Rembrandtlezing 2012
BEWUST VERZAMELEN
Rudi Ekkart
De weersomstandigheden in museaal Nederland zijn niet gunstig. Over het gehele land zien we zware neerslag van subsidiekortingen en die neerslag wordt vergezeld van heftige stormen, die aangeduid worden met termen als stelselwijzigingen, fusies, doelmatiger functioneren en efficiencywinst. Om te overleven moet de museale wereld meer eigentijds gaan functioneren en de belangrijkste maatstaven voor goed functioneren lijken steeds hogere eigen inkomsten en bezoekerscijfers die concurreren met pretparken, popconcerten en sportmanifestaties te zijn. Neerslag noch storm zijn nieuwe verschijnselen in museumland, maar de huidige combinatie van beiden brengt allerlei risico’s met zich mee. Een van de ernstigste van die risico’s is het verlies aan kennis en inhoudelijkheid binnen het museum. Dat risico ligt al langer op de loer, maar neemt nu wel erg concrete vormen aan.
Ik kan dat toelichten aan de hand van een voorbeeld, dat een afspiegeling vormt van wat er momenteel bij tal van musea gebeurt. De subsidie van rijk, provincie of gemeente waardoor de exploitatie van het museum wordt mogelijk gemaakt, wordt gekort met laten we zeggen 20%, geen onalledaags percentage momenteel. Directie en/of bestuur moeten op korte termijn aangeven wat op basis van dit besluit de nieuwe meerjarenbegroting wordt. Een niet onaanzienlijk deel van de uit de subsidie gedekte kosten bestaat uit de primaire huisvestingskosten: de huur, de energiekosten, de beveiliging en het huurdersaandeel in het gebouwonderhoud. Daarop kan niet worden gekort, zeker niet op korte termijn. Op de uitgaven voor tentoonstellingen, publiciteit, pr en marketing mag niet worden bezuinigd, want dan dalen de bezoekerscijfers en de eigen inkomsten en komt het museum weer in andere problemen. Overigens wordt bij vele musea al jarenlang een niet te verwaarlozen percentage van de tentoonstellingskosten niet betaald uit de gewone subsidies, maar uit sponsoring en bijdragen van fondsen. Van de gewone dagelijkse kosten, zoals kantoormateriaal, telefoonrekening, automatisering etc. kan misschien nog wel een paar duizend euro worden afgeknabbeld, maar dan houdt het ook op, aangezien anders weer die publieksgerichte taken die nodig zijn om voldoende bezoekers te halen en te voldoen aan de norm voor eigen inkomsten in gevaar komen. 1
Misschien kan er nog wat af van het aankoopbudget, indien dat althans al aanwezig is, maar voor bijna alle musea is dat aankoopbudget de spiering waarmee dankzij steun van bij voorbeeld de Vereniging Rembrandt, de Bankgiroloterij, het Mondriaan Fonds en andere fondsen kabeljauwen gevangen kunnen worden. Bovendien, aankopen behoren tot de beste middelen om publiciteit te genereren, dus je moet voorzichtig zijn met het onmogelijk maken daarvan. Nee, het is duidelijk, echte bezuinigingen moeten komen uit inkrimping van de personeelsformatie en ook daarbij geldt weer dat dat niet ten koste mag gaan van de publieksmanifestaties en de geldwerving.
De eindconclusie is onontkoombaar: het merendeel van de bezuinigingen moet worden gedekt door reductie van het aantal personen dat zich bezig houdt met de collectie: conservatoren, documentalisten en, zo men die heeft, restauratoren. Sommige museumdirecties hebben al eerder met enthousiasme in deze sector van de personeelsformatie gesneden, andere, die sterker doordrongen zijn van de onmisbaarheid van al deze functionarissen, moeten nu met pijn in het hart vrij gekomen functies op dit terrein bevriezen dan wel overgaan tot vervroegde pensionering of gedwongen ontslag van conservatoren, documentalisten en restauratoren. Daarmee schiet je ook meteen op, want deze functionarissen en met name de conservatoren behoren tot de duurdere krachten in het museum, dus wanneer je een aantal van die dure medewerkers eruit gooit, lever je meteen een substantiële bijdrage aan jouw bezuinigingstaakstelling. En een groot voordeel daarbij is dat de gevolgen van deze personeelsreductie wat minder direct zichtbaar zijn en in ieder geval de nieuwe basistaken van het museum, functioneren als veredeld pretpark, zoveel mogelijk bezoekers trekken en zo veel mogelijk omzet maken, niet onmiddellijk aantasten. Het is mooi wanneer een tentoonstelling wetenschappelijk is onderbouwd en wanneer er een catalogus bij verschijnt die beschouwd kan worden als een waardevol naslagwerk op het betreffende terrein, maar op zulke catalogi moet altijd geld worden toegelegd en ze worden maar door een klein deel van de tentoonstellingsbezoekers gekocht. De meest essentiële functie van de tentoonstellingen is immers het opvijzelen van de bezoekerscijfers en dat kun je ook met een van een buitenlandse organisator ingekochte expositie of met iets wat vlotjes in elkaar gezet is maar het voordeel heeft publiciteit te trekken. Maak daarbij een vlot geschreven boekje dat gemakkelijk over de toonbank gaat en klaar is kees.
2
Dames en heren, u vindt mijn verhaal misschien cynisch, maar ik kan u verzekeren dat de huidige combinatie van bezuinigingen en de sterk opgevoerde dwang om de prestaties van musea vooral te meten aan bezoekerscijfers en percentages eigen inkomsten, onontkoombaar leiden tot een uitholling van de inhoudelijke kennis en daarmee van het inhoudelijk functioneren van onze musea. Dat wordt nog eens extra gestimuleerd door het besluit van de voormalige staatssecretaris van Cultuur dat de rijksmusea op enkele uitzonderingen na niet meer door hem worden gesubsidieerd voor de uitvoering van wetenschappelijke taken. Wanneer je dan als museumbestuurder met de rug tegen de muur staat, kun je bijna niet anders meer dan bezuinigen op de inhoudelijke functie van het museum. Zoals ik het enkele maanden geleden in een interview met de NRC al zei, de museumconservator dreigt aangeschoten wild te worden. Wat betekent dat nu voor onze musea? Is deze ontwikkeling echt zo erg of sta ik hier alleen maar de oude man te wezen, die niet kan meekomen met de noodzakelijke modernisering van onze musea, die nostalgisch terugdenkt aan de situatie waarin musea mede de trekkers waren van het kunsthistorisch onderzoek en waarin de pioniers van de universitaire kunstgeschiedenis werden gerecruteerd uit het museale kader. Ben ik wellicht de overjarige idealist die de illusie koestert dat museaal kunsthistorisch onderzoek topinstituut zelfs onder de gunstigste omstandigheden zeker zeven tot tien jaar in beslag neemt voordat zonder blozen een dergelijk trots epitheton mag worden gevoerd. We hebben dus nog wel even te gaan voordat het beoogde doel is bereikt, wanneer althans het overheidsbeleid intussen niet weer een totaal andere kant zal zijn opgegaan, zodat de geleverde inspanningen volstrekt zinloos zullen worden gemaakt.
Het Karel van Mander Instituut wordt een netwerkorganisatie met twee vaste hoofdpartners, Rijksmuseum en RKD, een reeks min of meer vaste andere partners, met wie vrijwel steeds samenwerkingsprojecten zullen lopen en een hopelijk zeer grote reeks andere partners, waarmee regelmatig of incidenteel samenwerkingsprojecten worden aangegaan. Vrijwel alle activiteiten zullen het karakter hebben van projecten, die zijn gericht op museaal kunsthistorisch onderzoek, dat wil zeggen projecten waarbij de kunstwerken centraal staan en die moeten resulteren in gedrukte en digitale publicaties die meestal verband houden met de collecties of met tentoonstellingen. Bij al deze projecten zullen een of twee van de hoofdpartners, dus Rijksmuseum en RKD, een actieve rol spelen als deelgenoot, begeleider of adviseur. Bij de min of meer vaste andere partners denk ik allereerst aan een aantal op onderzoeksgebied zeer actieve musea en daarnaast aan zusterinstellingen als de Rijksdienst 3
voor het Cultureel Erfgoed en het Nieuwe Instituut, waarin binnenkort onder andere het Nederlands Architectuur Instituut en de Premsela Stichting samengaan, het Ateliergebouw, waarin Rijksmuseum, RCE en de Universiteit van Amsterdam samenwerken, en uiteraard ook de diverse universitaire kunsthistorische instituten. Andere, meer incidentele partners zijn vooral andere Nederlandse en buitenlandse musea met kunstverzamelingen en verdere instellingen die op dit terrein een rol spelen. Het klinkt misschien allemaal wat vaag, maar het gaat in wezen om het meer systematisch uitbouwen van het soort van samenwerking zoals het Rijksmuseum en vooral ook het RKD in de afgelopen reeks van jaren al in nog altijd een eigen en onmisbaar complement vormt op datgene wat in onze universiteiten wordt gepresteerd?
Ik ben mij er zeer goed van bewust dat in de afgelopen decennia de functie van een conservator een zekere ontwikkeling heeft doorgemaakt, vooral ten gevolge van het feit dat bij veel wat grotere musea een aantal taken die horen bij het feitelijke collectiebeheer en vroeger ook door conservatoren werden vervuld, zijn overgenomen door een nieuwe categorie museummedewerkers, die titels dragen als collectiebeheerder of registrar. Een dergelijke reductie van taken heeft het logische gevolg dat er in een museale formatie iets minder ruimte overblijft voor conservatorsfuncties, maar dat is een ontwikkeling die ik hier niet wil aanvechten. Zo dadelijk wil ik, mede naar aanleiding van de vorig jaar door de staatssecretaris gereanimeerde gedachte over moedermusea en van de noodzaak tot ontwikkeling van een topinstituut voor museaal kunsthistorisch onderzoek, nog wat algemene opmerkingen over de toekomst maken, maar allereerst wil ik nu stilstaan bij de dreigende gevolgen van de recente ontwikkelingen voor datgene wat ons als leden van de Vereniging Rembrandt bindt, het verwervingsbeleid van onze musea en in het bijzonder onze musea met collecties op het gebied van de kunst. Daarbij acht ik mij in dit gezelschap ontslagen van de plicht om eerst toe te lichten dat acquisitie een onmisbaar voorwaarde is om onze museumcollecties levend en up-to-date te houden, om lacunes in de bestaande collecties te dichten en om in te spelen op de veranderende inzichten en nieuwe ontwikkelingen die er ten aanzien van het verzamelterrein van het museum bestaan. Dit laatste geldt natuurlijk zonneklaar voor musea, die zich bezig houden met het verzamelen van hedendaagse kunst, want daar immers vraagt de keuze uit de overvloed aan aanbod per definitie om een degelijk inhoudelijk fundament. Maar ook ten aanzien van de niet-hedendaagse kunst geldt dat een deel van de aankopen lacunes vult, die niet van oudsher zijn gevoeld, maar juist aan het licht kwamen door de ontwikkeling van onze kennis, een ontwikkeling van kennis die zowel buiten als binnen het 4
museum kan hebben plaats gevonden. Een ambitieus verzamelbeleid richt zich op het opvullen van zowel lacunes die al van oudsher worden gevoeld als op die welke juist door de ontwikkeling van onze kennis aan het licht zijn gekomen. Dit kan duidelijk worden gemaakt aan de hand van enkele voorbeelden van door de Vereniging Remberandt in de laatste tien jaar gesteunde aankopen (afb. 1-6), waarbij de bijschriften een toelichting geven op de samenhang van deze aanwinsten en de continue ontwikkeling van kennis binnen en buiten het museum. Ook de praktijkvoorbeelden van drie museale collega’s, drs. Edwin Buijsen, hoofd collecties van het Mauritshuis, prof. dr. Titus Eliëns, hoofd collecties van het Haags Gemeentemuseum, en drs. Peter Schoon, directeur van het Dordrechts Museum, zijn in de bijschriften van de aanwinsten van hun museum samengevat (afb. 7-9).
De gegeven voorbeelden maken duidelijk dat voor een succesvol verrijken van een museale verzameling veel kennis over het aandachtsgebied van het museum en over de samenstelling van de al aanwezige collectie onontbeerlijk is en dat er in veel gevallen ook de mogelijkheid moet zijn om snel hoogwaardig onderzoek te verrichten voordat beslist kan worden of men wel of niet zal overgaan tot een aankoop. Voor zulk onderzoek kan men soms mede een beroep doen op externe collega’s, die een specialistische kennis op het betreffende terrein hebben, maar de inhoudelijk onderbouwde afweging zal altijd in en door het museum zelf moeten worden gedaan. Het opsporen en/of herkennen van de mogelijkheden tot aankoop is bovendien vrijwel steeds een zaak van het eigen museum, al is er een enkele keer gebruik te maken van een collegiale actie vanuit een ander museum of bij voorbeeld vanuit het Haagse RKD. Het blijft daarbij echter steeds gaan om uitzonderingen, want de echte keuzes wat goed is voor de verzameling en wat niet, moeten vanuit het museum zelf komen en deel uitmaken van een eveneens door het museum zelf opgesteld collectieplan, waarin de ambitie ten aanzien van het verwervingsbeleid is neergelegd. En daarbij is inhoudelijke kennis over het gehele actieve verzamelterrein van het museum een onmisbare component.
In nog sterkere mate is dat het geval voor een eventueel ontzamelbeleid, ook wel aangeduid als opschoning van de collectie. Of men nu wel of niet voorstander is van een dergelijk beleid, ieder zal het er mee eens kunnen zijn dat zelfs voor de schijnbaar eenvoudigste en meest geaccepteerde vorm van ontzamelen, opruiming van de eeuwige depotdochters van het museum, haast nog meer kennis noodzakelijk is dan voor het doen van aankopen of het aanvaarden van schenkingen en legaten. En die noodzakelijke kennis is bij kunstmusea niet alleen kunsthistorisch van aard, maar betreft ook in belangrijke mate de geschiedenis van het 5
eigen museum, van waaruit men kan zien hoe en waarom bepaalde stukken het museum zijn binnengekomen, welke expliciete en welke impliciete verplichtingen men daarbij is aangegaan en welke functie het betreffende werk eerder in de instelling heeft gehad. Alleen met een dergelijke kennis kan men voorkomen dat bij een opschoning van de collectie dezelfde blunders worden gemaakt die in het verleden al door zovele musea uit de gehele wereld zijn begaan en die nooit meer hersteld kunnen worden.
In zijn beleidsstuk van 2011 heeft de toenmalige staatssecretaris Zijlstra aangegeven dat hij ter vervanging van de wetenschappelijke functie van de individuele rijksmusea voor de diverse sectoren van het museale veld steunpuntmusea wil aanwijzen (in de museumnota uit de jaren zeventig van de vorige eeuw was daarvoor al het woord moedermusea bedacht) om instellingen uit het gehele veld te ondersteunen. Voor de kunstmusea en de musea die mede kunst verzamelen is het perspectief nog fraaier, want voor het museaal kunsthistorisch onderzoek dient er, aldus de staatssecretaris, een topinstituut van nationale en internationale betekenis te komen. De taak om dit topinstituut te creëren is gelegd bij het Rijksmuseum en het RKD, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. Om deze instellingen in staat te stellen met deze mooie taak een vliegende start te maken hebben ze een subsidiekorting gekregen, die samen met de al eerder voor deze jaren opgelegde kortingen, 12 tot 15 procent bedraagt. Ondanks het wat sinistere sterrenbeeld waaronder dit zogenaamde topinstituut geboren moet worden, zijn de directies van beide instellingen aan de slag gegaan om een op de omstandigheden toegesneden invulling van de opgelegde taak te realiseren onder de trotse naam Karel van Mander Instituut. In dit tweede deel van deze Rembrandtlezing wil ik ingaan op de vraag in hoeverre dit instituut een volledig antwoord geeft op de dreigende noden, die ik hiervoor heb geschetst, wanneer de inhoudelijke kennis van musea wordt uitgehold.
Daarvoor moet ik eerst even een korte indruk geven van wat het Karel van Mander Instituut wil gaan doen, maar daarbij teken ik direct aan dat de start van een wetenschappelijk de praktijk hebben gebracht.
Om voor mij even dicht bij huis te blijven: een snelle optelling leerde mij dat medewerkers van het RKD in de afgelopen tien jaar bijdragen leverden in meer dan zeventig wetenschappelijke projecten van tientallen musea in binnen- en buitenland, variërend van het schrijven van bijdragen in tentoonstellingscatalogi en museumbulletins tot gehele collectie- en 6
tentoonstellingscatalogi van honderden pagina’s. En ook zonder Karel van Mander Instituut staan er nog tientallen dergelijke publicaties op stapel of zijn reeds ter perse. Ook vanuit het Rijksmuseum wordt zeer regelmatig meegewerkt aan publicaties en onderzoek van andere musea. Deze bestaande praktijk van beide instellingen is het fundament waarop het nieuwe instituut zal worden gegrondvest en de inbreng van Rijksmuseum en RKD in het instituut bestaat uit een voor onderzoek bestemd deel van de werktijd van hun medewerkers. Daarbij geldt natuurlijk dat bij het Rijksmuseum het onderzoek naar de eigen collectie en ten behoeve van de eigen tentoonstellingen niet in gevaar mag komen door de inzet van de medewerkers ten behoeve van andere instellingen. De beschikbare tijd kan, zoals ook nu het geval is, bij voorbeeld worden aangewend voor het leveren van een bijdrage aan het onderzoek van een museum ten behoeve van de collectie of een expositie en voor het schrijven van een deel van een publicatie of voor het wetenschappelijk begeleiden van een door anderen uitgevoerd onderzoek. Als een onderzoek omvangrijker is dan door de samenwerkende participanten in de gewone formatie kan worden uitgevoerd, zullen er gezamenlijk middelen moeten worden gezocht om projectkrachten in te huren of medewerkers gedeeltelijk vrij te maken van andere taken. We hopen ook dat het mogelijk zal zijn meer museale plannen op onderling verwant terrein aan elkaar te koppelen en daardoor een breder onderzoek op gang te brengen en om met andere musea samen te kijken naar desiderata voor de toekomst. Uitgangspunt is daarbij dat het Karel van Mander Instituut geen instelling wordt die vanaf een hoge wolk toeziet op het inhoudelijke werk van de kunstmusea en wel eens even zal vertellen wat goed en nodig is en wat niet. De bedoeling is een netwerkorganisatie te creëren die met en voor het gehele veld werkzaam is en met dit veld gaat werken aan het formuleren en realiseren van de prioriteiten.
Ik zou uiteraard nog lang kunnen doorpraten over de mogelijkheden en wenselijkheden die wij met het nieuwe instituut zouden kunnen realiseren, maar voor vanavond telt vooral de vraag: is het Karel van Mander Instituut een panacé voor de dreigende terugloop van de inhoudelijke expertise in onze kunstmusea? U begrijpt al dat dit eigenlijk een retorische vraag is en dat het antwoord zonneklaar “nee” is. Het Van Mander Instituut heeft op geen stukken na de financiële mogelijkheden om alle inhoudelijke taken op dit gebied van musea over te nemen en als die middelen er wel waren zouden we daar ook niet naar streven, want een bepaalde hoeveelheid vakinhoudelijke kennis moet in een museum zelf aanwezig zijn, zowel om succesvol aan onderzoek deel te nemen als om al die andere taken waarbij inhoudelijke kennis noodzakelijk is, te kunnen vervullen. 7
Een blik op de zojuist al gememoreerde ervaring van het RKD met participatie in projecten van musea leert dat de onderlinge wisselwerking de motor is voor zulke samenwerking en dat dergelijke projecten maar hoogst zelden kunnen gedijen, wanneer er binnen de instelling niet een deel van de noodzakelijke kennis en kundigheid voorhanden is. De belangrijkste partners waarmee met vrucht kan worden samengewerkt, zijn musea waar juist een eigen bloeiende inhoudelijke kennis aanwezig is en het is dan ook bij voorbeeld niet toevallig dat juist het Rijksmuseum en het RKD in de afgelopen reeks van jaren al in zoveel projecten onderling hebben samengewerkt.
Een heel enkele keer komt het voor dat een tentoonstellings- of collectieproject inhoudelijk vrijwel geheel buiten het betreffende museum kan worden uitgevoerd omdat het museum zelf daaraan bij gebrek aan expertise niets kan bijdragen, maar geslaagde projecten van deze aard zijn zeldzame uitzonderingen. Elke samenwerking, dus ook een samenwerking met het Karel van Mander Instituut, is een maatpak, waarbij zorgvuldig moet worden uitgemeten en vastgelegd wat ieders taak is en juist dat soort taakverdeling in een samenwerking is de beste garantie voor succes.
Zoals u zult kunnen begrijpen ben ik nog pessimistischer wanneer het zo zou zijn dat musea in de voorbereiding en realisering van hun acquisitiebeleid geheel afhankelijk zouden zijn van mensen elders, die misschien wel een mooie wetenschappelijke expertise hebben, maar nooit alles kunnen weten over de bestaande museale collectie en evenmin over de bestuurlijke en financiële verhoudingen waarbinnen het museum zijn acquisitiebeleid moet voeren. Inhoudelijke ondersteuning bij de realisatie van het acquisitiebeleid is prachtig: ik zou daarvan tal van voorbeelden uit het verleden kunnen noemen en ik weet zeker dat dat in de toekomst nog verder kan worden uitgebreid door een systematischer inzet van de expertise van de vakspecialisten van het Rijksmuseum, het RKD en andere in de samenwerking deelnemende musea en instellingen, door ondersteuning in het bijeenbrengen van de noodzakelijke documentatie over een eventueel gewenste aankoop, door de inzet van restauratoren om mede te kijken naar de conditie van de potentiële aanwinsten, enz. enz. En een samenwerkingsverband als wij nastreven in het Karel van Mander Instituut kan ook een uitstekend hulpmiddel zijn om meer afstemming tussen musea in hun verwervingsbeleid te realiseren en tevens stimulerend werken bij een verhoging van het ambitieniveau op het terrein van verwerving.
8
Idealisme is een groot goed, maar bij alle idealisme moeten we ook de realiteit niet uit het oog verliezen. En die realiteit is, dat de ruimte voor inhoudelijke taken binnen onze musea onder grote druk staat en zonder enige twijfel kleiner aan het worden is. De ruimte voor onderzoek en ontwikkeling en onderhoud van kennis zal daardoor binnen de musea verminderen. Met voorzieningen als het Karel van Mander Instituut kunnen we trachten de gevolgen daarvan voor onze kunstmusea te beperken of hopelijk zelfs op te vangen. Maar om dat te bereiken is het noodzakelijk dat er binnen de museale formaties ruimte blijft voor onderzoek en kennisontwikkeling, de noodzakelijke basis voor zowel museale programmering als collectiebeleid. Alleen als die ankerpunten blijven bestaan, kan optimaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden tot samenwerken met en gebruikmaken van de kennis en activiteiten van mensen buiten het eigen museum.
Wanneer een museum niet meer in staat is zelf zijn aanwinsten op inhoudelijke gronden te kiezen en te verantwoorden komt het dicht bij de rand van de afgrond. En wanneer musea niet meer in staat zijn de Vereniging Rembrandt te bestoken met goede en wel beargumenteerde aanvragen, valt ook de zin van het bestaan van onze organisatie weg. Maar ik ben een optimist en er daardoor van overtuigd dat het nooit zover zal komen. Laten onze musea zich sterk maken om ook in ongunstige tijden de wetenschappelijke functie in stand te houden in afwachting van een periode waarin ook onze overheden weer meer begrip zullen hebben voor deze onmisbare museale functie.
Afb. 1. Dirck de Horn, Vanitasstilleven, circa 1650. Fries Museum, Leeuwarden (aanwinst 2010). Dankzij de resultaten van het mede door het Fries Museum geëntameerde recente onderzoek naar de Friese schilderkunst in de 17de eeuw, was de evidente waarde en betekenis van dit stilleven voor de collectie van het museum onmiddellijk duidelijk te maken.
9
Afb. 2-3. Willem van der Vliet, Portretten van notaris Willem de Langue en zijn vrouw Maria Pijnaecker, 1626. Stedelijk Museum Het Prinsenhof, Delft (aanwinst 2009). Bij het door Het Prinsenhof opgezette onderzoek naar het werk van de portretschilder Michiel van Mierevelt werd de bijzondere plaats van Willem van der Vliet, Van Mierevelts belangrijkste concurrent in de Delftse portretkunst van de eerste helft van de 17de eeuw, dusdanig duidelijk, dat er geen moment van aarzeling was, toen deze tegenhangers in 2009 ter veiling kwamen.
Afb. 4. Wilhelm de Rots, Kabinet voor Amalia van Solms, circa 1650-1660. Rijksmuseum, Amsterdam (aanwinst 2005). De enorme kennis en het daarmee samenhangende relatienetwerk van de betreffende conservator van het Rijksmuseum gaf deze instelling in 2005 de mogelijkheid het unieke kabinet van Amalia van Solms te ontdekken en aan te kopen.
10
Afb. 5. Max Beckmann, Portret van de familie Lütjens 1944. Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam (aanwinst 2008). Inzicht in de unieke betekenis van de schilder Max Beckmann bracht het Museum Boijmans van Beuningen in 2008 tot een grote inspanning om diens prachtige portret van de familie Lütjens te verwerven. Tekenend was de spontane adhesiebetuiging van de vroegere Boijmans-directeur Ebbinge Wubben, die ruiterlijk erkende dat hij enkele tientallen jaren eerder de betekenis van Beckmann nog onvoldoende op waarde had geschat om kansen te grijpen hem op representatieve wijze in de museumverzameling vertegenwoordigd te laten zijn.
Afb. 6. Dan Flavin, To Piet Mondrian through his preferred colors, red, yellow and blue, 1986, en To Piet Mondrian who lacked green, 1986. Stedelijk Museum, Amsterdam (aanwinsten 2011). Op basis van onderzoek naar de museumgeschiedenis concludeerde het Stedelijk Museum dat het indertijd een gemiste kans is geweest, dat de twee lichtinstallaties die Dan Flavin in 1986 voor het museum ontwierp, na verloop van tijd het museum weer hebben verlaten nieuw inzicht in de betekenis van deze werken voor het vernieuwde museum leidde tot de succesvolle aankoop, die in het hernieuwde museum terugkeerde in de bovenhal van de monumentale trap.
11
Afb. 7. Clara Peeters, Stilleven, circa 1615. Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag (aanwinst 2012). Door de hoge kwaliteit van de museumverzameling is het Mauritshuis een zeer kieskeurige verzamelaar, die soms bepaalde voor het museum passende kunstwerken jarenlang volgt totdat verwerving kan worden gerealiseerd. Voordat het zover is wordt elke potentiële aanwinst door medewerkers van het museum, soms gesteund door derden, zeer diepgaand onderzocht, zowel op kunsthistorische betekenis als op materiële toestand.
Afb. 8. Lino Tagliapietra, Object Ostuni, 1999. Gemeentemuseum, Den Haag (aanwinst 2000). Het Haags Gemeentemuseum heeft een unieke collectie oud en modern glas, die op basis van de in het museum onderhouden vakkennis op het terrein van de glaskunst en mede dankzij het Jaap en Janna van der Lee-Boersfonds van de Vereniging Rembrandt regelmatig wordt uitgebreid. Voor de collectie hedendaags glas is dit werk van de Italiaanse glaskunstenaar Tagliapietra een hoogtepunt.
12
Afb. 9. Abraham Busschop, Plafondstuk De raaf die beroofd wordt van de veren waarmee hij zich had getooid, 1708. Dordrechts Museum, Dordrecht (aanwinst 2011). Toen in 2011 tijdens de voorbezichtiging van de TEFAF in Maastricht dit plafondstuk van de Dordrechtse kunstenaar Abraham Busschop opdook, moest het museum snel beslissen om te voorkomen dat dit stuk door andere kopers voor hun neus zou worden weggekaapt. Dankzij de parate kennis van de museumstaf en mede dankzij het eerdere onderzoek van de vroegere museumdirecteur Laurens Bol, was de unieke betekenis van dit stuk voor de museumcollectie zo direct duidelijk, dat een optie op aankoop kon worden genomen, die binnen twee dagen, na grondig materieel onderzoek door de restaurator van het museum, kon worden omgezet in een aankoop.
13