya (17 maart 2011). UN Doc S/PV.6498. Security Council. Responsibility while Protecting: Elements for the Development and Promotion of a Concept (11 november 2011). UN Doc A/66/551, S/2011/701. Secretary- General. (2005). In larger freedom : towards development, security and human rights for all. New York: United Nations. Security Council. Security Council 6498th meeting on The Situation in Libya (17 maart 2011). UN Doc S/PV.6498. Security Council. Security Council 6524th meeting on The Situation in Syria (27 april 2011). UN Doc SC/10235. Security council. Security Council 6524th meeting on The situation in the Middle East (27 april 2011). UN Doc S/PV.6524. Security Council. Security Council 6627th meeting on The Situation in Syria ( 4 oktober 2011). UN Doc S/PV.6627. Shipman, T. (2011, 11 maart). David Cameron Backs Sarkozy Calls for Libya Air Strikes. Daily Mail. Stahn, C. (2007). Responsibility to Protect: Political Rhetoric or Emerging Legal Norm? . The American Journal of International Law , 101 (1), 99 - 120. Stark, A. (2011). The Responsibility to Protect: challenges & opportunities in light of the Libyan intervention. Geraadpleegd op 15 juni 2013 op http://www.e-ir.info/2011/11/21/the-responsibilityto-protect-challenges-opportunities-in-light-of-the-libyan-intervention/. "Syria Ceasefire Violated, Says Un Chief" (2012, 1 mei). The Guardian . Syria Deeply. (2012). Syria’s Business Elite: Shifting Away from Assad. Geraadpleegd op 4 maart 2013 op http://beta.syriadeeply.org/2012/10/syrias-business-elite-shifting-away-fromassad/#.UVbTH6VqPz0. Syria Deeply. (2012). Timeline. Geraadpleegd op http://beta.syriadeeply.org/conflict-timeline/#.UXpBk7_OX9s.
23
januari
2013
op
Tarnogorski, R. (2012). Libya and Syria: Responsibility to protect at a crossroads. The Polish Institute of International Affairs Strategic file, (26), 1 - 6.
71
Thakur, R. (2013). R2P after Libya and Syria: Engaging Emerging Powers . The Washington Quarterly , 36 (2), 61 - 76. The Daily Star Lebanon. (2012). Syria-Russia trade up 58 percent. Geraadpleegd op 20 januari 2013 op http://www.dailystar.com.lb/Business/Middle-East/2012/Feb-21/164120-syria-russia-trade-up58-percent.ashx#ixzz1wH5hUfX1. The Damascus Bureau. (2010). A Decade in Power, part 2: Still the “Kingdom of Silence”. Internal Politics under Bashar al-Assad. Geraadpleegd op 15 november 2012 op http://www.damascusbureau.org/?p=769. "The Neighbours: Meddling at Their Peril" (2012, 15 september). The Economist. "The Revolt in Syria - Not So Easy" (2011, April 28). The Economist.
"The Syrian conundrum - Time to get tougher" (2012, April 28). The Economist , 405 (8785). The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic . (2013). Report of the independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic . New York: United Nations. The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic. (2011). Report of the independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic. New York: United Nations. The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic. (2012). Report of the independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic. New York: United Nations. The independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic. (2012). Report of the independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic. New York: United Nations. The Libyan Transitional National Council. (2013). Draft Constitutional Charter for the Transitional Stage. Geraadpleegd op 19 maart 2013 op http://www.unhcr.org/refworld/type,LEGISLATION,,LBY,4e80475b2,0.html. The Ministery of Foreign Affairs of the Russian Federation. (2011). PRESS-RELEASE: Statement by Russian MFA Spokesman Alexander Lukashevich on the Situation around Libya. Geraadpleegd op 15 december 2012 op http://www.mid.ru/brp_4.nsf/english/22D9B158DCC67AEFC325785B003366B2. The New York Times. Syria — Uprising and Civil War. Geraadpleegd op 23 maart 2013 op New York Times: http://topics.nytimes.com/top/news/international/countriesandterritories/syria/index.html.
72
The News. (2012). Syrian rebels launch major assault on army across Hama. Geraadpleegd op 27 januari 2013 op http://www.thenews.com.pk/Todays-News-1-148994-Syrian-rebels-launch-majorassault-on-army-across-Hama. Uslu, E. (2012). How Kurdish PKK Militants Are Exploiting the Crisis in Syria to Achieve Regional Autonomy. Terrorism Monitor , 10 (7), 8 - 11. Van der Linden, H. (2012). Barack Obama as Just War Theorist: the Libyan Intervention. Scholarship and Professional Work - LAS , 1 - 8. Voice of Russia. Russia and Algeria have common views. Geraadpleegd op 23 juni 2013 op http://english.ruvr.ru/2011/03/22/47820388/. Walt, V. (2012). Why Syria Won't Get the Libya Treatment from the West. Geraadpleegd op 20 december 2012 op http://www.time.com/time/world/article/0,8599,2109372,00.html. Weiss, T. G. (2006). R2P after 9/11 and the World Summit. Wisconsin International Law Journal , 24 (3), 741 - 760. Weiss, T. G. (2011). RtoP Alive and Well after Libya. Ethics & International Affairs , 25 (3), 287-292. Wheeler, N. (2001). Legitimating Humanitarian Intervention: Principles and Procedures. Melbourne Journal of International Law , 2 (2), 550 - 567.
Wikstrom, C. (2011). Syria: 'A kingdom of silence'. Geraadpleegd op 20 november 2012 op http://www.aljazeera.com/indepth/features/2011/02/201129103121562395.html. Wong, N. (2012). China’s veto on Syria: what interests are at play? Geraadpleegd op 20 november 2012 op http://www.opendemocracy.net/nicholas-wong/china’s-veto-on-syria-what-interestsare-at-play. Worth, R. F. (2011, 25 april). Clock Ticking Against Assad. The New York Times. Zalewski, P. (2013, 1 februari). Patriot Missiles Arrive in Turkey: How They Affect the Syria Equation. Time. Zemni, S. (2013). Het Midden-Oosten: The Times They Are A-changin'. Berchem: EPO. Zifcak, S. (2012). The Responsibility to Protect after Libya and Syria. Melbourne Journal of International Law , 13 (1), 1 - 35.
73