REÏNTEGRATIE BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID Onderzoek naar werkhervatting, arbeidscapaciteit en reïntegratiehulp bij werknemers die in 2001 voor de poort van de WAO stonden
Januari 2003
drs G.J.M. Jehoel-Gijsbers (Bureau Jehoel-Gijsbers) ir C.G.L. van Deursen (AStri)
II
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING
I
1
INLEIDING 1.1 Achtergrond van het onderzoek 1.2 De vraagstelling voor dit rapport 1.3 Vergelijking tussen 1999 en 2001 1.4 Aandacht voor verschillende groepen 1.5 Ontwikkelingen in het reïntegratiebeleid 1.6 Opbouw van het rapport
1 1 3 4 5 7 8
2
WERKHERVATTING EN UITVAL 2.1 Inleiding 2.2 Mate en stabiliteit van werkhervatting 2.2.1 Mate van werkhervatting 2.2.2 Stabiliteit van werkhervatting 2.3 De werkhervatters 2.3.1 Werkhervatting en persoonskenmerken 2.3.2 Werkhervatting en gezondheidskenmerken 2.3.3 Werkhervatting en kenmerken van voormalig werk 2.3.4 Werkhervatting en reïntegratiegedrag 2.4 De uitvallers 2.4.1 Uitval en persoonskenmerken 2.4.2 Uitval en gezondheidskenmerken 2.4.3 Uitval en kenmerken arbeidsverleden 2.4.4 Uitval en reïntegratiegedrag 2.5 Kenmerken van werk na werkhervatting 2.5.1 Werkhervatting bij oude of nieuwe werkgever 2.5.2 Kenmerken van werkhervatting bij nieuwe werkgever 2.5.3 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever 2.5.4 De werksituatie circa 8 maanden na afloop van ziektejaar 2.6 Ontwikkeling sinds invoering van Wet Rea 2.7 Samenvatting en conclusies
11 11 12 12 14 17 18 22 27 33 37 38 39 41 43 45 45 48 49 52 54 56
3
INSCHATTING ARBEIDSCAPACITEIT 3.1 Inleiding 3.2 Wat is er gevraagd? 3.3 Inschatting arbeidscapaciteit door niet-werkenden 3.3.1 Inschatting huidige arbeidscapaciteit
61 61 62 63 63
III
3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
3.3.2 Inschatting toekomstige arbeidscapaciteit 3.3.3 Inschatting arbeidscapaciteit en WAO-klasse 3.3.4 Inschatting arbeidscapaciteit bij gedeeltelijk werkzamen 3.3.5 Inschatting arbeidscapaciteit en andere kenmerken Kans op werk voor niet-werkenden Houding ten aanzien van werken Zoekactiviteiten Vergelijking tussen 1999 en 2001 Samenvatting en conclusies
65 67 69 70 75 77 80 85 86
4
HULP BIJ REÏNTEGRATIE 4.1 Inleiding 4.2 Procedure voor hulp bij reïntegratie 4.3 Hulp bij terugkeer naar werk 4.4 Reïntegratiehulp door UWV 4.4.1 De intakefase bij UWV 4.4.2 Soort reïntegratiehulp door UWV 4.5 Begeleiding door het reïntegratiebedrijf 4.5.1 De markt van reïntegratiebedrijven 4.5.2 Intakefase bij het reïntegratiebedrijf 4.5.3 Soort reïntegratiehulp door reïntegratiebedrijf 4.6 Evaluatie van de reïntegratiehulp 4.6.1 Beoordeling van intake en begeleiding 4.6.2 Wachttijden 4.6.3 Effect van ondersteuning door reïntegratiebedrijf 4.7 Bekendheid met Wet Rea en begeleidingsmogelijkheden 4.8 Vergelijking tussen 1999 en 2001 4.9 Samenvatting en conclusies
91 91 91 93 98 99 104 106 106 106 110 112 112 115 118 118 121 123
5
REÏNTEGRATIE-INSTRUMENTEN 5.1 Inleiding 5.2 Het reïntegratie-instrumentarium 5.3 Toepassing van reïntegratie-instrumenten 5.3.1 Inleiding 5.3.2 Reïntegratie-instrumenten oude werkgever
127 127 127 130 130 130
5.4 5.5 5.6
5.3.3 Instrumenten waarvoor Rea-subsidie kan worden aangevraagd 5.3.4 Bij wie worden instrumenten toegepast? Effecten van toepassing reïntegratie-instrumenten Vergelijking tussen 1999 en 2001 Samenvatting en conclusies
132 138 142 144 145
IV
LITERATUUR
149
BIJLAGE 1
ACHTERGRONDEN EPIDEMIOLOGIEONDERZOEK
151
BIJLAGE 2
EXTRA TABELLEN BEHOREND BIJ HOOFDSTUK 2
153
I
SAMENVATTING
Achtergrond Periodiek onderzoek onder 12-maandszieken Het onderzoek dat aan dit rapport ten grondslag ligt, maakt deel uit van het project ‘Epidemiologie van de Arbeidsongeschiktheid’ dat in 1985 is gestart en dat inhoudt dat er met tussenperiodes van 2 tot 4 jaar een groot onderzoek wordt verricht naar langdurig arbeidsongeschiktheid. Sinds de meting in 1991 bestaat de onderzoeksgroep uit werknemers die een vol jaar geheel of gedeeltelijk ziekteverzuim achter de rug hebben, de 12-maandszieken genoemd. De laatste meting vond plaats in februari 2002 toen een schriftelijke enquête is uitgevoerd onder ruim 3.500 werknemers die in augustus 2001 12 maanden waren ziek gemeld. Van hen kreeg 77 procent een WAO-uitkering toegekend. Deze enquête vond anderhalf jaar na hun ziekmelding plaats. Twee maanden later zijn 1.200 van hen tevens telefonisch geënquêteerd. De informatie uit de schriftelijke en telefonische enquête van 2002 vormen de basis van dit rapport. Aandacht voor reïntegratie In de onderzoeken van het Epidemiologieproject wordt informatie ingewonnen over een groot aantal onderwerpen waarover in de reguliere UWV-statistieken geen of onvoldoende informatie beschikbaar komt. Het middel van enquêteonderzoek biedt bovendien de mogelijkheid om te vragen naar het oordeel en de ervaringen van de 12maandszieken zelf. Een in elke meting terugkerend onderwerp is de reïntegratie van 12-maandszieken. Hierbij wordt niet alleen gevraagd naar de feitelijke werkhervatting, maar ook naar de inschatting van reïntegratiemogelijkheden, naar de activiteiten die men ontplooit om aan het werk te komen en naar de begeleiding bij terugkeer naar werk die men van instanties ontvangt. De aandacht voor reïntegratie is - onder invloed van ‘de WAO-discussie’ - steeds meer toegenomen. Daarmee is ook de informatiebehoefte over dit onderwerp groot. Reden om in deze meting hieraan een aparte rapportage te wijden, waarin de diverse aspecten van reïntegratie van 12-maandszieken uitgebreid worden besproken en 1 waarbij ook de zienswijze van de 12-maandszieken aan de orde komt .
1
Daarnaast heeft UWV nog twee andere rapporten gepubliceerd op basis van het onderzoek van 2002: Van ziekmelding tot WAO (Van Deursen en Van der Burg, 2002) en Aan de poort van de WAO in 2001: achtergronden en trends (Molenaar-Cox en Van Deursen, 2002).
II
Inhoud van het rapport De hierboven genoemde aspecten van reïntegratie worden hoofdstuksgewijs besproken. In hoofdstuk 2 komt de feitelijke werkhervatting van 12-maandszieken aan bod, waarbij - onder andere - ingegaan wordt op de stabiliteit van werkhervatting (uitval) en de kenmerken van werkhervatters. In hoofdstuk 3 wordt voor de 12-maandszieken die niet werken ingegaan op hun mogelijkheden tot werkhervatting, waarbij - onder andere - onderscheid wordt gemaakt in hervatting in het oude of in ander werk, bij de oude of bij een nieuwe werkgever. Hoofdstuk 4 bespreekt de reïntegratiehulp die 12maandszieken hebben ontvangen van UWV en reïntegratiebedrijven, waarna in hoofdstuk 5 de toepassing van reïntegratie-instrumenten aan bod komt. Alle informatie is gebaseerd op de eigen opgave van de 12-maandszieken, hetgeen betekent dat de verstrekte gegevens niet altijd zullen corresponderen met de administratieve gegevens van UWV. Elk hoofdstuk sluit af met een uitgebreide samenvatting en een conclusie. Hieronder worden de belangrijkste bevindingen samengevat.
De onderzoeksresultaten Werkhervatting door 12-maandszieken Werkhervatting is in dit onderzoek ruim gedefinieerd. Het omvat: volledige hervatting in het oude werk, gedeeltelijke hervatting in minder uren en/of met minder taken, ander werk bij de oude werkgever, werken bij een andere werkgever, therapeutisch werken, werken met behoud van uitkering, proefplaatsing. Anderhalf jaar na ziekmelding is bijna de helft werkzaam, meestal bij de oude werkgever Als werknemers na een ziekmelding gedurende 12 maanden ziek gemeld blijven, wil dat nog niet zeggen dat zij al die tijd niet werken. Meer dan de helft van de onderzoeksgroep heeft tijdens het ziektejaar het werk weer opgepakt, waarvan echter ruim een kwart tijdens dat jaar weer is uitgevallen (dit is 17 procent van de totale groep 12maandszieken). Bij afloop van het ziektejaar werkt ruim 40 procent en een half jaar later is dat opgelopen tot 46 procent. De groep met een volledige WAO-uitkering werkt - uiteraard - het minst vaak, maar toch altijd nog 20 procent van hen is anderhalf jaar na ziekmelding werkzaam; van de groep zonder WAO-uitkering werkt 61 procent, van de groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering 66 procent. De werksituatie anderhalf jaar na ziekmelding betreft vaak een gedeeltelijke hervatting (bij circa 60 procent); men is vaak werkzaam in ander werk (62 procent) of men werkt op een lager functieniveau (21 procent). Het merendeel (81 procent) van de werkhervatters is - anderhalf jaar na ziekmelding - weer bij de oude werkgever aan de slag.
III
Vooral vangnetgevallen hervatten bij nieuwe werkgever; vaak in tijdelijk dienstverband Bijna 20 procent van de werkhervatters keert niet terug naar de oude werkgever. Vooral 12-maandszieken die geen werkgever hebben die voor hun reïntegratie verantwoordelijk is (de vangnetgevallen), komen in geval van werkhervatting bij een nieuwe werkgever terecht. Een groep die opvallend weinig bij een nieuwe werkgever gaat werken zijn de 12-maandszieken van UWV-Uszo. Als men bij een nieuwe werkgever hervat (of als zelfstandige, freelancer gaat werken), gebeurt dat vaak pas na afloop van het ziektejaar en gaat dat vaak gepaard met verandering van sector (bij 63 procent). Driekwart van de werkhervattingen betreft een flexibel dienstverband (tijdelijk, uitzend- of oproep, zelfstandig of freelance, en dergelijke). Ondanks stapsgewijze werkhervatting valt eenderde weer uit Niet alle werkhervattingspogingen zijn succesvol. Eén op de drie 12-maandszieken die na ziekmelding weer aan het werk is gegaan, is - anderhalf jaar na ziekmelding opnieuw uitgevallen. Bovendien zegt circa 20 procent van degenen die op dat moment wel werkzaam zijn, dat zij veel moeite hebben het werk vol te houden. Deze groep zou gezien kunnen worden als potentiële uitvallers. Enig rekenwerk leert dan dat - anderhalf jaar na ziekmelding - ruim eenderde deel (37 procent) van de 12maandszieken ‘probleemloos’ aan het werk is; dit wil zeggen zonder al te groot risico op uitval. Dat ruim eenderde deel na werkhervatting uitvalt, lijkt wellicht hoog gezien de geleidelijkheid, het stapsgewijze proces waarmee werkhervatting bij de oude werkgever plaatsvindt. Vrijwel iedereen begint immers op therapeutische basis en in minder uren dan voor ziekmelding. Vaak is er ook sprake van minder taken dan voorheen, ander werk of aanpassing van de werkplek. Naarmate het hervattingsproces vordert, worden de voorwaarden afgebouwd (met uitzondering van ‘ander werk’ en ‘aanpassing van de werkplek’), maar toch nog altijd ruim een kwart van de werkhervatters bij de oude werkgever werkt anderhalf jaar na ziekmelding op therapeutische basis en ruim de helft werkt dan nog steeds in minder uren dan voor ziekmelding.
IV
Werkhervatting en uitval gaan nauwelijks samen met wijziging van arbeidsongeschiktheidsklasse bij UWV Verondersteld zou kunnen worden dat werkhervatting en uitval kunnen leiden tot wijziging in de arbeidsongeschiktheidsklasse. Immers: werkhervatting kan een teken zijn van toename van verdiencapaciteit, en uitval van een afname daarvan. Uit het onderzoek blijkt echter dat de WAO-klasse zoals die bij UWV staat geregistreerd sinds de WAO-beoordeling nauwelijks veranderd is voor werkhervatters en uitvallers. Deze bevindingen sporen niet geheel met wat de respondenten zelf zeggen: circa een kwart van de werkhervatters en van de uitvallers heeft naar eigen zeggen te maken gehad met een wijziging van WAO-klasse. Van de groep die zegt volledig in het oude werk te zijn hervat (dit betreft 8 à 9 procent van alle 12-maandszieken), staat nog steeds bijna de helft bij UWV als WAO-er geregistreerd, terwijl dat volgens eigen opgave een vijfde deel is. Mogelijke verklaringen voor deze verschillen tussen UWVregistratie en eigen opgave zijn: de 12-maandszieke denkt loon te ontvangen terwijl de WAO-uitkering via de werkgever wordt verstrekt; voor de werkende staat bij UWV een zogenaamde ‘nuluitkering’ vermeld; de UWV-administratie loopt achter. Naast gezondheid veel andere factoren die samenhangen met werkhervatting en uitval De laatste tijd wordt nogal eens geconstateerd dat een substantieel deel van ziekmeldingen niet het gevolg is van ziekte, maar van andere factoren. Analoog hieraan blijkt uit dit onderzoek dat werkhervatting (en uitval) bij 12-maandszieken niet altijd of niet alleen samenhangt met gezondheidsherstel (en verslechtering van gezondheid). Naast gezondheidskenmerken blijkt een groot aantal andere kenmerken van de persoon, van het voormalige bedrijf, van het arbeidsverleden en van het reïntegratiege2 drag van werkgever en werknemer van invloed op werkhervatting en op uitval . Zo is er sprake van meer werkhervatting en minder uitval bij de groep die meer financiële verantwoordelijkheid draagt: kostwinners en de middelste leeftijdsgroep (35 tot 55 jaar). Hetzelfde geldt voor de 12-maandszieken met een stabiel, duurzaam arbeidsverleden, afkomstig uit een groot en goedlopend bedrijf, die een werkgever hebben die verantwoordelijk is voor hun reïntegratie en waarbij de werkgever naar het oordeel van de werknemer vaker voldoende heeft gedaan ten behoeve van de reïntegratie. Zij hervatten vaker dan de rest en vallen minder uit. Het duidelijkst komt dit verschil tot uiting bij de vangnetgevallen: 25 procent van hen heeft - een half jaar na afloop van het ziektejaar - het werk hervat terwijl dat bij de niet-vangnetgevallen 51 procent is; 55 procent behoort tot de uitvallers versus 33 procent bij de niet-vangnetgevallen. Uiteraard blijft gezondheid wel een zeer belangrijke factor: driekwart van degenen die hun gezondheid als goed beoordelen, is aan het werk en slechts 19 procent is na werkhervatting uitgevallen. Dit betekent echter ook dat circa een kwart van de groep 2
Voor een volledig overzicht wordt verwezen naar het schema in paragraaf 2.7.
V
die zegt dat ze een (zeer) goede gezondheid hebben en aangeven dat hun gezondheid het voorgaande jaar is verbeterd - anderhalf jaar na ziekmelding - niet werkzaam is, terwijl van de groep die aangeeft een slechte gezondheid te hebben, toch nog 12 procent aan het werk is. Het omgekeerde treffen we aan bij de uitvallers: bij een slechte (of slechter geworden) gezondheid is men na werkhervatting vaak uitgevallen (circa driekwart), maar ook bijna een op de vijf met een goede gezondheid (of een verbetering in de gezondheid) is met werken gestopt. De hoofddiagnose, ingedeeld naar psychische-, bewegings- en overige klachten blijkt niet van belang. Wel van belang zijn enkele specifieke ziekten die daaronder vallen: zo gaan 12-maandszieken die zich met RSI-klachten hebben ziek gemeld veel vaker aan het werk (en vallen na hervatting minder vaak uit) dan mensen met rugklachten. Ziekgemelden vanwege overspannenheid hervatten veel minder (en vallen meer uit) dan degenen met een burn-out.
Arbeidscapaciteit van 12-maandszieken die niet werken Ruim de helft van de 12-maandszieken is - anderhalf jaar na ziekmelding - niet werkzaam. Aan deze niet-werkenden is gevraagd of zij zich in staat achten in het oude werk of in ander werk te hervatten. Klein deel denkt in het oude werk te kunnen hervatten, circa de helft denkt dat hervatting in ander werk mogelijk is Hervatting in het oude werk wordt door slechts een klein deel van de 12maandszieken mogelijk geacht, ook wanneer de mogelijkheid bestaat tot aanpassing van het werk. Afhankelijk van de vraagstelling gaat het om 11 à 17 procent van de niet-werkenden. Voor ander werk zien de niet-werkenden duidelijk meer mogelijkheden: circa de helft denkt nu of in de toekomst in staat te zijn tot ander werk. Daarbij acht men wel vaak aanpassingen noodzakelijk, zoals korter werken, in een langzamer tempo werken of werk met minder fysieke belasting. In totaal zou ruim de helft (54 procent) van de niet-werkenden - naar eigen inschatting - met onmiddellijke ingang aan het werk kunnen gaan. Dit is wel vaak onder voorwaarden, die echter niet zo ingewikkeld lijken dat zij een onoverkomelijke belemmering vormen voor werkhervatting.
VI
Bijna de helft van de groep met volledig WAO acht zich tot onmiddellijke werkhervatting in staat Er blijkt nauwelijks verschil naar WAO-klasse als het gaat om de inschatting van arbeidscapaciteit voor het oude werk. Deze is voor alle WAO-klassen gering. Voor ander werk schat de groep zonder WAO of met een gedeeltelijke WAO-uitkering hun arbeidscapaciteit duidelijk hoger in dan de groep met een volledige WAO-uitkering. Dit geldt zowel voor onmiddellijke werkhervatting als voor werkhervatting in de toekomst. Maar toch altijd nog 43 procent van de groep met een volledige WAO-uitkering denkt dat zij onmiddellijk aan het werk zou kunnen, óf in het oude óf in ander werk, eventueel onder bepaalde voorwaarden. Hoewel de beoordeling ‘volledig WAO’ alleen betekent dat men geen resterende verdiencapaciteit heeft, maar nog wel over resterende arbeidscapaciteit kan beschikken, komt dit percentage van 43 als hoog voor. Voor zover de oorzaken hiervan in dit onderzoek waren na te gaan, lijkt de meest plausibele verklaring te zijn dat er een verbetering van gezondheid na de WAO-beoordeling is opgetreden. Deze verbetering heeft blijkbaar (nog) niet geleid tot een herbeoordeling. Inschatting arbeidscapaciteit vooral bepaald door gezondheid De arbeidscapaciteit die de niet-werkende 12-maandszieken zichzelf toeschrijven, blijkt voor een groot deel samen te hangen met de gezondheid zoals men die op het moment van enquête ervaart. Van degenen die hun algemene gezondheidssituatie als goed bestempelen, denkt circa een kwart het oude werk in de toekomst te kunnen hervatten en denkt circa driekwart dat zij ander werk zouden kunnen gaan doen. Ook jongeren en hoog opgeleiden denken vaak arbeidscapaciteit te hebben. Dit kan deels worden verklaard uit het feit dat deze groepen een betere gezondheid hebben dan de rest. Dat de 12-maandszieken van UWV-Uszo, degenen met een vast en langdurig dienstverband hun arbeidscapaciteit voor ander werk relatief gering inschatten, wordt deels veroorzaakt doordat deze groepen ouder en daarmee samenhangend ongezonder zijn. De inschatting van de arbeidscapaciteit door de niet-werkenden lijkt niet afhankelijk van maatschappelijke rolopvattingen over wie meer of minder de plicht heeft tot werken: er zijn immers geen (grote) verschillen tussen mannen en vrouwen, en tussen kostwinners en niet-kostwinners. Deze bevindingen blijken een gevolg van het feit dat binnen de groep mannen en binnen de groep vrouwen ‘kostwinnerschap’ op een tegengestelde manier samenhangt met de inschatting van arbeidscapaciteit. Mannelijke niet-kostwinners lijken in hun inschatting sterk op vrouwelijke kostwinners (beide groepen schatten hun arbeidscapaciteit relatief hoog in), en mannelijke kostwinners op vrouwelijke niet-kostwinners (beide groepen schatten hun arbeidscapaciteit relatief laag in). De geringe arbeidscapaciteit bij niet-werkende mannelijke kostwinners kan worden verklaard uit het feit dat mannelijke kostwinners in grotere mate het werk hebben hervat dan de rest en dat de resterende groep niet-werkenden daarom een ge-
VII
ringere arbeidscapaciteit heeft (‘afroming’). Voor vrouwelijke niet-kostwinners (die ook een geringe arbeidscapaciteit zeggen te hebben) gaat deze redenering echter niet op. Hoge arbeidsmoraal, grote mate van concessiebereidheid De meerderheid van de 12-maandszieken geeft aan belang te hechten aan het hebben van betaald werk. Dit geldt zowel voor werkenden als niet-werkenden. De nietwerkenden lijken bovendien een grote mate van concessiebereidheid te hebben. Dit houdt in dat zij bereid zijn om concessies te doen aan het werk of werkomstandigheden ten behoeve van werkhervatting. Wellicht speelt sociale wenselijkheid een rol bij de beantwoording van dit soort vragen (we hebben helaas geen vergelijking van andere respondentgroepen). De (beperkte) verschillen tussen mannen en vrouwen die er ten aanzien van concessiebereidheid worden gevonden, passen in de traditionele rolopvattingen. Vrouwen zijn vaker dan mannen bereid minder te gaan verdienen of een baan onder hun niveau te nemen en willen vaker dan mannen alleen maar aan het werk als het een leuke baan is. Mannen zijn weer meer bereid buiten de woonregio werk te zoeken. Ruim een kwart van niet-werkenden zoekt naar werk Ruim een kwart (29 procent) van de niet-werkenden is op zoek naar werk. Dat de meerderheid niet actief zoekt, zou voor de hand liggen als het hier 12-maandszieken betreft die geen arbeidscapaciteit meer denken te hebben. Echter ook van de groep die zegt dat zij ‘onmiddellijk’ ander werk zouden kunnen verrichten zoekt 30 procent niet. Van de groep die zichzelf een goede gezondheid toeschrijft, zoekt de helft niet. Relatief vaak wordt er gezocht door degenen zonder WAO-uitkering (zij hebben ook volledige verdiencapaciteit), en door de groep die geen werkgever heeft om op terug te vallen (vangnetgevallen). Verklaring voor dit laatste kan zijn, dat vangnetgevallen een half jaar na afloop van het ziektejaar - veel minder aan het werk zijn dan de rest (25 versus 51procent). De overgebleven niet-werkende vangnetgevallen hebben daardoor meer arbeidscapaciteit. Kansen op werk als gering ingeschat Terwijl ruim de helft van de niet-werkende 12-maandszieken zichzelf voldoende arbeidscapaciteit toedicht om te werken, schatten zij hun kans op het vinden van werk als gering in. Dit geldt zowel voor de kans op werk bij de oude werkgever als bij een nieuwe werkgever: 10 procent denkt binnen het half jaar bij de oude werkgever aan de slag te kunnen en 17 procent acht de kans reëel dat dit bij een nieuwe werkgever lukt. De groep zonder WAO-uitkering, en dus met volledige verdiencapaciteit, is wat positiever dan de rest over het vinden van werk bij een andere werkgever, maar negatiever over werkhervatting bij de oude werkgever. Waarschijnlijk geldt dat als er mogelijkheden bij de oude werkgever waren geweest, deze inmiddels al benut zouden
VIII
zijn.
Hulp bij reïntegratie In dit rapport is de reïntegratiehulp volgens het ‘tweede spoor’ onderzocht. Dit is hulp bij terugkeer naar werk zoals die door UWV en reïntegratiebedrijven wordt gegeven. Deze hulp kan in principe op elk moment ingaan, maar komt meestal aan de orde naar aanleiding van de WAO-beoordeling (tegen het einde van het eerste ziektejaar). Op de reïntegratie volgens het ‘eerste spoor’, dit wil zeggen reïntegratiehulp door werkgever en diens bedrijfsarts, wordt in het rapport ‘Van ziekmelding tot WAO’ (Van Deursen & van der Burg, 2002) ingegaan. Bijna de helft van de totale groep 12-maandszieken heeft met UWV contact gehad over hulp, een vijfde deel wordt begeleid door reïntegratiebedrijf Het aanbieden van hulp bij terugkeer naar werk komt in verschillende stappen tot stand, waarbij - zoals te verwachten - telkens een deel ‘afvalt’. Van de totale groep 3 12-maandszieken : heeft 43 procent met UWV gesproken over de mogelijkheid van hulp bij reïntegratie; heeft 33 procent ook daadwerkelijk een aanbod van UWV gekregen, waartoe ook verwijzing naar een reïntegratiebedrijf wordt gerekend; heeft 25 procent contact gehad met een reïntegratiebedrijf; ontvangt 20 procent op het op het moment van enquête (acht maanden na afloop van het ziektejaar) hulp van een reïntegratiebedrijf. De eigen inzet van de 12-maandszieken speelt ook een belangrijke rol in het reïntegratieproces: een deel vraagt zelf om reïntegratiehulp (17 procent). Van de groep die een intakegesprek bij UWV heeft gehad, zegt bijna 40 procent zelf een voorstel voor het type ondersteuning te hebben gedaan. Bij de intakegroep van het reïntegratiebedrijf is dat tweederde deel.
3
Het gaat om de totale groep; dit is dus inclusief degenen voor wie reïntegratiehulp niet zinvol is (degenen die geen hulp nodig hebben of die geen resterende arbeidscapaciteit meer hebben).
IX
Aanbod van hulp spoort grotendeels met criteria voor hulp Niet iedereen komt in aanmerking voor reïntegratiehulp door UWV of een reïntegratiebedrijf. De groep 12-maandszieken die op eigen kracht aan het werk kan (fase 1cliënten) heeft geen hulp nodig. Ook degenen die over zulke geringe mogelijkheden beschikken dat werkhervatting (vrijwel) is uitgesloten (fase 4-cliënten), wordt geen hulp geboden, tenzij zij daar zelf uitdrukkelijk op aandringen. Het spoort dan ook met deze criteria dat degenen die bij afloop van het ziektejaar werken wel even vaak als de niet-werkenden contact hebben gehad over ondersteuning, maar uiteindelijk veel minder vaak ondersteuning hebben gekregen. Vervolgens zien we binnen de groep niet-werkenden verschillen naar inschatting van de arbeidscapaciteit die sporen met de criteria: degenen die denken dat zij waarschijnlijk niet meer aan het werk komen (fase 4), krijgen minder hulp dan degenen die zichzelf nog wel kansen geven. Echter uit het onderzoek blijkt ook dat circa een kwart van degenen die acht maanden na afloop van het ziektejaar niet werken, geen aanbod voor hulp heeft ontvangen, terwijl dat - gezien hun arbeidscapaciteit - voor hen waarschijnlijk wel mogelijk zou zijn geweest. Omdat zij op dat moment nog steeds niet werken, is het niet waarschijnlijk dat het hier om fase 1-cliënten gaat. Waarom deze groep geen hulp heeft ontvangen, kon in dit onderzoek niet worden nagegaan. Hoog opgeleiden, 50-plussers en de groep met een volledige WAO-uitkering ontvangen minder vaak ondersteuning. Dit kan eveneens worden verklaard uit de criteria: de eerstgenoemde groep zal vaker tot fase 1 behoren, de twee andere groepen vaker tot fase 4. Groep van UWV-Uszo ontvangt het minst ondersteuning ‘tweede spoor’, vangnetgevallen het meest De 12-maandszieken van UWV-Uszo ontvangen in zeer geringe mate ondersteuning van UWV zelf of van een reïntegratiebedrijf: slechts 13 procent heeft van UWV-Uszo een aanbod gehad (bij de mannen is dat zelfs maar 4 procent) en 9 procent wordt door een reïntegratiebedrijf begeleid. Een verklaring voor deze geringe percentages is dat een relatief groot deel van de 12-maandszieken van UWV-Uszo op het moment van WAO-beoordeling het werk al bij de oude werkgever heeft hervat (56 procent). Opmerkelijk hoog daarentegen ligt het aandeel met reïntegratiehulp bij de vangnetgevallen. Bij alle stappen in het reïntegratieproces ‘tweede spoor’ scoren zij hoger dan de niet-vangnetgevallen. Zij hebben vaker contact gehad met UWV of reïntegratiebedrijf, vaker een aanbod, vaker een intakegesprek en zij hebben ook vaker zelf om begeleiding gevraagd. Uiteindelijk worden zijtwee keer zo vaak als de nietvangnetgevallen (34 versus 17 procent) door een reïntegratiebedrijf begeleid naar werk. Een verklaring hiervoor is wellicht dat hun reïntegratiemogelijkheden tijdens het ziektejaar niet voldoende zijn benut, omdat zij geen werkgever hebben die verantwoordelijk is voor hun reïntegratie (hetgeen blijkt uit het gering percentage werkenden bij afloop van het ziektejaar).
X
Reïntegratiehulp van reïntegratiebedrijf positief beoordeeld Zowel de reïntegratiehulp van UWV als van het reïntegratiebedrijf wordt gemiddeld genomen als voldoende beoordeeld. Daarbij zijn de rapportcijfers die de 12maandszieken geven voor het reïntegratiebedrijf wel wat hoger dan voor UWV. Dit is ook plausibel omdat het bij de groep die door een reïntegratiebedrijf wordt begeleid gaat om een selectie uit de UWV-groep, met meer gerichte ondersteuning. Bijna de helft van de degenen die door een reïntegratiebedrijf worden begeleid geeft een 8 of hoger. Een goede voorbereiding bij de doorverwijzing door UWV blijkt van belang voor een positief oordeel over het reïntegratiebedrijf. Over het effect van de reïntegratiehulp wordt door de reeds werkzamen minder positief gedacht als door de niet-werkzamen: circa de helft van de reeds werkzamen die zijn begeleid, is van mening dat de ondersteuning aan hun werkhervatting heeft bijgedragen; van de niet-werkzamen denkt driekwart dat de reïntegratiehulp hun werkhervatting zal bevorderen. Wellicht heeft deze laatste groep de reïntegratiehulp ook harder nodig: op eigen kracht is het immers na ruim anderhalf jaar niet gelukt. Driekwart van intake bij reïntegratiebedrijf binnen drie maanden na afloop ziektejaar; helft vindt wachttijd te lang De helft van de groep met ondersteuning vindt dat ze te lang hebben moeten wachten voordat ze bij het reïntegratiebedrijf terecht konden. Toch lijkt het niet zo dat de feitelijke wachttijden erg lang zijn: driekwart van de intakegesprekken bij het reïntegratiebedrijf heeft binnen drie maanden na afloop van het ziektejaar plaatsgevonden en bij bijna driekwart (70 procent) van degenen die een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf hebben gehad, heeft dit gesprek binnen twee maanden na het gesprek met de arbeidsdeskundige van UWV plaatsgehad. UWV hanteert een maximum van twee maanden als leidraad.
Reïntegratie-instrumenten Onder reïntegratie-instrumenten worden in dit onderzoek zowel de instrumenten verstaan waarvoor in het kader van de Wet Rea een subsidie kan worden aangevraagd, als instrumenten die door de oude werkgever - vaak op eigen kosten - worden toegepast. De eerstgenoemde instrumenten duiden we in het vervolg aan als ‘Reainstrumenten’. In hoeverre hiervoor ook werkelijk gebruik gemaakt is van Rea-subsidie kon in dit onderzoek echter niet worden nagegaan. Werkhervatting bij oude werkgever gaat vrijwel altijd gepaard met toepassing van ‘reïntegratie-instrumenten oude werkgever’ Vrijwel iedereen (98 procent) die bij de oude werkgever is hervat, heeft dat gedaan
XI
met bepaalde voorzieningen of onder bepaalde voorwaarden gedaan. De meerderheid (86 procent) start op therapeutische basis en 70 procent begint in minder uren dan voor ziekmelding. Bij circa de helft van de werkhervatters worden bij de start taken door anderen overgenomen of worden de werkzaamheden in een lager tempo verricht. Het minst toegepaste ‘instrument’ is aanpassing van het werk aan de klachten: dat gebeurt bij een kwart van de hervatters. Bedoeld als reïntegratie-instrumenten (dus om werkhervatting te stimuleren), blijken ze in de meeste gevallen ook nog te gelden acht maanden na afloop van het ziektejaar, wanneer de meeste werkenden toch al weer geruime tijd aan het werk zijn. Alleen het werken op therapeutische basis is flink afgenomen tot 27 procent. ‘Rea-instrumenten’ worden bij circa de helft van de 12-maandszieken toegepast Bij 48 procent van de 12-maandszieken is sinds ziekmelding sprake (geweest) van de inzet van reïntegratie-instrumenten die in aanmerking kunnen komen voor een Reasubsidie. Vaak gaat het om een beroepskeuze- of psychologische test, scholing, werken met behoud van uitkering en aanpassing van de werkplek. Vaak vindt toepassing plaats nadat de 12-maandszieke er zelf om heeft gevraagd. Vooral scholing is vrijwel niet toegepast zonder verzoek van de cliënt zelf (83 procent heeft er om gevraagd). ‘Rea-instrumenten’ vooral voor de kansrijken; instrumenten oude werkgever vooral voor 12-maandszieken met binding Een deel van de ‘Rea-instrumenten’ is alleen van toepassing als er sprake is van daadwerkelijk werkhervatting, een ander deel van de instrumenten is gericht op de niet-werkzamen met als doel werkhervatting te bevorderen. Bij de niet-werkzamen is bij ruim een derde deel een ‘Rea-instrument’ ingezet. Bij de werkhervatters is dat bij bijna tweederde het geval; iets vaker bij een nieuwe dan bij de oude werkgever. Dat ‘Rea-instrumenten’ zo vaak bij werkhervatting worden toegepast, brengt met zich mee dat het vooral de kansrijken zijn bij wie een dergelijk instrument wordt toegepast: jongeren, hoog opgeleiden, niet volledig arbeidsongeschikt en met een relatief goede gezondheid. De 'reïntegratie-instrumenten oude werkgever' worden vooral ingezet voor de groep die ‘binding’ heeft, hetzij aan werkgever, hetzij privé: de mannelijke kostwinner, de 35 tot 55 jarigen, de groep met een vast dienstverband en de ambtenaren. Maar ook voor hoog opgeleiden en de groep met een goede gezondheid (groepen met goede verwachtingen ten aanzien van de arbeidsproductiviteit) wordt door de oude werkgever vaker de mogelijkheid geboden tot aanpassing van werkplek of werken op therapeutische basis. Ervan uitgaande dat het percentage reïntegratie-instrumenten waarvoor een Rea4 subsidie zou kunnen worden aangevraagd een onderschatting is , en gegeven de 4
Zie paragraaf 5.3.1 voor de plausibiliteit van deze aanname.
XII
bevinding dat er bij werkhervatting bij de oude werkgever vrijwel altijd sprake is van toepassing van 'reïntegratie-instrumenten oude werkgever', lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er door 12-maandszieken slechts zelden direct volledig in het oude werk wordt hervat. Meeste effect toegekend aan specifieke therapieën en aan stage; scholing door de helft van de werkhervatters effectief geacht De hoogste effectiviteit van ‘Rea-instrumenten’ wordt door 12-maandszieken toegekend aan therapieën die specifiek gericht zijn op veelal in het werk ontstane klachten: RSI-, burnout- en stresstraining. Ook het vervullen van een stage- of werkervaringsplaats wordt als effectief gezien. Over scholing wordt door de werkhervatters minder positief geoordeeld: ‘slechts’ de helft zegt dat de door hen gevolgde opleiding een rol heeft gespeeld bij de werkhervatting. De niet-werkzamen die scholing ontvangen, verwachten wel vaker een positief effect (81 procent).
Nabeschouwing In dit onderzoek is een grote hoeveelheid informatie over reïntegratie van 12maandszieken naar voren gebracht. In deze nabeschouwing willen we deze plaatsen in de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Vervolgens wordt aandacht gevraagd voor enkele groepen 12-maandszieken die om een of andere reden ‘typisch’ zijn en in het licht van reïntegratie nadere aandacht vragen. Reïntegratie van nu als resultante van het verleden De reïntegratie van de 12-maandszieken van 2001 heeft plaatsgevonden in een context waarin er politiek en beleidsmatig veel aandacht is geweest voor reïntegratie van arbeidsgehandicapten, ook in termen van wetgeving en verbetering van uitvoering. Tegelijkertijd was er in de afgelopen jaren sprake van een gespannen arbeidsmarkt, waarin de grote vraag naar personeel het relatief gemakkelijk zou moeten maken om werk te vinden. Afgezet tegen deze stimulerende ontwikkelingen lijkt de in dit onderzoek geconstateerde ‘nulgroei’ bij mannen wat betreft werkhervatting en een groei van 4 procentpunten bij vrouwen in de periode 1999 - 2001 tamelijk mager. Zij geven onvoldoende reden om deze onderzoeksbevindingen te zien als een inzet van een duidelijk stijgende trend. Er lijkt evenmin reden te concluderen dat de 12maandszieken nu duidelijk vaker dan in 1999 ondersteuning door UWV of reïntegratiebedrijven krijgen aangeboden. Ook is - volgens de opgave van de 12-maandszieken - de inzet van ‘Reainstrumenten’ niet duidelijk verhoogd. De oude werkgever past bij werkhervatting wel wat vaker een reïntegratie-instrument ‘op eigen kosten’ toe, maar dit heeft niet geleid tot meer werkhervattingen bij de oude werkgever.
XIII
De arbeidscapaciteit van de groep 12-maandszieken die op het moment van enquête niet werken, is - volgens eigen opgave - niet veranderd in de periode 1999 - 2001. In beide jaren acht circa 40 procent zich in staat tot werken, deels op voorwaarde dat er aanpassingen mogelijk zijn. Tegelijkertijd schatten de niet-werkenden hun kansen om aan het werk komen, zowel bij hun oude als bij een nieuwe werkgever, als gering in. In de werkhervattingskansen bij een nieuwe werkgever lijkt geen verandering te zijn gekomen ten opzichte van 1999; wel zijn de niet-werkende 12-maandszieken van 2001 duidelijk negatiever dan in 1999 over de mogelijkheid om bij hun oude werkgever te hervatten. Dit is wellicht een verklaring voor de constatering dat de 12maandszieken die naar werk zoeken een actiever zoekgedrag vertonen dan in 1999. Deze laatste twee bevindingen (minder kansen bij de oude werkgever en actiever zoekgedrag naar een nieuwe werkgever) lijken wat betreft reïntegratie de enige duidelijke veranderingen ten opzichte van 1999. Vooralsnog zijn er dus nog geen duidelijke effecten van het nieuwe reïntegratiebeleid voor 12-maandszieken vast te stellen, tenminste niet voor het eerste anderhalf jaar na ziekmelding. De conclusie in de rapportage van de 12-maandszieken van 1999 zou hier kunnen worden herhaald: ‘Op grond van de voorgaande bevindingen lijkt het niet plausibel dat de Wet Rea het reïntegratieproces wezenlijk heeft verbeterd.’ (Jehoel-Gijsbers & Van der Giezen, 2000, p. 162). Mogelijk dat een positief effect pas na een langere periode van reïntegratiehulp blijkt. Aandacht voor specifieke groepen Op grond van de bevindingen uit dit onderzoek lijkt het zinvol om het reïntegratieproces van de volgende groepen nader te bestuderen: vangnetgevallen, de groep met een volledige WAO-uitkering, 12-maandszieken van UWV-Uszo, de diagnose ‘overige aandoeningen’, de combinatiegroepen van kostwinnerschap en geslacht (met name niet-kostwinnende vrouwen). Over al deze groepen zijn op verschillende plaatsen in dit rapport opmerkelijke of onverwachte bevindingen gedaan. Deze kunnen wellicht enige informatie verschaffen om het reïntegratiebeleid gericht te verbeteren. In het kader van dit onderzoek was er echter onvoldoende ruimte om de achtergronden van de ‘onverwachte’ bevindingen verder uit te zoeken. Voor een beter begrip van de reïntegratie van deze groepen verdient het aanbeveling deze groepen in vervolgonderzoek extra aandacht te geven.
1
1
1.1
INLEIDING
Achtergrond van het onderzoek De WAO-problematiek is sinds een groot aantal jaren een zeer belangrijk, zo niet hét belangrijkste issue in de sociale zekerheid. Terugdringing van het WAO-volume vormt dan ook één van de voornaamste aandachtspunten van politiek en beleid. Voorkomen van instroom in de WAO door tijdige reïntegratie van zieke werknemers en het bevorderen van uitstroom uit de WAO, onder andere door een adequate reïntegratie van WAO-toetreders, is daarvoor noodzakelijk. In de afgelopen jaren is er veel nieuwe wet- en regelgeving ontwikkeld om dit te bereiken. Onderzoek naar reïntegratie van arbeidsgehandicapten kan daarbij niet ontbreken: het geeft inzicht in de werking van nieuwe wetgeving en biedt tevens informatie over factoren die een rol spelen bij reïntegratie op basis waarvan - indien wenselijk - het beleid kan worden aangepast. Reïntegratie vormt dan ook één van de onderwerpen waarover in het kader van het project ‘Epidemiologie van de Arbeidsongeschiktheid’ informatie wordt verzameld. Dit project is in 1985 door de toenmalige GMD gestart en vond vervolgens onder verantwoordelijkheid van het voormalige Lisv en inmiddels van UWV plaats. Periodiek wordt 5 een representatief deel van de 12-maandszieken ondervraagd. Onder 12maandszieken worden verstaan: werknemers die 12 maanden geheel of gedeeltelijk wegens ziekte verzuimen van hun werk en dus de wachttijd voor de WAO hebben vol gemaakt. Van de 12-maandszieken uit 2000 kreeg 73 procent een (volledige of gedeeltelijke) WAO-uitkering toegekend (in absolute aantallen gaat het om ruim 85.000 6 WAO-toetreders), de overige 27 procent kwam hiervoor niet in aanmerking . In de laatste meting zijn 12-maandszieken uit 2001 circa 6 maanden na afloop van het ziektejaar schriftelijk geënquêteerd (3.554 respondenten) en een deel van hen is circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar telefonisch geïnterviewd (1.201 res7 pondenten) . In bijlage 1 is een beknopte beschrijving gegeven van deze laatste meting van het Epidemiologieproject. Voor uitgebreide informatie over het Epidemiologieproject en de onderzoeksopzet van de laatste meting wordt verwezen naar het rapport ‘Methodologische verantwoording project Epidemiologie van de Arbeidsongeschiktheid 2001’ (Molenaar-Cox e.a. 2002).
5
6 7
De onderzoeken van 1985 en 1987 waren gericht op WAO-toetreders (degenen aan wie een WAO-uitkering was toegekend), terwijl sinds 1991 12-maandszieken benaderd worden. Bewerking cijfers tabel 4.2 uit Trendrapport arbeids(on)geschiktheid 2001, Amsterdam: Lisv, 2001. Met 26 respondenten is vervolgens nog een diepte-interview gehouden. De resultaten hiervan zijn niet in het voorliggende rapport verwerkt, maar in het rapport Van ziekmelding tot WAO (Van Deursen en Van der Burg, 2002)
2
De uitkomsten van het onderzoek onder de 12-maandszieken van 2001 worden beschreven in drie themarapporten die door UWV onder de volgende titels zijn gepubliceerd: 1. Aan de poort van de WAO in 2001: achtergronden en trends; 2. Van ziekmelding tot WAO; 3. Reïntegratie bij arbeidsongeschiktheid. Inhoud van de rapporten Het eerstgenoemde rapport (Molenaar-Cox en Van Deursen, 2002) geeft een overzicht van de belangrijkste kenmerken van de 12-maandszieken van 2001 en vergelijkt deze met eerdere jaren. Onderwerpen die aan de orde komen zijn demografische en sociaal-economische kenmerken, de kenmerken van het oude werk en de oude werkgever, van het nieuwe werk en de nieuwe werkgever, de gezondheid, de WAOclaimbeoordeling en de reïntegratie. Speciale thema’s in dit rapport zijn de mate van arbeidsongeschiktheid en de diagnosecategorie, waarbij onderscheid wordt gemaakt in psychisch zieken, aandoeningen van het bewegingsapparaat en overige diagnoses. Het tweede rapport (Van Deursen en Van der Burg, 2002) gaat in op de vraag in hoeverre de WAO-toetrede vermijdbaar was geweest als betrokken actoren anders gehandeld hadden. Dit rapport handelt over de periode voorafgaand aan WAOintrede. Er wordt een aantal factoren en actoren beschreven die in het eerste ziektejaar een belangrijke rol kunnen spelen in de reïntegratie, de gezondheid en de attitudes ten aanzien van werkhervatting van de 12-maandszieke. Het gaat hierbij om de rol die de 12-maandszieke zelf speelt, de rol die zijn werkgever, de sociale omgeving, de curatieve sector, de arbodienst en UWV spelen. In het voorliggend rapport (Jehoel-Gijsbers, 2002) staat de reïntegratie van 12maandszieken centraal. In dit rapport wordt ingegaan op de vraag in welke mate het werk wordt hervat en hoe stabiel de werkhervatting is. Nagegaan wordt welke groepen 12-maandszieken het werk hervatten en welke groepen na aanvankelijke werkhervatting weer uitvallen. Ook wordt ingegaan op de arbeidscapaciteit die de nietwerkenden denken te hebben: in welke mate denken zij te kunnen werken, zowel voor de situatie op dit moment als voor de toekomst. Daarnaast wordt uitgebreid ingegaan op de hulp bij reïntegratie die de 12-maandszieken ontvangen van UWV en/of van een privaat reïntegratiebedrijf.
3
1.2
De vraagstelling voor dit rapport Reïntegratie als thema In dit themarapport worden onderzoeksvragen beantwoord die alle te maken hebben met reïntegratie. De titel van dit rapport luidt dan ook ‘Reïntegratie bij arbeidsongeschiktheid’. Met deze titel maken we gebruik van het feit dat de term ‘reïntegratie’ verschillende betekenissen kan hebben, afhankelijk van de actor die reïntegreert (Jehoel-Gijsbers en Hoff, 2001). Reïntegratie kan namelijk duiden op: de feitelijke werkhervatting van de 12-maandszieken; het (weer) in dienst nemen van de 12-maandszieken door werkgevers; het bevorderen van werkhervatting door arbodienst, UWV en reïntegratiebedrijven (reïntegratiehulp). Dit rapport richt de aandacht vooral op de eerste en derde betekenis van reïntegratie, hetgeen leidt tot twee centrale vragen. 1. Hoe is het gesteld met de werkhervatting van 12-maandszieken uit 2001? 2. Hoe is het gesteld met de reïntegratiehulp aan de 12-maandszieken uit 2001? Wat betreft de werkhervatting door 12-maandszieken wordt overigens niet alleen gekeken naar de feitelijke werkhervatting, maar ook naar de mogelijkheden die de 12maandszieken met betrekking tot werkhervatting zien, zowel bij zichzelf als bij de werkgever, en naar de motivatie om weer aan het werk te gaan. Wat betreft het bevorderen van werkhervatting richten we ons in dit rapport met name op reïntegratie naar een nieuwe werkgever. Dit wil zeggen: reïntegratie in het ‘tweede spoor’, waarvoor de uitvoering in handen ligt van UWV en private reïntegratiebedrijven. Reïntegratie naar de oude werkgever (‘eerste spoor’) waarvoor de verantwoordelijkheid ligt bij de oude werkgever en diens arbodienst, komt in het rapport ‘Van ziekmelding tot WAO’ (Van Deursen en Van der Burg, 2002) uitgebreid aan de orde. Wat betreft bevordering van werkhervatting kan onderscheid worden gemaakt in twee soorten: het kan gaan om een begeleidingstraject door een arbeidsdeskundige van UWV of door een functionaris van een reïntegratiebedrijf; en het kan gaan om de inzet van een reïntegratie-instrument, zoals aanpassing van de werkplek, het ontvangen van scholing. Vraagstellingen De twee hierboven geformuleerde hoofdvragen zijn uitgewerkt in een groot aantal deelvragen, met betrekking tot:
4
1.3
1.
Feitelijke werkhervatting: a. In welke mate vindt werkhervatting plaats en hoe stabiel is deze werkhervatting? b. Wat zijn de kenmerken van de 12-maandszieken die het werk hervatten en van degenen die na aanvankelijke werkhervatting weer uitvallen? c. Wat zijn de kenmerken van het hervatte werk?
2.
Mogelijkheden tot werkhervatting: a. Hoe beoordelen de niet-werkzame 12-maandszieken hun arbeidscapaciteit en welke kenmerken hangen hiermee samen? b. Hoe schatten de niet-werkzame 12-maandszieken hun kans op werk in en welke kenmerken hangen hiermee samen?
3.
Motivatie tot werkhervatting: a. Hoeveel belang hechten werkzame en niet-werkzame 12-maandszieken aan het hebben van werk en welke concessies willen zij doen om aan het werk te komen? b. Op welke wijze en hoe intensief zoeken niet-werkende 12-maandszieken naar werk?
4.
Bevordering van werkhervatting: a. Wat is de omvang en aard van de reïntegratiehulp door UWV en reïntegratiebedrijven (volgens opgave van de 12-maandszieken)? b. Welke groepen 12-maandszieken ontvangen deze hulp en hoe oordelen zij hierover? c. Wat is de omvang en de aard van de ontvangen reïntegratieinstrumenten (volgens opgave van de 12-maandzieken)? d. In welke mate dragen - naar het oordeel van de 12-maandszieken- de reïntegratie-instrumenten bij aan werkhervatting?
Vergelijking tussen 1999 en 2001 Eén van de doelstellingen van het Epidemiologieproject is om ontwikkelingen in de tijd te kunnen waarnemen. Ten aanzien van de belangrijkste van de in paragraaf 1.2 genoemde vragen zal - indien mogelijk - een vergelijking worden gemaakt tussen de 12-maandszieken van 1999 en die van 2001. In het rapport Aan de poort van de WAO in 2001: achtergronden en trends (Molenaar-Cox en Van Deursen, 2002) vindt voor een groot aantal kenmerken ook nog een vergelijking plaats met 1991 en 1998. De reden waarom in het voorliggende rapport de vergelijking beperkt is gebleven tot 1999 en 2001, is gelegen in het feit dat de aandacht voor reïntegratie juist in de af-
5
gelopen paar jaren in een stroomversnelling is geraakt, hetgeen ook tot uiting is gekomen in nieuwe wetgeving en beleid. Om de vinger aan de pols te houden bij het nagaan of het nieuwe reïntegratiebeleid effect heeft, is een vergelijking met een recent jaar voor het beleid relevanter dan een vergelijking met 1991. Vergelijking met 1998 is achterwege gebleven omdat er een beperkt tijdsverschil met 1999 is en omdat de onderzoeksgroep uit 1998 niet helemaal vergelijkbaar is met die van 1999 en 8 2001 . Veranderingen in de samenstelling van de 12-maandszieken sinds 1999 Bij een vergelijking in de tijd is het zinvol inzicht te hebben in de veranderingen die plaats hebben gevonden in een aantal hoofdkenmerken van het bestand 12maandszieken. Uit het rapport van Molenaar-Cox en Van Deursen (2002), waarin een vergelijking van kernindicatoren wordt gemaakt, blijkt dat - bij vergelijking van 1999 en 2001 - het aandeel vrouwen gelijk is gebleven en dat er naar opleidingsniveau evenmin verschuivingen zijn; dat het aandeel jongeren onder de 12-maandszieken iets lijkt toegenomen en dat van de ouderen in dezelfde mate afgenomen. Een duidelijker verschuiving blijkt op te treden in de mate van arbeidsongeschiktheid: het aandeel met een volledige WAO-uitkering is afgenomen (van 48 naar 40 procent) en het aandeel zonder WAO-uitkering toegenomen (van 18 naar 24 procent).
1.4
Aandacht voor verschillende groepen Beleidsrelevante groepen In de WAO-discussie is er voor bepaalde groepen meer aandacht dan voor andere. De reden voor die specifieke aandacht is vooral gelegen in verschillen in arbeidsongeschiktheidsrisico tussen groepen (vrouwen versus mannen; ouderen versus jongeren), verschillen in oorzaken van ziek worden (psychische aandoeningen versus andere aandoeningen) en verschillen in verantwoordelijkheid voor reïntegratie in het eerste ziektejaar (vangnet- versus niet-vangnetgevallen). Om de informatie uit dit onderzoek zo goed mogelijk te laten aansluiten op de informatiebehoefte van het beleid, is ervoor gekozen de bevindingen met betrekking tot reïntegratie uit te splitsen naar een aantal relevante kenmerken. In de tabellen die de hoofdvariabelen beschrijven, zal standaard een uitsplitsing worden gemaakt naar: geslacht; leeftijd; mate van arbeidsongeschiktheid ; 8
In de onderzoeken van 1999 en 2001 zijn ook de 12-maandszieken van UWV-Uszo opgenomen, het onderzoek van 1998 is exclusief deze groep. Voor een vergelijking tussen 1998 en 1999 verwijzen we naar de rapporten van het onderzoek van 1999. Daarin wordt exclusief de UWV-Uszo groep vergeleken.
6
-
hoofddiagnose; UWV (-Gak, -Cadans, - Bouwnijverheid, - GUO, - Uszo).
Vangnetgevallen In een aantal tabellen zal ook een uitsplitsing worden gemaakt naar type dienstverband. Flexibele arbeid (tijdelijke contracten, uitzendarbeid, oproepkrachten en dergelijke) neemt in de huidige arbeidsmarkt een belangrijke plaats in. Als werknemers met dergelijke contracten ziek worden, hebben zij meestal geen werkgever die verantwoordelijk is voor hun reïntegratie. Hetzelfde geldt voor zieke WW-ers. Voor deze groepen is UWV verantwoordelijk. De afgelopen jaren heeft de werkgever een steeds belangrijker rol gekregen in de reïntegratie van zijn werknemers. Met de invoering van de Wet Verbetering Poortwachter (per 1 april 2002) is zijn verantwoordelijkheid nog groter geworden. De groep die buiten de werkgeversverantwoordelijkheid valt, zal daarvan wellicht meer nadelen gaan ondervinden. Om meer inzicht te krijgen in de reïntegratie van deze groep is in dit onderzoek op plaatsen waar dit geëigend is, ook een uitsplitsing gemaakt naar: wel of geen vast dienstverband; wel of geen werkgever om op terug te vallen (vangnetgeval). Geslacht en kostwinnerschap Omdat de verhoogde WAO-instroom van vrouwen een belangrijk punt van aandacht is, waarvoor nog steeds geen afdoende verklaring voorhanden is, zijn in een aantal analyses verdere uitsplitsingen gemaakt. Zo is in een enkele tabel rekening gehouden met het wel of niet hebben van kinderen en is voor vrouwen onderscheid gemaakt in de groep die wel en de groep die geen zwangerschap achter de rug heeft. Verder is in een groot aantal tabellen gekeken naar kostwinnerschap in combinatie 9 met geslacht. Er is onderscheid gemaakt in : kostwinnende mannen; niet-kostwinnende mannen; kostwinnende vrouwen; niet-kostwinnende vrouwen. De analyseresultaten laten zien dat dit een relevant onderscheid is.
9
Alleenstaanden worden tot de kostwinners gerekend, exclusief thuiswonende kinderen of alleenstaande leden van een groepshuishouden (commune e.d.).
7
1.5
Ontwikkelingen in het reïntegratiebeleid Continue veranderingen in wetgeving met betrekking tot reïntegratie De context waarin reïntegratie van 12-maandszieken plaatsvindt, is het afgelopen decennium flink aan verandering onderhevig geweest. Er zijn verschillende nieuwe wetten ingevoerd die als doel hadden de reïntegratie te bevorderen (TZ/Arbo, Amber, Wulbz, Pemba, Rea). Met name de Wet Rea (invoering per 1 juli 1998) is voor de 12maandszieken belangrijk. In deze wet werden bestaande reïntegratie-instrumenten gebundeld, enkele nieuwe toegevoegd en werd de doelgroep van de reïntegratieinstrumenten opnieuw geformuleerd. De nieuwe definitie van arbeidsgehandicapten omvat niet alleen personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar ook andere groepen die vanwege (vroegere) ziekte of handicap een verminderde kans op werk hebben. Dit betekent onder andere dat ook de groep die bij afloop van het ziektejaar geen WAO-uitkering krijgt toegekend tot de Rea-doelgroep behoort, en dat ook voor zieke werknemers tijdens het ziektejaar al een beroep op de Wet Rea kan worden gedaan. Recentelijk is de Wet Verbetering Poortwachter (WVP) ingevoerd (per 1 april 2002). Hierin krijgen zowel werkgever en werknemer meer verantwoordelijkheid en plichten om zorg te dragen voor een zo vroeg mogelijke reïntegratie. Zowel de werkgever als de werknemer worden uitdrukkelijk getoetst op het verrichten van voldoende reïntegratie-inspanningen na ziekmelding. Een andere belangrijke wijziging is dat de werkgever niet alleen verplicht is te proberen zijn zieke werknemer te reïntegreren in zijn eigen bedrijf, maar ook om deze zonodig te plaatsen bij een andere werkgever. De 12-maandszieken van 2001 zijn nog niet geconfronteerd met de WVP. In het licht van deze wet lijkt het ons wel relevant om in het onderhavige onderzoek na te gaan in hoeverre de 12-maandszieken actief zijn in het zoeken naar werk, in hoeverre zij werkhervatting bij de eigen of andere werkgever mogelijk achten en in hoeverre werkhervatting bij de eigen of andere werkgever plaatsvindt. 10
Veranderingen in de uitvoeringsstructuur: privatisering van reïntegratie Per 1 januari 2002 is de Wet SUWI (Structuur Uitvoering Werk en Inkomen) ingevoerd, het eindpunt van een langdurig herzieningsproces van de uitvoering dat na de parlementaire enquête naar de werknemersverzekeringen (1992) in gang is gezet. In de Wet SUWI is onder andere geregeld dat de reïntegratie van uitkeringsgerechtigden is geprivatiseerd. De eindverantwoordelijkheid voor de reïntegratie blijft in handen van 11 UWV , met uitzondering van reïntegratie van zieke werknemers tijdens de periode van verplichte loondoorbetaling. Maar UWV is verplicht de uitvoerende taken uit te besteden aan private reïntegratiebedrijven. Ook de geprivatiseerde reïntegratieon-
10 11
Gebaseerd op beschrijving in het Sociaal en Cultureel Rapport 2002, SCP, Den Haag, p. 347 e.v. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de reïntegratie van hun eigen uitkeringsgerechtigden.
8
derdelen van de voormalige Arbeidsvoorzieningsorganisatie (Kliq) en uitvoeringsinstellingen worden hiertoe gerekend. Hiermee is een eind gekomen aan een over12 gangsfase die gold sinds 1 januari 2000 , waarin de voormalige uitvoeringsinstellingen vrij waren in hun keuze voor inkoop van een reïntegratietraject bij Arbeidsvoorziening of bij een privaat reïntegratiebedrijf. In de aanloop naar SUWI is het aantal private reïntegratiebedrijven snel gegroeid. Op het moment dat SUWI werd ingevoerd, waren er circa 700 private reïntegratiebedrijven actief. Daarvan hadden in 2001 ruim 300 reïntegratiebedrijven zich bij UWV ingeschreven voor de ‘veiling’ van gunningen voor trajecten, waarvan 33 bedrijven een opdracht kregen (Vinke e.a., 2002, p. 21). In 2002 was het aantal inschrijvingen gedaald tot 162, waarvan 41 een opdracht ontvingen. Hiervan was 40 procent nieuw ten opzichte van 2001. Een en ander betekent dat de 12-maandszieken van 2001 niet alleen vaker dan de 12-maandszieken van 1999 te maken hadden met een privaat reïntegratiebedrijf, maar ook dat zij werden geconfronteerd met een reïntegratiemarkt die volop in ontwikkeling is en waarvan de kwaliteit (nog) niet erg stabiel is (Vinke e.a. 2002).
1.6
Opbouw van het rapport Onderzoeksgroepen In dit rapport worden verschillende aspecten van reïntegratie besproken. Niet elk aspect heeft betrekking op de totale groep 12-maandszieken. Zo is bepaalde informatie alleen gevraagd aan de groep werkenden, andere informatie aan de groep nietwerkenden, weer andere informatie is alleen gevraagd aan dat deel van de groep niet-werkenden dat denkt (misschien) nog wel aan het werk te kunnen komen. Daarbij komt ook dat een deel van de informatie afkomstig is uit de schriftelijke enquête (gehouden circa 6 maanden na afloop van het ziektejaar) en een deel uit de telefonische enquête (gehouden circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar). Voor het overzicht geven we hieronder de aantallen respondenten in verschillende groepen weer, waarover in dit rapport is gerapporteerd.
12
Tot 1 januari 2000 waren de voormalige uitvoeringsinstellingen nog verplicht om minstens een del van de trajecten in te kopen bij Arbeidsvoorziening.
9
Tabel 1.1
Overzicht van respondenten per groep (herwogen aantallen) schriftelijke enquête 6 maanden na afloop ziektejaar
telefonische enquête, 8 maanden na afloop ziektejaar
aantal*
percentage
aantal
percentage
totaal
3.554
100
1.201
100
werkenden
1.649
46
572
48
niet-werkenden
1.906
54
629
52
-
-
493
41
niet-werkenden, met (misschien) kans op arbeid *
Als gevolg van herweging telt het aantal werkenden en niet-werkenden op tot 3.555 in plaats van 3.554.
Hoofdstukindeling De hoofdstukindeling van dit rapport is als volgt: in hoofdstuk 2 wordt de werkhervatting en uitval besproken (totale onderzoeksgroep uit schriftelijke enquête; n=3.554); in hoofdstuk 3 wordt voor de 12-maandszieken die niet werken ingegaan op de arbeidscapaciteit die zij denken te hebben (n=1.906 of n=629); hoofdstuk 4 handelt over de begeleiding bij terugkeer naar werk die 12maandszieken hebben ontvangen van UWV en/of private reïntegratiebedrijven 13 (totale groep; n=1.165 ); hoofdstuk 5 bespreekt de toepassing van concrete reïntegratie-instrumenten, waarbij onderscheid is gemaakt in instrumenten die op kosten van de eigen werkgever worden toegepast en instrumenten waarvoor een Rea-subsidie kan 14 worden aangevraagd (totale groep; n=1.165 ).
13
14
Het aantal bedraagt 1.165 in plaats van 1.201 omdat vragen over begeleiding per abuis aan een aantal respondenten niet zijn gesteld. Zie vorige noot.
11
2
2.1
WERKHERVATTING EN UITVAL
Inleiding Reïntegratie van arbeidsgehandicapten in het arbeidsproces is de afgelopen jaren een belangrijke speerpunt van het WAO-beleid geworden. Een tijdige en stabiele werkhervatting van zieke werknemers kan het volumeprobleem in de arbeidsongeschiktheidsregelingen sterk verminderen. In dit hoofdstuk willen we meer inzicht geven in het proces van werkhervatting bij arbeidsongeschiktheid. Daartoe wordt beschreven welk deel van degenen die in augustus 2001 12 maanden ziek waren, het werk hebben hervat. Dit wordt gedaan voor verschillende momenten van het arbeidsongeschiktheidsproces, namelijk tijdens het eerste ziektejaar, bij afloop van het eerste ziektejaar en een half jaar na afloop van het ziektejaar. Tevens wordt nagegaan in hoeverre de werkhervatting duurzaam is. Met andere woorden in welke mate is er sprake van uitval. De werkhervattingpercentages zullen worden vergeleken met die van de 12maandszieken uit augustus 1999. Waar in eerdere studies (onder andere bij de 12maandszieken van 1999) nog voorbehoud moest worden gemaakt over het vaststellen van een effect van de Wet Rea (gezien de - op dat moment - korte werkingstijd van deze wet die in juli 1998 is ingevoerd), zou bij het cohort 12-maandszieken uit augustus 2001 een effect op werkhervatting inmiddels meetbaar moeten zijn. De onderzoeksvragen waarop in dit hoofdstuk een antwoord wordt gezocht, luiden als volgt: 1. 2. 3. 4.
In welke mate vindt werkhervatting plaats en hoe stabiel is deze werkhervatting? Wat zijn de kenmerken van de 12-maandszieken die het werk hervatten en van degenen die na aanvankelijke werkhervatting uitvallen? Wat zijn de kenmerken van het hervatte werk? Is er sprake van een verandering in de mate en de kenmerken van werkhervatting tussen de 12-maandszieken van augustus 1999 en die van die van augustus 2001?
Indeling van dit hoofdstuk In paragraaf 2.2 wordt allereerst ingegaan op de mate en de stabiliteit van werkhervatting. In paragraaf 2.3 wordt nagegaan welke groepen 12-maandszieken het werk hervatten en in paragraaf 2.4 welke groepen hun werk weer verliezen. Paragraaf 2.5 gaat in op de kenmerken van het werk na werkhervatting en in paragraaf 2.6 wordt een vergelijking gemaakt met 1999. Paragraaf 2.7 sluit af met een samenvatting en conclusies.
12
2.2 2.2.1
Mate en stabiliteit van werkhervatting Mate van werkhervatting De mate van werkhervatting hangt af van het peilmoment. Binnen de onderzoeken in het kader van het project ‘epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid’ maken we onderscheid in werkhervatting tijdens het eerste ziektejaar, werkhervatting bij afloop van het eerste ziektejaar (‘einde wachttijd’) en werkhervatting een half jaar na afloop. Bij de vervolgmetingen wordt tevens de werkhervatting 2_ jaar na afloop van het ziek15 tejaar in kaart gebracht . Bij werkhervatting tijdens het eerste ziektejaar gaat het echter niet om één peilmoment, maar om een periode: alle 12-maandszieken die aangeven dat ze op enig moment tijdens het ziektejaar aan het werk zijn geweest, worden geteld. Werkhervatting is in dit onderzoek ruim gedefinieerd. Het omvat: volledige hervatting in het oude werk, gedeeltelijke hervatting in minder uren en/of met minder taken, ander werk bij de oude werkgever, werken bij een andere werkgever, therapeutisch wer16 ken, werken met behoud van uitkering, proefplaatsing . Ruim de helft heeft tijdens ziektejaar gewerkt, bijna de helft werkt een half jaar na afloop ziektejaar Ruim de helft (54 procent) van de 12-maandszieken heeft op enig moment tijdens het ziektejaar gewerkt. Bij afloop van het eerste ziektejaar bedraagt het percentage werkzamen 42 procent en in de periode tussen het einde van het ziektejaar en een half jaar later is dat gestegen tot 46 procent. Twee maanden later - ten tijde van het tele17 fonisch interview - is dat percentage vrijwel gelijk gebleven (niet in tabel ).
15
16
17
De vervolgmeting bij de 12-maandszieken van 1998 is gerapporteerd in: C.G.L. van Deursen, De 12maandszieken van januari 1998: arbeidsongeschiktheid, gezondheid, herbeoordeling en reïntegratie 2 _ jaar later’, Lisv, Amsterdam, januari 2001. De vervolgmeting bij de 12-maandszieken van 1999 is gerapporteerd in: I. Hento & M. van Doorn, 2_ jaar na het eerste ziektejaar: werken met een WAO-uitkering, Amsterdam: UWV, 2002. Reden voor deze brede definitie in dit onderzoek is enerzijds praktisch: 12-maandszieken weten zelf niet altijd precies om wat voor werkhervatting het gaat; anderzijds inhoudelijk: alle vormen hebben te maken met reïntegratie in het arbeidsproces. Er is sprake van een niet-significante toename van 1,2 procent (van 46,4 naar 47,6).
13
Tabel 2.1
Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij afloop van ziektejaar en een half jaar na afloop van ziektejaar 12-maandszieken 2001 (n=3.554) werkzaam tijdens ziektejaar
werkzaam bij einde ziektejaar
werkzaam _ jaar na einde ziektejaar
54
42
46
ao-klasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO
* 63 69 34
* 54 61 18
* 61 66 20
UWV Gak Cadans Bouwnijverheid GUO Uszo
* 51 55 54 40 65
* 41 42 43 27 58
* 44 46 48 28 66
totaal 1
* 1
Verschillen zijn significant (p < 0,05). Arbeidsongeschiktheidsklasse is voor elk van de drie peilmomenten gebaseerd op de ao-klasse op een half jaar na afloop ziektejaar18.
Meeste werkhervatting bij gedeeltelijk WAO Personen met een volledige WAO-uitkering hebben geen verdiencapaciteit. Zoals te verwachten is deze groep dan ook minder vaak werkzaam dan de groep zonder WAO of met een gedeeltelijke uitkering. Dit geldt voor elk van de drie meetmomenten. Anderzijds dient te worden opgemerkt dat toch nog eenderde deel van de groep die uiteindelijk een volledige WAO-uitkering krijgt toegewezen, tijdens het ziektejaar heeft gewerkt en dat 6 maanden na afloop van het eerste ziektejaar 20 procent van de volledig arbeidsongeschikten werkzaam is. De groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering is het vaakst weer aan het werk: 69 procent van hen heeft tijdens het ziektejaar nog gewerkt, bij afloop van het ziektejaar is dat 61 procent en een half jaar later is dat iets gestegen tot 66 procent. Verondersteld zou kunnen worden dat degenen die geen WAO-uitkering krijgen toegekend het vaakst weer aan het werk zouden zijn. Zij hebben immers volledige verdiencapaciteit. Dit blijkt niet het geval: het hervattingspercentage van deze groep ligt zelfs 5 à 7 procentpunten beneden dat van de groep met gedeeltelijk WAO. Het lagere werkhervattingspercentage kan worden verklaard uit het feit dat de groep zonder WAO-uitkering over een aantal kenmerken beschikt die -zoals in paragraaf 2.3 zal blij19 ken - hun kansen op werkhervatting negatief beïnvloeden : zij behoren vaker tot de jongste leeftijdsgroep (<25 jaar), hebben een relatief lage opleiding, zijn vaker afkomstig uit een klein bedrijf (<10 werknemers), hadden vóór ziekmelding vaker een tijdelijk 18
19
Indien voor ‘werkzaam tijdens het ziektejaar’ en ‘werkzaam bij afloop ziektejaar’ uitgegaan zou zijn van de aoklasse bij einde ziektejaar, zouden de percentages maximaal 1 procentpunt veranderen. Zie ook: Eugénie Oomes, Boukje Cuelenaere en Arjaan Wit: Een jaar ziek, geen WAO-uitkering en dan…, in Reïntegratie, april 2002, p. 29-33.
14
20
dienstverband . Met name dit laatste kenmerk, waardoor zij ook vaker geen werkgever hebben om op terug te vallen (in het vervolg ‘vangnetgevallen’ genoemd), blijkt hun kans op werkhervatting te onderscheiden van die van de groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering (zie paragraaf 2.3.3). Oomes e.a. (2002) geven voor de geringe mate van werkhervatting door de groep zonder WAO-uitkering ook nog als verklaring dat deze groep voor een groot deel uit vrouwen bestaat die volgens hun literatuuronderzoek geringe arbeidsmarktkansen hebben. Voor de 12-maandszieken van 2001 blijkt deze verklaring niet zonder meer op te gaan: bij de groep zonder WAO-uitkering gaat het wel vaker om vrouwen dan bij de groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering, maar vrouwen blijken (bijna) even vaak het werk te hervatten als mannen (zie tabel 2.3). Nadere analyse laat zien dat dit zowel geldt voor de groep zonder WAOuitkering (van de mannen hervat 63 procent, van de vrouwen 60 procent) als voor de groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering (van zowel mannen als vrouwen hervat 66 procent). Cliënten van UWV-Uszo reïntegreren relatief vaak Tussen de voormalige uitvoeringsinstellingen zijn er tamelijk grote verschillen naar de mate waarin de 12-maandszieken werkzaam zijn. Het hoogste percentage werkenden is te vinden bij 12-maandszieken van het UWV-Uszo (voor de drie meetmomenten: 65 procent, 58 procent en 66 procent werkzaam). Deze percentages liggen een stuk hoger dan bij de 12-maandszieken van UWV-GUO, waar ze 40, 27 en 28 bedragen. Tegelijkertijd blijkt het percentage van de Uszo-groep dat hulp bij terugkeer naar werk heeft ontvangen relatief gering: 13 procent versus 33 procent gemiddeld (zie tabel 4.5). Blijkbaar gaan zij zonder reïntegratiehulp van UWV-Uszo of een reïntegratiebedrijf toch relatief vaak weer aan het werk. In paragraaf 2.5 zal blijken dat werkhervatting van deze groep relatief vaak bij de oude werkgever plaatsvindt, waarbij hulp van UWV of een reïntegratiebedrijf minder nodig is.
2.2.2
Stabiliteit van werkhervatting De percentages werkzamen voor de verschillende meetmomenten zoals weergegeven in tabel 2.1 (tijdens het ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar, en een half jaar nadien) kunnen in theorie betrekking hebben op telkens wisselende personen. In de praktijk zal het zo zijn dat er een zekere mate van stabiliteit zit in het wel of niet werkzaam zijn. In tabel 2.2 is aangegeven hoe groot de kans is om van het ene op het andere meetmoment werkzaam of niet werkzaam te zijn.
20
Zie voor kenmerken naar arbeidsongeschiktheidsklasse bijlage 2 Detailtabellen in: Molenaar-Cox en Van Deursen, Aan de poort van de WAO in 2001: achtergronden en trends, UWV, Amsterdam, 2002.
15
Tabel 2.2
Percentage werkzamen en niet-werkzamen tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en 6 maanden na afloop van het ziektejaar, telkens in percentage van de voorgaande groep 12-maandszieken 2001 (n=3.554)
werkzaam tijdens ziektejaar
ja 54%
werkzaam bij einde ziektejaar
nee 46%
ja 72%
nee 28%
ja 8%
nee 92%
werkzaam _ jaar na einde ziektejaar
ja 85%
nee 15%
ja 32%
nee 68%
ja 67%
nee 33%
ja 14%
nee 86%
situatie _ jaar na einde ziektejaar (100%)
33%
6%
5%
10%
2%
1%
6%
36%
Eenderde deel behoort tot de ‘stabiele niet-hervatters’, eenderde deel tot de ‘stabiele hervatters’; 17 procent behoort tot de ‘uitvallers’ Uit tabel 2.2 blijkt dat van degenen die tijdens het ziektejaar werkzaam waren én die bij afloop van het ziektejaar werkzaam waren, 85 procent ook werkzaam is een half jaar na afloop van het ziektejaar (de meest linkse kolom op de regel ‘werkzaam _ jaar na afloop van ziektejaar’). Van degenen die niet hebben gewerkt tijdens het ziektejaar én die niet werken bij afloop van het ziektejaar, is 86 procent ook niet werkzaam een half jaar na afloop van het ziektejaar (meest rechtse kolom op de regel ‘werkzaam _ jaar na afloop van ziektejaar’). Wanneer de ontwikkeling van arbeidsmarktpositie uitgedrukt wordt in percentages van de totale groep 12-maandszieken (onderste regel: ‘situatie _ jaar na einde ziektejaar’), dan blijkt dat eenderde deel (33 procent) op alle meetmomenten werkzaam was (‘stabiele’ werkhervatters) en ruim eenderde deel (36 procent) op alle meetmomenten niet werkzaam was (‘stabiele’ niethervatters). Circa 10 procent heeft wel tijdens het ziektejaar gewerkt, maar later niet meer. Circa 7 procent (6 procent + 1 procent) werkte wel bij afloop van het ziektejaar, maar is daarna uitgevallen. Opgeteld betekent dit dat circa 17 procent van de 12maandszieken een half jaar na afloop van het ziektejaar niet werkt, terwijl zij na hun ziekmelding nog wel werkzaam zijn geweest; zij worden in het vervolg de ‘uitvallers’ genoemd. Van de totale groep 12-maandszieken behoort verder 14 procent (5 + 2 + 21 6) tot de ‘late hervatters’: degenen die het werk na afloop van het ziektejaar hebben hervat. De groep 12-maandszieken bestaat dus uit: 36% stabiele niet-hervatters; 17% uitvallers; 33% stabiele hervatters; 14% late hervatters.
21
Vanwege afronding tellen deze percentages niet op tot 14.
16
Wijziging in arbeidsmarktpositie gaat bij een kwart samen met wijziging in arbeidsongeschiktheidsklasse volgens eigen opgave In het onderzoek onder de 12-maandszieken van 1999 hebben we geconstateerd dat wijziging in de arbeidsmarktpositie (dit wil zeggen of men wel of niet werkt) nauwelijks leidt tot wijziging van arbeidsongeschiktheidsklasse (Jehoel-Gijsbers en Van der Giezen, 2000, p. 93). De wijziging van arbeidsongeschiktheidsklasse werd toen gebaseerd op administratieve gegevens verstrekt door de voormalige uitvoeringsinstellingen. In het huidige onderzoek (de 12-maandszieken van 2001) is niet alleen de arbeidsongeschiktheidsklasse volgens UWV bekend, maar is ook aan de 12maandszieken zelf gevraagd of er na afloop van het ziektejaar een verandering in arbeidsongeschiktheidsklasse heeft plaatsgevonden. Volgens deze eigen opgave is hiervan sprake bij: 8% van de stabiele niet-hervatters; 25% van de uitvallers; 24% van de stabiele hervatters en 27% van de late hervatters. Op basis van deze informatie kan worden geconstateerd dat werkhervatting respectievelijk uitval na werkhervatting in een kwart van de gevallen wél tot aanpassing in de arbeidsongeschiktheidsklasse (volgens eigen opgave) leidt. De stabiele niethervatters, bij wie er geen wijziging in arbeidsmarktpositie heeft plaatsgevonden, geven veel minder vaak aan dat hun arbeidsongeschiktheidsklasse is veranderd: 8 procent. Bij de (late) hervatters gaat het, zoals te verwachten, overwegend om verlagingen van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Bij de uitvallers vindt echter vrijwel even vaak een verlaging als verhoging plaats. Dit kan verklaard worden uit het feit dat uitvallers zowel met werkhervatting als met beëindiging van werk te maken hebben gehad. Het lijkt waarschijnlijk dat bij sommigen verlaging is opgetreden op het moment van werkhervatting en bij anderen een verhoging op het moment van uitval. Wanneer voor de 12-maandszieken van 2001, evenals voor die uit 1999, voor de arbeidsongeschiktheidsklasse gebruik wordt gemaakt van UWV-gegevens, dan blijkt echter, evenals voor het 1999-cohort, dat er nauwelijks aanpassingen van arbeids22 ongeschiktheidsklasse zijn, dus ook niet bij wijziging in arbeidsmarktpositie . Het verschil in bevinding bij gebruik van UWV-gegevens en die van eigen opgave door de respondent zou kunnen doen vermoeden dat de UWV-registratie minder betrouwbaar c.q. actueel is. Immers de opgave van de 12-maandszieken lijkt beter te kloppen met
22
Aan de voormalige uitvoeringsinstellingen is gevraagd om per respondent de ao-klasse in augustus 2001 (einde ziektejaar) én de ao-klasse in januari 2002 te geven. Omdat UWV-Bouwnijverheid niet beschikte over de aoklasse in augustus 2001 en UWV-GUO en UWV-Uszo niet voor alle respondenten deze informatie kon verstrekken, is de analyse met betrekking tot wijziging van ao-klasse in relatie tot wijziging arbeidsmarktpositie alleen voor UWV-Gak en UWV-Cadans verricht.
17
de veranderingen in arbeidsmarktpositie. Anderzijds is het ook mogelijk dat de werkende 12-maandszieke niet goed op de hoogte is van zijn werkelijke WAO-klasse: mogelijk wordt er vaker met behoud van uitkering gewerkt dan bij de 12-maandszieke zelf bekend is (zie ook hieronder). Volledige werkhervatting in oude werk: bijna de helft nog steeds als WAO-er geregistreerd Van degenen die, een half jaar na afloop van het ziektejaar aangeven dat ze het 23 oude werk volledig hebben hervat (dit wil zeggen dezelfde uren en dezelfde taken hebben als vóór ziekmelding), staat bijna de helft (46 procent) op dat moment bij UWV nog steeds als WAO-er geregistreerd: 37 procent met een gedeeltelijke en 9 procent met een volledige WAO-uitkering. Ook hier lijkt de eigen opgave van de respondent een betrouwbaarder beeld te geven: van degenen die volledig het oude werk hebben hervat, zegt geen 46 maar 21 procent nog steeds een WAO-uitkering te ontvangen: bij slechts 1 procent gaat het dan om een volledige WAO-uitkering, bij 18 procent om een gedeeltelijke en 2 procent weet niet of het een volledige of een gedeeltelijke uitkering betreft. Het is mogelijk dat in deze gevallen UWV nog altijd een WAO-uitkering aan de werkgever verstrekt, terwijl de werkende 12-maandszieke denkt loon te ontvangen. Ook is het mogelijk dat voor de 12-maandszieken die weer volledig werken bij UWV een zogenaamde ‘nuluitkering’ staat geregistreerd: de 12maandszieke staat dan nog wel als WAO-er te boek, maar er vindt geen uitbetaling van een WAO-uitkering plaats.
2.3
De werkhervatters Of een zieke werknemer het werk wel of niet hervat en op welk moment, kan met veel factoren samenhangen. De ontwikkeling in gezondheid speelt daarbij natuurlijk een zeer belangrijke rol. Echter ook andere kenmerken zoals leeftijd en opleiding, kenmerken van het oude werk of van het bedrijf, de intensiteit van de begeleiding blijken van invloed te zijn. Voor een groot aantal kenmerken zijn we nagegaan of en in welke mate er samenhang is met werkhervatting. Daarbij is onderscheid gemaakt in: persoonskenmerken: geslacht, leeftijd, opleiding, kostwinnerschap, kinderen, zwangerschap; kenmerken van de gezondheid: oorzaak van ziekmelding, diagnose, klachten bij ziekmelding, psychosomatische klachten, fysieke beperkingen, gezondheidsbeleving; kenmerken van arbeidsverleden: bedrijfssector, grootte bedrijf, financiële positie van bedrijf, soort dienstverband, duur dienstverband, situatie vóór laatste werk23
Dit betreft 8 à 9 procent van de totale groep 12-maandszieken.
18
-
2.3.1
gever, arbeidsconflict, tevredenheid met werk; reïntegratiegedrag van: werknemer, werkgever, bedrijfsarts, UWV, curatieve sector.
Werkhervatting en persoonskenmerken In tabel 2.3 worden de verschillen in werkhervatting naar een aantal persoonskenmerken beschreven. Beperkte verschillen tussen mannen en vrouwen, wel verschil tussen mannen en vrouwen binnen leeftijdsgroepen De verschillen in werkhervatting tussen mannen en vrouwen zijn beperkt. Vrouwen zijn op alle meetmomenten wel iets minder vaak werkzaam dan mannen, maar de verschillen zijn niet erg groot (en voor werkzaamheid tijdens het ziektejaar niet signifi24 cant) . Dit beeld wordt iets genuanceerder wanneer we binnen de verschillende leef25 tijdsgroepen kijken naar werkhervatting van mannen en vrouwen . Een half jaar na afloop van het ziektejaar werkt van de groep onder de 25 jaar een groter deel van de vrouwen dan van de mannen: 39 procent versus 25 procent. Bij de groep 45-plussers zien we het tegenovergestelde; dan werkt een groter deel van de mannen. Van de mannen tussen de 45 en 55 jaar werkt 55 procent versus 47 procent bij de vrouwen in die leeftijdsgroep en bij de 55-plussers bedragen die percentages 44 bij de mannen en 35 bij de vrouwen. Jongste en oudste leeftijdsgroep minder vaak werkzaam Het hoogste percentage werkhervatters treffen we aan in de leeftijdscategorie van 35 tot 55 jaar. Dit geldt voor elk van de drie peilmomenten. Een half jaar na afloop van het ziektejaar is circa de helft van hen aan het werk. De jongste leeftijdscategorie (onder 25 jaar) blijkt het minst vaak het werk te hebben hervat: een half jaar na afloop van het ziektejaar is slechts 35 procent werkzaam. Dit is zelfs nog minder dan het hervattingspercentage van de 55-plussers van wie 41 procent weer aan het werk is. Het is opmerkelijk dat de jongeren onder de 25 jaar zo’n geringe kans op werkhervatting hebben. Ter verklaring zou kunnen worden verondersteld dat de gezondheidssituatie van jongeren relatief slecht is: jongeren vallen niet zo snel vanwege een slechte gezondheid uit, maar áls zij uitvallen, is er wellicht ook echt iets ernstigs aan de hand. Deze veronderstelling blijkt echter bij nadere analyse niet houdbaar. Jongeren onder de 25 jaar voelen zich niet ongezonder dan de andere leeftijdsgroepen, hun gezondheid heeft zich niet negatiever ontwikkeld en ook hun gezondheidsverwach24
25
In een multivariate analyse (niet gepresenteerd) waarin ook een aantal andere factoren zoals leeftijd, opleiding, diagnose zijn opgenomen, blijkt voor elk van de drie meetmomenten dat het verschil tussen mannen en vrouwen niet significant is. Dit heeft te maken met het feit dat de leeftijdsopbouw bij vrouwen verschilt van die bij mannen: vrouwen behoren vaker tot de groep onder de 35 en minder vaak tot de groep boven de 45 jaar. Het aandeel 35-45 jarigen is bij mannen en vrouwen gelijk.
19
ting wijkt niet af van die van ouderen. Evenmin kan er een verschil worden geconstateerd in het aantal psychosomatische klachten, of in de mate van fysieke beperkingen. Wel blijken jongeren onder de 25 jaar relatief vaak privé-omstandigheden als oorzaak van hun klachten te noemen: 31 procent van de groep onder de 25 jaar versus 19 procent voor de totale groep 12-maandszieken - zegt dat omstandigheden in hun privé-situatie een (grote of kleine) rol speelden bij het ontstaan van hun klachten. Nadere analyse laat zien dat het bij hen iets vaker dan bij de andere leeftijdsgroepen gaat om psychische- of verslavingsproblematiek, of om een ongeval of sportblessure. Een andere (belangrijker) verklaring is gelegen in het feit dat de jongeren onder de 25 jaar relatief vaak geen vast dienstverband hebben (57 procent versus 23 procent gemiddeld) en veel vaker tot de vangnetgevallen behoren (44 procent versus 18 pro26 cent gemiddeld) . Bij de jongste leeftijdsgroep ontbreekt dus in veel gevallen een werkgever die verantwoordelijk is voor verzuimbegeleiding en reïntegratie. In paragraaf 2.3.3 zullen we zien dat werkhervatting in deze gevallen veel minder vaak voorkomt. Minder werkhervatting door laag opgeleiden Opleiding is in het algemeen een belangrijke factor als het gaat om de kans op werk. Dit blijkt ook uit tabel 2.3: men heeft vaker het werk hervat naarmate het opleidingsniveau hoger is. Voor alle meetmomenten geldt dat de hoogst opgeleiden (hbo/universiteit) circa twee keer zo vaak aan het werk zijn als de laagst opgeleiden (basisonderwijs). Een half jaar na afloop van het ziektejaar is 61 procent van de hoogst opgeleiden en 30 procent van de laagst opgeleiden werkzaam.
26
Het percentage zonder vast dienstverband bedraagt voor de vier andere leeftijdsgroepen 31, 22, 15 en 15. Het percentage vangnetgevallen bedraagt 25, 17, 10 en 9 procent.
20
Tabel 2.3
Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij einde ziektejaar en _ jaar na einde ziektejaar, naar geslacht, leeftijd, opleiding en kostwinnerschap 12-maandszieken 2001 (n=3.554) werkzaam tijdens het ziektejaar
werkzaam bij einde ziektejaar
werkzaam _ jaar na einde ziektejaar
totaal
54
42
46
geslacht man vrouw
55 53
* 44 41
* 48 45
leeftijd < 25 jaar 25 t/m 34 35 t/m 44 45 t/m 54 55 t/m 64
* 44 54 57 58 43
* 27 40 45 47 37
* 35 44 49 51 41
opleiding basisonderwijs lbo mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit
* 34 50 56 58 65
* 29 38 40 47 54
* 30 43 44 49 61
kostwinner ja nee
* 58 48
* 47 37
* 51 41
* 58 36 58 50
* 47 27 45 39
* 52 30 49 42
jaar jaar jaar jaar
27
kostwinner en geslacht man + kostwinner man + geen kostwinner vrouw + kostwinner vrouw + geen kostwinner *
Verschillen zijn significant (p<0,05)
Vaker werkhervatting door kostwinners Het feit of men verantwoordelijkheid als kostwinner draagt, blijkt duidelijk samen te hangen met de mate waarin men weer aan het werk gaat: op alle meetmomenten ligt het hervattingspercentage voor kostwinners 10 procentpunten hoger. Wellicht is men geneigd te veronderstellen dat dit samenhangt met het feit dat de groep kostwinners voor het overgrote deel uit mannen bestaat en dat mannen vaker hervatten dan vrouwen. Hierboven hebben we echter al gezien dat deze laatste veronderstelling slechts in zeer beperkte mate opgaat. Bovendien blijken niet-kostwinnende mannen op alle meetmomenten veel minder vaak te hervatten dan de niet-kostwinnende 27
Alleenstaanden behoren tot de kostwinners, exclusief inwonend kind en alleenstaand lid van een groepshuishouden. Het aantal niet-kostwinnende mannen in de responsgroep bedraagt 215, het aantal kostwinnende vrouwen bedraagt 683. Beide aantallen zijn voldoende groot voor het berekenen van percentages met een redelijke mate van betrouwbaarheid. Van de kostwinnende mannen en niet-kostwinnende vrouwen is de overgrote meerderheid gehuwd/samenwonend (resp. 80 en 96 procent). Voor de niet-kostwinnende mannen is dat percentage 49 en voor de kostwinnende vrouwen 35.
21
vrouwen en de kostwinnende vrouwen hervatten vrijwel even vaak als de kostwinnende mannen. Bij mannen is het effect van kostwinnerschap veel groter dan bij vrouwen. De conclusie kan zijn dat niet het geslacht maar het kostwinnerschap invloed heeft op werkhervatting. Minder werkhervatting bij vrouwen met zwangerschapsverlof De ‘dubbele belasting’, onder andere veroorzaakt door het hebben van kinderen, wordt regelmatig als reden genoemd waarom vrouwen vaker dan mannen arbeidsongeschikt worden. Het zou ook een reden kunnen zijn waarom vrouwen minder vaak dan mannen na een ziekmelding weer aan het werk gaan. Uit de analyse blijkt dat vrouwen met kinderen minder vaak dan vrouwen zonder kinderen het werk hebben hervat, zowel tijdens het ziektejaar, als bij afloop van het ziek28 tejaar, een half jaar na afloop en 8 maanden na afloop van het ziektejaar (zie tabel 2.4). Bij mannen is er ook een verband tussen werkhervatting en het hebben van kinderen, maar dan juist andersom: mannen met kinderen hebben vaker dan mannen zonder kinderen het werk hervat. Hier zien we hetzelfde effect als bij kostwinnerschap: als mannen financiële verantwoordelijkheid hebben, wordt het werk vaker hervat. Nadere analyse leert dat het verschil tussen vrouwen met en zonder kinderen deels veroorzaakt wordt door vrouwen met zwangerschapsverlof. In totaal behoort 11 procent van de vrouwen die de wachttijd voor de WAO doorlopen hebben tot deze laats29 te groep . Op elk van de meetmomenten is het percentage hervatters onder de 30 groep met zwangerschapsverlof het laagst . De achterstand ten opzichte van de groep vrouwen met ‘oudere’ kinderen wordt echter wel vrij snel ingelopen. Bij afloop van het ziektejaar werkt 40 procent van de vrouwen met ‘oudere’ kinderen tegenover 22 procent van de vrouwen met zwangerschapsverlof; 8 maanden later zijn die percentages 43 respectievelijk 37. Met andere woorden na een zwangerschapsverlof wordt trager hervat dan na een andere reden voor ziekmelding. Hierbij dient wel bedacht te worden dat het reguliere zwangerschapsverlof van 16 weken voor de 12maandszieken van 2001 nog meetelde in de opbouw van het ziekteverzuim, zodat 31 vrouwen met zwangerschapsverlof relatief snel de wachttijd van 52 weken bereiken .
28
29 30
31
In afwijking van de andere tabellen in dit hoofdstuk, is in tabel 2.4 ook de werkhervatting 8 maanden na afloop van het ziektejaar opgenomen. Reden hiervoor is dat met name bij de vrouwen met zwangerschapsverlof er tussen 6 een 8 maanden na afloop van ziektejaar nog zo’n sterke stijging in werkhervatting plaatsvindt. Ruim driekwart (77 procent) hiervan is jonger dan 35 jaar. Voor de duidelijkheid: deze resultaten zeggen niets over de kans op WAO-instroom door zwangeren. Op dit onderwerp is wel ingegaan in het rapport ‘De WAO-beoordeling van 12-maandszieken’ (Cuelenaere e.a. 2001). Het blijkt dat in 1999 circa 5 procent van de werkende vrouwen met zwangerschaps- en bevallingsverlof het einde van het ziektejaar bereikt. Sinds de invoering van de Wet Arbeid en Zorg valt zwangerschapsverlof niet meer onder de Ziektewet, en telt het niet meer mee voor de wachttijd van de WAO.
22
Tabel 2.4
Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar, 6 maanden en 8 maanden na afloop van het ziektejaar, uitgesplitst naar 1 geslacht en het hebben en krijgen van kinderen 12-maandszieken augustus 2001 (n=3.554) werkzaam tijdens het ziektejaar
werkzaam bij einde ziektejaar
werkzaam _ jaar na einde ziektejaar
werkzaam 8 maanden na ziektejaar
mannen zonder kinderen met kinderen
49 61
39 50
44 53
42 57
vrouwen zonder kinderen met kinderen
59 47
46 36
51 38
51 42
vrouwen met kinderen, zonder 3 zwangerschapsverlof 3 met zwangerschapsverlof
51 35
40 22
41 30
43 37
1 2 3
2.3.2
2
Het gaat in deze tabel om thuiswonende kinderen. De resultaten in de laatste kolom (werkzaam bij 8 maanden na afloop van het ziektejaar) zijn afkomstig uit de telefonische enquête, waarvan het aantal respondenten 1201 bedraagt. Het gaat om zwangerschapsverlof in de periode augustus 2000-augustus 2001.
Werkhervatting en gezondheidskenmerken Een zeer bepalende factor voor het weer gaan werken na een ziekmelding is uiteraard de situatie met betrekking tot de gezondheid. Uit tabel 2.5 blijkt dan ook een sterk verband tussen enerzijds de beoordeling van de huidige gezondheid, de ontwikkeling in de afgelopen periode, de gezondheidsverwachtingen voor de toekomst en anderzijds het hervattingspercentage. Bij deze samenhang dient wel bedacht te worden dat gevraagd is naar een subjectief oordeel van de respondent over de gezondheid en de ontwikkelingen daarin. Het is mogelijk dat hierbij ook van enige rationalisatie sprake is: als men niet werkt, zal men niet snel geneigd zijn zichzelf geheel gezond te noemen en omgekeerd. Bij goede gezondheid is meerderheid weer aan het werk, bij slechte gezondheid vrijwel niemand Van degenen die anderhalf jaar na ziekmelding hun gezondheid als (zeer) goed beoordelen (dit betreft 26 procent van de 12-maandszieken) is driekwart aan het werk; van degenen die zeggen dat zij ‘momenteel’ klachtenvrij zijn (dit geldt voor 4 procent van de 12-maandszieken), werkt 83 procent. De relatief grote mate van werkhervatting doet zich al tijdens het ziektejaar voor, waarin (bijna) driekwart van de groep met een goede gezondheid respectievelijk zonder gezondheidsklachten het werk heeft hervat. Dit duidt erop dat het gezondheidsherstel reeds vroeg is ingezet. Van de groep die hun gezondheid als slecht beoordeelt (dit geldt voor 16 procent van de 12-maandszieken), werkt een half jaar na afloop van het ziektejaar ‘slechts’ 12 procent. Ook tijdens het ziektejaar en bij afloop van het ziektejaar lag het werkhervat-
23
tingspercentage voor deze groep relatief laag. De werkhervatters hebben minder last van psychosomatische klachten dan de niethervatters: gemiddeld 5,4 klachten versus 7,3. Ook hebben ze significant minder last 32 van fysieke beperkingen: de score op de Rand-schaal is 1,5 voor werkenden en 1,8 voor niet-werkenden (op een schaal van 1 (niet beperkt) tot 3 (ernstig beperkt)). Indien gezondheid in afgelopen jaar is verbeterd: 70 procent werkt Indien gezondheid in afgelopen jaar is verslechterd: 24 procent werkt Als de gezondheidstoestand in het afgelopen jaar beter is geworden dan komt dat tot uiting in een relatief grote mate van werkhervatting voor elk van de drie meetmomenten: 67 procent heeft tijdens het eerste ziektejaar reeds hervat, 56 procent werkt bij einde ziektejaar en in het half jaar daarna neemt het hervattingspercentage flink toe tot 70 procent. Wanneer er sprake is geweest van een verslechtering van de gezondheid dan daalt het percentage werkhervatters dat tijdens het ziektejaar nog 42 procent bedroeg naar 29 procent bij einde ziektejaar en 24 procent een half jaar later. Verwachte verbeteringen gaan samen met hoge mate van werkhervatting, verwachte verslechteringen met geringe mate Niet alleen de reeds voorbije ontwikkelingen in de gezondheid hangen samen met de mate van werkhervatting, maar ook de verwachtingen voor de toekomst. Van de groep die verwacht dat de gezondheidsklachten zullen verminderen, is reeds een relatief groot deel werkzaam. Er is bij hen een relatief sterke stijging in werkhervatting na afloop van het ziektejaar: van 54 procent naar 64 procent een half jaar na afloop van het ziektejaar. Een tegenovergesteld effect zien we bij de groep die verwacht dat hun gezondheid zal verslechteren: op elk van de drie de meetmomenten is er een relatief geringe arbeidsdeelname die steeds verder afneemt. Een half jaar na afloop van het ziektejaar bedraagt het hervattingspercentage bij deze groep 28 procent.
32
De Rand-schaal is een gevalideerde schaal. Van 10 lichamelijke activiteiten wordt gevraagd of men daarin ‘ernstig beperkt’, ‘een beetje beperkt’ of ‘helemaal niet beperkt’ is.
24
Tabel 2.5
Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij einde ziektejaar en _ jaar na einde ziektejaar, uitgesplitst naar subjectieve beoordeling gezondheid (vastgesteld een _ jaar na afloop ziektejaar) 12-maandszieken 2001 (n=3.554) werkzaam tijdens het ziektejaar
werkzaam bij einde ziektejaar
werkzaam _ jaar na einde ziektejaar
totaal
54
42
46
algemene gezondheidssituatie (zeer) goed gaat wel soms goed, soms slecht slecht
* 70 62 48 30
* 60 52 35 18
* 73 57 37 12
ontwikkeling afgelopen jaar gezondheid is verbeterd hetzelfde gebleven verslechterd
* 67 51 42
* 56 40 29
* 70 42 24
verwachte ontwikkeling heeft geen klachten meer klachten zullen verminderen klachten blijven hetzelfde klachten zullen verergeren
* 73 65 57 43
* 63 54 44 31
* 83 64 49 28
werkzaam _ jaar na afloop ziektejaar
niet-werkzaam _ jaar na afloop ziektejaar
gemiddeld aantal psychosomatische klachten (Voeg13)
5,4
7,3*
mate van fysieke beperkingen (Rand) (1 - 3)
1,5
1,8*
*
Verschillen zijn significant (p<0,05)
Werkhervatting door psychisch zieken verloopt trager De 12-maandszieken met de diagnose ‘psychisch ziek’ hervatten aanvankelijk in wat mindere mate dan de anderen het werk: 48 procent werkt tijdens het ziektejaar versus 59 procent bij de groep met bewegingsklachten (tabel 2.6). Maar een half jaar na afloop van het ziektejaar hebben zij deze achterstand vrijwel volledig ingehaald: 46 versus 48 procent (dit verschil is niet significant). Gezien het relatief hoge opleidingsniveau van de groep psychisch zieken had echter verwacht mogen worden dat zij vaker zouden reïntegreren dan de andere diagnosegroepen (zie tabel 2.3). Dit blijkt dus niet het geval.
25
Bij burn-out snellere werkhervatting dan bij overspannenheid Burn-out en overspannenheid zijn verschillende diagnoses. Aan de 12-maandszieken is gevraagd naar de oorzaak van hun ziekmelding, waarbij burn-out en overspannenheid als afzonderlijke antwoordcategorieën waren vermeld. Hoewel het onderscheid door de 12-maandszieken niet altijd duidelijk zal zijn gemaakt, constateren we wel een verschillend hervattingsgedrag tussen beide groepen. De 12-maandszieken die burn-out als oorzaak noemen, hervatten tijdens het ziektejaar misschien wel wat minder dan de rest (50 procent versus 54 procent gemiddeld; dit verschil is echter niet significant), maar een half jaar na afloop van het ziektejaar hebben zij de anderen volledig ingehaald: 49 procent van hen is dan aan het werk (versus 46 procent gemiddeld). Bij overspannenheid zien we een veel trager hervattingspatroon dan bij burn-out. Het percentage werkhervatting tijdens het ziektejaar ligt al een stuk lager dan gemiddeld (46 versus 54 procent), maar bovendien wordt hun achterstand groter: een half jaar na afloop van het ziektejaar werkt nog slechts 37 procent. Hetzelfde patroon constateren we voor de groep ‘overig psychisch zieken’: relatief lage hervattingspercentages voor elk van de drie meetmomenten. Bij rugklachten relatief weinig werkhervatting, bij RSI relatief veel (en snel) De 12-maandszieken die zich vanwege rugklachten hebben ziek gemeld (dit betreft 25 procent van de 12-maandszieken), hervatten in relatief geringe mate het werk, terwijl de groep die vanwege RSI-klachten zich ziek hebben gemeld (5 procent van de 12-maandszieken) relatief vaak hervat. Met name valt het relatief hoge aandeel werkhervatting tijdens het ziektejaar op: 71 procent van de RSI-lijders heeft in dat eerste jaar op enig moment gewerkt. Een half jaar na afloop van het ziektejaar is 60 procent van de groep met RSI weer aan het werk. Privé-problemen problematisch voor snelle werkhervatting Als men de vraag zou voorleggen welke zieke werknemers minder snel zouden terugkeren naar hun werkplek, de groep die vanwege problemen op het werk zich heeft ziek gemeld of de groep die dat vanwege privé-problemen heeft gedaan, zal de kans groot zijn dat de eerstgenoemde groep wordt aangewezen. Uit de onderzoeksbevindingen van de 12-maandszieken lijkt het er echter op dat de laatstgenoemde groep juist iets minder snel hervat. Dit geldt voor elk van de drie meetmomenten. Bovendien geldt het niet alleen voor privé-problemen versus problemen in het werk, maar met name ook voor het feit of klachten hoofdzakelijk door het werk dan wel door privé33 omstandigheden zijn veroorzaakt .
33
Zie twee laatste regels in tabel 2.6.
26
Tabel 2.6
Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij einde ziektejaar en _ jaar na einde ziektejaar, uitgesplitst naar type klachten 12-maandszieken 2001 (n=3.554) werkzaam tijdens het ziektejaar
werkzaam bij einde ziektejaar
werkzaam _ jaar na ziektejaar
totaal
54
42
46
diagnose volgens UWV (n=2.701) psychische aandoeningen bewegingsapparaat andere diagnose
* 48 59 55
* 40 46 45
46 48 48
50 46* 44* 50* 71* 53 49 49 47*
42 32* 46* 39* 56* 39 38 37 35*
49 37* 37* 41* 60* 39* 41 40* 37*
klachten hoofdzakelijk gevolg van 34 werk
55
43
47
klachten hoofdzakelijk gevolg van pri35 vé-situatie
48*
37*
44
klachten bij ziekmelding burn-out overspannen overig psychisch rugklachten RSI overig ledematen hart en vaat problemen op werk privé-problemen
* 1
1
Verschil is significant (p<0,05). Voor elk type klacht is bezien of de groep met genoemde klachten significant verschilt van de groep zonder die klachten. Vanwege overzichtelijkheid wordt deze laatste groep niet vermeld.
Niet alleen liggen de hervattingspercentages voor degenen bij wie werk een rol speelt in de ziekmelding hoger dan voor de groep bij wie de privé-situatie aanleiding is, zij wijken bovendien niet of nauwelijks af van de totale groep 12-maandszieken. Met andere woorden: de 12-maandszieken bij wie de klachten hoofdzakelijk een gevolg zijn van het werk, zijn op elk van de drie meetmomenten vrijwel even vaak aan het werk als de groep bij wie werk geen hoofdoorzaak was van de klachten: voor de drie meetmomenten respectievelijk 55, 43 en 47 procent. Wel zien we dat indien problemen op het werk aanleiding voor ziekmelding waren (bij 59 procent van hen gaat het om een conflict), deze groep op den duur toch duidelijk achterblijft: tijdens het ziektejaar en bij afloop van het ziektejaar zijn zij nog niet significant minder aan het werk dan wanneer er geen problemen op het werk speelden, maar een half jaar na afloop van het ziektejaar ligt hun hervattingspercentage wel significant lager, namelijk op 40
34
35
Naast opname van ‘problemen op het werk’ en ‘privé-problemen’ in een lijst van klachten bij ziekmelding, zijn ook twee aparte vragen gesteld in hoeverre de klachten een gevolg zijn van het werk en van privé-omstandigheden. Deze laatste twee vragen zijn breder geformuleerd dan de eerste en zal dan ook door meer respondenten bevestigend worden beantwoord. ‘Problemen’ (eerste vraag) kunnen gezien worden als één van de mogelijke oorzaken. Zie vorige voetnoot.
27
36
procent versus 46 procent voor de totale groep 12-maandszieken . Op dat moment is het hervattingspercentage voor de groep met privé-problemen nog lager, namelijk 37 procent, bijna 10 procentpunten onder het gemiddelde. Jongeren met psychische of overige aandoeningen hervatten minder vaak De grote groep jonge werknemers die vanwege psychische aandoeningen langdurig ziek worden en uiteindelijk de WAO instromen is een extra bron van zorg voor politici en beleidsmakers. En met reden, gezien het onderzoeksresultaat dat de groep jongeren (<35 jaar) met psychische aandoeningen in relatief geringe mate het werk weer hervat. Zij hervatten niet alleen minder vaak dan jongeren met bewegingsklachten, maar ook minder vaak dan de ouderen (>35 jaar) met psychische aandoeningen: 39 procent van de ‘jonge’ psychisch zieken werkt een half jaar na afloop van het ziektejaar versus 48 procent van de ‘oude’ psychisch zieken en versus 49 procent van de jongeren met bewegingsklachten. De jongeren met overige aandoeningen hervatten overigens niet veel vaker dan die met psychische aandoeningen. Bovendien hervatten zij ook minder vaak dan de ouderen met overige klachten. Tabel 2.7
Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en 6 maanden na afloop van het ziektejaar, naar diagnose en leeftijd 12-maandszieken 2001 (n=3.554)
2.3.3
werkzaam tijdens het ziektejaar
werkzaam bij einde ziektejaar
werkzaam _ jaar na einde ziektejaar
totaal
54
42
46
psychische aandoeningen < 35 jaar 35 jaar of ouder
45 50
35 42
39 48
bewegingsapparaat < 35 jaar 35 jaar of ouder
62 58
47 45
49 48
overige aandoeningen <35 jaar 35 jaar of ouder
52 57
36 48
43 50
Werkhervatting en kenmerken van voormalig werk Zowel de kenmerken van het bedrijf waar men werkzaam was als de kenmerken van het werk en van het arbeidsverleden blijken duidelijk samen te hangen met de mate waarin 12-maandszieken weer aan het werk gaan. Grootste mate van werkhervatting in onderwijs en overheid 36
Deze percentages zijn vergelijkbaar met die voor de groep bij wie een arbeidsconflict aanleiding voor ziekmelding was (zie tabel 2.9).
28
In de sectoren onderwijs en overheid treffen we - vergeleken met de andere sectoren - een hoge mate van werkhervatting aan (zie tabel 2.8). Er is vooral een relatief sterke toename na afloop van het ziektejaar: van 55 procent bij einde ziektejaar naar 64 procent een half jaar later. Het relatief hoge percentage werkenden in deze sector blijkt echter niet samen te gaan met een geringere WAO-toetreding van 12maandszieken. Het tegendeel blijkt waar: vergeleken met andere bedrijfssectoren is in de sector onderwijs en overheid (bij UWV-Uszo) het aandeel dat een WAO-uitkering krijgt toegekend relatief groot. De sector ‘gezondheid, welzijn en cultuur’ komt op de tweede plaats wat betreft het percentage werkhervatting. Het hervattingspercentage tijdens het ziektejaar is zelfs nog iets hoger dan bij de sector ‘onderwijs en overheid’ (64 versus 62 procent); bij afloop van het ziektejaar werkt 50 procent van de 12-maandszieken uit de sector ‘gezondheid, welzijn en cultuur’, een half later is dit opgelopen tot 55. In de sectoren ‘industrie en bouw’ en ‘handel, horeca, zakelijke dienstverlening’ ligt het percentage werkzamen een stuk lager: een half jaar na afloop van het ziektejaar is dit 42 procent. Meer werkhervatting naarmate het bedrijf groter is Er is een zeer duidelijke samenhang tussen de grootte van het bedrijf waar men voor ziekmelding werkzaam was en de mate waarin men hervat, zowel tijdens het ziektejaar als daarna: een half jaar na afloop van het ziektejaar werkt 36 procent van de 12-maandszieken afkomstig uit een bedrijf met minder dan 10 werknemers, voor be37 drijven met meer dan 500 werknemers is dat 58 procent . Een mogelijke verklaring hiervoor is dat grote bedrijven meestal meer mogelijkheden hebben om ander, aangepast werk aan te bieden. Minder werkhervatting als het niet goed ging met bedrijf Als het niet goed ging met een bedrijf op het moment dat de werknemer zich ziek meldde, wordt er door de 12-maandszieken afkomstig uit zo’n bedrijf minder vaak hervat: 40 procent is een half jaar na afloop van het ziektejaar werkzaam versus 49 procent van de 12-maandszieken uit een bedrijf dat wel goed liep. Overigens lijkt het effect van de financiële situatie van het bedrijf op werkhervatting iets minder sterk te gelden voor de grote bedrijven (meer dan 500 werknemers). Van de 12maandszieken uit bedrijven met meer dan 500 werknemers is 54 procent hervat als het slecht ging met het bedrijf en 59 procent als het goed ging. Wanneer men afkomstig is uit een bedrijf met minder dan 500 werknemers is het verschil in werkhervatting tussen slecht en goed lopende bedrijven groter: 39 procent werkhervatters in geval
37
Verondersteld zou kunnen worden dat er samenhang is tussen sector en bedrijfsomvang en dat het relatief hoge percentage werkhervatters onder 12-maandszieken afkomstig uit grote bedrijven eigenlijk te maken heeft met het afkomstig zijn uit de sector onderwijs en overheid. Er blijkt een zeer beperkte samenhang tussen sector en bedrijfsgrootte: van de 12-maandszieken afkomstig uit de sector onderwijs en overheid is 18 procent afkomstig uit een bedrijf met meer dan 500 werknemers, gemiddeld geldt dat voor 15 procent van de 12-maandszieken.
29
van een slecht lopend bedrijf en 49 procent in geval van een goedlopend bedrijf. Het verschil tussen grote en kleine bedrijven wordt vooral veroorzaakt doordat 12maandszieken afkomstig uit grote bedrijven vaker het werk bij de oude werkgever hervatten, ook al loopt het bedrijf slecht: 43 procent van de 12-maandszieken uit de slecht lopende grote bedrijven versus 24 procent uit de slecht lopende kleine bedrijven is een half jaar na afloop van het ziektejaar bij de oude werkgever werkzaam. Tabel 2.8
Percentages werkhervatting tijdens ziektejaar, bij einde ziektejaar en _ jaar na einde ziektejaar, uitgesplitst naar kenmerken van voormalig bedrijf 12-maandszieken 2001 (n=3.554) werkzaam tijdens werkzaam bij einde het ziektejaar ziektejaar
werkzaam _ jaar na ziektejaar
totaal
54
42
46
sector waaruit afkomstig industrie/bouw handel/horeca/zakelijke dv. onderwijs/overheid gezondheid/welzijn/cultuur overig
* 51 50 62 64 49
* 39 40 55 50 39
* 42 42 64 55 42
grootte bedrijf <10 werknemers 10 t/m 99 werknemers 100 t/m 499 werknemers 500 of meer werknemers
* 44 53 62 64
* 32 42 50 54
* 36 48 51 58
situatie bedrijf ging goed met bedrijf ging niet goed met bedrijf
* 56 47
* 45 36
* 49 40
*
Verschillen zijn significant (p < 0,05)
Minder werkhervatting indien in verleden werkloos, arbeidsongeschikt geweest De situatie waarin men zich bevond, voordat men - vóór ziekmelding - bij de oude werkgever aan het werk ging, blijkt zeer duidelijk samen te hangen met de kans op werkhervatting na ziekmelding (zie tabel 2.9). De 12-maandszieken die vóór hun dienstverband bij de oude werkgever werkloos of arbeidsongeschikt waren, komen minder vaak weer aan het werk dan gemiddeld: een half jaar na afloop van het ziektejaar werkt 35 procent. De kansen voor degenen die voorheen huisvrouw (-man) waren, zijn ongeveer even slecht: 33 procent werkt. De beste hervattingskansen zijn weggelegd voor degenen die direct van school of universiteit bij de oude werkgever zijn gaan werken. Het gaat hier dus om de groep die nog nooit van werkgever is veranderd. De mate van werkhervatting ligt voor hen op alle momenten 12 procentpunten boven het gemiddelde. Nadere analyse laat zien dat dit samenhangt met het feit dat het hier gaat om werknemers met een relatief langdurig dienstverband: 31 procent van de groep die bij hun eerste werkgever werkzaam was, werkte daar langer 20 jaar, terwijl dat voor de totale groep12-maandszieken 14 procent bedraagt. Hieronder
30
wordt nader ingegaan op de relatie tussen duur van het dienstverband en werkhervatting. Meer werkhervatting naarmate men langer in dienst was De kansen om weer aan het werk te gaan, blijken zeer gering voor de 12maandszieken die korter dan een jaar in dienst waren. Bij afloop van het ziektejaar heeft slechts 20 procent van hen werk, een half jaar later is dat 29 procent. Het percentage dat werkt, neemt gestaag toe met de duur van het dienstverband, tot 60 procent bij de groep die langer dan 20 jaar bij hun werkgever had gewerkt. Een langdurige band tussen werkgever en werknemer levert blijkbaar een belangrijke bijdrage aan werkhervatting. Meer werkhervatting indien vast dienstverband en geen vangnetgeval De mate van werkhervatting hangt sterk samen met de aard van het dienstverband. De groep met een vast dienstverband c.q. geen vangnet is twee keer zo vaak werkzaam als de groep zonder vast dienstverband c.q. wel vangnet. Dat 12maandszieken die een werkgever hebben om op terug te vallen vaker weer aan het werk zijn dan de rest, is niet verwonderlijk. Dat het verschil echter zo groot is, is wel zorgwekkend voor de vangnetgevallen in de toekomst, wanneer de oude werkgever een nog grotere rol moet gaan spelen in de reïntegratie van de eigen werknemers. Het verschil tussen vangnetgevallen en geen vangnetgevallen zou dan wel eens groter kunnen worden. De volgende beschrijving geeft meer inzicht in de groep vangnetgevallen.
31
Tabel 2.9
Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij einde ziektejaar en _ jaar na einde ziektejaar, uitgesplitst naar kenmerken van arbeidsverleden 12-maandszieken 2001 (n=3.554)
totaal 1 situatie vóór oude werkgever werkloos, arbeidsongeschikt werkzaam bij andere werkgever e kwam van school (1 werkgever) huisvrouw, huisman duur dienstverband voor ziekmelding <1 jaar 1 of 2 jaar 3 t/m 5 jaar 6 t/m 10 jaar 11 t/m 20 jaar >20 jaar soort dienstverband voor ziekmelding vast dienstverband geen vast dienstverband wel of geen vangnetgeval geen vangnet wel vangnet omvang dienstverband voor ziekmelding 20 uur per week of minder 21 t/m 32 uur per week >32 uur per week arbeidsconflict aanleiding ziekmelding ja nee conflict ontstaan na ziekmelding ja nee * 1
werkzaam tijdens `ziektejaar
werkzaam bij einde ziektejaar
werkzaam _ jaar na ziektejaar
54 * 44 57 66 42 * 33 47 54 60 63 64 * 61 29 * 60 24 * 48 55 55 * 49 55
42 * 33 44 54 31 * 20 34 42 50 53 56 * 49 19 * 48 17 * 35 44 44
46 * 35 49 58 33 * 29 38 47 52 55 60 * 52 27 * 51 25 * 38 48 49 * 41 47 * 37 49
52 55
40 43 * 35 44
Verschillen zijn significant (p<0,05). Met oude werkgever wordt de werkgever bedoeld bij wie men werkzaam was vóór ziekmelding.
Kenmerken van de vangnetgroep De groep vangnetgevallen blijkt op een aantal kenmerken een typische groep. Zij worden -uiteraard - het meest gekenmerkt door de duur van hun (tijdelijke) dienstverband bij de oude werkgever: voor ruim de helft van de vangnetgevallen was dit korter dan een jaar. Verder gaat het vooral om jongeren: bijna de helft (48 procent) van de vangnetgroep is jonger dan 35 jaar tegenover een kwart bij de nietvangnetgevallen. Opvallend is dat de vangnetgevallen relatief vaak een volledige 38 WAO-uitkering hebben : 50 procent versus 38 procent bij de niet-vangnetgevallen. Vrouwen zijn licht oververtegenwoordigd (62 procent tegenover 54 procent bij de niet38
Vangnetgevallen hebben ook iets vaker geen WAO: 28 procent versus 23 procent bij de niet-vangnetgevallen. Zij hebben vooral in mindere mate een gedeeltelijke WAO-uitkering: 21 versus 40 procent bij de niet-vangnetgevallen.
32
vangnetgevallen); dit betreft met name niet-kostwinnende vrouwen. Ten aanzien van een aantal andere kenmerken zou men wellicht samenhang verwachten, maar zijn er geen of slechts kleine verschillen te constateren. Zo blijkt de vangnetgroep geen typische groep wat betreft opleiding, diagnose, omvang van het dienstverband en de tevredenheid met het voormalige werk. Minder werkhervatting bij dienstverband van minder dan 20 uur per week De 12-maandszieken met een kleine deeltijdbaan (maximaal 20 uur per week) hervatten duidelijk in mindere mate dan de groep met een grote deeltijdbaan (21 tot en met 32 uur per week) of met een ‘voltijdbaan’ (meer dan 32 uur per week): van de eerste groep werkt 38 procent, van beide andere groepen 48-49 procent. Dat deeltijders met een baan van maximaal 20 uur per week in mindere mate het werk hervatten, kan onder meer verklaard worden uit het feit dat de deeltijdgroep voor een relatief groot deel uit niet-kostwinnende vrouwen bestaat (73 procent van de kleine deeltijders is een niet-kostwinnende vrouw versus 60 procent bij de grote deeltijders en 17 procent bij de voltijders). Niet-kostwinnende vrouwen ervaren wellicht minder financiële noodzaak om weer aan het werk te gaan. Maar ook geringere mogelijkheden kunnen een verklaring vormen. Zo zijn de kleine deeltijders wat vaker laag opgeleid, ervaren zij een iets slechtere gezondheid en hebben zij iets vaker een volledige WAO-uitkering. Minder werkhervatting indien na ziekmelding een conflict is ontstaan Indien een arbeidsconflict (mede) aanleiding was voor de ziekmelding (dit is bij 9 procent van de 12-maandszieken het geval), dan wordt minder vaak het werk hervat. Toch zijn de verschillen voor de drie momenten, vergeleken met de verschillen bij andere kenmerken, niet extreem groot (en bij einde van het ziektejaar niet eens significant). Van meer invloed is een conflict dat pas na ziekmelding is ontstaan (bij 17 procent van de 12-maandszieken aan de orde). De 12-maandszieken met een dergelijk conflict hebben tijdens het ziektejaar nog vrijwel in gelijke mate het werk hervat als degenen bij wie geen conflict na ziekmelding is ontstaan (52 versus 55 procent; verschil is niet significant). Bij afloop van het ziektejaar werkt echter nog maar 35 procent van hen (versus 44 procent bij de groep zonder conflict na ziekmelding) en een half jaar na afloop is het percentage 37 versus 49. Het is te verwachten dat in geval van een arbeidsconflict er vaker bij een nieuwe werkgever wordt hervat dan wanneer er geen sprake is van een conflict. Uit tabel 2.10 blijkt inderdaad dat 12-maandszieken die zich vanwege een arbeidsconflict hadden ziek gemeld wat vaker bij een nieuwe werkgever terechtkomen: 13 procent versus 9 procent. Indien het conflict is ontstaan na ziekmelding dan is het verschil nog wat duidelijker. De percentages bedragen dan 16 versus 8 procent. Niet alleen hieruit blijkt dat een conflict dat na ziekmelding is ontstaan meer impact heeft op de wijze van werkhervatting dan een conflict dat al bij ziekmelding aanwezig is. Maar vooral
33
het geringere percentage hervatters bij de oude werkgever is opvallend: 21 procent versus 41 procent (terwijl dat in geval van een arbeidsconflict dat bij ziekmelding al aanwezig was 28 versus 38 procent bedraagt). Tabel 2.10 Percentage werkhervatting bij oude en nieuwe werkgever op _ jaar na einde ziektejaar, uitgesplitst naar wel of geen conflict met oude werkgever 12-maandszieken 2001 (n=3.554) werkzaam bij oude werkgever
werkzaam bij nieuwe werkgever
werkzaam totaal
arbeidsconflict aanleiding ziekmelding* ja nee
28 38
13 9
41 47
conflict ontstaan na ziekmelding* ja nee
21 41
16 8
37 49
* 1
2.3.4
Verschillen zijn significant (p<0,05). Met oude werkgever wordt de werkgever bedoeld bij wie men werkzaam was vóór ziekmelding. Nieuwe werkgever is inclusief werk als zelfstandige, uitzendkracht e.d.
Werkhervatting en reïntegratiegedrag Verschillende partijen (werknemer, werkgever, bedrijfsarts, UWV, reïntegratiebedrijf, curatieve sector) verrichten inspanningen ten behoeve van werkhervatting (in het vervolg reïntegratiegedrag genoemd). De samenhang tussen reïntegratiegedrag en werkhervatting is niet gemakkelijk te interpreteren. De causaliteitsvraag is lastig te beantwoorden: heeft men het werk hervat omdat er inspanningen zijn verricht voor deze werkhervatting, of werden er inspanningen verricht voor of door degenen die veel mogelijkheden hadden tot werkhervatting? Op basis van de onderzoeksresultaten kan alleen de samenhang worden weergegeven. Inzet van werkgever en werknemer gaat samen met meer werkhervatting De 12-maandszieken is een aantal vragen gesteld over de inzet van de werkgever met betrekking tot het mogelijk maken van werkhervatting. Indien de werkgever een aanbod heeft gedaan voor ander werk of om in minder uren te werken, indien de 12maandszieke van mening is dat de werkgever voldoende heeft gedaan om hem aan het werk te houden, indien de werknemer zelf contact heeft opgenomen met de oude werkgever om het werk (eventueel in aangepaste vorm) te kunnen hervatten, heeft een veel groter percentage van de 12-maandszieken het werk hervat dan wanneer dit niet het geval is (tabel 2.11). Opmerkelijker wellicht is dat van de groep 12-maandszieken zonder coöperatieve werkgever toch nog ruim eenderde deel (36 procent) een half jaar na afloop van het ziektejaar aan het werk is.
34
De groep die bij andere werkgever zoekt, hervat later De 12-maandszieken die geprobeerd hebben bij een andere werkgever werk te vinden, zijn op alle momenten in mindere mate werkzaam dan de rest. De toename in werkhervatting in de periode na afloop van het ziektejaar is bij hen wel duidelijk groter dan bij degenen die niet bij een andere werkgever hebben gezocht: van 34 naar 43 procent (versus van 46 naar 48 procent). Een verklaring hiervoor is wellicht dat het vinden van een nieuwe werkgever meestal pas op gang komt nadat reïntegratie naar de oude werkgever is mislukt, dus later in het reïntegratieproces. Meer werkhervatting naarmate meer contact met de bedrijfsarts Het aantal contacten met de bedrijfsarts hangt sterk samen met werkhervatting. Bij meer dan 5 contacten ligt het percentage werkhervatters tijdens het ziektejaar bijna 20 procentpunten hoger dan wanneer het aantal contacten maximaal 5 bedraagt. Ook na het ziektejaar (wanneer er meestal geen contacten met de bedrijfsarts meer zijn) blijft dit verschil doorwerken. Ook uit een door het CNV gehouden onderzoek onder 3-maandszieken (die 7 tot 9 maanden na ziekmelding zijn geënquêteerd) is gebleken dat een intensiever contact met de bedrijfsarts samengaat met meer werkhervatting (Van Brummelen e.a. 2001, p. 15-16). Uit deze onderzoeksresultaten kan -uiteraard - niet de conclusie worden getrokken dat de mate van werkhervatting zou kunnen worden verhoogd door het aantal contacten met de bedrijfsarts te verhogen. Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat de bedrijfsarts tijdens het ziektejaar vaker contacten heeft gehad met de kansrijke zieken, die vervolgens ook vaker het werk hervatten. Een indicatie hiervoor is dat degenen die, anderhalf jaar na afloop van het ziektejaar, zeggen dat zij over een (zeer) goede gezondheid beschikken en/of die zeggen dat hun gezondheid het afgelopen jaar 39 verbeterd is, vaker contact hebben gehad met de bedrijfsarts . De (overigens kleine) groep die geen enkel contact heeft gehad met een bedrijfsarts bestaat voor ruim de helft uit ‘vangnetgevallen’. Dat er voor deze groep geen werkgeversverantwoordelijkheid is, kan verklaren waarom zij in relatief geringe mate het werk hebben hervat. Het betekent echter ook dat UWV er niet goed in slaagt reïntegratie voor deze 12-maandszieken te realiseren. Wijze van begeleiding door bedrijfsarts heeft weinig effect op werkhervatting Als de bedrijfsarts zich inzet om na te gaan of het oude werk kan worden aangepast of om na te gaan of er bij de oude werkgever ander werk voorhanden is, dan heeft dat weinig invloed op de mate van werkerhervatting. Alleen tijdens het ziektejaar zijn de 12-maandszieken waarbij aanpassing van het oude werk aan de orde is geweest 39
Helaas beschikken we niet over informatie van de gezondheid ten tijde van het ziektejaar.
35
wat vaker werkzaam. Deze voorsprong is een half jaar na afloop van het ziektejaar verdwenen. Ook blijkt het oordeel van de 12-maandszieken over de inzet van de bedrijfsarts niet samen te hangen met het feit of men wel of niet werkzaam is (niet in tabel). Meer werkhervatting indien door curatieve sector hierover is gesproken De 12-maandszieken bij wie de behandelend arts wel eens over werkhervatting heeft gesproken, hebben in relatief grote mate het werk hervat: een half jaar na afloop van het ziektejaar werkt 54 procent van hen versus 35 procent van de groep bij wie werkhervatting door de curatieve sector nooit is besproken. Ook hier lijkt het plausibel dat artsen vaker over werkhervatting zullen spreken als zij te maken hebben met een ‘kansrijke’ patiënt, wiens gezondheid het inmiddels toelaat om weer aan het werk te gaan. Ook hier kan weer als indicatie gelden dat de gezondheidssituatie en de gezondheidsontwikkeling in het afgelopen jaar van de 12-maandszieken met wie de behandelend artsen over werkhervatting hebben gesproken duidelijk positiever is dan van de 12-maandszieken met wie niet over hervatting is gesproken. Hoewel er sprake is van een duidelijk verschil in percentage werkhervatting, dient toch ook vermeld dat ook zonder een uitspraak van de curatieve sector over werkhervatting, ruim een derde deel het werk heeft hervat. Blijkbaar mengt de behandelend arts zich lang niet altijd in het reïntegratieproces.
36
Tabel 2.11 Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij einde ziektejaar en _ jaar na einde ziektejaar, uitgesplitst naar kenmerken van reïntegratiegedrag 12-maandszieken 2001 (n=354) werkzaam tijdens het ziektejaar totaal oude werkgever aanbod gedaan ja nee oude werkgever voldoende gedaan ja nee eigen initiatief werknemer ja nee gezocht bij andere werkgever ja nee aantal contacten met bedrijfsarts 0 contact 1 t/m 5 contacten >5 contacten 1 bedrijfsarts is aanpassing oude werk nagegaan ja nee bedrijfsarts is mogelijkheid ander werk bij oude werkgever nagegaan ja nee curatieve sector heeft over werkhervatting gesproken ja nee ondersteuning door UWV ja nee ondersteuning reïntegratiebedrijf ja nee * 1
werkzaam bij werkzaam _ jaar einde na einde ziekziektejaar tejaar
54 * 73 43 * 69 45 * 70 26 * 49 55 * 23 46 63
42 * 58 34 * 58 33 * 55 21 * 34 46 * 16 36 50
46 * 61 38 * 62 36 * 58 27 * 43 48 * 18 42 53
* 67 55
* 53 45
54 52
63 59
48 50
50 55
* 60 44
* 48 33
52 57 * 48 58
40 45 * 28 47
* 54 35 * 41 50 * 27 53
Verschillen zijn significant (p<0,05) Bij vangnetgevallen gaat het om de arts van UWV tijdens de eerste tien maanden na ziekmelding.
Indien ondersteuning: (voorlopig) geen toename in werkhervatting De 12-maandszieken die ondersteuning bij terugkeer naar werk (hebben) ontvangen van UWV of een reïntegratiebedrijf, hebben op alle momenten een relatief geringe mate van werkhervatting. Dit is logisch, omdat het hier om een groep gaat die blijkbaar niet op eigen kracht weer aan het werk kan. Toch is het opmerkelijk dat in de periode tussen einde ziektejaar en een half jaar daarna er geen enkele toename in het
37
40
percentage hervatters kan worden geconstateerd . Dit, terwijl de eerste contacten van de ondersteuning vaak reeds in de laatste drie maanden van het ziektejaar starten. Blijkbaar duurt het lang voordat reïntegratietrajecten op gang komen, of is er lange tijd nodig, voordat effect kan worden geconstateerd.
2.4
De uitvallers Om te beoordelen of de reïntegratie van 12-maandszieken goed verloopt, is het niet alleen van belang te kijken naar de mate van werkhervatting, maar ook naar de mate van uitval na aanvankelijke werkhervatting. In paragraaf 2.2.2 hebben we al gezien dat van de totale groep 12-maandszieken 17 procent tot de uitvallers behoort. De groep uitvallers bestaat uit: degenen die tijdens het eerste ziektejaar hebben gewerkt, maar bij één of beide van de meetmomenten niet meer werken; degenen die bij afloop van het ziektejaar werkzaam zijn, maar een half jaar later niet meer. Degenen die op de peilmomenten werken, maar in de tussenliggende periode een 41 poosje niet hebben gewerkt, worden niet als uitvallers beschouwd . Om de samenhang van kenmerken met uitval zo scherp mogelijk in beeld te krijgen, is de groep uitvallers niet vergeleken met de rest van 12-maandszieken, maar alleen met de groep die tijdens het ziektejaar heeft hervat en bij afloop van het ziektejaar en een half jaar na afloop nog werkzaam is (stabiele hervatters). Van de groep die op enig moment na ziekmelding aan het werk is gegaan, is 35 procent op dat laatste meetmoment niet werkzaam (dus uitgevallen). In de volgende tabellen wordt aangegeven welke kenmerken samenhangen met uitval. Omdat deze samenhangen veelal het spiegelbeeld zijn van de samenhangen met werkhervatting, zullen de resultaten hieronder minder diepgaand besproken worden dan in paragraaf 2.3 (de werkhervatters) is gebeurd. Voor mogelijke verklaringen van een hoge mate van uitval wordt dan ook verwezen naar paragraaf 2.3. Een derde deel van de groep met volledig WAO is niet uitgevallen Uiteraard is er een sterke samenhang tussen de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin men zich een half jaar na afloop van het ziektejaar bevindt en het feit of men na een aanvankelijke werkhervatting opnieuw is uitgevallen. Van de hervatters zonder of met een gedeeltelijke WAO-uitkering is circa een kwart uitgevallen, bij de groep met volle40
Ook wanneer gekeken wordt naar werkhervatting bij 8 maanden na afloop van het ziektejaar (op basis van de responsgroep in de telefonische enquête) blijkt het percentage hervatters bij de groep met ondersteuning niet toegenomen. 41 We beschikken namelijk niet over de informatie die nodig is om tussentijdse uitval vast te stellen.
38
dig WAO is dat tweederde. Opgemerkt wordt dat toch nog een derde deel van de groep met een volledig WAO-uitkering die tijdens het ziektejaar aan het werk zijn gegaan, bij en na afloop van het ziektejaar nog steeds werkzaam zijn; zij behoren tot de stabiele hervatters. Tabel 2.12 Percentage uitval na werkhervatting tijdens ziektejaar, uitgesplitst naar arbeidsongeschiktheidsklasse en UWV 12-maandszieken 2001 die tijdens ziektejaar werken (n=1.745) totaal arbeidsongeschiktheidsklasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO
35 1
UWV Gak Cadans SFB GUO Uszo * 1
1
* 25 23 67 * 35 39 37 43 21
Verschillen zijn significant (p<0,05) Dit aantal is exclusief degenen die tijdens het ziektejaar wel, bij afloop van het ziektejaar niet en een half jaar na afloop wel werkzaam zijn.
Slechts 21 procent van UWV-Uszo valt na werkhervatting uit Bij uitsplitsing naar voormalige uitvoeringsinstelling blijken ook hier weer de 12maandszieken van UWV-Uszo eruit te springen. Niet alleen hervatten zij in veel grotere mate het werk dan de overige 12-maandszieken (zie paragraaf 2.2.1), zij vallen bovendien na een aanvankelijke werkhervatting in veel mindere mate uit: 21 procent versus 35 procent gemiddeld.
2.4.1
Uitval en persoonskenmerken Meer uitval bij jongeren, laag opgeleiden en niet-kostwinners De kans op uitval is groter naarmate men jonger is. Met name 12-maandszieken onder de 25 jaar vallen vaak uit: meer dan de helft (53 procent) is na aanvankelijke werkhervatting weer gestopt, terwijl dat boven de 35 jaar circa 30 procent is (zie tabel 2.13). Ook is er meer uitval naarmate het opleidingsniveau lager is: van degenen met alleen basisonderwijs houdt 43 weer op tegenover 28 procent bij de groep met een hbo- of universitaire opleiding. De (meestal jonge) mannen die geen kostwinner zijn, laten het hoogste uitvalpercentage zien: 42 procent, gevolgd door de niet-kostwinnende vrouwen (38 procent). Kostwinners blijven relatief vaak aan het werk, mannen en vrouwen in gelijke mate. In paragraaf 2.3.1 hebben we al gezien dat het verschil in werkhervatting tussen mannen en vrouwen beperkt is, hier constateren we dat er een gering - niet significant verschil in uitval is.
39
Tabel 2.13 Percentage uitval na werkhervatting tijdens ziektejaar, naar geslacht, leeftijd, opleiding en kostwinnerschap 12-maandszieken 2001 die tijdens ziektejaar werken (n=1.745) totaal
35
geslacht man vrouw
33 36
leeftijd < 25 jaar 25 t/m 34 35 t/m 44 45 t/m 54 55 t/m 64
* 53 41 34 30 29
opleiding basisonderwijs lbo mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit
* 43 38 37 33 28
kostwinner ja nee
* 32 38
kostwinner en geslacht man + kostwinner man + geen kostwinner vrouw + kostwinner vrouw + geen kostwinner
32 42 33 38
*
2.4.2
jaar jaar jaar jaar
Verschillen zijn significant (p<0,05)
Uitval en gezondheidskenmerken Slechte gezondheid(sontwikkeling) gaat in sterke mate samen met uitval Van de 12-maandszieken die tijdens het ziektejaar aan het werk zijn gegaan en die een positieve gezondheidsontwikkeling hebben doorgemaakt, is een klein deel uitgevallen: 18 procent (zie tabel 2.14). De groep bij wie de gezondheid in het afgelopen jaar is verslechterd en de groep die in de toekomst nog een verdere verslechtering verwacht, is veel vaker uitgevallen: respectievelijk 61 en 47 procent.
40
Tabel 2.14 Percentage uitval na werkhervatting tijdens ziektejaar, uitgesplitst naar subjectieve beoordeling gezondheid 12-maandszieken 2001 die tijdens ziektejaar werken (n=1.745) totaal
35
algemene gezondheidssituatie (zeer) goed gaat wel soms goed, soms slecht slecht
* 19 30 42 73
ontwikkeling afgelopen jaar gezondheid is verbeterd hetzelfde gebleven verslechterd
* 18 36 61
verwachte ontwikkeling heeft geen klachten meer klachten zullen verminderen klachten zullen zelfde blijven klachten zullen verergeren
* 11 26 33 47
*
Verschillen zijn significant (p<0,05)
Naar hoofddiagnose geen verschil in uitval; aard psychische klachten wel van invloed op uitval De groep die door UWV bij de WAO-beoordeling als ‘psychisch ziek’ is gediagnosticeerd geeft een even hoog uitvalpercentage te zien dan de groep met de diagnose ‘aandoeningen aan het bewegingsapparaat’ (zie tabel 2.15). De nadere specificatie die de 12-maandszieken zelf geven voor de klachten waarvoor zij zich hebben ziek gemeld, laat echter wel verschil zien. Zo vallen degenen die zich vanwege overspannenheid hebben ziek gemeld vaker uit dan de groep met een burn-out (respectievelijk 46 en 34 procent) en de groep met rugklachten vaker dan die met RSI (respectievelijk 39 en 29 procent). Met name de groep die niet zozeer vanwege de gezondheid maar vanwege problemen op het werk of privé-problemen zijn ziek gemeld, hebben relatief vaak na een aanvankelijke werkhervatting het werk weer gestaakt: 45 en 47 procent. Analoog aan de bevindingen bij werkhervatting (zie tabel 2.6) zien we ook hier dat het voor de mate van uitval niet uitmaakt of klachten hoofdzakelijk door het werk respectievelijk door de privé-situatie zijn veroorzaakt.
41
Tabel 2.15 Mate van uitval na werkhervatting tijdens ziektejaar, uitgesplitst naar type klachten (%) 12-maandszieken 2001 die tijdens ziektejaar werken (n=1.745) totaal
35
diagnose volgens UWN (n=1.322) psychische aandoeningen bewegingsapparaat andere diagnose
35 35 32
klachten aanleiding voor ziekmelding burn-out overspannen overig psychisch rugklachten RSI overig ledematen hart en vaatziekten problemen op werk privé-problemen
1
34 45* 46* 39* 29 40* 28 45* 47*
klachten hoofdzakelijk gevolg van werk
37
klachten hoofdzakelijk gevolg van privé-situatie
36
* 1
Verschil is significant (p<0,05) Voor elk type klacht is bezien of de groep met genoemde klachten significant verschilt van de groep zonder die klachten. Vanwege overzichtelijkheid wordt deze laatste groep niet vermeld. Voor de vergelijking wordt volstaan met het percentage voor de totale groep (bovenste regel).
Jonge psychisch zieken hebben een gemiddelde kans op uitval In paragraaf 2.3 hebben we gezien dat de psychisch zieken van onder de 35 jaar in relatief geringe mate het werk hervatten. Nadere analyse leert dat zij wat betreft de mate van uitval geen afwijkend beeld vertonen ten opzichte van jongeren met andere klachten. Alle jongeren vallen vaker uit dan ouderen, ongeacht of zij tot de psychisch zieken of een andere diagnosecategorie behoren.
2.4.3
Uitval en kenmerken arbeidsverleden In de sector onderwijs en overheid weinig uitval na werkhervatting Corresponderend met de bevindingen bij uitsplitsing naar voormalige uitvoeringsinstelling (UWV-Uszo), blijkt de uitval in de sector onderwijs en overheid relatief gering: 23 procent. Ook in de gezondheids- en welzijnszorg ligt het uitvalpercentage onder het gemiddelde (zie tabel 2.16). Minder uitval naarmate het bedrijf groter is en als het een ‘gezond’ bedrijf is
42
In de kleine bedrijven met minder 10 werknemers is de uitval een stuk hoger dan in de grote bedrijven met meer dan 500 werknemers: 43 versus 27 procent. Ook de financiële positie van het bedrijf doet ter zake. In bedrijven waar het volgens de 12maandszieke matig of slecht ging, is de uitval 41 procent versus 33 procent in de bedrijven die een goede positie hebben. Tabel 2.16 Percentage uitval na werkhervatting tijdens ziektejaar, uitgesplitst naar kenmerken van voormalig bedrijf 12-maandszieken 2001 die tijdens ziektejaar werken (n=1.745) totaal sector waaruit afkomstig industrie/bouw handel/horeca/zakelijke dienstverlening onderwijs/overheid gezondheid/welzijn/cultuur overig grootte bedrijf <10 werknemers 10 t/m 99 werknemers 100 t/m 499 werknemers 500 of meer werknemers situatie bedrijf ten tijde van ziekmelding ging goed met bedrijf ging niet goed met bedrijf *
35 * 39 38 23 31 35 * 43 34 36 27 * 33 41
Verschillen zijn significant (p<0,05)
Voorheen werkloos, arbeidsongeschikt of huisvrouw: grote kans op uitval Met name voor degenen die voordat zij bij hun oude werkgever begonnen huisvrouw of huisman waren is het uitvalpercentage hoog: 47 procent (zie tabel 2.17). Maar ook van de groep die vanuit een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidssituatie bij hun laatste werkgever aan het werk ging, viel een relatief hoog percentage (44 procent) uit nadat zij tijdens hun ziektejaar weer aan het werk waren gegaan. Kans op uitval is kleiner naarmate dienstverband en werkweek langer zijn Van de groep die korter dan één jaar in dienst was bij de oude werkgever (en - in samenhang hiermee - de groep zonder vast dienstverband respectievelijk behorend tot de vangnetgroep) is ruim de helft na een aanvankelijke werkhervatting tijdens het ziektejaar weer uitgevallen. De kans op uitval neemt - met de duur van het dienstverband - sterk af tot 25 procent bij degenen die langer dan jaar 20 jaar bij de oude werkgever werkzaam waren. Degenen die voor ziekmelding een kleine deeltijdbaan hadden, (maximaal 20 uur per week) vallen duidelijk vaker uit dan grote deeltijders of voltijders.
43
Tabel 2.17 Percentage uitval na werkhervatting tijdens ziektejaar, uitgesplitst naar kenmerken van het oude werk en arbeidsverleden 12-maandszieken 2001 die tijdens ziektejaar werken (n=1.745) totaal 1 situatie vóór oude werkgever werkloos, arbeidsongeschikt werkzaam bij andere werkgever e kwam van school (1 werkgever) huisvrouw, huisman soort dienstverband voor ziekmelding vast dienstverband geen vast dienstverband wel of geen vangnet geen vangnet wel vangnet duur dienstverband voor ziekmelding <1 jaar 1 of 2 jaar 3 t/m 5 jaar 6 t/m 10 jaar 11 t/m 20 jaar >20 jaar omvang dienstverband voor ziekmelding 20 uur per week of minder 21 t/m 32 uur per week >32 uur per week arbeidsconflict aanleiding voor ziekmelding ja nee conflict ontstaan na ziekmelding ja nee * 1
35 * 44 33 30 47 * 32 52 * 33 55 * 56 44 33 30 31 25 * 44 34 31 * 44 34 * 51 32
Verschillen zijn significant (p<0,05) Met ‘oude ‘werkgever wordt de werkgever bedoeld bij wie men werkzaam was vóór ziekmelding.
Voor arbeidsconflicten ontstaan na ziekmelding gaan samen met uitval Als arbeidsconflicten de aanleiding waren voor de ziekmelding ligt het percentage uitval 10 procentpunten hoger dan wanneer dat niet het geval was: 44 versus 34 procent. Indien de conflicten pas zijn ontstaan nadat men zich had ziek gemeld, bedraagt het verschil zelfs 19 procentpunten: circa de helft (51 procent) van deze groep is anderhalf na afloop van het ziektejaar niet meer werkzaam, terwijl ze dat tijdens het ziektejaar wel waren. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het na ziekmelding ontstane conflict in belangrijke oorzaak is geweest van uitval. Het is niet onwaarschijnlijk dat het conflict juist voortkwam uit onvoldoende reïntegratie-inspanningen of inadequate werkaanpassingen (zie Van Deursen en Van der Burg, 2002).
2.4.4
Uitval en reïntegratiegedrag
44
Eigen inzet werknemer hangt niet, inzet werkgever hangt wel samen met uitval Voor de mate van uitval maakt het niet uit of de werknemer wel of niet zelf het initiatief heeft genomen om weer aan het werk te gaan. Wel blijkt de mate waarin de werkgever (volgens de respondent) moeite heeft gedaan om de werkgever te reïntegreren, de kans op uitval te bepalen: als die inspanning onvoldoende wordt beoordeeld, is het uitvalpercentage twee keer zo hoog als wanneer de werkgever zich volgens de 12-maandszieke voldoende heeft ingespannen: 49 procent versus 25 procent. Tabel 2.18 Percentage uitval na werkhervatting tijdens ziektejaar uitgesplitst naar kenmerken van reïntegratiegedrag 12-maandszieken 2001 die tijdens ziektejaar werken (n=1.745) totaal oude werkgever aanbod gedaan ja nee oude werkgever voldoende gedaan ja nee werknemer zelf gevraagd om werk ja nee gezocht bij andere werkgever ja nee aantal contacten met bedrijfsarts 0 contact 1 t/m 5 contacten >5 contacten curatieve sector over werkhervatting gesproken ja nee ondersteuning door UWV ja nee ondersteuning door reïntegratiebedrijf ja nee *
35 * 31 39 * 25 49 35 35 * 45 31 * 61 35 33 * 33 38 * 46 32 * 70 29
Verschillen zijn significant (p<0,05)
Eerst uitval, dan zoeken naar andere werkgever of inschakelen reïntegratiebedrijf Bij degenen die naar een andere werkgever hebben gezocht, die ondersteuning bij terugkeer naar werk hebben gehad van UWV of van een reïntegratiebedrijf, is er relatief vaak sprake geweest van uitval tijdens het eerste ziektejaar: respectievelijk 45, 46 en 70 procent. Bij werkhervatting tijdens het eerste ziektejaar gaat het meestal om werk bij de oude werkgever. Om bij een reïntegratiebedrijf terecht te komen, moet waarschijnlijk eerst zijn ‘bewezen’ dat hervatting bij de oude werkgever niet mogelijk is.
45
2.5 2.5.1
Kenmerken van werk na werkhervatting Werkhervatting bij oude of nieuwe werkgever Merendeel werkenden hervat bij de oude werkgever Een belangrijk aspect bij de reïntegratie is het feit of werkhervatting bij de oude of een nieuwe werkgever geschiedt. Omdat de werkgever een reïntegratieplicht heeft ten aanzien van zijn eigen zieke werknemers, is het niet zo verwonderlijk dat het grootste deel van de werkhervattingen plaatsvindt bij de oude werkgever. Tijdens het ziektejaar heeft bijna de helft (49 procent) van de 12-maandszieken op enig moment bij de oude werkgever gewerkt. Een deel van hen valt weer uit, zoals we in paragraaf 2.4 hebben gezien. Een half jaar na afloop van het ziektejaar is 37 procent bij de ou42 de werkgever werkzaam. Werkhervatting bij een nieuwe werkgever komt slechts in beperkte mate voor: 5 procent tijdens het ziektejaar, 3 procent bij afloop van het ziektejaar en 9 procent een half jaar na afloop van het ziektejaar. Mettertijd neemt het aandeel werkenden dat bij de oude werkgever hervat dus af en dat bij een nieuwe werkgever hervat toe. Tabel 2.19 Werksituatie tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar (%) 12-maandszieken 2001 (n=3.554) tijdens ziektejaar
bij afloop ziektejaar
_ jaar na ziektejaar
46 49 5
58 39 3
54 37 9
100
100
100
werkt niet werkt bij oude werkgever 1 werkt bij nieuwe werkgever totaal 1 Inclusief werk als zelfstandige, uitzendkracht e.d.
Welke kenmerken van de 12-maandszieken bepalen nu of men bij de oude of bij een nieuwe werkgever hervat? Om hierin inzicht te krijgen, wordt in tabel 2.20 voor een aantal achtergrondkenmerken beschreven welk percentage van de werkzamen bij een nieuwe werkgever heeft hervat; het complementerend percentage (100 minus 43 het vermelde percentage) heeft dan bij de oude werkgever hervat . Van degenen die tijdens het eerste ziektejaar werkzaam zijn, is 8 procent bij een nieuwe werkgever aan het werk gegaan, van de werkzamen bij afloop van het ziektejaar is dat voor 7 procent van de werkzamen het geval, 6 maanden na afloop ziektejaar is dat gestegen tot 19 procent (zie tabel 2.19). 42
43
Met werkhervatting bij een nieuwe werkgever bedoelen we alle werkhervattingen die niet bij de oude werkgever plaatsvinden; dus inclusief werken als zelfstandige, als uitzendkracht e.d. Vanwege de overzichtelijkheid wordt slechts een van beide percentages gepresenteerd. Gekozen is voor het percentage dat bij een nieuwe werkgever hervat.
46
Bij de werkhervatting tijdens het ziektejaar zijn er beperkte verschillen tussen de respondentgroepen in de verhouding tussen hervatting bij oude en bij nieuwe werkgever (met uitzondering van ‘soort contract vóór ziekmelding’ en ‘wel of geen vangnetgeval’: degenen die geen vast contract hadden respectievelijk tot de vangnetgroep behoorden, hebben veel vaker bij een nieuwe dan bij de oude werkgever hervat). Een half jaar na afloop van het ziektejaar blijkt de mate waarin bij een nieuwe of de oude werkgever wordt hervat duidelijk samen te hangen met een aantal kenmerken van de 12-maandszieken. Bij werkhervatting komen met name vangnetgevallen en jongeren bij een nieuwe werkgever terecht Vangnetgevallen - en in samenhang hiermee de groep zonder vast dienstverband hervatten relatief vaak bij een nieuwe werkgever: van de werkhervatters is 71 procent bij een nieuwe werkgever terechtgekomen. Dit is niet zo verwonderlijk, omdat hun voormalige werkgever geen reïntegratieplicht jegens hen heeft. Dat een relatief groot deel (33 procent) van de jongeren bij werkhervatting bij een nieuwe werkgever terechtkomt, kan worden verklaard uit het feit dat jongeren relatief vaak tot de vangnetgroep behoren.
47
1
Tabel 2.20 Percentage werkhervatting bij nieuwe werkgever tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na eind van het ziektejaar, uitgesplitst naar respondentkenmerken (alleen werkzamen) 12-maandszieken 2001 die werkzaam zijn tijdens ziektejaar n=108
bij einde ziektejaar n=107
bij _ jaar na einde ziektejaar n=149
8
7
9 8 * 12 7 7
6 8 * 14 6 4
19 * 16 22 * 33 17 9
10 10 7 7 10 * 11 5 13
6 7 6 8 9 * 12 5 8
11 8 7
10 8 6
10 7 7 * 6 30 * 6 32
9 8 3 * 4 37 * 5 47
totaal geslacht man vrouw leeftijd < 35 jaar 35 t/m 49 jaar 50 t/m 64 jaar opleiding basisonderwijs lbo mavo havo, vwo, mbo hbo, universiteit 1 ao-klasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO diagnose psychische aandoeningen bewegingsapparaat andere diagnose UWV Gak Cadans Uszo soort dienstverband voor ziekmelding vast niet vast wel of geen vangnet geen vangnet wel vangnet * 1
22 21 14 17 20 * 29 12 22 * 22 20 14 * 22 21 6 * 13 62 * 13 71
Verschillen zijn significant (p<0,05) Inclusief werk als zelfstandige, uitzendkracht en dergelijke
Vrouwen vaker bij nieuwe werkgever Als vrouwen weer aan het werk gaan, doen zij dat aanvankelijk in gelijke mate als mannen bij een nieuwe werkgever. Een half jaar na afloop van het ziektejaar zijn de werkzame vrouwen echter significant vaker bij een nieuwe werkgever werkzaam: 22 procent versus 16 procent bij de mannen.
48
De groep met gedeeltelijk WAO, met de diagnose ‘overig’ en de groep van UWV-Uszo hervat in geringe mate bij nieuwe werkgever De groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering, met een ‘andere’ diagnose, maar met name degenen die onder UWV-Uszo vallen, hervatten relatief vaak bij hun oude werkgever. Slechts 6 procent van de werkhervatters uit de UWV-Uszo-groep gaat bij een nieuwe werkgever aan de slag, terwijl dat aandeel voor de respondenten van UWV-Gak en UWV-Cadans 21 à 22 procent bedraagt. Van de werkhervatters zonder WAO-uitkering gaat een relatief groot deel bij een nieuwe werkgever werken: 29 procent. In wat mindere mate geldt dat ook voor de 12maandszieken met psychische aandoeningen: 22 procent van deze werkzamen is een half jaar na afloop van het ziektejaar bij een nieuwe werkgever werkzaam. De groep met ‘overige aandoeningen’ hervat daarentegen relatief vaak bij de oude werkgever.
2.5.2
Kenmerken van werkhervatting bij nieuwe werkgever Tijdens de telefonische enquête die acht maanden na afloop van het ziektejaar is gehouden, is gevraagd naar een aantal kenmerken van de werkhervatting bij de nieuwe werkgever. Circa 20 procent van de 12-maandszieken die op dat moment werken doet dat niet bij hun oude werkgever. Vrijwel iedereen van hen (18 procent) is in dienst bij een nieuwe werkgever of een uitzendbureau; een kleine groep (2 procent) werkt als zelfstandige of freelancer. Wanneer een 12-maandszieke bij een nieuwe werkgever of als zelfstandige gaat werken, gebeurt dat vaak in een andere sector: bij 63 procent van de werkhervatters bij een nieuwe werkgever (of als zelfstandige), heeft er tevens een wijziging van sector plaatsgevonden. De 12maandszieken uit de onderwijs- en overheidssector en uit de gezondheidszorg blijven bij verandering van werkgever echter relatief vaak binnen de eigen sector werkzaam. In tabel 2.21 staat een aantal kenmerken van het werk voor degenen die bij een andere werkgever zijn gaan werken. Omdat het slechts om ruim 100 respondenten gaat, dienen de volgende cijfers met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Een kwart van de werkenden bij een nieuwe werkgever heeft, acht maanden na afloop van het ziektejaar, een vast dienstverband. Een groot deel heeft een tijdelijk dienstverband: 52 procent. De duur van dit tijdelijke dienstverband bedraagt bij 42 procent van hen maximaal 6 maanden. In de Wet Rea wordt voor een aantal werkgeverssubsidies als voorwaarde gesteld dat het dienstverband met de arbeidsgehandicapte voor ten minste zes maanden moet worden aangegaan. Dat bijna de helft van de contracten minder dan zes maanden betreft, duidt er op dat de werkgevers zich niet erg laten leiden door de voorwaarden van de Wet Rea en niet erg gespitst zijn op een reïntegratiesubsidie.
49
Tabel 2.21 Kenmerken van werkhervatting van 12-maandszieken 1999, circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar, alleen werkhervatters bij een 1 nieuwe werkgever werken (%) 2
12-maandszieken, die bij een nieuwe werkgever werken
totaal soort dienstverband vast dienstverband tijdelijk dienstverband uitzendkracht oproepkracht zelfstandig, freelance overig onbekend indien tijdelijk dienstverband (n=61) < 6 maanden 6 maanden 7 t/m 12 maanden > 12 maanden grootte bedrijf nieuwe werkgever < 10 werknemers 10 t/m 99 werknemers > 100 werknemers 1
2
mannen n=49
vrouwen n=69
totaal n=118
100
100
100
21 51 6 4 15 2 -
28 52 6 2 6 5 2
25 52 6 3 10 4 1
4 43 53 -
38 53 9
2 40 53 5
27 47 27
31 38 31
29 42 29
Deze informatie is ontleend aan de telefonische enquête die 8 maanden na afloop van het ziektejaar is gehouden. Het totale aantal respondenten bedraagt 1.201. Dit is inclusief de groep die via een uitzendbureau werkt, als zelfstandige of als freelancer werkt.
Bij vrijwel alle werkhervatters bij nieuwe werkgever was WAO-verleden bekend, WAO-verleden geen probleem voor werkgevers Van degenen die bij een nieuwe werkgever aan het werk zijn gegaan, was bij 88 procent tijdens de sollicitatieprocedure bekend dat betrokkene in de WAO zat of langdurig ziek was (geweest). Er is geen significant verschil tussen mannen (85 procent) en vrouwen (90 procent). Op één respondent na, zegt niemand dat hun arbeidshandicap voor de werkgever een probleem was om hen in dienst te nemen. Dit zegt uiteraard niets over de mate waarin werkgevers arbeidsgehandicapte sollicitanten afwijzen vanwege hun handicap (dat is in dit onderzoek niet nagegaan).
2.5.3
Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever Werkhervatting bij oude werkgever verloopt stapsgewijs In tabel 2.22 staat een aantal kenmerken van werkhervatting bij de oude werkgever op de verschillende meetmomenten weergegeven. Het aandeel van de werkzamen bij de oude werkgever dat volledig in het oude werk (zelfde taken en zelfde uren als voor ziekmelding) hervat, neemt mettertijd toe: van 7 procent van de groep die tijdens het ziektejaar bij de oude werkgever werkt tot 23 procent een half jaar na afloop van het ziektejaar. In samenhang hiermee neemt het aandeel werkhervatters bij de oude
50
werkgever dat voor minder uren respectievelijk met minder taken werkzaam is, geleidelijk af. Toch is een half jaar na afloop van het ziektejaar nog ruim de helft (60 procent) voor minder uren dan voorheen werkzaam en verricht bijna een derde deel (31 procent) minder taken dan voor ziekmelding. Het verrichten van ander werk bij de oude werkgever blijft vrijwel constant. Het deel dat bij de oude werkgever op therapeutische basis werkt, is in de periode vanaf ziekmelding tot anderhalf jaar na ziekmelding sterk afgenomen, hetgeen gezien de aard van het instrument ook te verwachten is: van 83 procent tijdens het ziektejaar naar 29 procent een half jaar na afloop van het ziektejaar. Het patroon van werkhervatting bij de oude werkgever laat een gradueel proces zien: men gaat stapsgewijs meer uren werken en er zijn steeds minder aanpassingen aan het werk. Het aandeel dat bij de oude werkgever in ander werk hervat, blijft stabiel (rond de 30 procent). Tabel 2.22 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar; alleen werkzamen bij oude werkgever (%) 12-maandszieken 2001, die werkzaam zijn bij oude werkgever:
volledig in oude werk (zelfde uren en taken) op therapeutische basis voor minder uren met minder taken in ander werk
tijdens ziektejaar n=1.705
bij afloop ziektejaar n=1.405
_ jaar na afloop van ziektejaar n=1.365
7 83 83 45 31
13 51 67 45 29
23 29 60 39 31
Proces van werkhervatting verloopt bij groep zonder WAO het snelst De stapsgewijze werkhervatting verloopt bij degenen zonder WAO-uitkering sneller (‘met grotere stappen’) dan bij de groep met een gedeeltelijke of een volledige WAOuitkering (zie bijlage 2, tabel b2.1). Bij werkhervatting tijdens het ziektejaar verschillen de drie WAO-klassen slechts in beperkte mate in de wijze waarop zij weer beginnen met werken. Een half jaar na afloop van het ziektejaar zijn er grote verschillen tussen de WAO-klassen. Zo begint vrijwel iedereen van de werkhervatters tijdens het ziektejaar op therapeutische basis, ongeacht de WAO-klasse. Een half jaar na afloop van het ziektejaar is het aandeel werkenden zonder WAO-uitkering dat op therapeutische basis werkt nog slechts 10 procent, met een gedeeltelijke WAO-uitkering is dat 28 procent en met volledig WAO is dat 59 procent. In wat minder sterke mate gelden deze verschillen ook voor het werken in minder uren en met minder taken: bij werkhervatting tijdens het ziektejaar ligt het percentage dat minder uren werkzaam is in elk van de WAO-klassen rond de 80 procent; een half jaar na afloop van het ziektejaar is dat voor de groep zonder WAO gedaald tot 33 procent en voor de andere twee
51
WAO-klassen tot circa 70 procent. Opvallend is dat volledige werkhervatting in het oude werk zo vaak voorkomt bij de groep zonder WAO: bijna de helft (44 procent) van de werkhervatters bij de oude werkgever werkt een half jaar na afloop van het ziektejaar volledig in het oude werk tegenover 16 procent van de groep met een gedeeltelijke WAO en 13 procent van 44 degenen met een volledige WAO-uitkering . Op het einde van het ziektejaar had 28 procent van de groep zonder WAO-uitkering volledig het oude werk hervat. Toch staan zij op het eind van het ziektejaar nog steeds als ziek geregistreerd. Het is de vraag of hier misschien sprake is van te late hersteld meldingen of van een tekort schietende administratie. Het feit dat er bij werkhervatting tijdens het ziektejaar nauwelijks verschillen tussen de WAO-klassen zijn in de wijze van werkhervatting (zie tabel b3.2 in bijlage 3), geeft aan dat de wijze van reïntegratie weinig voorspellende waarde heeft voor de latere indeling in WAO-klasse. Dit wil zeggen dat van degenen die tijdens het eerste ziektejaar bijvoorbeeld in minder uren het werk hebben hervat, bij de WAO-beoordeling ongeveer dezelfde uitslag kregen als degenen die tijdens het ziektejaar in het volledige aantal uren hadden hervat. Nauwelijks verschil tussen mannen en vrouwen en tussen jongeren en ouderen in wijze van werkhervatting Er zijn nauwelijks verschillen tussen mannen en vrouwen in de wijze waarop zij het werk hervatten. Dit geldt voor elk van de drie meetmomenten (zie tabel b2.2 in bijlage 2). Zo verschilt het percentage dat volledig in het oude werk hervat of dat op therapeutische basis werkzaam is, niet of nauwelijks. Vrouwen zijn - vergeleken met mannen - wel iets vaker voor minder uren werkzaam dan vóór ziekmelding, iets minder vaak met minder taken en iets minder vaak in ander werk. Ook naar leeftijd zijn nauwelijks verschillen te zien. Wel is het aandeel werkzame jongeren (<35 jaar) dat weer volledig in het oude werk werkzaam is wat groter dan dat bij de 50-plussers (27 versus 20 procent). Hoger opgeleiden hervatten minder vaak volledig in het oude werk Hoger opgeleiden die bij de oude werkgever hervatten, doen dit vaker voor minder uren en minder taken dan de laagopgeleiden. Zij hervatten ook iets minder vaak in ander werk. Deze verschillen gelden voor alle drie de meetmomenten. Psychisch zieken: vaker op therapeutische basis, in minder uren, en minder vaak in ander werk Wanneer de kenmerken van werkhervatting worden uitgesplitst naar diagnosegroep, 44
Voor de kenmerken van werkhervatting tijdens het ziektejaar en bij afloop van het ziektejaar is uitgegaan van de WAO-klasse bij afloop van het ziektejaar. Voor de kenmerken van werkhervatting een half jaar na afloop van het ziektejaar is uitgegaan van de WAO-klasse een half jaar na afloop van het ziektejaar.
52
dan blijkt dat de groep met psychische aandoeningen vaker dan de groep met aandoeningen van het bewegingsapparaat op therapeutische basis hervat, minder uren dan voor ziekmelding werkt, en minder vaak in ander werk werkzaam is. Een half jaar na ziekmelding is met name het verschil in werken op therapeutische basis groot: 36 procent van de werkzame psychisch zieken versus 22 procent van de werkzamen met bewegingsklachten.
2.5.4
De werksituatie circa 8 maanden na afloop van ziektejaar In tabel 2.23 staat een aantal kenmerken van het werk dat men bij circa 8 maanden 45 na afloop van het ziektejaar uitoefent, uitgesplitst naar geslacht. Daaruit blijkt dat minder dan de helft van de werkende 12-maandszieken, 8 maanden na afloop van het ziektejaar, een voltijds arbeidsovereenkomst heeft. Zoals te verwachten verschillen vrouwen hierin sterk van mannen: 20 procent van de vrouwen versus 65 procent van de mannen. Het aantal uren dat men in de praktijk werkt, ligt duidelijk lager dan het aantal uren volgens de arbeidsovereenkomst: slechts 24 procent werkt in de praktijk ook voltijds (10 procent van de vrouwen, 41 procent van de mannen). Het aandeel werkzame 12-maandszieken dat heel weinig uren werkt (<20 uur) is bijna eenderde: 31 procent. Bij vrouwen komt dit relatief vaak voor (bij 41 procent van de werkzamen), evenals bij de groep met een volledige WAO-uitkering (55 procent van de werkzamen; zie tabel b2.7 in bijlage 2). Een ruime helft (59 procent) van de werkzame 12-maandszieken werkt 8 maanden na afloop van het ziektejaar minder uren dan voor ziekmelding, voor bijna tweederde 46 gaat het om ander werk en bij eenderde deel is het functieniveau gewijzigd (waarvan het merendeel een lager, maar ook een klein deel een hoger niveau heeft). Vrouwen werken wat vaker minder uren dan vóór ziekmelding vergeleken met mannen en hun functieniveau is wat vaker dan bij mannen verhoogd. Als de nieuwe WAO-plannen doorgaan zullen gedeeltelijk arbeidsongeschikten (gedefinieerd als 35-80 procent) niet meer in aanmerking komen voor een WAO-uitkering. Deze groep zal dan aanspraak kunnen maken op een wettelijke loonaanvulling. Met deze plannen in het vooruitzicht is het interessant eens te kijken naar de mate waarin de gedeeltelijk arbeidsongeschikten van nu werkzaam zijn, hetgeen een indicatie is voor de mate waarin aanspraak zal worden gemaakt op loonaanvulling. Bijna een derde van de werkzamen met een gedeeltelijke WAO-uitkering werkt minder
45
46
Deze kenmerken van het werk zijn gevraagd in de telefonische enquête die circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar is gehouden. Het aantal respondenten bedraagt 1.201. Dit percentage ligt een stuk hoger dan dat voor ander werk in tabel 2.22. Dit kan te maken hebben met het feit dat het in tabel 2.22 alleen om werk bij de oude werkgever ging, terwijl het hier ook om werk bij een nieuwe werkgever gaat. Toch kan dit niet het volledige verschil verklaren.
53
dan 20 uur. Het blijkt dat bijna een derde deel (30 procent) van de groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering slechts een beperkt aantal uren werkt, namelijk minder dan 20 uur per week, en dat bijna tweederde deel (62 procent) minder uren werkt dan vóór ziekmelding het geval was. De gedeeltelijk WAO-ers blijven wel relatief vaak op hun oude functieniveau werkzaam (70 procent); bij 22 procent wordt het niveau verlaagd en bij 7 procent gaat het omhoog. Bij de groep zonder WAO gaat zelfs een kwart er in functieniveau op vooruit (zie tabel b2.4 in bijlage 2). Zij zijn ook relatief vaak in hetzelfde aantal uren werkzaam als voor ziekmelding: 51 procent van hen versus 32 procent bij de werkzamen met een gedeeltelijke uitkering en 18 procent bij de werkzamen met een volledige uitkering. Circa 20 procent van de werkzamen heeft veel moeite werk vol te houden Circa 20 procent van de werkhervatters geeft aan dat zij veel moeite hebben om het werk vol te houden. Ruim een kwart (29 procent; voor mannen en vrouwen gelijk) zegt dat zij geen enkele moeite hebben het werk vol te houden en de rest (49 procent) geeft aan enige moeite te hebben. Het is vooral de mate van arbeidsongeschiktheid die dit bepaalt: werkzamen met een volledige WAO-uitkering hebben vaker moeite dan de werkzamen zonder WAO-uitkering (27 procent heeft veel moeite versus 16 procent). Er blijken geen of slechts geringe verschillen te zijn naar geslacht, leeftijd, opleiding, diagnosegroep en uitvoeringsinstelling. Ook blijkt er geen significant verschil tussen degenen die bij de oude of een nieuwe werkgever hebben hervat.
54
Tabel 2.23 Kenmerken van werkhervatting circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar (alleen werkzamen) (%) 12-maandszieken 2001, die 8 maanden na afloop ziektejaar werkzaam zijn
totaal aantal uren volgens arbeidsovereenkomst <19 uur 20 t/m 34 uur > 34 uur aantal uren in de praktijk < 19 uur 20 t/m 34 uur > 34 uur aantal uren meer dan vóór ziekmelding gelijk minder dan vóór ziekmelding ander werk dan voor ziekmelding werk(plek) aangepast functieniveau lager dan voor ziekmelding gelijk hoger dan voor ziekmelding vergelijking niet mogelijk
mannen n=264
vrouwen n=307
totaal n=571
100
100
11 24 65
26 54 20
19 41 41
41 49 10
5 41 53 61 21
8 29 63 63 20
27 61 8 3
17 64 18 1
100 * 19 40 41 * 31 45 24 * 7 34 59 62 20 * 21 63 13 2
* Verschil tussen mannen en vrouwen significant (p<0,05)
2.6
Ontwikkeling sinds invoering van Wet Rea Percentage werkhervatting bij oude werkgever niet veranderd; vaker tijdelijk dienstverband Er is ten opzichte van 1999 geen verandering gekomen in het percentage dat bij de oude of een nieuwe werkgever hervat. De 12-maandszieken van 2001 die bij een nieuwe werkgever aan het werk gaan, lijken wel vaker dan in 1999 te maken te hebben met een tijdelijk dienstverband: 52 versus 39 procent. De duur van dit tijdelijke contract lijkt in 2001 wel wat vaker langer dan 6 maanden te zijn (61 procent versus 47 50 procent) . Voor de overige onderzochte kenmerken van werkhervatting (zie tabel 2.23) zijn tussen de 12-maandszieken van 1999 en die van 2001 geen verschillen te constateren.
47
Vanwege het zeer kleine aantal respondenten met een tijdelijk dienstverband moeten deze cijfers met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
55
In 2001 geen duidelijke toename in werkhervatting ten opzichte van 1999 Het percentage werkhervatting ligt voor de 12-maandszieken van 2001 circa 2 procentpunten boven dat van de 12-maandszieken van 1999. Dat geldt zowel voor werkhervatting tijdens het ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en een half jaar na afloop van het ziektejaar (zie tabel 2.24). Ten opzichte van 1998 was in 1999 ook reeds een toename van circa 2 procent geconstateerd (Jehoel-Gijsbers en Van der 48 Giezen 2000, p.94) . Deze kleine verschillen kunnen duiden op een stijgende trend, 49 maar kunnen ook op toeval berusten . Ook veranderingen in samenstelling van het bestand kunnen een verklaring vormen. In de periode 1998-2001 is bijvoorbeeld sprake van een daling in het aandeel 12-maandszieken met een volledige WAOuitkering (in 1998 was dat aandeel 53 procent, in 1999 48 procent en in 2001 40 procent (Molenaar-Cox en Van Deursen, 2002); een groep die in relatief geringe mate werkzaam is. Als deze groep kleiner wordt, is te verwachten dat het gemiddeld percentage werkenden stijgt. Bij uitsplitsing naar geslacht blijkt dat, als er sprake is van een stijgende trend in de mate van werkhervatting, deze zich alleen bij vrouwen voordoet. Bij vergelijking van 1999 en 2001 blijkt dat op elk van de drie meetmomenten het percentage werkhervatting bij mannen vrijwel gelijk is gebleven. Bij vrouwen daarentegen zien we voor elk van de drie meetmomenten een stijging van 4 procentpunten. Tabel 2.24 Percentage werkhervatting tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar, voor de 12-maandszieken van 1999 en 2001 12-maandszieken 1999 en 2001 werkzaam tijdens werkzaam bij afloop werkzaam _ jaar na ziektejaar ziektejaar ziektejaar totaal 1999 totaal 2001
52 54
40 42
44 46
mannen 1999 mannen 2001
54 55
44 44
47 48
vrouwen 1999 vrouwen 2001
49 53
37 41
41 45
48
49
Een vergelijking tussen 2001 en 1998 kan niet zonder meer worden gemaakt omdat in 1998 UWV-Uszo niet in het onderzoek was betrokken. Voor 1999 zijn de hervattingpercentages zowel inclusief als exclusief UWV-Uszo bekend. Het gaat hier om steekproefonderzoek, dat in verschillende jaren is uitgevoerd met vermoedelijk ook verschillen in de administraties van de verschillende uitvoeringsinstellingen die de steekproeven hebben geleverd. Bovendien is de mate van respons naar respondentkenmerken niet in alle jaren gelijk.
56
2.7
Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk is uitgebreid ingegaan op één van de hoofdvragen in dit onderzoek, namelijk hoe het is gesteld met de werkhervatting van 12-maandszieken. Daarbij is zowel gekeken naar de werkhervatting tijdens het eerste ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en een half jaar na afloop van het ziektejaar. Ook is gekeken naar de uitval na een aanvankelijke werkhervatting. De belangrijkste bevindingen worden hier samengevat. Mate en stabiliteit van werkhervatting Ruim de helft (54 procent) van de 12-maandszieken van 2001 heeft tijdens het ziektejaar gewerkt, 42 procent werkt bij afloop van het ziektejaar en bijna de helft (46 procent) is een half jaar na afloop werkzaam. Eenderde deel (33 procent) van de 12maandszieken kan tot de ‘stabiele hervatters’ worden gerekend: zij waren zowel tijdens het ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar als een half jaar later werkzaam. Een ongeveer even grote groep (36 procent) behoort tot de ‘stabiele niet-hervatters’: zij waren op geen van de drie peilmomenten werkzaam. Een beperkt deel (14 procent) heeft in het eerste half jaar na afloop van het ziektejaar het werk hervat (‘late hervatters’). En eveneens een beperkt deel van de 12-maandszieken (17 procent) is na aanvankelijke werkhervatting weer uitgevallen. Berekend in percentage van degenen die op enig moment na ziekmelding aan het werk zijn gegaan, is dat 35 procent uitval. Arbeidsongeschiktheidsklasse en werkhervatting De groep met een volledige WAO-uitkering werkt op elk van de drie meetmomenten het minst (34, 18 en 20 procent) en die met een gedeeltelijke WAO-uitkering het meest (69, 61 en 66 procent). Het niveau van werkhervatting bij de groep zonder WAO-uitkering ligt hier tussen in. Terwijl aan hen volledige verdiencapaciteit wordt toegekend, zijn zij dus minder vaak aan het werk dan de groep die over een gedeeltelijke verdiencapaciteit bezit; hetgeen tegen de verwachting is. Ongunstige arbeidsmarktkenmerken bij de groep zonder WAO (met name het feit dat het relatief vaak gaat om vangnetgevallen) blijkt een verklaring voor het geringere hervattingspercentage. Nagegaan is in hoeverre werkhervatting en uitval leiden tot wijziging in de arbeidsongeschiktheidsklasse. Wanneer wordt uitgegaan van de eigen opgave van de 12maandszieken dan zegt een kwart van de werkhervatters en ruim een kwart van de uitvallers dat er sprake is geweest van een aanpassing in arbeidsongeschiktheidsklasse. Wanneer wordt uitgegaan van de arbeidsongeschiktheidsklasse zoals die door de voormalige uitvoeringsinstelling voor de respondent staat geregistreerd, blijkt er echter nauwelijks sprake van aanpassingen. Opmerkelijk is bovendien dat van de-
57
50
genen die het oude werk volledig hebben hervat , bijna de helft nog steeds als WAO-er staat geregistreerd bij UWV. Welke 12-maandszieken hervatten werk en welke 12-maandszieken vallen uit na werkhervatting? Zoals te verwachten hangt het in zeer sterke mate van de gezondheid af of men al dan niet het werk hervat: van de 12-maandszieken die hun gezondheid als (zeer) goed beoordelen, werkt - een half jaar na afloop van het ziektejaar - 73 procent, van degenen die hun gezondheid als slecht ervaren, is dat 12 procent. Ook ten aanzien van uitval na werkhervatting zien we dat kenmerken van de gezondheid en de aard van de klachten zeer sterk samenhangen: van degenen die tijdens het ziektejaar werkten en die hun huidige gezondheid als goed kwalificeren is 19 procent uitgevallen, van de groep met een slechte gezondheid is dat 73 procent. Maar behalve gezondheid blijkt ook een groot aantal andere kenmerken duidelijk van invloed: persoonskenmerken als kostwinnerschap en opleidingsniveau, bedrijfskenmerken als de sector, de grootte en de financiële positie van het bedrijf, kenmerken van het dienstverband (zoals duur, aard en omvang ervan), de voormalige uitvoeringsinstelling, kenmerken van de begeleiding en de eigen inzet van de 12maandszieke. Met andere woorden: werkhervatting en uitval worden sterk beïnvloed door factoren die niet of nauwelijks met gezondheid van doen hebben. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de kenmerken die van invloed zijn. Belangrijke indelingscriteria als geslacht en diagnose ontbreken hierin. Er blijkt namelijk nauwelijks of geen verschil tussen mannen en vrouwen in de mate waarin zij het werk hervatten en de mate waarin zij uitvallen. Evenmin is er verschil naar hoofddiagnose (psychische aandoeningen, aandoeningen aan het bewegingsapparaat of overige aandoeningen). Wel blijkt de aard van de gezondheidsklachten van invloed wanneer deze klachten meer gedetailleerd worden omschreven. Zo blijken 12-maandszieken die zich met RSI-klachten hebben ziek gemeld veel vaker het werk te hebben hervat dan bij rugklachten het geval is. De groep die vanwege overspannenheid is ziek gemeld, problemen heeft op het werk of privé, hervat in geringe mate en valt ook vaak weer uit, terwijl de groep met een burn-out noch wat werkhervatting betreft, noch wat uitval betreft afwijkt van het gemiddelde.
50
Het gaat hier overigens om een kleine groep: 8 à 9 procent van de totale groep 12-maandszieken.
58
Groepen die vaak het werk hervatten en weinig uitvallen na werkhervatting Persoonskenmerken -gedeeltelijk WAO -middelste leeftijdsgroep (35 t/m 55 jaar) -hoog opgeleiden (hbo, universiteit) -kostwinner
Kenmerken van gezondheid -(zeer) goede gezondheid -gezondheid is afgelopen jaar verbeterd -heeft geen klachten meer -gering aantal psychosomatische klachten -geringe mate van fysieke beperkingen -met RSI-klachten, niet overspannen, geen problemen op werk of privé
Kenmerken van bedrijf en arbeidsverleden -aangesloten bij UVW-Uszo -afkomstig uit groot bedrijf (>500) -afkomstig uit goedlopend bedrijf -oude werkgever was eerste werkgever -langdurig, vast dienstverband -geen vangnetgeval -was >20 uur per week werkzaam -geen arbeidsconflict
Reïntegratie-inspanningen -oude werkgever heeft aanbod gedaan -oude werkgever heeft voldoende gedaan -werknemer heeft zelf gevraagd om reïntegratie -veel contacten met bedrijfsarts -curatieve sector heeft over werkhervatting gesproken -geen ondersteuning gehad van UWV of reïntegratiebedrijf
De kenmerken van werk na werkhervatting Het merendeel van de werkenden blijkt bij de oude werkgever weer aan het werk: 81 procent van de werkenden. Jongeren, vangnetgevallen en de groep zonder WAOuitkering komen veel vaker dan gemiddeld bij een nieuwe werkgever terecht. Maar ook vrouwen veranderen vaker dan mannen van werkgever (22 versus 16 procent). Als men bij een nieuwe werkgever hervat is dat meestal na afloop van het ziektejaar. De werkhervatting bij de oude werkgever verloopt zeer stapsgewijs: men gaat in de loop der tijd steeds meer uren werken, er zijn steeds minder aanpassingen en men werkt steeds minder op therapeutische basis. Het proces van werkhervatting bij de oude werkgever verloopt bij de groep werkenden zonder WAO-uitkering het snelst: een half jaar na afloop van het ziektejaar werkt 44 procent van hen volledig in het oude werk, terwijl dat voor de groep werkenden met gedeeltelijke WAO 16 procent is en voor de groep werkenden met een volledige WAO-uitkering 13 procent. Circa acht maanden na afloop van het ziektejaar is 62 procent van de werkenden werkzaam in ander werk en werkt bijna 60 procent in minder uren dan voor ziekmelding. Het functieniveau is bij 21 procent verlaagd. Vergelijking tussen 1999 en 2001 Er lijkt niet veel veranderd in de periode 1999-2001: de mate van werkhervatting is bij mannen niet toegenomen, bij vrouwen in lichte mate. Onderzoek in de toekomst zal moeten leren of deze lichte trend bij vrouwen doorzet. Er is geen verandering in het percentage dat bij de oude of een nieuwe werkgever hervat. Conclusies Gegeven de grote inzet van het beleid in de afgelopen jaren om de WAO-instroom te
59
beperken en de uitstroom te bevorderen, zijn de resultaten met betrekking tot reïntegratie van de 12-maandszieken van 2001 niet erg rooskleurig te noemen. De mogelijkheden van wetgeving en beleidsmaatregelen lijken onvoldoende afgestemd op de problemen die er spelen bij de reïntegratie van 12-maandszieken. Dit hoofdstuk geeft veel informatie over reïntegratie van een groot aantal groepen 12maandszieken. Enkele groepen lichten we hier uit. -
-
-
-
-
Zwangerschapsgevallen In de afgelopen jaren is de WAO-toetrede van vrouwen na zwangerschap als problematisch gezien (er werd gesproken van ‘hypotheekziekte’). In Cuelenaere e.a. (2001) was al aangegeven dat het slechts om circa 5 procent van de zwangeren ging die de wachttijd voor de WAO volmaakt (einde ziektejaar). In het onderhavige onderzoek is gebleken dat werkhervatting na zwangerschap pas na afloop van het ziektejaar goed op gang komt (tabel 2.4). De achterstand ten opzichte van andere groepen bij afloop van het ziektejaar wordt zeer snel ingelopen. Dit gegeven, gecombineerd met het feit dat zwangerschaps- en bevallingsverlof sinds invoering van de wet Arbeid en Zorg niet meer meetelt in de wachttijd voor de WAO, zal ertoe leiden dat het probleem van zwangerschap en WAO in de toekomst sterk zal verminderen. Vangnetgevallen Uit de onderzoeksresultaten is duidelijk geworden dat vangnetgevallen in zeer geringe mate weer aan het werk gaan. Belangrijkste reden hiervoor is dat zij geen werkgever hebben die voor hun reïntegratie verantwoordelijk is. Als in de toekomst de rol van de werkgever bij de reïntegratie van eigen werknemers (nog) belangrijker wordt, kan de positie van vangnetgevallen nog verder achterop raken. Extra aandacht voor deze groep lijkt op zijn plaats. UWV-Uszo De 12-maandszieken van UWV-Uszo beginnen al tijdens het ziektejaar veel vaker weer te werken, vrijwel altijd bij de oude werkgever, en zij vallen veel minder vaak uit na werkhervatting. Zij lijken minder ernstig arbeidsongeschikt, wat tegelijkertijd de vraag oproept waarom zij niet vaker volledig hebben hervat tijdens het ziektejaar. Arbeidsconflicten Deze gaan - zoals veelal wordt verwacht - samen met minder werkhervatting, maar dit geldt vooral als deze conflicten zijn ontstaan na de ziekmelding. Een betere begeleiding zou wellicht kunnen voorkomen dat conflicten na de ziekmelding ontstaan. Werkende WAO-ers Werkhervatting en uitval blijken niet of nauwelijks samen te gaan met wijziging van arbeidsongeschiktheidsklasse zoals deze bij UWV is geregistreerd. De 12-
60
maandszieken zijn zelf wel vaak van mening dat de arbeidsongeschiktheidsklasse is gewijzigd. Ofwel de registratie klopt niet, ofwel er is sprake van nuluitkeringen, ofwel de 12-maandszieken zijn niet altijd goed op de hoogte (bijvoorbeeld omdat de uitkering door UWV via de werkgever wordt verstrekt). Het is mogelijk dat UWV nog steeds een uitkering verstrekt, terwijl volledig wordt gewerkt.
61
3
3.1
INSCHATTING ARBEIDSCAPACITEIT
Inleiding In het vorige hoofdstuk is gebleken dat - een half jaar na afloop van het ziektejaar 54 procent van de 12-maandszieken niet werkt. Deze groep van niet-werkenden staat in dit hoofdstuk centraal. Aan hen is gevraagd in hoeverre zij denken nu of in de toekomst wel aan het werk te kunnen. Ook in voorgaande jaargangen van het epidemiologieonderzoek is er enige aandacht geweest voor de eigen inschatting van arbeidscapaciteit door de 12-maandszieke. Vanwege de nieuwe WAO-voorstellen, waarin 12-maandszieken ‘strenger’ zullen worden beoordeeld op hun feitelijke arbeidsgeschiktheid en op hun eigen inzet om het werk te hervatten, besteden we in het huidige onderzoek extra aandacht aan dit onderwerp. Daarbij zal een uitsplitsing worden gemaakt naar WAO-klasse. Bij de WAO-beoordeling wordt allereerst door de verzekeringsarts beoordeeld of de werknemer medisch gezien nog in staat is te werken. Indien dit het geval is, wordt vervolgens door een arbeidsdeskundige gekeken naar de resterende verdiencapaciteit van de zieke werknemer. De mate waarin deze met zijn resterende arbeidscapaciteit zijn vroegere loon kan verdienen is bepalend voor het arbeidsongeschiktheidspercentage. Deze wijze van beoordelen betekent dat het arbeidsongeschiktheidspercentage dat bij de WAO-beoordeling wordt toegekend, niet parallel hoeft te lopen met de mate waarin een werknemer zichzelf tot werken in staat acht. Verdiencapaciteit en arbeidscapaciteit zijn verschillende begrippen. De volgende vragen staan in dit hoofdstuk centraal: 1. 2. 3.
4. 5.
Hoe beoordelen niet-werkzame 12-maandszieken hun arbeidscapaciteit en welke kenmerken hangen samen met dit oordeel Hoe schatten niet-werkzame 12-maandszieken hun kans op werk in en welke kenmerken hangen samen met deze inschatting? Hoeveel belang hechten werkzame en niet-werkzame 12-maandszieken aan het hebben van werk en welke concessies willen zij doen om aan het werk te komen? Op welke wijze en hoe intensief zoeken niet-werkende 12-maandszieken naar werk? Wat zijn de verschillen tussen de 12-maandszieken van 1999 en die van 2001 wat betreft de inschatting van hun arbeidscapaciteit en zoekgedrag?
Indeling van dit hoofdstuk Zowel in de schriftelijke als in de telefonische enquête zijn verschillende vragen over de inschatting van de arbeidscapaciteit gesteld met telkens een andere nuancering. Voor de overzichtelijkheid geven we allereerst in paragraaf 3.2 een beschrijving van
62
de vragen die zijn gesteld. In paragraaf 3.3 wordt onderscheid gemaakt naar de arbeidscapaciteit op moment van enquête en de inschatting van toekomstige arbeidscapaciteit. In deze paragraaf wordt tevens ingegaan op een aantal variabelen, dat samenhangt met deze inschatting. Paragraaf 3.4 gaat nader in op de inschatting van de kans om weer werk te vinden, waarbij een uitsplitsing wordt gemaakt naar kansen op werkhervatting bij oude respectievelijk nieuwe werkgever. In paragraaf 3.5 komt het belang dat men aan werken hecht en de concessiebereidheid aan bod en in paragraaf 3.6 het zoekgedrag van niet-werkzame 12-maandszieken. In paragraaf 3.7 worden de onderzoeksbevindingen van de 12-maandszieken van 2001 vergeleken met die van 1999. Paragraaf 3.8 sluit af met een samenvatting en conclusies.
3.2
Wat is er gevraagd? Bij de bepaling van het subjectieve oordeel over arbeidscapaciteit is het allereerst belangrijk rekening te houden voor welk moment de inschatting wordt gevraagd: gaat het om het actuele moment van enquête of gaat het om een inschatting voor de (nabije) toekomst. Ook is het nodig rekening te houden waarover de inschatting wordt gevraagd: gaat het om het oude werk, om ander werk, gaat het om oud/ander werk met of zonder aanpassingen, gaat het om werk bij de oude of een nieuwe werkgever. Bij het lezen van de tabellen in de volgende paragrafen is het van belang de verschillende nuances in de vraagstelling in de gaten te houden. Ter voorbereiding hiervan volgt hieronder een overzicht van de gestelde vragen. In de schriftelijke enquête zijn de volgende vragen gesteld: Denkt u dat uw gezondheid het toelaat om in de toekomst uw oude werk weer helemaal te doen? Denkt u dat uw gezondheid het toelaat om in de toekomst ander werk te gaan doen? In de telefonische enquête luiden de vragen als volgt: Denkt u dat u, gezien uw gezondheid, in de toekomst ooit weer aan het werk kan? Welke van de volgende uitspraken is naar uw mening het meest op u van toepassing als u denkt aan uw oude functie bij uw oude werkgever: a. Zou het werk nu weer kunnen doen, zonder enige aanpassing; b. Zou het werk nu weer kunnen doen, maar alleen met aanpassingen; c. Zou het werk nu geheel niet kunnen doen? Zou u nu in staat zijn ander werk te doen, eventueel onder bepaalde voorwaarden? Verwacht u binnen een half jaar weer te kunnen gaan werken bij uw oude
63
-
werkgever? Verwacht u dat u ooit nog bij uw oude werkgever zult kunnen gaan werken? Hoe groot is volgens u de kans dat u binnen een half jaar bij een andere werkgever dan uw oude werkgever aan het werk zult zijn? Hoe gemakkelijk of moeilijk is het voor u, gegeven uw huidige gezondheid, om bij een nieuwe werkgever te werken?
Bovenstaande vragen zijn gesteld aan de 12-maandszieken die niet werkzaam zijn op het moment van enquête. Op het moment van de schriftelijke enquête, circa 6 maanden na afloop van het ziektejaar, is 54 procent niet werkzaam (n=1.906). Twee maanden later, op het moment van de telefonische enquête, gaat het nog om 52 51 procent niet-werkzamen (n=629) .
3.3
Inschatting arbeidscapaciteit door niet-werkenden Om enige structuur aan te brengen in de bespreking van de in paragraaf 3.2 vermelde vragen naar inschatting van arbeidscapaciteit is onderscheid gemaakt in inschatting van de ‘huidige’ en van de ‘toekomstige’ arbeidscapaciteit. Daarbinnen wordt dan weer onderscheid gemaakt naar arbeidscapaciteit voor het oude en voor ander werk.
3.3.1
Inschatting huidige arbeidscapaciteit Circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar (op het moment van de telefonische enquête) is 48 procent van de 12-maandszieken aan het werk. Aan de 52 procent van de 12-maandszieken die niet aan het werk is, is gevraagd of men in staat zou zijn om met ‘onmiddellijke ingang’ het oude werk of ander werk te hervatten. In tabel 3.1 staan de resultaten vermeld. Ruim 80 procent van niet-werkzamen acht zich niet in staat tot ‘onmiddellijke’ werkhervatting oude werk 52 Van de 12-maandszieken die op het moment van enquête niet werken, zegt 83 procent niet in staat te zijn om het oude werk te hervatten. Slechts een enkeling (4 procent) zou dat wel kunnen zonder dat daar enige aanpassing voor nodig is. Een iets groter groepje (13 procent) acht ‘onmiddellijke’ werkhervatting mogelijk als daarbij aanpassingen in het werk kunnen worden gecreëerd, zoals korter werken (door 57 procent genoemd), in een langzamer tempo werken (door 41 procent genoemd), taken afstaan aan anderen (door 56 procent genoemd).
51 52
Het totaal aantal respondenten in de schriftelijke enquête bedraagt 3.554; in de telefonische enquête 1.201. Dit wil zeggen circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar.
64
53
Helft van niet-werkzamen acht zich ‘onmiddellijk’ in staat tot ander werk Van de niet-werkzame 12-maandszieken acht zich op het moment van enquête 14 procent zonder enige aanpassing tot het verrichten van ander werk in staat. Nog eens 37 procent zou hiertoe in staat zijn als aanpassingen aan het werk mogelijk zouden zijn. Daarbij wordt vooral gedacht aan korter werken, in een langzamer tempo werken en aan fysiek minder belastend werk. Tabel 3.1
Inschatting huidige arbeidscapaciteit voor het oude werk en voor ander werk, uitgesplitst naar WAO-klasse (%) niet-werkzame 12-maandszieken 2001 geen WAO n=117
gedeeltelijk WAO n=152
volledig WAO n=360
totaal n=629
zou NU OUDE werk kunnen hervatten ja, zonder enige aanpassing ja, maar alleen met aanpassingen nee
9 13 79
5 12 83
2 13 85
4 13 83
is NU in staat ANDER werk te doen ja, zonder meer ja, alleen onder bepaalde voorwaarden nee
25 44 31
17 46 37
9 31 60
14 37 49
kan NU ófwel oude ófwel ander werk doen, eventueel met aanpassingen, voorwaarden
72
66
43
54
Ruim de helft van niet-werkzamen zou met onmiddellijke ingang het oude óf ander werk kunnen doen Geconcludeerd zou kunnen worden dat er voor ruim de helft van de niet-werkende 12-maandszieken geen zwaarwegende redenen zijn waarom zij (nog) niet werken. Zij zouden met onmiddellijke ingang ófwel het oude werk kunnen verrichten, eventueel met aanpassingen, ófwel ander werk kunnen doen, eventueel onder bepaalde voorwaarden. De genoemde aanpassingen en voorwaarden lijken niet dermate ingewikkeld dat deze een onoverkomelijke belemmering zouden zijn voor werkhervatting. Teruggerekend naar de totale groep 12-maandszieken, waarvan 48 procent al werkzaam is, betekent bovenstaande dat een kwart (24 procent) van de 12-maandszieken uit 2001 - acht maanden na afloop van het ziektejaar - zich niet onmiddellijk in staat 54 acht tot enig werk .
53
54
Dit percentages lijkt niet te corresponderen met dat uit tabel 3.5 (het percentage voor kunnen werken in de toekomst zou minimaal even hoog moeten zijn als het percentage voor werken op dit moment). De verschillen worden vooral veroorzaakt door het feit dat tabel 2.5 is gebaseerd op de schriftelijke enquête, waarin veel respondenten de antwoordcategorie ‘weet niet’ hebben gebruikt, terwijl dit antwoord in de telefonische enquête vrijwel niet wordt gegeven. Berekening: 48 procent werkt. Van de 52 procent die niet werkt zou 54 procent wel kunnen werken; dit is 28 procent van de totale groep. Dus 76 procent (48 + 28) werkt of kan werken en 24 procent kan dit niet.
65
3.3.2
Inschatting toekomstige arbeidscapaciteit Ruim een kwart van niet-werkenden denkt in toekomst zeker aan het werk te kunnen, bijna een kwart zeker nooit meer Ruim een kwart (28 procent) van de niet-werkende 12-maandszieken is er van overtuigd dat zij, rekening houdend met hun gezondheid, in de toekomst aan het werk zullen komen, terwijl iets minder dan een kwart (23 procent) even overtuigd is van het tegendeel (ze tabel 3.2). Er is een groot verschil naar WAO-klasse: bijna de helft van de groep zonder WAOuitkering versus 20 procent van de groep met een volledige WAO-uitkering geeft zichzelf een grote kans op werk. Tabel 3.2
Inschatting toekomstige arbeidscapaciteit, gezien gezondheid, uitgesplitst naar WAO-klasse (%) niet-werkzame 12-maandszieken 2001 geen WAO n=117
kan, gezien gezondheid in de toekomst aan het werk ja, zeker wel 46 ja, waarschijnlijk wel 28 nee, waarschijnlijk niet 4 nee, zeker nooit meer 17 weet het niet 6
gedeeltelijk WAO n=152
volledig WAO n=360
totaal n=629
34 29 8 19 10
20 29 12 27 12
28 29 10 23 10
Kwart van WAO-toetreders acht zichzelf 'duurzaam volledig arbeidsongeschikt’ De resultaten in tabel 3.2 betekenen ook dat minimaal 33 en maximaal 43 procent van de niet-werkzamen voor de toekomst (waarschijnlijk) geen mogelijkheid voor ander werk ziet (33 procent van de niet-werkenden kan (waarschijnlijk) nooit meer wer55 ken en 10 procent weet het niet ). Wanneer dit wordt teruggerekend naar de totale groep 12-maandszieken houdt dit in, dat minimaal 17 en maximaal 23 procent van de totale groep 12-maandszieken voor de toekomst (waarschijnlijk) over geen enkele arbeidscapaciteit meer meent te beschikken. Wanneer we de percentages van tabel 3.2 doorrekenen voor de WAO-toetreders (dus alleen voor de groep met een gedeeltelijke of een volledige WAO-uitkering), komen we uit op minimaal 20 en maximaal 26 procent. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat circa een kwart van de totale groep WAO-toetreders zichzelf ‘duurzaam volledig arbeidsongeschikt’ acht.
55
Als alle ‘weet niet’ gevallen (10 procent) wel zouden kunnen werken, komt het percentage ‘kan (waarschijnlijk) nooit meer werken’ op 33; als alle ‘weet niet’ gevallen niet zouden kunnen werken, komt dat percentage op 43. In werkelijkheid zal het zo zijn dat een deel van de ‘weet niet’ wel zal kunnen werken en de waarheid in het midden zal liggen: circa 38 procent.
66
In tabel 3.2 is de inschatting voor werk in het algemeen gegeven. Aansluitend bij de richtlijnen voor verzuimbegeleiding en reïntegratie (waarbij eerst goed moet worden nagegaan of werkhervatting in het oude werk of bij de oude werkgever mogelijk is) is hieronder onderscheid gemaakt in oude of ander werk en in werk bij oude of nieuwe werkgever. De vragen naar toekomstige arbeidscapaciteit voor het oude en voor ander werk zijn gesteld in de schriftelijke enquête. Dit heeft als nadeel dat het percentage dat ‘weet niet’ scoort, veel hoger is (respectievelijk 23 en 34 procent) dan in de 56 telefonische enquête (waar het 10 procent betrof) . Dit betekent dat de percentages voor de andere antwoordcategorieën per definitie lager zijn. 1 op de 10 niet-werkzamen denkt het oude werk in toekomst weer volledig te kunnen hervatten Tweederde deel van de niet-werkzame 12-maandszieken schat in dat zij, gezien hun gezondheid (zeker) niet meer in staat zullen zijn in de toekomst hun oude werk volledig te hervatten. Slechts een kleine minderheid (11 procent) van de groep die anderhalf jaar na ziekmelding nog niet werkzaam is, is (zeker) van mening dat volledige hervatting mogelijk is. Een kwart (23 procent) van de niet-werkenden kan geen inschatting geven over hun toekomstmogelijkheden (zie tabel 3.3). Veertig procent van de niet-werkzamen denkt in toekomst ander werk te kunnen verrichten Terwijl slechts 11 procent van de niet-werkzamen denkt dat in de toekomst volledige hervatting in het oude werk mogelijk is, is een veel groter deel, namelijk 40 procent van de niet-werkzamen van mening dat zij in de toekomst (zeker) nog wel ander werk kunnen verrichten. Wanneer wordt uitgegaan van ófwel het oude ófwel ander werk in de toekomst kunnen verrichten dan blijft dit percentage vrijwel gelijk: 41 procent (zie tabel 3.3).
56
Omdat het percentage ‘weet niet’ gevallen zo hoog is, worden zij als aparte categorie in de tabellen vermeld.
67
Tabel 3.3
Inschatting toekomstige arbeidscapaciteit voor het oude en voor ander werk, uitgesplitst naar WAO-klasse (%) niet-werkzame 12-maandszieken 2001
3.3.3
geen WAO n=330
ged. WAO n=441
volledig WAO n=1.135
totaal n=1.906
kan in toekomst oude werk volledig hervatten denk (zeker) van wel denk (zeker) van niet weet het niet
15 63 21
11 70 19
9 65 26
11 66 23
kan in toekomst ander werk doen denk (zeker) van wel denk (zeker) van niet weet het niet
58 14 28
55 18 26
29 33 39
40 26 34
kan in toekomst (zeker) wel ófwel oude werk volledig ófwel ander werk doen
60
56
30
41
Inschatting arbeidscapaciteit en WAO-klasse Verwacht zou kunnen worden dat er samenhang is tussen de arbeidscapaciteit die 12-maandszieken zeggen te hebben en WAO-klasse. Eerder is al aangegeven dat deze samenhang per definitie niet volledig kan zijn, omdat WAO-klasse verwijst naar verdiencapaciteit, hetgeen niet hetzelfde is als arbeidscapaciteit. In dit onderzoek zijn we nagegaan in hoeverre er samenhang is tussen de door UWV vastgestelde verdiencapaciteit en de door de 12-maandszieke aangegeven arbeidscapaciteit. Gering verschil tussen WAO-klassen in inschatting arbeidscapaciteit oude werk Uit tabel 3.1 en 3.3 blijkt dat de inschatting van arbeidscapaciteit voor het oude werk slechts in beperkte mate verschilt tussen de WAO-klassen. Dit geldt zowel voor de 57 huidige als de toekomstige arbeidscapaciteit . Het aandeel dat, eventueel met aanpassingen, het oude werk ‘onmiddellijk’ zou kunnen hervatten, is voor de nietwerkzamen met een volledige WAO-uitkering 15 procent, met een gedeeltelijke WAOuitkering is dat 17 procent en voor de niet-werkzamen zonder WAO-uitkering 21 procent. De inschatting om het oude werk in de toekomst volledig te hervatten, varieert van 9 procent bij de niet-werkzamen met een volledige WAO-uitkering, naar 11 pro58 cent bij ‘gedeeltelijk WAO’ en 15 procent bij ‘geen WAO’ .
57
58
De verschillen zijn voor ‘huidige arbeidscapaciteit oude werk’ klein en niet significant, voor ‘toekomstige arbeidscapaciteit oude werk’ zijn de verschillen nog steeds beperkt, maar wel significant. Het kan vreemd lijken dat de percentages voor toekomstige arbeidscapaciteit lager liggen dan die van de huidige arbeidscapaciteit. Bedacht dient te worden dat het bij de toekomstige arbeidscapaciteit gaat om volledige hervatting in oude werk. Bovendien is de categorie ‘weet niet’ bij de vraag naar toekomstige arbeidscapaciteit groot.
68
Grote verschillen tussen WAO-klassen in inschatting arbeidscapaciteit ander werk Wel zien we duidelijke verschillen tussen de WAO-klassen als het gaat om werkhervatting in ander werk. De 12-maandszieken zonder WAO-uitkering of met een gedeeltelijke WAO-uitkering schatten hun arbeidscapaciteit voor ander werk duidelijk hoger in dan de groep met een volledige uitkering (1,5 tot 2 keer zo hoog). Dit geldt zowel voor de huidige als voor de toekomstige arbeidscapaciteit. Van de niet-werkzamen zonder WAO-uitkering denkt 69 procent ‘onmiddellijk’ in staat te zijn tot ander werk, eventueel onder bepaalde voorwaarden; bij de groep met een volledige WAOuitkering is dat 40 procent. Voor de toekomstige arbeidscapaciteit voor ander werk 59 gaat het om 58 en 29 procent . Groep met volledige WAO-uitkering heeft meer moeite toekomstige arbeidscapaciteit in te schatten Het percentage dat geen inschatting weet te geven over de toekomstige arbeidscapaciteit is relatief hoog bij de groep met een volledige WAO-uitkering (zie tabel 3.2 en 3.3). Een mogelijke verklaring is dat de gezondheidssituatie van deze groep 12maandszieken minder vaststaand (minder uitgekristalliseerd) is dan die van de groep zonder WAO- of met een gedeeltelijke WAO-uitkering. Zij geven namelijk minder vaak aan dat hun gezondheid hetzelfde zal blijven. En vermoedelijk verwachten zij voor de toekomst meer (nog onvoorspelbare) veranderingen. Zij zeggen namelijk vaker dan de groep zonder WAO-uitkering of met een volledige WAO-uitkering dat zij geen idee hebben hoe hun gezondheid zich zal gaan ontwikkelen. Twee mogelijke verklaringen voor arbeidscapaciteit bij volledig WAO De bovenvermelde resultaten sporen redelijk met de huidige criteria voor de WAObeoordeling. Degenen die arbeidsongeschikt zijn voor hun eigen werk, maar wel verdiencapaciteit hebben in ander werk, krijgen geen (of een gedeeltelijke) WAOuitkering. Het is dus te verwachten dat de groep zonder WAO-uitkering een geringe arbeidscapaciteit voor het oude werk combineert met een grote mate van arbeidscapaciteit voor ander werk. Toch had verwacht mogen worden dat (vrijwel) de gehele groep zonder WAO-uitkering in staat zou zijn om ander werk te verrichten, terwijl dat nu ‘slechts’ 72 procent is. Ook ten aanzien van de groep met een volledige WAO-uitkering is een kanttekening op zijn plaats. Hoewel men in geval van volledige WAO-uitkering over resterende arbeidscapaciteit kan beschikken (men heeft alleen onvoldoende verdiencapaciteit), lijkt het percentage niet-werkzamen dat zichzelf tot ‘onmiddellijke’ werkhervatting in staat acht hoog: 43 procent. Ook in de voorgaande onderzoeken onder 12-maandszieken (van 1998 en 1999) werd een tamelijk hoge mate van arbeidscapaciteit bij de groep met een volledige WAO-uitkering geconstateerd. Twee mogelijke verklaringen voor dit 59
Zie vorige noot.
69
relatief hoge percentage hebben we nader onderzocht: 1. het is mogelijk dat er tussen het tijdstip van WAO-beoordeling en enquête een verandering in de gezondheidssituatie heeft plaatsgevonden, waardoor men aan arbeidscapaciteit heeft gewonnen; 2. het is ook mogelijk dat het bij de 43 procent met arbeidscapaciteit vooral gaat 60 om personen die op loonkundige basis (en niet vanwege medische arbeidsongeschiktheid) een volledige WAO-uitkering kregen toegekend en reeds vanaf aanvang van WAO over arbeidscapaciteit voor ander werk hebben beschikt. Nadere analyse wijst uit dat ondersteuning wordt gevonden voor de eerste verklaring (verbetering van gezondheid), maar niet voor de tweede verklaring (om loonkundige redenen een volledige WAO-uitkering). Van degenen die een volledige WAO-uitkering ontvangen én in het afgelopen jaar een verbetering in gezondheid hebben ervaren, zegt 59 procent dat zij in staat zijn ‘onmiddellijk’ in ander werk te hervatten; bij degenen bij wie de gezondheid is verslechterd is dat percentage 24 procent. Om de tweede verklaring te onderzoeken moeten we een aanname maken. We weten namelijk niet wie van de 12-maandszieken om loonkundige redenen een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Omdat volledige arbeidsongeschiktheid om loonkundige redenen vooral voorkomt bij een hoog inkomen en omdat inkomen en opleiding sterk met elkaar samenhangen, is een uitsplitsing van de groep met een volledige WAO-uitkering naar laag en hoog opgeleiden gemaakt (waarbij een hoge opleiding dus geldt als een indicatie voor een volledige WAO-uitkering ‘om loonkundige redenen’). De analyse laat echter geen enkel verschil tussen laag en hoog opgeleiden zien wat betreft arbeidscapaciteit voor ander werk: zowel van de laag- als hoogopgeleiden met een volledige WAO-uitkering zegt 39 procent dat zij ‘onmiddellijk’ 61 ander werk zouden kunnen verrichten . Deze bevinding geeft geen ondersteuning aan de tweede mogelijke verklaring. De meest plausibele verklaring voor de tamelijk hoog ingeschatte arbeidscapaciteit door de groep met een volledige WAO-uitkering lijkt dus te zijn dat, circa acht maanden na de WAO-beoordeling, de gezondheidssituatie bij een deel van hen dusdanig is verbeterd dat er weer mogelijkheden tot arbeid zijn. Er is bij deze groep dus geen sprake van duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid. Zij blijven echter - tenminste voorlopig, tot de eerste herbeoordeling - een volledige WAO-uitkering ontvangen, terwijl zij inmiddels wel arbeidscapaciteit hebben.
3.3.4
Inschatting arbeidscapaciteit bij gedeeltelijk werkzamen
60
61
Om loonkundige redenen wil zeggen dat men wel over resterende arbeidscapaciteit beschikt, maar dat het werk dat men zou kunnen verrichten onvoldoende verdiencapaciteit levert. Dit speelt met name bij 12-maandszieken die voor ziekmelding een hoog loon hadden (hoog opgeleiden). Wel verschillen de hoog- en laagopgeleiden met een volledige WAO-uitkering in hun inschatting van de huidige arbeidscapaciteit voor het oude werk: 26 procent van de hoogopgeleiden acht zich daartoe in staat tegenover10 procent van de laagopgeleiden.
70
Ruim een kwart van degenen die werkzaam zijn bij oude werkgever, maar niet volledig, denkt dat volledige hervatting in de toekomst nog mogelijk is Ruim een derde deel (37 procent) van de 12-maandszieken is anderhalf jaar na ziekmelding, bij de oude werkgever werkzaam. Hierbij gaat het in driekwart van de gevallen (73 procent) om een gedeeltelijke werkhervatting óf hervatting in ander werk. Aan deze groep die niet volledig het oude werk heeft hervat, is gevraagd of men in de toekomst denkt het oude werk wel volledig te kunnen verrichten. Het blijkt dat een kwart (27 procent) van deze groep inschat dat zij dat (zeker) zullen kunnen. Circa de helft (48 procent) is van mening dat dat niet meer zal gebeuren (zie tabel 3.4). De groep gedeeltelijk werkzamen zonder WAO-uitkering verwacht iets minder vaak dan die met een gedeeltelijke of met een volledige WAO-uitkering dat volledige hervatting in de oude functie mogelijk is (verschil is echter niet significant). Teruggerekend naar de totale groep 12-maandszieken betekent dit, dat - een half jaar na afloop van het ziektejaar - circa 10 procent volledig is hervat in het oude werk, 62 en dat 13 procent verwacht dat dit in de toekomst nog gaat gebeuren. Tabel 3.4
Inschatting toekomstige arbeidscapaciteit voor het oude werk voor degenen die werkzaam zijn bij oude werkgever, maar niet volledig het oude werk hebben hervat (%) bij oude werkgever werkzame 12-maandszieken 2001, die niet volledig het oude werk doen
3.3.5
geen WAO n=181
gedeeltelijk WAO n=612
volledig WAO n=180
totaal n=973
kan in de toekomst oude werk volledig hervatten denk (zeker) van wel 20 denk (zeker) van niet 55 weet het niet 25
28 48 25
30 43 27
27 48 25
Inschatting arbeidscapaciteit en andere kenmerken Van een groot aantal kenmerken is de samenhang met de inschatting van arbeidscapaciteit nagegaan. Behalve naar arbeidsongeschiktheidsklasse die in paragraaf 2.3.3 reeds is besproken, is gekeken naar: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, kostwinnerschap, gezondheid, voormalige uitvoeringsinstelling, wel of geen vast dienstverband, wel of geen vangnetgeval en bedrijfsgrootte. Huidige arbeidscapaciteit oude werk is tamelijk onafhankelijk van kenmerken 12maandszieken Uit de analyses blijkt dat de inschatting van de huidige arbeidscapaciteit voor het oue de werk (1 kolom in tabel 3.5) nauwelijks samenhangt met kenmerken van de 12maandszieken. Eerder constateerden we al dat er geen significante samenhang is 62
Deze 13 procent bestaat uit 6 procent niet-werkzamen en 7 procent gedeeltelijk werkzamen.
71
tussen arbeidscapaciteit voor het oude werk en arbeidsongeschiktheidsklasse. Van de hierboven genoemde kenmerken blijken alleen de gezondheid en ‘wel of geen vangnetgeval’ significant: van degenen die hun gezondheid als (soms) slecht beoordelen, geeft een relatief klein deel aan dat zij het oude werk onmiddellijk zouden kunnen hervatten; vangnetgevallen achten zich wat vaker geschikt voor het oude werk dan de niet-vangnetgevallen (23 procent tegenover 15 procent). Dit laatste kan verklaard worden uit het feit dat de niet-vangnetgevallen die nog wel in staat zijn hun oude werk te doen, ook daadwerkelijk vaker werkzaam zullen zijn, omdat hun werkgever verantwoordelijk is voor hun reïntegratie. We komen hen dus minder tegen onder de niet-werkenden dan bij de vangnetgevallen bij wie de oude werkgever geen reïntegratieplicht jegens hen heeft.
72
Tabel 3.5a Inschatting arbeidscapaciteit door niet-werkzamen, uitgesplitst naar naar persoons- en gezondheidskenmerken (%) niet-werkzame 12-maandszieken 2001 n=629 % met huidige arbeidscapaciteit voor: geslacht man vrouw kostwinner ja nee kostwinner naar geslacht man + kostwinner man + geen kostwinner vrouw + kostwinner vrouw + geen kostwinner leeftijd <35 jaar 35 t/m 49 jaar 50 jaar of ouder opleiding laag midden hoog diagnose psychisch beweging beweging gezondheid (zeer) goed gaat wel (soms) slecht *
n=1.906 % met toekomstige ar63 beidscapaciteit voor :
oude werk
ander werk
oude werk
ander werk
19 15
53 50
40 40
16 17
51 51 * 48 67 56 48 * 61 55 36
12 10 * 9 13
19 17 13 15 18 19 12 14 16 24 21 14 7 * 22 26 12
50 51 53 * 61 48 46 * 65 62 43
12 12 14 8 * 13 13 6 * 9 12 18 * 15 8 11 * 27 15 7
39 40 * 37 51 47 36 * 51 44 21 * 33 44 53 * 51 39 36 * 73 53 30
Verschillen zijn significant (p<0,05).
Met name leeftijd en gezondheid van belang voor inschatting arbeidscapaciteit Leeftijd en gezondheid geven de sterkste samenhang te zien met inschatting van arbeidscapaciteit. Dit geldt zowel voor de huidige arbeidscapaciteit voor ander werk, als voor de toekomstige arbeidscapaciteit voor het oude werk en voor de toekomstige arbeidscapaciteit voor ander werk. Jongeren en de groep die hun gezondheid (zeer) goed vindt, schatten hun arbeidscapaciteit relatief hoog in. Van de groep met een (soms) slechte gezondheid is slechts een zeer klein percentage (7 procent) van mening dat zij in de toekomst hun oude werk zouden kunnen hervatten. Toch denkt nog een substantieel deel van de-
63
Het percentage ‘weet niet’ is voor de toekomstige arbeidscapaciteit erg hoog: 23 procent voor het oude werk en 34 procent voor ander werk. Hierdoor is het percentage met arbeidscapaciteit vaak lager dan voor de huidige arbeidscapaciteit.
73
ze groep met (soms) slechte gezondheid dat zij ander werk zouden kunnen doen. Dit geldt zowel voor de huidige als toekomstige arbeidscapaciteit. Zowel fysieke als psychosomatische klachten spelen een rol in de beoordeling van de arbeidscapaciteit. Bij degenen die geen resterende arbeidscapaciteit denken te hebben, ligt het gemiddeld aantal fysieke beperkingen (Rand-schaal) en het gemiddeld aantal psychosomatische klachten (Voeg-schaal) duidelijk hoger dan bij degenen die zichzelf nog wel tot werken in staat achten (niet in tabel). Dat de groep met veel psychosomatische klachten minder arbeidscapaciteit ziet, betekent nog niet dat de groep die tot de diagnosecategorie ‘psychische klachten’ behoort dit ook doet. Zij denken juist vaker dan de rest dat zij in staat zijn ander werk te verrichten. Mannelijke kostwinners schatten hun arbeidscapaciteit lager in dan vrouwelijke kostwinners Kostwinners schatten hun arbeidscapaciteit niet veel anders in dan niet-kostwinners. Dit beeld verandert, wanneer we apart voor de mannen en vrouwen de inschatting van arbeidscapaciteit bezien. Mannelijke kostwinners blijken zowel hun huidige als toekomstige arbeidscapaciteit voor ander werk significant lager in te schatten dan vrouwelijke kostwinners (circa 10 procentpunten lager). Mannelijke niet-kostwinners lijken in hun inschatting sterk op vrouwelijke kostwinners (beide groepen schatten hun arbeidscapaciteit relatief hoog in), en mannelijke kostwinners op vrouwelijke nietkostwinners (beide groepen schatten hun arbeidscapaciteit relatief laag in). Deze verschillen zijn niet eenvoudig te verklaren. Mogelijk speelt een rol dat de mannelijke kostwinners in grotere mate het werk hebben hervat dan de rest (zie tabel 2.3) en dat degenen die als niet-werkend resteren daarom een geringere arbeidscapaciteit hebben (‘afroming’). Deze redenering verklaart echter niet waarom vrouwelijke nietkostwinners minder arbeidscapaciteit denken te hebben dan vrouwelijke kostwinners. De niet-kostwinnende vrouwen zijn immers in geringe mate aan het werk (zie tabel 2.3) en verwacht mocht dan worden dat bij de resterende - niet-werkende - groep van niet kostwinnende vrouwen nog veel arbeidscapaciteit aanwezig zou zijn.
74
Tabel 3.5b Inschatting arbeidscapaciteit door niet-werkzamen, uitgesplitst naar kenmerken van bedrijf en arbeidsverleden (%) niet-werkzame 12-maandszieken 2001 n=629 % met huidige arbeidscapaciteit voor:
n=1.906 % met toekomstige ar64 beidscapaciteit voor :
oude werk
ander werk
oude werk
ander werk
UWV UWV-Gak UWV-Cadans UWV-Uszo
18 17 13
* 51 57 37
12 10 9
* 39 43 35
grootte bedrijf <100 werknemers 100 t/m 499 >500 werknemers
16 15 25
53 52 44
10 11 16
40 43 46
duur dienstverband <1 jaar 1 of 2 jaar 3 t/m 5 jaar 6 t/m 10 jaar 11 t/m 20 jaar >20 jaar
19 19 11 21 11 18
* 56 54 61 47 51 34
14 11 10 9 12 10
* 51 40 42 39 36 26
vast dienstverband ja nee
15 21
49 58
11 11
* 38 43
vangnetgeval ja nee
* 23 15
49 58
12 11
* 45 38
*
Verschillen zijn significant (p<0,05).
De groep van UWV-Uszo, degenen met een vast en langdurig dienstverband hebben minder arbeidscapaciteit voor ander werk De 12-maandszieken van UWV-Uszo schatten hun arbeidscapaciteit voor ander werk lager in dan die van UWV-Gak en UWV-Cadans. Dit geldt zowel voor de huidige als toekomstige arbeidscapaciteit. Ook degenen die een vast dienstverband hadden bij hun oude werkgever en - in samenhang hiermee - degenen die niet tot de vangnetgevallen behoren, denken minder vaak dan de rest ander werk te kunnen verrichten. Naarmate dit dienstverband langer is, neemt de arbeidscapaciteit voor ander werk af. Verondersteld zou kunnen worden dat ambtenaren, vanwege hun rechtspositie, meer ‘honkvast’ zijn en daarom niet snel buiten de deur kijken voor arbeidsmogelijkheden. En dat een goede arbeidspositie met veel zekerheid aanleiding is om zich niet al te snel op ander werk te oriënteren. Bij nadere analyse blijkt deze laatste verklaring niet
64
Het percentage ‘weet niet’ is voor de toekomstige arbeidscapaciteit erg hoog: 23 procent voor het oude werk en 34 procent voor ander werk. Hierdoor is het percentage met arbeidscapaciteit vaak lager dan voor de huidige arbeidscapaciteit.
75
geheel op te gaan: de samenhang tussen ‘vastigheid’ en inschatting arbeidscapaciteit blijkt voornamelijk te worden veroorzaakt doordat de 12-maandszieken van UWVUszo en de groep met een vast en langdurig dienstverband vergeleken met de rest ouder is. Nadere analyse leert dat hun hogere leeftijd - en daarmee samenhangend hun slechtere gezondheid - een belangrijke reden is waarom zij hun resterende arbeidscapaciteit lager inschatten dan jongeren.
3.4
Kans op werk voor niet-werkenden Behalve de vragen naar inschatting van de arbeidscapaciteit, is aan de 12maandszieken ook gevraagd welke kans zij denken te hebben op werkhervatting bij oude of nieuwe werkgever. Het antwoord op deze vragen zal een combinatie zijn van de mogelijkheid van de respondent om te werken (arbeidscapaciteit), en de mogelijkheid die de werkgever en de arbeidsmarkt biedt. Kans op werkhervatting bij oude werkgever geschat op 10 à 15 procent Het percentage van de niet-werkende 12-maandszieken dat denkt binnen een half jaar bij de oude werkgever te hervatten is gering: slechts 10 procent denkt (zeker) dat dit zal gebeuren. De kans op werkhervatting bij de oude werkgever neemt nauwelijks toe als de periode niet meer beperkt is tot een half jaar: 16 procent denkt ooit nog bij de oude werkgever aan de slag te gaan. Circa tweederde (65 procent) weet zeker dat dat nooit meer zal gebeuren (zie tabel 3.6). Aan degenen die denken dat ze niet meer zullen terugkeren naar hun oude werkgever is gevraagd aan te geven hoe ze inschatten dat hun werkgever over terugkeer denkt en of ze zelf nog terug zouden willen. Van deze groep (zonder terugkeerkansen) is slechts een beperkt deel (19 procent) van mening dat hun werkgever hen wel graag terug zou hebben. Een veel groter deel van hen denkt het tegenovergestelde: 39 procent is van mening dat hun werkgever liever heeft dat zij een andere werkgever zoeken; 10 procent denkt dat hun werkgever liever ziet dat zij in de WAO blijven; bijna een kwart (22 procent) weet niet wat hun werkgever ervan vindt of wil het niet zeggen; de resterende 10 procent noemt overige redenen. Maar ook de respondent zelf wil lang niet altijd terug. Van degenen die verwachten niet binnen een half jaar bij hun oude werkgever te kunnen gaan werken, zegt ruim de helft (53 procent) dat ze dit zelf ook beslist niet zouden willen, ook al was het mogelijk. Eenderde deel (34 procent) zou echter wel graag het werk bij de oude werkgever hervatten; de overige 14 procent twijfelt.
76
Tabel 3.6
Kans op werk bij oude en bij nieuwe werkgever (%) niet-werkzame 12-maandszieken 2001 geen WAO n=107
gedeeltelijk WAO n=148
volledig WAO n=352
totaal n=607
verwacht binnen half jaar bij oude werkgever te werken ja, (waarschijnlijk) wel nee, waarschijnlijk niet nee, zeker niet weet het niet
5 10 84 2
12 8 74 7
11 7 73 9
10 8 75 7
verwacht ooit nog bij oude werkgever te werken ja, (waarschijnlijk) wel nee, waarschijnlijk niet nee, zeker niet weet het niet
8 10 76 6
17 12 60 11
17 10 64 9
16 11 65 9
kans op werk bij nieuwe werkgever binnen half jaar is groot niet groot, niet klein klein weet het niet
26 19 46 9
21 18 54 8
12 13 68 7
17 15 61 8
gemakkelijk of moeilijk om, gegeven gezondheid, baan bij nieuwe werkgever te vinden gemakkelijk niet gemakkelijk, niet moeilijk moeilijk weet het niet
15 22 56 8
10 15 70 6
6 10 78 6
9 14 72 6
Kans op werk bij nieuwe werkgever als gering ingeschat De kans op een baan bij een nieuwe werkgever wordt door de niet-werkende 12maandszieken niet beter ingeschat als de kans bij de oude werkgever. Bijna tweederde (61 procent) acht de kans om binnen een half jaar werk te hebben gevonden bij een nieuwe werkgever klein en bijna driekwart denkt dat het gegeven hun gezondheid moeilijk is om bij een nieuwe werkgever werk te vinden. Slechts een minderheid (17 procent) gaat er van uit dat zij over een half jaar werkzaam zijn bij een nieuwe werkgever. Groep zonder WAO schat kans bij oude werkgever relatief laag in; kans bij nieuwe werkgever relatief hoog De groep die geen WAO-uitkering ontvangt, denkt in (nog) mindere mate dan de groep met een gedeeltelijke of volledige WAO-uitkering weer terug te kunnen naar hun oude werkgever. Dat is ook wel te verwachten, omdat het hier een groep betreft, waarvan bij de WAO-beoordeling is vastgesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt zijn
77
voor hun oude werk, maar dat zij wel voldoende verdiencapaciteit hebben voor ander werk. Dit andere werk was blijkbaar niet voorhanden bij de oude werkgever. Opmerkelijk is dat de kans op terugkeer bij de oude werkgever niet verschilt tussen de niet-werkzamen met een gedeeltelijke en die met een volledige WAO-uitkering. Dit verschil is wel aanwezig wat betreft kans op werk bij een nieuwe werkgever; daar is de groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering (volgens eigen opgave) enigszins in het voordeel. Maar de beste kans ligt hier voor de groep zonder WAO.
3.5
Houding ten aanzien van werken Motivatie In onderzoek wordt vaak een verband gevonden tussen de mate van werkhervatting en de motivatie van de uitkeringsgerechtigde om weer aan het werk te gaan. Overigens is het moeilijk om in deze gevallen te spreken van een causaal verband. De motivatie wordt in deze onderzoeken meestal pas vastgesteld na de werkhervatting. De meer positieve houding ten aanzien van werken kan evengoed een gevolg zijn van de werkhervatting als de oorzaak ervan. Desalniettemin is het interessant de houding ten aanzien van werken in kaart te brengen. Vrijwel iedereen vindt werken belangrijk Er is een zestal uitspraken over het belang van werken aan de 12-maandszieken 65 voorgelegd. In tabel 3.7 staat zowel voor de werkenden als de niet-werkenden beschreven in welke mate men het (helemaal) eens is met deze uitspraak. Op basis van de scores op de afzonderlijke items is per respondent een somscore gemaakt (schaalscore voor het belang dat men aan werken hecht). Op deze schaal die loopt van 1 (helemaal niet belangrijk) tot 5 (zeer belangrijk) scoren de 12-maandszieken gemiddeld een 4,04. Uit tabel 3.7 blijkt dat de werkende 12-maandszieken op vier van de zes uitspraken iets hoger scoren dan de niet-werkenden en dat ook hun gemiddelde score voor het belang dat zij aan werken toekennen iets hoger is. Uit een dergelijk klein verschil kan geen bevestiging worden gevonden voor de veronderstelling dat de meest gemotiveerden meer aan het werk komen. De verschillen zijn, hoewel significant, slechts mi66 nimaal . De conclusie kan dan ook luiden dat zowel werkende als niet-werkende 12maandszieken groot belang hechten aan betaald werken. Er blijken onder beide groepen 12-maandszieken nauwelijks respondenten die het niet eens zijn met de stellingen. Ook wanneer naar andere kenmerken van de 12-maandszieken wordt gekeken, blijkt
65 66
In tegenstelling tot de rest van dit hoofdstuk worden ook de werkenden in de analyse betrokken. Vanwege het grote aantal respondenten zijn kleine verschillen al snel significant.
78
het hebben van werk door vrijwel alle groepen 12-maandszieken belangrijk gevonden. Er blijken geen significante verschillen naar geslacht, opleiding, leeftijd, uitvoeringsinstelling, arbeidsongeschiktheidsklasse, wel of geen vast dienstverband en wel of geen vangnetgeval. Alleen naar diagnose blijkt er enig verschil: de psychisch zieken hechten iets minder belang aan het hebben van werk dan de andere diagnosegroepen: een score van 3,9 versus 4,1 (significant verschil). Tabel 3.7
Percentage dat het (helemaal) eens is met uitspraken over het belang dat men aan werken hecht, uitgesplitst naar werkenden en nietwerkenden 12-maandszieken 2001
Betaald werken is een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven. Het hebben van een baan is doorgaans een bron van tevredenheid in het leven. Werk geeft het leven zin. Als ik genoeg geld had voor de rest van mijn leven, zou ik toch willen (blijven) werken. Ik vind het leuk om met anderen over werk te praten. Een baan betekent voor mij persoonlijk meer dan alleen geld. gemiddelde schaalscore (1 - 5) * 1
1
werkenden (n=1.635)
nietwerkenden (n=1.919)
totaal (n=3.554)
92
87
89*
86 74
84 70
85 72
70
66
67*
74
73
74
85
79
82*
4,07
4,02
4,04*
Verschillen tussen werkenden en niet-werkenden zijn significant (p<0,05) De schaal loopt van 1 (helemaal oneens) naar 5 (helemaal eens).
Concessiebereidheid Ook de mate waarin men concessies wil doen om een baan te krijgen, wordt medebepalend geacht voor de mate waarin men het werk hervat. Aan de 12maandszieken die niet werken, maar die zichzelf nog wel in staat achten om te werken, is een aantal uitspraken voorgelegd om deze concessiebereidheid vast te stellen. In tabel 3.8 staan de resultaten, uitgesplitst naar geslacht.
79
Tabel 3.8
Percentage dat het (on)eens is met uitspraken over concessiebereidheid, naar geslacht niet-werkzame 12-maandszieken 2001, die (misschien) nog kunnen werken mannen n=207
eens met de stelling: Ook passend werk, waarmee ik iets minder verdien, zou ik aanpakken. Ik wil ook passend werk zoeken buiten de regio waar ik woon. Ik wil best als ik geen vast dienstverband kan verwerven een tijdelijke baan aanvaarden. Ik wil best nog een opleiding volgen als ik daarmee weer aan het werk kom. oneens met de stelling: Ik ben niet van plan een baan beneden mijn niveau te accepteren. Ik accepteer alleen een leuke baan. Ik hoef niet zo nodig te werken, ik vind het wel prima zo. gemiddelde score (1-3) * 1
1
vrouwen n=286
totaal n=493
61
67
65*
40
27
33*
70
74
72
81
86
84*
47 42
57 35
52* 38*
83
84
84
1,7
1,7
1,7
Verschillen tussen mannen en vrouwen zijn significant (p<0,05) 1=hoge mate van concessiebereidheid, 3=geringe mate van concessiebereidheid
Verschil tussen mannen en vrouwen in type concessiebereidheid Op een aantal uitspraken zijn er significante verschillen tussen mannen en vrouwen. Zo hebben vrouwen minder bezwaar tegen minder verdienen, tegen een baan van een lager niveau, en zijn zij ook wat vaker bereid een opleiding te volgen als ze daarmee weer aan het werk kunnen komen. Zij zijn daarentegen minder bereid buiten de regio werk te zoeken en zij stellen vaker dan mannen de voorwaarde dat een baan leuk moet zijn alvorens deze te accepteren. Doordat vrouwen op een aantal punten meer bereid zijn om concessies te doen dan mannen en op andere punten minder, is er geen verschil in de totaalscore voor concessiebereidheid. Een verklaring voor de gevonden verschillen op een aantal stellingen zou kunnen zijn dat vrouwen relatief vaak geen kostwinner zijn en daardoor minder financiële verantwoordelijkheid dragen. Deze verklaring blijkt echter alleen op te gaan ten aanzien van de eerste stelling: kostwinners zijn het daar vaker mee oneens, zowel bij mannen als bij vrouwen. Voor de andere stellingen waar we verschillen constateerden tussen mannen en vrouwen, blijken deze niet veroorzaakt te worden door kostwinnerschap.
80
Weinig verschil naar WAO-klasse Slechts op twee van de zeven uitspraken zijn er significante verschillen naar WAOklasse. De groep zonder WAO-uitkering is in relatief sterke mate bereid een baan aan te nemen waarmee men minder verdient: 73 procent zou dat doen versus 57 procent bij gedeeltelijk WAO en 66 procent bij volledig WAO. Een ander verschil betreft de bereidheid om een tijdelijke baan te aanvaarden: 81 procent van de groep zonder WAO heeft daar geen problemen mee, terwijl dat bij gedeeltelijk WAO 72 procent en bij volledig WAO 68 procent betreft. Verondersteld zou kunnen worden dat de grotere bereidheid bij de groep zonder WAO veroorzaakt wordt doordat deze groep meer jongeren, meer vangnetgevallen en meer niet-kostwinnende vrouwen omvat. Deze groepen hechten wellicht minder waarde aan een vaste baan met hoog loon. Deze veronderstelling blijkt echter niet op te gaan: de groep zonder WAO-uitkering blijft meer concessiebereid, ook wanneer rekening wordt gehouden met bovengenoemde verschillen.
3.6
Zoekactiviteiten Zieke werknemers dienen zich - conform de Wet Verbetering Poortwachter - in te spannen voor herstel en werkhervatting. Het actief zoeken naar werk is daar onderdeel van. Het is daarom interessant na te gaan in welke mate de 12-maandszieken uit 2001 zoekactiviteiten hebben ontplooid. Een aantal vragen over zoekactiviteiten is niet gesteld aan de groep die zegt absoluut niet meer tot werken in staat te zijn (dit is 20 procent van de niet-werkenden). Groot deel zoekt niet naar werk Van de niet-werkenden zegt - 8 maanden na afloop van het ziektejaar - 29 procent 67 op zoek te zijn naar een betaalde baan (zie tabel 3.9) . Dit betekent dat het grootste deel van de groep niet-werkenden, op het moment van enquête niet naar werk zoekt (71 procent). Het al dan niet zoeken naar werk blijkt - uiteraard - sterk samen te hangen met de wijze waarop de niet-werkenden hun arbeidscapaciteit voor ander werk inschatten. Maar toch altijd nog 30 procent van de groep die zegt zonder meer in staat te zijn om ‘onmiddellijk’ in ander werk te hervatten, zoekt niet. Van de groep die denkt onder bepaalde voorwaarden in ander werk te kunnen hervatten, zoekt 56 procent niet (niet in tabel). Helaas kan met de beschikbare data niet achterhaald worden waarom zij niet zoeken. Verondersteld zou kunnen worden dat zij de mogelijkheid tot
67
Ter aanvulling hierop: in de schriftelijke enquête is aan alle 12-maandszieken (zowel werkend als niet-werkend) de vraag voorgelegd of men sinds de ziekmelding zelf heeft geprobeerd bij een andere werkgever werk te vinden. 26 procent, mannen en vrouwen gelijk, heeft hierop bevestigend geantwoord. Er is een gering verschil tussen werkenden en niet-werkenden: 24 procent van de werkenden respectievelijk 28 procent van de niet-werkenden heeft bij een andere werkgever geprobeerd aan het werk te komen.
81
werkhervatting in het oude werk afwachten. Gezien het geringe percentage dat volledige werkhervatting in het oude werk mogelijk acht, lijkt dit echter niet de belangrijkste reden. Mogelijk nemen zij genoegen met de (gedeeltelijke) WAO-uitkering, of hebben zij besloten tijdelijk te stoppen met werken. Vrouwelijke kostwinners zoeken relatief vaak naar werk Vaak wordt verondersteld dat vrouwen minder op werkhervatting zijn gericht dan mannen, omdat zij geen kostwinner zijn of omdat zij hun tijd willen besteden aan zorgtaken. De 12-maandszieken uit 2001 geven echter geen bevestiging van dit beeld. Vrouwen blijken niet minder vaak naar werk op zoek te zijn dan mannen en kostwinners zoeken niet vaker dan niet-kostwinners (niet in tabel). Nadere analyse leert dat de mannelijke kostwinners het minst vaak naar werk zoeken (22 procent) en de vrouwelijke kostwinners het meest (46 procent). Een mogelijke verklaring voor dit onverwachte feit zou kunnen zijn, dat de groep mannelijke kostwinners wat betreft hervattingsmogelijkheden - 8 maanden na afloop van het ziektejaar - reeds sterk is afgeroomd: de mannelijke kostwinners die maar enigszins kunnen werken, hebben het werk op dat moment al hervat en de groep die resteert heeft nog maar weinig mogelijkheden. Deze veronderstelling wordt ondersteund door de resultaten uit tabel 2.5, waar is gebleken dat de mannelijke kostwinners - 8 maanden na afloop van het ziektejaar - in relatief geringe mate arbeidscapaciteit voor ander werk zien. Ook de resultaten uit tabel 2.3 lijken deze verklaring (deels) te ondersteunen: een half jaar na afloop van het ziektejaar zijn de mannelijke kostwinners inderdaad veel vaker aan het werk dan de mannelijke niet-kostwinners (52 procent versus 30 procent). Maar anderzijds hebben ook de vrouwelijke kostwinners dan relatief vaak het werk hervat (49 procent), terwijl de resterende niet-werkende vrouwelijke kostwinners toch relatief vaak op zoek zijn naar werk. Met andere woorden: de ‘afromingshypothese’ lijkt wel voor mannen maar niet voor vrouwen op te gaan.
82
Tabel 3.9
Percentage dat - 8 maanden na afloop van ziektejaar - naar werk zoekt, uitgesplitst naar een aantal kenmerken* niet-werkzame 12-maandszieken 2001 (n=629)
totaal kostwinner en geslacht man + kostwinner man + geen kostwinner vrouw + kostwinner vrouw + geen kostwinner leeftijd <35 jaar 35 t/m 49 jaar 50 jaar of ouder arbeidsongeschiktheidsklasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO gezondheid (zeer) goed gaat wel (soms) slecht vast dienstverband ja nee vangnet ja nee ondersteuning door UWV/reïntegratiebedrijf ja nee *
29 22 39 45 26 30 37 19 56 38 16 50 32 23 27 37 41 27 46 18
Alleen de variabelen die significant samenhangen (p<0,05) met het zoeken naar werk zijn in de tabel opgenomen. Niet significant zijn: geslacht, kostwinner, opleiding, UWV, grootte bedrijf.
De groep zonder WAO, zonder vast dienstverband en vangnetgevallen zijn relatief vaak op zoek naar werk De groep zonder WAO-uitkering is veel vaker op zoek naar werk dan die met een volledige WAO-uitkering, respectievelijk 56 en 16 procent (zie tabel 3.9). Dat deze laatste groep weinig zoekt is te verwachten: zij heeft immers geen verdiencapaciteit meer en heeft geen sollicitatieplicht. Waarom de niet-werkende 12-maandszieken met een gedeeltelijke WAO-uitkering zoveel minder naar werk zoeken (38 procent) als de groep zonder WAO is niet geheel duidelijk. Immers, verondersteld zou kunnen worden dat zij, voor het deel dat zij arbeidsgeschikt zijn, naar werk moeten zoeken. Anderzijds blijkt dat slechts de helft (48 procent) van deze groep, naast de gedeeltelijke WAOuitkering, een WW-uitkering ontvangt, waaraan een sollicitatieplicht is gekoppeld. De andere helft heeft, naast de gedeeltelijke WAO-uitkering, naar eigen zeggen geen andere uitkering. Deze groep heeft dus geen sollicitatieplicht en is daarmee vrij om te kiezen of men al dan niet op zoek naar werk gaat. Mogelijk heeft deze groep besloten genoegen te nemen met de gedeeltelijke WAO-uitkering, en deze verder niet aan
83
te vullen met inkomen uit werk. De vangnetgroep en - hiermee samenhangend - de 12-maandszieken zonder vast dienstverband zijn relatief vaak op zoek naar werk (41 en 37 procent). Ook voor hen lijkt de ‘afromingshypothese’ te kunnen worden gesteld. Zij zijn, een half jaar na afloop van het ziektejaar, in veel geringere mate werkzaam dan de overige 12maandszieken. De resterende niet-werkende groep vangnetgevallen beschikt over relatief veel arbeidscapaciteit en zal daarom meer naar werk (kunnen) zoeken. Indien reïntegratiehulp: vaker op zoek naar werk Bijna de helft (46 procent) van de niet-werkende 12-maandszieken die reïntegratiehulp krijgen of hebben gekregen, is op zoek naar werk. Hoewel dit percentage wel veel hoger ligt dan bij de overige niet-werkenden (van hen zoekt 18 procent), zou het toch ook als betrekkelijk laag kunnen worden opgevat. Immers de groep aan wie reïntegratiehulp wordt geboden, heeft nog kansen op de arbeidsmarkt. Mogelijk dat zij in een langdurig reïntegratietraject zitten dat zij eerst willen of moeten afronden voordat zij op zoek gaan naar werk. Advertenties bekijken het meest populaire zoekkanaal, uitzendbureau het minst populair De 12-maandzieken die (misschien) nog kunnen werken, zijn acht mogelijke manieren op werk te zoeken voorgelegd. Daarbij is gevraagd of zij zelf op die manier naar werk gezocht hebben. De uitkomsten zijn te vinden in tabel 3.10. Bijna driekwart heeft advertenties voor vacatures bekeken. Relatief weinig wordt gebruik gemaakt van het uitzendbureau: 22 procent is daar ingeschreven. Circa de helft is ingeschreven bij het arbeidsbureau of CWI, deels blijkbaar voor de formaliteit, gezien de bevinding dat een veel kleiner percentage (37 procent) ook naar werk heeft gezocht via dit zoekkanaal. De overige zoekkanalen worden telkens door circa eenderde deel gebruikt. Vrijwel iedereen (89 procent) heeft minimaal één zoekkanaal gebruikt. Het gemiddelde aantal zoekkanalen bedraagt 3,2.
84
Tabel 3.10
Percentage dat zoekkanaal heeft gebruikt, van de niet-werkzame 12maandszieken 2001 die (misschien) nog kunnen werken niet-werkzame 12-maandszieken, die (misschien) nog kunnen werken (n=493)
zoekkanaal nieuwe werkgever advertenties bekeken gezocht via arbeidsbureau/CWI ingeschreven bij arbeidsbureau/CWI sollicitatiebrieven geschreven ingeschreven bij uitzendbureau op goed geluk werkgevers benaderd via vrienden, kennissen, familie gezocht op Internet gezocht
72 37 49 37 22 34 37 31
minimaal één van deze zoekkanalen gebruikt sinds ziekmelding
89
gemiddeld aantal zoekkanalen
3,2
Mannen en vrouwen gebruiken dezelfde zoekkanalen; de groep zonder WAOuitkering gebruikt alle kanalen relatief vaak Er blijkt geen verschil te zijn tussen mannen en vrouwen wat betreft het aantal en de aard van de zoekkanalen die zij gebruiken. De arbeidsongeschiktheidsklasse hangt wel met vrijwel alle zoekkanalen samen: de groep zonder WAO-uitkering maakt het vaakste gebruik van elk zoekkanaal, de groep met een volledige WAO-uitkering het minst vaak. Vangnetgevallen zoeken relatief vaak via arbeids- en uitzendbureau; vaker op goed geluk werkgevers benaderd Degenen die behoren tot de vangnetgevallen respectievelijk geen vast dienstverband hadden, zoeken twee keer zo vaak als de anderen werk via het uitzendbureau. Zij staan ook vaker ingeschreven bij het arbeidsbureau of CWI (66 procent versus 44 procent). Bovendien nemen zij vaker dan de rest zelf initiatief om op goed geluk werkgevers te benaderen: 46 procent van de vangnetgevallen versus 31 procent van de rest. Hoogopgeleiden zoeken relatief vaak via Internet Internet is vergeleken met de andere zoekkanalen een jong medium. In het algemeen wordt internet relatief vaak door jongeren gebruikt (Van Dijk e.a. 2000, p. 140). Wat betreft het gebruik van Internet voor het opzoeken van vacatures blijkt dit echter niet het geval. Van de middelste leeftijdsgroep (35 t/m 49 jaar) zoekt 40 procent via Internet naar werk, van de groep onder de 35 jaar is dat 29 procent. De oudste leeftijdsgroep (50 jaar of ouder) zoekt - met 21 procent - het minst via Internet.
85
3.7
Vergelijking tussen 1999 en 2001 Met enig voorbehoud kan een vergelijking tussen de 12-maandszieken van 1999 en die van 2001 worden gemaakt. Dit voorbehoud is nodig omdat ten opzichte van 1999 een aantal vragen enigszins is gewijzigd of omdat vragen aan een iets andere respondentgroep zijn gesteld. Voor de inschatting van de arbeidscapaciteit op het moment van enquêteren (dit is 8 maanden na het eerste ziektejaar) kan door deze wijzigingen helaas geen vergelijking worden gemaakt. Wat betreft de toekomstige arbeidscapaciteit zijn de bevindingen van 2001 bijna exact gelijk aan die van 1999, dit 68 geldt zowel voor de inschatting wat betreft het oude werk als voor ander werk . Terwijl de niet-werkende 12-maandszieken van 2001 hun arbeidscapaciteit voor het oude werk even hoog inschatten als die van 1999, blijkt echter dat zij hun kansen om bij hun oude werkgever aan het werk te komen veel geringer achten: in 2001 denkt slechts 10 procent van de niet-werkenden binnen een half jaar bij de oude werkgever aan het werk te zijn en 16 procent denkt dat ‘ooit’ nog zal gebeuren; in 1999 lagen deze percentages een stuk hoger: respectievelijk 21 en 27 procent. Over de kansen om bij een nieuwe werkgever aan de slag te komen oordelen de 12-maandszieken van 1999 en die van 2001 daarentegen vrijwel gelijk: in beide jaren acht 16 à 17 procent de kans groot en ruim 60 procent acht de kans klein. Ook een vergelijkbaar percentage zegt op het moment van enquête (8 maanden na afloop van het ziektejaar) op zoek te zijn naar werk (circa 30 procent). Wel zijn zoekers veel actiever in het zoeken naar een nieuwe werkgever dan in 1999: de mate waarin verschillende zoekkanalen door niet-werkenden worden gebruikt, ligt een stuk hoger dan in 1999 (met uitzondering van ‘via familie, vrienden of bekenden 69 gezocht’) . Met name het gebruik van Internet is flink gestegen. Met andere woorden: de kans op terugkeer naar de oude werkgever is in de ogen van de 12-maandszieken verminderd en hun zoekinspanningen naar een nieuwe werkgever zijn toegenomen; dit alles bij een gelijkblijvende arbeidscapaciteit.
68
69
Voor vergelijking van de inschatting toekomstige arbeidscapaciteit voor het oude werk: vergelijk tabel 2.3 in dit rapport met tabel 2.3 in Jehoel-Gijsbers en Van der Giezen (2000). Voor inschatting toekomstige arbeidscapaciteit ander werk: respectievelijk tabel 4.3 en tabel 2.4. De vragen naar het gebruik van zoekkanalen zijn, in tegenstelling tot in 1999, niet gesteld aan degenen die denken nooit meer aan het werk te kunnen (dit is 20 procent van de niet-werkenden). Maar als iedereen uit deze groep op alle zoekkanalen ‘nee’ zou hebben geantwoord, dan nog ligt het percentage gebruikers per zoekkanaal veel hoger dan in 1999 (met uitzondering van dat voor ‘familie etc.’).
86
3.8
Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk is nagegaan hoe 12-maandszieken die niet werkzaam zijn hun arbeidscapaciteit beoordelen, hoe zij hun kansen op werk inschatten en op welke wijze zij naar werk zoeken. Inschatting van arbeidscapaciteit door niet-werkenden Ruim anderhalf jaar na afloop van het ziektejaar denkt ongeveer de helft van de nietwerkzame 12-maandszieken dat zij nu of in de toekomst in staat zijn te werken, eventueel met aanpassingen of onder bepaalde voorwaarden (afhankelijk van de vraagstelling varieert het percentage van 41 tot 57 procent). Daarbij gaat het vooral om het verrichten van ander werk. De arbeidscapaciteit om het oude werk weer volledig te hervatten is gering: slechts 4 procent zou dat ‘onmiddellijk’ kunnen, slechts 11 procent denkt dat in de toekomst wel te kunnen. De niet-werkende 12-maandszieken zijn dus vooral aangewezen op ander werk dat veelal bij een andere werkgever zal moeten worden verworven. Welke kenmerken hangen samen met arbeidscapaciteit? De arbeidscapaciteit wordt door de groep niet-werkenden zonder WAO-uitkering als het hoogst ingeschat. Het verschil met de groep die een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt is echter gering. De groep niet-werkenden met een volledige WAO-uitkering scoort duidelijk het laagst als het gaat om de vraag of zij weer kunnen werken. Toch blijkt nog de helft van deze groep te zeggen dat zij - gezien hun gezondheid - in de toekomst weer aan het werk kan en geeft 43 procent aan ‘onmiddellijk’ het oude of ander werk te kunnen verrichten, tenminste als dat gepaard mag gaan met aanpassingen of bepaalde voorwaarden. 70
Arbeidscapaciteit heeft - uiteraard - veel te maken met gezondheid. Minimaal driekwart van de groep die hun gezondheid als goed of zeer goed ervaart, denkt in de toekomst in ander werk te kunnen werken, terwijl dat bij de groep bij wie de gezondheid (soms) slecht is, circa een derde is. In samenhang met gezondheid blijkt dat naarmate men jonger is, men vaker over arbeidscapaciteit zegt te beschikken. De scheidslijn ligt bij 50 jaar: daarboven daalt de arbeidscapaciteit drastisch. Mannelijke kostwinners en vrouwelijke niet-kostwinners die 8 maanden na het ziektejaar nog niet aan het werk zijn, schatten hun arbeidscapaciteit laag in. Terwijl mannen hun arbeidscapaciteit niet anders inschatten dan vrouwen en kostwinners niet anders dan niet-kostwinners, blijken mannelijke kostwinners wel duidelijk te verschillen van
70
Van de 34 procent die ‘weet niet’ antwoordt op de vraag om men ander werk zal kunnen verrichten, zal in werkelijkheid ook een deel in ander werk kunnen hervatten.
87
vrouwelijke kostwinners en mannelijke niet-kostwinners van vrouwelijke nietkostwinners. Mannelijke niet-kostwinners lijken in hun inschatting sterk op vrouwelijke kostwinners (beide groepen schatten hun arbeidscapaciteit relatief hoog in). Mannelijke kostwinners lijken op vrouwelijke niet-kostwinners (beide groepen schatten hun arbeidscapaciteit relatief laag in). De geringe arbeidscapaciteit bij mannelijke kostwinners kan wellicht worden verklaard uit het feit dat zij in grotere mate het werk hebben hervat dan de rest en dat de resterende groep daarom een geringere arbeidscapaciteit heeft (‘afroming’). Waarom vrouwelijke niet-kostwinners hun arbeidscapaciteit als gering inschatten is niet duidelijk. Kansen op werk bij oude en nieuwe werkgever Slechts een klein deel van de niet-werkzame 12-maandszieken denkt ooit nog bij de oude werkgever terug te kunnen keren. Dit geldt voor alle WAO-klassen in vergelijkbare mate. Maar ook het aandeel dat denkt binnen een half jaar een nieuwe werkgever te kunnen vinden, is niet erg groot. De groep zonder WAO-uitkering schetst een relatief slechte positie als het gaat om de oude werkgever en een relatief goede positie als het gaat om een andere werkgever. Maar zelfs van deze groep denkt circa de helft dat hun kansen klein zijn om binnen een half jaar een nieuwe werkgever te vinden. De geringe kansen om, hetzij bij de oude hetzij bij een nieuwe werkgever, werk te vinden, staan tegenover een relatief hoge mate van arbeidscapaciteit die de nietwerkenden zichzelf toedichten, tegen het grote belang dat de 12-maandszieken aan werken hechten en tegen de tamelijk hoge mate waarin men concessies wil doen om aan het werk te komen. Met andere woorden: het niet werken lijkt meer verklaard te worden door de geringe mogelijkheden die de arbeidsmarkt hen biedt dan door geringe mogelijkheden en motivatie van de 12-maandszieken zelf. Zoekactiviteiten Bijna driekwart van de niet-werkende 12-maandszieken is - 8 maanden na afloop van het ziektejaar - niet op zoek naar werk. Dit zou vanzelfsprekend zijn, als het hier alleen om mensen zou gaan die geen of weinig arbeidscapaciteit hebben. Maar ook van de groep die zegt onmiddellijk in staat te zijn in ander werk te hervatten, zoekt een groot deel niet (30 procent); van de groep die denkt onder bepaalde voorwaarden of met bepaalde aanpassingen denkt te kunnen werken, zoekt ruim de helft niet. Mogelijk dat deze 12-maandszieken niet naar ander werk zoeken, omdat zij afwachten of men in het oude werk weer aan de slag kan. Bij degenen die van UWV of een reïntegratiebedrijf begeleiding bij het vinden van werk krijgen, zoekt ruim de helft niet. Voor deze groep zou als verklaring kunnen gelden dat zij eerst het verloop hun reïntegratietraject af willen of moeten wachten. Terwijl - acht maanden na afloop van het ziektejaar - 29 procent van de nietwerkenden zegt op zoek te zijn naar werk, heeft een veel groter percentage (89 procent) sinds ziekmelding minimaal één zoekkanaal richting nieuwe werkgever gebruikt
88
(het gaat hier wel alleen om niet-werkenden die denken dat zij (misschien) nog kunnen werken). Gemiddeld gaat het om 3,2 zoekkanalen per niet-werkende. Het bekijken van advertenties blijkt nog steeds het meest toegepast. Maar ook het gebruik van Internet om een baan te vinden heeft inmiddels een redelijke plaats verworven (door 31 procent gebruikt). Vergelijking tussen 1999 en 2001 Het oordeel over de toekomstige arbeidscapaciteit is voor de 12-maandszieken van 2001 vrijwel gelijk aan die van 1999, dit geldt zowel voor de inschatting wat betreft het oude werk als voor ander werk. Terwijl de kansen op werkhervatting bij de oude werkgever in 2001 als veel geringer worden beoordeeld dan in 1999, worden de kansen op werkhervatting bij een nieuwe werkgever hetzelfde ingeschat. Ook het percentage dat naar werk zoekt, is in beide jaren vrijwel gelijk. Wel zijn zoekers veel actiever in het zoeken naar een nieuwe werkgever dan in 1999, met name het gebruik van Internet is flink gestegen. Conclusie In discussies over de WAO wordt vaak impliciet van de veronderstelling uitgegaan dat de groep met een volledige WAO-uitkering ook volledig arbeidsongeschikt is en dus niet meer in staat tot werken. In dit hoofdstuk is heel duidelijk geworden dat de verdiencapaciteit (waarop de WAO-klasse is gebaseerd) niet gelijk is aan de arbeidscapaciteit. Mensen met een volledige WAO-uitkering blijken naar eigen inschatting wel degelijk nog over arbeidscapaciteit te beschikken. Uiteraard is dit in mindere mate het geval dan bij de niet-werkenden die geen of een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvan71 gen, maar toch zo’n 30 tot 50 procent van de groep met volledig WAO denkt in de toekomst te kunnen werken. Een rekenexercitie in dit hoofdstuk heeft laten zien dat minimaal 20 en maximaal 26 procent van de huidige WAO-instroom tot ‘duurzaam volledig arbeidsongeschikt’ kan worden gerekend als dit zou worden gebaseerd op het eigen oordeel van de WAO-ers over de arbeidscapaciteit. Wanneer ook nog degenen die om loonkundige redenen volledig arbeidsongeschikt worden verklaard hieraan zouden worden toegevoegd, worden deze percentages hoger. Het lijkt zinvol om meer inzicht te krijgen in de groep die om loonkundige redenen een volledige WAO-uitkering ontvangt. Daarnaast lijkt het ook zinvol om meer inzicht te krijgen in het reïntegratiegedrag van werkgevers: waarom bieden zij - in de ogen van 12-maandszieken - minder dan voorheen (in 1999) hun werknemers de gelegenheid te reïntegreren, terwijl de arbeidscapaciteit van de 12-maandszieken gelijk is gebleven? Maar ook het zoekgedrag van 12-maandszieken roept vragen op. Waarom zoeken 12-maandszieken die zelf aangeven over arbeidscapaciteit te beschikken niet naar werk? Welke verdere mogelijk71
Percentage is afhankelijk van de vraagstelling.
89
heden zijn er om hen daartoe te stimuleren en in hoeverre zou dit het beroep op de WAO of WW kunnen doen verlagen?
91
4
4.1
HULP BIJ REÏNTEGRATIE
Inleiding De begeleiding van arbeidsongeschikten bij de terugkeer naar werk is in de afgelopen jaren flink aan verandering onderhevig geweest. In het reïntegratieproces van de 12-maandszieken van 2001 wordt onderscheid gemaakt in een ‘eerste’ en een ‘tweede spoor’. Hulp bij reïntegratie naar de oude werkgever (eerste spoor) komt in het rapport Van ziekmelding tot WAO (Van Deursen en Van der Burg, 2002) aan bod. Deze hulp wordt verleend door de werkgever en arbodienst. Hulp bij reïntegratie naar een nieuwe werkgever (tweede spoor) staat in dit hoofdstuk centraal. Dit betekent dat de rol van UWV en de reïntegratiebedrijven zal worden belicht. In verband met de invoering van de Wet Rea in juli 1998 zal ook bestudeerd worden of er verschillen bestaan in de mate van begeleiding en de aard en de waardering van de begeleiding ten opzichte van voorgaande jaren. De vraagstellingen voor dit hoofdstuk luiden: 1. 2. 3.
Wat is de omvang en de aard van de hulp bij reïntegratie door UWV en reïntegratiebedrijven aan de 12-maandszieken uit 2001? Welke groepen 12-maandszieken ontvangen deze hulp en hoe oordelen zij hierover? Zijn er verschillen met 1999?
Indeling van dit hoofdstuk In paragraaf 4.2 wordt eerst een korte beschrijving gegeven van de wijze waarop de begeleiding bij terugkeer naar werk is geregeld. In paragraaf 4.3 wordt de omvang van reïntegratiehulp besproken waarna in paragraaf 4.4 specifieker wordt ingegaan op de hulp door UWV en in paragraaf 4.5 op de hulp door het reïntegratiebedrijf. In deze paragrafen wordt tevens besproken welke groepen 12-maandszieken wel en 72 geen hulp ontvangen . In paragraaf 4.6 volgt de waardering van de cliënten voor de reïntegratiehulp die zij hebben ontvangen. In paragraaf 4.7 wordt nagegaan in hoeverre 12-maandszieken bekend zijn met de Wet Rea waarin de mogelijkheden voor reïntegratiehulp zijn vastgelegd. Ten slotte wordt in paragraaf 4.8 - met het nodige voorbehoud - nagegaan in hoeverre er sinds de meting van 1999 veranderingen zijn opgetreden. Paragraaf 4.9 sluit af met samenvatting en conclusies.
4.2
Procedure voor hulp bij reïntegratie
72
De concrete reïntegratieactiviteiten komen in hoofdstuk 5 (Reïntegratie-instrumenten) aan bod.
92
De procedure en verantwoordelijkheden met betrekking tot reïntegratie zijn in het afgelopen decennium sterk aan verandering onderhevig geweest. De laatste ingrijpende wettelijke verandering betreft de Wet Verbetering Poortwachter die per 1 april 2002 is ingegaan. Omdat deze wet nog niet van toepassing was op de 12maandszieken in dit onderzoek, wordt hieronder een beschrijving van de procedure bij reïntegratie gegeven, zoals die voor de 12-maandszieken van 2001 gold. De procedure anno 2001: onderscheid ‘eerste ‘ en ‘tweede’ spoor Allereerst kan er onderscheid gemaakt worden in reïntegratie volgens het ‘eerste’ en het ‘tweede’ spoor. Tot het ‘eerste’ spoor behoren de reïntegratie-inspanningen voor zieke werknemers, van wie de reïntegratie naar de eigen werkgever (nog) niet is uitgesloten. Met invoering van de Wet TZ/Arbo in 1994 werd de werkgever verantwoordelijk gesteld voor dit ‘eerste’ spoor, waarbij de werkgever verplicht is zich te laten bijstaan door een arbodienst. UWV heeft hierbij een toetsende taak: op basis van de 73 door de werkgever/arbodienst ingediende reïntegratieplannen controleert UWV de adequaatheid van de reïntegratie-inspanningen door de werkgever. De werkgever kan bij UWV een reïntegratie-instrument (Rea-instrument) aanvragen om de reïntegratie van zijn werknemer mogelijk te maken (zie ook hoofdstuk 5). De reïntegratieverplichting van de werkgever geldt, zolang niet is aangetoond dat reïntegratie bij de oude werkgever onmogelijk is of zolang de werknemer in dienst is van de werkgever. Voor werknemers met een vast dienstverband is dat tot 2 jaar na 74 ziekmelding. Voor de zogenaamde ‘vangnetgevallen zonder werkgever’ heeft de laatste werkgever geen wettelijke reïntegratieplicht. In die gevallen heeft UWV de verantwoordelijkheid voor verzuimbegeleiding en reïntegratie. Als terugkeer naar de eigen werkgever niet meer mogelijk is, neemt UWV de begeleiding over. UWV onderneemt dan stappen om te komen tot een traject gericht op plaatsing bij een nieuwe werkgever. Dit wordt reïntegratie volgens het ‘tweede spoor’ genoemd. Het ‘tweede spoor’ kan in principe op elk moment tijdens het ziektejaar of daarna starten, maar in de meeste gevallen wordt de constatering dat terugkeer naar de eigen werkgever niet meer mogelijk is, tegen het einde van het ziektejaar gedaan (bij de WAO-beoordeling respectievelijk bij het einde van de wachttijd voor de WAO, 12 maanden na ziekmelding). Ook kan een arbeidsgehandicapte zelf verzoeken om een reïntegratietraject naar een nieuwe werkgever. De standaardprocedure in het ‘tweede spoor’ anno 2001 Nadat door de verzekeringsarts van UWV bij de WAO-beoordeling is vastgelegd wat de beperkingen en mogelijkheden van de zieke werknemer zijn, vindt overdracht 73
74
Voor de 12-maandszieken in dit onderzoek diende uiterlijk bij 13 weken na ziekmelding een voorlopig reïntegratieplan bij UWV te worden ingediend en uiterlijk bij 39 weken een definitief reïntegratieplan. Het betreft hier zieke werklozen met WW-uitkering, werknemers na afloop van een tijdelijk contract, uitzend-, oproep- en invalkrachten, werknemers in een arbeidspool.
93
plaats naar de arbeidsdeskundige. Deze bepaalt op grond van deze rapportage en met behulp van het geautomatiseerde functieduidingssysteem de mate van arbeidsongeschiktheid. Vervolgens gaat hij in een gesprek met de cliënt na welke belemmeringen en mogelijkheden de cliënt heeft ten aanzien van reïntegratie in het arbeidsproces. Ook wordt nagegaan welke reïntegratieactiviteiten nodig zijn om de belemmeringen te verkleinen en de mogelijkheden te vergroten. Daarbij worden ook eventuele mogelijkheden tot terugkeer naar de eigen werkgever nog nagegaan. Op basis van de verkregen informatie deelt de arbeidsdeskundige de cliënt voorlopig in fase 1, 2, 3 75 of 4 in . Voor fase 4-cliënten worden verder geen reïntegratie-inspanningen verricht, tenzij de cliënt er zelf sterk op aan dringt. Op basis van dit gesprek stelt de arbeids76 deskundige de zogenaamde reïntegratievisie op , waarin zowel de zienswijze van de arbeidsdeskundige als van de cliënt is weergegeven en waarin een voorstel voor de inkoop van een reïntegratietraject wordt gedaan. De cliënt behoort ‘terstond’ te worden geïnformeerd over de inhoud van de reïntegratievisie. Dit zal doorgaans mondeling plaatsvinden tijdens het gesprek dat de arbeidsdeskundige met de cliënt heeft. Indien dit niet mogelijk is, dient de reïntegratievisie binnen een week na het gesprek aan de cliënt te worden toegezonden. De reïntegratievisie dient uiterlijk vier weken te zijn meegedeeld dan wel verzonden: nadat is vastgesteld dat de cliënt niet kan terugkeren bij de eigen werkgever; na het einde van het wachtjaar voor WAO; 77 na herbeoordeling ; na een verzoek van de arbeidsgehandicapte om een reïntegratietraject. Op basis van de reïntegratievisie wordt vervolgens door UWV - indien nodig geacht een traject ingekocht bij een reïntegratiebedrijf, waarna de cliënt kan worden doorverwezen. In een intakegesprek bij het reïntegratiebedrijf wordt het reïntegratietraject voor de cliënt nader ingevuld. Het reïntegratiebedrijf stelt vervolgens een reïntegratieplan op en legt dit ter goedkeuring voor aan UWV. Niet altijd is inkoop van een reïntegratietraject noodzakelijk. In een aantal gevallen (met name bij fase-1 gevallen) kan ook worden volstaan met het toekennen van een reïntegratie-instrument (zie hoofdstuk 5).
4.3
Hulp bij terugkeer naar werk Zoals vermeld, wordt in dit hoofdstuk alleen ingegaan op reïntegratiehulp volgens het ‘tweede spoor’; dit wil zeggen hulp door UWV en reïntegratiebedrijven. Voor het vaststellen van de omvang en aard van deze hulp wordt allereerst de totale groep 1275
76 77
Deze fase-indeling geeft de afstand tot de arbeidsmarkt aan: bij fase 1 is deze gering, bij fase 4 is deze zo groot dat reïntegratie niet mogelijk wordt geacht. Voor fase 4-cliënten wordt geen reïntegratievisie opgesteld. Deze reden is niet van toepassing voor de 12-maandszieken in dit onderzoek.
94
maandszieken bezien. Vervolgens wordt gekeken naar verschillende subgroepen waarvan verondersteld kan worden dat zij - conform de beschrijving in paragraaf 4.2 78 meer dan wel minder aangewezen zijn op hulp bij terugkeer naar werk . Bijna de helft van totale groep 12-maandszieken heeft contact over reïntegratiehulp; een derde deel heeft aanbod gehad Van de groep 12-maandszieken zegt bijna de helft (43 procent) met UWV en/of een reïntegratiebedrijf contact te hebben gehad over reïntegratiehulp. Aan driekwart van de groep met wie er gesproken is over reïntegratiehulp is ook een aanbod voor hulp gedaan (hetzij door UWV, hetzij door een reïntegratiebedrijf). Dit betreft 33 procent van de 12-maandszieken. Een deel van de hulp blijft beperkt tot UWV: 19 procent van de 12-maandszieken (dit is ruim 40 procent van de groep die contact heeft gehad over begeleiding) komt niet verder dan UWV. Anderzijds is er ook een groep van 10 procent die zegt niet met UWV, maar wel met een reïntegratiebedrijf contact te hebben gehad en zegt 7 procent alleen van een reïntegratiebedrijf een aanbod voor hulp te hebben gehad. Volgens de procedure voor reïntegratiehulp (zie paragraaf 4.2) zou dit niet mogelijk moeten zijn, omdat de arbeidsdeskundige van UWV altijd een reïntegratievisie moet opstellen voordat een traject bij een reïntegratiebedrijf kan worden ingekocht. Wellicht dat respondenten niet altijd duidelijk weten of zij met een reïntegratiebedrijf dan wel met UWV te maken hebben. Het is ook mogelijk dat zij het contact met UWV over reïntegratiehulp niet als zodanig hebben herkend.
78
Het is in dit onderzoek niet mogelijk de mate waarin reïntegratiehulp wordt verstrekt te relateren aan een nauwkeurig omschreven doelgroep van arbeidsgehandicapten die voor hulp in aanmerking zou kunnen komen; dit wil zeggen de 12-maandszieken exclusief de fase 4-groep. Deze informatie is in dit onderzoek immers niet bekend.
95
Tabel 4.1
Percentage met hulp bij terugkeer naar werk: contact hierover en aanbod van hulp, uitgesplitst naar geslacht 12-maandszieken 2001
CONTACT gehad over mogelijkheid tot ondersteuning alleen met UWV contact zowel met UWV als reïntegratiebedrijf alleen met reïntegratiebedrijf AANBOD gehad voor reïntegratiehulp alleen van UWV aanbod gehad zowel van UWV als reïntegratiebedrijf alleen van reïntegratiebedrijf
mannen n=505
vrouwen n=660
totaal 79 n=1.165
44
43
43
20 13 12
18 17 9 33
15 10 8
19 15 10 33
13 13 7
33 14 12 7
Wanneer we de informatie uit tabel 4.1 corrigeren, in de zin dat contact met een reïntegratiebedrijf altijd wordt vooraf gegaan door contact met en aanbod van UWV, dan zien de stappen van het reïntegratieproces er uit zoals in tabel 4.2 gepresenteerd. Bijna de helft (43 procent) van de 12-maandszieken heeft met UWV een gesprek gehad over de mogelijkheden voor reïntegratiehulp en aan 33 procent heeft het UWV ook een aanbod voor hulp gedaan. Een kwart heeft contact gehad met een reïntegratiebedrijf en bij 19 procent is door het reïntegratiebedrijf een concreet aanbod voor ondersteuning gedaan.
79
Aan degenen die op het moment van de telefonische enquête (circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar) zeggen dat zij - gezien hun gezondheid - nooit meer aan het werk komen (142 respondenten), is het blok vragen over begeleiding bij terugkeer naar werk helaas niet gesteld. Op grond van andere informatie uit de schriftelijke enquête is van een groot deel van hen (96 van de 142) duidelijk dat zij vanaf ziekmelding niet meer konden werken (‘onomkeerbare gevallen’). Voor deze 96 respondenten is het antwoord op een aantal vragen gerepareerd (verondersteld is dat zij niet zelf om begeleiding hebben gevraagd en geen aanbod voor begeleiding hebben gehad). Van de overige 36 respondenten zijn de antwoorden op deze vragen op ‘missing’ gezet. Daarom is het totaal aantal respondenten 1.165 in plaats van 1.201.
96
Tabel 4.2
80
Gecorrigeerde percentages voor hulp bij terugkeer naar werk door UWV en reïntegratiebedrijf, uitgesplitst naar geslacht 12-maandszieken 2001
mannen vrouwen totaal 81 n=505 n=660 n=1.165 contact met UWV over hulp bij terugkeer naar werk 44 43 43 aanbod hulp door UWV* 33 33 33 contact met reïntegratiebedrijf 25 26 25 aanbod hulp door reïntegratiebedrijf 18 20 19 * Aanbod kan onder andere bestaan uit toekenning reïntegratie-instrument, begeleiding door arbeidsdeskundige, verwijzing naar reïntegratiebedrijf.
Geen verschil tussen mannen en vrouwen; verandering ten opzichte van voorgaande jaren In tabel 4.1 en tabel 4.2 zien we dat er geen significante verschillen zijn tussen mannen en vrouwen. Met vrouwen blijkt er even vaak over begeleidingsmogelijkheden gesproken te zijn als met mannen. Ook blijken zij vrijwel even vaak een aanbod voor hulp te hebben gehad. Voor de 12-maandszieken van 1998 werden nog duidelijke verschillen gevonden tussen mannen en vrouwen in de mate waarin zij reïntegratiehulp ontvingen (destijds nog bemiddeling genoemd) (Van der Giezen en Jehoel-Gijsbers 1999, p.77 e.v.). Voor de 12-maandszieken van 1999 was dit verschil al minder, maar toch nog enigszins aanwezig (Jehoel-Gijsbers en Van der Giezen 2000, p. 78). Voor de 12maandszieken van 2001 zijn de verschillen geheel verdwenen. Ook uit Remon, de reïntegratiemonitor van UWV, waarin de ingekochte reïntegratietrajecten voor arbeidsgehandicapten staan geregistreerd, blijkt dat het verschil tussen mannen en vrouwen minder wordt. Werden in 1999 nog duidelijk meer trajecten voor mannen dan voor vrouwen ingekocht (6,1 procent voor de mannen versus 4,8 procent voor de vrouwen), in 2000 was dit verschil sterk gereduceerd (7,1 procent voor de mannen en 6,8 procent voor de vrouwen) (Jaaroverzicht Wet Rea, 2000, p. 22). Reïntegratiehulp aan werkzamen en niet-werkzamen In paragraaf 4.2 is beschreven dat niet iedereen in gelijke mate in aanmerking komt voor hulp bij terugkeer naar werk. Als UWV de kansen van een 12-maandszieke als zodanig goed beoordeelt dat het aannemelijk is dat deze zonder hulp aan het werk 80 81
Zie tekst boven tabel. Aan degenen die op het moment van de telefonische enquête (circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar) zeggen dat zij - gezien hun gezondheid - nooit meer aan het werk komen (142 respondenten), is het blok vragen over begeleiding bij terugkeer naar werk helaas niet gesteld. Op grond van andere informatie uit de schriftelijke enquête is van een groot deel van hen (96 van de 142) duidelijk dat zij vanaf ziekmelding niet meer konden werken (‘onomkeerbare gevallen’). Voor deze 96 respondenten is het antwoord op een aantal vragen gerepareerd (verondersteld is dat zij niet zelf om begeleiding hebben gevraagd en geen aanbod voor begeleiding hebben gehad). Van de overige 36 respondenten zijn de antwoorden op deze vragen op ‘missing’ gezet. Daarom is het totale aantal respondenten 1.165 in plaats van 1.201.
97
kan komen, wordt geen reïntegratiehulp geboden (fase 1-cliënt). Hetzelfde geldt voor de 12-maandszieken van wie UWV verwacht dat zij geen kans meer maakt op werk (fase 4-cliënten). Verondersteld kan worden dat degenen die bij afloop van het ziektejaar werken, vaker tot fase 1 behoren en dus minder vaak hulp nodig hebben gehad (hoewel het feit dat zij werken ook een gevolg kan zijn van reïntegratiehulp die al voor afloop van het ziektejaar is verstrekt). Uit tabel 4.3 blijkt dat er tussen de - bij afloop van het ziektejaar - werkzamen en niet-werkzamen geen verschil is in de mate waarin zij contact hebben gehad met UWV. Naarmate men verder in het reïntegratieproces komt, wordt het verschil tussen werkzamen en niet-werkzamen groter: nietwerkzamen hebben wat vaker dan werkzamen een aanbod van UWV gehad (37 versus 29 procent), en komen duidelijk vaker bij een reïntegratiebedrijf terecht (30 versus 17 procent). De niet-werkzamen ontvangen tweemaal zo vaak een aanbod van het reïntegratiebedrijf als de werkzamen (24 versus 12 procent). Deze bevindingen wijzen er enerzijds op dat reïntegratiehulp vooral terecht komt bij de groep die deze het hardst nodig heeft, en anderzijds dat ‘werkzaam zijn’ niet betekent dat men geen reïntegratiehulp krijgt aangeboden. Tabel 4.3
Gecorrigeerde percentages voor hulp bij terugkeer naar werk door UWV en reïntegratiebedrijf, uitgesplitst naar werkzaam en niet-werkzaam bij afloop van het ziektejaar** 12-maandszieken 2001
contact met UWV aanbod hulp door UWV* contact met reïntegratiebedrijf aanbod hulp door reïntegratiebedrijf * **
werkzaam bij afloop ziektejaar n=507
niet-werkzaam bij afloop ziektejaar n=658
totaal n=1.165
43 29 17 12
44 37 30 24
43 33 25 19
Aanbod kan onder andere bestaan uit verwijzing naar reïntegratiebedrijf. Met uitzondering van ‘contact met UWV’ zijn alle verschillen tussen werkend en niet-werkenden significant (p<0,05)
Reïntegratiehulp en arbeidscapaciteit Om reïntegratiehulp te krijgen, moet men belemmeringen ondervinden (hetgeen min of meer blijkt als men niet-werkzaam is), maar men moet ook weer niet kansloos zijn. Voor een deel van de niet-werkzamen zal reïntegratiehulp niet aan de orde komen omdat zij toch geen kans maken op werk, bijvoorbeeld vanwege de aard van hun gezondheidsbeperkingen of hun leeftijd (fase 4-cliënten). Verondersteld kan worden dat de niet-werkzamen vaker reïntegratiehulp ontvangen, naarmate zij zichzelf meer in staat achten tot werken. Tabel 4.4 bevestigt deze veronderstelling: van de groep nietwerkzamen die - 8 maanden na afloop van het ziektejaar - zegt zeker wel aan het werk te kunnen in de toekomst, heeft 72 procent met UWV contact over hulp bij terugkeer naar werk gehad, 63 procent heeft een aanbod van UWV gehad en uiteinde-
98
lijk heeft 49 procent een aanbod van een reïntegratiebedrijf gehad. Voor de groep die waarschijnlijk wel aan het werk denkt te kunnen, liggen deze percentages een stuk lager: aflopend van 54 procent voor contact met UWV naar 27 procent voor aanbod reïntegratiebedrijf. Bij de groep die naar eigen inschatting waarschijnlijk niet aan het werk kan, zijn deze percentages nog lager: lopend van 45 voor contact met 82 UWV naar 10 voor aanbod reïntegratiebedrijf . Tabel 4.4
Gecorrigeerde percentages voor hulp bij terugkeer naar werk door UWV en reïntegratiebedrijf; alleen niet-werkzamen, uitgesplitst naar inschatting arbeidscapaciteit (8 maanden na afloop van ziektejaar)** 12-maandszieken 2001 die niet-werkzaam zijn kan zeker werken n=180
kan waarschijnlijk werken n=184
kan waarschijnlijk niet werken n=63
contact met UWV
72
54
45
aanbod hulp door UWV*
63
44
29
contact met reïntegratiebedrijf
55
40
16
aanbod hulp door reïntegratiebedrijf
49
27
10
* **
Aanbod kan onder andere bestaan uit verwijzing naar reïntegratiebedrijf. Alle verschillen tussen de drie groepen zijn significant (p < 0,05).
Een substantieel deel van de niet-werkenden met arbeidscapaciteit ontvangt geen reïntegratiehulp Hoewel de bevindingen van tabel 4.4 conform de verwachtingen zijn, rest toch ook de vraag waarom ruim een derde deel (100-63=37 procent) van de groep die - 8 maanden na afloop van het ziektejaar - niet werkt, maar die zichzelf zeker wel in staat acht tot werken, geen aanbod van UWV heeft gehad. Dezelfde vraag kan gesteld worden voor de groep die denkt waarschijnlijk wel te kunnen werken: ruim de helft (56 procent) heeft geen aanbod van UWV ontvangen. Teruggerekend naar de totale groep niet-werkende 12-maandszieken betekenen deze bevindingen dat aan circa een kwart (27 procent) van de niet-werkenden - acht maanden na afloop van het ziektejaar - (nog) geen hulp is geboden, terwijl reïntegratiehulp - gezien de beschikbare arbeidscapaciteit - waarschijnlijk wel mogelijk zou zijn geweest. Het kan zijn dat zij geen aanbod hebben gekregen, omdat zij niet willen werken. Voor een derde deel van hen zou dat een mogelijke verklaring zijn: zij geven aan niet of minder dan 12 uur per week te willen werken; tweederde deel wil minimaal 12 uur per week werken.
4.4
Reïntegratiehulp door UWV
82
Aan de groep die zegt absoluut nooit meer aan het werk te kunnen, is de vraag naar begeleiding niet gesteld. Verondersteld is dat zij geen reïntegratiehulp hebben gehad.
99
4.4.1
De intakefase bij UWV Een derde deel heeft bij UWV intakegesprek gehad In deze paragraaf wordt ingegaan op de begeleiding die door UWV is geboden. Hierbij gaan we voor de mate van contact met UWV uit van de gecorrigeerde percentages (zie tabel 4.2). Dit wil zeggen dat we degenen die zeggen alleen met een reïntegratiebedrijf contact te hebben gehad, toch beschouwen als hebbende contact gehad met UWV. Hetzelfde geldt voor ‘aanbod gehad’. In tabel 4.5 staat voor een groot aantal kenmerken aangegeven welk percentage contact heeft gehad met UWV over de mogelijkheid tot ondersteuning bij reïntegratie en welk percentage een aanbod voor ondersteuning heeft gehad. In de laatste kolom is tevens aangegeven welk percentage één of meerdere gesprekken heeft gehad bij UWV om na te gaan of men in aanmerking zou kunnen komen voor ondersteuning bij terugkeer naar werk (door ons 83 intakegesprekken genoemd) . Uit tabel 4.5 blijkt dat zulke intakegesprek(ken) voor reïntegratiehulp bij een derde deel van de 12-maandszieken plaats hebben gevonden. Geen verschil tussen mannen en vrouwen; wel verschil tussen kostwinnende en nietkostwinnende mannen en vrouwen Tussen mannen en vrouwen valt er geen verschil te constateren in de mate van contact over ondersteuning, in aanbod van hulp, nóch in de mate waarin er sprake is van een intakegesprek (zie tabel 4.5). Maar ook hier zien, evenals in de voorgaande hoofdstukken, dat het uitmaakt of het gaat om kostwinnende of niet-kostwinnende mannen en vrouwen. Kostwinnende mannen en niet-kostwinnende vrouwen krijgen relatief weinig ondersteuning bij reïntegratie. Niet-kostwinnende mannen scoren veruit het hoogst als het gaat om contact en aanbod bij UWV. Ook hier kan voor de mannen die kostwinner zijn als verklaring gelden dat zij al eerder en vaker aan het werk zijn dan de rest, zodat zij minder behoefte hebben aan reïntegratiehulp. De groep kostwinnende mannen die resteert is dan qua reïntegratiemogelijkheden ‘afgeroomd’ (zij hebben minder arbeidscapaciteit). Een geringe arbeidscapaciteit is ook voor de niet-kostwinnende vrouwen wellicht een verklaring voor de geringe mate van reïntegratiehulp. De niet-kostwinnende mannen hervatten in relatief geringe mate (zie hoofdstuk 2), terwijl een relatief groot deel van hen over arbeidscapaciteit zegt te beschikken. (zie hoofdstuk 3). Dit roept de vraag op of bij hen wellicht een niet vervulde behoefte aan reïntegratiehulp aanwezig is. Weinig ondersteuning geboden aan ouderen, volledige arbeidsongeschikten, diagnose ‘overige aandoeningen’ en 12-maandszieken van UWV-Uszo 83
Van de groep die we beschouwen als ‘contact gehad met UWV’, maar die hebben aangegeven dat zij alleen met een reïntegratiebedrijf contact hadden (hetgeen niet zou moeten kunnen), is niet bekend of zij een intakegesprek bij UWV hebben gehad. Het percentage met intake ligt daarom zeer waarschijnlijk wat hoger dan 33 procent.
100
De kans op een begeleidingsaanbod is niet voor alle groepen 12-maandszieken even groot. Zo krijgen 50-plussers, degenen met een volledige WAO-uitkering, de hoog opgeleiden, degenen die behoren tot de groep met ‘overige aandoeningen’ (dus niet behorend tot de groep met psychische of met bewegingsklachten) en de 12maandszieken van UWV-Uszo minder vaak een gesprek over of een aanbod van reïntegratiehulp (zie tabel 4.5). De samenhang tussen leeftijd en mate van arbeidsongeschiktheid enerzijds en het ontvangen van begeleiding anderzijds is goed verklaarbaar. Ouderen en de groep met een volledige WAO-uitkering hebben vaker geen kansen meer op de arbeidsmarkt en zullen vaker tot de fase 4-groep behoren aan wie in principe geen reïntegratieactiviteiten worden aangeboden (zie paragraaf 4.2). Het lage percentage 12maandszieken van UWV-Uszo dat contact heeft gehad over begeleiding bij terugkeer (25 procent), dat een aanbod heeft gehad (13 procent) of intakegesprek heeft gehad (21 procent), kan wellicht worden verklaard uit het feit dat van de UWV-Uszo-groep een relatief groot deel (gedeeltelijk) werkzaam is bij de oude werkgever (zie paragraaf 2.2). Voor werkzamen is begeleiding bij het vinden van werk bij een andere werkgever niet aan de orde. Met name de Uszo-mannen ontvangen in geringe mate een aanbod voor hulp terugkeer naar werk: 4 procent versus 35 procent bij UWV-Gak en 36 procent bij UWV-Cadans. Opmerkelijk is ook dat van de UWV-Uszo-groep met wie er een contact is geweest over hulp een relatief klein deel ook een aanbod krijgt: de helft bij UWV-Uszo versus driekwart voor de totale groep 12-maandszieken.
101
Tabel 4.5
Percentage met contact over reïntegratiehulp, aanbod van reïntegratiehulp en intakegesprek bij UWV, uitgesplitst naar enkele kenmerken 12-maandszieken 2001 (n=1.165)
totaal geslacht man vrouw geslacht en kostwinnerschap man + kostwinner man + geen kostwinner vrouw + kostwinner vrouw + geen kostwinner leeftijd <35 jaar 35 t/m 49 jaar >50 jaar opleiding laag midden hoog 1 ao-klasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO gezondheid (zeer) goed gaat wel (soms) slecht diagnose psychisch beweging overig 2
UWV Gak Cadans Uszo dienstverband oude werkgever vast dienstverband geen vastdienstverband vangnet geen vangnet wel vangnet * 1 2
Contact met UWV
aanbod van UWV
intake bij UWV
43
33
33
44 43 * 41 60 49 40 * 50 46 32
33 33 * 29 51 34 33 * 38 36 24
32 34
46 43 40 * 54 48 33
35 34 27 * 42 36 26
47 44 41 * 47 50 35 * 43 49 25 * 41 53 * 40 59
37 31 32 * 35 39 28 * 33 39 13 * 30 43 * 30 47
31 37 40 32 * 35 37 27 34 35 29 * 40 37 26 * 39 33 31 * 34 39 28 * 33 37 21 33 36 * 32 40
Verschillen zijn significant (p=0,05) Ao-klasse bij einde ziektejaar; opgave volgens UWV, waarbij de missings zijn aangevuld met eigen opgave van respondent. SFB en Guo zijn niet vermeld vanwege te klein aantal respondenten (resp. 59 en 21).
Voor de psychisch zieken blijkt de aandacht voor reïntegratiebegeleiding vrijwel even hoog als voor de groep met bewegingsklachten. Veel minder aandacht is er voor de groep met ‘overige aandoeningen’: zo heeft 35 procent van deze groep contact over
102
ondersteuningsmogelijkheden gehad versus 50 procent bij de groep met aandoeningen aan het bewegingsapparaat. Het is niet duidelijk hoe de geringere reïntegratiehulp voor deze groep verklaard kan worden. Hun gezondheid is wel wat slechter dan bij de andere diagnosegroepen, maar de verschillen zijn zeer beperkt. Mogelijk is de geringere hulp het gevolg van een blinde vlek in de uitvoering voor deze minder herkenbare groep, met een diversiteit aan klachten. Vangnetgevallen zonder werkgever ontvangen relatief veel ondersteuning van UWV Een deel van de 12-maandszieken (16 procent) behoort tot de zogenaamde ‘vangnetgevallen zonder werkgever’. Dit betekent dat er geen werkgever is die verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verzuimbegeleiding en reïntegratie. Dit geldt bijvoorbeeld voor uitzendkrachten (exclusief degenen op detacheringsbasis), voor oproepkrachten en voor tijdelijke krachten indien de afloop van het contract binnen het 84 eerste ziektejaar valt . Voor deze gevallen is UWV verantwoordelijk voor de verzuimbegeleiding en reïntegratie. Het blijkt dan ook dat een relatief groot percentage van de vangnetgevallen met UWV contact heeft gehad over ondersteuning, een aanbod heeft gehad, of een intakegesprek heeft gehad: 59 versus 40 procent voor contact; 47 versus 30 procent voor een aanbod van hulp; en 40 versus 32 procent voor een intakegesprek. In samenhang hiermee hebben degenen zonder vast dienstverband vaker contact en aanbod gehad van UWV dan degenen met een regulier vast dienstverband. Klein deel van 12-maandszieken vraagt zelf om ondersteuning bij UWV Een eventueel begeleidingstraject begint in de regel bij UWV; al dan niet op eigen initiatief van de arbeidsgehandicapte. De afgelopen jaren is meer en meer benadrukt dat zieke werknemers ook zelf actie moeten ondernemen om weer aan het werk te komen. Eén van de mogelijkheden daartoe is zelf het initiatief nemen om bij UWV om 85 reïntegratiehulp te vragen . Een klein deel van de 12-maandszieken uit 2001 (17 procent) blijkt dit te hebben gedaan (zie tabel 4.6). Vrouwen nemen vaker zelf het initiatief dan mannen: 20 versus 13 procent. Met name vrouwen met psychische aandoeningen vragen vaak zelf om begeleiding (25 procent). Een kenmerk dat in sterke mate met het eigen initiatief samenhangt, is leeftijd. Naarmate men ouder is, vraagt men minder vaak zelf aan UWV om begeleiding: 9 procent van de 50-plussers versus 23 procent van de groep onder de 35 jaar. De samenhang met leeftijd is sterker bij de mannen dan bij de vrouwen. De mate van eigen initiatief blijkt niet te verschillen naar opleidingsniveau. Wel is opmerkelijk dat binnen de groep vrouwen de hoogst opge-
84
85
Zie: Schellekens e.a., Mazen in het vangnet; Een onderzoek naar de uitvoeringspraktijk van de Ziektewet als vangnetvoorziening, Ctsv, Zoetermeer, 2001, p.12. Een eigen initiatief tot verzoek om reïntegratiehulp wil niet zeggen dat men dan ook altijd zelf het initiatief heeft genomen tot overleg met UWV. Vaak zal het eigen verzoek plaatsvinden tijdens een contact dat men toch al heeft in verband met de WAO-beoordeling.
103
leiden vaak zelf de stap naar UWV zetten (24 procent), terwijl binnen de groep mannen de hoogst opgeleiden dat juist het minst vaak doen (10 procent). Tabel 4.6
Percentage dat bij UWV zelf om reïntegratiehulp heeft gevraagd 12-maandszieken 2001
zelf bij UWV om begeleiding bij terugkeer naar werk gevraagd naar leeftijd < 35 jaar 35 t/m 49 jaar >50 jaar naar opleiding laag midden hoog naar arbeidsongeschiktheidsklasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO naar diagnose psychisch beweging overig naar UWV Gak Cadans Uszo naar dienstverband oude werkgever vast dienstverband geen vast dienstverband naar vangnetgeval geen vangnet wel vangnet *
mannen n=505
vrouwen n=660
totaal n=1.165
13
20
21 14 7
23 21 12
17* * 23 18 9
15 12 10
20 18 24
17 16 18
12 14 12
19 20 21
14 17 9
25 19 15
16 17 17 * 21 18 12
15 9 4
21 20 16
11 21
18 26
11 28
18 28
18 18 11 * 15 24 * 15 28
Verschillen zijn significant (p<0,05).
Dat volledig WAO-ers vrijwel even vaak om begeleiding bij terugkeer naar werk vragen dan de groep zonder of met een gedeeltelijke WAO-uitkering is wellicht onverwacht. Mogelijk dat zij deze stap zetten, omdat zij (vanwege een veronderstelde geringere arbeidscapaciteit) in mindere mate door UWV worden uitgenodigd voor een gesprek over begeleiding naar werk. Relatief laag scoren de cliënten van UWV-Uszo (11 procent). Vooral de mannen nemen nauwelijks zelf initiatief: 4 procent. Psychisch zieken vragen vaker zelf om begeleiding dan degenen met overige aandoeningen (21 versus 12 procent ). Dit geldt met name voor jonge psychisch zieken (<35 jaar: 26 procent van hen neemt zelf het initiatief (niet in tabel). Meer initiatief leidt niet tot meer intake
104
Als we de resultaten uit tabel 4.5 en 4.6 met elkaar combineren dan blijkt dat de grotere mate van eigen initiatief bij vrouwen (zie tabel 4.6) niet tot significant meer intakegesprekken leidt (tabel 4.5). Ditzelfde geldt voor de groep met een volledige WAOuitkering: hoewel even veel eigen initiatief als de andere arbeidsongeschiktheidsklassen, hebben zij veel minder vaak een intakegesprek bij UWV gehad: 26 procent versus 40 procent voor de groep zonder WAO en 37 procent voor de groep met gedeeltelijk WAO.
4.4.2
Soort reïntegratiehulp door UWV Ruim eenderde heeft bij intake zelf voorstel gedaan voor type ondersteuning Als er contacten zijn geweest met UWV om de mogelijkheden tot terugkeer naar werk te bespreken, betekent dit nog niet dat er ook uitdrukkelijk is gesproken over welk type ondersteuning de cliënt zou kunnen krijgen. Bij iets minder dan de helft (47 procent) wordt door UWV wel hierover met de cliënt gesproken (zie tabel 4.7). Ruim een derde deel (39 procent) van de 12-maandszieken heeft bij de intake (ook) zelf een voorstel gedaan. Toch blijft bij een substantiële groep (39 procent) het type ondersteuning tijdens het intakegesprek onbesproken; nóch door UWV, nóch door de cliënt wordt dit ter sprake gebracht. Op dit aspect (het bespreken van het type ondersteuning) zijn er geen grote verschillen tussen mannen en vrouwen. Ingeval 12maandszieken zelf een voorstel doen, gaat het relatief vaak (bij circa 40 procent van hen) om een verzoek tot financiering van een cursus of opleiding. Ook wordt nogal eens gevraagd om een reïntegratietraject of begeleiding naar een andere baan (tezamen zo’n 20 procent). Verzoek om begeleiding om weer terug te keren naar de oude werkgever komt ook in beperkte mate voor (8 procent). Tabel 4.7
Intakefase bij UWV: percentage met wie type ondersteuning is besproken (alleen degenen met intakegesprek bij UWV) 12-maandszieken 2001 met intake door UWV
UWV heeft met cliënt besproken welk type ondersteuning mogelijk zou zijn cliënt heeft bij intake zelf voorstel gedaan voor soort ondersteuning noch door UWV, noch door cliënt is type ondersteuning ter sprake gebracht
mannen n=161
vrouwen n=227
totaal n=388
45
51
48
41
38
39
39
39
39
Vrouwen komen vaker in aanmerking voor verwijzing naar een reïntegratiebedrijf Bijna de helft (47 procent) van de intakegroep kwam volgens UWV in aanmerking voor verwijzing naar een speciaal reïntegratiebedrijf (zie tabel 4.8). Hier zien we wel een significant verschil tussen mannen en vrouwen: bij de mannen gaat het om 41 procent versus 52 procent bij de vrouwen. De overige verschillen tussen mannen en
105
vrouwen zijn niet significant. Tabel 4.8
Intakefase bij UWV: percentage met aanbod van ondersteuning (alleen degenen met intakegesprek) 12-maandszieken met intake door UWV mannen n=161
vrouwen n=227
totaal n=388
ondersteuning door arbeidsdeskundige van UWV
45
36
40
verwijzing naar reïntegratiebedrijf
41
52
47*
scholing, opleiding
19
25
22
beroepskeuze/psychologische test
19
16
17
subsidie voor voorzieningen
10
6
8
opdracht aan cliënt eerst zelf uit te zoeken wat men wil
12
10
11
opdracht aan cliënt om te wachten tot gezondheid verbetert
21
17
19
75
73
74
minimaal één van bovengenoemde zaken * Verschil tussen mannen en vrouwen is significant (p<0,05)
Eén op de vijf krijgt van UWV een aanbod voor scholing of opleiding Aan ongeveer een vijfde deel (22 procent) van de 12-maandszieken die een intakegesprek bij UWV hebben gehad, wordt scholing of een opleiding aangeboden. Een iets kleiner deel (17 procent) kan gebruik maken van een beroepskeuzetest of een psychologische test. Slechts een klein percentage (8 procent) zegt dat zij in aanmerking komen voor een vergoeding voor bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen, aanpassingen van de werkplek (en dergelijke). Omdat dit type ondersteuning via de werkgever wordt verstrekt (en cliënten hiervan niet altijd op de hoogte worden gebracht) kan hier sprake zijn van een onderschatting. Zo’n 11 procent krijgt bij het intakegesprek ‘huiswerk’ mee om eerst eens zelf goed na te gaan wat men nu eigenlijk wil. Ongeveer een vijfde deel van de intakegroep krijgt van UWV te horen dat zij met de start van de ondersteuning moeten wachten tot hun gezondheid is verbeterd. Teruggerekend naar de totale groep 12-maandszieken be86 tekenen de bevindingen uit tabel 4.8 dat met 18 procent van de 12-maandszieken een eerste concrete stap wordt gezet richting ondersteuning. Gezien de inschatting van de toekomstige arbeidscapaciteit (zie paragraaf 3.3.2), waar bleek dat slechts 17 tot 23 procent van de 12-maandszieken zichzelf geen enkele kans meer geeft op werkhervatting (en dus 77 tot 83 procent wel), lijkt dit aan de magere kant.
86
Deze 18 procent komt als volgt tot stand. Aan 74 procent van de intakegroep wordt iets aangeboden/opgedragen (zie tabel 2.7); 20 procent moet wachten tot gezondheid verbetert. Dus 54 procent (74 minus 20) van de intakegroep kan in principe starten met ondersteuning. De intakegroep omvat 33 procent van de totale groep 12maandszieken; dus 54 procent van 33 procent= 18 procent.
106
Een kwart van de intakegroep is schriftelijk geïnformeerd over reïntegratievisie 87 Volgens een (informele) leidraad van UWV dient, nadat de mogelijkheden tot ondersteuning voor de cliënt zijn nagegaan, de cliënt geïnformeerd te worden over de uitslag (dus over óf, en zo ja welke ondersteuning is afgesproken). Dit wordt de reïntegratievisie genoemd. De cliënt krijgt de reïntegratievisie ofwel tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige mondeling medegedeeld, ofwel deze wordt binnen vier weken na het gesprek aan de cliënt verzonden. Als er een reïntegratietraject wordt ingekocht, ontvangt de cliënt in een brief van UWV zijn rechten en verplichtingen ten aanzien van het (laten) uitvoeren van een reïntegratietraject. Ruim een kwart van de intakegroep (29 procent; voor mannen en vrouwen gelijk) zegt over de reïntegratievisie schriftelijk geïnformeerd te zijn door UWV. Het is mogelijk dat meer 12-maandszieken de reïntegratievisie wel per brief hebben gekregen, maar deze - op het moment van interviewen - niet als zodanig herkennen. De cijfers doen echter vermoeden , dat het niet algemeen gebruikelijk is de cliënt de reïntegratievisie op schrift te geven.
4.5 4.5.1
Begeleiding door het reïntegratiebedrijf De markt van reïntegratiebedrijven In paragraaf 1.5 is beschreven dat het aantal private reïntegratiebedrijven de afgelopen jaren een zeer snelle groei heeft doorgemaakt. De 262 respondenten die worden begeleid door een reïntegratiebedrijf noemen dan ook veel verschillende namen: circa 30. De volgende worden relatief vaak genoemd: A. Calder (door 15 procent), Kliq (14 procent), Agens (13 procent), Argonaut (12 procent), Serin (8 procent), TWCA (5 procent). Slechts 3 procent weet de naam van hun reïntegratiebedrijf niet te noemen.
4.5.2
Intakefase bij het reïntegratiebedrijf Een vijfde deel heeft intakegesprek bij reïntegratiebedrijf gehad Ruim een vijfde deel (22 procent) van de 12-maandszieken heeft persoonlijk contact gehad met een reïntegratiebedrijf. Daarbovenop heeft circa twee procent wel een uitnodiging ontvangen, maar is het tot nu toe niet tot contact gekomen. Bij ruim een kwart van deze groep (0,5 procent) zal hiervan nog wel sprake zijn. Op het moment van onderzoek heeft 20 procent van de totale groep 12-maandszieken een intakegesprek gehad bij een reïntegratiebedrijf. Dit is een gesprek waarin besproken is welk type ondersteuning men zou kunnen krijgen. Tussen mannen en vrouwen is er geen significant verschil. Van degenen die een intakegesprek bij UWV hebben gehad, heeft 61 procent ook een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf gehad (zie tabel 87
Het volgende is gebaseerd op een informeel stuk van UWV (‘Reïntegratievisie’). De richtlijnen met betrekking tot de reïntegratievisie zijn voortdurend in ontwikkeling. Zij dienen niet zozeer als instructies te worden gezien, maar meer als adviezen.
107
4.9). Jongeren, psychisch zieken en de groep zonder WAO: relatief vaak intakegesprek bij reïntegratiebedrijf Naarmate men jonger is, heeft men vaker een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf. Van de jongeren (onder de 35 jaar) heeft 26 procent zo’n gesprek gehad. Van de 50-plussers is dat slechts 12 procent. De verhoogde kans voor jongeren wordt bepaald bij UWV: een intake bij UWV leidt bij ruim driekwart (76 procent) van de jongste leeftijdsgroep tot een intake bij een reïntegratiebedrijf, terwijl dat bij de oudste groep (boven de 50 jaar) slechts bij minder dan de helft het geval is (46 procent). De middelste leeftijdsgroep zit daartussenin. Het percentage psychisch zieken met een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf ligt relatief hoog (25 procent), met name in vergelijking met de groep met ‘overige aandoeningen’ (15 procent). Zoals te verwachten heeft de groep zonder WAO-uitkering vaker dan de groep met een volledig WAO-uitkering een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf gehad (24 procent versus 15 procent). Niet zozeer dit verschil is opmerkelijk, maar eerder het feit dat toch nog 15 procent van de 12-maandszieken met een volledige WAO-uitkering in aanmerking blijkt te komen voor een reïntegratietraject (slechts 5 procentpunten onder het gemiddelde).
108
Tabel 4.9
Intakefase: percentage met intakegesprek bij reïntegratiebedrijf (peilmoment 8 maanden na afloop van ziektejaar), uitgesplitst naar mannen en vrouwen 12-maandszieken 2001
intakegesprek(ken) bij reïntegratiebedrijf gehad naar leeftijd* < 35 jaar 35 t/m 49 jaar >50 jaar naar opleiding laag midden hoog naar ao-klasse* geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO naar diagnose* psychisch beweging overig naar UWV* Gak Cadans Uszo naar dienstverband* vast dienstverband geen vastdienstverband naar wel/geen vangnet* geen vangnet wel vangnet *
mannen n=505
vrouwen n=660
totaal n=1.165
in % van groep met intake bij UWV
18
21
20
61
26 21 11
26 20 14
26 21 12
74 57 44
18 21 14
17 23 20
18 22 18
53 63 62
24 23 10
25 21 18
24 22 15
60 59 58
26 19 14
24 22 16
25 21 15
74 54 86
19 19 6
20 24 11
20 23 9
61 62 43
17 25
17 33
17 30
52 83
17 31
17 35
17 34
53 85
Het verschil is significant (p<0,05)
Slechts 9 procent van UWV-Uszo-groep heeft intakegesprek bij reïntegratiebedrijf Niet alleen worden de 12-maandszieken van UWV-Uszo relatief weinig uitgenodigd voor een intakegesprek bij UWV over ondersteuning (21 procent; zie tabel 4.6), ook is de kans dat zij vervolgens een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf hebben gering: bij slechts 9 procent van de 12-maandszieken van UWV-Uszo is dat het geval; bij mannen nog minder dan bij vrouwen (6 procent versus 11 procent).
109
Vangnetgevallen hebben relatief vaak een intakegesprek bij reïntegratiebedrijf De vangnetgevallen zonder werkgever hebben twee keer zo vaak een intakegesprek gehad bij een reïntegratiebedrijf dan de andere 12-maandszieken (34 versus 17 procent). Een zelfde verband zien we bij uitsplitsing naar wel of geen vast dienstverband. Omgekeerd betekent dit dat de intakegroep bij een reïntegratiebedrijf voor een relatief groot deel uit vangnetgevallen bestaat: 29 procent, terwijl dat percentage in de totale groep 12-maandszieken slechts 15 procent is. Opvallend is dat bijna alle vangnetgevallen die een intakegesprek bij UWV hebben gehad, bij een reïntegratiebedrijf terecht zijn gekomen: 85 procent versus 53 procent bij de niet-vangnetgevallen. Dit betekent dat UWV degenen voor wie zij verantwoordelijk is wat betreft de verzuimbegeleiding veel vaker doorverwijst naar een reïntegratiebedrijf dan de anderen. Vermoed zou kunnen worden dat dit te maken heeft met 88 het feit dat vangnetgevallen relatief vaak jonge mensen zijn bij wie een reïntegratietraject naar verwachting meer succes zal hebben dan bij ouderen. Bij uitsplitsing naar leeftijd blijkt dit vermoeden niet te worden bevestigd. Binnen elke leeftijdsgroep (vooral bij de 50-plussers) is het percentage met een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf bij vangnetgevallen duidelijk hoger dan onder niet-vangnetgevallen (zie tabel 4.10). Tabel 4.10 Percentage met intakegesprek bij reïntegratiebedrijf (peilmoment 8 maanden na afloop van ziektejaar), uitgesplitst naar wel/geen vangnet en naar leeftijd 12-maandszieken 2001
totaal naar leeftijd <35 jaar 35 t/m 49 jaar >50 jaar
vangnet n=182 34
geen vangnet n=1.019 17
totaal n=1.201 20
37 29 36
22 19 9
26 21 12
Een andere reden waarom vangnetgevallen relatief vaak bij een reïntegratiebedrijf terechtkomen, zou kunnen zijn dat UWV al in een vroeg stadium tijdens het ziektejaar contact heeft met vangnetgevallen, waardoor deze een half jaar na afloop van het ziektejaar al verder in het reïntegratietraject zitten. In paragraaf 4.6.2 zal echter blijken dat ook dit vermoeden niet wordt bevestigd: vangnetgevallen hebben niet eerder contact met een reïntegratiebedrijf dan niet-vangnetgevallen. In het Ctsv-rapport Mazen in het vangnet wordt erop gewezen dat vangnetgevallen de afgelopen jaren een steeds ‘moeilijker’ groep zijn geworden, een groep met weinig mogelijkheden en met multiproblematiek (Schellekens e.a. 2001, p. 34-35). Een mo-
88
Van de vangnetgevallen is 42 procent jonger dan 35 jaar; voor de niet-vangnetgevallen is dat 22 procent.
110
gelijke oorzaak ligt volgens de geïnterviewde uitvoerders in de zeer gespannen arbeidsmarkt van de afgelopen jaren. Hierdoor zijn de betere uitzendkrachten naar een reguliere baan gegaan en resteren de moeilijke gevallen. Dit zou kunnen verklaren waarom vangnetgevallen in veel mindere mate hervatten (zie paragraaf 5.3) en waarom zij tegelijkertijd in grotere mate ondersteuning nodig hebben om weer aan het werk te komen. Een andere kijk op deze kwestie is dat niet de vangnetgevallen relatief vaak, maar degenen die bij de oude werkgever hervatten relatief weinig bij een reïntegratiebedrijf terechtkomen. De oude werkgever biedt de arbeidsgehandicapte kansen op terugkeer, die andere werkgevers hen in veel gevallen niet zonder meer (dus zonder omscholing e.d.) geboden zouden hebben. Tweederde van de intakegroep doet zelf voorstel voor type ondersteuning Tweederde deel (65 procent) van de groep die een intakegesprek heeft gehad, heeft in dat gesprek zelf voorstellen gedaan voor het soort hulp dat men graag wil hebben (niet in tabel). Er is daarbij geen significant verschil tussen mannen en vrouwen. Ook hier (evenals bij de intake door UWV) wordt er relatief vaak een verzoek tot scholing of cursus gedaan (bij circa 50 procent van de eigen verzoeken).
4.5.3
Soort reïntegratiehulp door reïntegratiebedrijf Aanbod bestaat vooral uit persoonlijke begeleiding en scholing Ruim driekwart (80 procent) van de groep die een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf heeft gehad, is persoonlijke ondersteuning door een reïntegratieconsulent aangeboden. Van de meer concrete ondersteuningsmogelijkheden scoort (wederom) scholing hoog: aan ruim de helft (59 procent) van de intakegroep is aangeboden om bij UWV een aanvraag voor scholing in te dienen. Daarnaast worden ook een beroepskeuzetest of psychologische test vaak aangeboden (bij 40 procent van de intakegroep). In tabel 4.11 is een overzicht van de verschillende ondersteuningsmogelijkheden weergegeven. Er zijn geen significante verschillen tussen mannen en vrouwen. Reïntegratiehulp bij 1 op de 7 gericht op oude werkgever Hoewel een reïntegratiebedrijf pas door UWV wordt ingeschakeld als terugkeer naar de oude werkgever niet meer mogelijk is, geeft toch nog 14 procent aan dat de ondersteuning bij terugkeer naar werk gericht is op terugkeer naar de oude werkgever of naar zowel oude als nieuwe werkgever. Iets minder dan tweederde geeft aan dat zij worden begeleid richting nieuwe werkgever. Voor circa een vijfde deel van de begeleide groep is het niet duidelijk in welke richting de reïntegratiehulp is bedoeld. Tussen mannen en vrouwen zijn er nauwelijks verschillen.
111
Tabel 4.11 Percentage met aanbod van verschillende typen ondersteuning, naar geslacht (alleen degenen met intakegesprek bij reïntegratiebedrijf, peilmoment 8 maanden na afloop van het ziektejaar) 12-maandszieken 2001 met intake bij reïntegratiebedrijf mannen vrouwen totaal n=95 n=134 n=229
-
ondersteuning door reïntegratieconsulent aanvraag bij UWV voor scholing, opleiding aanvraag bij UWV voor subsidie voor voorzieningen therapie (bijv. rugscholing, RSI-training, stresstraining, burn-out-training) sollicitatiecursus beroepskeuze- of psychologische test stage, werkervaringsplaats, proefplaatsing opdracht aan cliënt eerst zelf uit te zoeken wat men wil
78 61 25
82 58 18
80 59 21
15 27 33 30 31
14 34 44 30 28
14 31 40 30 29
Een kwart vindt steun onvoldoende; circa 40 procent vindt het type ondersteuning ‘perfect’ Circa een kwart van de 12-maandszieken die door een reïntegratiebedrijf worden begeleid, is van mening dat zij in het geheel niet de steun krijgen die zij denken nodig te hebben om weer aan het werk te komen. Circa 40 procent is van mening dat de hen geboden ondersteuning perfect aansluit bij wat zij nodig hebben en nog eens ruim een kwart vindt dat de steun gedeeltelijk hieraan voldoet. Er zijn op dit punt geen significante verschillen tussen mannen en vrouwen. Reïntegratieconsulent is actiever voor mannen dan voor vrouwen Begeleiding door een functionaris van een reïntegratiebedrijf blijkt meestal via maatwerk te worden geleverd. Immers, als 12-maandszieken begeleid worden door zo’n functionaris wordt meestal (bij 81 procent) een analyse gemaakt van de mogelijkheden en wensen van de cliënt (tabel 4.12). Terwijl een dergelijke analyse vrijwel even vaak voor mannen als vrouwen wordt gemaakt, blijkt dat niet het geval voor een analyse van de beschikbare vacatures en/of opleidingen: bij 64 procent van de begeleide mannen versus 40 procent van de begeleide vrouwen is dat gebeurd. Vrijwel dezelfde percentages blijken te gelden voor het van tijd tot tijd benaderen van de cliënt om de vorderingen bij het vinden van werk te bespreken. Ook dit gebeurt duidelijk vaker bij mannen dan bij vrouwen. Gemiddeld genomen worden door de reïntegratieconsulent voor mannen 3,1 verschillende bemiddelingsactiviteiten ondernomen, terwijl dat voor vrouwen 2,3 is. Dit verschil is significant.
112
Tabel 4.12 Begeleidingsactiviteiten die door reïntegratiefunctionaris zijn ondernomen (percentages; alleen voor degenen die zijn begeleid) 12-maandszieken 2001 met begeleiding door reïntegratieconsulent mannen vrouwen totaal n=67 n=110 n=177 reïntegratieconsulent heeft: - analyse gemaakt van mogelijkheden en wensen van cliënt - analyse gemaakt van beschikbare vacatures en/of opleidingen - contact opgenomen met oude werkgever om na te gaan of daar werk was - van tijd tot tijd cliënt benaderd om de vorderingen bij het vinden van werk te bespreken - cliënt gewezen op vacatures
4.6.1
83
81
64
40
49*
15
5
9
64
39
49*
36
20
27
- cliënt geholpen bij het schrijven van sollicitatiebrieven - cliënt geholpen bij het leggen van contacten met mo-
24
17
19
gelijke werkgevers - contact opgenomen met nieuwe werkgevers om na te gaan of daar werk was
33
21
26
30
19
23
gemiddeld aantal activiteiten
4.6
79
3,1
2,3
2,6*
Evaluatie van de reïntegratiehulp Beoordeling van intake en begeleiding Rapportcijfer voor intake is 6 tot 7; intake door reïntegratiebedrijf positiever beoordeeld dan die door UWV De beoordeling van de wijze waarop de intake voor reïntegratiehulp bij UWV is verlopen, wordt gemiddeld genomen als voldoende beoordeeld: mannelijke 12maandszieken geven een 6,5 en vrouwelijke een 6,3 (tabel 4.13). Voor de intake door het reïntegratiebedrijf ligt het gemiddelde rapportcijfer wat hoger: 7,1 (zowel bij mannen als vrouwen). De variatie in oordeel is met name voor de intake door UWV groot. Circa een kwart (26 procent) geeft voor deze intake een onvoldoende (5 of minder), en eveneens ruim een kwart (29 procent) geeft een 8 of hoger. Er is geen duidelijk verschil tussen mannen en vrouwen. De intakefase door het reïntegratiebedrijf wordt door een kleiner percentage, namelijk 14 procent, als onvoldoende beschouwd. Bijna de helft (48 procent) geeft hiervoor een (zeer) goede beoordeling: 8 of hoger. Rapportcijfer voor begeleiding door reïntegratiebedrijf is 7; begeleiding door UWV bij
113
doorverwijzing naar reïntegratiebedrijf van groot belang De persoonlijke begeleiding door een functionaris van het reïntegratiebedrijf wordt redelijk positief beoordeeld: bijna de helft geeft een 8 of hoger en het gemiddeld rapportcijfer is 6,9. Bij ongeveer de helft van deze groep is de begeleiding door het reïntegratiebedrijf vooraf gegaan door persoonlijke begeleiding door een UWVfunctionaris (vaak is dit de arbeidsdeskundige). In deze gevallen blijkt het rapportcijfer voor de begeleiding door de reïntegratiefunctionaris significant hoger: gemiddeld een 7,3 versus een 6,5 voor de groep die zonder voorafgaande begeleiding door UWV bij het reïntegratiebedrijf in begeleiding is gekomen. Van de eerste groep geeft 62 procent een 8 of hoger, van de tweede groep is dat 34 procent. Dit resultaat wijst erop dat een goede voorbereiding door UWV voordat tot plaatsing bij een reïntegratiebedrijf wordt overgegaan van belang is voor succes. Mannen oordelen positiever over begeleiding Terwijl het intakegesprek bij het reïntegratiebedrijf door mannen en vrouwen vrijwel hetzelfde wordt beoordeeld, is dat niet het geval voor de persoonlijke begeleiding die men van de reïntegratiefunctionaris ontvangt: mannen geven gemiddeld een 7,4 en vrouwen een 6,6. Mogelijk hangt dit positievere oordeel bij mannen samen met het feit dat voor hen meer bemiddelingsactiviteiten worden verricht dan voor vrouwen (zie tabel 4.11).
114
Tabel 4.13 Rapportcijfer voor reïntegratiehulp: gemiddelde rapportcijfers voor intake en begeleiding (alleen degenen met een intakegesprek respectievelijk begeleiding) 12-maandszieken 2001 met intake/begeleiding
rapportcijfer 5 of lager 6 of 7 8 of hoger gemiddeld rapportcijfer geslacht man vrouw leeftijd < 35 jaar 35 t/m 49 jaar >50 jaar opleiding laag midden hoog 1 ao-klasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO diagnose psychisch beweging overig 2 UWV Gak Cadans Uszo dienstverband vast dienstverband geen vastdienstverband wel/geen vangnet geen vangnet wel vangnet 1 2
intake door UWV n=388
intake door reïntegratiebedrijf n=223
begeleiding door reïntegratieconsulent n=177
26 45 29 6,4
14 39 48 7,1
20 34 47 6,9
6,5 6,3
7,1 7,1
7,4 6,6
6,2 6,5 6,4
7,3 7,1 6,8
7,0 7,0 6,7
6,4 6,5 6,0
7,1 7,2 7,0
7,1 6,9 6,8
6,3 6,3 6,6
7,3 7,1 7,1
6,8 6,9 7,1
6,7 6,4 6,2
7,4 7,1 6,9
7,2 6,9 6,8
6,5 6,4 5,8
7,3 7,0 6,7
7,0 6,8 6,6
6,4 6,4
7,1 7,1
7,0 6,7
6,4 6,4
7,1 7,1
7,0 6,9
Ao-klasse op half jaar na einde ziektejaar; opgave volgens UWV, waarbij de missings zijn aangevuld met eigen opgave van respondent. UWV-Bouwnijverheid en UWV-Guo zijn niet vermeld vanwege te klein aantal respondenten (resp. 59 en 21).
115
Indicatie dat psychisch zieken relatief positief oordelen; hoog opgeleiden en 12maandszieken van UWV-Uszo relatief negatief Op de vraag welke groepen 12-maandszieken positiever of negatiever oordelen over de intake en de begeleiding kan slechts een indicatie worden gegeven. We signaleren wel duidelijke verschillen, maar die zijn vanwege de kleine aantallen niet significant en kunnen dus op toeval berusten. Omdat ten aanzien van enkele kenmerken echter voor elk van de drie oordelen een zelfde patroon waarneembaar is, lijken de volgende conclusies ons gerechtvaardigd: psychisch zieken oordelen positiever dan de groep met bewegingsklachten en met name dan de groep met overige aandoeningen; 50-plussers oordelen negatiever over de intake en de begeleiding door het reïntegratiebedrijf dan de jongeren; hoog opgeleiden hebben een negatiever oordeel dan de andere opleidingscategorieën; mogelijk zijn zij kritischer of krijgen zij vanwege hun opleidingsniveau weinig hulp aangeboden; de 12-maandszieken van UWV-Uszo geven relatief lage rapportcijfers; dit geldt met name voor de intake door UWV-Uszo zelf: een 5,8 gemiddeld.
4.6.2
Wachttijden Ruim de helft van intakegesprekken bij UWV vóór einde ziektejaar Als er een intakegesprek bij UWV is geweest om de mogelijkheden tot ondersteuning bij terugkeer naar werk te bespreken (bij 33 procent van de 12-maandszieken is dit het geval), dan blijkt dit gesprek bij een ruime helft (56 procent) tijdig plaats te hebben, dit wil zeggen vóór afloop van het ziektejaar. Het vaakst (bij 45 procent) ligt het moment in de laatste drie maanden vóór afloop van het ziektejaar, de periode waarin de WAO-beoordeling veelal plaatsvindt (of zou moeten vinden). Bij 11 procent vindt zo’n gesprek nog eerder plaats en bij een kwart (24 procent) binnen drie maanden na afloop van het ziektejaar. Slechts bij een klein deel (10 procent) ligt het moment nog later. Bij UWV-Uszo vinden in mindere mate intakegesprekken plaats en deze gesprekken komen ook langzamer op gang: bij UWV-Uszo vindt slechts 39 procent vóór afloop van het ziektejaar plaats, terwijl dat bij UWV-Gak 57 procent en bij UWV-Cadans 60 89 procent is . Tussen mannen en vrouwen is er geen verschil in tijdstip van het intakegesprek.
89
Enige voorzichtigheid is op zijn plaats, omdat het met name bij UWV-Uszo om een klein aantal respondenten gaat (20). Verschillen zijn niet significant.
116
Bijna een derde van intakegesprekken bij reïntegratiebedrijf vóór afloop ziektejaar; driekwart binnen drie maanden na afloop Bij bijna een derde deel (30 procent) van de 12-maandszieken die een gesprek bij een reïntegratiebedrijf hebben gehad, vond dit gesprek vóór afloop van het ziektejaar plaats. Bij bijna de helft (44 procent) geschiedde dit binnen drie maanden na afloop en bij 22 procent langer dan drie maanden na afloop ziektejaar. Bij vrouwen ligt het tijdstip wat later dan bij mannen: 71 procent vindt na afloop van het ziektejaar plaats, terwijl dat bij mannen op 54 procent ligt. Dit verschil is vanwege de kleine aantallen echter niet significant en kan dus op toeval rusten. Tabel 4.14 Tijdstip van intakegesprek bij UWV en reïntegratiebedrijf (percentages; alleen degenen met een intakegesprek) 12-maandszieken 2001 met intakegesprek
tijdstip van intakegesprek > 3 maanden vóór afloop ziektejaar 0 t/m 3 maanden vóór afloop ziektejaar 1 t/m 3 maanden ná afloop ziektejaar > 3 maanden ná afloop ziektejaar tijdstip onbekend totaal
bij UWV n=388
bij reïntegratiebedrijf n=229
11 45 24 10 11
8 21 44 22 5
100
100
Geen verschil tussen vangnetgevallen en niet-vangnetgevallen in tijdstip gesprek Omdat verondersteld kan worden dat vangnetgevallen veel eerder dan nietvangnetgevallen contact zullen hebben met UWV over hun terugkeer naar werk, blijkt een gesprek hierover toch niet eerder plaats te vinden, noch bij UWV, noch bij een reïntegratiebedrijf. De percentages naar periode liggen voor vangnetgevallen en nietvangnetgevallen vrijwel gelijk, evenals die voor de groep met vast en zonder vast 90 dienstverband . Dit geldt dus ook voor de periode ‘>3 maanden vóór afloop van het ziektejaar’ (een periode waarin vangnetgevallen vaker dan niet-vangnetgevallen al contacten met UWV zullen hebben in het kader van verzuimbegeleiding). Voor beide groepen ligt het percentage met intakegesprek in deze periode op 11 voor het gesprek bij UWV en op 8 voor het gesprek bij een reïntegratiebedrijf (dit geldt ook voor het onderscheid naar vast of geen vast dienstverband).
90
Wanneer de categorie ‘datum onbekend’ buiten beschouwing wordt gelaten, is het percentage vangnetgevallen dat na afloop van het ziektejaar een intakegesprek bij UWV heeft zelfs iets hoger (hoewel niet significant).
117
Bij 70 procent is wachttijd tussen intake door UWV en intake door reïntegratiebedrijf beperkt tot maximaal twee maanden Als leidraad voor de maximale termijn die tussen het intakegesprek bij de arbeidsdeskundige en het intakegesprek bij het reïntegratiebedrijf mag zitten, hanteren we een 91 periode van twee maanden. Deze periode hebben we als volgt bepaald : de arbeidsdeskundige behoort binnen vier weken na het gesprek met de cliënt de reïntegratievisie door de sturen naar de afdeling Inkoop Reïntegratiediensten van UWV. Deze legt (binnen een niet nader bepaalde termijn) contact met het geselecteerde reïntegratiebedrijf, dat binnen 25 werkdagen aan UWV een reïntegratieplan moet opsturen. Ten behoeve van dit reïntegratieplan dient het reïntegratiebedrijf één of meer gesprekken met de cliënt te voeren, hetgeen dus ruimschoots binnen die 25 werkdagen moet geschieden. De meerderheid (70 procent) van de wachttijden tussen intake bij UWV en intake bij een reïntegratiebedrijf blijkt binnen deze termijn van twee maanden te vallen: ófwel er was al eerder contact met het reïntegratiebedrijf dan met UWV (10 procent), ófwel viel dit contact in dezelfde maand (18 procent), ofwel kwam dat binnen een of twee maanden na het contact met UWV tot stand (42 procent). Voor 30 procent zat er meer dan twee maanden tussen het eerste contact met UWV en het eerste contact met het reïntegratiebedrijf. Vrouwen en (hiermee samenhangend) 12-maandszieken van Cadans lijken wat langer te moeten wachten tot zij bij een reïntegratiebedrijf terecht kunnen: 36 procent van de vrouwen wacht langer dan twee maanden terwijl dit bij de mannen 23 procent is (verschil is niet significant). Bijna de helft van intakegroep vindt wachttijd reïntegratiebedrijf veel te lang Ondanks het feit dat de wachttijden in veel gevallen vanuit logistiek oogpunt acceptabel lijken, en ook conform de UWV-leidraad zijn, is ongeveer de helft van mening dat het veel te lang heeft geduurd voordat men bij het reïntegratiebedrijf terecht kon. Vanuit de cliënt geredeneerd is dit begrijpelijk. Er zijn afspraken gemaakt over het ondernemen van bepaalde activiteiten (vaak na een lange periode van thuis zitten), en vervolgens moet men nog eens enkele maanden wachten voordat er echt iets gebeurd. Er blijkt overigens wel enig, maar geen sterk verband tussen het oordeel over de wachttijd en het feitelijke moment van intake: van degenen die al vóór afloop van het ziektejaar een gesprek bij een reïntegratiebedrijf hebben gehad, vindt 36 procent dat dit veel te lang op zich heeft laten wachten; bij degenen bij wie dit gesprek pas meer dan 3 maanden na afloop ziektejaar plaatsvond, is dit 50 procent. 91
Keuze voor twee maanden is gebaseerd op informatie van UWV.
118
4.6.3
Effect van ondersteuning door reïntegratiebedrijf Zowel aan de niet-werkenden als aan de werkenden die ondersteuning van een reïntegratiebedrijf hebben gehad is gevraagd naar hun oordeel over het effect van de reïntegratiehulp. De niet-werkende 12-maandszieken die ondersteuning hebben gehad (dit betreft 24 procent van de niet-werkenden) verwachten veel effect van hun deelname aan een reïntegratietraject: ruim driekwart (81 procent) van hen (mannen en vrouwen vrijwel gelijk) verwacht dat de ondersteuning hun werkhervatting zal bevorderen. Het oordeel over het verwachte effect van de niet-werkenden blijkt een stuk positiever dan het oordeel over het ervaren effect van de werkenden. Aan de werkenden die ondersteuning van een reïntegratiebedrijf hebben gehad bij terugkeer naar werk (dit is 12 procent van de werkende 12-maandszieken) is gevraagd in hoeverre deze ondersteuning heeft bijgedragen aan het feit dat zij nu werkzaam zijn. Circa de helft is van mening dat de ondersteuning een bijdrage heeft geleverd. Het lijkt dat mannen wat positiever zijn in hun oordeel dan vrouwen: 63 procent van de werkende mannen ziet effect versus 47 procent van de werkende vrouwen (verschil is vanwege kleine aantallen niet significant). Dit succespercentage van circa 50 procent voor een traject treffen we ook aan in ander onderzoek (Hento e.a. 2000). Als het waar is dat de helft van de werkzamen met een traject (of scholing) ook zonder dit traject (of scholing) aan het werk zou zijn gekomen, zou geconcludeerd kunnen worden dat ongeveer de helft van deze -veelal dure- trajecten ‘weggegooid geld’ is geweest; tenminste achteraf bezien. Het is natuurlijk lang niet altijd mogelijk op voorhand alleen die arbeidsgehandicapten te selecteren die zonder deze instrumenten niet aan het werk zouden zijn gekomen.
4.7
Bekendheid met Wet Rea en begeleidingsmogelijkheden Wet Rea De wet Rea is per 1 juli 1998 ingevoerd. Het gaat om uitgebreide wetgeving die voor een grote groep van arbeidsgehandicapten, waaronder 12-maandszieken, van toepassing is. Voor een optimaal gebruik van wetgeving is het van belang dat betrokkenen op de hoogte zijn van de wet. Dit geldt zowel voor de instanties die de wet moeten uitvoeren, als voor degenen die gebruik maken van de wettelijke mogelijkheden, in casu de werkgevers en de arbeidsgehandicapten. In dit onderzoek is evenals in 1999 nagegaan of 12-maandszieken op de hoogte zijn van de Wet Rea en op welke wijze zij hierover zijn geïnformeerd. In tabel 4.15 staat hierover informatie.
119
Tabel 4.15
De mate waarin men bekend is met Wet Rea en de wijze waarop men geïnformeerd is; uitgesplitst naar geslacht (%) 12-maandszieken 2001
over de wet Rea gehoord/gelezen a Waar of hoe over Rea gehoord/gelezen : 92 - via medewerker van UWV UWV-Gak UWV-Cadans UWV-Uszo - via medewerker van arbeidsvoorziening/ CWI / reïntegratiebedrijf / arbodienst/ sociale dienst - via krant, radio,TV / vrienden of familie, huisarts e.d. / patiëntenvereniging / anders - via speciale Rea-brochure - via werkgever wist dat ondersteuning bij terugkeer naar werk b mogelijk was * a. b.
mannen n=523
vrouwen n=678
54
62
*
59
20
* 14 26 9
16
13 14 27 11
14 25 6
totaal n=1.201
7
10
8
24 10 5
25 10 6
25 10 6
63
64
64
Significant verschil tussen mannen en vrouwen (p<0,05). Meerdere antwoorden mogelijk, waardoor som percentages groter is dan percentage in regel 1. n=1.059 (m=458; v=601). Deze vraag is namelijk niet gesteld aan de groep die zegt zeker nooit meer aan het werk te komen (n=142).
Ruim de helft is op de hoogte van Wet Rea, 16 procent via UWV Ruim de helft (59 procent) van de 12-maandszieken heeft wel eens over de Wet Rea gehoord of gelezen (tabel 4.15). Voor vrouwen ligt dit percentage hoger dan voor mannen. Dit verschil wordt vooral veroorzaakt doordat vrouwen hun informatie vaker via UWV ontvangen dan mannen (20 versus 13 procent). Ten aanzien van de andere informatiebronnen is er niet of nauwelijks verschil tussen mannen en vrouwen. Nadere analyse lijkt de conclusie te rechtvaardigen dat UWV-Cadans zijn 12-maandszieken beter informeert dan de andere voormalige uitvoeringsinstellingen: terwijl gemiddeld 16 procent van de 12-maandszieken door UWV op de hoogte is gebracht, is dat bij 93 UWV-Cadans 26 procent, bij UWV-Gak 14 procent en 9 procent bij UWV-Uszo . Omdat relatief veel vrouwen behoren tot de werknemerspopulatie van UWV-Cadans zijn zij in grotere mate geïnformeerd. UWV-Uszo blijkt met name weinig informatie over de Wet Rea te verstrekken aan de mannelijke 12-maandszieken: slechts 6 procent van hen heeft via UWV-Uszo informatie ontvangen.
92
93
In de rapportage van epi-1999 was info-verstrekking via UWV (destijds uvi) samengevoegd met die van de andere instanties (arbeidsbureau etc.). Ter vergelijking: voor epi-2001 zou samenvoeging tot de volgende percentages leiden: 19 (mannen), 28 (vrouwen), 24 (totaal). Bij UWV-Bouwnijverheid gaat het om slechts 2 procent, bij UWV-GUO om 11 procent. Het gaat hier echter om een klein aantal respondenten (respectievelijk 59 en 21), waardoor deze percentages zeer ruime marges kennen. Daarom zijn deze niet in de tabel opgenomen.
120
Klein deel op de hoogte via reïntegratie-instanties, Rea-brochure of werkgever Slechts een klein deel van de 12-maandszieken, namelijk 8 procent, zegt via een reïntegratie-instantie (Arbeidsvoorziening, CWI, Kliq of een ander reïntegratiebedrijf) iets over de Wet Rea gehoord te hebben. Dit lijkt gering in vergelijking met de 16 procent die via UWV informatie heeft verkregen. Hierbij dient echter bedacht te worden dat (vrijwel) alle 12-maandszieken, een half jaar na afloop van het ziektejaar, contact zullen hebben gehad met UWV, terwijl slechts een deel van hen in contact komt met een reïntegratie-instantie. Met andere woorden: de gelegenheid tot informatieverstrekking is bij UWV veel groter. Na invoering van de Wet Rea is er een speciale Reabrochure ontwikkeld. Zo’n 10 procent van de 12-maandszieken heeft via deze brochure kennis genomen van Rea. De werkgever blijkt nauwelijks een rol te spelen in het op de hoogte brengen van de zieke werknemer: slechts bij 6 procent van de 12maandszieken is dit gebeurd. Kwart is op de hoogte van Rea via informele bronnen In vergelijking met de formele informatiebronnen als UWV, de reïntegratie-instantie en de werkgever, blijken de media, de sociale omgeving, huisarts e.d. een grote rol te spelen in de informatieoverdracht over de Wet Rea. Een kwart van de 12maandszieken heeft via deze ‘informele’ kanalen over de wet Rea gehoord of gelezen. Hoog opgeleiden zijn relatief vaak geïnformeerd over Rea Niet alle groepen 12-maandszieken zijn in gelijke mate op de hoogte van de Wet Rea. Relatief groot is het verschil naar opleidingsniveau: van de hoog opgeleiden (hbo, universiteit) zegt 71 procent geïnformeerd te zijn, bij de laag opgeleiden (mavoniveau of lager) is dat 50 procent. Ook zijn er - minder grote - verschillen naar arbeidsongeschiktheidsklasse: van de groep met een volledige WAO-uitkering zegt 52 procent op de hoogte te zijn, terwijl dat bij de groep zonder WAO-uitkering 66 procent is. Eenderde deel niet op de hoogte van mogelijkheid tot begeleiding Los van het feit of men wel eens iets heeft gehoord over de Wet Rea kan men al dan niet op de hoogte zijn van het feit dat langdurig zieke werknemers begeleid kunnen 94 worden bij hun terugkeer naar werk. Ruim eenderde deel van de 12-maandszieken , weet niet dat dergelijke begeleiding tot de mogelijkheden behoort. Er is hierbij geen significant verschil naar geslacht, opleiding, diagnose, naar arbeidsongeschiktheidsklasse en UWV (uitgesplitst naar voormalige uitvoeringsinstellingen). Wel blijkt leeftijd een rol te spelen: de middencategorie (35 t/m 49 jaar) is het best op de hoogte: 67 procent, terwijl de 50-plussers met 56 procent het slechtst op de hoogte zijn. 94
Hierbij is de groep die zegt nooit meer aan het werk te komen (n=142) buiten beschouwing gelaten. De vraag over begeleidingsmogelijkheden is aan hen niet gesteld.
121
4.8
Vergelijking tussen 1999 en 2001 In 2001 is men slechter op de hoogte van Rea en van begeleidingsmogelijkheden dan in 1999 Dezelfde vragen over de Wet Rea zijn destijds ook gesteld aan de 12-maandszieken van 1999. Op dat moment was de Wet Rea pas sinds korte tijd in werking. Verwacht zou mogen dat de bekendheid met deze wet bij de 12-maandszieken uit 2001 groter is dan bij die uit 1999. Het tegenovergestelde blijkt echter waar. De 12-maandszieken van 1999 hadden vaker over de Wet Rea gehoord of gelezen: 70 procent versus 59 procent in 2001. Ook waren de 12-maandszieken van 1999 iets vaker op de hoogte van de mogelijkheid tot begeleiding bij terugkeer naar werk: 72 procent versus 64 procent in 2001. De kanalen via welke de 12-maandszieken hun informatie ontvangen zijn niet veranderd: voor alle kanalen geldt dat zij in 2001 wat minder vaak van toepassing zijn dan in 1999. In 2001 worden 12-maandszieken waarschijnlijk niet vaker begeleid dan in 1999 Omdat het begeleidingstraject de afgelopen jaren sterk aan verandering onderhevig is geweest zijn de vragen aan de 12-maandszieken over de begeleiding naar werk sterk veranderd ten opzichte van voorgaande onderzoeken van het Epidemiologieproject. Dit maakt het moeilijk de resultaten van 2001 op dit onderwerp te vergelijken met die van 1999. Toch is er een poging gewaagd en wordt er met het nodige voorbehoud een vergelijking gemaakt. Het resultaat staat in tabel 4.16. Nogmaals: het gaat hier slechts om een indicatie.
122
Tabel 4.16 Percentage met reïntegratiehulp, volgens verschillende definities van reïntegratiehulp in1999 en 2001 12-maandszieken 1999 en 2001
reïntegratiehulp volgens meting 1999 begeleiding gekregen in bemiddeling genomen*95 aanbod van ondersteuning door instantie** zelf om begeleiding gevraagd reïntegratiehulp volgens meting 2001 in begeleiding genomen* aanbod van ondersteuning door UWV en/of reïntegratiebedrijf zelf bij UWV om begeleiding gevraagd
mannen
vrouwen
totaal
25 21 40 26
22 17 40 23
23 19 40 25
24
22
23
33 13
33 20
33 17
*
In 1999 werd men als bemiddeld beschouwd als men zelf aangaf begeleiding bij terugkeer naar werk te hebben gekregen én er minimaal 1 bemiddelingsactiviteit was toegepast en/of er minimaal 2 begeleidingsgesprekken hadden plaatsgevonden met als doel begeleiding bij terugkeer naar werk; In 2001 als er minimaal 1 begeleidingsactiviteit en/of minimaal 2 gesprekken bij UWV en/of reïntegratiebedrijf hadden plaatsgevonden. ** Met instantie wordt bedoeld: arbeidsbureau, voormalige uitvoeringsinstelling of andere reïntegratie-instantie.
Voor de best vergelijkbare variabelen, namelijk het aanbod van begeleiding en het zelf vragen om begeleiding blijken de percentages met ‘ja’ voor de 12-maandszieken van 2001 lager te liggen dan voor die van 1999. Mogelijk dat in 1999 wat vaker positief is geantwoord op deze vragen omdat in die enquête de vraag naar begeleidende instantie wat minder strikt is gesteld dan in 2001. In 1999 is gevraagd naar aanbod van begeleiding door ‘arbeidsbureau, uitvoeringsinstelling of misschien een andere organisatie’, terwijl in 2001 expliciet is gevraagd naar aanbod door UWV en naar aanbod door een reïntegratiebedrijf. Dit verschil in vraagstelling heeft te maken met veranderingen in de uitvoering, waarbij in 1999 het arbeidsbureau nog een belangrijke rol had en de private reïntegratiebedrijven nog in opkomst waren. Het percentage van de 12-maandszieken uit 1999 dat aangeeft begeleiding te hebben gekregen, is gelijk aan dat van de 12-maandszieken uit 2001 dat ‘minimaal één begeleidingsactiviteit en/of minimaal twee gesprekken over inhoud van ondersteuning door UWV en/of reïntegratiebedrijf’ heeft gehad: beide percentages bedragen 23. Het percentage in 1999 voor ‘in bemiddeling genomen’, gedefinieerd als ‘respondent geeft zelf aan begeleiding te hebben gekregen én minimaal één begeleidingsactiviteit en/of minimaal twee begeleidingsgesprekken’ is wat lager dan in 2001: 19 versus 23 procent. Vermoedelijk is er in 1999 sprake van een onderschatting (zie voetnoot behorend bij tabel 4.15).
95
De definitie van ‘in bemiddeling genomen’ in de meting van 1999 geeft zeer waarschijnlijk een onderschatting, omdat men alleen tot de bemiddelingsgroep gerekend kan worden als men vooraf heeft aangegeven begeleiding te hebben gekregen, een voorselectie die voor 2001 niet speelt. In het onderzoek van 1998 (met weer een iets andere definitie) was de groep ‘in bemiddeling genomen’ even groot als de groep ‘in begeleiding genomen’ van 2001: 23 procent.
123
4.9
Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk stond de reïntegratiehulp door UWV en reïntegratiebedrijven centraal. Hieronder vatten we de uitkomsten samen. Wat is de omvang en aard van de hulp bij reïntegratie? Bijna de helft (43 procent) van de totale groep 12-maandszieken heeft met UWV of een reïntegratiebedrijf contact gehad over mogelijkheden tot ondersteuning bij werk. Een derde deel heeft daadwerkelijk een aanbod voor reïntegratiehulp gekregen en één op de vijf 12-maandszieken heeft een intakegesprek bij een reïntegratiebedrijf gehad. Een belangrijk deel van de aangeboden ondersteuning bestaat uit persoonlijke begeleiding door een arbeidsdeskundige van UWV of door een consulent van een reïntegratiebedrijf. Ook scholing komt relatief vaak voor. Niet alleen wordt het vaak aangeboden, maar ook wordt er door de 12-maandszieken vaak zelf om gevraagd. De eigen wensen van de 12-maandszieken spelen overigens een belangrijke rol in het tot stand komen van het reïntegratietraject: tweederde van de intakegroep bij een reïntegratiebedrijf doet zelf een voorstel voor het type reïntegratiehulp. Welke groepen 12-maandszieken ontvangen hulp bij reïntegratie? In de discussies over de WAO-problematiek wordt in het algemeen het verschil tussen mannen en vrouwen sterk benadrukt. Terwijl het arbeidsongeschiktheidsrisico tussen mannen en vrouwen sterk verschilt, worden er echter geen of slechts geringe verschillen gevonden in omvang en aard van de reïntegratiehulp. Vrouwen hebben even vaak als mannen contact gehad over hun mogelijkheden tot ondersteuning en krijgen in gelijke mate een aanbod voor hulp. Zij hebben even vaak een intakegesprek bij UWV en bij een reïntegratiebedrijf. Als zij begeleid worden door een reïntegratiebedrijf blijken er voor vrouwen wel minder begeleidingsactiviteiten te worden verricht dan voor mannen. Reïntegratiehulp dient te worden aangeboden aan degenen die niet op eigen kracht aan het werk kunnen komen, maar die nog wel enige kans maken op een betaalde baan (fase 2 en 3-cliënten). Hiermee spoort dat binnen de groep niet-werkzamen degenen die hun arbeidscapaciteit redelijk tot hoog inschatten (vaker fase 2 en 3) meer hulp krijgen dan degenen die denken dat zij zeer waarschijnlijk nooit meer aan het werk komen (fase 4). Uit de analyse blijkt tegelijkertijd echter dat een substantieel deel (een derde tot de helft) van de niet-werkenden met (veel) arbeidscapaciteit geen enkele hulp hebben ontvangen, terwijl het merendeel van hen aangeeft wel te willen werken. Het verschil in reïntegratiehulp naar een aantal andere kenmerken van de 12-maandszieken is eveneens consistent met de criteria voor de doelgroep: hoog opgeleiden, 50-plussers en de groep met een volledige WAO-uitkering krijgen relatief weinig ondersteuning. De eerstgenoemde groep omdat deze in staat wordt geacht
124
zelf werk te vinden, de andere groepen omdat hun kansen op de arbeidsmarkt vaak minimaal zijn. Waarom de groep met andere aandoeningen dan psychische of aandoeningen aan het bewegingsapparaat zo weinig ondersteuning ontvangt, is minder duidelijk. Mogelijk is het reïntegratieaanbod onvoldoende toegesneden op deze heterogene categorie. Het aandeel 12-maandszieken van UWV-Uszo dat ondersteuning ontvangt, is - vergeleken met het gemiddelde - extreem laag. Met name geldt dit voor de Uszo-mannen waar slechts 4 procent een aanbod heeft gehad. Een verklaring hiervoor is (deels) gelegen in het feit dat de 12-maandszieken bij UWV-Uszo in relatief grote mate voor afloop van het ziektejaar gedeeltelijk werkzaam zijn bij de oude werk96 gever, waardoor reïntegratiehulp naar een andere werkgever niet relevant is . De ‘vangnetgevallen’ (die geen werkgever hebben om op terug te vallen) blijken vaker dan de rest contact te hebben gehad met UWV over ondersteuning. Zij hebben ook vaker zelf initiatief genomen voor een verzoek om hulp, een intakegesprek gehad bij een reïntegratiebedrijf en een aanbod voor ondersteuning gekregen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn, dat bij deze groep - op het moment van WAO-beoordeling de mogelijkheden minder zijn benut dan bij de 12-maandszieken die wel een werkgever hebben met een reïntegratieplicht. Met andere woorden: de vangnetgevallen hebben bij afloop van het eerste ziektejaar vaker dan de andere 12-maandszieken nog onbenutte reïntegratiemogelijkheden. Oordeel over de reïntegratiehulp Circa 40 procent van de groep die ondersteund wordt door een reïntegratiebedrijf, is zeer te spreken over de aansluiting tussen de aangeboden hulp en hun wensen. Maar toch ook een kwart vindt de ondersteuning onvoldoende. Het reïntegratiebedrijf wordt gemiddeld genomen positiever beoordeeld dan UWV. Bijna de helft van degenen die door een reïntegratiebedrijf worden begeleid geeft zowel voor de intake als voor de feitelijke ondersteuning als rapportcijfer een 8 of hoger. Een goede voorbereiding door UWV lijkt van belang, gezien het feit dat het oordeel over het reïntegratiebedrijf nog positiever is voor degenen die vooraf begeleiding door UWV hebben gehad. Terwijl mannen en vrouwen ongeveer gelijk oordelen over de intakefase is het oordeel over de begeleiding door het reïntegratiebedrijf van mannen duidelijk positiever dan van vrouwen. Doel van ondersteuning door een reïntegratiebedrijf is het bevorderen van werkhervatting. Degenen die inmiddels aan het werk zijn gekomen, zien dit echter lang niet altijd als (mede)resultaat van de ondersteuning: de helft is die mening toegedaan. Degenen die nog bezig zijn met hun reïntegratietraject hebben hogere verwachtingen: driekwart verwacht dat zij eerder aan het werk komen. 96
Zie hoofdstuk 5. Zie ook: Van der Giezen e.a., De uitvoering van de WAO door Uszo, Ctsv, 2001, p.8-9. In dit rapport wordt gewezen op de speciale werkwijze van UWV-Uszo, waarin veelvuldige gebruik wordt gemaakt van de (toenmalige) Lisv-regeling verminderde arbeidsduur en van de mogelijkheid tot een herplaatsingstoelage. Beide gaan samen met toekenning van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij werkhervatting bij de oude werkgever.
125
Wat betreft het oordeel over de wachttijd voordat reïntegratiehulp werd geboden, kan worden vermeld dat bijna de helft deze te lang vond. Voor bijna iedereen vond het gesprek bij UWV binnen 3 maanden na afloop van het ziektejaar plaats had; dit gold ook voor driekwart van de intakegroep bij het reïntegratiebedrijf. Bij bijna driekwart zat er maximaal twee maanden tussen het tijdstip van intake bij UWV en dat bij het reïntegratiebedrijf; hetgeen gezien de leidraad van UWV over doorlooptijden redelijk lijkt. Hoewel de wachttijden formeel gezien dus niet lang waren, wordt deze wachttijd door de cliënt zelf toch als te lang ervaren. Vergelijking tussen 1999 en 2001 Vanwege de vele veranderingen in de afgelopen jaren is vergelijking tussen 1999 en 2001 ten aanzien reïntegratiehulp moeilijk. Op min of meer vergelijkbaar gemaakte variabelen geeft, wordt de ene keer in 1999 hoger gescoord, de andere keer in 2001. Er lijkt geen aanleiding te concluderen dat er veel veranderd is in de mate waarin 12maandszieken reïntegratiehulp ‘tweede spoor’ ontvangen. Conclusie Ondanks het feit dat reïntegratie van zieke werknemers en arbeidsongeschikten de afgelopen jaren zo’n ‘hot item’ is geweest, lijkt er in de dagelijkse reïntegratiepraktijk sinds het vorige onderzoek in 1999 niet zo erg veel veranderd. Gezien de arbeidscapaciteit die niet-werkende 12-maandszieken nog bij zichzelf zien (zie hoofdstuk 3) en gezien de ruimere mogelijkheden die er op het gebied van reïntegratie de afgelopen jaren zijn ontwikkeld, had verwacht mogen worden dat er een toename zou zijn geweest van het aandeel 12-maandszieken dat daadwerkelijke reïntegratiehulp ontvangt. Dit blijkt niet het geval. Dat een substantieel deel van de niet-werkenden wel arbeidscapaciteit zegt te hebben, maar geen aanbod voor ondersteuning heeft gehad, betekent mogelijk dat een deel kansen op ondersteuning misloopt. Ook had verwacht mogen worden dat 12-maandszieken door alle aandacht voor het onderwerp reïntegratie beter op de hoogte zouden zijn geweest van de Wet Rea en van hun mogelijkheden tot reïntegratie. Het tegendeel blijkt waar. Ook de informatieoverdracht door UWV aan de cliënt met betrekking tot de afspraken die in het kader van reïntegratie worden gemaakt (de reïntegratievisie) schiet te kort. Kortom: er lijken voor UWV niet alleen volop redenen, maar ook mogelijkheden aanwezig om de reïntegratiehulp effectiever te maken. Daarbij lijkt aandacht voor enkele specifieke groepen op zijn plaats: Overige aandoeningen Meer inzicht in de groep met de diagnose ‘overige aandoeningen’ is nodig: zij ontvangen minder vaak begeleiding dan anderen, terwijl zij qua gezondheid en arbeidscapaciteit niet in negatieve zin afwijken van de rest (zie hoofdstuk 3). Mogelijk is er voor deze heterogene groep geen duidelijk reïntegratieaanbod
126
-
-
-
97
voorhanden. Vangnetgevallen De vangnetgevallen ontvangen relatief vaak hulp van een reïntegratiebedrijf. Tegelijkertijd is het percentage werkzamen bij afloop van het ziektejaar veel lager (zie tabel 2.9), maar schatten zij hun arbeidscapaciteit voor ander werk hoger in dan de niet-vangnetgevallen (zie tabel 3.5). Zij lijken dus meer mogelijkheden te hebben gehad dan in het ziektejaar zijn benut. Het is de vraag of de begeleiding door UWV tijdens het ziektejaar niet beter had gekund waardoor inkoop van een reïntegratietraject voor een deel van deze groep voorkomen 97 had kunnen worden . UWV-Uszo De begeleiding bij UWV-Uszo wijkt sterk af van de rest: er wordt in veel geringere mate reïntegratiehulp gegeven, deze komt later op gang en het oordeel van de cliënten die wel begeleiding ontvangen is negatiever. Tegelijkertijd werken relatief veel 12-maandszieken van UWV-Uszo gedeeltelijk bij hun oude werkgever (zie tabel 2.1). De verschillen met de andere voormalige uitvoeringsinstellingen zijn zo groot dat de vraag zich opdringt of bij UWV-Uszo niet vaker volledige reïntegratie mogelijk zou zijn geweest, eventueel mét reïntegratiehulp. Volledig WAO-ers De groep met een volledige WAO-uitkering ontvangt dan wel in relatief geringe mate reïntegratiehulp, maar het is toch altijd nog een substantieel percentage. Ook vraagt deze categorie even vaak als de rest zelf om ondersteuning. Hoewel de groep met volledige WAO-uitkering geen verdiencapaciteit had op het moment van de WAO-beoordeling, is er - acht maanden na afloop van het ziektejaar - zeker bij een deel wel sprake van arbeidscapaciteit, vooral als er in de voorgaande periode een gezondheidsverbetering heeft plaatsgevonden. In de uitwerking van reïntegratiebeleid dient deze groep zeker niet vergeten te worden.
Overigens blijkt er geen verschil in het subjectieve oordeel over de begeleiding tijdens het eerste ziektejaar tussen de vangnetgroep die door UWV wordt begeleid en de groep die door een arbodienst wordt begeleid (Van Deursen & Van der Burg, 2002).
127
5
5.1
REÏNTEGRATIE-INSTRUMENTEN
Inleiding In het vorige hoofdstuk is de hulp bij reïntegratie door UWV en reïntegratiebedrijf in algemene zin besproken. In dit hoofdstuk gaan we in op meer specifieke reïntegratieinstrumenten die bij de reïntegratiehulp kunnen worden ingezet. Daarbij staan de volgende onderzoeksvragen centraal: 1. 2. 3.
Wat is de aard en de omvang van de ontvangen reïntegratie-instrumenten volgens opgave van de 12-maandszieken? In welke mate dragen -naar het oordeel van de 12-maandszieken- de reïntegratie-instrumenten bij aan werkhervatting? Zijn er veranderingen in de inzet van reïntegratie-instrumenten ten opzichte van 1999?
Inhoud van dit hoofdstuk In paragraaf 5.2 wordt allereerst ingegaan op de beschikbare reïntegratieinstrumenten. In paragraaf 5.3 wordt de toepassing van de verschillende reïntegratieinstrumenten volgens opgave van de 12-maandszieken besproken. Paragraaf 5.4 beschrijft de effecten van een aantal 'Rea-instrumenten' op werkhervatting, naar eigen inschatting van de respondenten. De vergelijking tussen 1999 en 2001 wordt gemaakt in paragraaf 5.5. En paragraaf 5.6 sluit af met een samenvatting en conclusies.
5.2
Het reïntegratie-instrumentarium De Wet Rea Al vele jaren kent Nederland een groot aantal reïntegratie-instrumenten ten behoeve van arbeidsongeschikten. Dit reïntegratie-instrumentarium is voortdurend in ontwikkeling, zowel wat inhoud als wat uitvoering betreft. Met invoering van de Wet Rea (per 1 juli 1998) heeft een groot aantal reïntegratie-instrumenten een duidelijker wettelijke basis gekregen. In deze wet zijn de toen bestaande instrumenten bijeengebracht, zijn de mogelijkheden van een aantal instrumenten verruimd en zijn ook nieuwe instrumenten geïntroduceerd. Eén van de mogelijkheden die in de Wet Rea is opgenomen, betreft het inkopen van een bemiddelingstraject bij een reïntegratiebedrijf in de priva98 te sector, naast inkoop bij Arbeidsvoorziening. Het reïntegratietraject is - impliciet - in 98
Dit is impliciet, omdat alleen bekend is of respondenten zijn begeleid bij hun terugkeer naar werk en zo ja, door
128
hoofdstuk 2 aan de orde geweest en zal daarom hier niet meer worden besproken; mede omdat een reïntegratietraject van een andere orde is dan de Reainstrumenten. Een traject is veel minder specifiek; het kan gaan om een grote diversiteit van activiteiten. Binnen een traject kunnen ook weer reïntegratie-instrumenten worden ingekocht. Aan de andere kant kan een Rea-instrument ook worden toegepast zonder dat er een traject is ingekocht. Het aantal beschikbare Rea-instrumenten voor arbeidsgehandicapte werknemers is groot. In de Reïntegratiemonitor van UWV worden verschillende instrumenten onderscheiden. Het voert te ver deze hier op te sommen. Volgens informatie uit de Reïntegratiemonitor werden in 2000 de volgende instrumenten relatief vaak toegepast (UWV 99 2002, p. 24) : plaatsingsbudget; voorzieningen voor eigen werk; scholingsvoorzieningen; vervoersvoorzieningen. In het jaar 2000 zijn aan de totale doelgroep van arbeidsgehandicapten (waar 12maandszieken onderdeel van uitmaken) 57.984 reïntegratie-instrumenten toegekend. Dit wil zeggen: 50 per 1.000 arbeidsgehandicapten (UWV 2002, p. 27). Omdat meerdere instrumenten per persoon kunnen worden toegekend, betreft het minder dan 5 procent van de arbeidsgehandicapten. Reïntegratie-instrumenten oude werkgever Naast de Rea-instrumenten kan ook een aantal instrumenten worden onderscheiden, dat vaak op kosten van de eigen werkgever wordt toegepast. Het gaat om (tijdelijke) aanpassingen van het werk of de werkplek. Als belangrijkste hiervan worden in dit onderzoek onderscheiden: korter gaan werken; in langzamer tempo gaan werken; deel van taken door anderen laten overnemen; aanpassing van de werkplek. Sinds de invoering van de Wet Rea zijn de mogelijkheden voor vergoeding of subsidie uitgebreid en kan door de werkgever bijvoorbeeld een herplaatsingbudget worden aangevraagd wanneer een zieke werknemer ander werk gaat verrichten of in een lager functieniveau gaat werken. Vaak gebeurt dit echter niet en vinden aanpassingen op kosten van de werkgever plaats. Wij noemen de hierboven genoemde instrumenten in het vervolg ‘reïntegratie-instrumenten oude werkgever’.
99
wie. Aan respondenten kan niet de vraag worden voorgelegd of er sprake is geweest van inkoop van een traject. Dit zal bij hen niet bekend zijn. Jaaroverzicht Wet Rea, 2000, UWV, Amsterdam, april 2002.
129
Nieuwe ontwikkelingen Per 1-1-2002 zijn er als gevolg van de invoering van het nieuwe belastingplan weer veranderingen opgetreden. Een aantal Rea-voorzieningen is vervallen en er zijn nieuwe regelingen ontwikkeld. Zo zijn per 1 januari 2002 de subsidies voor voorzieningen eigen werk, het (her)plaatsingsbudget en het pakket op maat bij (re)integratie van een gehandicapte werknemer afgeschaft (de reeds vóór 1 januari 2002 toegekende subsidies en regelingen lopen door). Daar staat tegenover dat werkgevers premiekorting ontvangen bij het in dienst nemen of houden van een arbeidsgehandicapte. Er wordt van uitgegaan dat werkgevers uit deze korting de reïntegratie van de werknemer kunnen bekostigen (zoals scholing, training en begeleiding, aanpassing 100 van de werkplek) . Daarnaast kan aan de werkgever een vergoeding worden verstrekt voor ‘meeneembare’ voorzieningen voor aanpassing van de werkplek. Dit betekent dat het gaat om voorzieningen die de werknemer ook op een andere arbeidsplek kan gebruiken. De veranderingen per 1 januari 2002 komen er grotendeels op neer dat het type voorzieningen niet sterk zal wijzigen, maar dat de bekostiging wordt vereenvoudigd. Om deze reden en omdat ‘onze’ 12-maandszieken geruime tijd vóór 1 januari 2002 het einde van het ziektejaar hebben bereikt, gaan we ervan uit dat er wat betreft de aard van de instrumenten voor hen niet veel zal zijn veranderd ten opzichte van voorgaande jaren. Wijze van bevraging Voor een groot aantal instrumenten, waarvoor in principe een Rea-subsidie kan worden aangevraagd, is aan de 12-maandszieken gevraagd of hiervoor een aanvraag is ingediend, of het ook daadwerkelijk is toegepast en of het nog steeds van toepassing is. Omdat er in de afgelopen jaren van de arbeidsgehandicapte steeds meer een actieve opstelling wordt verwacht - die met ingang van de Wet Poortwachter (per 1 april 2002) ook een formele verplichting is geworden - is in het huidige onderzoek ook nagegaan of de 12-maandszieke zelf gevraagd heeft om toepassing van het instrument. Bij het voorleggen van 'Rea-instrumenten' aan de respondenten diende enige beperking in acht te worden genomen. Op de eerste plaats is het totale aantal beschikbare Rea-instrumenten te groot voor bevraging in een telefonisch interview. Op de tweede plaats is het voor sommige instrumenten moeilijk om deze in een voor de respondent begrijpelijke formulering te gieten. En op de derde plaats, vindt toepassing van sommige instrumenten plaats buiten de waarneming van de arbeidsgehandicapte om. Dit laatste geldt met name voor voorzieningen en subsidies die aan de werkgever wor-
100
Als de werkgever kan aantonen dat de premiekorting onvoldoende is, kan hij - onder bepaalde voorwaarden meerkosten vergoed krijgen.
130
den verstrekt. Toch blijft een groot aantal Rea-instrumenten over waarover informatie is verkregen. Verder dient nadrukkelijk vermeld te worden dat niet bekend is of voor de 'Reainstrumenten' die in dit hoofdstuk beschreven worden, daadwerkelijk een Reasubsidie is aangevraagd. De instrumenten kunnen ook door de respondent zelf, of door zijn werkgever zijn bekostigd.
5.3 5.3.1
Toepassing van reïntegratie-instrumenten Inleiding Bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten in dit hoofdstuk dient de lezer er op bedacht te zijn dat een onderzoek onder 12-maandszieken geen volledig beeld kan geven van de mate van toepassing van het reïntegratie-instrumentarium. Om drie redenen vindt er een onderschatting plaats. De eerste reden is, dat degenen bij wie toepassing van reïntegratie-instrumenten zo succesvol is geweest dat zij vóór het einde van het ziektejaar weer volledig aan het werk zijn, in dit onderzoek niet worden waargenomen. De tweede reden is dat de vraag naar toepassing van een aantal instrumenten alleen gesteld is aan degenen die het werk hebben hervat én op het moment van enquête werkzaam zijn. Hierdoor wordt niet bekend in welke mate deze instrumenten in het verleden zijn toegepast bij degenen die op het moment van enquête niet werken, maar mogelijk wel werkzaam zijn geweest sinds hun ziekmelding. Tenslotte vormt de hierboven gemaakte opmerking over het feit dat de 12maandszieke niet altijd op de hoogte is of kan zijn, de derde reden van onderschatting.
5.3.2
Reïntegratie-instrumenten oude werkgever In tabel 5.1 staat aangegeven hoe vaak volgens de informatie van de werkzame 12maandszieken gebruik is gemaakt van een aantal maatregelen, dat bij werkhervatting bij de oude werkgever kan worden toegepast om de reïntegratie makkelijker te laten verlopen. Bij bijna alle werkhervatters bij oude werkgever reïntegratie-instrument toegepast Voor de 12-maandszieken uit augustus 2001 die 8 maanden na afloop van het ziektejaar bij de oude werkgever werkzaam zijn, blijkt dat hun werkhervatting vrijwel altijd (98 procent) gepaard is gegaan met één of meer aanpassingen van het werk of de werkplek. Wanneer het therapeutisch werken, dat door zeer velen wordt gedaan, buiten beschouwing wordt gelaten, gaat het nog steeds om de overgrote meerderheid (88 procent). Met andere woorden: vrijwel niemand van de 12-maandszieken start de werkhervatting bij de oude werkgever op dezelfde basis als vóór ziekmelding. Dit is ook wel logisch, omdat de meeste werkhervattingen al starten voor afloop van het
131
einde ziektejaar (zie hoofdstuk 2). In geval het werk op dat moment volledig, zonder aanpassingen zou zijn hervat, zou men de grens van 12 maanden ziek niet hebben bereikt en zou men niet in dit onderzoek zijn opgenomen. Acht maanden na afloop van het ziektejaar is nog steeds bij driekwart van de werkhervatters bij de oude werkgever minimaal één van de vijf vermelde instrumenten van toepassing. Tabel 5.1
Percentage met aanpassingen bij werkhervatting van 12-maands-zieken die 8 maanden na afloop van ziektejaar bij oude werkgever werken 12-maandszieken werkzaam bij oude werkgever (n=445)
1. werken op therapeutische basis
bij werkhervatting
nog steeds
86
27
2. korter gaan werken
70
53
3. in lager tempo gaan werken
57
42
4. deel van taken door anderen overgenomen
51
41
5. werk aangepast aan de klachten
25
23
minimaal één van de aanpassingen 1 t/m 5
98
77
minimaal één van de aanpassingen 2 t/m 5
88
75
Vrijwel iedereen begint op therapeutische basis Bijna alle 12-maandszieken (86 procent) die het werk hervatten bij de oude werkgever zeggen dat op therapeutische basis te doen. Een kwart (27 procent) zegt 8 maanden na afloop van het ziektejaar nog steeds op die voorwaarde werkzaam te zijn. Deze percentages dient men echter niet al te letterlijk te nemen. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat de 12-maandszieken altijd op de hoogte zijn van de betekenis van therapeutisch werken. Formeel gaat het bij therapeutisch werken om ‘werken zonder loonwaarde’. Dit betekent dat men voor 100 procent blijft ziek gemeld en dus geen loon ontvangt, maar een Ziektewetuitkering (indien men tot de vangnetgevallen behoort) of dat de werkgever een volledig beroep kan blijven doen op zijn ziekteverzuimverzekering (indien aanwezig). De werknemer zal deze situatie niet altijd kunnen onderscheiden van het werken voor minder uren waarbij de gewerkte uren wel gewoon loonwaarde hebben. Korter werken relatief vaak, aanpassing van werkplek relatief weinig toegepast Een vaak toegepast instrument om werkhervatting mogelijk te maken, is het korter gaan werken: bij 70 procent was dit bij werkhervatting aan de orde. Aanpassing van het werk of de werkplek aan de klachten van de zieke werknemer komt van de vier voorgelegde instrumenten het minst vaak voor: 25 procent van de werkhervattingen bij de oude werkgever ging gepaard met een dergelijke aanpassing.
132
5.3.3
Instrumenten waarvoor Rea-subsidie kan worden aangevraagd In tabel 5.2 staat een groot aantal instrumenten, waarvoor in principe een Reasubsidie kan worden aangevraagd. Van al deze instrumenten is aangegeven voor welk deel van de respondenten het is toegepast. Van een deel van de reïntegratieinstrumenten (1 t/m 8) is bovendien aangegeven voor welk deel van de 12maandszieken deze toepassing nog steeds geldt op het moment van enquête; en voor welk deel het instrument wel is aangevraagd, maar (nog) niet is toegepast. Tenslotte is vermeld in hoeverre de 12-maandszieke zelf heeft gevraagd om toepassing. Voor de duidelijkheid geven we hier enige toelichting op de instrumenten. Sollicitatietraining en beroepskeuzetest zijn geen afzonderlijke Rea-instrumenten, maar worden vaak toegepast in het kader van een inkooptraject, en in die zin is er 101 een relatie met Rea . Voor het vaststellen van het instrument ‘reïntegratietherapie’ is de volgende werkwijze gevolgd. Omdat 12-maandszieken niet altijd duidelijk onderscheid kunnen maken in de verschillende aard van therapieën, zijn ze eerst onder één noemer bevraagd. De respondenten hebben vervolgens zelf wel de aard van hun therapie omschreven. Op basis hiervan is onderscheid gemaakt in: specifiek op reïntegratie gerichte therapie (rugscholing, RSI-, burn-out-, stresstraining, assertiviteitstraining, ergotherapie), in somatische therapie (zoals fysio-, Caesar, Mensendieck, haptonomie) en psychotherapie (Riagg, GGZ). De somatische therapieën en psychotherapieën horen thuis horen in de curatieve sector en vallen in feite buiten het Rea-instrumentarium. Zij worden daarom niet in de tabel vermeld. Bij circa de helft minimaal één reïntegratie-instrument toegepast Bij circa de helft (49 procent) van de 12-maandszieken is een reïntegratie-instrument toegepast waarvoor een Rea-subsidie kan worden aangevraagd. Dit percentage ligt gelijk aan dat van de 12-maandszieken uit 1999. Wel was er toen een duidelijk verschil tussen mannen en vrouwen (55 procent versus 45 procent), terwijl het percentage voor mannen en vrouwen in 2001 exact gelijk is. Bij minimaal 15 procent wordt instrument nog steeds toegepast Circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar wordt bij minimaal 15 procent van de 12-maandszieken nog steeds een reïntegratie-instrument toegepast waarvoor een Rea-subsidie kan worden aangevraagd. Waarschijnlijk ligt dit percentage hoger, omdat we van de instrumenten 9 tot en met 11 wel weten dat zij zijn toegepast, maar niet weten of deze nog steeds gelden. Bij 9 procent loopt nog een aanvraag van instrument
101
Sollicitatietraining en beroepskeuzetest kunnen echter ook worden toegepast als algemeen onderdeel van de basisbemiddeling van Arbeidsvoorziening.
133
Het moment waarop de respondenten zijn geïnterviewd, ligt circa acht maanden na het einde van de wachttijd voor de WAO. Op dat moment kan een aantal reïntegratieactiviteiten nog in de startfase verkeren. Van een aantal instrumenten (1 tot en met 7) is daarom ook gevraagd of het wel is aangevraagd, maar nog niet is toegepast. Dit blijkt in totaal bij 9 procent het geval. Het gaat dan vaak om een aanvraag voor scholing: voor 4 procent van de 12-maandszieken is daarvoor een aanvraag ingediend die nog niet is gehonoreerd. Scholing en beroepskeuzetest het meest favoriet Niet alleen loopt er relatief vaak een aanvraag voor scholing, ook wordt dit instrument vergeleken met andere instrumenten vaak toegepast: bij 12 procent. Het meest populair zijn de computercursus die door bijna een kwart (23 procent) van de 12maandszieken met een opleiding wordt gevolgd en de financieel-administratieve opleiding (15 procent), gevolgd door sociaal-pedagogische opleidingen en lerarenopleiding (samen 11 procent). Voor het overige gaat het om een grote diversiteit aan opleidingen. Een beroepskeuzetest is bij 14 procent van de 12-maandszieken afgenomen. Slechts een klein percentage (5 procent) heeft een sollicitatiecursus gevolgd. Communicatie- en vervoersvoorziening weinig toegepast Een vervoersvoorziening (zoals taxivervoer, vergoeding voor aanpassing van auto) kan worden verstrekt als deze nodig is om de werkplek te bereiken. Een communicatievoorziening (zoals een gehoorapparaat, aangepaste computer in verband met slechtziendheid) kan worden verstrekt indien deze nodig zijn om te kunnen werken. Van beide typen voorzieningen wordt weinig gebruik gemaakt: bij 4 procent is sprake van een vervoersvoorziening en bij minder dan 1 procent is een communicatievoorziening verstrekt. Het geringe gebruik van deze voorzieningen is uiteraard niet verwonderlijk als men bedenkt dat slechts weinigen dergelijke voorzieningen nodig hebben: slechts enkelen zijn doof of blind of zodanig in hun bewegingen beperkt dat ze een vervoersvoorziening nodig hebben (mensen met spierziekte, ernstige vorm van reuma).
134
Tabel 5.2
Percentage 12-maandszieken waarbij sprake is van reïntegratieinstrumenten waarvoor Rea-subsidie kan worden aangevraagd 12 maandszieken 2001 (n=1.165)
1. sollicitatiecursus 2. beroepskeuzetest/ psychologische test 3. opleiding/cursus 4. communicatievoorziening 5. vervoersvoorziening 6. stage/ werkervaringplaats 7. reïntegratietherapie 8. proefplaatsing minimaal één van 1 t/m 8 2 indien werkzaam (n=547) 9. op proef gewerkt met behoud van uitkering 10. aanpassing werkplek 3 11. subsidie aan werkgever minimaal één van 1 t/m 11 1 2 3
102
aangevraagd, niet toegepast
toegepast
geldt nog steeds
zelf om 1 gevraagd?
2
5
2
43
1 4 <1 1 1 <1 9
14 12 <1 4 5 8 6 36
n.v.t. 7 <1 2 2 3 1 15
38 83 76 73 69 61 -
-
-
-
25 20 15
-
-
-
49
-
-
-
In percentage van de groep die instrument heeft aangevraagd of bij wie het is toegepast. Exclusief zelfstandigen/freelancers en WSW-ers. De helft van de respondenten weet niet of werkgever subsidie heeft ontvangen. Het percentage van 15 is dus een onderschatting.
Bij 8 procent sprake van specifieke reïntegratietherapie
102
Aan degenen die op het moment van de telefonische enquête (circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar) zeggen dat zij – gezien hun gezondheid – nooit meer aan het werk komen (142 van de 1.201 respondenten), is het blok vragen over begeleiding bij terugkeer naar werk helaas niet gesteld. Op grond van andere informatie uit de schriftelijke enquête is van een groot deel van hen (96 van de 142) duidelijk dat zij vanaf ziekmelding niet meer konden werken (‘onomkeerbare gevallen’). Voor deze 96 respondenten is het antwoord op een aantal vragen gerepareerd (verondersteld is dat voor hen geen reïntegratie-instrumenten zijn aangevraagd of toegepast). Van de overige 36 respondenten zijn de antwoorden op deze vragen op ‘missing’ gezet. Daarom is het totaal aantal respondenten 1.165 in plaats van 1.201.
135
In totaal zegt 35 procent van de 12-maandszieken dat zij een of andere therapie hebben gevolgd die erop gericht is klachten in het werk te voorkomen of te verminde103 ren (niet in tabel) . Een groot deel hiervan betreft therapieën gegeven door de curatieve sector, zoals fysiotherapie of psychotherapie. Het gaat hier om therapieën die normaal gesproken onder de ziektekostenverzekering of AWBZ vallen en die bij de bestaande klachten ook gegeven zouden worden als men geen werknemer is. Deze therapieën behoren niet tot de Rea-instrumenten. Als we alleen de therapieën in ogenschouw nemen die specifiek gericht zijn op werkhervatting, zoals RSI- en burnout-training, dan gaat het om 8 procent van de 12-maandszieken (in tabel 5.2 als 'reïntegratietherapie' vermeld). Toepassing van stage en proefplaatsing beperkt; een kwart van de werkzamen werkt met behoud van uitkering Op verschillende manieren kan een arbeidsgehandicapte uitproberen of werkhervatting op een bepaalde arbeidsplaats tot de mogelijkheden behoort: via een stage, een werkervaringsplaats, of op proef werken met behoud van uitkering. Het is de vraag of de respondent deze verschillende vormen goed kan onderscheiden. De volgende bevindingen dienen dan ook met de nodige armslag te worden gelezen. Een klein percentage van de 12-maandszieken heeft een stage/ werkervaringsplaats of een proefplaatsing gehad; het gaat om 5 respectievelijk 6 procent. Dat het onderscheid voor respondenten moeilijk is, blijkt wel uit het feit dat de instrumenten stage, werkervaringsplaats en proefplaatsing - bedoeld voor plaatsing bij een nieuwe werkgever - vaak worden genoemd in geval van werkhervatting bij de oude werkgever. Van de werkzamen geeft 25 procent aan dat zij eerst een periode op proef hebben gewerkt met behoud van uitkering, voordat men weer definitief aan het werk ging. Dit wordt even vaak genoemd door werkzamen bij een nieuwe als bij de oude werkgever (zie tabel 5.3). Bij 20 procent is sprake van aanpassing van werkplek Bij 20 procent van de werkzame 12-maandszieken is de werkplek aangepast (bijvoorbeeld met aangepast meubilair of speciale hulpmiddelen). Deze toepassing komt even vaak voor bij werkenden bij een nieuwe als bij de oude werkgever. Dit betekent dat nieuwe werkgevers in dezelfde mate als de oude werkgevers bereid zijn inspanningen te leveren om een aanpassing van de werkplek te realiseren.
103
De percentages voor ‘aangevraagd, toegepast, geldt nog steeds en zelf om gevraagd’ zijn voor: - het totaal aan therapieën: 2, 35, 17, 64; - somatische therapieën (fysio e.d.): <1, 23, 11, 59; - psychotherapie e.d.: 0, 6, 3 en 78.
136
15 procent van werkzamen zegt dat subsidie aan werkgever is verstrekt Aan de werkgever kan een (her)plaatsingsbudget worden verstrekt als een langdurig zieke werknemer weer gaat werken. De 12-maandszieke zal niet altijd op de hoogte worden gebracht als dit gebeurt. De helft van de respondenten weet dan ook geen antwoord te geven op de vraag of de werkgever een subsidie heeft ontvangen toen hij of zij (weer) kwam werken. Door 15 procent van de respondenten wordt bevestigend geantwoord. Subsidieverstrekking komt vaker voor bij een nieuwe dan bij de oude werkgever: bij 27 procent van de werkzamen bij een nieuwe werkgever is een subsidie verstrekt tegenover 13 procent van de werkzamen bij de oude werkgever (zie tabel 5.3). Veel toepassingen op eigen verzoek Het eigen initiatief van de 12-maandszieke speelt bij een groot deel van de instrumenten een rol. Met name voor het verkrijgen van een opleiding is het van belang dat men er zelf om vraagt: slechts 17 procent is aangeboden zonder dat daar door de arbeidsgehandicapte om is verzocht. Maar ook speelt het eigen initiatief een grote rol bij voorzieningen die alleen in zeer specifieke gevallen worden toegepast, zoals een communicatievoorziening (bijvoorbeeld bij doven of blinden), een vervoersvoorziening (bijvoorbeeld bij lichamelijk gehandicapten) en een reïntegratietherapie bij klachten als RSI of burn-out. Men zou verwachten dat bij dergelijke specifieke en herkenbare klachten al snel een aanbod zou worden gedaan voor een voorziening of therapie. Blijkbaar is ook in deze gevallen toch vaak eigen initiatief nodig. Een sollicitatiecursus en een beroepskeuzetest worden daarentegen relatief vaak aangeboden zonder dat de 12-maandszieke daar om heeft gevraagd: ‘slechts’ 43 procent van de sollicitatiecursussen en 38 procent van de beroepskeuzetest vond op eigen verzoek plaats. 'Rea-instrumenten' wat vaker toegepast bij nieuwe werkgever 'Rea-instrumenten' zijn in principe toepasbaar voor alle arbeidsgehandicapten. Een deel van de 'Rea-instrumenten' komt alleen aan de orde als er sprake is van daadwerkelijk werkhervatting. Dit kan zowel bij de oude als een nieuwe werkgever zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een subsidie aan de werkgever of een aanpassing van de werkplek. Een ander deel van de instrumenten is gericht op de niet-werkzamen met als doel werkhervatting te bevorderen. Ook hier kan het dan gaan om werkhervatting bij oude of nieuwe werkgever. In tabel 5.3 worden de toegepaste 'Rea-instrumenten' uitgesplitst voor de werkzamen bij de oude werkgever, werkzamen bij een nieuwe werkgever en de niet-werkzamen. Voor de duidelijkheid: deze tabel geeft geen inzicht in de effectiviteit van instrumenten. Zij geeft alleen een beschrijving van de instrumenten die sinds ziekmelding zijn toegepast, uitgesplitst naar de positie die de 12maandszieke 8 maanden na afloop van het ziektejaar inneemt (werkend of nietwerkend). Wanneer de enquête eerder of later was gehouden, hadden de respondenten in een andere categorie kunnen zitten, bij dezelfde toepassing van reïntegra-
137
tie-instrumenten. Uit de informatie van de 12-maandzieken blijkt dat 'Rea-instrumenten' wat vaker worden of zijn toegepast bij degenen die - 8 maanden na afloop van het ziektejaar werkzaam zijn bij een nieuwe werkgever: bij 72 procent van hen is minimaal één ‘Reainstrument’ aan de orde (geweest), terwijl dat van de groep die bij de oude werkgever werkt 60 procent is en bij de niet-werkenden 36 procent. Met name de beroepskeuzetest, het volgen van een opleiding, stage en subsidie aan de werkgever zijn instrumenten die relatief vaak bij de groep die bij een nieuwe werkgever werkt, zijn toegepast. Het op proef werken met behoud van uitkering en aanpassingen van de werkplek komen even vaak voor bij degenen die bij de oude werkgever als bij degenen die bij een nieuwe werkgever werken. Meer recente reïntegratietherapieën als RSItraining, stress- of burn-outtraining komen vaker voor bij de werkenden dan bij de nietwerkenden: bij 11 procent van de hervatters bij oude werkgever, 8 procent voor werkhervatters bij nieuwe werkgever en 4 procent bij de niet-werkenden. Als we ervan uitgaan dat de rapportage door de 12-maandszieken van toepassing 104 van de ‘Rea-instrumenten’ een onderschatting is , dan kan worden geconcludeerd dat de meerderheid van de werkhervattingen gepaard gaat met toepassing van een reïntegratie-instrument waarvoor een Rea-subsidie kan worden aangevraagd: de in tabel 5.3 vermelde 63 procent is immers een minimale schatting. Gecombineerd met de eerder vermelde bevinding dat er bij werkhervatting bij de oude werkgever vrijwel altijd sprake is van toepassing van reïntegratie-instrumenten oude werkgever, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er door 12-maandszieken slechts zelden direct volledig in het oude werk wordt hervat. Wanneer de werkzamen met de niet-werkzamen worden vergeleken, dan zien we dat de laatste groep vaker een sollicitatiecursus en beroepskeuzetest heeft gehad en vaker een opleiding volgt of heeft gevolgd. Bij hen wordt blijkbaar wat vaker een traject ingezet dat lang kan duren en waarbij eventuele werkhervatting nog in de toekomst kan plaatsvinden.
104
Zie paragraaf 5.3.1 voor de plausibiliteit van deze aanname.
138
Tabel 5.3
Percentage 12-maandszieken met toepassing van een reïntegratieinstrument waarvoor Rea-subsidie kan worden aangevraagd, uitgesplitst naar werkzaam/niet werkzaam 12 maandszieken 2001 (n=1.165) werkzaam
1. 2.
sollicitatiecursus beroepskeuzetest/ psychologische test 3. opleiding/cursus 4. communicatievoorzien. 5. vervoersvoorziening 6. stage/werkervaringspl. 7. reïntegratietherapie 8. proefplaatsing minimaal één van 1 t/m 8 2 indien werkzaam (n=547) 9. op proef gewerkt met behoud van uitkering 10. aanpassing werkplek 3 11. subsidie aan werkgever minimaal één van 1 t/m 11 1 2 3
5.3.4
105
nietwerkzaam
totaal
n=619
n=1.165
3
7
5
23 20 1 2 14 8 12 49
11 8 1 3 5 10 9 36
16 16 <1 4 4 4 2 36
14 12 <1 4 5 8 6 36
25 20 13
24 20 27
25 20 15
-
25 20 15
60
72
63
36
49
bij oude werkgever n=444
bij andere werkgever n=102
totaal werkzaam n=557
3
7
8 5 1 4 3 11 8 34
In percentage van de groep die instrument heeft aangevraagd of bij wie het is toegepast. Exclusief zelfstandigen/freelancers en WSW-ers. De helft van de respondenten weet niet of werkgever subsidie heeft ontvangen. Het percentage van 15 is mogelijk een onderschatting.
Bij wie worden instrumenten toegepast? Het gemiddelde aantal toepassingen bedraagt voor de instrumenten waarvoor een 106 Rea-subsidie kan worden aangevraagd 0,8 per 12-maandszieke , voor de reïntegra107 tie-instrumenten oude werkgever 1,1 per 12-maandszieke . Voor sommige groepen 12-maandszieken worden relatief veel, voor andere relatief weinig reïntegratieinstrumenten toegepast. In tabel 5.4 wordt het gemiddelde aantal toepassingen voor beide typen instrumenten vermeld.
105 106
107
Zie noot 101. Voor de som van de ‘Rea-instrumenten’ is uitgegaan van alle instrumenten uit tabel 5.2 minus fysio-, psycho- en overige therapie (dus alleen ‘reïntegratietherapie’ is meegeteld). Omdat de instrumenten oude werkgever (genoemd in tabel 5.1) alleen zijn gevraagd aan de 12-maandszieken die op moment van enquête werken, is de somscore voor het totaal aantal 12-maandszieken een onderschatting. Gemist worden de toepassingen van degenen die wel het werk hebben hervat, maar later zijn uitgevallen. Dit betreft 17 procent van de 12-maandszieken (zie hoofdstuk 2).
139
Geen verschillen tussen mannen en vrouwen; wel verschil in combinatie met kostwinnerschap Mannen en vrouwen blijken niet significant van elkaar te verschillen wat betreft de mate van toepassing van de verschillende reïntegratie-instrumenten. Dit geldt niet alleen voor het totale aantal toegepaste instrumenten (zie tabel 5.4), maar dit geldt ook voor elk afzonderlijk instrument (niet in tabel). Evenmin blijken er verschillen tussen mannen en vrouwen in de mate waarin men zelf om een ‘Rea-instrument’ heeft gevraagd (niet in tabel). Dat er geen verschil blijkt tussen mannen en vrouwen mag - gezien de resultaten uit eerder onderzoek - onverwacht lijken. Maar ook in de Reïntegratiemonitor van UWV wordt voor het jaar 2000 geen verschil gevonden tussen arbeidsgehandicapte mannen en vrouwen in het percentage dat een Rea-instrument krijgt toegekend: bij beide groepen is dat 4,9 procent (UWV 2002, p. 27). Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat noch de werkgever, noch UWV of de reïntegratiebedrijven onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen als het gaat om reïntegratiebevorderende instrumenten. Wanneer we echter kostwinnerschap in de analyse betrekken, ziet het plaatje er anders uit. Mannen die geen kostwinner zijn (meestal jonge mannen) krijgen vaker dan de rest een ‘Rea-instrument’ (1,0 gemiddeld) en vrouwen die geen kostwinner zijn het minst vaak (0,6 gemiddeld). Voor mannelijke kostwinners wordt veel vaker dan voor de rest een reïntegratie-instrument oude werkgever toegepast (1,3 gemiddeld), terwijl dat voor mannelijke niet-kostwinners het minst vaak gebeurt (0,4 gemiddeld). Met andere woorden: de oude werkgevers spannen zich vooral in voor behoud van mannelijke kostwinners; voor niet-kostwinnende mannen wordt relatief vaak en voor niet-kostwinnende vrouwen relatief weinig een reïntegratieinstrument ingezet waarvoor bij UWV door de werkgever een vergoeding kan worden aangevraagd of waarvoor UWV een vergoeding kan verstrekken in het kader van een reïntegratietraject of verzuimbegeleiding. Hoger opgeleiden: relatief veel reïntegratie-instrumenten Voor hoger opgeleiden (hbo en universiteit) worden relatief vaak reïntegratiebevorderende instrumenten toegepast. Dit geldt zowel voor instrumenten waarvoor Reasubsidie kan worden aangevraagd, als voor instrumenten die meestal op kosten van de werkgever worden toegepast. Hoogopgeleiden zijn met name relatief vaak korter gaan werken (41 procent versus 20 procent bij laagopgeleiden), op therapeutische basis gaan werken (44 procent versus 28 procent bij laagopgeleiden), op proef gaan werken met behoud van uitkering (17 procent versus 9 porcent bij laagopgeleiden) en hebben vaker een specifiek op reïntegratie gerichte therapie gehad (15 procent versus 5 procent bij laagopgeleiden).
140
Tabel 5.4
Gemiddeld aantal ‘Rea-instrumenten’ en ‘instrumenten oude werkgever’, uitgesplitst naar een aantal achtergrondkenmerken 12-maandszieken 2001 (n=1.165)
totaal geslacht man vrouw geslacht en kostwinnerschap man + kostwinner man + geen kostwinner vrouw + kostwinner vrouw + geen kostwinner leeftijd <35 jaar 35 t/m 49 jaar >50 jaar opleiding laag midden hoog arbeidsongeschiktheidsklasse geen WAO gedeeltelijk WAO volledig WAO gezondheid (zeer) goed gaat wel (soms) slecht diagnose psychisch beweging overig UWV Gak Cadans Uszo bedrijfsgrootte oude werkgever <100 werknemers 100 t/m 499 werknemers 500 of meer werknemers vangnet geen vangnet wel vangnet dienstverband oude werkgever vast niet vast *
Verschillen zijn significant (p<0,05)
gemiddeld aantal ‘Rea-instrumenten’
gemiddeld aantal ‘instrumenten oude werkgever’
0,8
1,1
0,8 0,7 * 0,8 1,0 0,9 0,6 * 0,9 0,8 0,6 * 0,6 0,8 0,9 * 0,9 0,9 0,6 * 1,0 0,8 0,6
1,2 1,0 * 1,3 0,4 1,1 1,0 * 0,9 1,3 1,0 * 0,9 1,0 1,5 * 1,0 1,7 0,6 * 1,4 1,4 0,8 * 1,1 0,9 1,3 * 1,0 1,0 1,9 * 1,0 1,2 1,6 * 1,3 0,2 * 1,3 0,3
0,8 0,8 0,7 0,8 0,8 0,7 0,7 0,8 0,9 * 0,8 0,6 0,8 0,7
141
Vangnetgevallen: relatief weinig reïntegratie-instrumenten Het ligt voor de hand dat bij vangnetgevallen waar de werkgever niet verantwoordelijk is voor de verzuimbegeleiding en reïntegratie, minder instrumenten oude werkgever zullen worden toegepast dan bij de niet-vangnetgevallen. Dit blijkt dan ook: 0,2 instrument gemiddeld voor de vangnetgroep versus 1,3 voor de rest. Maar ook instrumenten die voor Rea-subsidie in aanmerking komen worden voor vangnetgevallen relatief weinig toegepast; 0,6 tegenover 0,8 bij niet-vangnetgevallen. In iets minder sterke mate zien we dit verband terug bij vast en geen vast dienstverband. Jongeren relatief veel ‘Rea-instrumenten’ en weinig ‘instrumenten oude werkgever’ De jongste leeftijdsgroep ontvangt relatief vaak een instrument waarvoor een Reasubsidie kan worden aangevraagd (met name geldt dit voor een beroepskeuzetest of opleiding), terwijl voor hen in relatief geringe mate een ‘reïntegratie-instrument oude werkgever’ wordt toegepast. Dat laatste is het meest weggelegd voor de middelste leeftijdscategorie. Relatief veel toepassingen ‘instrumenten oude werkgever’ bij gedeeltelijk WAO Voor 12-maandszieken met een gedeeltelijke WAO-uitkering wordt veel vaker een reïntegratie-instrument oude werkgever toegepast dan voor de groep zonder WAO- of met een volledige WAO-uitkering. Dit zal -uiteraard- samenhangen met het feit dat de groep met een gedeeltelijke WAO-uitkering relatief vaak bij de oude werkgever werkzaam is. Het geringe aantal toepassingen van reïntegratie-instrumenten bij de groep met een volledige WAO-uitkering kan worden verklaard uit het geringere aantal werkhervattingen bij deze groep en de geringere arbeidscapaciteit en slechtere gezondheid waardoor toepassing van een reïntegratie-instrument minder opportuun is. UWV-Uszo scoort het hoogst met reïntegratie-instrumenten oude werkgever Voor de 12-maandszieken van UWV-Uszo wordt bijna twee keer zo vaak een reïntegratie-instrument oude werkgever ingezet dan voor de 12-maandszieken van het Gak en Cadans, terwijl ze in iets mindere mate een ‘Rea-instrument’ ontvangen. Het verschil komt vooral tot uiting in het korter gaan werken bij werkhervatting (56 procent bij UWV-Uszo versus 23 procent bij UWV-Gak, 26 procent bij UWV-Cadans); in minder taken gaan werken (35 procent bij UWV-Uszo versus 19 procent bij UWV-Gak en 16 procent bij UWV-Cadans); aanpassing van de werkplek (18 procent bij UWV-Uszo versus 9 procent bij UWV-Gak en UWV-Cadans). Ruim de helft van de totale groep 12maandszieken van UWV-Uszo is op therapeutische basis hervat versus 30 procent bij UWV-Gak en 33 procent bij UWV-Cadans. Het grote aantal toepassingen van reïntegratie-instrumenten oude werkgever hangt samen met het feit dat de 12-maandszieken van UWV-Uszo veel vaker bij de oude werkgever hervatten dan de rest.
142
Meer toepassing reïntegratie-instrumenten naarmate bedrijf groter is Voor de 12-maandszieken die vóór hun ziekmelding bij een bedrijf werkte dat meer dan 500 werknemers telde worden 1,6 keer meer reïntegratie-instrumenten oude werkgever toegepast dan bij bedrijven met minder dan 100 werknemers. Ook instrumenten die voor Rea-subsidie in aanmerking komen, zien we wat vaker bij grote bedrijven, maar het verschil met kleine bedrijven is beperkt (en niet significant). Een verklaring hiervoor kan zijn dat grote bedrijven in het algemeen meer mogelijkheden hebben voor werkaanpassingen of ander werk en meer kennis van de mogelijkheden die de Wet Rea biedt.
5.4
Effecten van toepassing reïntegratie-instrumenten Reïntegratie-instrumenten zijn bedoeld om de kans op werkhervatting te bevorderen. Aan de werkzame respondenten voor wie een reïntegratie-instrument is toegepast, is gevraagd een inschatting te geven over het effect dat dit instrument heeft gehad op hun werkhervatting. Aan de niet-werkzame respondenten met een reïntegratieinstrument is gevraagd of zij denken dat toepassing de kans op werk zal bevorderen. In tabel 5.4 staan de resultaten weergegeven. Bedacht moet worden dat het om kleine aantallen respondenten gaat. Reïntegratietherapie en stage als meest effectieve instrumenten ervaren Voor circa de helft van de reïntegratie-instrumenten die aan de 12-maandszieken zijn voorgelegd, wordt het effect op werkhervatting door de werkhervatters als gering ingeschat. Het betreft hier het volgen van een sollicitatiecursus, het afleggen van een beroepskeuzetest, het verkrijgen van een communicatie- of vervoersvoorziening. Slechts een kwart tot een derde deel is van mening dat het betreffende instrument een rol heeft gespeeld bij de werkhervatting. Meer effect wordt toegeschreven aan trainingen of therapieën die gezondheidsklachten die door het werk zijn ontstaan moeten tegengaan: RSI-training, rugscholing, burn-out- of stresstraining. Tweederde van de werkzamen die een dergelijke therapie of training hebben gevolgd, ziet deze instrumenten als effectief voor werkhervatting. Ook aan het doen van een stage (c.q. vervullen van een werkervaringsplaats) kent tweederde een positief effect toe. Deze percentages liggen een stuk hoger dan de ingeschatte effectiviteit van een sollicitatiecursus of een beroepskeuzetest. Van de werkzamen die scholing hebben gevolgd, is circa 50 procent van mening dat dit een rol heeft gespeeld bij het feit dat men weer werkt. Gezien het feit dat het in de reïntegratietrajecten gaat om scholing die gericht is op het verbeteren van arbeidsmarktkansen, kan dit wellicht als een teleurstellend percentage worden gezien. Immers de helft van de - vaak dure - scholing is volgens het oordeel van de respondenten voor niets geweest.
143
Tabel 5.4
Percentage dat effect op werkhervatting heeft ervaren/verwacht van toegepaste reïntegratie-instrumenten en reïntegratietraject, uitgesplitst naar werkzame en niet-werkzame 12-maandszieken 12-maandszieken 2001 met reïntegratie-instrument 1
heeft rol gespeeld bij werkhervatting : 1 zal werkhervatting bevorderen : 2
sollicitatiecursus (n=15; n=53) 2 beroepskeuzetest (n=63; n=96) 2 opleiding/cursus (n=45; n=116) 108 2 reïntegratietherapie (n=58; n=28) 2 communicatievoorziening (n=8; n=2) 2 vervoersvoorziening (n=18; n=31) 2 stage/werkervaringsplaats (n=29; n=34) 2 op proef met behoud van uitkering (n=137) 2 subsidie aan werkgever (n=84) 1 2
werkzamen
niet-werkzamen
32 30 51 68 24 23 68 53 43
64 59 81 79 100 57 75 n.v.t. n.v.t.
Aan de werkzamen is de vraag gesteld of het instrument van invloed is geweest op de werkhervatting; aan de nietwerkzamen of zij verwachten dat het instrument effect zal hebben. Tussen haakjes als eerste het aantal werkzamen en als tweede het aantal niet-werkzamen voor wie het instrument is toegepast.
Niet-werkzamen verwachten meer effect dan door de werkzamen is ervaren De verwachtingen die niet-werkzamen hebben over het voor hen toegepaste reïntegratie-instrument of - traject zijn over het algemeen een stuk hoger dan de ervaringen die de werkzamen met datzelfde instrument (c.q. reïntegratietraject) hebben opgedaan. Belangrijkste rol bij werkhervatting: bijna de helft noemt zichzelf Dat niet-werkzamen meer verwachten dan werkzamen ervaren, wordt mogelijk veroorzaakt doordat werkzamen de neiging kunnen hebben het hervattingsresultaat op eigen conto te schrijven. Zo is bijna de helft (46 procent) van de werkhervatters de mening toegedaan dat zij zelf de belangrijkste rol hebben gespeeld in het feit dat zij weer werken en dichten zij een veel minder belangrijke rol toe aan reïntegratiefunctionarissen, bedrijfsartsen enzovoorts. De oude werkgever komt op de tweede plaats: 15 procent van de werkzame 12-maandszieken is van mening dat hun oude werkgever het meest er toe heeft bijgedragen dat zij weer aan het werk zijn. De bedrijfsarts/arbodienst neemt een derde positie in: door 9 procent als belangrijkste actor genoemd. Aan andere, dus ook de speciaal op reïntegratie gerichte, personen en instanties wordt slechts in zeer beperkte mate de grootste bijdrage aan werkhervatting toegeschreven. Anderzijds is het ook mogelijk dat degenen die er kennelijk niet in geslaagd zijn om
108
Reïntegratietherapie omvat RSI-, stress/burnouttraining etc. Voor fysiotherapie is het percentage dat effect noemt 68 voor de werkzamen (n=124) en 55 voor de niet-werkzamen (n=122). Voor psychotherapie ligt dat op 82 voor de werkzamen (n=33) en 85 voor de niet-werkzamen (n=27).
144
binnen 8 maanden na het eerste ziektejaar te hervatten, de reïntegratiehulp ook harder nodig hebben.
5.5
Vergelijking tussen 1999 en 2001 De 12-maandszieken van 1999 hebben te maken gehad met de kinderziektes van de Wet Rea die nog maar kort voordat zij arbeidsongeschikt raakten was ingevoerd. Omdat de 12-maandszieken van 2001 te maken (moeten) hebben met een ‘volwassen’ wet, zou verwacht mogen worden dat het aantal toepassingen van reïntegratieinstrumenten in de periode 1999-2001 is toegenomen. Dit lijkt echter niet het geval. Het percentage dat een communicatie- of een vervoersvoorziening ontvangt, is voor beide jaren gelijk. Het percentage dat een sollicitatiecursus of beroepskeuzetest heeft gehad, ligt in 2001 dan wel 2 of 3 procentpunten hoger dan in 1999, daar staat tegenover dat het percentage met scholing (een veel belangrijker instrument) een paar procentpunten is afgenomen (overigens zullen deze verschillen bij toetsing niet significant zijn). Het percentage met een ‘reïntegratietherapie’ (8 procent) lijkt in 2001 lager te liggen dan in 1999 waar 13 procent aangaf een rugscholing te volgen (of gevolgd te hebben) en 6 procent een stress- of burn-outtraining. Het is waarschijnlijk dat een 109 andere vraagstelling hieraan debet is . Wanneer we kijken naar het percentage 12maandszieken waarvoor minimaal één ‘Rea-instrument’ is toegepast, dan constateren we dat dat in beide jaren gelijk ligt (47 procent voor 1999 en 48 procent voor 2001). Ondanks deze problemen met vergelijking tussen de jaren, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat toepassing van reïntegratiebevorderende instrumenten waarvoor een 110 111 Rea-subsidie kan worden aangevraagd niet duidelijk is toegenomen . Wel lijken de 12-maandszieken van 2001 meer effect op werkhervatting te ervaren, met name ten aanzien van scholing. De ‘reïntegratie-instrumenten oude werkgever’ lijken in 2001 wat vaker te worden toegepast dan in 1999. Een goede vergelijking is echter ook hier lastig omdat in 1999 ook degenen die bij een nieuwe werkgever zijn hervat, deze vragen hebben beantwoord en in de analyse zijn opgenomen (zie: Jehoel-Gijsbers en Van der Giezen 2000, p. 119). Wanneer we hiervoor in de analyse van 2001 ‘streng’ corrigeren, in de zin dat alle respondenten in 2001 die bij een nieuwe werkgever zijn hervat, ontkennend zouden hebben geantwoord op elk reïntegratie-instrument (als hen dat ge109
110
111
In 1999 zijn waarschijnlijk respondenten die fysiotherapie voor hun rug hadden in de categorie rugscholing terechtgekomen. Dat het aantal ‘Rea-instrumenten’ tussen 1999 en 2001 niet is toegenomen volgens de opgave van de 12maandszieken, lijkt in strijd met de Jaaroverzichten Wet Rea van 1999 en 2000, waarin wel een duidelijke toename wordt geconstateerd; met name bij vrouwen. Een deel van deze toename kan echter worden verklaard door wijzigingen in de onderwijswet waardoor in 2000 veel meer vervoersvoorzieningen en voorzieningen scholing worden geregistreerd in Remon (zie: Jaaroverzicht Wet Rea 2000, p. 24-25). Omdat het in beide jaren een klein aantal respondenten betreft, moet deze conclusie met enige voorzichtigheid getrokken worden.
145
vraagd zou zijn), dan is het percentage toepassingen in 2001 nog altijd hoger dan in 112 1999, met uitzondering van het werken op therapeutische basis . Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat werkgevers zich actiever zijn gaan opstellen in het reïntegreren van hun zieke werknemers en dat zij zich meer conform nieuwe wetgeving (Wet Verbetering Poortwachter) zijn gaan gedragen. Deze positieve conclusie verdient echter enige nuancering: in hoofdstuk 2 hebben we gezien dat het percentage werkhervatters niet duidelijk is verhoogd (slechts 2 procent). Er zijn dus in 2001 nauwelijks meer werkhervattingen, maar de werkhervattingen die er zijn, zijn vaker gepaard gegaan met een aanpassing van werk of werkplek. Bij vergelijking tussen 1999 en 2001 valt er nog een andere verandering op. Terwijl er in het 1999-cohort een significant verschil was tussen mannen en vrouwen in de mate waarin reïntegratie-instrumenten oude werkgever en ‘Rea-instrumenten’ werden toegepast (bij mannen gebeurde dit significant vaker), zien we voor de 12-maandszieken van 2001 geen significant verschil meer.
5.6
Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk is ingegaan op de inzet van reïntegratie-instrumenten voor de 12maandszieken van augustus 2001. Daarbij is onderscheid gemaakt in reïntegratieinstrumenten die door de oude werkgever - vaak op zijn kosten - worden toegepast (zoals korter gaan werken en in langzamer tempo werken) en in reïntegratieinstrumenten waarvoor in principe een Rea-subsidie kan worden aangevraagd. Of dit ook werkelijk gebeurd is, is niet bekend. Toepassing reïntegratie-instrumenten oude werkgever De 12-maandszieken van augustus 2001 blijken nauwelijks het werk bij de oude werkgever te hervatten zonder dat er sprake is van één of meer aanpassingen aan het werk. Vrijwel iedereen (98 procent) start de werkhervatting bij de oude werkgever met aanpassingen of op therapeutische basis. Het korter gaan werken komt relatief vaak voor (bij 70 procent van de hervatters bij de oude werkgever) en aanpassing van het werk aan de klachten met een kwart van de gevallen relatief weinig. Acht maanden na afloop van het ziektejaar is nog altijd bij driekwart van de werkhervatters sprake van toepassing van minimaal één 'reïntegratie-instrument oude werkgever'. Er zijn geen verschillen tussen mannen en vrouwen gevonden.
112
In 2001 werkt op het moment van telefonische enquête 81 procent bij de oude werkgever. Wanneer de resterende 19 procent allen ‘nee’ zouden hebben geantwoord, dan zou het percentage toepassingen voor ‘korter werken’ 57 bedragen; voor ‘langzamer werken’ 46; voor ‘taken door anderen’ 41; voor ‘aanpassing werkplek’ 20. De corresponderende percentages in 1999 waren iets lager: 54, 41, 40, 18. In werkelijkheid zou ook een deel van de werkhervatters van 2001 bij een nieuwe werkgever ‘ja’ hebben geantwoord op de vraag naar toepassingen, waardoor het verschil in percentage tussen 1999 en 2001 groter zal zijn.
146
Toepassing van ‘Rea-instrumenten’ Voor één op de twee 12-maandszieken (48 procent) is sinds ziekmelding een reïntegratie-instrument toegepast waarvoor in principe een Rea-subsidie kan worden aangevraagd. Het betreft hier vooral de beroepskeuzetest of psychologische test, scholing, het werken met behoud van uitkering en aanpassing van de werkplek. ‘Reainstrumenten’ komen relatief vaak voor bij degenen die bij een nieuwe werkgever werkzaam zijn (bij 72 procent van hen); slechts in iets mindere mate is dat aan de orde bij de groep die bij de oude werkgever werkzaam is (bij 60 procent). Bij de nietwerkenden zijn of worden ‘Rea-instrumenten’ bij 36 procent toegepast. Een groot deel van de ‘Rea-instrumenten’ is toegepast nadat men hier zelf om had gevraagd. Vooral bij scholing speelt het eigen initiatief een grote rol. Bij wie worden ‘Rea-instrumenten’ toegepast en voor wie reïntegratie-instrumenten oude werkgever? Reïntegratie-instrumenten waarvoor een Rea-subsidie kan worden aangevraagd blijken vooral toegepast te worden bij 12-maandszieken met relatief veel kansen op de arbeidsmarkt: jongeren, hoog opgeleiden, niet volledig arbeidsongeschikt en met een relatief goede gezondheid. Dit zijn waarschijnlijk ook de categorieën die zelf veel initiatief tonen om een reïntegratie-instrument te vragen (zie hierboven). De reïntegratie-instrumenten oude werkgever worden vooral ingezet bij de groep die een zekere ‘binding’ heeft, hetzij met de werkgever, hetzij privé: voor de mannelijke kostwinner, de middelste leeftijdscategorie, de groep met een vast dienstverband en voor ambtenaren worden deze instrumenten relatief vaak ingezet. Daarnaast speelt ook voor de oude werkgever de verwachting over arbeidsproductiviteit mogelijk een rol. Bij hoog opgeleiden en degenen met een relatief goede gezondheid geeft de werkgever namelijk vaker de gelegenheid het werk met aanpassingen of op therapeutische basis te hervatten. Ten slotte dient nog vermeld dat de mogelijkheden van een werkgever ook van invloed zijn: naarmate het bedrijf groter is - een indicatie voor de mogelijkheid om ander, aangepast werk aan te bieden - wordt door de werkgever vaker een reïntegratie-instrument toegepast.
147
Effecten van instrumenten De gebruikers kennen de hoogste effectiviteit toe aan instrumenten die specifiek gericht zijn op klachten die in het werk zijn ontstaan: RSI-, burn-out-, stresstraining. Aan scholing wordt door de helft van de werkhervatters effect toegekend. De nietwerkzamen voor wie een ‘Rea-instrument’ is ingezet, verwachten meer effect op werkhervatting dan de werkzamen ten aanzien van ditzelfde instrument hebben ervaren. Een verklaring voor dit laatste kan zijn dat werkhervatters wellicht geneigd zijn hun eigen rol te overschatten en de invloed van andere factoren te negeren. Het blijkt dat bijna de helft van de werkhervatters zichzelf de grootste rol toedicht in het feit dat zij weer werken. Vergelijking tussen 1999 en 2001 Het aantal toepassingen van reïntegratie-instrumenten waarvoor een Rea-subsidie kan worden aangevraagd, lijkt niet toegenomen sinds 1999. Wel is de inzet van 'reïntegratie-instrumenten oude werkgever' wat groter geworden, waaruit zou kunnen blijken dat werkgevers zich meer inspannen om hun zieke werknemers weer aan het werk te krijgen. Conclusie De afgelopen jaren is er veel aandacht geweest voor de verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft de WAO-problematiek. In dit onderzoek en ook uit het laatste Jaaroverzicht Wet Rea (2000) worden echter geen verschillen meer geconstateerd tussen mannen en vrouwen wat betreft de inzet van reïntegratie-instrumenten. De conclusie dat er op dit punt geen problemen meer zouden zijn, lijkt echter te voorbarig. Immers wanneer ook het kostwinnerschap in beschouwing wordt genomen, dan blijken er wel degelijk verschillen: voor vrouwelijke niet-kostwinners worden weinig 'Rea-instrumenten' ingezet; voor mannelijke kostwinners worden veel 'reïntegratieinstrumenten oude werkgever' toegepast. Mogelijk wordt de aanpak van bedrijfsartsen, arbeidsdeskundigen en reïntegratieconsulenten nog steeds beïnvloed door stereotype rolopvattingen over mannen en vrouwen. Het is ook mogelijk dat nietkostwinnende vrouwen in relatief geringe mate en kostwinnende mannen in relatief sterke mate willen reïntegreren.
149
LITERATUUR
Brummelen, Y. van, D. van Suijdam & G. Jehoel-Gijsbers, Tijd voor reïntegratie; Onderzoek onder langdurig zieke werknemers naar de relatie tussen reïntegratieactiviteiten en het moment van WAO-beoordeling, CNV, Utrecht, 2001. Cuelenaere, B., S. van Binnendijk & G. Jehoel-Gijsbers, De WAO-beoordeling van 12maandszieken: cliënten uit 1999 over de claimbeoordeling, Lisv, Amsterdam, 2001. Deursen, C.G.L. van, De 12-maandszieken van januari 1998: arbeidsongeschiktheid, gezondheid, herbeoordeling en reïntegratie 2 _ jaar later, Lisv, Amsterdam, 2001. Deursen, C.G.L. van & C.L. van der Burg, Van ziekmelding tot WAO, UWV, Amsterdam, 2002. Dijk, Liset van, Jos de Haan & Susanne Rijken, Digitalisering van de leefwereld; een onderzoek naar informatie- en communicatietechnologie en sociale ongelijkheid, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2000. Hento, I.N. & M. van Doorn. 2_ jaar na het eerste ziektejaar: werken met WAOuitkering? Amsterdam, UWV, 2002 (concept). Giezen. A.M. van der & G.J.M. Jehoel-Gijsbers, Zoekgedrag, bemiddeling en reïntegratie van langdurig arbeidsongeschikten in 1998, Lisv, Amsterdam, 1999. Hento, I. & G.Jehoel-Gijsbers, 80 Arbeidsgehandicapten op weg naar werk; Onderzoek onder arbeidsgehandicapten naar hun ervaringen met een reïntegratietraject, Lisv, Amsterdam, 2001. Jehoel-Gijsbers, G.J.M. & A.M. van der Giezen, Na Rea: verbetering in reïntegratie?, Lisv, Amsterdam, 2000. Jehoel-Gijsbers, Gerda & Stella Hoff, Ontwikkelingen in reïntegratie van uitkeringsontvangers, Werkdocument 75, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2001. Molenaar-Cox, P.G M. & C.G.L. van Deursen, De 12-maandszieken van 2001: achtergrondkenmerken en trends, UWV, Amsterdam, 2002. Molenaar-Cox, P.G.M., C.G.L. van Deursen & C.L. van der Burg, Methodologische verantwoording project Epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid 2001, UWV, Am-
150
sterdam, 2002 Oomes, Eugénie, Boukje Cuelenaere & Arjaan Wit, Een jaar ziek, geen WAOuitkering en dan…, Reïntegratie, april 2002, p. 29-33. Schellekens, E., J. Dagevos, A. ter Huurne, F. Marcelissen, A. Vloet & N. Huvenaars, Mazen in het vangnet: een onderzoek naar de uitvoeringspraktijk van de Ziektewet als vangnetvoorziening, Ctsv, Zoetermeer, 2001. Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 2002: De kwaliteit van de quartaire sector, SCP, Den Haag, 2002. UWV, Jaaroverzicht Wet Rea, 2000, UWV, Amsterdam, 2002. Vinke, H., R. Cremer en J. Komduur, Kwaliteit gewenst! Cliënten over de kwaliteit van reïntegratiebedrijven, Breed Platform Verzekerden en Werk/TNO Arbeid, Amsterdam/Hoofddorp, 2002.
151
BIJLAGE 1 ACHTERGRONDEN EPIDEMIOLOGIEONDERZOEK
Afbakening onderzoeksgroep Voor deelname aan het onderzoek zijn alle 8.616 personen uitgenodigd die in de maand augustus van 2001 het einde van de wachttijd voor de WAO bereikten: het augustus 2001-cohort. Dit cohort bestaat grotendeels uit werknemers die op dat moment een vast of tijdelijk dienstverband hadden met een werkgever, maar voor een deel ook WW-ers en uitzendkrachten zonder dienstverband. Ook zij zijn immers WAOgerechtigd. De geselecteerde personen zijn voor dit onderzoek aangeschreven door hun uitvoeringsinstelling: UWV-Gak, UWV-Cadans, UWV-Bouwnijverheid, UWV-Guo of UWV-Uszo. Het cohort bevat zowel personen die na één jaar ziekte een volledige of gedeeltelijke toegekend WAO-uitkering kregen, als personen waarvan de resterende verdiencapaciteit zodanig hoog bleek, dat zij niet voor een WAO-uitkering in aanmerking kwamen. Voor alle personen geldt echter dat zij op het moment van de WAObeoordeling om gezondheidsredenen niet meer in staat waren het oude werk in het oorspronkelijke aantal uren te verrichten. Drie dataverzamelingsmethoden Van de aangeschreven personen hebben er 3.554 (41 procent) de meegestuurde vragenlijst in bruikbare vorm geretourneerd. Deze vragenlijst is ingevuld in de maand februari 2002, dus een half jaar na het einde van de wachttijd voor de WAO. Nog eens twee maanden later is met 1.201 van hen tevens een telefonisch interview gevoerd. Ten slotte zijn met 26 personen tevens face-to-face interviews gehouden. Voor de inhoud van de drie vragenlijsten en een verantwoording van de steekproeftrekking en selecties ten behoeve van de telefonische en diepte-interviews wordt verwezen naar het verantwoordingsrapport (Molenaar-Cox e.a., 2002). Selectie en verwerking diepte-interviews De 26 deelnemers van de diepte-interviews zijn geselecteerd aan de hand van antwoorden op de schriftelijke en telefonische vragenlijst. De interviews zijn uitsluitend uitgevoerd onder volledig of gedeeltelijk WAO-ers, dus niet onder degenen die na het einde van de wachttijd niet in aanmerking kwamen voor een WAO-uitkering. Ook degenen die zelf van mening zijn dat ze nooit meer kunnen werken, zijn buiten beschouwing gelaten. De interviews zijn gevoerd bij de respondent thuis, aan de hand van een leidraad met daarin negen hoofdvragen. De vijf interviewers hebben een samenvattend verslag gemaakt van elk interviews, waarbij de antwoorden - los van het precieze verloop van het gesprek - zijn ondergebracht bij de betreffende hoofdvraag. Deze 26 verslagen zijn gebruikt als basis voor de analyse. Delen van het verslag zijn overgenomen als citaten in het rapport.
152
Analyse vragenlijstgegevens De respondenten op de schriftelijke en telefonische enquête zijn wat leeftijd, geslacht en voormalige uitvoeringsinstelling betreft niet helemaal representatief voor het oorspronkelijk aangeschreven cohort. Jongeren zijn bijvoorbeeld ondervertegenwoordigd. Bij de analyse van de uitkomsten is daarom een zodanige weegfactor toegepast dat hiermee de oorspronkelijke verdeling naar leeftijd, geslacht en uitvoeringsinstelling geheel hersteld is. Het aantal respondenten op de schriftelijke vragenlijst is zodanig dat zelfs de kleinere verschillen (enkele procentpunten) tussen subgroepen ook statistisch significant zijn. Bij de uitkomsten van de telefonische enquête zijn alleen de wat grotere verschillen statistisch significant (8-10 procentpunt). Daar waar het relevant is, wordt expliciet vermeld of een beschreven verschil ook statistisch significant is. In hoeverre het cohort ook representatief is op relevante kenmerken als opleidingsniveau, etniciteit en (motivatie tot) werkhervatting is niet bekend. Hierover bestaat geen statistische informatie waardoor vergelijking ook niet mogelijk is. Wij houden echter rekening met een ondervertegenwoordiging van laag opgeleiden en allochtonen. Voor een deel van hen zal de gehanteerde dataverzamelingsmethode (schriftelijke Nederlandstalige enquête) een te hoge drempel vormen. Voor een uitgebreide verantwoording van de onderzoeksmethode wordt verwezen naar het rapport Methodologische verantwoording project ‘Epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid 2001’ (Molenaar e.a. 2002).
153
BIJLAGE 2 EXTRA TABELLEN BEHOREND BIJ HOOFDSTUK 2 Tabel b2.1 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever van 12-maandszieken 2001 tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar; alleen werkzamen bij oude werkgever, naar arbeidsongeschiktheidsklasse* (%) bij oude werkgever werkzaam tijdens ziektejaar n=1.724
bij oude werkgever werkzaam bij einde ziektejaar n=1.386
bij oude werkgever werkzaam _ jaar na einde ziektejaar n=1.326
geen WAO
ged. WAO
voll. WAO
geen WAO
ged. WAO
voll. WAO
geen WAO
ged. WAO
voll. WAO
8
7
6
28
7
10
44
16
13
op therapeutische basis
84
81
88
38
50
71
10
28
59
voor minder uren
78
84
86
48
77
66
33
69
73
met minder taken
40
49
44
31
53
47
21
45
48
in ander werk
32
31
29
32
28
30
34
30
30
volledig in oude werk
*
Voor ao-klasse is uitgegaan van ao-klasse een half jaar na afloop van het ziektejaar. UWV-opgave, indien missing aangevuld met eigen opgave van de respondent.
Tabel b2.2 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever van 12-maandszieken 2001 tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar; alleen werkzamen bij oude werkgever, naar geslacht (%) bij oude werkgever werkzaam tijdens ziektejaar n=1.724
bij oude werkgever werkzaam bij einde ziektejaar n=1.386
bij oude werkgever werkzaam _ jaar na einde ziektejaar n=1.326
man
vrouw
man
vrouw
man
vrouw
9
6
18
10
25
21
op therapeutische basis
82
85
51
51
31
27
voor minder uren
79
85
61
71
54
65
met minder taken
44
46
46
45
42
37
in ander werk
31
31
30
28
34
28
volledig in oude werk
154
Tabel b2.3 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever van 12-maandszieken 2001 tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar; alleen werkzamen, naar leeftijd (%) bij oude wg werkzaam tijdens ziektejaar n=1.724
bij oude wg werkzaam bij oude wg werkzaam _ bij einde ziektejaar jaar na ziektejaar n=1.386 n=1.326
< 35 jaar
35-50 jaar
> 50 jaar
< 35 jaar
35-50 jaar
> 50 jaar
< 35 jaar
35-50 jaar
> 50 jaar
volledig in oude werk
8
7
8
15
12
14
27
23
20
op therapeutische basis
83
85
80
51
54
45
29
31
26
voor minder uren
83
83
81
67
66
66
62
60
58
met minder taken
46
45
46
44
47
43
37
40
39
in ander werk (% ja)
31
34
25
32
30
25
33
32
29
Tabel b2.4 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever van 12-maandszieken 2001 tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar; alleen werkzamen bij oude werkgever, naar opleiding* (%) bij oude wg werkzaam tijdens ziektejaar n=1.724
bij oude wg werkzaam bij einde ziektejaar n=1.386
bij oude wg werkzaam _ jaar na ziektejaar n=1.326
L
M
H
L
M
H
L
M
H
volledig in oude werk
11
4
6
16
12
9
27
22
18
op therapeutische basis
83
85
81
54
51
46
27
30
31
voor minder uren
75
86
89
58
69
77
52
62
69
met minder taken
39
47
52
41
45
53
37
38
45
in ander werk
35
29
27
30
30
25
34
30
28
* L=basisonderwijs, lbo; M= mavo, havo, vwo, mbo; H= hbo, universiteit.
155
Tabel b2.5 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever van 12-maandszieken 2001 tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar; alleen werkzamen bij oude werkgever, naar diagnosegroep* (%) bij oude wg werkzaam tijdens ziektejaar n=1.269
bij oude wg werkzaam bij einde ziektejaar n=1.034
bij oude wg werkzaam _ jaar na ziektejaar n=1.004
P
B
O
P
B
O
P
B
O
volledig in oude werk
5
8
9
10
13
19
22
23
25
op therapeutische basis
89
83
81
60
48
46
36
22
31
voor minder uren
88
78
83
76
61
63
65
54
60
met minder taken
48
43
46
50
45
40
39
39
38
in ander werk
27
35
29
25
36
25
30
38
26
*P=psychische aandoeningen, B=aandoeningen aan bewegingsapparaat, O=overige aandoeningen
Tabel b2.6 Kenmerken van werkhervatting bij oude werkgever van 12-maandszieken 2001 tijdens ziektejaar, bij afloop van het ziektejaar en _ jaar na afloop van het ziektejaar; alleen werkzamen bij oude werkgever, naar voormalige uitvoeringsinstelling*(%) bij oude wg werkzaam tijdens ziektejaar n=1.724
bij oude wg werkzaam bij oude wg werkzaam _ bij einde ziektejaar jaar na ziektejaar n=1.386 n=1.326
G
C
U
G
C
U
G
C
U
volledig in oude werk
8
5
5
16
12
4
24
25
15
op therapeutische basis
81
89
78
49
53
51
29
29
31
voor minder uren
82
82
88
64
66
84
56
59
74
met minder taken
43
46
53
44
40
58
39
33
47
in ander werk
30
31
29
31
28
24
33
30
27
*
G=UWV-Gak, C=UWV-Cadans, U=UWV-Uszo (excl. UWV-Bouwnijverheid en UWV-GUO)
156
Tabel b2.7 Kenmerken van werkhervatting van 12-maandszieken 2001, circa 8 maanden na afloop van het ziektejaar (alleen werkzamen n=571), naar arbeidsongeschiktheidsklasse (%) geen WAO
gedeeltelijk WAO
volledig WAO
aantal uren volgens arbeidsovereenkomst < 19 uur 20 t/m 34 uur > 34 uur
14 48 38
18 38 44
29 33 39
aantal uren in de praktijk < 19 uur 20 t/m 34 uur > 34 uur
13 50 38
30 48 22
55 32 13
aantal uren meer dan vóór ziekmelding gelijk minder dan vóór ziekmelding
10 51 40
5 32 62
5 18 75
ander werk dan voor ziekmelding
68
57
66
werk(plek) aangepast
21
21
18
functieniveau lager dan voor ziekmelding gelijk hoger dan voor ziekmelding vergelijking niet mogelijk
15 57 25 3
22 70 7 1
30 53 14 3